Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-10-2008
Alexis de Roode, MarÃna Tsvetájeva, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, André Theuriet, Jakob Arjouni, Nikolaus Becker
De Nederlandse dichter Alexis de Roode werd geboren op 8 oktober 1970 in Hulst. Alexis de Roode groeide op in Nijmegen en studeerde geologie in Utrecht. In 2004 begon hij zich te manifesteren als dichter op podia en poetry slams in Nederland. In november 2005 debuteerde hij met de dichtbundel Geef mij een wonder, die verscheen bij de Amsterdamse Uitgeverij Podium. De bundel werd goed ontvangen en werd in 2006 genomineerd voor de C. Buddingh-prijs. In april 2008 verscheen de tweede dichtbundel van Alexis de Roode, Stad en Land.Inmiddels stond de Roode op de meeste grote poëziepodia van Nederland en Vlaanderen, zoals de Nacht van de Poëzie, Lowlands, Dichter aan Huis, Crossing Border Festival, Het Voorwoord en de Poëziezomer in Watou. Alexis de Roode woont en werkt in Utrecht, waar hij o.a. actief is als medeorganisator van Poëziecircus en het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Zie ook mijn blog van 24 maart 2008.
De lege landen
Ik zit in de trein naar Utrecht als ik mij plotseling afvraag: waar is het wonder? Want alles wat ik zie, bestaat zo ontzettend: struikjes, koetjes, boerderijen, er is geen speld tussen te krijgen.
Neem nu die haagbeuk: die staat daar maar aan de rand van een weiland. Beetje groen zijn. Beetje groeien. Het is allemaal zo van deze wereld!
Geef mij a.u.b. een wonder, een heel klein krasje in het diamant van de feiten, een mirakeltje van niets, er hoeft heus geen engel bij of donderstem.
Al is het maar die haagbeuk die op een mistige ochtend een beetje is verschoven. Dan weet ik genoeg.
Kleine beweging
Zo vaak als nodig is, zeg ik nee. Zeg ik nee. Nee. Het besluit is gevallen, het valt, het blijft vallen, en gelijk het valt, zo val ik.
Wij vallen diep, mijn besluit en ik, maar wij vallen samen.
Wij zoeken het ravijn, en van klimmen is voorlopig geen sprake.
Op de bodem van het ravijn groeien wonderlijke bloedbloemen.
Goed dat u niet bezeten bent van mij, Goed dat ik ook van u niet ben bezeten, Dat wij op aarde blijven en dat wij Niet wegzweven naar andere planeten. Goed dat ik gek mag doen - losbandig, vrij, Dat ik mijn woorden niet hoef af te meten, En dat een aanraking van uw kledij Geen wild, benauwend vuur in mij ontketent.
Goed dat u in mijn bijzijn ook gerust Liefkozingen van anderen kunt krijgen, En dat u, als een ander mí j eens kust, Mij niet met hel en vagevuur zult dreigen. Goed dat u steeds, bewust of onbewust, Mijn lieve naam, o lieve, zult verzwijgen... Dat nooit in 't godshuis, in gewijde rust een halleluja voor ons op zal stijgen.
Ik dank u voor dat alles; ik ben blij Dat u, zonder er zelf iets van te weten, Zo van mij houdt: dank voor de zon die wij Niet samen zien, de niet met u gesleten Verstilde nacht; dat wij elkander bij Zonsondergang en maneschijn vergeten, Dat u niet - ach! - bezeten bent van mij, En dat ik - ach! - van u niet ben bezeten.
Vertaald door Anne Stoffel
I stare into the mirrored glass, -
I stare into the mirrored glass, - All hazy, drowsy and foggy, - To ascertain where you will pass And where youll stop for lodging.
I look and see: An old ships mast. There, on the deck, youre standing You, by the clouded train The vast, Green fields, at night, lamenting
The evening countryside in dew, There, ravens soar in flight --My dear one, I am blessing you To go where you decide!
In Paris
Skyscrapers, and the sky below, The earth is closer in the grayness. The same old enigmatic woe Remains in vast and happy Paris.
The evening boulevards are loud, Sunsets final glimmer dies. And there are couples all around, With trembling lips and daring eyes.
Im here alone. Its nice to rest Ones head against a chestnut tree! Just as in Moscow, here, the chest Cries out with Rostands poetry.
Dear are the long gone days of folly, These nights in Paris are a torture, Im walking home to grieving violets And someones kind and tender portrait.
That profile glance, as of a brother, Is intimate and sad. It seems, Tonight Ill see the Reichstadt martyr, Rostand and Sarah, - in my dreams!
In vast and happy Paris, here, I dream of grass and cloudy nights, And laughters far and shadows near, Again, the same deep pain abides.
Vertaald door Andrey Kneller
Marína Tsvetájeva (8 oktober 1892 31 augustus 1941)
De Nederlandse schrijver en journalist Martin van Amerongen werd geboren op 8 oktober 1941 in Amsterdam. Hij was de zoon van een joodse vader en een christelijk opgevoede Duitse moeder. Die achtergrond heeft zijn belangstelling voor de Duitse cultuur, met name de muziek, maar ook de literatuur, in hoge mate bepaald. Hij was vooral geïnteresseerd in de joodse bijdragen aan die cultuur. Van Amerongen was een autodidact die zich al vroeg voor klassieke muziek interesseerde en daarover een grote kennis zou verwerven. Een vroeg baantje bij de Stichting Jeugd en Muziek verschafte hem toegang tot die wereld van de muziek.
Van Amerongen begon zijn in 1962 loopbaan als journalist bij de provinciale redactie Friesland van Het Vrije Volk, waar hij het plaatselijke nieuws verzorgde, maar ook al vroeg over Mahler publiceerde. In 1965 trad hij toe tot de redactie van Vrij Nederland, waarin hij tot 1 mei 1984 actief was. Hij legde zijn functie neer naar aanleiding van een intern redactieconflict over het Midden-Oosten. In zijn tijd bij Vrij Nederland verscheen een aantal briefwisselingen met bekende publieke persoonlijkheden onder de titel De brieven van Ir. H.A. Schuringa (1981), die geschreven waren door een duidelijk reactionaire auteur. De uitgave bleek een mystificatie waarachter Van Amerongen schuilging. Een bundel fictieve interviews van deze Ir. Schuringa verscheen in 1984 onder de titel De mens centraal. Op 1 januari 1985 werd Van Amerongen hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer.
Van Amerongen besteedde op literair gebied vooral aandacht aan Heinrich Heine. In 1975 verzorgde hij een vertaling van Die Harzreise, waaraan hij een uitvoerig essay onder de titel In het voetspoor van de dichter toevoegde (opgenomen in de reeks Privé Domein). In Het matrassengraf (1985, herz. druk 2002) schreef hij over Heines sterfbed. In Heine en Holland (1997) verzamelde hij stukken die hij eerder in De Groene Amsterdammer publiceerde.
Vanuit zijn grote kennis van de muziek schreef Van Amerongen over Bach, Mozart, Schubert en Wagner. Over Bachs Mattheuspassie schreef hij Zijn bliksem, zijn donder (1997), over Mozart een Mozartbrevier (1992). Het meest opzienbarend is toch wel zijn boek over Wagner, met wie na WO II steeds geworsteld is vanwege diens antisemitisme en de nazi-verering die hem ten deel viel. Van Amerongen schreef met De buikspreker van God (Privé Domein, 1983) een essay over Wagner, waarin hij niet alleen de muziek van Wagner analyseert, maar ook de abjecte manier waarop met deze componist is omgesprongen na diens dood.
Martin van Amerongen was tot zijn overlijden in 2002 redacteur van De Muze, een periodiek van het Concertgebouw en het Concertgebouworkest. Hij droeg ook veelvuldig bij aan dit blad met artikelen en columns. Voorts vertaalde hij enkele zedenkomedies van Schnitzler.
Uit: De bende van vijftien
Er is gesproken over een 'duister stel' (premier Wim Kok) van 'landverraders' (de zanger Gerard Joling), een verzameling 'angsthazen' (Algemeen Dagblad) respectievelijk een 'stel alcoholische lolbroeken dat thuis niets te vertellen heeft' (De Telegraaf). In werkelijkheid betreft het een initiatief van vijftien nette, sociaal redelijk geslaagde, veelal gestudeerde, niet zelden vanwege hun maatschappelijke verdiensten onderscheiden heren die boven een kopje soep hebben gediscussieerd over de - alleszins legitieme - vraag of de republiek wellicht boven de monarchie te prefereren valt. Een dergelijk ritueel heeft per definitie, mede gezien de avontuurlijke samenstelling van het gezelschap, het karakter van een bijeenkomst van jongensclub De Zwarte Hand, inclusief de jolige, ironische toonzetting van het gesprek. Het is trefzeker in de notulen gedocumenteerd. Daarin is ook de twijfelachtige opmerking opgenomen over de masculien-autochtone achtergrond van de initiatiefnemers, een opmerking die vanzelfsprekend niet serieus is bedoeld. Alsof er in onberispelijke mannen als prof. L. Koopmans, mr. L. van Vollenhoven, drs. J. Kleiterp of prof. A.J. Dunning ook maar de schaduw van dit soort sentimenten zou leven! Ondertussen heeft Dunning, talent scout op jacht naar verse PvdA-kamerleden, problemen omdat een aantal kandidaat-volksvertegenwoordigers het bange vermoeden heeft dat hij wellicht iets tegen landgenoten met een kleurtje zou hebben. WANT HOE GAAT het in de publicitaire praktijk? Zo'n mislukte grap wordt door De Telegraaf tot monstrueuze proporties ('Anti-monarchisten weren allochtonen') opgeblazen, dezelfde krant die zelf sinds jaar en dag elke Marokkaanse fietsendief pleegt te stigmatiseren, liefst inclusief zijn telefoon- en sofinummer. De beschuldiging is gebaseerd op een brief van de schrijver Harry Mulisch die, na lezing van de notulen, verklaarde zich 'als zoon van twee allochtonen' niet langer in het Republikeins Genootschap thuis te voelen. Allemaal onzin en aanstellerij, waarbij moge worden gewezen op het feit dat Mulisch' eigen Herenclub - nomen est omen - in de twintig jaar van zijn bestaan geen vrouw, geen allochtoon, laat staan een allochtone vrouw in zijn gelederen heeft toegelaten, en dat zeker ook nier van plan is ooit te doen.
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 11 mei 2002)
De Amerikaanse schrijver Benjamin Cheever werd geboren op 8 oktober 1948 in New York. Hij is een zoon van de beroemde schrijver John Cheever en een broer van de eveneens schrijvende Susan Cheever. Cheever schreef tot nu toe vier romans en enkele non-fictie boeken, waaronder The Plagarist, The Partisan, Famous After Death, and The Good Nanny. Ook is hij verantwoordelijk voor de uitgave van The Letters of John Cheever.
Uit: Famous after death
This is NOT Weight Watchers," she said, and she said it disdainfully. Disdain is what I get from attractive women. Doctor Santarelli is an attractive woman. She was wearing black cowboy boots with white stitching, and a long suede skirt, suitable for riding sidesaddle. Paint a powder smudge on her pale white cheek and she might have stepped out of a TV western. She had everything but the carbine.
No wedding band. But, then, aren't they supposed to hide their wedding rings for therapy? That way the patient is free to imagine that the doctor is really his mother. Or his lover. Or both. You're also supposed to pretend that the psychiatrist would still care about you for no money. Which is way too much heavy lifting for this dwarfish imagination.
Doctor Santarelli does seem to think the journal is a good idea. Especially since I'm having so much trouble with my memory. She wants me to spice the entries with current events. "Place yourself in the exterior world," she says.
I told her about my memory lapses. "I lose whole days," I told her.
She wanted to know if I'd seen a "real doctor" (her phrase), an internist or a neurologist. I told her that I had been in an auto-mobile accident once, several years ago, and had hit my head, but that afterwards I'd been thoroughly checked. "I seem to be able to function adequately at my job," I said. "I do what's expected of me. It's just that afterward I can't always bring it to mind."
"And what is it about the disability that concerns you the most?"
"The bottom line is that I can't recall what I've eaten. I don't know if I had one bagel with two foil units of cream cheese, or two bagels with one foil unit of cream cheese."
"You can write that down, too," she said. "If you want."
"I might. If I can remember what to write down."
"Write down whatever you remember," she said.
"Do you want me to read my journal here?" I asked. "Or you could read it yourself."
"If you'd like. Not all of it necessarily," she added, quickly. Ever notice how loath people are to read anything longer than their own horoscope? Not a good sign for those of us in publishing. In any case, the doctor expects that the very process of keeping a diary will be therapeutic. She expects that I will get to know myself. "Find out what you need from life."
I told her that was simple. "I know what I need from life."
"And what do you need from life then?"
"I want to be beloved of women. Beloved of many beautiful women. I don't want them to get tired of me either. I want the women always to feel the way they do when we've just met. Or if she's married to a brute."
Benjamin Cheever (New York, 8 oktober 1948)
De Franse schrijver en dichter André Theuriet werd geboren op 8 oktober 1833 in Marly-le-Roi. Hij studeerde rechten in Parijs en kwam te werken op hetministerie van financieën, waar hij het bracht tot chef de bureau, tot hij in 1886 met pensioen ging. In 1867 publiceerde hij de dichtbundel Chemin des bois met gedichten die eerder al verschenen waren in de Revue des Deux Mondes;. Theuriet schreef 228 werken, waaronder vele romans, zoals Le Mariage de Gérard, Le Livre de la Payse, Amour dáutomne en Villa tranquille.
La chanson du vannier
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez le lit frêle où la mère Berce un petit enfant aux sons d'un vieux couplet : L'enfant, la lèvre encor toute blanche de lait, S'endort en souriant dans sa couche légère.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le panier plein de fraises vermeilles Que les filles s'en vont cueillir dans les taillis. Elles rentrent le soir, rieuses, au logis, Et l'odeur des fruits mûrs s'exhale des corbeilles.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Vous serez le grand van où la fermière alerte Fait bondir le froment qu'ont battu les fléaux, Tandis qu'à ses côtés des bandes de moineaux Se disputent les grains dont la terre est couverte.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Lorsque s'empourpreront les vignes à l'automne, Lorsque les vendangeurs descendront des coteaux, Brins d'osier, vous lierez les cercles des tonneaux Où le vin doux rougit les douves et bouillonne.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Brins d'osier, vous serez la cage où l'oiseau chante, Et la nasse perfide au milieu des roseaux, Où la truite qui monte et file entre deux eaux, S'enfonce, et tout à coup se débat frémissante.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Et vous serez aussi, brins d'osier, l'humble claie Où, quand le vieux vannier tombe et meurt, on l'étend Tout prêt pour le cercueil. - Son convoi se répand, Le soir, dans les sentiers où verdit l'oseraie.
Brins d'osier, brins d'osier, Courbez-vous assouplis sous les doigts du vannier.
Tien uur 's avonds. In het café was het eb. De bar werd zolang waargenomen door een beleefde Marokkaan die net genoeg Nederlands verstond om je geen arsenicum te geven als je pils vroeg. Er zaten twee ontheemde landgenoten van hem op de krukken, intens luisterend naar de Marokkaanse plaat die in de jukebox zit omdat hier veel gastarbeiders komen. Aan de capriolen van de zingende stem kon je horen hoe ver ze van huis waren.
Aan een tafeltje zat een oud echtpaar koffie te drinken. De man, die iets weg had van een verwoeste held, zei op gepijnigde toon: Wat 'n herrie, hè?
Ik hou wel van levendigheid, antwoordde de vrouw. Ik wel. Nou ik eens.
Ik heb altijd hard gewerkt, sprak de man mat.
Ja, ja...
En ik móést veel in cafés komen voor de zaken.
Ja - en voor de wijven, riep ze.
Een zware vrouw was ze, ééns begeerlijk geweest voor een gulzige natuur.
Geef mij nou maar eens een lekker likeurtje, daar heb ik nou eens trek in, zei ze. De man stond vermoeid op en ging, aan de bar, de Marokkaan duidelijk maken wat zij begeerde. Met veel wijzen op de flessen lukte het.
En mij nog een kop koffie, voegde hij er toonloos aan toe. Hij leek me uitgewoed, helemaal toe aan pantoffels en leugens. Toen hij terugliep naar het tafeltje, ging de deur open en kwam een veel jonger paar binnen. Begin veertig waren ze. De vrouw liep voorop, nogal snel. Ze was te goed gekleed voor deze kroeg. Een mooi, beweeglijk, wat doorlijnd gezicht had ze. Lachen kon ze wel, maar nu niet. Haar ogen stonden een beetje troebel.
Leuk is het hier, zei ze, op een kruk klimmend.
Vin je? vroeg de man omzichtig.
Hij was het er niet mee eens en bleef staan, met één arm leunend op de bar. Bezorgd keek hij naar haar. Hij zag eruit of hij de situatie doorgaans meester was. Maar deze niet.
De Marokkaan vervoerde het blad met het likeurtje en de kop koffie zó krampachtig dat omvallen onvermijdelijk leek. Maar het liep goed af want zijn voetenwerk was zeer soepel. Je hebt ook zulke kunstschaatseressen, die sierlijk over het ijs zweven, maar hun armen bewegen of ze de was ophangen.
Ik wil wel een sherrietje, zei de vrouw aan de bar.
Zou je 't wel doen? vroeg hij. We kunnen misschien beter naar huis gaan.
Maar de Marokkaan had deze bestelling zonder ondertitels begrepen en zette het glas triomfantelijk voor haar neer.
En naar de tv kijken of zo iets? vroeg ze geïrriteerd. Dat kan ik nu niet. Ik ben ongerust. Ik ben altijd ongerust als ze met Elly in die danstent is. 't Soort kerels dat daar komt...
Ach..., begon de man.
Een kind van veertien hoort daar niet, zei ze heftig.
Ze nam een grote slok.
Maar ze doet altijd wat ze belooft, antwoordde hij zacht, maar toch voor ieder hoorbaar. Als ze zegt: kwart over twaalf thuis, dan is ze kwart over twaalf thuis. Ik heb haar geld voor een taxi gegeven. En ze weet dat ze op straat alléén moet lopen waar het licht is en waar mensen zijn. Niet op donkere grachten. Dat heeft ze me belóófd...
Ze haalde haar schouders op, dronk het glas leeg en zei: Nog een.
De dikke vrouw aan het tafeltje stond op.
Wat ga je doen? vroeg de man.
Stukkie muziek maken, zei ze. Ik hou van levendigheid. En als jij tóch niet praat...
Ze liep naar de jukebox, deed er geld in en drukte zomaar op een knop.
Ik moet Fred nog even bellen over die vergadering, anders wordt het te laat, zei de jongeman aan de bar.
Doe 't nou rustig, alsjeblieft. We moeten gewoon zijn, als ze thuiskomt. Gewoon.
Hij liep naar de telefooncel achterin het café.
Uit de jukebox kwam nu de donkere stem van Cleo Laine. Ze zong There's something sad, erg mooi en erg toepasselijk.
Vind je dat nou zo'n leuk moppie? vroeg de oude man.
't Is muziek, niet? riep de vrouw. Ik hou van levendigheid. Van die stilte word ik gek. Jij hebt vroeger genoeg levendigheid gehad.
De vrouw aan de bar dronk het glas weer leeg en staarde in de spiegel. There's something sad. Het lied overspoelde haar, als mist. De man nam een slok uit zijn kopje en zei: De koffie is hier goed. Een lekker koppie koffie is wat waard.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 30 november 1987)
A barefoot boy! I mark him at his play -- For May is here once more, and so is he, -- His dusty trousers, rolled half to the knee, And his bare ankles grimy, too, as they: Cross-hatchings of the nettle, in array Of feverish stripes, hint vividly to me Of woody pathways winding endlessly Along the creek, where even yesterday He plunged his shrinking body -- gasped and shook -- Yet called the water "warm," with never lack Of joy. And so, half enviously I look Upon this graceless barefoot and his track, -- His toe stubbed -- ay, his big toe-nail knocked back Like unto the clasp of an old pocketbook.
A Noon Interval
A deep, delicious hush in earth and sky -- A gracious lull--since, from its wakening, The morn has been a feverish, restless thing In which the pulse of Summer ran too high And riotous, as though its heart went nigh To bursting with delights past uttering: Now--as an o'erjoyed child may cease to sing All falteringly at play, with drowsy eye Draining the pictures of a fairy-tale To brim his dreams with--there comes o'er the day A loathful silence wherein all sounds fail Like loitering sounds of some roundelay . . . No wakeful effort longer may avail -- The wand waves, and the dozer sinks away.
James Whitcomb Riley (7 oktober1849 22 juli 1916)
De Australische schrijver Thomas Keneally werd geboren op 7 oktober 1935 in Sydney. Aanvankelijk studeerde hij voor priester, maar brak die opleiding af en studeerde rechten. In de jaren '60 begon hij al met het schrijven van verhalen. De eerste bekende roman die hij schreef was "The Chant Of Jimmy Blacksmith" (1972), over rassendiscriminatie tegen de Aboriginals.
In 1982 schreef hij zijn meest bekende boek, namelijk "Schindlers Ark", over de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Dit boek werd later succesvol verfilmd door Steven Spielberg onder de naam "Schindler's List".
Uit: Schindler's Ark
General Sigmund List''s 5 armored divisions, driving north from the Sudetenland, had taken the sweet south Polish jewel of Cracow from both flanks on September 6, 1939. And it was in their wake that Oskar Schindler entered the city which, for the next five years, would be his oyster. Though within the month he would show that he was disaffected from National Socialism, he could still see that Cracow, with its railroad junction and its as yet modest industries, would be a boomtown of the new regime. He wasn''t going to be a salesman anymore. Now he was going to be a tycoon.
It is not immediately easy to find in Oskar''s family''s history the origins of his impulse toward rescue. He was born on April 28, 1908, into the Austrian Empire of Franz Josef, into the hilly Moravian province of that ancient Austrian realm. His hometown was the industrial city of Zwittau, to which some commercial opening had brought the Schindler ancestors from Vienna at the beginning of the sixteenth century.
Herr Hans Schindler, Oskar''s father, approved of the imperial arrangement, considered himself culturally an Austrian, and spoke German at the table, on the telephone, in business, in moments of tenderness. Yet when in 1918 Herr Schindler and the members of his family found themselves citizens of the Czechoslovak republic of Masaryk and Benes, it did not seem to cause any fundamental distress to the father, and even less still to his ten-year-old son. The child Hitler, according to the man Hitler, was tormented even as a boy by the gulf between the mystical unity of Austria and Germany and their political separation. No such neurosis of disinheritance soured Oskar Schindler''s childhood. Czechoslovakia was such a bosky, unravished little dumpling of a republic that the German-speakers took their minority stature with some grace, even if the Depression and some minor governmental follies would later put a certain strain on the relationship. Zwittau, Oskar''s hometown, was a small, coal-dusted city in the southern reaches of the mountain range known as the Jeseniks. Its surrounding hills stood partly ravaged by industry and partly forested with larch and spruce and fir. Because of its community of German-speaking Sudetendeutschen, it maintained a German grammar school, which Oskar attended. There he took the Real-gymnasium Course which was meant to produce engineersmining, mechanical, civilto suit the area''s industrial landscape. Herr Schindler himself owned a farm-machinery plant, and Oskar''s education was a preparation for this inheritance.
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuik werd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. De in Utrecht wonende en werkende Dirkje werd geboren als William Diederich Kuik. In 1977 ging Kuik de voornaam Dirkje bezigen en in 1979 liet Kuik zich in een ziekenhuis in Londen opereren en ging sindsdien geheel door het leven als vrouw. Over haar operatie, haar belevenissen als genderdiasporapatiënt, zoals zij het noemde en hoe zij haar leven na de operatie weer oppakte schreef ze uitgebreid, met name in Huishoudboekje met rozijnen.
Kuik studeerde enige tijd aan de Rijksacademie voor beeldende kunst in Amsterdam, was kunstrecensent bij Het Parool en tekende voor Vrij Nederland. In 1960 richtte Kuik samen met Moesman en Van Maarseveen het grafisch gezelschap De Luis op. Deelnemende kunstenaars met uiteenlopende ideeën wisselden elkaar af gedurende twintig jaar.
Als graficus, illustrator en tekenaar legde ze zich toe op stadsgezichten, figuurvoorstellingen en portretten, daarnaast was ze schrijver en dichter. Als dichter debuteerde ze in 1969 met de bundel 45 Gedichten, nog onder de naam William D. Kuik. Het werk wordt gezien als belangrijke bijdrage tot de Nederlandse neoromantische stroming. Voor Utrechtse Notities uit 1969 ontving ze de Prozaprijs van de gemeente Amsterdam. De door Kuik zelf geïllustreerde feuilleton De held van het potspel uit 1974 werd bekroond met de Vijverbergprijs.
Geesten van stand
Geesten van stand wonen, men weet het, gaarne onder een steen. En niet alleen in het theehuis denkt men zo beminde, de schorpioen, de grijze pissebed, de vaal gezinde muis kan het u vertellen. Vreemd volk, vriendelijk voor vrienden, vreselijk voor vijanden, zegt toch ook het boek met gekleurde houtgravure, kleur van broodjes harde waterverf, turks het rood, berlijns het blauw vervuld de kinderhand.
Dirkje Kuik(7 oktober 1929 18 maart 2008)
De Spaanse schrijver Miguel Delibes werd op 7 oktober 1920 in Valladolid geboren. Hij volgde o/a/ tekenonderwijs aan de Escuela de Artes y Oficios. In 1938 meldde hij zich als vrijwilliger bij de marine. Later studeerde hij economie en rechten en volgde hij ook nog een snelcursus journalistiek in Madrid. In 1941 begon Miguel Delibes als tekenaar bij de krant El norte de Castilla In 1944 werd hij redacteur van diezelfde krant. Na banen bij een bank en als leraar werd hij vanaf 1945 als schrijver actief. In 1947 verscheen zijn eerste werk "La sombra del Ciprés es alargada" waar hij een jaar later de Premio Nadal voor ontving. 1962 verfilmde Ana Mariscal zijn roman El camino; dat was de start van meer films, gebaseerd op zijn werk. Delibes ontving o.a. de staatprijs voor Spaanse literatuur en de Cervantes prijs.
Uit:Mein vergötterter Sohn Sisí(Mi idolatrado hijo Sisí, vertaald door Lisa Grüneisen)
Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag. Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus. Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen: »Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute ... Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.« Der Buchhalter, der über einer Kladde saß, war alt und hatte seine Lesebrille auf die Stirn geschoben. Er echote: »...etwas Merkwürdiges geht mit mir vor ... Auch Ihr Vater erforschte jede Weihnachten sein Gewissen und war besonders vertraulich an diesem Abend, Señor Rubes. Das ist so bei gutherzigen Menschen wie Ihnen und Ihrem Herrn Papa.« Cecilio Rubes vollführte eine unbestimmte Geste mit seiner feisten, weichen, gepflegten Hand. Vielleicht war seine Geste Ausdruck eines unterschwelligen Überdrusses. Cecilio Rubes fragte: »Glauben Sie, daß ein Mann von fünfunddreißig Jahren des Lebens so überdrüssig sein kann, daß er nicht mehr leben möchte?« Der Buchhalter richtete sich auf. In seinem gleichmütigen Gesicht zeigte sich ein wenig Furcht; sein Bärtchen bebte leicht. Er antwortete: »...nicht mehr leben möchte ... Ich denke schon. Aber das trifft nicht auf Sie zu, Señor Rubes. Sie leiten eines der angesehensten Unternehmen der Stadt, und Sie haben eine wunderbare Frau und ein schönes Haus, das Leben meint es gut mit Ihnen.«
Miguel Delibes (Valladolid,7 oktober 1920)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson (pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Hij groeide op in Winnipeg. Erikson is opgeleid tot antropoloog en archeoloog en tevens afgestudeerd aan de Iowa Writer's Workshop.
Zijn eerste fantasieboek Gardens of the Moon (1999) is tevens het eerste boek van het "Malazan Book of the Fallen". Het werk zal uiteindelijk uit tien delen bestaan. De boeken beschrijven vele personages en culturen. Erikson bedacht de Malazan wereld samen met Ian Cameron Esslemont.
Uit:Toll the Hounds
Surrounded in a city of blue fire, she stood alone on the balcony. The sky's darkness was pushed away, an unwelcome guest on this the first night of the Gedderone Fete. Throngs filled the streets of Darujhistan, happily riotous, good- natured in the calamity of one year's ending and another's beginning. The night air was humid and pungent with countless scents.
There had been banquets. There had been unveilings of eligible young men and maidens. Tables laden with exotic foods, ladies wrapped in silks, men and women in preposterous uniforms all glittering gilt - a city with no standing army bred a plethora of private militias and a chaotic proliferation of high ranks held, more or less exclusively, by the nobility.
Among the celebrations she had attended this evening, on the arm of her husband, she had not once seen a real officer of Darujhistan's City Watch, not one genuine soldier with a dusty cloak- hem, with polished boots bearing scars, with a sword- grip of plain leather and a pommel gouged and burnished by wear. Yet she had seen, bound high on soft, well- fed arms, torcs in the manner of decorated soldiers among the Malazan army - soldiers from an empire that had, not so long ago, provided for Darujhistan mothers chilling threats to belligerent children. 'Malazans, child! Skulking in the night to steal foolish children! To make you slaves for their terrible Empress - yes! Here in this very city!'
But the torcs she had seen this night were not the plain bronze or faintly etched silver of genuine Malazan decorations and signi.ers of rank, such as appeared like relics from some long- dead cult in the city's market stalls. No, these had been gold, studded with gems, the blue of sapphire being the commonest hue even among the coloured glass, blue like the blue .re for which the city was famous, blue to proclaim some great and brave service to Darujhistan itself.
Her fingers had pressed upon one such torc, there on her husband's arm, although there was real muscle beneath it, a hardness to match the contemptuous look in his eyes as he surveyed the clusters of nobility in the vast humming hall, with the proprietary air he had acquired since attaining the Council. The contempt had been there long before and if anything had grown since his latest and most triumphant victory.
Wat weten vlinders van augustus? De buddléia bloeit, ze nemen het ervan. Je dochter kan dat eigenlijk niet aan, zo ijl, zo flinterdun
haar jurk. Je bent haar vader maar kunt kijken als een man. Waar eindigen haar poten? Hoge zomen vangen wind, de zomer raakt nu op zijn bangst.
Ze fladdert weg, je kijkt haar na zoals de vriend die laatst iets ongelukkigs zei toen zij op haar fiets passeerde.
Later als het licht de middag heet en scherp maakt bij de sloot aan gene zijde jaagt een man bij de buddléia 's.
De Belgische Ardennen
Heel bemoedigend natuurlijk al die therapeutische sparren: de een begrijpt je, een ander peinst met je mee, een derde slaat wat takken om je heen maar allemaal met dat sombere smoelwerk. Alles druppelt, druipt, snottert, wasemt, sopt. Hout dat wil verzoenen, helen, meeleeft, meewaait, maar vooral meemiezert. Om de dooie dood geen bouwvakkerspark waar iedereen vrolijk luidruchtig maar wat aanrotzooit. Nee, hier introverte riviertjes, survivalinspanninkjes, feedback- uitspanninkjes. Intellectueel woud-voertaal beschaafd Hollands- onder een stolp van eeuwige mist. En overal creaturen die de door melancholie bevangen dichter uithangen.
OM DE BEURT
En het geschiedde in de vrije jaren zeventig dat de Buwaldas helemaal uit Groningen ten behoeve van partnerruil met doosje en apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.
Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.
Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte de mijne verstrikt in de netten van de droog- kloot in geitenwollen sokken en open sandalen. Eindelijk een vent die van haar af bleef.
Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn vertoog: soms was het wad, meestal was het niet. Wij hielden het op den duur niet droog werden schipbreukelingen zonder compassie.
Das aber ist des Alters Schöne, Daß es die Saiten reiner stimmt, Daß es der Lust die grellen Töne, Dem Schmerz den herbsten Stachel nimmt.
Ermessen läßt sich und verstehen Die eigne mit der fremden Schuld, Und wie auch rings die Dinge gehen, Du lernst dich fassen in Geduld.
Die Ruhe kommt erfüllten Strebens, Es schwindet des Verfehlten Pein Und also wird der Rest des Lebens Ein sanftes Rückerinnern sein.
Der Ziegelschlag
Weit gedehnte, öde Strecken, schmutziggelbe Wassertümpel, einsam ragt der Schlot des Ofens über morsche Bretterschuppen.
Fahle Menschen, wie geknetet aus dem fahlen Lehm des Bodens, drin sie wühlen, treiben lautlos Jahr um Jahr hier ödes Handwerk.
Füllen und entleeren Truhen, mischen, treten, streichen, schlichten, so des Backsteins ewig gleiche Form verdrossen wiederholdend.
Träge ziehn vorbei die Stunden; aufgelöst in Staub und Hitze oder rings in Kot zerfließend, scheint die Welt auch hier zu Ende.
Ferdinand von Saar (30 september 1833 24 juli 1906)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Peter Gosse werd geboren in Leipzig op 6 oktober 1938. Gosse rondde een technische studie af in Moskou en werkte eerst als ingenieur. Vanaf 1968 was hij zelfstandig schrijver in de DDR. Sinds 1985 was hij docent poëzie aan het Literaturinstitut "Johannes R. Becher" in Leipzig. In 1993 kwam hij er in de directie. Sinds 2008 is hij waarnemend president van de Sächsischen Akademie der Künste.
Das Verhältnis
So schön Du bist Du bist mirs nicht auf Dauer, sag ich zu ihr, die neben mir liegt nackt und sich statt nackt nun platt entblößt fühlt. Fakt, sag ich, ist Fakt: je länger desto lauer.
Nicht daß mich, was ich red, nicht irritierte. Ich will ihr Gutes, doch was ist das: gut? Sie griff schon unters Sofa nach dem Hut. Nun quält uns zart das Frösteln der Begierde.
Mein Kaltsinn ists, der ihrer Glieder Beben anfeuert, dann ersäuft in Glück. (Verfiel ich ihr kurzatmig-innig, wie sie will der Wollust tiernes Ganz verfiel, das Leben.)
Sie will beherrscht sein, ich will herrschen. Wüst. Lust ist, weil Zwistes Tränensalz uns süßt.
Peter Gosse (Leipzig op 6 oktober 1938)
Boekomslag (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter, schrijver, graficus en uitgever Horst Bingel werd geboren in Korbach op 6 oktober 1933. Na een opleiding tot boekhandelaar studeerde hij schilderkunst en beeldhouwkunst. Van 1957 tot 1969 was hij als redacteur en uitgever betrokken bij het blad Streit-Zeit-Schrift. In 1965 richtte hij het Frankfurter Forum für Literatur op. Bingel was uitgever van verschillende bloemlezingen en organiseerde talloze schrijversbijeenkomsten. Van 1983 tot 1985 was hij stadsschrijver van Offenbach am Main. Das Fragegedicht ontstond in 1964 tijdens de Auschwitz processen en verscheenjanuari 1965 in de Frankfurter Allgemeine Zeitung. Het gedicht was wekenlang onderwerp van een controverse in de lezersbrieven.
Fragegedicht
(Wir suchen Hitler)
Hitler war nicht in Deutschland
niemals
haben sie wirklich herrn Hitler gesehen
Hitler ist eine erfindung
man wollte uns
wie damals
die schuld
Hitler ist eine erfindung
dekadent
ihre dichter
für Hitler
erstmals
den Nobelpreis
für ein kollektiv
Hitler
eine deutsche Frau
ist nicht für Hitler
die deutschen frauen
nicht
sie tun es
die pfarrer
am sonntag frühmorgens
niemand hat Hitler gesehen
niemand hat Hitler gesehen
Hitler ist ein gedicht
nur an gedichten
sterben sie nicht
in blauen Augen
wird Hitler
kein unheil anrichten
wer hat gesagt
die Juden die Deutschen die Polen
gibt es nicht
Hitler ist eine erfindung
der bösen der guten der bösen
wer so etwas
wir aber werden
verzeihen
poesie
das hebt
heraus
Hitler ist keine nationaldichtung
wir waren schon immer
verderbt
durch fremdländisches
Hitler ist
internationale poesie
Goethe hat es
geahnt
Goethe unser
Hitler hat inspiriert
autobahnen
briefmarken
wir haben Hitler
umgesetzt
wirtschaftlich autark
nichts wurde fortan
unmöglich
Hitler
unsere stärke
war
fremdländisches
umzusetzen
umzusetzen
wir haben Hitler
assimiliert geschluckt
Hitler
ich
du
Hitler
ohne ende ohne
kein ende
ich
du
wir fragen nach
Hitler
Hitler
wir
Hitler
aber wir fragen
Horst Bingel (6 oktober 1933 14 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Louis Begley werd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Tijdens WO II werd zijn vader gedwongen dienst te nemen in het Russische leger. Louis vluchtte met zijn moeder naar Warschau om aan het ghetto te ontsnappen. In de herfst van 1945 verliet de familie, inmiddels weer herenigd, Polen, en emigreerde via Parijs naar de VS. Begley studeerde aan de Harvard University rechten. John Updike was een van zijn jaargenoten bij het vak Engelse literatuur, dat hij daarnaast ook nog als studie had gekozen. Zijn debuutroman Wartime Lies beschrijft de gebeurtenissen tijdens de holocaust in Polen. Latere romans spelen in de Amerikaanse upper class. Zijn boek Schmidt werd met Jack Nicholson in de hoofdrol verfilmd. (About Schmidt)
Uit: Matters of Honor
This is my first memory of Henry: I stand at the door of one of the three bedrooms of the ground floor suite in the college dormitory to which I have been assigned. At the open window, with his back to me, a tall, slender, red-haired boy is leaning out and waving to someone. He has heard my footsteps, turns, and beckons to me saying, Take a look, a beautiful girl is blowing kisses to me. I've never seen her before. She must be mad.
I went to the window. Not more than ten feet away, a girl standing on the grass was indeed blowing kisses and waving her hand in the direction of our window. Between kisses, she grinned, her mouth made to seem very large by a thick layer of red lipstick. She wore a suit of beige tweed, dark green stockings, and a Tyrolean hat with a little pheasant feather. A couple of paces away from her I saw a middle-aged woman, in darker tweeds and a brown fedora. Something about herthe hat? an air of haughty distinction?made me think of Ingrid Bergman in Casablanca, about to board the plane for Lisbon. I assumed, partly on account of their similar dress, that she was the girl's mother.
Several undergraduates had stopped on the path leading diagonally to the far corner of the Widener and were gawking at the scene. Neither the daughter's antics nor the audience they had attracted seemed to disturb the mother. But after a few more minutes she said something in a voice too low for us to hear, and the girl, having blown one more kiss, threw up her arms in theatrical despair. They strolled away.
I'm in love, sighed the red-haired boy. I want to throw myself at her feet.
Why don't you? I replied, only half kidding. It's not too late. Climb out the window right now and you won't even have to run to catch them.
Oh no, he wailed, I can't. Why did this have to happen today, when I'm not prepared?
As there wasn't a trace of irony in his voice or expression, I should have let the subject drop. Instead, I told him that, while a formal declaration might be premature, no harm could come of his proposing a cup of coffee in the Square.
He shook his head bitterly. I don't dare, he said. Don't you see how splendid she is? Penthesilea in tweeds! None but the son of Peleus could tame her. I am unworthy even of her scorn.
His face was a mask of discouragement.
I suppose that I shrugged. That or perhaps the expression on my face must have told him that I thought he had gone overboard. He recomposed his face into a bland smile and said, I suppose you are one of my roommates. I'm Henry White . . . from New York.
Nachts hatte er Mordgedanken. Er konnte nicht schlafen, obwohl er den ganzen Tag am Meer entlanggelaufen, durch den schweren, nassen Sand dicht an der Brandung gestapft war, obwohl er so viel frische Luft in den Lungen hatte, dass es für Jahre hätte reichen müssen .. . nicht zu vergessen den Whisky, den er abends noch getrunken hatte, um sein Elend zu vergessen und müde genug zu werden, die quälenden Bilder verscheuchen und einschlafen zu können. Er hatte sich immer als Pazifist bezeichnet, hatte jede Art von Gewalt als primitiv erachtet, hätte nie geglaubt, dass er sich einmal mit Gewaltphantasien herumschlagen würde. Aber nun tat er es. Er konnte an gar nichts anderes mehr denken.
Er wünschte dem fetten, alten, reichen Kerl jede nur vorstellbare schwere Krankheit an den Hals. Er sah ihn mit einem Messer im Herzen, mit einem Gewehrlauf an der Schläfe. Er sah ihn im Meer ertrinken und als hässliche, aufgequollene Leiche bei Flut an den Strand gespült werden. Er sah ihn vergiftet, gevierteilt, erhängt, verbrannt.
Und er sah sich als den Täter, sah sich hängen, sich gevierteilt, sich ertränkt. Sein Körper schwamm im Schweiß bei diesen Vorstellungen. Sein Atem ging schneller. Das Entsetzen über sich selber lag im ständigen Gefecht mit dem Hass, den er für das Opfer empfand.
Das bin ich nicht, dachte er, setzte sich auf und knipste das Licht an, das kann nicht ich sein. Es ist
ein anderer. Das Zimmer sah so freundlich und harmlos aus wie immer. Das typische Wohnzimmer in einem typischen Ferienappartement: billiger Tisch, billige Stühle, billige Schränke. Alles praktisch, zweckdienlich, robust und von ausgesuchter Scheußlichkeit. Aber trotzdem freundlich. Bunte Vorhänge und zwei gerahmte Fotografien von Sonnenuntergängen am Strand bei Rantum an der Wand. Ein Strauß Blumen auf dem Fernseher. Den hatte die Vermieterin dort hingestellt, zumindest nahm er das an. Niemand sonst kam hier herein, und sie war heute zum Putzen da gewesen. Er hatte die Blumen vorgefunden, als er spätabends von Strand und Kneipe zurückgekommen war. Die Blumen - hellrosa Strauchrosen waren ihm sofort aufgefallen, und im ersten Moment hatte er geglaubt, Clara sei wieder da. Sein Herz hatte zu jagen begonnen, sein Mund war in Sekundenschnelle ausgetrocknet.
Doch dann hatte er festgestellt, dass sie nicht da war und dass nichts hier darauf hinwies, dass sie überhaupt je da gewesen war. Er konnte nicht ein Kleidungsstück von ihr entdecken, auch
nicht Schuhe oder eine Handtasche. Keine Spur von Kosmetika im Bad, keine zweite Zahnbürste.
Von Clara stammten die Rosen nicht. Warum stellt mir die Alte Rosen ins Zimmer?, hatte er aggressiv gedacht, war kurz versucht gewesen, Vase samt Rosen vom Fernseher zu fegen. Sie soll hier putzen und mich im Übrigen in Ruhe lassen, dafür bekommt sie ihr Geld, verdammt!
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Vor allem möchte ich mich ein wenig gegen den Titel «Star im Theater der Opposition» verwahren. Zum Ersten haben wir alles dafür getan, dass wir nicht aufgeteilt wurden in «Stars» und die Übrigen. Je bekannter jemand von uns war, und daher auch etwas geschützter, desto mehr trat er zur Verteidigung der weniger Bekannten und daher Verletzlicheren auf. DasRegime hielt sich nämlich an das Prinzip «Teile und herrsche». Dem einen sagten sie: «Wie können Sie sich, ein von allen respektierter, gebildeter Mensch, mit solchen Nichtsnutzen abgeben?», dem anderen: «Fang mit denen nichts an, die stehen unter Naturschutz, die lügen sich immer irgendwie heraus und dich lassen sie dann sitzen, damit du alles für sie auslöffelst.» Es ist begreiflich, dass wir in einer solchen Situation besonderen Wert auf den Grundsatz der Gleichheit aller legten, die sich irgendwie oppositionell äußerten. Zum Zweiten: Sie wissen sehr gut, wie ich ständig an mir selbst zweifle, wie ich mir alles Mögliche und Unmögliche vorwerfe, wie ich mir selbst nicht gefalle; ein solches Individuum kann nur schwer ohne Protest die Behauptung ertragen, ein «Star» gewesen zu sein. Andererseits muss ich zugestehen, dass ich wohl eine bestimmte integrative Fähigkeit habe: als Mensch, der dicke Luft, Konflikte und Konfrontationen unmittelbar physisch nicht erträgt, besonders, wenn sie mehr oder weniger überflüssig sind, und der es darüber hinaus nicht gern hat, wenn sich das Gespräch ohne sichtbares Ergebnis immer nur im Kreis dreht, habe ich mich stets bemüht, Menschen zusammenzubringen, zu ihrer Übereinstimmung beizutragen und eine Art und Weise zu finden, den gemeinsamen Standpunkt in eine sichtbare Tat zu verwandeln. Vielleicht waren es gerade diese meine Eigenschaften, die mich schließlich immer - ohne dass ich das wollte oder danach gestrebt hätte - in den Vordergrund trugen, weshalb ich dann manchen wohl als «Star» erscheinen mochte. Nun aber endlich zum Kern Ihrer Frage: Ich glaube nicht, dass sich in meinem Leben eine irgendwie deutliche Zäsur zwischen der Zeit finden lässt, als ich mich nicht mit Politik befasste, und der Zeit, in der ich dies tat. In einem gewissen Maße habe ich mich mit Politik oder öffentlichen Angelegenheiten immer befasst, und in einer gewissen Weise war ich immer - auch als «bloßer» Schriftsteller - eine politische Erscheinung. In totalitären Verhältnissen ist eben eigentlich alles Politik, zum Beispiel auch ein Rock-Konzert. Unterschiede gab es selbstverständlich in der Art oder Sichtbarkeit der politischen Wirkung dessen, was ich tat: In den sechziger Jahren war es anders als in den Achtzigern. Der einzige wirklich umbruchartige Augenblick in meinem Leben war von diesem Gesichtspunkt aus meine Entscheidung im November 1989, die Kandidatur zum Präsidenten anzunehmen. Ab damals ging es nicht mehr allein um die politische Wirkung meines Tuns, sondern auch um eine politische Funktion - mit allem, was damit verbunden ist. Ich habe bis zur letzten Sekunde gezögert.
Václav Havel (Praag, 5 oktober 1936)
De Argentijnse dichter, essayist en literatuurwetenschapper Roberto Juarroz werd geboren in Coronel Dorrego 1925. Hij werd bekend door zijn "Poesía vertical" (Verticale poëzie). Juarroz publiceerde veertien dichtbundels, opeenvolgend genummerd 1 tot 14, onder de verzameltitel "Poesía vertical". De eerste verscheen in 1958 en de laatste, postuum, in 1997. De poezië van Juarroz is sober en soms cryptisch. Hij wordt beschouwd als een van de belangrijkste Latijns-Amerikaanse dichters van de twintigste eeuw.
Loving Against Love
Entering into the intimate cruelty
of correcting one with two,
but not with three.
Taking care of the trunk more than the
fruit
and nesting, if necessary,
on the fallen trunk,
on its bare root.
Insisting sometimes on the fl ower,
but without the theft of cutting it
or seizing its perfume.
And when two or longer correct one,
to retrieve the cruelty of loving against
love
and traveling toward zero,
only in the direction of zero.
Where Does Autumn Descend to?
Where Does Autumn Descend to?
What does it look for under things?
Why does it drag down all the colors
as if it must fade whatever falls?
And where do we descend to
like small portable autumns?
Where do we go down to even though
autumn ends?
What disordered light
undermines our foundations or erases
them?
Or does life lack foundations
and light only swim in emptiness?
Autumn pulls us
toward a depth that doesnt exist.
All the while
we continue looking up toward a height
that exists even less.
Vertaald door Mary Crow
De taalobsessies, zoals alle obsessies, bezoeken ons 's nachts. Soms als wij wakker zijn, maar bijna altijd als wij slapen.
Dan leren wij af wat wij schijnbaar weten en inaugureren wij wat wij schijnbaar niet weten.
Daarom worden gedichten 's nachts geschreven, hoewel zij zich soms als licht vermommen. Of als ze overdag worden geschreven, veranderen ze de dag in nacht.
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
Roberto Juarroz (5 oktober 1925 31 maart 1995)
De Zweedse schrijver en journalist Stig Dagerman werd geboren op 5 oktober 1923 in Älvkarleby. In de jaren '40 van de twintigste eeuw was Stig Dagerman een van de meest prominente Zweedse schrijvers. Omdat zijn vader geen mogelijkheden en middelen had om hem op te voeden groeide Stig op bij zijn grootouders in Älvkarleby. Enige maanden na zijn geboorte had Stig's moeder de boerderij en haar kind verlaten om nooit weer terug te keren.
In tegenstelling tot verhalen die de ronde doen omschreef Stig zijn kinderjaren als de gelukkigste periode van zijn leven. Als tiener voelde hij zich al aangetrokken tot het syndicalisme. Hij werd lid van de Syndicalistische Jeugd Federatie. Deze idealen is hij zijn leven lang trouw gebleven.
In de jeugdfederatie ontwikkelde hij zijn talent als schrijver en redacteur. Stig werd redacteur van de krant van de beweging (Storm).
Later zou hij bijdragen leveren aan Arbetaren, een andere krant binnen de syndicalistische beweging.
Toen Stig zijn militaire dienstplicht vervulde woedde in de rest van Europa de Tweede Wereldoorlog. In zijn vroege werk spelen zijn ervaringen tijdens de mobilisatie een belangrijke rol. Stig was pas 22 jaar oud toen hij zijn debuut maakt met de roman Ormen. Dit was een los geconstrueerde vertelling met horror als belangrijkste thema. De critici waren opgewonden en Stig kreeg een reputatie als briljant auteur. Hij nam ontslag bij Arbetaren en werd full-time schrijver. In de volgende vier jaren produceerde Stig een grote hoeveelheid literatuur. Zijn tweede roman, De dömdas ö (Eiland der Verdoemden) verscheen in 1946. In 1954 pleegde Stig zelfmoord in de garage van zijn huis. Dit werd wederom een literair thema in het werk van andere schrijvers, waaronder Jeroen Brouwers.
Uit: To kill a child
It's not far to Larson's, it's only across the road and while the child runs across the road the little blue car enters the second village. It's a small village with small red houses and newly awake people who sit in their kitchens with their coffee cups raised and watch the car drive by on the other side of the hedge with a large cloud of dust trailing behind it. It goes very fast and the man in the car sees the apple trees and the freshly tarred telephone poles glimpse by like grey shadows. Summer flows through the windows, they race out of the village, they lie in the middle of the road nice and secure and alone - as yet. It's good to drive all alone on a soft, broad road and out on the plain it goes even better. The man is happy and strong and with his right elbow he feels his woman's body. He is not an evil man. He's hurrying to the sea. He couldn't hurt a wasp, and yet he shall soon kill a child. While they rush towards the third village the girl again closes her eyes and plays that she won't open them until they can see the sea and she dreams in harmony with the the soft bumps of the car about how serene it will be.
For so uncaring is life constructed that a minute before a happy man kills a child he is still happy and a minute before a woman screams with fear she can close her eyes and dream of the sea and the last minute of a child's life this child's parents can sit in the kitchen and wait for sugar and speak of their child's white teeth and about a rowing boat and the child itself can close a gate and start walking across a road with a few lumps of sugar wrapped in white paper in its right hand and this entire last minute nothing see except a long, shiny river and a broad boat with silent oars.
Afterwards it is all too late. Afterwards a blue car stands on the road and a screaming woman removes her hand from her mouth and the hand is bleeding. Afterwards a man opens a car's door and tries to stand upright although he has a hole of horror inside himself. Afterwards a few lumps of sugar lie randomly scattered in blood and gravel and a child lies unmoving on its belly with its face tightly pressed against the ground. Afterwards two pale-faced people who have not yet had their coffee run out of a gate and see a sight on the road that they shall never forget. For it is not true that time heals all wounds. Time does not heal a dead child's wound and and it heals very poorly the pain of a mother who has forgot to buy sugar and sends her child across the road to borrow some and just as poorly does it heal the grief of the once happy man who has killed it.
For he who has killed a child does not go to the sea. He who has killed a child goes quietly home and beside him he has a silent woman with her hand bandaged and in all the villages they pass they see not one happy person. All the shadows are very dark and when they part it is still under silence and the man who has killed the child knows that this silence is his enemy and that he will need years of his life to defeat it by shouting that it wasn't his fault. But he knows that is a lie and in his nights' dreams he shall instead wish his life back so he could make this single minute different.
But so uncaring is life against the man who has killed a child that everything after is too late.
Stig Dagerman(5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Ierse schrijver Flann OBrien werd geboren op 5 oktober 1911 in Strabane, County Tyrone. Van 1929 tot 1935 studeerde hij in Dublin Iers, Engels en Duits. Al tijdens zijn studie begon hij met schrijven en gaf hij het tijdschrift Blather uit. Daarna werkte hij als ambtenaar van de regering, doceerde een tijdje en schreef voor verschillende tijdschriften. Rond 1940 schreef hij drie romans, waaronder At Swim-Two-Birds en The Third Policeman. Vanaf 1940 begon hij in de Irish Times satires te publiceren onder het pseudoniem Myles na gCopaleen. Deze column, Cruiskeen Lawn, is een voorbeeld van de tweetalige humor die men bij OBrien vaak vindt. In 1953 moest de schrijver de publieke dienst verlaten omdat hij een satire geschreven had over een minister. Hoewel hij nu meer tijd had om te schrijven kon hij niet aanknopen bij het vroegere succes.
Uit: At Swim-Two-Birds
That same afternoon I was sitting on a stool in an intoxicated condition in Grogan's licensed premises. Adjacent stools bore the forms of Brinsley and Kelly, my two true friends. The three of us were occupied in putting glasses of stout into the interior of our bodies and expressing by fine disputation the resulting sense of physical and mental well-being. In my thigh pocket I had eleven and eightpence in a weighty pendulum of mixed coins. Each of the arrayed bottles on the shelves before me, narrow or squat-bellied, bore a dull picture of the gas bracket. Who can tell the stock of a public-house? Many no doubt are dummies, those especially within an arm-reach of the snug. The stout was of superior quality, soft against the tongue but sharp upon the orifice of the throat, softly efficient in its magical circulation through the conduits of the body. Half to myself, I said: Do not let us forget that I have to buy Die Harzreise. Do not let us forget that.
Hazreise, said Brinsley. There is a house in Dalkey called Heartrise.
Brinsley then put his dark chin on the cup of a palm and leaned in thought on the counter, overlooking his drink, gazing beyond the frontier of the world.
What about another jar? said Kelly.
Ah, Lesbia, said Brinsley. The finest thing I ever wrote. How many kisses, Lesbia, you ask, would serve to sate this hungry love of mine? - As many as the Libyan sands that bask along Cyrene's shore where pine-trees wave, where burning Jupiter's untended shrine lies near to old King Battus' sacred grave:
Three stouts, called Kelly.
Let them be endless as the stars at night, that stare upon the lovers in a ditch - so often would love-crazed Catallus bite your burning lips, that prying eyes should not have power to count, nor evil tongues bewitch, the frenzied kisses that you gave and got.
Before we die of thirst, called Kelly, will you bring us three more stouts. God, he said to me, it's in the desert you'd think we were.
That's good stuff, you know, I said to Brinsley,
A picture came before my mind of the lovers at their hedge-pleasure in the pale starlight, no sound from them, his fierce mouth burying into hers.
Bloody good stuff, I said.
Kelly, invisible to my left, made a slapping noise.
The best I ever drank, he said.
As I exchanged an eye-message with Brinsley, a wheezing beggar inserted his person at my side and said:
Buy a scapular or a stud, Sir.
This interruption I did not understand. Afterwards, near Lad Lane police station a small man in black fell in with us and tapping me often about the chest, talked to me earnestly on the subject of Rousseau, a member of the French nation. He was animated, his pale features striking in the starlight and his voice going up and falling in the lilt of his argumentum. I did not understand his talk and was personally unacquainted with him. But Kelly was taking in all he said, for he stood near him, his taller head inclined in an attitude of close attention. Kelly then made a low noise and opened his mouth and covered the small man from shoulder to knee with a coating of unpleasant buff-coloured puke. Many other things happened on that night now imperfectly recorded in my memory but that incident is still very clear to me in my mind. Afterwards the small man was some distance from us in the lane, shaking his divested coat and rubbing it along the wall. He is a little man that the name of Rousseau will always recall to me. Conclusion of reminiscence.
Zich in bochten wringen noem ik het. Toen ik Kellendonk op een avond in 1986, in Theater De Balie, deze inmiddels bekende paradox hoorde uitspreken, vond ik het meteen een onding, ondanks de verrassende woordkeus, ondanks zijn meesterlijke beknoptheid. Om te beginnen lijkt veinzen me verkeerd gekozen: het woord heeft immers een negatieve bijklank - veinzerij is een vorm van onoprechtheid. Dat bedoelde hij er niet mee. Hij zag veinzen als voorwenden (dat in Van Dale als derde en laatste betekenis gegeven wordt). Maar veinzen heeft nu eenmaal die negatieve bijklank. Werd hij hier het slachtoffer van zijn voorliefde voor dubbelzinnigheid? Of speelde zijn vertrouwdheid met het werk van Shakespeare hem parten en werd hij door diens for the truest poetry is the most feigning op het verkeerde spoor gezet? Hoe het ook zij, deze paradox is een onding.
In al zijn bochtigheid geeft deze formulering van Kellendonk wel aan waar de schoen wringt: er is geen overgave mogelijk, geen onvoorwaardelijke beleving van het religieus verlangen. Dat is begrijpelijk, want voor hem bood alleen de katholieke leer een vorm voor dat verlangen, en van die leer had hij afstand genomen. Dus kon alleen een intellectuele constructie nog uitkomst bieden, een paradox die zowel de verlangde overgave als het voorbehoud inhield. Maar op een ironische manier geloven in een God die verzinsel is, dat is onzin.
Een religieus ritueel is, zo men wil, gebaseerd op een fictie: een aantal afspraken over vorm en betekenis, een stilzwijgende overeenkomst tussen mensen. Het is maar een ritueel, een hulpmiddel. Gelóven in een ritueel is onzin. Van belang is alleen maar het deelnemen. Je doet mee of je doet niet mee, je beleeft er iets aan of niet. Zo is ook geloven in God onzin. Er is een ervaring van het goddelijke, van het mysterie, van het numineuze, het heilige - hoe men het ook maar noemen wil - of niet. Er is vervoering, er is extase, er is een onverklaarbare en alles overspoelende bezieling of niet. Met geloof heeft het niets te maken. Religie is ervaring - bevinding, om een term uit het piëtisme te gebruiken - en de rest is vormendienst. Zo is het door mystici, die men religieuze empiristen zou kunnen noemen, altijd gezien.
Wallace Stevens stelde de poëzie in de plaats van de religie, zoals veel modernistische schrijvers hebben gedaan: de esthetische ordening verving de goddelijke, de esthetische ervaring was het substituut voor de religieuze. Maar Kellendonk was een postmodernist: voor hem werkte deze oplossing niet meer, hij had hem doorzien, en hij keerde terug naar de idee van een Kerk, een gemeenschap van gelovigen, die een kathedraal van liefde bouwt.
Bouw uit die ribben en knoken van jullie, op deze matras, maar eens een kerk!, zo klinkt het streng en belerend in Mystiek lichaam, en op honderden andere plaatsen in deze roman wordt gebruik gemaakt van de taal en de beelden van de katholieke leer, alles parodie, maar even zo goed aanwezig. Kellendonk was misschien vooral of zelfs uitsluitend gehecht aan de beeldspraak van de Kerk, die schepping van duizenden sublieme geesten, zonder twijfel het grootste kunstwerk van het oude Europa. Dat hij het, zelfs als hij plaatsnam in de achterste banken, nooit langer dan tien minuten uithield in een katholiek kerkgebouw, bewijst dat de menselijke werkelijkheid van een geloofsgemeenschap voor hem onverdraaglijk was - hij kon er zich niet mee verbinden. De Kerk, de Moederkerk die gemeenschap sticht in saecula saeculorum - die Kerk was voor Kellendonk een idee, een literaire werkelijkheid, een bouwsel van denkbeelden. Het verklaart ook hoe hij op het idee van oprecht veinzen kon komen; immers, tot een literaire werkelijkheid, een werkelijkheid van taal, kun je je ironisch verhouden. Met denkbeelden kun je op een ironische manier omgaan. Maar niet met de overgave aan het magische, die het essentiële gegeven van alle religie is. Op die overgave volgt eventueel de ironie of humor om er afstand van te nemen. Maar eerst is er dat moment van ondubbelzinnigheid, van gaan, doen en zijn. Overgave lijkt zo zacht en willig. Maar het begin ervan is niet zelden hard en splijtend. Je gaat open of niet.
De dag brak aan op plantage Hébron en terwijl de hemel aan de oostelijke zijde zich rood kleurde door de opkomende zon, gingen één voor één deurtjes open van de slavenhutten en kon men kleine vuurtjes zien onder de afdakjes daarnaast. Faya watra werd gemaakt. Heet water waarin een scheutje melasse werd geroerd. Hier en daar steeg een heerlijke damp uit een kookpot, omdat er in het water een anijsblad was gedaan of een paar beirumbladeren.
Bij alle hutjes kon men nu mannen, vrouwen en kinderen zien staan, soms pratend, sommige rondkijkend. Vervolgens liepen de meesten naar de zuidzijde van de plantage, waar er haaks op de rivier een kanaal was gegraven, dat diende voor de toe- en afvoer van water. Naast het botenhuis, waar de rivieroever ondiep was, gingen ze in het water om een bad te nemen; de groten meer ernstig, de kinderen soms vrolijk lachend en elkaar nat spetterend. Met een lendedoek om het natte lichaam geslagen gingen ze daarna terug naar de hutjes, meest in kleine groepjes, voorafgegaan en gevolgd door naakte grotere en kleine kinderen. Het was dan tijd om de faya watra te drinken en als ontbijt wat overgebleven restjes van het vorige avondmaal te eten.
In de hut waar de 15-jarige Amimba met haar moeder, broertjes en zusjes woonde, deed ma Leida in een grote kalebas een handvol gedroogde bitabladeren en schonk daar kokend water op. De bita was voor Amimba; zoals elke maand het geval was, had ze erge buikpijn.
Kermend had ze de hele nacht op haar matje gelegen, draaiende van de ene op de andere zijde, nu eens liggend, dan weer zittend. Nu sliep ze wat, gelukkig. Maar ook ma Leida zelf had de afgelopen nacht haast geen oog dicht gedaan. Na faya watra en ontbijt ging men in de richting van het magazijn, een enkele vrouw met een kind aan de borst, weer een andere had de baby al op de rug gebonden. Bij het magazijn waren de deuren nog gesloten, maar het duurde niet lang of daar kwam de blanke opzichter, masra Mekers, al met de sleutels. Aan ieder gezinshoofd werd nu het rantsoen voedsel voor het avondeten uitgedeeld, en men hoorde wat er moest gebeuren.
Eerst de presentie. Waar was Kofi? O ja, die had een verstuikte enkel, en ging dus niet 't veld in, maar moest werken in de timmerloods. Amimba buikpijn? Alweer! Geen onzin! Hier komen ofze werd met de zweep gehaald. Waarom had Afi haar baby niet bij zich? Die was ziek, de hele nacht koorts. Afi liet hem vandaag liever thuis bij de dresi mama, die zou hem een bad geven met korsu wiri. Tenu? Waar was Tenu. Hier komen! Basya, 5 zweepslagen voor de 13-jarige Tenu, die voor de kippen zorgde. Hij had eieren gestolen, er waren wel 6 te min gisteren, de lege doppen lagen nog naast het hok. Tenu maakte veel misbaar! Gelogen, hij had geen eieren gestolen. Wist masra dan niet dat er een grote sapakara op de loer lag en dat die de eieren stal? Als hij, Tenu eieren zou hebben gestolen zou hij heus niet zo stom zijn geweest om de lege doppen naast het hok achter te laten. Evengoed, 5 zweepslagen voor Tenu! Want het was toch zijn taak om voor de kippen te zorgen. Hoe had een sapakara de kans gezien om 6 eieren te stelen als Tenu daar was? Wel, omdat Tenu daar niet was geweest. Had hij gisteren niet de halve dag aan de kreek zitten hengelen? 5 zweepslagen! En vanavond mocht er geen enkel ei ontbreken en moest Tenu de dode sapakara laten zien! Ook 5 zweepslagen voor Kobi, die een jaar ouder was dan Tenu en hulpje was in de stal bij Felix die voor de paarden en muilezels en de koeien zorgde. Kobi had gisteren veel te weinig gras gesneden voor de beesten. Geen wonder! Had hij niet samen met Tenu aan de waterkant zitten hengelen! 5 zweepslagen en vanavond moest er een dubbele portie gras zijn gesneden. Dat was alles.
Cynthia Mc Leod (Paramaribo, 4 oktober 1936)
De Duitse schrijver Herbert Kranz werd geboren op 4 oktober 1891 in Nordhausen. Hij volgde het gymnasium in Berlijn en studeerde daarna in Berlijn en Leipzig germanistiek, filosofie en geschiedenis. Aan het begin van WO I meldde hij zich aan als vrijwilliger, maar twee jaar later werd hij wegens ziekte ontslagen. Er volgde een wisselvallige loopbaan met redacteurschappen bij verschillende kranten, publicaties als schrijver, aanstellingen als regiseur en als docent Duits. In 1933 raakte hij in conflict met het nazi regime wegens zijn liberale opvattingen en verloor hij zijn werk. Na WO II vestigde hij zich als zelfstandig schrijver. Zijn bekendste werk is de romancyclus Ubique Terrarum die uit tien delen bestaat en de avonturen vertelt van tien mannen uit diverse landen.
Uit: Schuldlos unter Schuldigen
Zur selben Stunde, in welcher der Graf mit Neunauge und Plumpudding das Burgschloss betrat, wurden der Chef, GG und Figur im langen Zuge der Sträflinge von den Bewaffneten zum Lager
geführt, und wie die Schlossgäste, so beobachteten auch diese drei jeden Schritt ihres Weges. Denn ehe sie an Befreiung und Flucht denken konnten, mussten sie genau wissen, wie die Insel
beschaffen war. Was sie jetzt noch bei Tageslicht sahen, das mussten sie vielleicht einmal im Dunkel der Nacht durchhasten.
Der Zug umging die Höhe, auf der die Schlossburg lag, und schritt in der Richtung auf die mächtige Felswand zu, welche die Insel zum Land hin abschloss. Mit dem Scharfblick des erfahrenen Bergsteigers schätzte der Chef sie ab. Er hatte den isolierten, scharfkantigen Gneisobelisk des Matterhorns von der gefährlichen Nordseite aus bezwungen aber er sah, an der glatten Steinwand da vor ihm kam niemand hinauf. Oder ging es doch mit Mauerhaken? Aber wie sollte man sie einschlagen, ohne dabei gesehen zu werden? Die Spitze des Zuges stockte. Alle mussten stehen bleiben.
Die Männer sahen sich um. Im Sattel zwischen den beiden Erhebungen war fruchtbares Land. Hier wuchsen Palmen, dichte Rhododendrenbüsche, und in üppigem Gras weideten einige gelbbraune, kurzhornige Zebus. Die Insel war schmal. Zu beiden Seiten konnten sie den weißen Gischt der Brandung sehen; mehr als drei Kilometer betrug die Inselbreite nicht.
Jetzt ging es weiter. Sie hörten wüstes Hundegebell. Dann sahen sie, warum sie hatten warten müssen: vor ihnen wurde eine Zugbrücke langsam heruntergelassen. Sie mussten zwischen
zwei Wachhäusern durch, die so eng nebeneinander standen, dass sie nur im Gänsemarsch vorbeikamen. Dann kamen sie auf die Zugbrücke. Sie ging über einen Graben, der an die zehn
Meter breit und gut das Doppelte tief war. In ihm tobte ein starkes Rudel mittelgroßer, rötlicher Doggen, die wie von einem Pinselklatsch von der Schnauze bis zu den Augen schwarz waren.
GG warf nur einen Blick auf sie, dann wusste er Bescheid.
Kuba-Doggen, sagte er halblaut zum Chef. Sie wurden früher auf entlaufene Sklaven gehetzt. Sie reißen wilde Ochsen nieder.
Rasend vor Wut bellten die Bestien vom Grund des Grabens zu ihnen hinauf. Die Brücke hallte von den Schritten der Gehenden, und das Geräusch brachte die Tiere offenbar außer sich.
Nicht schlecht ausgedacht, sagte der Chef.
Als die letzten des Zuges die Brücke passiert hatten, ging der Laufsteg wieder hoch. Sein Angelpunkt lag, von ihnen aus gesehen, jenseits des Grabens, so dass das Lager nun völlig abgeschieden war. Eine hohe Mauer umschloss es. Der Eingang lag zwischen zwei ebenerdigen Steinhäusern. Sie waren mit Schießscharten versehen und standen auch einander so nahe, dass sie wieder nur im Gänsemarsch zu passieren waren. Eiserne Harmonikagitter schlossen den Zugang auf beiden Seiten ab, und jetzt rasselten und schnappten sie zu. Der Transport war da angelangt, wo die Gefangenen Jahre, manche von ihnen ihr ganzes Leben zubringen sollten.
Herbert Kranz(4 oktober 1991 30 augustus 1973)
De Amerikaanse schrijver, journalist, musicus en acteurRoy Alton Blount Jr. werd geboren op 4 oktober 1941 in Indianapolis, Indiana. Hij maakte o.a. een documentaire over de rivier de Mississippi, treedt frequent op in nieuws/comedies/quiz shows en schrijft (veelal humoristische) boeken.
Uit:Alphabet Juice
Have you ever tried to spell any of the various sounds that pigs make? It isnt easy. Its damn well worth trying, but eventually you have to settle on something close. (Chickens being more articulate, youll find their noises to be pretty similar the world round. Baby chicks go peep peep in English, pío pío in Spanish, piyo piyo in Japanese.)
And Im not sure Pinker is playing fair with that chrjo. Its not Russian letters. How am I supposed to know how Russian people or pigs pronounce it? Fortunately, by Googling "Russian pigs go," I have obtained the input of an online chatperson (at ask.metafilter.com) named "MrAnonymous," who sounds like he knows what he is talking about:
In Russian, pigs go hroo, hroo. Note that these are rolled rs and the h is more of a hk sound, like when you try to build a loogie. (Dont try and pronounce the K, just flem up the H.)
That, although it should be "try to pronounce" and phlegm, is not bad.Over the years and around the world, generation building upon generation, people have put much mimetic effort into the spelling of pig utterance.
For that matter, grunt works for me, and I resent any insinuation that I have been programmed by random convention. Dictionaries in their grudging way call grunt "probably imitative." The word is a distinct refinement, or counterrefinement, of the Old English grunettan, and although the parallel Greek gry, in comparison, looks less than fully swinish, you can see the resemblance. The French for "to grunt" is grogner. You know what the French for the growl of a car is? Vroum!
That car is running on alphabet juice. So, less obviously, are spice and tang and strength (do you think that word fits its meaning no better than would, say, delicacy?) and, excuse me, sphincter, which shares a root, incidentally, with the Sphinx.
Marshall McLuhan, whom we celebrate for coming up with such memes as "the global village" and "the medium is the message," played fast and loose with the roots of words, according to his biographer, Philip Marchand: he "pored over etymologies in the OED as if they were mystic runes," and irritated colleagues at Cambridge by making up fanciful derivations to support his theories. I prefer a firmer grip on etymology"the wheel-ruts of modern English," as etymonline.com puts it.
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
De Australische dichter en schrijver Hugh Raymond McCrae werd geboren op 4 oktober 1876 in Melbourne. Oorspronkelijk wilde hijarchitect worden, maar uiteindelijk begon hij met schrijven en acteren. McCrae was onder andere bevriend met de beeldhouwer en kunstenaar Norman Lindsey en de dichters Kenneth Slessor, John Neilson en Christopher Brennan.
Australian Spring
The bleak faced Winter, with his braggart winds (Coiled to his scrawny throat in tattered black), Posts down the highway of his late domain, His spurs like leeches in his bleeding hack.
He rides to reach the huge embattled hills Where all the brooding summer he may lie Engulfed in Kosciuskos silent snow, His shadow waving oer the lofty sky.
And jolly Spring, with love and laughter gay Full fountaining, lets loose her tide of bees Upon the waking ember-flame of bloom New kindled in the honey-scented trees.
The old, old man forsakes the chimney-hole, Where erst he warmed his bones and lazy blood, And, clasping Molly to his wheezing breast, Triumphant floats, cock-whoop, upon the flood.
Song of the Rain
Night, and the yellow pleasure of candle-light.... old brown books and the kind, fine face of the clock fogged in the veils of the fire - it's cuddling tock.
The cat, greening her eyes on the flame-litten mat; wickedly, wakeful she yawns at the rain bending the roses over the pane, and a bird in my heart begins to sing over and over the same sweet thing--
Safe in the house with my boyhood's love and our children asleep in the attic above.
Hugh McCrae (4 oktober 1876 17 februari 1958)
De Franse schrijfster, polemiste en feministe Juliette Adam werd geboren op 4 oktober 1836 in Verberie. In 1858 publiceerde zij haar Idees antiproudhoniennes sur l'amour, la femme et le marriage, waarin zij Daniel Stern (Marie d'Agoult) en haar vriendin George Sand verdedigde. In de jaren 1870 opende zij in Parijs een salon die o.a. door republikeinse en liberale politici en schrijvers werd bezocht, die zich verzetten tegen de conservatieve reactie van de Derde Republiek. Hetzelfde doel diende ook het tijdschrift Nouvelle Revue dat zij in 1879 oprichtte, de eerste acht jaar ook zelf uitgaf en waaraan zij tot 1899 ook mede leiding gaf. Zij publiceerde o.a. werk van Paul Bourget, Pierre Loti en Guy de Maupassant. In 1896 publiceerde zij Octave Mirbeaus roman Le Calvaire. Zij schreef ook artikelen over buitenlandse politiek, waarin zij vaak en zonder ophouden Bismarck aanviel en een revanche eiste voor de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871.
Uit: THE SCHEMES OF THE KAISER
William II appeals to the higher ranks of officers, who are tradition personified, to put an end to tradition.It is really wonderful what a genius he has for exciting cupidity in one class and resistance in the other.And he has done the same thing with the working class as with the army.
What a strange riddle his character presents--this quietist, this worshipper of an angry and a jealous God, with a mania for achieving the happiness of his people in the twinkling of an eye!A strange figure, this Emperor of country squires, who despises the bourgeois and who threatens to despoil the aristocracy of the very privileges which have been the safeguard of the Hohenzollerns' throne for centuries.
These peculiarities are due to an occult influence which weighs on the mind of William II, an influence which, while it points the way to action, blinds him to its consequences.The dead hand is upon him!
Frederick III, that liberal, bourgeois monarch, compels his reactionary, Old-Prussian-school son, to do those things which he would have done himself, had he not been victimised by Bismarck and his pupil.
I wonder whether the ever-mystical William II sometimes reflects on the ways by which God leads men into His appointed ways?Such thoughts might do more to enlighten him than his way of gazing at the heavens in the belief that all the stars are his.
Alain-Fournier, Sergej Jesenin, Gore Vidal, Louis Aragon, Thomas Wolfe, Stijn Streuvels
De Franse schrijver Alain-Fournier werd geboren op 3 oktober 1886 in Épineuil-le-Fleuriel (Cher). Fournier stamde uit een onderwijzersgezin en kreeg les van zijn vader in het dorpsschooltje van Épineuil-le-Fleuriel. Zijn plan om zeeman te worden ging niet in vervulling en ook in het onderwijs raakte hij, bij gebrek aan diploma, niet aan de slag. Als 18-jarige schoot hij in vuur en vlam voor de mooie Yvonne Quiévrecourt die hem echter afwees. Die ervaring zou hem zijn verdere leven blijven obsederen en werd de basis voor zijn boek Le Grand Meaulnes (1913), waarin hij een droom- en kinderwereld oproept die definitief verloren zijn. Het is een monument in de Franse literatuur en één van de weinig succesvolle boeken binnen de stroming van het symbolisme. Het boek werd als een meesterwerk onthaald en miste op een haar na de prestigieuze Prix Goncourt. In 2006 werd het boek verfilmd door Jean-Daniel Verhaeghe.
Afgezien van een aantal gedichten, essays en verhalen, die werden verzameld in de postuum verschenen bundel Miracles (1924), was dit het enige werk dat hij zou voltooien. Opgeroepen als luitenant van het 288ste infanterieregiment, stierf Alain-Fournier tijdens één van de eerste gevechten van de Eerste Wereldoorlog nabij Verdun. Hij verdween in een massagraf. Na een 14-jarige zoektocht werd zijn lichaam in 1991 geïdentificeerd en bijgezet op het kerkhof van Saint-Remy-la-Calonne.
Uit: Le Grand Meaulnes
« Dès quils eurent disparu, lécolier sortit de sa cachette. Il avait les pieds glacés, les articulations raides ; mais il était reposé et son genou paraissait guéri.
"Descendre au dîner, pensa-t-il, je ne manquerai pas de le faire. Je serai simplement un invité dont tout le monde a oublié le nom. Dailleurs, je ne suis pas un intrus ici. Il est hors de doute que M. Maloyau et son compagnon mattendaient..."
Au sortir de lobscurité totale de lalcôve, il put y voir assez distinctement dans la chambre éclairée par les lanternes vertes.
Le bohémien lavait "garnie". Des manteaux étaient accrochés aux patères. Sur une lourde table à toilette, au marbre brisé, on avait disposé de quoi transformer en muscadin tel garçon qui eût passé la nuit précédente dans une bergerie abandonnée. Il y avait, sur la cheminée, des allumettes auprès dun grand flambeau. Mais on avait omis de cirer le parquet ; et Meaulnes sentit rouler sous ses souliers du sable et des gravats. De nouveau il eut limpression dêtre dans une maison depuis longtemps abandonnée... En allant vers la cheminée, il faillit buter contre une pile de grands cartons et de petites boîtes : il étendit le bras alluma la bougie, puis souleva les couvercles et se pencha pour regarder.
Cétaient des costumes de jeunes gens dil y a longtemps, des redingotes à hauts cols de velours, de fins gilets très ouverts, dinterminables cravates blanches et des souliers vernis du début de ce siècle. Il nosait rien toucher du bout du doigt, mais après sêtre nettoyé en frissonnant, il endossa sur sa blouse décolier un des grands manteaux dont il releva le collet plissé, remplaça ses souliers ferrés par de fins escarpins vernis et se prépara à descendre nu-tête.
Il arriva, sans rencontrer personne, au bas dun escalier de bois, dans un recoin de cour obscur. Lhaleine glacée de la nuit vint lui souffler au visage et soulever un pan de son manteau.
Il fit quelques pas et, grâce à la vague clarté du ciel, il put se rendre compte aussitôt de la configuration des lieux. Il était dans une petite cour formée par des bâtiments des dépendances. Tout y paraissait vieux et ruiné. Les ouvertures au bas des escaliers étaient béantes, car les portes depuis longtemps avaient été enlevées ; on navait pas non plus remplacé les carreaux des fenêtres qui faisaient des trous noirs dans les murs. Et pourtant toutes ces bâtisses avaient un mystérieux air de fête. Une sorte de reflet coloré flottait dans les chambres basses où lon avait dû allumer aussi, du côté de la campagne, des lanternes. La terre était balayée, on avait arraché lherbe envahissante. Enfin, en prêtant loreille, Meaulnes crut entendre comme un chant, comme des voix denfants et de jeunes filles, là-bas, vers les bâtiments confus où le vent secouait des branches devant les ouvertures roses, vertes et bleues des fenêtres.
Il était là, dans son grand manteau, comme un chasseur, à demi penché, prêtant loreille, lorsquun extraordinaire petit jeune homme sortit du bâtiment voisin, quon aurait cru désert.
Il avait un chapeau haut de forme très cintré qui brillait dans la nuit comme sil eût été dargent ; un habit dont le col lui montait dans les cheveux, un gilet très ouvert, un pantalon à sous-pieds... Cet élégant, qui pouvait avoir quinze ans, marchait sur la pointe des pieds comme sil eût été soulevé par les élastiques de son pantalon, mais avec une rapidité extraordinaire. Il salua Meaulnes au passage sans sarrêter, profondément, automatiquement, et disparut dans lobscurité, vers le bâtiment central, ferme, château ou abbaye, dont la tourelle avait guidé lécolier au début de laprès-midi.
Après un instant dhésitation, notre héros emboîta le pas au curieux petit personnage. Ils traversèrent une sorte de grande cour-jardin, passèrent entre des massifs, contournèrent un vivier enclos de palissades, un puits, et se trouvèrent enfin au seuil de la demeure centrale.
Une lourde porte de bois, arrondie dans le haut et cloutée comme une porte de presbytère, était à demi ouverte. Lélégant sy engouffra. Meaulnes le suivit, et, dès ses premiers pas dans le corridor, il se trouva, sans voir personne, entouré de rires, de chants, dappels et de poursuites.
Tout au bout de celui-ci passait un couloir transversal. Meaulnes hésitait sil allait pousser jusquau fond ou bien ouvrir une des portes derrière lesquelles il entendait un bruit de voix, lorsquil vit passer dans le fond deux fillettes qui se poursuivaient. Il courut pour les voir et les rattraper, à pas de loup, sur ses escarpins. Un bruit de portes qui souvrent, deux visages de quinze ans que la fraîcheur du soir et la poursuite ont rendus tout roses, sous de grands cabriolets à brides, et tout va disparaître dans un brusque éclat de lumière.
Une seconde, elles tournent sur elles-mêmes, par jeu ; leurs amples jupes légères se soulèvent et se gonflent ; on aperçoit la dentelle de leurs longs, amusants pantalons ; puis, ensemble, après cette pirouette, elles bondissent dans la pièce et referment la porte. »
Alain-Fournier(3 oktober 1886 - 22 september 1914)
De Russische dichter Sergej Aleksandrovitsj Jesenin werd geboren op 3 oktober 1878 in het dorpje Konstantinovo, bij Rjazan. Hij begon op zijn negende met schrijven. In 1912, op zijn zeventiende, verhuisde Jesenin naar Moskou, waar hij een baantje als proeflezer bij een uitgeverij had om in zijn onderhoud te voorzien. Ook studeerde hij anderhalf jaar aan de Staatsuniversiteit van Moskou.
In 1915 verhuisde hij naar Sint-Petersburg, alwaar hij in aanraking kwam met dichters als Aleksandr Blok, Sergej Gorodetski, Nikolaj Kljoejev en Andrej Bely. Met name Blok was hem zeer behulpzaam in het begin van zijn carrière. Jesenin zei dat hij van Bely de betekenis van vorm had geleerd en van Blok en Kljoejev de lyriek. In 1915 publiceerde hij zijn eerste bundel, Radoenitsa, snel gevolgd door Ritueel voor de Doden. Zijn liefdesgedichten en gedichten over het alledaagse leven waren geliefd en zijn faam groeide snel.
In 1916 en 1917 vervulde hij zijn militaire dienstplicht, maar hij heeft nooit hoeven vechten, aangezien Rusland zich na de Oktoberrevolutie terugtrok uit de oorlog. Aanvankelijk toonde hij zich een voorstander van de Revolutie, maar al snel raakte hij gedesillusioneerd. Een gedicht uit de tijd luidde "De gure Oktober heeft mij bedrogen".Ondertussen hield Jesenin er een turbulent liefdesleven op na. In 1913 was hij al getrouwd met een medewerkster van de uitgeverij, van wie hij al snel scheidde. In augustus 1917 trouwde hij met actrice Zinaida Raich, met wie hij twee kinderen zou krijgen. In 1918 richtte hij zijn eigen uitgeverij op: 'Het arbeidersbedrijf van artiesten van het woord'. Hij maakte enkele jaren deel van uit de imaginistische beweging. In de herfst van 1921 ontmoette hij de beroemde danseres Isadora Duncan, die 18 jaar ouder was en geen Russisch sprak, terwijl Jesenin op zijn beurt geen vreemde talen sprak. Ze trouwden in mei 1922. Jesenin vergezelde zijn vrouw op tournee door Europa en de Verenigde Staten. Jesenin had altijd al een zwak voor alcohol gehad, maar in deze periode van zijn leven werd zijn verslaving alleen maar erger. Hij sloeg zijn vrouw, vernielde hotelkamers en maakte scènes in restaurants. De internationale pers besteedde hier veel aandacht aan. Het huwelijk hield de facto slechts een jaar stand; in mei 1923 keerde hij terug naar Moskou. In de laatste twee jaar van zijn leven was Jesenin vrijwel elke dag dronken. In 1925 trouwde hij Sofia Tolstaja, een kleindochter van Tolstoj. Zij probeerde hem tevergeefs van zijn drankverslaving af te helpen. Na een geestelijke instorting werd hij voor een maand opgenomen in een psychiatrische inrichting. Twee dagen nadat hij tijdelijk vrij was gelaten in verband met Kerst, sneed hij zijn polsen door en schreef hij met zijn bloed zijn afscheidsgedicht. Een dag later hing hij zichzelf op aan een verwarmingsbuis in een hotel.
Den See befährt das Abendrot
Den See befährt das Abendrot mit glühenden Kähnen. Im Tann das klagende Gebalz von Auerhähnen.
Und ein Pirol schluchzt an verborgnem Quell. Nur ich klag nicht, in meiner Seele ist es hell.
Ich weiß, du kommst dorthin, wo sich der Weg verläuft: Zur Nachbarscheune, wo das frische Heu gehäuft.
Ich küß dich, bis du außer dir bist, ich zerdrück Dich Blume, tollgeworden, außer mir vor Glück.
Du selber wirfst das Seidentuch ab, wachgekost. Ich trag dich hin zum Strauch, bis uns der Tag umtost.
Ob auch die Auerhähne klagend schrein im Tann - Für uns bricht mit dem Abendrot die Freude an.
Vertaald doorHans Baumann
Des Abends Brauen sind eingesunken, Fremde Pferde stehn unten vorm Haus. Hab' ich gestern die Jugend vertrunken? War die Liebe zu dir gestern aus?
Knarre doch nicht, du verspäteter Wagen! Wie unser Leben so spurlos verfliegt! Morgen ist es das Krankenhauslager, Das dann vielleicht auf immer mich wiegt.
Morgen vielleicht, ein anderer wieder, Geh' ich geheilt die Straße voran, Höre die Blätter, des Regens Lieder - Davon erblühen die Kräfte im Mann.
Dann vergeß ich die Nacht und die Lüge, Alles, was quälend mich fast zerbricht. Antlitz, liebendes! Trauteste Züge! Dich alleine vergesse ich nicht.
Mag ich mir auch eine andre erwählen, Will ich doch ihr, zu der ich entbrannt, Auch von dir, Geliebte, erzählen, Die ich einstmals Liebste genannt.
Wie unser Leben, das nie verflossen, Hinfloß, erzähl ich ihr später bei Nacht ... Du mein Kopf, voller Streiche und Possen, Wozu hast du mich wieder gebracht?
On September 5, 1774, forty-five of the weightiest colonial men formed the First Continental Congress at Philadelphia. The weightiest of the lot was the Boston lawyer John Adams, known as the best-read man in Boston. Short, fat, given to bouts of vanity that alternated with its first cousin self-pity, he was thirty-nine years old when he joined the Massachusetts delegation to the Congress. He was married to Abigail Smith, a marriage somewhat similar to that of his father, John the farmer, to Susanna Boylston. Each Adams had seemed instinctively to be obeying an old law of new societies, by marrying above his social station: farmer John to a Boylston, while Abigails mother was a storied Quincy.
The one who moves up is known as a hypergamist and, not too surprisingly, such marriages tend to be happier than classic love matches between like-stationed couples. Certainly, Abigail and John were the most interesting couple among the founders of the embryo nation, and their letters to each other are still a joy to read; nor were they alone in their marital adventurousness; even the protocolossus, Washington, had condescended to marry a grand fortune.
If Adams was the loftiest of the scholars at the Continental Congress of 1775, Thomas Jefferson was the most intricate character, gifted as writer, architect, farmerand, in a corrupt moment, he allowed his cook to give birth to that unique dessert later known as Baked Alaska. Like Adams, he had tried his hand at constitution making in the spring of 1776. He sent A Summary
View of the Rights of British America to Patrick Henry, the orator and professional Virginia politician, but got no answer. Henry reputedly had a problem with laudanum, the drug of the day. Jefferson was not pleased with this rebuff: "Whether Mr. Henry disapproved the ground taken," he later wrote, "or was too lazy to read it (for he was the laziest man in reading I ever knew) I never learned but he communicated it to nobody."
Uit: Joanne Marshall Mauldin:Thomas Wolfe, When Do the Atrocities Begin?
Throughout 1937, Thomas Wolfes penultimate year on earth, he was boneweary.
He was in desperate need of a quiet place to rejuvenate in order to continue composing his self-saga. I am not just pretending I am tired he wrote his brother Fred, I am, actually, honestly and genuinelynervously, physically and mentally.
There had been few lulls in Wolfes life. Every year was chaotic and frenzied. During this period of unusual weariness, he concluded it was time to cut loose from the webMaxwell Perkins, his best friend and editorand from the rockNew York, his residence for fourteen yearsand head south.
He had not ventured home for over seven and a half yearsnot since his first book, Look Homeward, Angel, blew the lid off every coffin in the cemetery and the door off every closet in Asheville. Pockets of resentment still seethed beneath the surface. Although his exile was self-imposed, in truth, he would
be welcomed more because he was at the height of his fame than because his literary indiscretions were forgiven.
Wolfes first venture into the South was a weeklong stopover in New Orleans, where, fêted until he dropped, he managed, finally, on 10 January to mail a twelve-thousand-word letter informing Perkins he was leaving Charles Scribners Sonsprobablyafter nine years and four books. He also mentioned his mixed feelings about plans to visit Asheville. It will be strange to be back home again. I had but recently met you when I was there last. I was unknown then, but within a few weeks after my visit home a storm of calumny and abuse broke out that made me long for my former oblivion. Now that storm has apparently died down. They are willing to have me come back. So much has happened in those seven years. Ive seen so many people that I know go down to ruin, others have died, others have grown up, some have lost everything, some have recovered something. People I knew well I no longer see.
De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die 't al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait - een schouwspel dat in 't tijd- en ruimtelooze afspint.
Van de torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel, altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.
Zonder toeven of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan 't derve gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, - alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met 't zelfde weerkeerend werk.
In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, - van 't leven en de doening der menschen op 't dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, - als op een schip in volle zee, dag en nacht aan 't porren en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen - die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt - af te voeren, door den snijmolen te draaien, op den ast te laden, waar de boonen gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme, waar niemand het eind of 't begin, het doel of het nut van bespeuren kan...
Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil - een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen zij de droge boonen.
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 15 augustus 1969)
The sense of unhappiness is so much easier to convey than that of happiness. In misery we seem aware of our own existence, even though it may be in the form of a monstrous egotism: this pain of mine is individual, this nerve that winces belongs to me and to no other. But happiness annihhilates us: we lose our identity. The words of human love have been used by the saints to describe their vision of God, and so, I suppose, we might use the terms of prayer, meditation, contemplation to explain the intensity of the love we feel for a woman. We too surrender memory, intellect, intelligence, and we too experience the deprivation, the noche oscura, and sometimes as a reward a kind of peace. The act of love itself has been described as the little death, and lovers sometimes experience too the little peace. It is odd to find myself writing these phrases as though I loved what in fact I hate. Sometimes I don't recognize my own thoughts. What do I know of phrases like "the dark night" or of prayer, who have only one prayer? I have inherited them, that is all, like a husband who is left by death in the useless possession of a woman's clothes, scents, pots of cream ... And yet there was this peace ...
That is how I think of those first months of war - was it a phoney peace as well as a phoney war? It seems now to have stretched arms of comfort and reassurance all over those months of dubiety and waiting, but the peace must, I suppose, even at that time have been punctuated by misunderstanding and suspicion. Just as I went home that first evening with no exhilaration but only a sense of sadness and resignation, so again and again I returned home on other days with the certainty that I was only one of many men - the favourite lover for the moment. This woman, whom I loved so obsessively that if I woke in the night I immediately found the thought of her in my brain and abandoned sleep, seemed to give up all her time to me. And yet I could feel not trust: in the act of love I could be arrogant, but alone I had only to look in the mirror to see doubt, in the shape of a lined face and a lame leg - why me? There were always occasions when we couldn't meet - appointments with a dentist or a hairdresser, occasions when Henry entertained, when they were alone together. It was no good telling myself that in her own home she would have no opportunity to betray me (with the egotism of a lover I was already using that word with its suggestion of a non-existent duty) while Henry worked on the widows' pensions or - for he was soon shifted from that job - on the distribution of gas-masks and the design of approved cardboard cases, for didn't I know it was possible to make love in the most dangerous circumstances, if the desire were there? Distrust grows with a lover's success. Why, the very next time we saw each other it happened in jut the way that I should have called impossible.
I woke with the sadness of her last cautious advice still resting on my mind, and within three minutes of waking her voice on the telephone dispelled it. I have never known a woman before or since so able to alter a whole mood by simply speaking on the telephone, and when she came into a room or put her hand on my side she created at once the absolute trust I lost with every separation.
"Hello," she said, "are you asleep?"
"No. When can I see you? This morning?"
"Henry's got a cold. He's staying at home."
"If only you could come here ..."
"I've got to stay in to answer the telephone."
"Just because he's got a cold?"
Last night I had felt friendship and sympathy for Henry, but already he had become an enemy, to be mocked and resented and covertly run down.
"He's lost his voice completely."
I felt a malicious delight at the absurdity of his sickness: a civil servant without a voice whispering hoarsely and ineffectively about widows' pensions. I said, "Isn't there any way to see you?"
"But of course."
There was silence for a moment on the line and I thought we had been cut off. I said, "Hello. Hello." But she had been thinking, that was all, carefully, collectedly, quickly, so that she could give me straightaway the correct answer. "I'm giving Henry a tray in bed at one. We could have sandwiches ourselves in the living room. I'll tell him you want to talk over the film - or that story of yours", and immediatley she rang off the sense of trust was disconnected and I thought, how many times before has she planned in just this way? When I went to her home and rang the bell, I felt like an enemy - or a detective, watching her words as Parkis and his son were to watch her movements a few years later. And then the door opened and trust came back.
Graham Greene(2 oktober 1904 3 april 1991)
De Amerikaanse dichter en essayist Wallace Stevens werd geboren op 2 oktober 1879 in Reading, Pennsylvania. Na zijn studie rechten in Harvard, die hij hij niet af maakte, werkte hij een tijd lang als journalist in New York. Daar maakte hij in 1903 de studie alsnog af en publiceerde hij ook zijn eerste gedichten. Hij trad vervolgens in dienst bij een verzekeringsmaatschappij in Missouri en leidde later hun kantoor in New York. Door een fusie verloor hij deze baan en vond een nieuwe in Hartford.In 1923 verscheen zijn eerste dichtbundel Harmonium. Deze werd echter nauwelijks opgemerkt, wellicht ook omdat het publiek na het verschijnen van The Waste Land een jaar eerder minder gevoelig was voor verniewingen. Teleurgesteld hierover publiceerde Stevens in de jaren twintig niets meer. Zijn werk vond pas echt erkenning in de jaren veertig. Toen ontving hij ook verschillende prijzen, waaronder de National Book Award.
Poem Written at Morning
A sunny day's complete Poussiniana Divide it from itself. It is this or that And it is not. By metaphor you paint A thing. Thus, the pineapple was a leather fruit, A fruit for pewter, thorned and palmed and blue, To be served by men of ice. The senses paint By metaphor. The juice was fragranter Than wettest cinnamon. It was cribled pears Dripping a morning sap. The truth must be That you do not see, you experience, you feel, That the buxom eye brings merely its element To the total thing, a shapeless giant forced Upward. Green were the curls upon that head.
Of Modern Poetry
The poem of the mind in the act of finding What will suffice. It has not always had To find: the scene was set; it repeated what Was in the script. Then the theatre was changed To something else. Its past was a souvenir.
It has to be living, to learn the speech of the place. It has to face the men of the time and to meet The women of the time. It has to think about war And it has to find what will suffice. It has To construct a new stage. It has to be on that stage, And, like an insatiable actor, slowly and With meditation, speak words that in the ear, In the delicatest ear of the mind, repeat, Exactly, that which it wants to hear, at the sound Of which, an invisible audience listens, Not to the play, but to itself, expressed In an emotion as of two people, as of two Emotions becoming one. The actor is A metaphysician in the dark, twanging An instrument, twanging a wiry string that gives Sounds passing through sudden rightnesses, wholly Containing the mind, below which it cannot descend, Beyond which it has no will to rise. It must Be the finding of a satisfaction, and may Be of a man skating, a woman dancing, a woman Combing. The poem of the act of the mind.
Wallace Stevens(2 oktober 1879 2 augustus 1955)
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
CVI
Which is the time of music? I know I exist inside it, liberated As if this were the core: the dance, the throat, the instruments
Listening, I play Unknown music grows out of the instrument Time grows out of me All the more clearly, out toward the outermost tips of the galaxies I am a comet, I imagined when I was little, dashing around the schoolyard, arms outspread behind me like wings. . .
Stalin, too, loved Mozart Thus even these forms are completely empty Interpretations know no limits Nor shall we have any guarantees Art is not an insurance company, not a question of trust, and thus not politics Disorder is complete In Dante I find the word modern
The deep architecture of heaven, in its turnings In music I hear its deep mysteriousness I hear its openness The birds, in their movements over the planet's surface I see the cranes, on the banks of Ljusnan, on the field of brown earth, between flat patches of snow The water dark, streaming Heaven's abyss moves The fragile, stinging stars rise How do we touch one another's souls In severity's order In what can only be grace
The skinny woman of about 50, in the May Day demonstration, who said, never again would she vote for the Social Democrats All over her face and body she bore the mark of someone betrayed Who speaks now for the lowest? And in which language?
Karl is dying now M was there yesterday, to help out with the shelves for the LPs Karl lay in bed the whole time, did not want to or could hardly speak, but was there mentally Maybe it's the morphine, I said, that's making it hard to focus, intellectually I got the impression, said M, that Karl has now decided it is time I recall the severity in Karl's face, the enormous seriousness, the first time I was up at the offices of Aftonbladet, in 1967, with the poem, "To the National Liberation Front of South Vietnam"; he read it in my presence His probing examination, his concentration How I wondered if it would hold up In the end almost nothing does Except for what exists in the time that is of eternity
The music deeper and deeper toward darkness The prelude to Siegfried, the tubas, the basses Again in Mahler, Scelsi How this touches Europe, invoked also in Dante, in The Paradiso The third age will come, according to Joachim de Fiore But this, too, will suffer decadence, before perfection in the Last Judgment Here all the ages move more rapidly, everything blended, confused Realms succeed one another Within each human being his time The vector cloud of times moves, in the stream of people Under the mountain of the heart hubris grows
Göran Sonnevi (Lund, 2 oktober 1939)
De Oostenrijkse schrijfster en literatuurwetenschapster Waltraud Anna Mitgutsch werd geboren in Linz op 2 oktober 1948. Anna Mitgutsch bezocht tot 1967 het gymnasium in Linz, waarna ze aan de universiteit van Salzburg anglistiek en germanistiek ging studeren. Na verschillende reizen doceerde ze van 1971 tot 1973 aan de universiteiten van Norwich en Kingston-upon-Hull. Ze behaalde haar doctoraat in Salzburg in 1974, met een studie over Ted Hughes, en vervolgens assisteerde ze vier jaar aan het instituut voor amerikanistiek aan de universiteit van Innsbruck.
In 1978 trok ze naar Seoel, alwaar ze als assistent-professor voor Duits en Engels werkzaam was. Tussen 1980 en 1985 doceerde ze aan verscheidene universiteiten aan de Oostkust van de Verenigde Staten. Sedert 1985 is ze zelfstandig schrijfster, en woont ze afwisselend in Linz en in Boston. Tot 2000 was ze lid van de Oostenrijkse afdeling van de International PEN; ze zetelt daarnaast in de Grazer Autorenversammlung en de Interessengemeinschaft Österreichischer Autorinnen und Autoren.
Anna Mitgutsch won verschillende prijzen, waaronder de Gebroeders-Grimm-Prijs van de stad Hanau (1985), de Kulturpreis des Landes Oberösterreich (1986), de Anton-Wildgans-Preis (1992), de Österreichischer Würdigungspreis für Literatur (2001), de Solothurner Literaturpreis (2001), alsmede de Kunstwürdigungspreis der Stadt Linz (2002).
Uit: Die Züchtigung
Im Kindergarten mußte ich besser gekleidet sein als die anderen Kinder und durfte mich auch nur mit den Kindern aus den sogenannten besseren Kreisen anfreunden. Auch in der Schule gab es erneut Anstrengungen um mit dem Wohlstand mithalten zu können. Beste Schreibwaren, Stifte und adrette Schulkleider. Ich wurde zur Meisterschülerin. Wenn ich Einser nach Hause brachte, war ich Mamas gutes Kind und wurde vorgezeigt. Im Grunde war es Mamas Leistung und beim ersten Zweier begann ich hemmungslos zu weinen, bei der Frau Lehrerin. Wie weit haben meine Schreie wohl gehallt, an schönen Sommertagen, wenn alle Fenster weit geöffnet waren, nur unsere fest und sorgfältig verschlossen.
Mein Vater war nur eine Marionette, die bei uns wohnte, mit uns aß, im Nebenzimmer schlief und den ich Papa nannte. Wenn ihm die Drohungen und Streitigkeiten mit der Mutter zuviel wurden, stand er auf und ging. Die einzige Zärtlichkeit, die ich von meinen Eltern gesehen habe, war vor Zeugen, um ihr Eheglück zu demonstrieren. Sonst gingen sie getrennte Wege: Mutter lehrte mich, meinen Vater zu verachten. Nach der Volksschule ging ich ins Gymnasium, wo ich das einzige Arbeiterkind war und mir dies auch deutlich von meinen Mitschülerinnen gezeigt wurde. Die Schulleistungen sanken in den nächsten Jahren von Sehr Gut auf Nicht Genügend. Meine Mutter begann darauf hin wieder pflichtbewußt wie sie war mich für jede schlechte Note zu züchtigen.
Ich wurde feige und ängstlich. Die Leute lobten mich, aber sie übersahen das freudlose, verängstigte Gesicht. Bei uns zu Hause herrschte die absolute Sauberkeit und die Vorstellung von schmutziger Wäsche verfolgte mich auch noch in meinen Träumen. überall lauerte die Gefahr, jedes geglückte Abenteuer endete mit Schlägen. Das Schmerzgefühl blieb mir im Hals stecken, wenn sie mich packte und wahllos in mein Gesicht schlug bis ihre Hände und mein Gesicht blutig waren. Ich wurde übergewichtig und so zum Gespött der Klasse und während die anderen Mädchen modebewußt wurden blieb ich matronenhaft.
Mein Mutter war glücklich, die Pubertätskrise war überwunden und ich wurde wieder Klassenbeste! Vera ißt brav, Vera lernt brav, Vera macht mir jetzt viel Freude, sagte sie zu ihren Schwestern. Mutter hatte nun auch diese Runde gewonnen.
Die Matura bestand ich mit Auszeichnung und meine Eltern kamen in die Schule, als ich für ausgezeichnete Leistung einen Kunstband vom Direktor bekam.
War meine Erziehung damit abgeschlossen?
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morris werd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zij volgde een opleiding aan het Lancing College, West Sussex, Morris is vooral bekend vanwege haar Pax Britannica trilogie over de geschiedenis van het Britse Rijk, en voor haar geschreven portretten van steden als Oxford, Triest, New York en Venetië. Ook schreef zij over de Spaanse cultuur en geschiedenis. Jan was als man geboren en trouwde met Elisabeth Tuckniss. Het paar kreeg vijf kinderen. In 1972 veranderde Morris van sexe via een operatie en nam de naam Jan aan, maar bleef getrouwd. De zoektocht naar haar identiteit beschreef zij in haar boek Conundrum.
Uit: Jan Morris drinks her way across Europe
Everyone seems to know everyone else in the Plaza de la Paz. Everyone knows the two ancient ladies who walk up and down, up and down, past the cafe tables beneath a shared white parasol. Everyone greets the extremely genteel seller of lottery tickets, and time and again the cry of Hombre! rings across the square as stocky jarreños (jug-makers, as they call Haro citizens) greet one another around the bandstand. Every passer-by peers into the convivial interior of the Café Madrid, to see what friends are propping up the bar, and a few look curiously at me as I pour more wine from the bottle I have put under the table, to keep it out of the sun.
I must not idealize the scene. A group of suave Spaniards (from Burgos, they tell me) has just settled at a pair of tables on the pavement, very gold-bangled and silk-scarfed and sunglassed, and a terrific pair of thugs whom I take to be Basque terrorists has just swaggered by with an alarming dog. There are a few weirdos about, bikers in leather jackets, babies in ostentatious prams. But in general the passers-by seem people without pose or affectation, a rough but serene kind of people, from a rough but generally serene place.
And the wine? Give me a moment, while I swallow this prawn and think about it. Mmm. More serenity than roughness, I think. It is example No. 1,301 of a remarkable vintage of 8,400 bottles that won important prizes in Bordeaux last year, but it is loyal Rioja all the same, well-oaked, honest, strong, straight, an organic tasting wine. And as is only proper in the new Spain -- in the new Europe -- its winemaker was a woman.
P. N. van Eyk, Charles Cros, Günter Wallraff, Sergej Aksakov, Michael Schindhelm, John Hegley, Inge Merkel
De Nederlandse dichter criticus, essayist en letterkundige Pieter Nicolaas van Eyk (naamsverandering omstreeks 1907 in Van Eyck) werd geboren op 1 oktober 1887 in Breukelen. Zie ook mijn blog van 1 oktober 2007.
Boeddha-beeld
Daar staat het, grijs, in 't korrelige steen: Hij, bijna, 'vrij' , aan drift en wil ontstegen, Tot afscheid van wat stil wordt weggezwegen Iets als een glimlach om zijn lippen heen.
En onbetwist haast, de oogen toe. Want niet Nu hij geheel in zich rust, zijn de leden Tot schut der ziel voor de aarde toegegleden, Doch als broos teken dat hij niet meer ziet, -
Maar mij, die nimmer zijn kon wat ik ben, Gistren nog moe van 't blind door wond'ren lopen, Nu plotseling ziende, is 't al zo licht en open Dat ik mij zelf ternauwernood herken -
Een blij bewoner van dit wijd domein - Nog onbegrijpelijk ruist het door mijn zinnen! Ik voel mijn hart een nieuwe droom beginnen: God wil, in mij, als mens gelukkig zijn.
Voor het raam
Hier, in mijn eigen leven: ik. Op gras en takken stilte en sneeuw - Wat droomde ik van heelal en eeuw? Daar is alleen: dit oogenblik.
Ik voel 't. En toch, niet gans als míjn, Maar of 't mij toeruist door die boom: Een stem, van verder dan mijn droom Gezongen uit een dieper zijn.
Wel weet ik: als die stem mij richt, Wordt eens dit bont-verweven lot Plotseling tezaamgetrokken tot Eén, helle, kern, een flitsend licht.
Glitzernd ragt das Hochhaus in den Himmel über Köln, acht Meter höher als der Dom. Der Köln-Turm im MediaPark ist mein Ziel an diesem Morgen, die neue deutsche Arbeitswelt, in der nichts mehr qualmt und rußt wie einst in Fabriken und in Zechen, sondern die staubfrei hinter Stahl und Glas versteckt ist. Finanzdienstleister, Makler, Beratungsfirmen, Callcenter. Eine automatische Drehtür schiebt mich ins Foyer, vor den Empfang. Ich trage falsche Haare, Kontaktlinsen, habe meinen Schnauzbart abrasiert, und das Marathontraining des vergangenen Jahres hat mich zusätzlich verjüngt. Ich bin 49 und heiße von nun an Michael G. mein Name, und damit meine Identität, ist von einem Freund geliehen. Die junge Dame am Empfang gibt den Aufzug frei, nachdem mein Besuchswunsch aus der Zieletage positiv beschieden wurde. Mit dem Anwachsen der Geschäftsvolumina steigen in gleicher Weise die Diskretionsbedürfnisse, lautet die Köln-Turm-Eigenwerbung. Deshalb schützt Sie das Lift-look-Aufzugssystem vor ungebetenen Gästen. So viel Diskretion wird Gründe haben. Im Köln-Turm haben sich Unternehmen niedergelassen, die sich nur ungern in die Karten schauen lassen. Ich will zu CallOn, dem zweitgrößten Vermarkter von Lotterielosen in Deutschland. CallOn ist ein Callcenter, einer der Big Player in diesem neuen Wirtschaftszweig.
Mehr als 5500 Callcenter gibt es in Deutschland. 400.000 Beschäftigte hatte die Branche 2006, in diesem Jahr werden vermutlich 40.000 Mitarbeiter hinzukommen. Es scheint, als seien Callcenter die Bergwerke der Neuzeit: Zigtausende arbeiten im Verborgenen, werden unsichtbar und ihre Arbeitsbedingungen auch. Die Branche wächst schnell und verändert sich rasant: Nur noch ein Drittel der Firmen ist mit sogenannten Inbound-Geschäften betraut, nimmt also im Auftrag eines Unternehmens Anfragen, Beschwerden oder Anregungen von Kunden entgegen. Zwei Drittel widmen sich teilweise oder vollständig dem Outbound: Verkaufsgeschäften. Allgemein bekannt ist, dass diese Callcenter Lottolose und Zeitschriftenabonnements verkaufen, weniger bekannt, dass sie im Grunde mit allem Möglichen handeln: mit Nahrungsmitteln, Versicherungsverträgen und Hedgefonds. Was auch immer sie verkaufen: In aller Regel ist es überteuert. Fast immer ist der Kunde der Betrogene. Die Callcenter rufen tagein, tagaus bei den Deutschen an in der Regel ungebeten. 900.000 unaufgeforderte Anrufe, schätzt der Bundesverband der Verbraucherzentralen, werden täglich von Callcentern aus geführt. In 95 Prozent der Fälle fühlen sich die Verbraucher belästigt.
Günter Wallraff (Burscheid , 1 oktober 1942)
De Russische schrijver Sergej Aksakov werd geboren op 1 oktober 1791 in Oefa en had een ziekelijke jeugd op het landgoed van zijn ouders in Novo-Aksakova, voordat hij studeerde aan het gymnasium van Kazan. Daarna studeerde hij vanaf 1805 aan de Staatsuniversiteit van Kazan. Hij raakte geïnteresseerd in theater en zette zich af tegen het als oubollig geziene werk van Nikolaj Karamzin en steunde Aleksandr Sjisjkov in zijn strijd tegen het maniërisme van Karamzin en zijn pleidooi voor volksgedichten in de Russische taal.
In 1807 ging Aksakov naar Sint-Petersburg en in 1812 naar Moskou, waar hij meedeed aan de Campagne van 1812. Hij trouwde met Olga Saplatina en leefde vervolgens gelukkig vanaf 1816 met haar op zijn landgoed Aksakov. Ze kregen vier zonen en vijf dochters. Twintig jaar later, in 1826, trok hij met zijn gezin naar Moskou. Zijn landgoed bracht echter te weinig op om van rond te komen en hij trad daarop in dienst van Sjisjkov op de afdeling censuur, maar omdat hij te flexibel was voor het regime van tsaar Nicolaas I, vertrok hij daar weer snel. In 1833 werd hij inspecteur en in 1835 directeur van de School voor veldmeetkunde in Moskou. Nadat zijn vader was overleden in 1837 kon Aksanov op zijn landgoed leven zonder verdere beroepsverplichtingen. Als landheer opende hij zijn huis voor literair en wetenschappelijk geïnteresseerden. Een van hen, prozaïst Nikolaj Gogol, moedigde hem aan te gaan schrijven, hetgeen hem ertoe aan zette zijn aantekeningen over onderwerpen als jagen en vissen te publiceren. Deze publicaties maakten hem een nationale held en bezorgden hem een groot aantal bewonderaars. De verhalen over zijn jeugdjaren bezorgden hem de grootste bekendheid. Hij stierf op 68-jarige leeftijd in 1859 in Abramtsevo.
Uit: The Little Scarlet Flower
In a certain realm, in a certain land, there lived a wealthy merchant, a man of great means.
Much wealth had he of every kindgold and silver treasure, pearls and precious stones, costly wares from far-off lands. And this merchant had three daughters, each more lovely than words can tell, but the youngest was the fairest of all. He loved his daughters more than his entire fortunemore than his pearls and precious stones, more than his gold and silver treasure. His love was great, for his wife was dead and he had nobody else to love. Though he loved his elder daughters, he loved his youngest daughter best because she was the kindest and most loving to her father.
One day, this merchant made ready to sail across the sea with his wares, to the ends of the earth. Before departing, he said to his dear daughters, O my kind and sweet and tender daughters, I take my ships to trade in lands across the sea. Whether I be long on my way I cannot say, but I bid you live in virtue and peace while I am gone. Then I shall bring you back whatever gifts your hearts desire. And I give you three days to make your choice; then you shall tell me what gifts you desire.
For three days and nights they considered, then came to their father and told him of the gifts they each desired. The first daughter bowed low to her father, and spoke thus, Sire, my dear beloved father, bring me no gold or silver brocade, no black sable, no wondrous pearls. Bring me, I pray thee, a golden crown set with precious stones, such that shines as the full moon or the bright sun, such that turns the dark of night into the light of day.
The honest merchant thought awhile, then said, So be it, daughter mine, I shall bring you just such a crown. I know a man across the sea who can get it for me. It belongs to a foreign princess and is concealed in a stone chamber buried deep in a mountain of stone, seven yards down behind three iron doors with three German locks. The task is not an easy one, but my fortune knows no bounds.
Next, his second daughter bowed low and said, Sire, my dear beloved father, I want no gold or silver brocade, no black Siberian sable, no wondrous pearl necklace, no golden crown with precious stones. Bring me a mirror of Eastern crystal, so pure and perfect I may behold all the beauty under the sun, such that when I look into it I may never grow old, my maidenly beauty shall increase.
The honest merchant became thoughtful; then he said, So be it, daughter mine, I shall bring you a crystal mirror such as you describe. There is just such a mirror belonging to the daughter of the King of Persia, a young princess whose beauty no tongue can de-scribe, no pen can depict, no mind can imagine. The mirror is hidden in a stone tower, tall and strong, that stands on a mountain cliff seven hundred yards high. And the mirror is kept behind seven iron doors with seven German locks. Three thousand steps lead up to the tower and on every step stands a Persian warrior guarding the treasure day and night, each wielding a mighty sword of sharp steel.
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei1859)
De Duitse schrijver, vertaler en dramaturgMichael Schindhelm werd geboren op 1 oktober 1960 in Eisenach. Hij studeerde scheikunde in Merseburg en het Russische Voronezj. Van 1984 tot 1986 was hij wetenschappelijk medewerker aan de Akademie der Wissenschaften in Oost-Berlijn. Daarna werkte hij als vertaler, schrijver en dramaturg. Tot 2006 had hij aanstellingen als intendant bij verschillende Duitse theaters. Sinds maart 2008 is hij directeur cultuur van de Dubai Culture and Arts Authority.
Uit: Die Herausforderung
Das Tor knarrteseit letztem Sommer. Er sah hinter sich und entließ Schmitt und den Fahrer Rölke mit einem ungewissen Handzeichen. Durch die das fahle Abendlicht spiegelnden Fenster waren ihre Gesichter im Inneren des Wagens nicht zu erkennen. Er hielt neben einem dunkelbraunen Cabrio und den Containern inne, aus denen zwei feiste schwarze Plastiksäcke herausblähten, und starrte auf das frei stehende Einfamilienhaus aus den zwanziger Jahren mit den zwei Apfelbäumen im Vorgarten und einem verbeulten blauen Briefkasten am Zaun. Dieses Innehalten gehörte inzwischen zum Nachhausekommen wie das Knarren des schiefhängenden Gartentors. Weit und breit das einzige altersschwache und ungeölte Exemplar. Nicht, daß er sich darauf etwas einbildete, aber er mußte zugeben, daß er sofort auf andere Gedanken kam, hatte er erst einmal dieses Tor mit einem Ruck angehoben und geöffnet. Eine Nacktschnecke robbte quer über den Plattenweg zum Haus. Er nahm das schlüpfrige, karamelfarbige Eingeweidesäckchen zwischen Daumen und Zeigefinger der rechten Hand und warf es ins Gras zurück. Die Hand schloß sich unwillkürlich zur Faust.
Hinter ihm schlugen nacheinander mehrere Kirchen- glocken an. Er baute sich breitbeinig vor dem Rasen auf, drückte die Knie durch und atmete tief ein und aus. Das gehörte nicht mehr zu den Ritualen des Nachhausekommens, und als er die blaugrauen Wolkenstores über dem
Nachbarhaus entdeckte und wie sie den Garten eindun- kelten, fiel ihm auf, daß er sonst nie in diese Richtung sah und sich bis vor wenigen Sekunden in dem Glauben gewiegt hatte, es würde an diesem Maitag noch viele träge Stunden dauern, bevor der Abend anbrach. Er sah zer-
streut auf die klebrige Handfläche.
Eine Amsel flog aus den Holunderbüschen auf. Er hatte jetzt das Gesicht dieses Journalisten im Kopf, zusammengewachsene Augenbrauen und eine steile Falte darüber,
wie ein Blitzableiter. Wie ihm dieser Typ vorhin, nach der Gründungsfeier, auf dem Herrenklo entgegengekommen war. Mit überkreuzten Armen und den Händen unter den Achseln, weil es angeblich keine Papierhandtücher gebe.
»Wurzener Tageblatt«. Das eignete sich bestimmt auch zum Händetrocknen. In der Regel vergaß er solche Leute, sobald sie aus seinem Blickfeld verschwunden waren. Es
sei denn, es handelte sich um Journalisten wie diesen Steil- falte. Er erklärte sich den Fall damit, daß er zum Gründungsakt der Bundeskulturstiftung gesprochen und dem Mann danach plausibel zu machen versucht hatte, wes- halb dieses Land eine Bundeskulturstiftung bitter nötig hatte. Die Leser vom »Wurzener Tageblatt« sollten wissen, daß ohne ihn, Müller, diese Stiftung nie zustande ge-
kommen wäre.
Michael Schindhelm (Eisenach, 1 oktober 1960)
De Engelse dichter John Hegley werd geboren op 1 oktober 1953 in Londen, maar bracht zijn jeugd grotendeels door in Luton. Hegley behaalde een graad aan de universiteit van Bradford. Voor zijn loopbaan als dichter leidde hij een comedygroep Popticians, die af en toe nog met hem op toernee gaat.
Werk o.a.: Dog (2000), My Dog is a Carrot (2002), The Sound of Paint Drying (2003), Uncut Confetti (2006)
Pop and me
My dad had come along to watch me the day I came last in the cub scout sack race; the day my glasses fell off on to the running track and somebody behind me deliberately hopped on top of them and damaged them really badly. I was that struggling runt at the back laughed at by everyone, everyone, except my dad. And not because he had a beating in mind but because he felt for me. And when he came to find me and I was melting with tears he said 'You're the one they'll remember in the years to come, son, you were very funny.' And he took me to the shop and ordered me some pop and we halved the humiliation when he didn't have the money.
John Hegley (Londen, 1 oktober 1953)
De Oostenrijkse schrijfster Inge Merkel, werd geboren op 1 oktober 1922 in Wenen. Zij studeerde klassieke talen, geschiedenis en germanistiek aan de universiteit in haar geboortestad. Daarna werkte zij als wetenschappelijk medewerkster en als lerares Latijn. Pas toen zij zestig jaar was begon zij met schrijven. Zij schreef zes omvangrijke romans en een bundel verhalen. In 1982 ontving zij de Aspekte-Literaturpreis voor het beste debuut. Ook ontving zij nog in 1986 de Literaturpreis der Stadt Wien, 1987 de Anton-Wildgans-Preis, 1990 de Otto-Stoessl-Preis en in 1992 den Ehrenpreis des österreichischen Buchhandels für Toleranz in Denken und Handeln.
Uit: Sie kam zu König Salomo
Er schob sich etwas näher an sie heran. Dabei gerieten sie mit den Handrücken aneinander, und nach einer Weile griff er nach ihrem Handgelenk. Durch das Nähertreten berührten sie sich nun auch leicht an den Schultern und Hüften. Salomo seufzte, dann drehte er den Kopf zur Seite, der Königin zu. "Würden wir nicht bequemer liegen und es traulicher haben, wenn wir uns einander zuwandten?" Sie taten es und schwiegen wieder eine ganze Weile. Dann sagte sie: "Ich weiß, mein Salomo, worauf du hinauswillst, und ich gestehe es dir gleich, auch mich bewegt derselbe Wunsch, stark und dringend. Aber ich rate ab." "Ich weiß. Es ist unseres Alters wegen. Die Leute urteilen da ziemlich schroff. Aber eine glatte Haut und geschmeidige Glieder hab ich mehr als genug im Frauenhaus." "Es ist nicht nur, weil im Alter die Haut rauh wird und die Glieder nicht mehr schlank und beweglich sind. Ich meine es anders." "Und ich sage, ist es nicht das Schönste, was uns Gott gegeben hat in diesem dunklen Dasein?" "Ja, ja, du hast ja recht, doppelt und dreifach recht. Aber seit ich alt bin, setzt mir der Vorgang selbst zu, verstehst du? Die besondere Eigenart dieses Vorgangs, die man in der Kopflastigkeit der Jugend, im Rausch des Geschehens übersieht, weil man von diesem Geschehen so überwältigt ist, daß einem die klaren Sinne schwinden und man glückseligerweise gar nichts mehr wahrnimmt. Ist es doch sogar die Voraussetzung für einen befriedigenden Ablauf dieses Vorgangs, daß die Schärfe der Wahrnehmung verschwimmt. Schon ein verständiger Blick oder Gedanke stört die schwunghafte Erhöhung, unterbricht sie rüde, sodaß man sich ernüchtert zur Seite rollt. Wir sind zu alt dafür, Salomo. Ich liebe dich tief und schwer, aber wir sind zu alt für das schöne Spiel, das der Jugend vorbehalten ist. Nicht wegen der Sittsamkeit, sondern wegen des Geschmacks."
Inge Merkel (1 oktober 1922 15 januari 2006) Boekomslag (geen portret beschikbaar)
Ordinarily, Mr. Clutter's mornings began at six-thirty; clanging milk pails and the whispery chatter of the boys who brought them, two sons of a hired man named Vic Irsik, usually roused him. But today he lingered, let Vic Irsik's sons come and leave, for the previous evening, a Friday the thirteenth, had been a tiring one, though in part exhilarating. Bonnie had resurrected her "old self"; as if serving up a preview of the normality, the regained vigor, soon to be, she had rouged her lips, fussed with her hair, and, wearing a new dress, accompanied him to the Holcomb School, where they applauded a student production of Tom Sawyer, in which Nancy played Becky Thatcher. He had enjoyed it, seeing Bonnie out in public, nervous but nonetheless smiling, talking to people, and they both had been proud of Nancy; she had done so well, remembering all her lines, and looking, as he had said to her in the course of backstage congratulations, "Just beautiful, honey--a real Southern belle." Whereupon Nancy had behaved like one; curtsying in her hoop-skirted costume, she had asked if she might drive into Garden City. The State Theatre was having a special, eleven-thirty, Friday-the-thirteenth "Spook Show," and all her friends were going. In other circumstances Mr. Clutter would have refused. His laws were laws, and one of them was: Nancy--and Kenyon, too--must be home by ten on week nights, by twelve on Saturdays. But weakened by the genial events of the evening, he had consented. And Nancy had not returned home until almost two. He had heard her come in, and had called to her, for though he was not a man ever really to raise his voice, he had some plain things to say to her, statements that concerned less the lateness of the hour than the youngster who had driven her home--a school basketball hero, Bobby Rupp.
Mr. Clutter liked Bobby, and considered him, for a boy his age, which was seventeen, most dependable and gentlemanly; however, in the three years she had been permitted "dates," Nancy, popular and pretty as she was, had never gone out with anyone else, and while Mr. Clutter understood that it was the present national adolescent custom to form couples, to "go steady" and wear "engagement rings," he disapproved, particularly since he had not long ago, by accident, surprised his daughter and the Rupp boy kissing. He had then suggested that Nancy discontinue "seeing so much of Bobby," advising her that a slow retreat now would hurt less than an abrupt severance later--for, as he reminded her, it was a parting that must eventually take place. The Rupp family were Roman Catholics, the Clutters, Methodist--a fact that should in itself be sufficient to terminate whatever fancies she and this boy might have of some day marrying. Nancy had been reasonable--at any rate, she had not argued--and now, before saying good night, Mr. Clutter secured from her a promise to begin a gradual breaking off with Bobby.
Truman Capote (30 september 1924 25 augustus 1984)
ik ben bang voor den dood en bemin niet het leven) -
hij ging, en ik hoor nóg het lied
als een vogel die fluit in een wolk,
maar ik weiger, ik ga nog niet,
o Vlerk in mijn rug, o Dolk.
Vrouw
Lichaam wentelend al-leven gedrochtelijk staan wij massaal geheven tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen
hijgende nacht
mijn vale handen tasten even het slierend kransen van uw blauwe haren die, gif en scheemring, vachten hemel waren over al-ruimte, uw gelaat, ivoor ovaal, waarin uw oogen, spitse spleten, hangen: en groen signaal.
Hendrik Marsman (30 september 1899 21 juni 1940)
De Geliefde is alles, de minnaar slechts een sluier. De Geliefde is levend, de minnaar een dood ding. Wanneer Liefde haar kracht gevende zorg onttrekt, blijft de minnaar achter als een vogel zonder vleugels. Hoe kan ik wakker en bewust zijn als het licht van de Geliefde afwezig is? Liefde wil dat dit Woord aan het daglicht wordt gebracht. Vind je de spiegel van het hart dof, dan is de roest nog niet van haar oppervlak geveegd.
***
Als je bij me bent, houdt onze liefde me uit de slaap. Als je niet bij me bent, kan ik niet slapen van verdriet. Wonderlijk, twee nachten van wakker liggen - Maar god, wat een verschil!
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273)
De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Eli Wiesel werd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. ook mijn blog van 30 september 2007.
Uit: The Judges
Outside, the wolves, if there were any, must have been jubilant; they reigned supreme over a doomed world. Razziel pictured a pack of them in full cry, anticipating the delight of falling upon sleeping prey, and that reminded him dimly of the troubling landscape of his youth. Were these the only things that seemed familiar to him, his only points of reference? Was there no face he could have called to mind for reassurance? Yes, there was one: that of an old wise man, wise and mad, mad with love and daring, with thirst for life and knowledge, the ravaged face of Paritus. Whenever Razziel thought about his own past, Paritus always surfaced in his memory.
The storm was violent, driven by the fury, both blind and blinding, of a thousand wounded monsters; when would its howling cease? It seemed as if it were pitilessly bent on uprooting everything, sweeping everything away to a land dominated by white death, and that this would engulf the log cabin in which he sat in this little village hidden away somewhere in the mountains between New York and Boston. Was it the end of the world? The end of a tale whose origins were unknown to Razziel? Was he to die before having met once more with his great protector, his guide, the messenger of his destiny? Surely not; it was just a fantasy, an illusion that arose from the nightmares buried deep in Razziel's memory, from which he himself had been barred for time beyond measure.
A strange orator roused him from his reverie. Theatrical, with a harsh, emphatic voice, he was delivering a speech as if he were onstage or standing before a gathering of learned men.
"I salute the gods who have guided you to this modest dwelling. Welcome. Warm yourselves, and may our meeting have a significance worthy of us all," said the man, smiling.
Eli Wiesel (Sighet, 30 september 1928)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Spaan studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, maar voltooide zijn studie niet. Tijdens zijn studie was hij redacteur van het studentenweekblad Propria Cures. Hij kreeg eind jaren '70 landelijke bekendheid toen hij samen met Harry Vermeegen het VARA-radioprogramma 'Tussen start en finish' weer leven inblies. Daarna maakten ze samen de televisieprogramma's 'Pisa', 'Verona', 'Nieuwe Koeien' en 'Die Twee'. Solo presenteerde hij 'Studio Spaan' en 'Voetballen doe je zo'. Spaan is op dit moment columnist voor het Algemeen Dagblad en Onze Taal. In februari 2008 hield hij, na drieëndertig jaar, op met zijn wekelijkse column in Het Parool omdat hij niet akkoord ging met een verlaging van zijn honorarium.
In 2006verscheen van hem De kop van Kuijt en andere gedichten, een gedichtenbundel ter gelegenheid van het WKvoetbal in Duitsland
Andere tijden
In mijn buurt waar jongens nu Khalid heten, Mo Tarek, Youssef en Yassin En de meisjes Fatima, Rachida, Nadia Heetten ze ooit Joyce, Daisy of Adinda De jongens Roy, Reggie en Saïdja.
Voetballen konden die Indos en Gitaar en ukelele spelen Ik zong de tweede stem Naar nasi rook het in het trappenhuis Soms was het buiten vechten Mijn vader zei: Nee jongen, jij blijft thuis.
Als het leuk werd moest ik binnenblijven Kevers raceten over straat en stoep Door de lucht vloog een politiepet Wiebe Holvast in de handboeien Mijn vader: Dit soort gasten Zat vroeger in t verzet.
Indische jongens hadden een Kreidler Een vetkuif en een leren jack Het is een andere tijd Als Boulahrouz in zijn Bentley Door zon oude buurt rijdt.
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948)
De Duitse schrijver, draaiboekauteur en DDR-dissident Jurek Becker werd geboren op 30 september 1937 in Łódź, in Polen. Zijn geboortedatum werd willekeurig uitgekozen. Zijn vader ham hem ouder gemaakt om hem voor deportatie uit het joodse ghetto te beschermen. Becker was waarschijnlijk een paar jaar jonger dan vermeld werd.Toen in 1968 zijn draaiboek Jakob der Lügner werd afgewezen werkte hij het om tot roman. Die verscheen in 1969 en werd in 1974 alsnog verfilmd. In 1973 verscheen zijn tweede roman Irreführung der Behörden en in 1974 werd hij in het presidium van de schrijversbond van de DDR gekozen. In 1975 ontving hij de Nationalpreis der DDR voor literatuur. In 1976 ondertekende Becker met elf andere schrijvers een brief waarin zij protesteerden tegen de Ausbürgerung van Wolf Biermann. Als straf werd hij uit het presidium gezet. Uit protest verliet hij zelf in 1977 de bond omdat deze Reiner Kunze uitsloot. Met toestemming van de DDR-regering verhuisde hij toen naar, omdat zijn boeken in de DDR niet meer werden uitgegeven en zijn filmprojecten werden afgewezen.
Uit: Jakob der Lügner
"Sind Sie denn dabeigewesen?", fragt Schmidt. "Nicht die Spur. Aber Kowalski hat mir vorher alles Wort für Wort erklärt." "Aber wenn Sie nicht dabeigewesen sind, den Sachverhalt also nur vom Hörensagen kannten, hätten Sie doch gar nicht als Zeuge auftreten dürfen. Woher wollten Sie denn mit Sicherheit wissen, dass Kowalski diesem Herrn das Geld auch tatsächlich zurückgegeben hatte? Er hätte, ich will es ihm nicht unterstellen, aber es wäre immerhin denkbar, Kowalski hätte Sie doch belügen können, damit Sie zu seinen Gunsten aussagen?" "Das glaube ich nicht", sagt Jakob ohne langes Nachdenken. "Er hat viele schlechte Seiten, die kennt keiner so gut wie ich, aber ein Lügner ist er nicht. Er hat mir gleich gesagt, dass er Porfir das Geld nicht zurückgegeben hat. Woher hätte er es denn nehmen sollen?" "Und obwohl Sie das wussten, haben sie vor dem Staatsanwalt ausgesagt, er hätte es in Ihrer Gegenwart zurückgezahlt?" "Ja, natürlich."
The snowfall is so silent, so slow, bit by bit, with delicacy it settles down on the earth and covers over the fields. The silent snow comes down white and weightless; snowfall makes no noise, falls as forgetting falls, flake after flake. It covers the fields gently while frost attacks them with its sudden flashes of white; covers everything with its pure and silent covering; not one thing on the ground anywhere escapes it. And wherever it falls it stays, content and gay, for snow does not slip off as rain does, but it stays and sinks in. The flakes are skyflowers, pale lilies from the clouds, that wither on earth. They come down blossoming but then so quickly they are gone; they bloom only on the peak, above the mountains, and make the earth feel heavier when they die inside. Snow, delicate snow, that falls with such lightness on the head, on the feelings, come and cover over the sadness that lies always in my reason.
Miguel de Unamuno (29 september 1864 31 december 1936)
'But are all these quite necessary troubles?' asked Margaret, looking up straight at him for an answer. A sense of indescribable weariness of all the arrangements for a pretty effect, in which Edith had been busied as supreme authority for the last six weeks, oppressed her just now; and she really wanted some one to help her to a few pleasant, quiet ideas connected with a marriage.
'Oh, of course,' he replied with a change to gravity in his tone. 'There are forms and ceremonies to be gone through, not so much to satisfy oneself, as to stop the world's mouth, without which stoppage there would be very little satisfaction in life. But how would you have a wedding arranged?'
'Oh, I have never thought much about it; only I should like it to be a very fine summer morning; and I should like to walk to church through the shade of trees; and not to have so many bridesmaids, and to have no wedding-breakfast.
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 12 november 1865)
"Mijnheer Don Quichot, waar gaat u naar toe? Wat duivels rijden u, dat ze u inblazen ons katholiek geloof te lijf te gaan? Zo waar ik een zondaar ben, dat is toch een boetprocessie, en de dame die op het voetstuk meegevoerd wordt is het gebenedijde beeld van de onbevlekte Maagd; mijnheer, let u toch op wat u doet, want ditmaal kan men toch zeggen dat u niet doet wat u kunt."
Maar Sancho sloofde zich tevergeefs uit; want zijn heer had het zo vast in het hoofd om de zaak met de gehemde mannen uit te vechten en de dame in de rouw te bevrijden, dat hij geen woord meer hoorde; en had hij het gehoord, dan zou hij nog niet zijn teruggekeerd, al had de koning in eigen persoon het hem bevolen. Hij kwam ten slotte bij de processie aan, hield Rossinant in, die al lust had om het wat kalmer aan te doen, en met ontroerde en hese stem sprak hij: "Staat, gij allen die wellicht omdat gij niet veel goeds in uw schild voert, het gelaat bedekt; staat stil en luistert naar hetgeen ik u zeggen zal."
De eersten die stilstonden waren de mannen die het beeld droegen; en een van de vier geestelijken die de litaniën zongen, antwoorde toen hij de vreemde tronie van Don Quichotte zag, de scharminkeligheid van Rossinant en andere bespottelijkheden die hem bij Don Quichot in het oog vielen en troffen, zeggende: "Heer broeders, zo gij ons iets te zeggen hebt, zeg het dan snel, want deze broeders gaan hun weg onder kastijding des vlezes; en wij kunnen en mogen hier niet stilstaan om wat ook aan te horen, tenzij het zo kort is dat het in twee woorden gezegd kan worden."
"In een woord zal ik het u zeggen," hernam Don Quichot, "en het is dit: dat gij onverwijld de vrijheid zult hergeven aan deze schone vrouw, wier tranen en droef gelaat de klare bewijzen zijn dat gij haar een schandelijk onrecht hebt aangedaan; maar ik die ter wereld gezonden ben om dergelijke beledigingen te wreken, ik zal niet toestaan dat gij ook maar een stap verder gaat, eer gij haar de zo begeerde vrijheid schenkt waarop zij recht heeft."
Miguel de Cervantes (29 september 1547 23 april 1616)
De Italiaansefilosoof, poëet, artiest, en geweldloos activist Lanza del Vasto werd geboren als Giuseppe Giovanni Luigi Enrico Lanza di Trabia in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Als westerse volgeling van Mohandas K. Gandhi, die hij leerde kennen via het werk van Romain Rolland en die hij in India opzocht in 1936, werkte hij aan inter-religieuze dialoog, spirituele vernieuwing, ecologisch activisme en geweldloze actie.
Hij bleef enkele maanden met de Mahatma die hem de naam "Shantidas" (dienaar van de vrede) gaf, en vertrok in juni 1937 op pelgrimstocht naar de bronnen van de Ganges in de Himalaya. Daar had hij een visioen dat hem opdroeg 'keer terug en sticht'.
Hij publiceerde verschillende poëtische werken en, in 1943, het verhaal van zijn reis naar India en 'le Pèlerinage aux sources' (pelgrimstocht naar de bronnen), dat een enorm succes werd.. Hij stichtte de eerste van de gemeenschappen van de Ark in 1948, in het begin met heel wat tegenkanting en moeilijkheden.
In 1962 vestigde de gemeenschap zich in de Haut-Languedoc, in La Borie Noble, nabij Lodève, op een domein met een vervallen klokkentoren. Het is een werkende lekenorde, van mannen en vrouwen die de principes van de geweldloosheid in de praktijk brengen.
Hou je recht
Als je het gemakkelijk hebt of moeilijk,
In armoede of overvloed, ziekte of gezondheid.
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die voortsnellen,
die zich druk maken in de leegte
of elkaar bestrijden
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die met de ellebogen werken,
die de handen uitsteken om te grijpen,
Ofwel die kruipen en schipperen,
Hou je recht en glimlach.
Te midden van hen die redetwisten,
En die elkaar uitschelden,
Die de vuisten ballen, die de wapens opnemen,
Hou je recht en glimlach.
In tijden van woede en van vlucht,
Wanneer alles instort en afbrandt,
Jij alleen overeind te midden van de paniek.
Hou je recht en glimlach.
Tegenover de onbuigzame rechtvaardigen,
De rechters met bloedige deugden,
De voornamen, die zich uitsloven,
Hou je recht en glimlach.
Zingt men je lof,
Spuwt men je in het gelaat,
Hou je recht en glimlach.
Thuis tussen je naasten,
Hou je recht en glimlach.
Tegenover je geliefde,
Hou je recht en glimlach.
In spel en dans,
Hou je recht en glimlach.
Tijdens het waken en het vasten,
Hou je recht en glimlach.
Alleen in de hoge stilte,
Hou je recht en glimlach.
Bij het begin van de grote tocht,
Zelfs als je ogen schreien,
Hou je recht en glimlach.
Lanza del Vasto (29 september 1901 5 januari 1981)
De Afghaanse schrijver en historicus Akram Assem werd geboren op 29 september 1965 in Kabul. Hij studeerde en promoveerde aan de Sorbonne in Parijs. Tijdens de bezetting van Afghanistan door de Sovjet Unier streed Akram op diverse plaatsen voor de bevrijding van zijn land. In mei 1993, gaf hij, teleurgesteldwegens de voortdurende machtsstrijd tussen de voormalige verzetsgroepen, zijn diplomatieke post in Parijs op. Sinds 1996 woont hij met zijn gezin In Springfield, Virginia in de VS.
Uit: Is the US Respecting Afghanistans Sovereignty?
Historically, Afghanistan has been victim of its geography, attracting all kinds of invaders, from Alexander of Macedonia and Genghis Khan to the British and the Czarist then Soviet empires. To focus on the recent past, it has been almost twenty-three years since Afghans have had quasi no say on major decisions affecting their rights as a nation, as a people. Did the Afghans ask the Soviets to invade their country? Did the Afghans ask to be caught in the game between Eastern and Western blocks? During their resistance against the Soviet aggression, did the Afghans ask the Americans to give the bulk of all military and financial assistance to the most extremist groups among the Afghan Mujahedeen, as it was the case to the benefit of Mr.Gulbuddin Hekmatyar's Hizb-e-Islami? Did the Afghans ask the CIA, the ISI and the Saudi intelligence to play Dr. Frankenstein and create the Taliban in 1994? Did the Afghans ask the Americans in 1996 to direct the regime of General Omar Al-Bashir of Sudan to expel Ben Laden and his suite to Afghanistan?
Why do the Afghans have to pay for the mistakes made by the CIA? Is Afghanistan only an experimentation ground for some undercover pseudo-expert agents willing to exercise their strategy-building abilities in a land that appears to them as exotic and to a certain extent fascinating but ultimately not vital for the overall strategy of the United States? But, as we all have witnessed, mistakes made abroad have had tragic consequences on the American soil, too. I would welcome the idea of a congressional inquiry digging into the files related to the Afghan policy of the United States, especially looking into those belonging to the CIA, to bring into light and weigh the consequences of their repeated miscalculations and inability - or may be unwillingness - to understand Afghanistan and make the right decisions.
Akram Assem (Kabul, 29 september 1965)
De Duitse (detective)schrijfster Ingrid Noll werd geboren op 29 september 1935 in Shanghai. In 1949 trok zij naar Duitsland en bezocht daar tot 1954 een katholieke meisjesschool in Bad Godesberg. Daarna studeerde zij in Bonn germanistiek en kunstgeschiedenis. Pas in 1990 verscheen haar debuut Der Hahn ist tot. Haar boeken worden nu in meer dan twintig talen vertaald en wel eens vergeleken met dat van Patricia Highsmith.
Kuckuckskind
Früher hatten mir das Singen im Chor und die wöchentlichen Proben sehr viel bedeutet. Es war eine nette Gemeinschaft, die sich da einmal in der Woche zusammenfand, ausserdem konnte ich mein musikalisches Wissen erweitern und einen Abend lang alle Probleme vergessen. Die Konzentration, die für zwei Stunden nötig war, machte mich nie müde, sondern gab mir Kraft. Beschwingt und in bester Laune kam ich dann nach Hause zurück.
Bis zu jenem schwarzen Montag, als die Probe ausfiel, ohne dass man uns vorher benachrichtigen konnte. Wir standen schon im Vereinsraum vor dem Flügel herum und schwatzten, als die Frau des Chorleiters hereinstürzte und uns mitteilte, ihr Mann habe einen Unfall gehabt. Die meisten von uns zogen in eine Kneipe weiter. Vielleicht hätte ich ihnen besser folgen sollen, doch ich beschloss, den frei gewordenen Abend daheim zu verbringen. Gernot würde sich bestimmt freuen.
Als ich mein Fahrrad abgestellt hatte und unsere Haustür aufschloss, tönte mir Musik entgegen. Ich lauschte verwundert: Je taime moi non plus...
Diese alte Aufnahme von Serge Gainsbourg und Jane Birkin hatte ich mir während eines Studienaufenthaltes in Frankreich zugelegt. Seltsam, dachte ich und setzte erst einmal Teewasser auf, denn ich fror ein wenig. Draussen war es herbstlich kühl geworden, und ich hatte nur eine Strickjacke übergezogen. Ob Gernot litt, wenn er jeden Montagabend allein war? Tröstete er sich mit erotischen Chansons? Wir hatten schon lange keinen Sex mehr gehabt.
Anscheinend hatte er mein Kommen nicht bemerkt. Ein leiser Argwohn bewog mich, die Schuhe auszuziehen, über den Flur zu schleichen und durch einen Türspalt ins schummrig beleuchtete Wohnzimmer zu spähen.
Zuerst konnte ich nicht richtig erkennen, was sich da auf unserem Sofa abspielte. Aber es waren unübersehbar zwei Personen, die dort stöhnten.
Ingrid Noll (Shanghai, 29 september 1935)
De Britse schrijver Colin Dexter werd geboren op 29 september 1935 in Stamford, Lincolnshire. Aanvankelijk wilde hij leraar worden. Hij studeerde klassieken in Cambridge. Tijdens een verregende vakantie in Wales in 1972 begon hij schreef hij twee middelmatige detective verhalen. Hij vond dat hij het beter moest kunnen en in 1975 schreef hij zijn eerste roman over inspecteur Morse, Last Bus to Woodstock.
Uit: The Remorseful Day
You holy Art, when all my hope is shaken,
And through life's raging tempest I am drawn,
You make my heart with warmest love to waken,
As if into a better world reborn.
(From An Die Musik, translated by Basil Swift)
Apart (of course) from Wagner, apart from Mozart's compositions for the clarinet, Schubert was one of the select composers who could occasionally transport him to the frontier of tears. And it was Schubert's turn in the early evening of Wednesday, July 15, 1998, when--The Archers over--a bedroom-slippered Chief Inspector Morse was to be found in his North Oxford bachelor flat, sitting at his ease in Zion and listening to a Lieder recital on Radio 3, an amply filled tumbler of pale Glenfiddich beside him. And why not? He was on a few days' furlough that had so far proved quite unexpectedly pleasurable.
Morse had never enrolled in the itchy-footed regiment of truly adventurous souls, feeling (as he did) little temptation to explore the remoter corners even of his native land, and this principally because he could now imagine few if any places closer to his heart than Oxfordthe city which, though not his natural mother, had for so many years performed the duties of a loving foster parent. As for foreign travel, long faded were his boyhood dreams that roamed the sands round Samarkand; and a lifelong pterophobia still precluded any airline bookings to Bayreuth, Salzburg, Vienna--the trio of cities he sometimes thought he ought to see.
Vienna . . .
The city Schubert had so rarely left; the city in which he'd gained so little recognition; where he'ddied of typhoid fever--only thirty-one.
Ben Greenman, Prosper Mérimée, Albert Vigoleis Thelen, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach
De Amerikaanse schrijver en uitgever Ben Greenman werd geboren op 28 september 1969 in Chicago en groeide op in Miami. Hij studeerde aan de Yale universiteit en werkte daarna als filmcriticus voor de New Times newspaper in Miami. Hij verhuisde naar New York waar hij werkte als freelance schrijver en redacteur. Zijn eertse boek Superbad verscheen in 2001. Het is een verzameling humoristische verhalen over creativiteit, popcultuur en originaliteit, experimenteel van vorm. Superworse, de opvolger uit 2004 greep sommige onderwerpen weer op maar de structuur was meer die van een roman. Kortere verhalen van hem verschenen in tijdschriften als Zoetrope All Story, de Paris Review, en Opium. Zijn derde boek A Circle Is A Balloon and Compass Both verscheen in het voorjaar van 2007.
Uit: Marlon Brandos Dreaming
To the door of my modest country home in the placid British town of S., there arrived a package a nondescript box of the sort favored by department stores, catalog houses, shops that line the main streets of S., and, in short, all business who concern themselves with the sale and delivery of goods. In the box was scattered a load of styrofoam peanutsor rather, I thought that they were styrofoam, and did not consider until later the possibility that they might have been those starch packing peanuts that dissolve in water and can therefore be eaten in large quantities as a means of shocking friends and acquaintances, such as Larry King. In addition, there was a blue bottle that, while not large, was not small either. Also, while not ornate, it was not plain. It had no label, even when I turned it around. I searched through the foam peanuts for a card or a packing-slip, but found none. I called upstairs to my lady friend, whose name eluded me at that moment, to see if she could find any information as to the packages origin, but she was not in the house. She had, since earlier in the day, been outside with the gardener, huddled in counsel over the fate of the peonies. Then I grew bored, and placing the bottle on top of the dresser by the front door, went upstairs to the bedroom, where I fell into a deep sleep that parted midway to admit a dream of intensely aerobic carnal congress with a certain starlet of the forties whose films, I am sorry to say, were far inferior to her physical charms.
During the night the bottle fell but did not break. My lady friend by then I had remembered her name, which was Taluuwa did not join me in my bedroom, but rather slept in her own, and my sleep was rich and rewarding. Coming down the next morning for my customary breakfast of eggs and loaves of bread, I noticed the bottle on its side on the floor, where it had rolled after its plunge from the dresser. I called for Taluuwa again, and this time she answered, but only to tell me that she was just about to go outside and continue working with the gardener, not on the peonies any longer but on the particularly knotty problem of a potted palm. To my ears, her voice carried, in addition to its usual seductive cast, a tinge of impatience. Ever since I brought her here from the island of Ponape in the Eastern Caroline Islands, she has often been short-tempered with me, sometimes inappropriately. Itook a nap during breakfast, and another one just after breakfast, and then I picked the bottle up and replaced it on the dresser.
"De Néris à Saint-Léonard, je n'ai pas rencontré sur ma route une seule église, un seul édifice vraiment remarquable. C'est à Lamayd que j'ai trouvé les premières constructions en granit, pauvres et mesquines comme toutes celles où l'on a employé cette pierre, et qui ne se distinguent pas d'ailleurs par la grandeur de leurs proportions. Avec des matériaux aussi rebelles que le granit, on sent qu'il ne peut y avoir de l'élégance dans les détails. La plupart des églises que je viens de citer paraissent avoir été bâties à peu près à la même époque, c'est-à-dire vers le commencement du XIIIe siècle, ou pour parler plus exactement, elles datent de l'apparition du style gothique dans la province que je parcours. Voici les caractères communs aux églises de Lamayd, de Gouzon et de Bourganeuf : fenêtres très étroites et semblables à des meurtrières ; contreforts longs et saillans sans arcs-boutants ; une seule nef étroite et assez élevée ; colonnettes grêles, engagées le long des murs latéraux ; voûte en ogive émoussée à nervures rondes. D'ordinaire les chapiteaux sont ornés de crochets ou plutôt de volutes qui se détachent à peine de la corbeille ; quelquefois de petites têtes sculptées, tout cela d'un travail grossier. C'est à la difficulté de tailler le granit qu'il faut attribuer le peu de saillie des ornements et leur manque de finesse. Saint-Pardoux, église de Guéret, ressemble aux précédentes, mais elle a trois nefs, et des réparations multipliées lui ont fait perdre une partie de son caractère, en lui donnant en outre une inconcevable irrégularité. Il existe, dit-on, dans la Creuse quelques monuments celtiques. Je n'ai vu qu'un tumulus peu élevé près de la route de Limoges. On m'avait indiqué comme un autel druidique un rocher, sur une montagne à une demi-lieue de Guéret, connu sous le nom de Pierre batorine. Mais rien de plus naturel que cette roche, ou plutôt ce groupe de
roches confusément empilées les unes sur les autres par suite d'un éboulement. Il faut en dire autant sans doute des pierres Jomathr et autres des environs de Toull, décrites par M. Baraillon, qui me paraît avoir étudié avec une imagination trop ardente les monuments de la Creuse. J'avais projeté d'examiner moi-même les pierres Jomathr, mais, des renseignements exacts et des dessins qu'on me communiqua à Guéret me détournèrent d'entreprendre cette excursion, qui probablement n'aurait pas été plus heureuse que celle de Mehun."
Prosper Mérimée (28 september 1803 23 september 1870)
Viel weiter zurück in die Vergangenheit muß man gehen, wenn man Alfred Döblin in seinem Roman Der blaue Tiger (Querido Verlag, Amsterdam) folgen will. Dieses Buch ist die Fortsetzung des hier früher bereits besprochenen Die Fahrt ins Land ohne Tod. Blicken wir zurück auf das Werk des jetzt 60-jährigen Autors, dann finden wir, daß seine historischen Romane eine ununterbrochene Abrechnung mit dem Problem des »Ich über der Natur« beinhalten. Geographisch gesprochen, ging die mythische Fahrt Döblins über China nach Indien, mit dem utopischen Intermezzo Berge, Meere und Giganten, das dem Leser von 1938 übrigens beweist, wieviel an Zukunftsphantasie das Buch bereits eingebüßt hat. Ist das ein Beweis für die prophetischen Qualitäten des Autors oder für die diagnostische Scharfsinnigkeit des Arztes Döblin? Es ist nicht immer leicht, Döblin auf seiner Fahrt ins Land ohne Tod zu begleiten. Bei diesem Autor wird alles ins Kosmische gezogen die Revue der Gestalten, historischen Namen, einzelnen Fakten (die oft nur zur Peripherie des Ganzen gehören) betäubt den Leser öfter, so daß er fürchtet, selbst in den Strom der Anhänger des Loyola gezogen zu werden, die den Völkern Südamerikas das Evangelium verkündigen. Ich fühle mich nicht kompetent, das historische Fundament des Romans auf seine Echtheit hin zu prüfen. Es scheint mir jedoch auch nicht von großer Wichtigkeit zu sein, ob der Mythos Döblins mit dem übereinstimmt, was in den Archiven als »geschichtswissenschaftliche Wirklichkeit« klassifiziert ist. Und gewiß beruhen die vielen falschen spanischen und portugiesischen Bezeichnungen nicht auf einem »Irrtum« des Autors, sondern allein auf der Tatsache, daß hier etwas »Typisches« angedeutet wird. Der christliche Staat der Jesuiten im Urwald wird infolge von Aufklärung und Handelsgeist vernichtet. Doch auch in dem modernen Urwald der europäischen Städte, in die uns Döblin mit einem kühnen Sprung über drei Jahrhunderte hin versetzt, bricht der blaue Tiger los, den der große Vater auf die Erde niedersendet, als sie schlecht wird. In diesem Ausbruch des neuen Mittelalters erkennen wir Döblins Philosophie des großen Chaos, des extremsten Kollektivismus auf der einen Seite, des extremsten Individualismus auf der anderen. Wi ein fast allen seinen Büchern gibt es auch im Blauen Tiger Seiten einer unnachahmlichen stilistischen Reife (Individualismus) neben ganzen Kapiteln hastig niedergeschriebener Reportagen (Kollektivismus). Es ist Aufgabe des Lesers, sich bis zum Schluß auf Seite 599 einen Weg zwischen diesen beiden Elementen zu bahnen.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
Als Sarah ihrer Arbeitgeberin diesen Satz aus einem Artikel über berühmte Dichter vorlas, spürte sie, dass sie ihn niemals wieder vergessen würde. Sie hielt inne, und Mrs. Stapleton warf ihr einen ungehaltenen Blick zu.
Was immer du tun willst, fang damit an. Es war nur ein Zitat von vielen, und nichts hatte sich geändert: Die verblassende chinesische Tapete hinter Mrs. Stapleton war die gleiche, die große Wanduhr, die Sarah bald wieder würde aufziehen müssen, tickte weiter, und trotzdem erschien es ihr, als habe dieser kurze Ausspruch sich direkt an sie gerichtet; er war wie eine Hand, die in ihre Haare griff, um sie wachzurütteln. Mrs. Stapleton räusperte sich, und Sarah erklärte, um ihre Verlegenheit zu überbrücken, der Artikel sei zu Ende. Sie ging hastig zu dem über, was Mrs. Stapleton »die leidige Politik« nannte, und zu dem Bericht über Napoleon Bonapartes Selbstkrönung zum Kaiser der Franzosen, den sie mit gemessener, sachlicher Stimme vortrug. In Mrs. Stapletons empörten Ausrufen über die Anmaßung des Korsen versank der kurze Moment der Stille.
Was Sarah jedoch die ganze Nacht nicht schlafen ließ, hatte nichts mit dem Korsen und alles mit jenem kurzen Zitat zu tun. Am Morgen hatte sie ihre Entscheidung gefällt, ihr Leben von Grund auf zu ändern, selbst wenn sie noch nicht genau wusste, wie sie das anstellen sollte. Ihr Stubenhockerdasein aufzugeben und ohne Begleitung die Straßen von London zu erkunden, statt sich auf das unmittelbare Umfeld des Hauses von Mrs. Stapleton zu beschränken, wie es von ihr erwartet wurde, schien ein guter Anfang zu sein.
Sarah hatte eigentlich keinen Grund, sich zu beklagen. Mit der Ausbildung, die ein Waisenhaus in Bristol einem aufgeweckten, fleißigen Mädchen geben konnte, war die Stelle als Gesellschafterin einer alten Dame in London, die sie seit drei Jahren hatte, das Beste, was jemand wie sie erreichen konnte. Doch es genügte Sarah nicht. Nicht mehr.
A Spanish princess walks among us. You do not see her, do not hear her, the prophecy or the memory. She walks erect, of morning stature, carrying a jug of evening on her head. Be still, do not move, the jug is full of your eyes' dew. She carries it erect in these fickle times. her balance is astonishing, do not frighten her, have compassion for her, for yourselves, each drop our ransom. The princess walks safely with tender courage. She is through the door already, starting up up the stairs.
PROMISED LAND
We have arrived and stopped. The dead tired partisan squad collapsed on the ground and fell asleep. Only I was unable to find peace, the goal hid itself, I lost the shortest way to oblivion. My disconsolate spirit keeps searching, roaming from darkness to light, from snow to blooming linden trees, from slopes to valleys, from streets to primal forests, through wind and silence, through moonlight and storms. We resemble those who in ancient times made their pilgrimage through the Red Sea barefoot, on horseback, armored, with spears in their hands and fire in their eyes; with song on their lips and longing in their hearts, calloused, burdened, scarred, dusty, hunchbacked, loyal and happy they searched for the promised land. The primal weight of time, cramming, cursing, praying, draws me behind itself, pushing me. from behind, going always forward, never backward. One day I will pause on the forest edge at nightfall, the evening sun will make me squint, and I'll shelter my eyes with feverish hands and see before me a fertile clearing, green fields, a fenced orchard, and a house among the trees, with barns and a sunken bed in a depression of hay. Then and only then will find my peace, close my eyes, lean on my comrades, and wander into the wild like a sleep-walker on a roof, stuttering incoherently as if from a vision: "When one finds the land, why seek the sky?
Vertaald door Sonja Kravanja
Edvard Kocbek (27 september 1904 3 november 1981)
De Poolse dichter en vertaler Wacław Koźma Damian Lieder,ook: Rolicz-Lieder werd geboren op 27 september 1866 in Warschau. Hij studeerde rechtswetenschappen in Krakau en vetrok toen, met tussenstops in München en Zwitserland naar Parijs waar hij aan de Hoge School voor Orientaalse Talen studeerde. Hij schreef daarna o.a. een Turkse grammatica voor Poolse studenten. Na ook een korte tijd in Wenen gestudeerd te hebben keerde hij naar Parijs terug, waar hij de École Pratique des Hautes Études en de École Libre des Sciences Politiques bezocht. In zijn Parijse jaren leerde hij veel belangrijke dichters uit die tijd kennen, zoals Paul Verlaine, Stéphane Mallarmé en Stefan George, die een goede vriend van hem werd en veel invloed heeft gehad op zijn ontwikkeling als dichter. Ook raakte Lieder bevriend met de Tsjechische symbolist Julius Zeyer. In 1887 keerde hij naar Polen terug en gaf daar o.a. cursussen Franse handelscorrespondentie. Na de dood van beide ouders erfde hij een huurkazerne met 35 woningen en verschillende winkels. Hij kon van de opbrengst leven.Na 1898 schreef hij echter nog maar weinig. In Parijs was in 1890 zijndchyerlijk manifest verschenen. Twee vooraanstaande Poolse dichter hadden enthousiast gerageerd, maar de meerderheid van de kritiek was negatief. Lieder trok zich daarop meer en meer uit de literaire wereld terug en publiceerde zijn werk in kleine, grafische prachtig verzorgde uitgaven, zoals de boeken van George, en in eigen beheer. Reproductie en kritieken verboden liet hij in alle exemplaren zetten. Het leidde ertoe dat zijn werk in Polen nagenoeg onbekend bleef, terwijl zijn roem door de vertalingen van George in Duitsland groeide en groeide. Pas in 1930 beleefde hij in zijn vaderland een wedergeboorte door de essays van Jarosław Iwaszkiewicz.
Das buch
Sie sprach: du sitzest verstimmt über deinen papieren Und zupfest im munde die feder die lange nicht ruhte. Brich ab mit deinen gedichten und ernsten gedanken Und weihe dem eigenen glück eine kurze minute!
Und saugt dein gemüt durch vieles sinnen gefesselt Im garten der bücher einen belebenden odem Und stützest du brütend das schwere haupt mit dem arme Wie hölzerne götter in indischen pagoden:
So stelle dir vor ich wäre ein buch: ein solches Das nie zu betrüben und immer zu trösten suche Und wenn aus der feder dir ein missklang gleitet So blättere einige seiten in diesem buche!
Im nebel des herbstes
Auf meiner gedanken auen war lange dürre · Die gütige sonne strahlte den reifenden feldern · Heut stechen die scharfen stoppeln und werfen schweigend In nebel gehüllt einen langen blick nach den wäldern.
Ich wollte das wasser der sinnlichen quelle schöpfen · Im rasen der lüste gelagert mich vergessen. Es ist zu spät! um die zieh-brunnen braust der nord · Ihre schwengel ragen empor wie verödete essen.
Ich schaudere. Doch wenn manchmal die nacht in die augen Mir schaut und die träume fliegen o traurige schemen: Es drückt mein gedanke sich an die brust der begierde Wie an seine stute der brozene leib des moslemen.
Erinnerung an Paul Verlaine
I
Am Totenbett
Der Weise der kühn in das auge des lebens schaut Wird unbereit vom tode nimmer ereilt. Er klagt weder bittend um ein verlängertes leben Noch rechtet er mit den jahren verflossener jugend Noch fürchtet er sich vor unbekannten gefilden Noch zeichnet er pläne der klugheit in seinen gedanken. Er schreitet mit stolzen abgemessenem schritte Und wenn er dem ehernen tod auf dem wege begegnet · So bleibt er stehen und bietet die stirn ihm dar: Er überliefert dem mäher die reifende ähre.
Wacław Rolicz-Lieder (*27 september 1866 25 april 1912)
De Schotse schrijver Irvine Welsh werd geboren op 27 september 1958 in Leith, Edinburgh. Welsh moest zijn beroep van televisiereparateur opgeven nadat hij een electrische shok had gekregen. In 1978 dook hij in de Londense punk scene, waar hij guitaar speelde en zong. In het midden van de jaren tachtig speculeerde hij met huizen, maar na de boom ging hij terug naar Edingburgh en begon hij weer te studeren. Zo schreef hij nog een stdudie over gelijke kansen van vrouwen.
Hij werd bekend door zijn eerste roman Trainspotting uit 1993, waarin hij de door drugs, werkeloosheid en crominaliteit bepaalde levens van een groep jonge Schotten in zijn geboortestad beschrijft. De provoceerde, en volgens sommiigen te gedetailleerde beschrijving van het heroinegebruik maakte het boek en de verfilming ervan, waarin Welsh een bijrol speelde als drugsdealer, beroemd. Door zijn themas (opkomst en ondergang van de sociale woningbouw, gebrek aan kansen, voetbal, hooligans, sex, verdrongen homosexualiteit, lage lonen, vrijmetselarij, emigratie) wordt Welsh tot de undergroundliteratuur gerekend.
Werk o.a : The Acid House, 1994, Ecstasy: Three Tales of Chemical Romance, 1996, Filth, 1998, Glue, 2001, If You Liked School, You'll Love Work (2008)
Uit: Glue
The sun rose up from behind the concrete of the block of flats opposite, beaming straight into their faces. Davie Galloway was so surprised by its sneaky dazzle, he nearly dropped the table he was struggling to carry. It was hot enough already in the new flat and Davie felt like a strange exotic plant wilting in an overheated greenhouse. It was they windaes, they were huge, and they sucked in the sun, he thought, as he put the table down and looked out at the scheme below him.
Davie felt like a newly crowned emperor surveying his fiefdom. The new buildings were impressive all right: they fairly gleamed when the light hit those sparkling wee stanes embedded in the cladding. Bright, clean, airy and warm, that was what was needed. He remembered the chilly, dark tenement in Gorgie; covered with soot and grime for generations when the city had earned its 'Auld Reekie' nickname. Outside, their dull, narrow streets nipping with people pinched and shuffling from the marrow-biting winter cold, and that rank smell of hops from the brewery wafting in when you opened the window, always causing him to retch if he'd overdone it in the pub the previous night. All that had gone, and about time too. This was the way to live!
For Davie Galloway, it was the big windows that exemplified all that was good about these new slum-clearance places. He turned to his wife, who was polishing the skirtings. Why did she have to polish the skirtings in a new hoose? But Susan was on her knees, clad in overalls, her large black beehive bobbing up and down, testifying to her frenzied activity. - That's the best thing aboot these places, Susan, Davie ventured, - the big windaes. Let the sun in, he added, before glancing over at the marvelof that wee box stuck on the wall above her head. - Central heating for the winter n aw, cannae be beaten. The flick ay a switch.
Susan rose slowly, respectful of the cramp which had been settling into her legs. She was sweating as she stamped one numbed, tingling foot, in order to get the circulation back into it. Beads of moisture gathered on her forehead. - It's too hot, she complained.
Irvine Welsh (Edinburgh., 27 september 1958)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryan werd geboren op 27september 1945 in San Jose, California . Zij behaalde een graad in Engels aan de University of California, Los Angeles en sinds 1971 doceerde zij parttime aan het College of Marin in Kentfield. Haar eerste bundel, Dragon Acts to Dragon Ends, verscheen in 1983. In 2005 was zij aan haar zesde bundel toe: The Niagara River. Bredere bekendheid verwief zij na het toekennen aan haar van de Ruth Lilly Poetry Prize in 2004. In juli 2008 heeft de Library of Congress haar aangewezen als de zestiende Poet Laureate of the United States. Zij volgt Charles Simic op.
Even the rough and resolute servant woman from the Barbagia, who had been in the priest's house for years and years, and had seen Marianna grow up, while preparing her belongings and loading them rudely into the saddlebag as if they were a servant shepherd's things, repeated:"Mari, heed those who love you: obey." And Marianna obeyed. She had always obeyed, since the time as a child she had been put in her uncle's house like a little caged bird, to squander her childhood joy and light around the melancholy priest, in exchange for the possibility of his inheritance. So she mounted silently on her father's horse and rested her hand at his waist, answering only with nods of the head as the solicitous servant arranged her skirts around her legs and advised her not to catch a chill in the night air.
"And don't tire her out, Berte Sirca!" He placed a finger on his mouth and spurred the horse; he was a man of few words, even with Marianna. Besides, they did not have much to say to each other.While they traveled he only pointed out this or that land, naming the owners. She knew the places because every year in Spring, with the exception of the last in which the priest had been sick, they would go with him and the relatives to spend entire days in the tanca, which was populated by flocks of sheep and herds of horses and where a farmhouse had replaced the primitive hut of the Sardinian shepherds.
From the first day up there, she felt better: the place was elevated, at the border between the territory of Nuoro and that of Orune; the forest bloomed and an infinite tranquility seemed to stretch over the whole earth. On the third day Marianna already seemed like another; the fragile, slightly bent over person had straightened, the pale alabaster face under the wide braids of the shiny black hair and the large wide-set chestnut eyes like the fawns, reflected the greenish light of the woods.
Grazia Deledda(27 september 1871 15 augustus 1936)
Time present and time past Are both perhaps present in time future, And time future contained in time past. If all time is eternally present All time is unredeemable. What might have been is an abstraction Remaining a perpetual possibility Only in a world of speculation. What might have been and what has been Point to one end, which is always present. Footfalls echo in the memory Down the passage which we did not take Towards the door we never opened Into the rose-garden. My words echo Thus, in your mind. But to what purpose Disturbing the dust on a bowl of rose-leaves I do not know. Other echoes Inhabit the garden. Shall we follow? Quick, said the bird, find them, find them, Round the corner. Through the first gate, Into our first world, shall we follow The deception of the thrush? Into our first world. There they were, dignified, invisible, Moving without pressure, over the dead leaves, In the autumn heat, through the vibrant air, And the bird called, in response to The unheard music hidden in the shrubbery, And the unseen eyebeam crossed, for the roses Had the look of flowers that are looked at. There they were as our guests, accepted and accepting. So we moved, and they, in a formal pattern, Along the empty alley, into the box circle, To look down into the drained pool. Dry the pool, dry concrete, brown edged, And the pool was filled with water out of sunlight, And the lotos rose, quietly, quietly, The surface glittered out of heart of light, And they were behind us, reflected in the pool. Then a cloud passed, and the pool was empty. Go, said the bird, for the leaves were full of children, Hidden excitedly, containing laughter. Go, go, go, said the bird: human kind Cannot bear very much reality. Time past and time future What might have been and what has been Point to one end, which is always present.
Death by water
Phlebas the Phoenician, a fortnight dead, Forgot the cry of gulls, and the deep sea swell And the profit and loss. A current under sea Picked his bones in whispers. As he rose and fell He passed the stages of his age and youth Entering the whirlpool. Gentile or Jew O you who turn the wheel and look to windward, Consider Phlebas, who was once handsome and tall as you.
Ode
To you particularly, and to all the Volscians Great hurt and mischief.
Tired. Subterrene laughter synchronous With silence from the sacred wood And bubbling of the uninspired Mephitic river. Misunderstood The accents of the now retired Profession of the calamus.
Tortured. When the bridegroom smoothed his hair There was blood upon the bed. Morning was already late. Children singing in the orchard (Io Hymen, Hymenaee) Succuba eviscerate.
Tortuous. By arrangement with Perseus The fooled resentment of the dragon Sailing before the wind at dawn Golden apocalypse. Indignant At the cheap extinction of his taking-off. Now lies he there Tip to tip washed beneath Charles' Wagon.
De dood accepteer ik niet op een dag ging het mis het regende herfst een uitgelezen dag om jezelf te verhangen op zich misschien niet zo bijzonder je hebt allemaal weleens zulk soort dagen? maar dit was anders
voor mijn hoofdpersoon mijn ik want dit was de zoveelste dag van het zoveelste jaar de zóveelste keer ik voel me januari de zon heeft de kracht van een waakvlammetje goed genoeg voor deze planeet maar niet voor mij
wij liepen aan zee
wij liepen aan zee mijn vader mijn moeder en ik zomer 1958 ik was vier
de wind wast mijn haren schoon schijn ik te hebben gezegd
godallemachtig riep mijn vader uit hij keek mijn moeder aan het zal toch geen dichter wezen, he?
Still, this particular evening, walking into Gary's Place, I was struck by change. The DJ had just segued in a new track. It was a high-energy number I recognized from way back in the late 1980s, from the time before I was called. Or rather, it was that old synth racket done in the new way, to an inexorably slow beat, with a full orchestra and choir. Still, the clientele reacted just as the pumped-up poseurs of the last century would've done; pulling themselves upright, preening and parading into the center of the dance floor, where they separated into groups of eight and began to dance the quadrille. Retro-classicism now who'd ever have imagined that was going to happen? It was then that I saw her and she saw me. Absurd, that with her come-hither eyes, tossing her horsehair locks, she should think she was so unique. But then I guess young women of her age are always the same, lost in the high noon of their own good looks. She was without a partner and beckoned to me, calling out "C'mon old timer, you look spry enough to turn a calf!" Almost to spite her, I walked out on to the floor and took her hand. "Hi," she breathed. "I'm Tina." And then we whirled away beneath the little galaxy of the mirrored ball. I confess, I danced all night with Tina. Under her pompadour wig, pancake makeup and hooped skirt, she was a devilishly attractive girl. She also flattered me, saying "You're mighty spry for a big ol' bear, aren'tcha?" And giving my upper arm a squeeze, breathed in my ear "You must do a lotta work out on the range to keep up a build like that." I could see where she was coming from right away. Still, I preferred to dance, because when we stopped and went to the bar for refreshments, Tina began to talk the most fearful, narcissistic trash.
Despite all the many important advances we've made in my lifetime from the first woman president, to the first woman to walk on the moon there remain hordes of young women like Tina. Will they ever learn that their youthful beauty is just that? A garment to be put on for a few, brief seasons, then torn away by Nature herself? Will they ever understand that neither a whale-spermaceti plunge bath in Aspen, nor a golden-monkey-gland injection in Shanghai, will guard them forever from the ravages of time? I doubt it, and so Tina prattled on, about this lover who was big in Hollywood, and that one who owned a hair salon in London, and the other one who absolutely swore blind that he was going to put Tina on the cover of the Wall Street Journal. The only time Tina stopped talking about herself was when, on our eighth trip to the bar, she noticed that I was drinking mineral water. "Are you on something?" she leered into my ear, and when I denied this she tittered manically and trilled, "Oooh! I geddit, you must be a goddamn Mormon or something" a remark I studiously ignored. And so the night went on, with quadrille after waltz after foxtrot, until, with the lights of Vegas looking pallid against the sharp, lemon light of morning, the bewigged revelers tumbled out of Gary's and onto the Strip.
William Self (Londen, 26 september 1961)
De Nederlandse schrijver Thomas van Aalten werd geboren in Huissen bij Arnhem op 26 september 1978. Hij debuteerde op 18-jarige leeftijd met een verhaal in het ter ziele gegane literaire tijdschrift ZOETERMEER.. Daarna volgden vier romans ( Sneeuwbeeld (2000), Tupelo (2001), Sluit Deuren en Ramen (2003) en Coyote (2006). In januari 2009 is bij Nieuw Amsterdam de vijfde roman gepland: De Onderbreking. Van Aalten werkte ook korte tijd voor VPRO TV ( Waskracht! 2000 - 2002). Schreef artikelen voor VARA TV-Magazine, Vrij Nederland en 3VOOR12 deed lezingen en voordrachten. Hij interviewde Denis Johnson (Crossing Border) en David Lynch (VARA TV-Magazine). Van Aalten schreef scenario's voor twee films: Dum Dum Boys (2002 VPRO TV, regie: Marcel Visbeen) en L'Amour Toujours (2008 Ultravista Productions, regie: Edwin Brienen).
Uit: De Onderbreking
Wat doet u met mijn map? U hebt hem zelf op de balie laten liggen. Daar kan ik niks aan doen. Ik zag het als een hint, alsof u wilde dat ik de verhalen las. Natuurlijk niet. De bruine map ligt te smeken om door mij opgepakt te worden, maar de ijzig koude hand van de receptionist weerhoudt me. Het lijkt of de vingers aan het leer vastgevroren zitten. De man legt met de andere hand zijn peuk op de rand van de asbak en kijkt dwars door me heen. U wilde dat ik de verhalen las, zo simpel is het, meneer de schrijver. Hoe komt u daarbij? Het heeft zo moeten zijn. Laten we eerlijk zijn, er klopt iets niet. Wat klopt er niet? Ik voel dat ik rood word. Alsof het normaal is dat een nacht zo lang duurt, vol sneeuwstormen en ruisende radios. Daar... de verhalen... U wilt dat wij ze samen lezen. In de ruis liggen de verhalen verscholen? Doet u mij een plezier en leest u uw verhalen voor. Het zal ons helpen. Ik denk na over alle lezingen die ik heb gegeven waar geen hond geïnteresseerd was in mijn verhalen. Deze eenzame man is een liefhebber van mijn werk en is nieuwsgierig. Bovendien: ik kan toch niet slapen.
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Amerikaanse schrijfster Jane Smiley werd geboren op 26 september 1949 in Los Angeles en groeide op in een voorstad van St. Louis. Zij studeerde o.a aan de universiteit van Iowa. Haar eerste roman Barn Blind verscheen in 1980. In 1985 won zij de O. Henry Award voor haar verhaal Lily en in 1992 de Pulitzer Prize for Fiction voor haar bestseller A Thousand Acres, gebaseerd o[ Shakespeares King Lear. Haar novelle The Age of Grief werd in 2002 verfilmd als The Secret Lives of Dentists. Thirteen Ways of Looking at the Novel (2005) is een studie over geschiedenis en aard van de roman, in de traditie van E. M. Forster's seminal Aspects of the Novel. Van 1981tot 1996 doceerde zij creatief schrijven aan de Iowa State University.
Uit: Good Faith
THIS WOULD BE '82. I was out at the Viceroy with Bobby Baldwin. Bobby Baldwin was my one employee, which made us not quite friends, but we went out to the Viceroy almost every night. My marriage was finished and his hadn't started, so we spent a lot of time together that most everyone else we knew was spending with their families. I didn't mind. My business card had the Viceroy's number in the corner, under "may also be reached at." Buyers called me there. It was a good sign if they wanted to see a house again in what you might call the middle of the night. That meant they couldn't wait till morning. And if they wanted to see it again in the middle of the night--well, I did my best to show it to them. That was the difference between Bobby and me. He always said, "Their motivation needs to be tested, that's what I think. Let 'em wait a little bit."
Bobby was not my brother, but he might as well have been. Sally, his sister, had been my girlfriend in high school for about a year and a half. She was the first person I ever knew who had a phone of her own. She used to call me up and tell me what to do. "Now, Joey," she would say, "tomorrow wear those tan pants you've got, and the blue socks with the clocks on them, and your white shirt, and that green sweater I gave you, and I am going to wear my blue circle skirt with the matching cashmere sweater, and I'll meet you on the steps. We'll look great. Have you done your algebra problems? When you get to number four, the variable is seven, and x equals half of y. If you remember that, then you won't have a problem with it. Did you wash your face yet? Don't forget to use that stuff I bought you. Rub it in clockwise, just a little tiny dab, about the size of the tip of your pencil eraser. Okay?"
Jane Smiley (Los Angeles, 26 september 1949)
De Russische schrijver en dissident Vladimir Nikolajevitsj Vojnovitsj werd geboren in Doesjanbe op26 september 1932. Vojnovitsj is beroemd vanwege zijn satirische proza, maar heeft ook poëzie geschreven. Toen hij in het begin van de jaren 1960 voor de Moskouse radio werkte, schreef hij ook de tekst voor een kosmonautenlied, "Veertien minuten voor de start". Tussen 1951 en 1955 diende Vojnovitsj in het leger van de Sovjet-Unie.
Zijn magnum opus, Het leven en de buitengewone avonturen van soldaat Ivan Tsjonkin speelt zich af tijdens de WO II en beschrijft op satirische wijze de alledaagse absurditeiten van het leven onder een totalitair regime. "Tsjonkin" is tegenwoordig een bekend personage in de Russische populaire cultuur en het boek werd verfilmd door de Tsjechische regisseur Jiří Menzel. In het werk Moskou 2042 schetst hij met veel zwarte humor een satirisch toekomstbeeld van de uitwassen van het totalitaire communistische sovjetregime diep in de 21e eeuw.
Tijdens de periode van stagnatie onder Leonid Brezjnev werd besloten Voinovitsj' werk niet meer uit te geven, maar de schrijver werd wel zeer populair in de samizdat en in het Westen. Vanwege zijn werk en zijn activiteiten binnen de mensenrechtenbeweging werd Vojnovitsj in 1974 uit de schrijversbond van de Sovjet-Unie gezet. In 1980 werd hij gedwongen naar het Westen te emigreren en vestigde hij zich in München. Gorbatsjov gaf Vojnovitsj in 1990 zijn Russische staatsburgerschap terug en sindsdien bezoekt de schrijver zijn vaderland regelmatig. Vojnovitsj heeft vele internationale prijzen gewonnen, waaronder de Staatsprijs van Russische Federatie en de Sacharovprijs. Sinds 1995 is hij ook actief als beeldend kunstenaar. Het werk van Vojnovitsj is inmiddels in dertig talen vertaald, waaronder het Nederlands.
Uit: Monumental Propaganda
Porosyaninov read slowly, smacking his lips together loudly as though he were eating cherries and spitting out the pits. At the same time, he lisped and stammered over every word, especially if it was a foreign one.
As Porosyaninov read, the core of Party activists listened in silence, their faces tense, their thick necks and the backs of their skulls shorn in semicrew cuts.
Then they asked the speaker questions: Would there be a purge of the Party? And what should they do with the portraits of Stalin, take them off the walls and rip them out of the books as they had done many times before with former leaders of the Revolution and heroes of the Civil War? Porosyaninov involuntarily turned his head and squinted sidelong at the portrait of Lenin, then shivered and said that no purge was expected and there was no need to go overboard with the portraits. Although a certain number of individual actions taken by Stalin had been incorrect, he was and remained a distinguished member (that was the phrase the speaker used) of our Party and the world communist movement, and no one intended to deny him due recognition for his services.
Aglaya Revkina, who had been through so much in her life, proved to be unprepared for a blow like this. As they were leaving the club, several people heard her declare loudly, without addressing anyone in particular: Such filth! Such terrible filth!
Since on that particular evening the street was not covered in filthin fact, it was cold and there was a blizzard swirling the snow about, so that everything could more accurately have been described as pure whiteno one took Aglayas words literally.
Yes, yes, said Valentina Semenovna Bochkareva, the planner from the Collective Farm Technical Unit, backing her up. What people we put our faith in!
Elena Muravyova (secret-agent alias Mura) reported this fleeting dialogue to the local department of the Ministry of State Security, and her report was confirmed by Bochkareva herself during an interview of a prophylactic nature that was conducted with her.
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
Her voice would not cease, it would just vanish. There would be the dim coffin-smelling gloom sweet and oversweet with the twice-bloomed wistaria against the outer wall by the savage quiet September sun impacted distilled and hyperdistilled, into which came now and then the loud cloudy flutter of the sparrows like a flat limber stick whipped by an idle boy, and the rank smell of female old flesh long embattled in virginity while the wan haggard face watched him above the faint triangle of lace at wrists and throat from the too tall chair in which she resembled a crucified child; and the voice not ceasing but vanishing into and then out of the long intervals like a stream, a trickle running from patch to patch of dried sand, and the ghost mused with shadowy docility as if it were the voice which he haunted where a more fortunate one would have had a house. Out of quiet thunderclap he would abrupt (man-horse-demon) upon a scene peaceful and decorous as a schoolprize water color, faint sulphur-reek still in hair clothes and beard, with grouped behind him his band of wild niggers like beasts half tamed to walk upright like men, in attitudes wild and reposed, and manacled among them the French architect with his air grim, haggard, and tatterran. Immobile, bearded and hand palm-lifted the horseman sat; behind him the wild blacks and the captive architect huddled quietly, carrying in bloodless paradox the shovels and picks and axes of peaceful conquest. Then in the long unamaze Quentin seemed to watch them overrun suddenly the hundred square miles of tranquil and astonished earth and drag house and formal gardens violently out of the soundless Nothing and clap them down like cards upon a table beneath the up-palm immobile and pontific, creating the Sutpen's Hundred, the Be Sutpen's Hundred like the oldentime Be Light. Then hearing would reconcile and he would seem to listen to two separate Quentins now-the Quentin Compson preparing for Harvard in the South, the deep South dead since 1865 and peopled with garrulous outraged baffled ghosts, listening, having to listen, to one of the ghosts which had refused to lie still even longer than most had, telling him about old ghost-times; and the Quentin Compson who was still too young to deserve yet to be a ghost but nevertheless having to be one for all that, since he was born and bred in the deep South the same as she was-the two separate Quentins now talking to one another in the long silence of notpeople in notlanguage, like this: It seems that this demon-his name was Sutpen-(Colonel Sutpen)-Colonel Sutpen. Who came out of nowhere and without warning upon the land with a band of strange niggers and built a plantation -(Tore violently a plantation, Miss Rosa Coldfield says)-tore violently. And married her sister Ellen and begot a son and a daughter which-(Without gentleness begot, Miss Rosa Coldfield says)-without gentleness. Which should have been the jewels of his pride and the shield and comfort of his old age, only-(Only they destroyed him or something or he destroyed them or something. And died)-and died. Without regret, Miss Rosa Coldfield says-(Save by her) Yes, save by her. (And by Quentin Compson) Yes. And by Quentin Compson.
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
De Duitse schrijfster Rebecca Gablé (pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Na het gymnasium volgde zij een opleiding in het bankwezen. In 1991 begon zij aan een studie literatuurwetenschap en Mediëvistiek aan de Heinrich-Heine-Universität Düsseldorf. In 1996 studeerde zij af en sindsdien is zij zelfstandig schrijfster en vertaalster. Haar eerste roman Jagdfieber, een detective, verscheen in 1995. Haar doorbraak kwam echter met de historische roman Das Lächeln der Fortuna. Zij schreef nog wel een paar detectives, maar richt zich toch sinds 2000 hoofdzakelijk op historische romans.
Uit: Das Lächeln der Fortuna
"Wenn sie uns erwischen, wird es sein, als sei das Jüngste Gericht über uns hereingebrochen", prophezeite Lionel düster. Sein rundes Jungengesicht wirkte besorgt, und er schien leicht zu frösteln. Eine schwache Brise bauschte seine Novizenkutte auf. "Du kannst immer noch umkehren", erwiderte Robin kühl. Er war beinah einen Kopf größer als sein gleichaltriger Schulkamerad, und er nutzte diesen Größenunterschied, um verächtlich auf ihn hinabzublicken. Lionel war oft der Verzagtere und immer der Vernünftigere von beiden. Doch seine Furcht, vor seinem Freund an Gesicht zu verlieren, war größer als die vor den möglichen Folgen ihres Unterfangens. "Wofür hältst du mich?" "Das kommt darauf an ..." Sie grinsten sich zu. Robin konnte das Gesicht seines Freundes schwach erkennen, und er sah seine Zähne aufblitzen. Die Nacht war nicht dunkel, denn in zwei Tagen war Vollmond. Zu ihrer Rechten erahnten sie die Umrisse des Kapitelsaals, wo die Mönche ihre täglichen Versammlungen abhielten. Er bildete die nördliche Begrenzungsmauer des Kreuzganges. Genau vor ihnen lag der schnurgerade Weg zum Haupttor. Die alten Linden, die ihn säumten, standen reglos in der Finsternis, wie eine Reihe Soldaten vor einem Nachtangriff. Robin und Lionel nahmen diesen Weg jedoch nicht. Lautlos überquerten sie den grasbewachsenen Innenhof, umrundeten den Fischteich und glitten schließlich in den schwarzen Schatten der Klostermauer, die sich zu beiden Seiten erstreckte und nach ein paar Ellen mit der Dunkelheit verschmolz. Lionel ging drei Schritte nach rechts und blieb dann stehen. "Hier ist es am besten", wisperte er. "Auf der anderen Seite steht ein Baum, an dem wir herunterklettern können." Robin sah an der Mauer hinauf und nickte. "Du zuerst." Er machte eine Räuberleiter. Lionel legte eine Hand auf seine Schulter, stellte den rechten Fuß in Robins ineinander verschränkte Hände und stieg hoch. Er bekam die Mauerkante zu fassen und zog sich mit seinen kräftigen Armen hinauf. Dann brachte er sich in eine sitzende Haltung, ließ die Beine baumeln und spähte hinunter. "Und jetzt?"
Rebecca Gablé (Wickrath, 25 september 1964)
De Poolse schrijver en letterkundige Andrzej Stasiuk werd geboren op 25september 1960 in Warschau. Volgens eigen zeggen werd hij van school gestuurd. Als pacifist deserteerde hij uit militaire dienst, wat hem anderhalf jaar gevangenisstraf opleverde. In de gevangenis schreef hij aan zijn debuut, de verhalenbundel Mury Hebronu (De muren van Hebron) dat in 1992 verscheen en hevig opzien baarde in Polen. In 1995 verscheen de roman Biały kruk (De witte raaf) die nog in hetzelfde jaar als Gnoje werd verfilmd door Jerzy Zalewski. Stasiuk schrijft ookal jaren kritieken en essays, zowel voor Poolse, Duitse en Italiaanse kranten en tijdschriften.
Uit: White Raven
"What a fucking mess," said Bandurko, stuck to his waist in slushy snow. All he could do was to start digging himself out. It was early February and we got a bloody thaw. We'd been wading in snow for hours, getting soaked to the balls. It wouldn't be so bad if the snow were a bit firmer, but it wasn't. The south westerly wind blew hard, and every step meant a knee-deep hole with water sloshing underneath. The woods boomed above our heads without let-up, and this alone could drive anyone mad. We were halfway up the third mountain. Bandurko said it was a good short cut: even stray dogs didn't stray here. He was right about that. But not about the short cut. I was keeping my mouth shut but I was sure we were lost. That thaw was making a hell of a noise. To the boom above was added the sound of streams gushing through even the smallest valleys. The water was turbid, freezing cold, and the same everywhere. When everything is frozen still, when it's quiet, the brain works better. I observed Bandurko as his head turned nervously in every direction. He claimed he knew the area well, so he should be pushing ahead like a blinkered horse. But we seemed to have got inside some kind of a massive mill, or a nightmare city of thousands of crossroads, each a wrong turn. Yes, that beech wood boomed like a mill. Roared and crashed. 1 wasn't hungry or thirsty; all 1 wanted was to go deaf, at least for a moment. Not a flake of snow on branches, everything bent in a motionless tension, giving to the southerly wind. My eyes rested on Bandurko's buttocks, working rhythmically in tight, green drill trousers - an element of stability in the surrounding chaos - and pushing forward. We didn't fancy a night in the woods. With no food, no dry clothes to change into. We had three hours before it got dark. When we reached the top of the ridge I said: "All right, let's take five and have a smoke." Bandurko looked around as if the view could have offered anything new. Then he pushed the snow off the trunk of a fallen tree and sat down. "I don't know. I've done this route twice, but it was summer. One could see paths, trails, something."
Andrzej Stasiuk (Warschau, 25 september 1960)
De Chinese schrijver Lu Xun werd in 1881 in Shaoxing in de provincie Zhejiang geboren als Zhou Shuren. Zijn familie behoorde tot de gentry,was oorspronkelijk behoorlijk rijk, maar door de mislukte carrière van Lu Xuns grootvader Zhou Fuqing verloor de familie zowel haar rijkdom als haar respect.
Lu Xun ging naar een van de beste scholen in Shaoxing, en later naar de Marineacademie in Nanking. Hier leerde hij Engels en Duits, en maakte hij bovendien kennis met westerse wetenschap en ideeën. In 1902 ging Lu Xun naar Japan, waar hij na Japans te hebben geleerd medicijnen ging studeren aan de Sendai-universiteit. Dat bleek geen goede keus, en na een jaar ging Lu Xun terug naar Tokio.Hij besloot dat het belangrijker was 'gedachten te genezen' dan lichamen, en werd schrijver.
Vanaf 1906 publiceerde Lu Xun in Tokio, soms in samenwerking met zijn jongere broer Zhou Zuoren, verschillende essays en vertalingen. Deze werden echter geen succes.
In 1909 kwam Lu Xun terug naar China. Na de revolutie in 1911 werd hij ambtenaar bij het Ministerie van Onderwijs, aanvankelijk in Nanking, later in Peking. Het was samen met mensen van deze universiteit dat Lu Xun één van zijn beroemdste verhalen publiceerde, Dagboek van een gek. Vanaf die tijd publiceerde hij vele verhalen, essays en vertalingen, en werd hij steeds beroemder. Lu Xuns verhalen en essays waren vaak zeer maatschappijkritisch. Naast het schrijven gaf Lu Xun les op de Universiteit van Peking, en was hij redacteur van verschillende literatuurtijdschriften.
Vanaf 1926 steunde Lu Xun de Chinese Communistische Partij, hoewel hij er nooit lid van is
Uit: A MADMAN'S DIARY
I can't sleep at night. Everything requires careful consideration if one is to understand it.
Those people, some of whom have been pilloried by the magistrate, slapped in the face by the local gentry, had their wives taken away by bailiffs, or their parents driven to suicide by creditors, never looked as frightened and as fierce then as they did yesterday.
The most extraordinary thing was that woman on the street yesterday who spanked her son and said, "Little devil! I'd like to bite several mouthfuls out of you to work off my feelings!" Yet all the time she looked at me. I gave a start, unable to control myself; then all those green-faced, long-toothed people began to laugh derisively. Old Chen hurried forward and dragged me home.
He dragged me home. The folk at home all pretended not to know me; they had the same look in their eyes as all the others. When I went into the study, they locked the door outside as if cooping up a chicken or a duck. This incident left me even more bewildered.
A few days ago a tenant of ours from Wolf Cub Village came to report the failure of the crops, and told my elder brother that a notorious character in their village had been beaten to death; then some people had taken out his heart and liver, fried them in oil and eaten them, as a means of increasing their courage. When I interrupted, the tenant and my brother both stared at me. Only today have I realized that they had exactly the same look in their eyes as those people outside.
Just to think of it sets me shivering from the crown of my head to the soles of my feet.
They eat human beings, so they may eat me.
I see that woman's "bite several mouthfuls out of you," the laughter of those green-faced, long-toothed people and the tenant's story the other day are obviously secret signs. I realize all the poison in their speech, all the daggers in their laughter. Their teeth are white and glistening: they are all man-eaters.
It seems to me, although I am not a bad man, ever since I trod on Mr. Ku's accounts it has been touch-and-go. They seem to have secrets which I cannot guess, and once they are angry they will call anyone a bad character. I remember when my elder brother taught me to write compositions, no matter how good a man was, if I produced arguments to the contrary he would mark that passage to show his approval; while if I excused evil-doers, he would say: "Good for you, that shows originality." How can I possibly guess their secret thoughtsespecially when they are ready to eat people?
Everything requires careful consideration if one is to understand it. In ancient times, as I recollect, people often ate human beings, but I am rather hazy about it. I tried to look this up, but my history has no chronology, and scrawled all over each page are the words: "Virtue and Morality." Since I could not sleep anyway, I read intently half the night, until I began to see words between the lines, the whole book being filled with the two words"Eat people."
All these words written in the book, all the words spoken by our tenant, gaze at me strangely with an enigmatic smile.
Er zijn dagen: vroeggeboren slakken. op het hete middaguur zoeken zij de schaduw en smelten sissend in hun eigen slijm
dan later het uur waarop de maan gebaard wordt maar nog niet ademt en niet huilt. toch helpen schallende cymbalen.
Plafonds
Er zijn er door Michelangelo beschilderd, met rozetten versierd, door zuilen gestut, maar ook gewone tijdens grote schoonmaak met ammoniak gewassen en gewit of : niets - crèmekleurige hoge plafonds van op een ziekenhuisbed op hoge poten, en oude plafonds bekeken door versleten mensen die liggen in oude kamers omdat lopen lastig wordt een stofnet wordt verward met barsten met zimperend vocht een spin in de hoek wordt een monster; er is de angst, de angst die neerdaalt als damp.
Die Schultern stoßen eckig in den Tag sind hilflos krumm aus dürren Händen schüttelt Tricks ein gelber Akrobat
Abenteuer vom Kothurn
Kiesel im Mund werden die Worte glätten aber die Zunge stolpert über das Fremde und die Füße verankern den Schritt und Gefahr geht dem Stolz aus dem Wege
Aber im Spiel allein Gelächter ausgesetzt dem stieren Blick von Messeraugen schamlos preisgegeben sucht er - wohin?
Die Köpfe staunen spitz
Der gelbe Akrobat liegt gläsern blauen Mundes in den Scherben seines Leibes.
Herbert Heckmann (25 september 1930 18 oktober 1999)
Yves Navarre, F. Scott Fitzgerald, Charles Ferdinand Ramuz, Alfons Petzold, Hendrik Tollens, Szilvia Molnar
De Franse schrijver Yves Navarre werd geboren op 24 september 1940 in Condom. Hij studeerde Spaanse, Engelse en Franse literatuur. Vanaf 1965 studeerde hij aan hetEcole des Hautes Etudes Commerciales du Nord. Daarna werkte hij als tekstschrijver voor een agentschap. In 1958 was hij al begonnen werk naar uitgeverijen te sturen, maar zijn eerste roman Lady Black werd pas in 1971 uitgegeven, in 1973 gevolgd door Les Loukoums. Een reeks romans volgden, vaak zoals in Le Petit Galopin de nos corps, 1977 en Portrait de Julien devant la fenêtre, 1979 over een liefdesrelatie tussen twee mannen. Navarre schreef ook toneel, bijvoorbeeld Il pleut : si on tuait papa-maman, La Guerre des piscines, and Les Dernières Clientes. Voor Le Jardin d'acclimation kreeg hij in 1980 de Prix Goncourt. In 1981 en 1988 nam hij deel aan de campagne voor de presidentsverkiezingen aan de zijde van François Mitterand. Hij voelde zich als romancier echter miskend en inefficiënt in de rol van campagnevoerder. Van 1990 tot 1993 woonde Navarre in Montreal, Quebec. In zijn roman uit 1992 Ce sont amis que vent emporte vertelt hij het verhaal van een beeldhouwer, Roch, en een danser, David. Het boek beschrijft hun gevecht tegen aids. Na zijn terugkeer naar Frankrijk raakte Navarre in een depressie en pleegde hij in 1994 zelfmoord met behulp van barbituraten.
Uit: Les Fleurs de la mi-mai
Première partie. Rive d'ombres. Du 11 février au 11 mars. Ce soir-là, un lundi 11 février, trois mois jour pour jour après son accident, il comprit qu'il ne pouvait plus compter sur la compassion de celles et ceux, proches, qu'il avait aimés ou admirés, alors il reprit espoir. Avec un doigt de la main droite, puisqu'il avait perdu l'usage de la main gauche et qu'il avait toujours tapé avec l'index de chaque main quand il n'écrivait pas au stylo de la main droite, gaucher contrarié qu'il avait été sans le savoir, il entreprit d'écrire en direct du malheur, contre tout orgueil et toute conviction, pour se tenir en vie, le roman du possible retour, envers et contre tout ou presque, envers et contre presque toutes et tous. Le projet, c'était la mi-mai. Ainsi, une fois de plus, il écrirait pour reculer la date de sa mort. Tout irait mieux le lendemain, au jour levé. Il avait chassé ceux qui venaient et attendu ceux qui ne venaient pas. Il avait été amoureux, incertain, douteux. Il doutait encore. Il venait de passer plusieurs semaines à La Résidence, le plus moderne centre de rééducation fonctionnelle. Là, il avait réappris à marcher sans trop tituber, seul, les mains dans les poches, et à gravir les marches des escaliers sans tenir la rampe. Là aussi, parce que Anne lui avait fait confiance, il avait appris à taper d'un seul doigt, tenant sa main gauche calmement à plat sur le bureau, à côté de la machine à écrire. Là enfin, il avait côtoyé les brisés, les brûlés, les gueules cassées, les cloués au fauteuil à roulettes. Il avait servi de brancardier pour l'une, de brancardier pour l'autre quand il y avait trop de monde dans l'ascenseur et qu'il fallait se rendre vite au réfectoire, il avait écouté chacun raconter son accident ou cacher au voisin une mort inévitable connue de tous et du voisin également, ce qui lui avait donné un calme, une sérénité du regard qui faisait baisser les yeux aux autres. Il s'en sortirait, lui. Il rentrerait chez lui et, par colère, il en ferait le texte qui lui permettrait peut-être de voir les fleurs de la mi-mai.
12 février, rendre l'ombre à la lumière, livrer le clair au clair et l'obscur à l'obscur, et, sans accuser le trait, livrer la vérité à une épure, une vérité, rien qu'une vérité. En faire un livre, en vivre, en revivre qui sait, main gauche à plat sur le bureau. Il y avait une grande pancarte dans l'entrée de l'établissement, La Résidence mérite votre respect. Il ne fallait pas dire les patients, ou les malades, mais les résidents. Le luxe du lieu cachait à grand-peine la misère et l'effroi, chacune, chacun, plus que jamais devait prendre son malheur en patience. La Résidence donnait bonne conscience, c'était luxueux, confortable, remboursé à 100 %.
Yves Navarre (24 september 1940 24 januari 1994)
After dark on Saturday night one could stand on the first tee of the golf-course and see the country-club windows as a yellow expanse over a very black and wavy ocean. The waves of this ocean, so to speak, were the heads of many curious caddies, a few of the more ingenious chauffeurs, the golf professional's deaf sister -- and there were usually several stray, diffident waves who might have rolled inside had they so desired. This was the gallery.
The balcony was inside. It consisted of the circle of wicker chairs that lined the wall of the combination clubroom and ballroom. At these Saturday-night dances it was largely feminine; a great babel of middle-aged ladies with sharp eyes and icy hearts behind lorgnettes and large bosoms. The main function of the balcony was critical. It occasionally showed grudging admiration, but never approval, for it is well known among ladies over thirty-five that when the younger set dance in the summer-time it is with the very worst intentions in the world, and if they are not bombarded with stony eyes stray couples will dance weird barbaric interludes in the corners, and the more popular, more dangerous, girls will sometimes be kissed in the parked limousines of unsuspecting dowagers.
But, after all, this critical circle is not close enough to the stage to see the actors' faces and catch the subtler byplay. It can only frown and lean, ask questions and make satisfactory deductions from its set of postulates, such as the one which states that every young man with a large income leads the life of a hunted partridge. It never really appreciates the drama of the shifting, semicruel world of adolescence. No; boxes, orchestra-circle, principals, and chorus are represented by the medley of faces and voices that sway to the plaintive African rhythm of Dyer's dance orchestra.
From sixteen-year-old Otis Ormonde, who has two more years at Hill School, to G. Reece Stoddard, over whose bureau at home hangs a Harvard law diploma; from little Madeleine Hogue, whose hair still feels strange and uncomfortable on top of her head, to Bessie MacRae, who has been the life of the party a little too long -- more than ten years -- the medley is not only the center of the stage but contains the only people capable of getting an unobstructed view of it.
With a flourish and a bang the music stops. The couples exchange artificial, effortless smiles, facetiously repeat "la-de-da-da dum-dum," and then the clatter of young feminine voices soars over the burst of clapping.
A few disappointed stags caught in midfloor as they had been about to cut in subsided listlessly back to the walls, because this was not like the riotous Christmas dances -- these summer hops were considered just pleasantly warm and exciting, where even the younger marrieds rose and performed ancient waltzes and terrifying fox trots to the tolerant amusement of their younger brothers and sisters.
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940
De Franstalige Zwitserse dichter, schrijver en essayist Charles Ferdinand Ramuz werd geboren op 24 september 1878 in Cully-sur-Lausanne. Zijn vader was een handelaar in koloniale waren en wijn. Na het gymnasium schreef hij zich in aan de filosofische faculteit van de universiteit van Lausanne. Rond 1900 was hij voor het eerst in Parijs om zijn studie voort te zetten. Hij wilde promoveren op de dichter Maurice de Guérin, maar gaf dat plan op om zelf dichter te worden. In Parijs leerde hij ook zijn vrouw, de schilderes Cécile Cellier kennen. In 1914 verliet Ramuz Parijs en vestigde zich met zijn gezin in Lausanne. Zijn werk Histoire du Soldat werd door Igor Strawinsky op muziek gezet. De roman Derborence, gebaseerd op historische gebeurtenissen uit 1714 werd in 1985 door Francis Reusser verfilmd. Farinet ou la fausse monnaie over de valsemunter Joseph-Samuel Farinet diende in 1938 al als gegeven voor de film Farinet ou l'or dans la montagne van Max Haufler.
Uit: Derborence
Il tenait de la main droite une espèce de long bâton noirci du bout qu'il enfonçait par moment dans le feu ; l'autre main reposait sur sa cuisse gauche. C'était le vingt-deux juin, vers les neuf heures du soir. Il faisait monter du feu avec son bâton des étincelles ; elles restaient accrochées au mur couvert de suie où elles brillaient comme des étoiles dans un ciel noir. On le voyait mieux alors, un instant, Séraphin, pendant qu'il faisait tenir son tisonnier tranquille ; on voyait mieux également, en face de lui, un autre homme qui était beaucoup plus jeune, et lui aussi était accoudé des deux bras sur ses genoux remontés, la tête en avant. - Eh bien, disait Séraphin, c'est-à-dire le plus vieux, je vois ça... Tu t'ennuies. Il regardait Antoine, puis s'est mis à sourire dans sa barbiche blanche : - Il n'y a pourtant pas si longtemps qu'on est montés. Ils étaient montés vers le quinze juin avec ceux d'Aïre, et une ou deux familles d'un village voisin qui s'appelle Premier : ça ne faisait pas beaucoup de jours, en effet. Séraphin s'était remis à tisonner les braises où il avait jeté une ou deux branches de sapin ; et les branches de sapin prirent feu, si bien qu'on voyait parfaitement les deux hommes, assis en face l'un de l'autre, de chaque côté du foyer, chacun sur le bout de son banc : l'un déjà âgé, sec, assez grand, avec de petits yeux clairs enfoncés dans des orbites sans sourcils, sous un vieux chapeau de feutre ; l'autre beaucoup plus jeune, ayant de vingt à vingt-cinq ans, et qui avait une chemise blanche, une veste brune, une petite moustache noire, les cheveux noirs et taillés court. - Voyons, voyons, disait Séraphin... Comme si tu étais à l'autre bout du monde... Comme si tu allais être séparé d'elle pour toujours... Il hocha la tête, il se tut. C'est qu'Antoine n'était marié que depuis deux mois ; et il importe de noter tout de suite que ce mariage ne s'était pas fait sans peine. Orphelin de père et de mère, il avait été placé à treize ans comme domestique dans une famille du village, tandis que celle qu'il aimait avait du bien. Et longtemps sa mère à elle n'avait pas voulu entendre parler d'un gendre qui n'aurait pas apporté au ménage sa juste part. Longtemps la vieille Philomène avait secoué la tête, disant : " Non ! " puis : " Non ! " et encore " Non ! " Qu'est-ce qui se serait passé si Séraphin n'avait pas été là, c'est-à-dire tout à fait à la place qu'il fallait et important à cette place, car il était le frère de Philomène, femme Maye, qui était veuve, et, n'étant pas marié, c'était lui qui menait le train de sa sur ? Or, Séraphin avait pris le parti d'Antoine ; et il avait fini par avoir le dessus. Le mariage avait eu lieu en avril ; maintenant Séraphin et Antoine étaient, comme on dit, en montagne.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 23 mei 1947)
Ich bin das Schwere und das Harte, Du bist die sanfte Leichtigkeit, Du baust aus Sonne eine Warte, ich grabe Höhlen in die Zeit. Was ich an Dunkel mir ersparte, das machst du licht und liederweit, Du bist die Glänzende und Zarte, um die sich all mein Denken reiht.
Ich ringe mit dem Unsagbaren, um seines Geistes irdisch Los, Du liegst noch wie in Kinderjahren ganz demütig in seinem Schoß. Ich kämpfe mit ihm Lend' an Lende und denk im Kampfe kaum an Dich, Du aber streckst die lieben Hände zu ihm empor, für wen? Für mich!
Jede Nacht ist eine Stufe
Jede Nacht ist eine Stufe zur Erfüllung meiner Sehnsucht hin und auf jeder steh ich lang und rufe laut nach Dir mit überwachem Sinn.
Gläubig hülle ich mein Denken in die Seide meiner Liebe ein. Einmal wirst Du kommen und im Schenken reich wie jetzt in dem Versagen sein.
O so Lipp' an Lippe hängen dürfen
O so Lipp' an Lippe hängen dürfen eine lange schöne Ewigkeit, aus des ander'n Atem Süße schlürfen für die Bitternis der argen Zeit.
Nichts mehr reden, sondern nur noch lauschen, wie des ander'n Herzschlag schneller geht - und in allen Gliedern dieses Rauschen, das Gesang ist und zugleich Gebet
Alfons Petzold (24 september 1882 25 januari 1923)
Zielloos staat gij, levenloos, Zonder klem of zwier, Zangen, uit mijn hart geweld! Op het koud papier.
Neen, van 't uitgestroomd gevoel Vonkt in u geen sprank: Zielloos zijt gij, levenloos, Noten zonder klank!
'k Heb de borst met u geroerd En het hart gekneed, Maar mijn adem was de ziel, Die u leven deed. 'k Schiep met klem en kracht van toon Al úw kracht en klem; 'k Blies u geest en leven in Met mijn eigen stem!
o, Wie op mijn dode kunst Nog in deernis ziet, Geve hij 't leven nogmaals weer Aan mijn zielloos lied.
Of wat is 't gevoel en vuur, Dat mijn zang bezit? Of wat is zijn verv' en zwier? Treurig zwart op wit.
'k Vraag terug, van elk terug, Wat mijn kunst ontviel: 't Is de nadruk van de toon - De afdruk van de ziel.
Wie te traag is, te loom van bloed, Adem heeft noch stem, Roert mijn koude zangen niet: Zij zijn dood voor hem.
Wien Neêrlands bloed
Wien Neêrlands bloed in d'ad'ren vloeit Van vreemde smetten vrij Wiens hart voor land en koning gloeit Verheff' de zang als wij! Hij zett' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het godgevallig feestlied in Voor Vaderland en Vorst, Voor Vaderland en Vorst.
De Godheid, op haar hemeltroon Bezongen en vereerd Houdt gunstig ook naar onze toon Het heilig oor gekeerd: Zij geeft het eerst, na 't zalig koor Dat hoger snaren spant Het rond en hartig lied gehoor Voor Vorst en Vaderland, Voor Vorst en Vaderland.
Bescherm, o God! bewaak de grond, waar op onze adem gaat, De plek waar onze wieg op stond, Waar eens ons graf op staat. Wij smeken van Uw Vaderhand, Met diepgeroerde borst, Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst, Voor Vaderland en Vorst.
Dring' luid, van uit ons feestgedruis Die beê uw hemel in: Bewaar de Vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin. Doe nog ons laatst, ons jongst gezang Die eigen wens gestand: Bewaar, o God! de Koning lang En 't lieve Vaderland, En 't lieve Vaderland.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856)
Vater, ich rufe Dich! Brüllend umwölkt mich der Dampf der Geschütze, Sprühend umzucken mich rasselnde Blitze. Lenker der Schlachten, ich rufe dich! Vater, du führe mich!
Vater, du führe mich! Führ mich zum Siege, führ' mich zum Tode: Herr, ich erkenne deine Gebote; Herr, wie du willst, so führe mich. Gott, ich erkenne dich!
Gott, ich erkenne dich! So im herbstlichen Rauschen der Blätter, Als im Schlachtendonnerwetter, Urquell der Gnade, erkenn' ich dich! Vater du, segne mich!
Vater du, segne mich! In deien Hand befehl' ich mein Leben, Du kannst es nehmen, du hast es gegeben; Zum Leben, zum Sterben segne mich! Vater, ich preise dich!
Vater, ich preise dich! 's ist ja kein Kampf für die Güter der Erde; Das heiligste schützen wir mit dem Schwerte: Drumm, fallend und siegend, preis' ich dich, Gott, dir ergeb' ich mich!
Gott dir ergeb' ich mich! Wenn mich die Donner des Todes begrüßen, Wenn meine Adern geöffnet fließen: Dir, mein Gott, dir ergeb' ich mich! Vater, ich rufe Dich!
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813)
Voedster: Ach, ware de Argo nooit de blauwe poort der Symplegaden door naar Colchi heen gevlogen; ware in Pelions dal geen boom ooit neergevallen, om met riem en roer de hand te waap´nen van de helden, die voor Pelias streefden naar d´ algouden vacht. Dan ware ook nooit Medea, mijn gebiedster, naar Iolcos´ burchten heengevaren, toen liefde voor Jason haar van zinnen bracht; dan waren Pelias´ dochters niet door haar schuldig geworden aan heur vaders dood, en zou zij nu ook niet met haar gemaal en kind´ren in Corinthe hier vertoeven, in ´t gastvrij ballingsoord welgaarne ontvangen, en zelve in alles Jasons trouwe bijstand - want dat is in het leven ´t grootste heil, als tusschen man en vrouw geen tweespalt is. Maar nu is ´t haat, en ´t liefste dreigt gevaar. Jason verraadt haar en zijn eigen kroost; want bruigom werd hij van een koningskind, wier vader, Creon, heer is van dit land. Medea, in haar ziel en eer getroffen, roept al zijn eeden, roept zijn eerewoord weer voor den geest en goden tot getuigen, hoe ´t haar vergaat, hoe Jason ´t haar vergeldt. Elk voedsel weig´rend ligt zij neer, en kwijnt van smart, in tranen smeltend al den tijd, sinds zij zich door haar man verraden weet; zonder ooit op te zien of van den grond ´t gelaat te beuren; maar een rots gelijk of als der golven branding blijft zij doof voor vriendenraad, tenzij ze nu en dan den hals, d´ alblanken wendt en in zich zelf om haren vader jammert, om haar land en huis en zooveel liefs, dat zij verliet, om hem te volgen, die haar nu verraadt. Bittre ervaring doet haar ondervinden, hoe zoet het is, in ´t eigen land te zijn. Haar kind´ren schuwt ze en ziet ze zonder vreugde; op booze dingen zint zij, naar ik vrees. Zwaar is haar geest; zij zal geen smart verdragen; ik ken Medea, en ik vrees, ik vrees haar: zij is te duchten; wie haar wraaklust tart, die zingt zoo spoedig niet zijn zegezang. Doch zie, het spelen moede met den hoepel komen haar kind´ren thuis, maar weten, noch beseffen iets van ´t geen hun moeder lijdt; een jonge ziel kent ´s werelds zorgen niet.
A lad changed to a shrub in spring, the shrub into a shepherd boy, A fine hair to a lyre string, snow into snow on hair piled high.
And words turn into question signs, wisdom and fame to old-age lines, and strings revert to finest hair, the boy's transformed into a poet the poet is transformed once more, becomes the shrub my which he slept when he loved beauty till he wept.
Whoever falls in love with beauty will love it to his dying day, stagger toward it aimlessly, beauty has feet of charm and grace in sandals delicate as lace.
And in this metamorphosis a spell binds him to woman's love, a single second is enough like steam in a retort to hiss obedient to the alchemist and drops dead as a hunted dove.
Without a stick old age is lame, the stick turns into anything in this ceaseless, fantastic game, perhaps into an angel's wings now spreading wide for soaring flight bodyless, painless, feather light.
To Be a Poet
Life taught me long ago that music and poetry are the most beautiful things on earth that life can give us. Except for love, of course.
In an old textbook published by the Imperial Printing House in the year of Vrchlický's death I looked up the section on poetics and poetic ornament.
Then I placed a rose in a tumbler, lit a candle and started to write my first verses.
Flare up, flame of words, and soar, even if my fingers get burned!
A startling metaphor is worth more than a ring on one's finger. But not even Puchmajer's Rhyming Dictionary was any use to me.
In vain I snatched for ideas and fiercely closed my eyes in order to hear that first magic line. But in the dark, instead of words, I saw a woman's smile and wind-blown hair.
That has been my destiny. And I've been staggering towards it breathlessly all my life.
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 10 januari 1986)
De Nederlandse schrijfster Leni Saris werd geboren in Rotterdam op 23 september 1915. Ze schreef meer dan honderd meisjesboeken, waarvan er in totaal zo'n acht miljoen werden verkocht. Leni Saris brak in de eerste jaren van WO II door bij het grote publiek en schreef vanaf dat moment elk jaar twee boeken. Bijna dertig jaar werkte ze na een secretaresseopleiding bij een notariskantoor. Schrijven deed ze in de avonduren. Pas in 1971 wijdde ze zich fulltime aan het schrijven van haar boeken, die ze als 'ontspanningsromans' typeerde. Saris' boeken gingen over de liefde in een wereld met aardige mensen, maar zonder seks. Bij de romantiek mocht beschaafd gezwijmeld worden. Haar boeken hadden altijd een happy end: aan het eind krijgt het meisje de knappe man die ze zocht. Hoewel Saris nooit beweerde literatuur te schrijven, was ze niet gelukkig met de neerbuigende manier waarop de literaire kritiek met haar omging.
Saris bleef tot aan haar dood actief als schrijfster; haar laatste boek, Wij drieën, verscheen postuum in het voorjaar van 2000 bij haar vaste uitgever, uitgeverij Westfriesland in Hoorn.
Uit: Hollands Dagboek
Vrijdag 19 november
Ik ga nu bij mijn vrienden in Laren logeren, dat centraal ligt voor diverse werkzaamheden in verband met het verschijnen van het honderdste boek. Een paar dagen; langer kan niet, er zijn thuis al teveel afspraken genoteerd. Ik wil niet langer met een kruk lopen maar het blijft moeilijk. Autorijden gaat niet, Els en Wim helpen me. Ze komen vroeg en beginnen mijn omvangrijke bagage naar hun wagen te sjouwen.
'Dat zijn we gewend'', zegt Els blijmoedig. 'Als jij niet de helft van je garderobe meesjouwt, denken wij dat je ziek bent.'' Zij kan het weten, we zijn al vijfendertig jaar bevriend. Els rijdt, ik zit comfortabelnaast haar, Wim zit achterin, iets minder comfortabel tussen mijn garderobe die beslist niet mag kreuken.
Blij dat ik weer eens echt uit ben, zonder geworstel om krukken in en uit de wagen te wringen. Ik loop in ieder geval 'los', al is het niet fraai.
De fanbrieven heb ik meegenomen, ik beantwoord die brieven per omgaande, dat is een van mijn stelregels. Behalve om boekenlijsten wordt er om foto's gevraagd maar die zijn op, dus plunder ik nu mijn privé-album, want van nasturen komt niets terecht.
Ik blader in de aantekeningen voor een nieuw boek, maar de vakantiestemming wint het. Anouk, dochter van Els en Wim en mijn petekind, studeert en is ijverig bezig aan een scriptie, maar wil even iets anders en ontvoert De Gouden Handjes. Ze woont in Baarn en belt later, dat ze het boek zo gezellig en ontspannend vindt. Dat is de bedoeling van dit boek, dat door de lichte en gezellige inhoud ook voor mij een ontspanning betekende na alle pech en pijn. Chiara daarentegen, nummer honderd, is gebaseerd op een ware gebeurtenis, die veel indruk op mij heeft gemaakt.
Leni Saris (23 september 1915 9 december 1999)
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Elizabeth Coleridge werd geboren in Londen op 23 september 1861.Coleridge publiceerde vijf romans, waaronder The Seven Sleepers of Ephesus (1893) en The King with Two Faces (1897). Daarnaast schreef zij essays en kritieken.
Zij overleed in 1907 ten gevolge van complicaties die voortkwamen uit een blindedarmonsteking terwijl zij op vakantie was in Harrogate. Zij liet een onvoltooid manuscript van een nieuwe roman achter en honderden onuitgegeven gedichten. Haar gedichten werden pas na haar dood gepubliceerd, waarschijnlijk uit achting voor haar beroemde naamgenoot en verre familielid Samuel Taylor Coleridge. Succesvolle bundels waren Poems Old and New (1907) en Gathered Leaves (prozawerk, 1910). In 1954 verscheen haar verzameld werk onder de titel The Collected Poems of Mary Coleridge.
We never said farewell
We never said farewell, nor even looked Our last upon each other, for no sign Was made when we the linkèd chain unhooked And broke the level line.
And here we dwell together, side by side, Our places fixed for life upon the chart. Two islands that the roaring seas divide Are not more far apart.
To Memory
Strange Power, I know not what thou art, Murderer or mistress of my heart. I know I'd rather meet the blow Of my most unrelenting foe Than live---as now I live---to be Slain twenty times a day by thee.
Yet, when I would command thee hence, Thou mockest at the vain pretence, Murmuring in mine ear a song Once loved, alas! forgotten long; And on my brow I feel a kiss That I would rather die than miss.
Mary Coleridge (23 september 1861 25 augustus 1907)
Illustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner. (Geen portret beschikbaar)
De Hongaarse schrijfster Emmuska Orcy de Orczi, ook wel Baronesse Orczy of Baronesse d'Orczy werd geboren in Tarnaörs op 23 september 1865. Haar eerste roman, "The scarlet pimpernel", het verhaal van een Engelsman, die tijdens de Franse Revolutie allerlei mensen van de guillotine redde, werd eerst door alle uitgeverijen in Londen geweigerd. Toen het toch als toneelstuk met succes werd opgevoerd, kwam er toch een uitgeverij die het wilde publiceren. Het werd een groot succes. Ze stierf in 1947.
Uit: The Scarlet Pimpernel
Paris: September 1792
A surging, seething, murmuring crowd, of beings that are human only in name, for to the eye and ear they seem naught but savage creatures, animated by vile passions and by the lust of vengeance and of hate. The hour, some little time before sunset, and the place, the West Barricade, at the very spot where, a decade later, a proud tyrant raised an undying monument to the nations glory and his own vanity.
During the greater part of the day the guillotine had been kept busy at its ghastly work: all that France had boasted of in the past centuries, of ancient names, and blue blood, had paid toll to her desire for liberty and for fraternity. The carnage had only ceased at this late hour of the day because there were other more interesting sights for the people to witness, a little while before the final closing of the barricades for the night.
And so the crowd rushed away from the Place de la Grève and made for the various barricades in order to watch this interesting and amusing sight.
It was to be seen every day, for those aristos were such fools! They were traitors to the people of course, all of them, men, women, and children, who happened to be descendants of the great men who since the Crusades had made the glory of France: her old noblesse. Their ancestors had oppressed the people, had crushed them under the scarlet heels of their dainty buckled shoes, and now the people had become the rulers of France and crushed their former mastersnot beneath their heel, for they went shoeless mostly in these daysbut beneath a more effectual weight, the knife of the guillotine.
And daily, hourly, the hideous instrument of torture claimed its many victimsold men, young women, tiny children, even until the day when it would finally demand the head of a King and of a beautiful young Queen.
But this was as it should be: were not the people now the rulers of France? Every aristocrat was a traitor, as his ancestors had been before him: for two hundred years now the people had sweated, and toiled, and starved, to keep a lustful court in lavish extravagance; now the descendants of those who had helped to make those courts brilliant had to hide for their livesto fly, if they wished to avoid the tardy vengeance of the people.
And they did try to hide, and tried to fly: that was just the fun of the whole thing. Every afternoon before the gates closed and the market carts went out in procession by the various barricades, some fool of an aristo endeavoured to evade the clutches of the Committee of Public Safety. In various disguises, under various pretexts, they tried to slip through the barriers which were so well guarded by citizen soldiers of the Republic. Men in womens clothes, women in male attire, children disguised in beggars rags: there were some of all sorts: ci-devant counts, marquises, even dukes, who wanted to fly from France, reach England or some other equally accursed country, and there try to rouse foreign feeling against the glorious Revolution, or to raise an army in order to liberate the wretched prisoners in the Temple, who had once called themselves sovereigns of France.
-Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je koû. Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zoû.
Met éen sprongetje was Mathilde weêr bij haar vader, die meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijne en de twee wandelden, te-rug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweën de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op haar hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zeî niet veel.
- Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.
- Nee, andwoordde Mathilde, dat was wel vreemd.
In-éens herinnerde de vader zich iets, dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neêr, schalksch,:
- Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat ze'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graâg weêr trouwen woû?
- Nee, daar heb ik niet op gelet ...
- Van Wilden was weêr op zijn beau dire van-avond.
- Ja.
Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.
Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacé-handschoenen- en punch-geurtjes. Door het éene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild wechgeschoven.
Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de groen-wollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen muziek in het kastje daarnaast.
- Ja, zeî haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig beter als laatst.
- Och, zeî ze, en blies meteen de kaarsen uit.
Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen en het speeltafeltje op hun plaats.
Lodewijk van Deyssel(22 september 1864 - 26 januari 1952)
The world envied them, derided them, adored, loathed and pitied them by turns - these women who were larger than life. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company - a small, vivid group of wild livers, free-thinkers, lusters after life, sex and experience, who in the last decades of the century turned the world inside out and upside down. Unable to change themselves, they turned their attention to society, and set about changing that, for good or bad.
If in achieving so much they all but destroyed themselves, who should be surprised? Being flawed, they were the stuff of tragedy as well as triumph. They walked amongst ordinary mortals like goddesses down from Mount Olympus, without so much as deigning to notice their own difference. 'Who, me?' they'd enquire, handed doctorate or writ. 'Little me?'
Others described them as feminists, but they were never quite in step; too far in front to notice what the rest were doing. Layla, Stephanie, Alice, Nancy and company. Big Women, not Little Women, that was the point: and Medusa, their creation. Medusa the Gorgon, the one who turned men's hearts to stone.
Will You, Won't You?
Slap, slap, slurp: a hollow, juicy sound. Stephanie's pasting up posters on the dark green wall of a Victorian urinal. The year's 1971. This urinal still stands there at the bottom of Carnaby Street, alongside Liberty's of London. See it now, as then. Stephanie is clearly not an expert at what's called posting bills. Paste dribbles down all over the place: they go up crooked, they overlap. But up they go. The legend Bill Posters Will Be Prosecuted gets obscured, as another poster slips and slides. 'Poor Bill Posters,' says Layla.
Fay Weldon (Alvechurch, 22 september 1931)
De Britse dichter en schrijver Dannie Abse werd geboren op 22 september 1923 in Cardiff, Wales. Hij studeerde zowel aan de universiteit van zijn geboortestad als aan het Kings College in Londen medicijnen. In 1954 verscheen zijn autobiografie Ash on a Young Man's Sleeve. Abse ontving de Welsh Arts Council Award en in 1985 de Cholmondeley Award. Hij is lid van de Poetry Society en de Royal Society of Literature. Zijn eerste dichtbundel After Every Green Thing verscheen in 1949. Verder schrijft hij ook romans, toneelstukken en essays.
The Game
Follow the crowds to where the turnstiles click. The terraces fill. Hoompa, blares the brassy band. Saturday afternoon has come to Ninian Park and, beyond the goalposts, in the Canton Stand between black spaces, a hundred matches spark.
Waiting, we recall records, legendary scores: Fred Keenor, Hardy, in a royal blue shirt. The very names, sad as the old songs, open doors before our time where someone else was hurt. Now like an injured beast, the great crowd roars.
The coin is spun. Here all is simplified and we are partisan who cheer the Good, hiss at passing Evil. Was Lucifer offside? A wing falls down when cherubs howl for blood. Demons have agents: the Referee is bribed.
The white ball smacked the crossbar. Satan rose higher than the others in the smoked brown gloom to sink on grass in a ballet dancer's pose. Again, it seems, we hear a familiar tune not quite identifiable. A distant whistle blows.
Memory of faded games, the discarded years; talk of Aston Villa, Orient and the Swans. Half-time, the band played the same military airs as when The Bluebirds once were champions. Round touchlines the same cripples in their chairs.
Mephistopheles had his joke. The honest team dribbles ineffectually, no one can be blamed. Infernal backs tackle, inside forwards scheme, and if they foul us need we be ashamed? Heads up! Oh for a Ted Drake, a Dixie Dean.
'Saved' or else, discontents, we are transferred long decades back, like Faust must pay the fee. The Night is early. Great phantoms in us stir as coloured jerseys hover, move diagonally on the damp turf, and our eidetic visions blur.
God sign our souls! Because the obscure Staff of Hell rule this world, jugular fans have guessed the result half way through the second half and those who know the score just seem depressed. Small boys swarm the field for an autograph.
Silent the Stadium. The crowds have all filed out. Only the pigeons beneath the roofs remain. The clean programmes are trampled underfoot and natural the dark, appropriate the rain Whilst, under lampposts, threatening newsboys shout.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Hij diende in WO I, raakte verwond aan het front in het oosten en werd in 1917 afgekeurd. Hij keerde terug tot zijn beoep van leraar en begon tegelijkertijd in Hamburgse tijdschriften korte verhalen te publiceren. Leips literaire werk bestaat uit romans, verhalen, gedichten, toneelstukken, draaiboeken en hoorspelen. Voornaamste themas zijn de zee en de zeevaart. Zijn werk stond onder invloed van het expressionisme. Zijn grootste roem dankt hij echter aan zijn gedicht Lili Marleen, dat hij in 1915 schreef en in 1937 opnam in de bundel Die kleine Hafenorgel. Het werd op muziek gezet door Norbert Schultze en gezongen door Lale Andersen en verspreid door de radiozender Belgrado. Tijdens WO II verkreeg het lied een ongekende populariteit, niet allen bij het Duitse leger, maar ook bij de geallieerden.
Lili Marleen
Vor der Kaserne Vor dem großen Tor Stand eine Laterne Und steht sie noch davor So woll'n wir uns da wieder seh'n Bei der Laterne wollen wir steh'n Wie einst Lili Marleen.
Unsere beide Schatten Sah'n wie einer aus Daß wir so lieb uns hatten Das sah man gleich daraus Und alle Leute soll'n es seh'n Wenn wir bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Schon rief der Posten, Sie blasen Zapfenstreich Das kann drei Tage kosten Kam'rad, ich komm sogleich Da sagten wir auf Wiedersehen Wie gerne wollt ich mit dir geh'n Wie einst Lili Marleen.
Deine Schritte kennt sie, Deinen zieren Gang Alle Abend brennt sie, Doch mich vergaß sie lang Und sollte mir ein Leids gescheh'n Wer wird bei der Laterne stehen Wie einst Lili Marleen.
Aus dem stillen Raume, Aus der Erde Grund Hebt mich wie im Traume Dein verliebter Mund Wenn sich die späten Nebel drehn Werd' ich bei der Laterne steh'n Wie einst Lili Marleen.
Do not forget old friends you knew long before I met you the times I know nothing about being someone who lives by himself and only visits you on a raid
When this American woman
When this American woman, whose thighs are bound in casual red cloth, comes thundering past my sitting place like a forest-burning Mongol tribe, the city is ravished and brittle buildings of a hundred years splash into the street; and my eyes are burnt for the embroidered Chinese girls, already old, and so small between the thin pines on these enormous landscapes, that if you turn your head they are lost for hours.
I perceived the outline of your breasts
I perceived the outline of your breasts through your Hallowe'en costume I knew you were falling in love with me because no other man could perceive the advance of your bosom into his imagination It was a rupture of your unusual modesty for me and me alone through which you impressed upon my shapeless hunger the incomparable and final outline of your breasts like two deep fossil shells which remained all night long and probably forever
Tisch-Lied. Zur Feier des 28. August 1826. (Goethes Geburtstag.)
Wenn den Meister hoch zu feiern Heute schon manch Lied erklang, Und von vielgeübten Leyern Tönte lieblicher Gesang; Will auch ich mein Liedchen bringen, Gleicher Kräfte mir bewusst;
Lebe hoch vor allen Dingen Süßer Wonnemond August!
Dichter, die vor uns gekommen, Nannten Wonnemond den Mai; Bleib' es ihnen unbenommen, Aber wir sind nicht dabei; Denn wir wissen, was wir sagen, Schön'rer Dinge uns bewusst:
Darum hoch vor allen Tagen, Achtundzwanzigster August!
Ach, was wäre doch das Leben, Säßen da wir ohne Wein! Drum wer uns den Saft der Reben Gibt, er soll gepriesen sein. Und so lasset denn erschallen Gläserklang zu heitrer Lust, Und so lebe hoch vor allen
Süßer Traubenmond August!
Doch was hätten wir vom Weine, Säßen da wir still und stumm! Darum abermals das eine Wend ich wiederum herum: Und so sag' ich, dass die Lieder Zu dem Wein die höchste Lust; Und so sag' ich, lebe wieder Achtundzwanzigster August!
Schöner Tag, der uns den Meister Deutscher Lieder hold gesandt; Der den edelsten der Geister Deutschem Boden treu verband. Du vor allen andern Festen Jedes Guten höchste Lust! Immer hoch von allen Besten Achtundzwanzigster August!
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854)
God comes we know not whence, into the conflict of life. He works in men and through men. He is a spirit, a single spirit and a single person; he has begun and he will never end. He is the immortal part and leader of mankind. He has motives, he has characteristics, he has an aim. He is by our poor scales of measurement boundless love, boundless courage, boundless generosity. He is thought and a steadfast will. He is our friend and brother and the light of the world. That briefly is the belief of the modern mind with regard to God. There is no very novel idea about this God, unless it be the idea that he had a beginning. This is the God that men have sought and found in all ages, as God or as the Messiah or the Saviour. The finding of him is salvation from the purposelessness of life. The new religion has but disentangled the idea of him from the absolutes and infinities and mysteries of the Christian theologians; from mythological virgin births and the cosmogonies and intellectual pretentiousness of a vanished age.
Modern religion appeals to no revelation, no authoritative teaching, no mystery. The statement it makes is, it declares, a mere statement of what we may all perceive and experience. We all live in the storm of life, we all find our understandings limited by the Veiled Being; if we seek salvation and search within for God, presently we find him. All this is in the nature of things. If every one who perceives and states it were to be instantly killed and blotted out, presently other people would find their way to the same conclusions; and so on again and again. To this all true religion, casting aside its hulls of misconception, must ultimately come. To it indeed much religion is already coming. Christian thought struggles towards it, with the millstones of Syrian theology and an outrageous mythology of incarnation and resurrection about its neck. When at last our present bench of bishops join the early fathers of the church in heaven there will be, I fear, a note of reproach in their greeting of the ingenious person who saddled them with OMNIPOTENS. Still more disastrous for them has been the virgin birth, with the terrible fascination of its detail for unpoetic minds. How rich is the literature of authoritative Christianity with decisions upon the continuing virginity of Mary and the virginity of Joseph--ideas that first arose in Arabia as a Moslem gloss upon Christianity--and how little have these peepings and pryings to do with the needs of the heart and the finding of God!
Within the last few years there have been a score or so of such volumes as that recently compiled by Dr. Foakes Jackson, entitled "The Faith and the War," a volume in which the curious reader may contemplate deans and canons, divines and church dignitaries, men intelligent and enquiring and religiously disposed, all lying like overladen camels, panting under this load of obsolete theological responsibility, groaning great articles, outside the needle`s eye that leads to God.
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946)
Portret door Alan Phillips
De Amerikaanse schrijver Stephen Edwin King werd geboren in Portland, Maine, op 21 september 1947. King begon al vroeg met schrijven. Rond zijn 13e jaar vond hij een doos met oude boeken van zijn vader in het huis van zijn tante, meest horror en sciencefiction. Hij was direct verslingerd aan deze genres.Van 1966 tot 1970 studeerde King Engels aan de universiteit van Maine. Daar schreef hij een column in de schoolkrant getiteld King's Garbage Truck. Op de universiteit ontmoette hij ook Tabitha Spruce, met wie hij in 1971 trouwde. King werkte in allerlei baantjes om zijn studie te kunnen betalen.
Na zijn universitaire studies te hebben afgesloten met de titel Bachelor of Science in English en het certificaat om op middelbare scholen les te mogen geven, nam hij een baan als leraar Engels op een school in Hampden (Main). Gedurende deze tijd woonden hij en zijn gezin in een camper. Het was soms moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen, en het geld dat verdiend werd met korte verhalen die gepubliceerd werden in tijdschriften voor mannen kwam zeer van pas. King kreeg ook een drankprobleem, iets waar hij meer dan 10 jaar mee heeft geworsteld.
Tijdens deze periode begon King met een aantal verhalen. Een daarvan ging over een jong meisje met bovennatuurlijke krachten. Omdat het verhaal hem frustreerde, gooide King het weg. Later kwam hij er achter dat Tabitha het verhaal had gevonden en uit de vuilnisbak had gehaald, ze haalde hem over om het af te maken onder de naam Carrie. Hij stuurde het verhaal naar een vriend bij een uitgeverij en vergat het toen min of meer. Enige tijd later ontving hij een aanbod met een voorschot van $2500,00, wat zelfs in die tijd niet een bijzonder hoog bedrag was. Jaren later werden de paperback rechten verkocht voor $400.000,00.
Uit: Bag of Bones
On a very hot day in August of 1994, my wife told me she was going down to the Derry Rite Aid to pick up a refill on her sinus medicine prescription -- this is stuff you can buy over the counter these days, I believe. I'd finished my writing for the day and offered to pick it up for her. She said thanks, but she wanted to get a piece of fish at the supermarket next door anyway; two birds with one stone and all of that. She blew a kiss at me off the palm of her hand and went out. The next time I saw her, she was on TV. That's how you identify the dead here in Derry -- no walking down a subterranean corridor with green tiles on the walls and long fluorescent bars overhead, no naked body rolling out of a chilly drawer on casters; you just go into an office marked PRIVATE and look at a TV screen and say yep or nope.
The Rite Aid and the Shopwell are less than a mile from our house, in a little neighborhood strip mall which also supports a video store, a used-book store named Spread It Around (they do a very brisk business in my old paperbacks), a Radio Shack, and a Fast Foto. It's on Up-Mile Hill, at the intersection of Witcham and Jackson.
She parked in front of Blockbuster Video, went into the drugstore, and did business with Mr. Joe Wyzer, who was the druggist in those days; he has since moved on to the Rite Aid in Bangor. At the checkout she picked up one of those little chocolates with marshmallow inside, this one in the shape of a mouse. I found it later, in her purse. I unwrapped it and ate it myself, sitting at the kitchen table with the contents of her red handbag spread out in front of me, and it was like taking Communion. When it was gone except for the taste of chocolate on my tongue and in my throat, I burst into tears. I sat there in the litter of her Kleenex and makeup and keys and half-finished rolls of Certs and cried with my hands over my eyes, the way a kid cries.
Stephen King (Portland, 21 september 1947)
De Franse schrijver Frédéric Beigbeder werd geboren op 21 september 1965 in Neuilly-sur-Seine. Hij studeerde politieke wetenschappen en werkte tien jaar lang als tekstschrijver in een reclamebureau. Tegenwoordig woont en werkt hij als zelfstandig schrijver in Parijs. Met de publicatie van zijn roman 99 francs werd hij buiten de grenzen van Frankrijk bekend.
Uit: Au secours pardon
Cest lannée de mes quarante ans que je suis devenu complètement fou. Auparavant, comme tout le monde, je faisais semblant dêtre normal. La vraie folie surgit quand cesse la comédie sociale. Cétait après mon deuxième divorce. Il me restait un peu dargent ; javais quitté mon pays. Javais aimé, jaimerais encore, mais jespérais pouvoir me passer de lamour, ce « sentiment ridicule accompagné de mouvements malpropres », comme dit Théophile Gautier. Dailleurs javais arrêté toutes les drogues dures, je ne vois pas pourquoi lamour aurait bénéficié dune exception. Pour la première fois depuis ma naissance, je vivais seul, et jentendais en profiter un instant. Je ressemblais peut-être à mon époque dénuée de structure. Je reconnais quil est fastidieux de vivre sans colonne vertébrale. Jignore comment se débrouillent les autres invertébrés. Javais grandi dans une famille décomposée, avant de décomposer la mienne. Je navais ni patrie, ni racines, ni attaches daucune sorte, à part une enfance oubliée, dont les photos sonnaient faux, et un ordinateur portable à connexion wifi qui me donnait lillusion dêtre relié au reste de lunivers. Je prenais lamnésie pour le sommet de la liberté ; cest une maladie assez répandue de nos jours.
Je voyageais sans bagages et louais des appartements meublés. Vous trouvez sinistre de vivre dans des meubles que lon na pas choisis ? Je ne suis pas daccord. Ce qui est glauque, cest de passer des heures dans des magasins à hésiter entre différentes sortes de chaises. Je ne mintéressais pas aux voitures non plus. Les hommes qui comparent leurs cylindrées me font pitié ; le temps quils perdent à énumérer des marques est effrayant. Je lisais des livres de poche en soulignant certaines phrases au stylo à bille, avant de jeter les deux à la poubelle (le livre avec le stylo). Jessayais de ne rien conserver ailleurs que dans ma tête ; javais limpression que les choses mencombraient, mais je crois que les pensées aussi, qui prennent encore plus de place. Dans un garde-meuble de la banlieue parisienne, mes vieux postes de télévision étaient empilés dans des cartons, au fond dun hangar en tôle ondulée. Sur mon agenda, je raturais les jours passés, comme un prisonnier grave les murs de sa cellule. Ne lisant plus les journaux français, japprenais les nouvelles avec des semaines de retard : « Ah bon ? Eddy Barclay est mort ? » Je passais des semaines sans sortir, seulement connecté au monde par des sites de pharmacie ou de spanking sur internet. Je nai rien mangé en 2005.
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
Het feestmaal liep naar zijn einde... Enkele heeren hadden alvast een sigaret opgestoken en de blauwe rook krinkelde licht langs de verhitte gezichten heen en bleef hier en daar hangen, als een doorschijnende sluier, om het kapsel van de dames.
Het wazig-grijze licht van den Novemberdag stierf langzaam weg en de verste hoeken van de ruime eetkamer werden schemerig. De silhouetten van de jonggehuwden, die naast elkander met den rug naar een der ramen zaten, begonnen zich donker tegen 't lichtvak te omlijnen.
Het nagerecht was gebruikt en de glazen bleven halfvol staan en werden niet meer bijgevuld noch leeggedronken. Eenieder werd moe en was verzadigd. Op sommige plaatsen klonk het gesprek nog levendig en opgewonden, maar de meesten zaten strak en stil, wachtend naar wie 't sein zou geven om de benauwde kamer te verlaten.
Marie stond langzaam op en Max volgde meteen haar voorbeeld. Er viel een plotse stilte om de lange tafels. Zij schoven zacht achter de stoelen naar de plaats waar meneer Dufour zat en bogen naar hem toe.
- Papa, 't wordt onze tijd, fluisterde Max.Meneer Dufour, in druk gesprek nog met zijn buurvrouw, keek in verrassing op.
- Nu al!
- Jawel, Papa, het is vier uur en 't rijtuig staat voor, zei op haar beurt Marie.
Meneer Dufour rees op; en zijn beweging was een sein tot allen om ook op te staan: in een gewemel van neergelegde servietten en achteruitgeschoven stoelen waren zij klaar om van het bruidspaar afscheid te nemen.
- Allons, bon voyage! zei meneer Dufour, en zijn stem, die als altijd barsch klonk, verried toch eenige emotie.
Hij strekte zijn armen uit en omhelsde eerst zijn zoon en daarna zijn schoondochter. Zijn oogen stonden waterig, zijn onderlip stak stug zijn bovenlip met stekelige snor op. Hij herinnerde zich niet in jaren een van zijn kinderen omhelsd te hebben.
- Bon voyage!... et heureux retour! herhaalde hij met een korten hik in de stem. Zijn handen beefden lichtelijk.
- Gaat u nu gerust weer zitten, Papa; blijf bij uw gasten, drong Max bezadigd aan.
Meneer Dufour, zijn emotie bedwingend, gehoorzaamde machinaal.
Zacht schoven de jonggehuwden verder, achter de lange rij stoelen. Max glimlachte. Zijn gelukstralende, zegevierende oogen blonken in zijn regelmatig gezicht met donkeren, vollen baard.
Uit: Dein Gesicht morgen(Vertaald door Elke Wehr))
"Sagen Sie mir Ihre Meinung." Und er machte eine Kopfbewegung zur zweiflügeligen Tür hin. "Was Sie gefolgert haben." Und da ich zögerte (ich war nicht sicher, was er meinte, er hatte mich nach den Chilenen und Mexikanern nichts gefragt), fügte er hinzu: "Sagen Sie irgend etwas, was Ihnen einfällt, reden Sie." Im allgemeinen ertrug er das Schweigen sehr gut, es sei denn, es entzog sich seinem Willen und seiner Entscheidung; dann schienen seine ständige Heftigkeit oder seine Anspannung von ihm zu fordern, die ganze Zeit mit greifbaren, erkennbaren oder berechenbaren Inhalten zu füllen. Es war anders, wenn das Schweigen von ihm ausging.
"Na ja", antwortete ich, "ich weiß nicht, was genau dieser venezolanische Herr von Ihnen will. Unterstützung und Finanzierung, nehme ich an. Ich vermute, daß ein Putsch gegen den Präsidenten Hugo Chávez in Vorbereitung ist oder erwogen wird, das habe ich mehr oder weniger mitbekommen. Dieser Herr trug Zivilkleidung, aber nach seinem Äußeren und nach dem, was er sagte, könnte er Militär sein. Beziehungsweise, ich denke, daß er sich Ihnen als Militär vorgestellt hat."
"Was noch. Das hätte an Ihrer Stelle, in Ihrer Funktion auch jeder andere gefolgert, Mr. Deza."
"Was noch von was, Mr. Tupra?"
"Was bringt Sie auf den Gedanken, daß er Militär war? Haben Sie schon einmal einen venezolanischen Militär gesehen?"
"Nein. Na ja, im Fernsehen, wie jeder. Chávez selbst ist Militär, er läßt sich Comandante nennen, nicht? Oder Leutnant, ich weiß nicht, Oberster Fallschirmjäger vielleicht. Aber ich bin natürlich nicht sicher, daß dieser Herr es war, Militär. Ich meine, daß er sich Ihnen wahrscheinlich als solcher vorgestellt hat. Das denke ich."
"Später kommen wir darauf zurück. Was für einen Eindruck macht das Komplott auf Sie, die Drohung mit einem Putsch gegen einen vom Volk und außerdem durch Akklamation gewählten Regierungschef?"
"Einen sehr schlechten, den schlimmsten. Bedenken Sie, daß mein Land vierzig Jahre lang wegen eines solchen Putsches gelitten hat. Drei Jahre vielleicht romantischen Krieges (mit englischen Augen gesehen), aber danach siebenunddreißig in Erniedrigung und Unterdrückung. Doch einmal abgesehen von der Theorie, das heißt von den Prinzipien, würde es mir in diesem konkreten Fall eher keine Sorgen machen. Chávez hat seinerzeit einen Putschversuch unternommen, wenn ich mich recht erinnere. Er hat konspiriert und sich mit seinen Einheiten gegen eine gewählte Regierung erhoben, noch dazu eine zivile. Auch wenn sie korrupt und räuberisch war, welche ist es nicht heutzutage, alle gehen sie mit zuviel Geld um, sie sind wie Unternehmen, und die Unternehmer wollen Gewinne. Deshalb dürfte er sich nicht beklagen, wenn sie ihn absetzen. Etwas anderes sind die Venezolaner. Sie dürfen es wohl. Und es scheint, daß sich schon ziemlich viele über den beklagen, den sie durch Akklamation gewählt haben. Gewählt zu werden macht nicht immun dagegen, auch ein Diktator zu sein."
Once upon a time there was a little boy; a little boy unusually eager, and curious about the world he lived in. He was a nuisance to old gentlemen who wanted to read their newspaper; but young men liked to carry him on their shoulders and maul him about in romps, old ladies liked to make ginger cakes for him, and other boys liked to play "shinny" with him, and race on roller skates, and "hook" potatoes from the corner grocery and roast them in forbidden fires on vacant lots. The little boy lived in a crowded part of the city of New York, in what is called a "flat"; that is, a group of little boxes, enclosed in a large box called a "flat-house." Every morning this little boy's mother saw to his scrubbing, with special attention to his ears, both inside and back, and put a clean white collar on him, and packed his lunch-box with two sandwiches and a piece of cake and an apple, and started him off to school.
The school was a vast building--or so it seemed to the little boy. It had stone staircases with iron railings, and big rooms with rows of little desks, blackboards, maps of strange countries, and pictures of George Washington and Abraham Lincoln and Aurora driving her chariot. Every where you went in this school you formed in line and marched; you talked in chorus, everybody saying the same thing as nearly at the same instant as could be contrived. The little boy found that a delightful arrangement, for he liked other boys, and the more of them there were, the better. He kept step happily, and sat with glee in the assembly room, and clapped when theothers clapped, and laughed when they laughed, and joined with them in shouting:
Oh, Columbia, the Gem of the Ocean, The--ee home of the Bra--ave and the Free--ee!
The rest of the day the little boy sat in a crowded class room, learning things. The first thing he learned was that you must be quiet--otherwise the teacher, passing down the aisle, would crack your knuckles with a ruler. Another thing was that you must raise your hand if you wanted to speak. Maybe these things were necessary, but the little boy did not learn why they were necessary; in school all you learned was that things were so. For example, if you wanted to divide one fraction by another, you turned the second fraction upside down; it seemed an odd procedure, but if you asked the reason for it, the teacher would be apt to answer in a way that caused the other little boys to laugh at you--something which is very painful.
Upton Sinclair (20 september 1878 25 november 1968)
De Duitse dichter, schrijver en essayist Adolf Endler werd geboren op 20 september 1930 in Düsseldorf. Na een afgebroken opleiding tot boekhandelaar werkte Endler als transportarbeider en kraandrijver. Toen hij wegens zijn activiteiten in de vredesbeweging aangeklaagd werd voor het in gevaar brengen van de staat ging hij in 1955 de DDR wonen. Hij studeerde twee jaar aan het Literaturinstitut Johannes R. Becher in Leipzig. Sindsdien is hij zelfstandig schrijver. Hij geldt als vertegenwoordiger van de Sächsische Dichterschule. Na protesten tegen de Ausbürgerungvan Wolf Biermann in 1976 en een veroordeling van Stefan Heym wegens valutafraude in 1979 werd hij geroyeerd uit het verbond van DDR schrijvers. Sinds 2005 is Endler lid van de Deutschee Akademie für Sprache und Dichtung in Darmstadt.
Uit: EIN KOFFER DES UNFLATS
... um diesen graublauen Koffer hatte selbst Bubi Blazezak bei der Vorführung seiner Sammlungen stets einen großen Bogen geschlagen; aber eines trüben Novembertags wurde er aufgrund meiner immer dringlicheren Blicke natürlich doch ausgepackt: Dutzende verrücktester Gartenzwerge und ungewöhnlichster Godmichés, durcheinandergewirbelt, wie zu gemeinsamer Höllenfahrt vereint - abwärts, abwärts! Abwärts...? - »Und montags Wiebke Mewissen«, nickte Bubi Blazezak erklärend; und er nickte es so betont und bedeutungsschwanger, als trüge er den wenig Gutes versprechenden Titel eines kleinen neu-sachlichen Roman- oder Filmwerks vor: »UND MONTAGS WIEBKE MEWISSEN!« Der Verfasser mußte, nachdem er über den Fall zureichend unterrichtet war, hoffnungslos und stirnrunzelnd Bubi Blazezak beistimmen: Und montags Wiebke Mewissen... Doris Hampel wohl kaum! Übrigens eine in ethischer und moralischer Hinsicht vielleicht doch um einige Grade anspruchsvollere Aufgabe, als es den Leser zunächst bedünken mag. Bubi Blazezak: »Ein unerläßlicher Freundschaftsdienst für den vor einigen Jahren tiefgreifend verunglückten Arthur Mewissen, Du hast den Namen sicher schon ´mal gehört: Arthur ist ja monatelang Gesprächsstoff gewesen im Kiez!, Arthur der Mann, der beim Straßenbahnleitungsreparieren von der Auszieh-Leiter gesegelt ist, Arthur, der Unglücksrabe, von einer unvorschriftsgemäß verbogenen Sprosse um sein... naja, seines 'Allermännlichsten' beraubt; die Linie Siebzig übrigens, wo das passiert ist, kurz vor der Danziger! Ich will nicht prahlen, Ede, aber ich bin schon seit achtundvierzig / neunundvierzig sein engstes Freundschaftsverhältnis...« - Und so ist es schicksalsbedingt und unausbleiblich, daß Bubi Blazezak eines heiteren Abends unter fadenscheinigem Vorwand - »Willst du nicht 'mal unser neues Tapetenmuster bewundern?« - vom dienernden Arthur ins giftig girrende Schlafkabuff der Mewissens geschoben wird, wo die liebeshungrige Wiebke - Feministinnen, bitte, weggucken, weggucken, weggucken! - mit gleichermaßen schadenfroh (?) wie schamlos entblößtem und vesuvartig bebenden (in Schaltjahren feurig-speienden) Venusberg schon seit Monden einer empfindlichen Verletzung ihrer Intimsphäre harrt; da von einem Moment zum andern der als führender Nymphologe bekannte CASANOVA VON MITTE vor ihrem Luder-Lager erscheint, sind es ätzende Rauchwölkchen, schräge Rattenpfiffe sogar, welche Schwall um Schwall den schrundigen Klüften der Venusberg-Landschaften Wiebkes entweichen; umgekehrt fallen von der Zimmerdecke mehrere tote Fliegen herab... Kann man sich ernstlich einen Menschen denken, der in dieser prekären Situation anders gehandelt hätte als Bubi Blazezak? Eigentlich braucht es garnicht gesagt zu werden, sei aber der Vollständigkeit halber trotzdem gesagt, daß Bubi - »um diese an und für sich harmonische Ehe zu retten« - keine Sekunde gezögert hat, für seinen von jäher und gänzlich unverschuldeter Impotenz geschlagenen Kameraden und Kegel-Bruder hilfsbereit einzuspringen. (Sicher kam unserem Helden bei seiner Entscheidung die katholische Grundausbildung in puncto »Nächstenliebe« zustatten, wie sie in Preußen der größere Teil der Bevölkerung leider missen muß; nach Bubi Blazezaks Darstellung scheint es sich fast ausschließlich um »Akte der Nächstenliebe« gehandelt zu haben, die ihm in Münster den Ruf eines Don Juan, in Berlin den eines Casanova eingebracht haben.) - »Aber allzu viel ist ungesund«, um eine der rätselhaften Lebensmaximen Bubi Blazezaks mitzuteilen, und nach einer Weile muß Bubi Blazezak erschüttert feststellen, daß der Wiebke-Montag für ihn zu einer puren Routine-Angelegenheit geworden ist, seiner Lebenslust eher abträglich; für Arthur Mewissen hatten die Stunden am Montag indessen im Laufe der Jahre an Bedeutung nur noch gewonnen - unverzichtbares Lebenselixier, dem allsonntäglichen Gang zur Heiligen Messe und der regelmäßigen Kommunion vergleichbare Seelen-Speisung.:...
Adolf Endler (Düsseldorf, 20 september 1930)
De Duitse dichter en schrijver Hanns Cibulka werd geboren op 20 september 1920 in Jägerndorf, in het toenmalige Tsjechoslowakije. Hij schreef voornamelijk gedichen en dagboeken. Het verlies van zijn thuisland, Sudetenland, zijn oorlogservaringen en zijn indrukken van Italie verwerkte hij in zijn werk. In Swantow" (1982) oefende openlijk kritiek uit op het milieubeleid van de DDR, raakte daardoor in ongenade bij de regering, maar zocht en vondwel bij de kerkelijke gemeenschap een machtig forum. Het verhaal Swantow" werd bijna een geheim manifest van de DDR milieubeweging. Vanaf 1989 kom hij weer opnenlijker stelling nemen ten aanzien van de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Europa.
Lagebericht II.
Wir, die Unzufriedenen,
die im Überfluß leben,
wir,
die auf Wert und Gegenwert aus sind,
wir,
die alles besitzen,
von dem unsere Väter nur geträumt,
plötzlich stehen wir da
mit zuwenig Dasein
in der Hand.
Noch leben wir, verwischen die Grenzen,
geben Beifall der Zeit,
die hinter unserem Rücken laufend tötet.
Öllaken treiben auf uns zu,
leere Stellen im Gespräch,
an den Herzrändern
Schweigen.
Uit: Sizilianisches Tagebuch
Unter dem grellen Licht der Mittagssonne wanderte ich hinab in das Dorf. Die Dorfhunde, denen der Geruch des Fremden in die Nase stieg, reckten ihre Hälse, rissen an den Ketten und setzten zum Sprung an. So schlenderte ich, verfolgt von ihrem heiseren Bellen, durch die leeren, staubigen Gassen, in denen die Mittagsglut am Boden zitterte.
Hoch in den Bergen steht ein altes griechisches Theater. Die Jahrhunderte haben den Steinen eine goldbraune Färbung gegeben. Das blaugetäfelte Meer schimmert durch die Zwischenräume der Säulen. Wilder Fenchel öffnet am Fuße der Kapitelle seine schwefelgelben Blüten. Die schwarzen Lavazungen des Ätna stoßen drohend hinab bis zum Meer.
Plötzlich tönt durch die heiße Stille das Zirpen einer Grille und legt sich mir wie eine fremde Traurigkeit aufs Herz.
Heute sind diese Berge von einer unbeschreiblichen Schönheit. Mit gläserner Schärfe heben sich ihre Konturen gegen den Himmel ab. Wunderbar ist der Kontrast der Farben. Am Fuße der Berge das kräftige Grün der Orangenwälder, dann das Silbergrau der Olivenhaine, der dunkle Waldgürtel der Kastanien und schließlich die nackten Hänge, die in den Himmel steigen und der abendlichen Luft die zartbraune Tönung geben. Über allem aber steht der Ätna.
Am Abend versinken die Berghänge im tiefen Dunkelblau. Wie ein Klumpen Lehm steigt der Mond am Horizont empor, wirft sein Licht auf die abgeernteten Felder. Drohend steht im Hintergrund das Gebirge. Nur der Gipfel des Ätna ist durch die Brechung des Lichtes mit Silber überhaucht.
Beyond the platform there was more enchantment. Some act of Goda typhoon perhaps, or the storm that had accompanied his own arrivalhad banked sand inside the lagoon so that there was a long, deep pool in the beach with a high ledge of pink granite at the further end. Ralph had been deceived before now by the specious appearance of depth in a beach pool and he approached this one preparing to be disappointed. But the island ran true to form and the incredible pool, which clearly was only invaded by the sea at high tide, was so deep at one end as to be dark green. Ralph inspected the whole thirty yards carefully and then plunged in. The water was warmer than his blood and he might have been swimming in a huge bath.
Piggy appeared again, sat on the rocky ledge, and watched Ralph's green and white body enviously.
"You can't half swim."
"Piggy."
Piggy took off his shoes and socks, ranged them carefully on the ledge, and tested the water with one toe.
"It's hot!"
"What did you expect?"
"I didn't expect nothing. My auntie"
"Sucks to your auntie!"
Ralph did a surface dive and swam under water with his eyes open; the sandy edge of the pool loomed up like a hillside. He turned over, holding his nose, and a golden light danced and shattered just over his face. Piggy was looking determined and began to take off his shorts. Presently he was palely and fatly naked. He tiptoed down the sandy side of the pool, and sat there up to his neck in water smiling proudly at Ralph.
William Golding (19 september 1911 19 juni 1993)
Op het achtererf ergens tussen het wasgoed en een boom vol granaatappels jouw lach en de ochtend schielijk en klein als een lieveheersbeestje dat valt op mijn hand
Ontvluchting
Hier, aan dit Valkenburg, ben ik ontvlucht en droom mij nu in Gordonsbaai terug:
Ik speel met kikkervisjes in een stroom en kerf runen in een wilgenboom
Ik ben de hond die langs de stranden draaft en dom-alleen de avondwind toeblaft
Ik ben de schrokop-zeevogel die daalt en dode nachten opdist als een maal
De god die jou gebouwd heeft uit de wind zodat mijn smart volmaaktheid in je vindt:
Mijn lijk ligt uitgespoeld in wier en gras op al de plekken waar ik met je was.
Vertaald door Gerrit Komrij
Ingrid Jonker (19 september 1933 19 juli 1965)
De Surinaamse dichter Orlando Emanuels werd geboren in Paramaribo op 19 september 1927. Hij schreef jarenlang onder het pseudoniem Orlando, hoewel hij voor zijn vroegste publicaties ook het pseudoniem Cyrano heeft gebruikt. Orlando Emanuels werkte als voorlichter van De Surinaamsche Bank. Hij debuteerde in het tijdschrift Soela onder de schuilnaam Cyrano. Zijn eerste bundel verscheen in 1969 met nogal zwaar getoonzette kritisch-nationalistische poëzie, Onze misdaad van zwijgen. Hij bleef gedichten en proza publiceren in verspreide uitgaven. Beter dan in zijn eerste bundel is de balans in Getuige à decharge (1987), de eerste dichtbundel die ooit bij een Surinaamse uitgeverij verscheen (De Volksboekwinkel). Zijn poëzie is afwisselend Iyrisch-melancholisch en hard politiek-kritisch. Getuige à decharge vormde een doorbraak in het stilzwijgen van dichters in de eraan voorafgaande jaren.
Emanuels schreef voorts veel cabaretteksten en teksten voor kinderen, zoals de bundels versjes Popki patu 1 en 2 [Poppenkeuken] (1980). Hij schreef verder onder meer het verhaal 'De bloemen zijn gek' in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986), later opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en ook gebracht als toneelmonoloog. Zijn verhalen werden gebundeld in Verhalen voor de grotere jeugd en anderen (1993) en De spookavond van vrouw Anna (2001). Zie ook mijn blog van 19 september 2006.
Uit: De Bloemen zijn gek
Terwijl de dag nog slaapdronken is, hobbelt de marktbus over de zandweg naar de stad. Het dak hoog opgeladen met manden groenten en vruchten, tomaten en kippen. Elke dag opnieuw proberen de vroegversleten landbouwers nog wat te slapen tijdens de rit. Natuurlijk tevergeefs. De kinderen hangen uit de ramen. Laten de koude ochtendwind over hun kokosoliehoofden blazen. Kijken uit naar Willem, de man met de bloemen. Als ze hem eindelijk ontdekken en de bus langs hem suist, begint de jongen uit het tweede raampje luidkeels te roepen: Willem, law Willemmm. De andere kinderen echoën gierend: Law Willem, Willemmm. Niemand die er aanstoot aan neemt. Niemand die het ze verbiedt.
Want Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...
De chauffeur speelt elke dag het spelletje mee, manoeuvreert de bus dan gevaarlijk dicht langs Willem, toetert luid, grijpt alles aan om zijn sleurbestaan van zich af te schudden.
En altijd weer schrikt Willem, schreeuwt de dolle buskolonie zijn ergste scheldwoorden na: Hondevangers, blikkewassers, rioolratten, analfabeten. Maar tegen de tijd dat hij bij rioolratten is, verdwijnt de bus al in een stofwolk uit het gezicht. Zijn scheldpagara is dan nog slechts een voetzoeker. Zijn woede haast afgekoeld.
Uit de grote kippemand achter op zijn gammele fiets, steken ontelbare bloemen in het heerlijkste kleurencarnaval.
Willem is tuinier.
Willem is bloemenverkoper.
En Willem is gek. Hij praat met zijn bloemen...
Orlando Emanuels (Paramaribo, 19 september 1927)
De Duitse dichter en schrijver Crauss werd geboren in Siegen op 19 september 1971. Als schrijver zonder voornaam kreeg Crauss, die aan de universiteit van Siegen literatuurwetenschap studeerde, midden jaren negentig grotere bekendheid. In 2001 veerscheen zijn dichtbundel Crausstrophobie, waarin hijthemas en tradities uit de popcultuur en de popliteratuur verwerkt. Net zo experimenteel als deze eerste bundel was ook zijn tweede, in 2004 verschenen, bundel Alles über Ruthmet gedichten over het thema liefde. Behalve gedichten publiceert Crauss ook literair-kritische teksten en is hij redacteur van het literatuurwetenschappelijke tijdschrift Kritische Ausgabe. Hij is lid van het literatuurprojekt Forum der 13, van de kunstenaarsgroep Musenflucht en hij is docent creatief schrijven aan de universiteit van Siegen.
strömungen
die letzten funksprüche waren ein wimmern die musik war ein lowpass von meldung und störungen der tag war ein zunehmender wind eine grobe see aber du hast jetzt was du dir wünschtest: ein dasein aus erster hand. über schneewehen ins land gleitest du lautlos man wird sich sehr sorgen nur einer wird wissen du steuerst ihn an ein häuschchen im osten du drehst am kontrollrad und schwenkst leicht nach links. die luft ist edelsteinklar und unten beginnt es zu dämmern noch denkst du ein lied noch denkst du die eltern und strömungen wiegen dich sanft du gleitest ins land. nur einer wird wissen was von der küste aus niemand erahnt einmal noch siehst du zwischen dem wehen eine hand die dir winkt einen mann einen unterstand glitzerndes rufen bevor die maschine sinkt bevor die instrumente fünfhundert fuss bevor die geschwindigkeit vierhundert die höhenruder gefrieren der schnee
russischer zopf/ und dann im november
jemand schaut skeptisch auf deinen kakau und geht pissen. ganz gelbe gestalten strömen die stube vom trottoir her, der hüftknochige bube kann kaum halten, was die schlingernden jeans dir versprechen. zwei zimtwangen scheinens zu wissen, an der wand strahlt egoïste in riesigen minuskeln, blau, breit. betrunken sucht jemand nach platz. dann maszloser regen. die sredzki, versunken, im arm einer golden rushhour.
jemand nimmt sich was raus, rennt auf und davon zur husemannstrasse, die russischen locken schon nass. dann eine pause im müden geplätscher, die stimmung ganz weich, die blase bloss voll. die eben noch lachten, bestellen schnell neu. der durstige speit, dann wird was frei (dein kakau beinah kalt). ein pärchen hält ein: im fenster spiegelt der bratapfelrote schankstubensohn. die abrechnung im stehn, das fazit beim heimweg es ist überall schön, nur hier ist es gleich.
Crauss (Siegen, 19 september 1971)
De Duitse schrijfster Stefanie Zweig werd geboren in Leobschütz, Oberschlesien, op 19 september 1938. Haar familie vluchtte voor de nationaalsocialisten naar Afrika waar zij haar jeugd doorbracht. In 1947 keerde zij terug naar Duitsland. Later leidde Zweig dertig jaar lang het feuilleton van een Frankfurtse krant. Omdat zij het land uit haar jeugd miste begon zij autobiografische romans te schrijven en ontwikkelde zij zich tot een schrijfster van bestsellers. Haar eerste boek Ein Mund voll Erde verscheen in 1980.
Uit: Owuors Heimkehr
Nachmittag am Baringosee
Ale Kenner des Landes waren sich über das Tempo von geschäftlichen Verhandlungen in Kenia einig gewesen. Ausnahmslos hatten sie Georg Stern geraten, für seinen Auftrag das Doppelte der in Deutschland dafür erforderlichen Zeit anzusetzen. Die Mahnungen fielen auf einen Boden, der nicht fruchtbarer hätte sein können, denn Georg war nicht nur Pessimist, sondern auch Pedant und darauf versessen, seinen Vorgesetzten zu imponieren. Ein halbes Jahr zuvor war sein Vorgänger in derselben Angelegenheit ohne befriedigende Ergebnisse nach Frankfurt zurückgekehrt, vor drei Wochen Meyer-Palmin aus der Kreditabteilung, der als ein begnadeter Afrika-Fachmann und beneidenswerter Diplomat galt. Mit Meyer-Palmins Gesicht vor Augen und seinem Bericht im Ohr hatte Georg die Sekretärin eine ganze Woche Nairobi buchen lassen. Sein Vorrat an Kopfschmerztabletten und Hemden deutete allerdings darauf hin, dass er sich mental auf eine noch längere Verweildauer eingerichtet hatte. Die Unterredung mit dem Direktor der Commercial Bank of Africa, in Frankfurt sogar vom Vorstandsvorsitzenden als diffizil klassifiziert und als eine Angelegenheit deklariert, deren Erledigung leider noch weitaus mehr Takt und Geduld als Zeit erfordern würde, hatte dann doch keine drei Stunden gedauert. Nicht eingerechnet in die Dauer der Verhandlungen waren eine längere Teepause mit Nürnberger Lebkuchen und eine noch länger andauernde Jagd auf einen Gecko, der sich im Papierkorb verirrt hatte und um dessen Leben der Besucher aus Deutschland zum Erstaunen des Hausherrn so besorgt gewesen war, dass nach der endlich erfolgten Festnahme des Eindringlings seitens des Bankdirektors seine Überführung in die Freiheit durch einen verblüfften Schalterangestellten organisiert werden musste.