Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-12-2013
In Memoriam Martijn Teerlinck
In Memoriam Martijn Teerlinck
De Vlaamse dichter en muzikant Martijn Teerlinck is afgelopen dinsdag, 10 december, op 26-jarige leeftijd overleden. Martijn Teerlinck werd geboren op 31 maart 1987 in Lendelede. Zie ook alle tags voor Martijn Teerlinck op dit blog.
Lucht
alle lucht is ingehouden adem van de wereld die langzaam aan het stikken is
maar mensen hebben vijgenbladgezichten en zij lopen onbekommerd in hun eeuwen
mensen slikken alles zonder storm: aarde en vlees daar stinkt het binnen in hun stolpen naar
en ik, al ben ik dunbevleugeld en al heb ik een lichaam van draden
als ik toch longen had gehad had ik ze aan de wereld willen geven
maar ik heb lege druppels die te drogen hangen in mijn borst
daarom beadem ik zachtjes een stem bij elkaar en laat ik de wereld waaien in mij
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 - 10 december 2013)
De Nederlandse schrijver Anton H.J. Dautzenberg werd geboren in Heerlen op 13 december 1967. Hij publiceerde in 2010 de absurdistische verhalenbundel 'Vogels met zwarte poten kun je niet vreten' en in 2011 het autobiografische 'Samaritaan', over zijn keuze om bij leven een nier ter donatie af te staan aan een onbekende en de reacties daarop. Eerder verschenen drie boeken onder het pseudoniem 'Troy Titane'. Dautzenberg woont en werkt in Tilburg. Dautzenberg studeerde journalistiek en bedrijfskunde. In februari en maart 2011 publiceerde Dautzenberg in de VPRO-Gids een serie van drie interviews. De interviews waren bedoeld als begeleiding bij drie programma's over de op dat moment actuele financiële crisis. Eén daarvan had Dautzenberg gehouden met Lemmy Kilmister (de oprichter van de band Motörhead), die een expert op het gebied van de financiële crisis zou zijn. Kort hierop publiceerde de VPRO een rectificatie op haar website en in de VPRO Gids. Dautzenberg bleek de serie artikelen volledig uit zijn duim te hebben gezogen, om "de werkelijkheid als thema te onderzoeken door deze te duiden, te manipuleren, te transponeren, te vermenigvuldigen of te negeren".[1] Dautzenbergs beschrijving van een interview met Arnon Grunberg berustte wel deels op waarheid, maar ook deels op verzinsels. Dautzenberg werd in 2011 lid van Vereniging MARTIJN, die een tijdlang verboden is geweest. Hij deed dit uit protest tegen een zoals hij het zelf stelde 'heksenjacht tegen pedofielen'. Hoewel hij het gedachtegoed van Vereniging MARTIJN niet ondersteunt en het uitoefenen van pedofiele handelingen ten strengste verwerpt, vindt hij dat mensen met pedofiele gevoelens hierover moeten mogen fantaseren en praten zonder daarvoor bedreigd of geweld aangedaan te worden
Uit: Samaritaan
“Wie ben jij? ‘Ik ben de schrijver van dit boek.’ De schrijver? Dit boek? ‘Een autobiografische roman nog wel.’ Het moet niet gekker worden… Volgens mij is de dosis morfine te hoog, veel te hoog. Ik ben overvallen door een mystieke slaap. Ik zal de verpleegster even bellen, dan kan zij het pompje nakijken. ‘Dat is niet nodig. Ik heb helemaal geen kwade bedoelingen. Zoals ik al zei, is het een autobiografisch boek.’ Ik laat dit even tot me doordringen… ‘Neem de tijd.’ Stel dat ik mijn hallucinatie voor de grap even volg… Ik ben een personage in een boek, in jouw boek? ‘Klopt.’ En dat boek is autobiografisch? ‘Ook juist.’ Dan ben ik dus in feite… jou? ‘Ja en nee.’ Waarom doe je toch zo moeilijk? ‘Ik geef antwoord op je vraag.’
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
Kader Abdolah, Susanna Tamaro, Sophie Kinsella, Gustave Flaubert, John Osborne
De Iraans - Nederlandse schrijver Kader Abdolah (pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolah op dit blog.
Uit:The House Of The Mosque (Vertaald door Susan Massotty)
“Alef Lam Mim. There was once a house, an old house, which was known as ‘the house of the mosque’. It was a large house with thirty-five rooms. For centuries the house had been occupied by successive generations of the family who served the mosque. Each room had been named according to its function: the Dome Room, for example, or the Opium Room, the Storytelling Room, the Carpet Room, the Sick Room, the Grandmother’s Room, the Library and the Crow’s Room. The house lay behind the mosque and had actually been built onto it. In one corner of the courtyard was a set of stone steps leading up to a flat roof, which was connected to the mosque. In the middle of the courtyard was a hauz ,* a hexagonal basin of water in which people washed their handsand face before prayers. The house was now occupied by the families of three cousins: Aqa Jaan, the merchant who presided over the city’s bazaar, Alsaberi, the imam of the house and spiritual leader of the mosque, and Aqa Shoja, the mosque’s muezzin. It was a Friday morning in early spring. The sun felt warm, the air was filled with the rich smell of earth, the trees were in leaf, and the plants were beginning to bud. Birds flew from branch to branch, serenading the garden. The two grandmothers were pulling out the plants that had died in the winter, while the children chased each other and hid behind the thick tree trunks. An army of ants crawled out from under one of the ancient walls and covered the path by the old cedar tree like a moving brown carpet. Thousands of young ants, seeing the sun for the first time and feeling its warmth on their backs, surged down the path. The house’s cats, stretched out by the hauz, looked in surprise at the teeming mass. The children stopped playing to stare at the wondrous sight. The birds fell silent and perched in the pomegranate tree, craning their necks to follow the ants’ progress.”
“I stood there, very still, without crying. I thought, I wonder if I'll ever find her smell again anywhere? Why do faces disappear from memory as time passes, bu not smells? What was her scent made of, what was in it? Cheap cologne, for sure, mixed with the smell of her skin and the fragrance of soap or talcum powder. My mother was constantly washing herself. During my first seven years, we were always together. We lived in an apartment. She was cheerful, flamboyant, brightly colored. At night, after she tucked me in, she went to work, and when I woke up there she was again, standing next to the bed. She'd announce, "Now arriving, a shower of kisses!" and throw herself on me, laughing. That's how it was, and that's how I thought it would always be. I didn't yet know our names weren't carved in stone, but scribbled on a blackboard. Every so often someone made a pass with the eraser and another name vanished from the list. Did he wield the eraser precisely, purposefully? Did he wield it inadvertently? Was that the very name he wanted to erase, or was it maybe the one just above, or just below? We had hung a small picture of Jesus over the door in the kitchenette. Below the picture, a tiny light was always on. Although it didn't burn your fingers, it moved like a little flame. Jesus was holding his heart in his hand, but that didn't bother me, because instead of being disheveled and screaming in pain, he had perfectly combed hair and rosy cheeks and he was smiling and didn't seem scared at all. "Who's that man?" I asked, the first time I saw him. "He's a friend," Mama replied, "a friend who loves you. " "Does he love you, too?" "Of course. He loves everybody."
“I mentally prod my brain, but it's a big, stupid, empty balloon. I need a strong cup of coffee. I try peering around the room for clues-but my eyes don't want to peer. They don't want information, they want eyedrops and three aspirin. Feebly I flop back onto the pillows, close my eyes, and wait a few moments. Come on. I have to be able to remember what happened. I can't have been that drunk . . . can I? I'm holding on to my one fragment of memory like it's an island in the ocean. Banana cocktails . . . banana cocktails . . . think hard . . . think . . . Destiny's Child. Yes! A few more memories are coming back to me now. Slowly, slowly, in patches. Nachos with cheese. Those crummy bar stools with the vinyl all split. I was out with the girls from work. At that dodgy club with the pink neon ceiling in . . . somewhere. I can remember nursing my cocktail, totally miserable. Why was I so down? What had happened- Bonuses. Of course. A familiar cold disappointment clenches my stomach. And Loser Dave never showed up. Double whammy. But none of that explains why I'm in hospital. I screw up my face tight, trying to focus as hard as I can. I remember dancing like a maniac to Kylie and singing "We Are Family" to the karaoke machine, all four of us, arm in arm. I can vaguely remember tottering out to get a cab. But beyond that . . . nothing. Total blanko. This is weird. I'll text Fi and ask her what happened. I reach toward the nightstand-then realize there's no phone there. Nor on the chair, or the chest of drawers. Where's my phone? Where's all my stuff gone?”
“Elle songeait quelquefois que c'étaient là pourtant les plus beaux jours de sa vie, la lune de miel, comme on disait. Pour en goûter la douceur, il eût fallu, sans doute, s'en aller vers ces pays à noms sonores où les lendemains de mariage ont de plus suaves paresses! Dans des chaises de poste, sous des stores de soie bleue, on monte au pas des routes escarpées, écoutant la chanson du postillon, qui se répète dans la montagne avec les clochettes des chèvres et le bruit sourd de la cascade. [...] Il lui semblait que certains lieux sur la terre devaient produire du bonheur, comme une plante particulière au sol et qui pousse mal tout autre part. Que ne pouvait-elle s'accouder sur le balcon des chalets suisses ou enfermer sa tristesse dans un cottage écossais, avec un mari vêtu d'un habit de velours noir à longues basques, et qui porte des bottes molles, un chapeau pointu et des manchettes! Peut-être aurait-elle souhaité faire à quelqu'un la confidence de toutes ces choses. Mais comment dire un insaisissable malaise, qui change d'aspect comme les nuées, qui tourbillonne comme le vent? Les mots lui manquaient donc, l'occasion, la hardiesse. (…)
La conversation de Charles était plate comme un trottoir de rue, et les idées de tout le monde y défilaient dans leur costume ordinaire, sans exciter d'émotion, de rire ou de rêverie. Il n'avait jamais été curieux, disait-il, pendant qu'il habitait Rouen, d'aller voir au théâtre les acteurs de Paris. Il ne savait ni nager, ni faire des armes, ni tirer le pistolet, et il ne put, un jour, lui expliquer un terme d'équitation qu'elle avait rencontré dans un roman.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Isabelle Huppert en Christophe Malavoy in de film Madame Bovaryuit 1991
“JIMMY. Anyone who’s never watched somebody die is suffering from a pretty bad case of virginity. [His good humour of a moment ago deserts him, as he begins to remember] For twelve months, I watched my father dying — when I was ten years old. He’d come back from the war in Spain, you see. And certain god-fearing gentlemen there had made such a mess of him, he didn’t have long left to live. Everyone knew it — even I knew it. But, you see, I was the only one who cared. His family were embarrassed by the whole business. Embarrassed and irritated. As for my mother, all she could think about was the fact that she had allied herself to a man who seemed to be on the wrong side in all things. My mother was all for being associated with minorities, provided they were the smart, fashionable ones. We all of us waited for him to die. The family sent him a cheque every month, and hoped he’d get on with it quietly, without too much vulgar fuss. My mother looked after him without complaining, and that was about all. Perhaps she pitied him. I suppose she was capable of that. [with a kind of appeal in his voice] But I was the only one who cared! Every time I sat on the edge of his bed, to listen to him talking or reading to me, I had to fight back my tears. At the end of twelve months, I was a veteran. All that that feverish failure of a man had to listen to him was a small, frightened boy. I spent hour upon hour in that tiny bedroom. He would talk to me for hours, pouring out all that was left of his life to one, lonely, bewildered little boy, who could barely understand half of what he said. All he could feel was the despair and the bitterness, the sweet, sickly smell of a dying man. You see, I learnt at an early age what it was to be angry — angry and helpless. And I can never forget it. I knew more about — love … betrayal … and death, when I was ten years old than you will probably every know all your life.“
John Osborne (12 december 1929 - 24 december 1994) Scene uit een theatervoorstelling, Theatre Royal Bath, 2005
“I observe the confused mass of heads and busts in motion, hoping to recognize the hair of a girl whom I saw a few days earlier, and instead I'm struck by the gaze of one who is trying to make his way with an expression of concentrated estrangement. It is the gaze of an uninvited guest, of a stowaway: a gaze dissociating from his own lineaments, from his own way of turning his head to the right and to the left. Then in the reconstructed recollection there is a void, wherein Guido Laremi with his extraneous gaze is reabsorbed into the background. I free my motor scooter from the chain and I crank it up, and these simple doings cost me fatigue and repetition, anger against the objects. I'm on, at length, and I'm trying to cut my way through the people and the cars, and I hit somebody. I feel a knock on one side of the handlebars; I sway and lose my balance; I fly over the scooter dragged by my heavy greatcoat, by the canvas-bag filled with mandatory books. Some round heads and long necks, some apple or pumpkin or pine-seed-like faces, some bunker-slit or bottle-end or wide-screen-like pair of spectacles turn around in the jumble of movements; they look away as soon as I'm back on my feet with no interesting damage. A couple of meters from me Guido Laremi is pressing a hand on his flank, says «Damn». He is more or less my age, blue eyes, disheveled, fairish hair. He's wearing an English raincoat, but it wears too short on him; he, too, keeps his collar raised. He is staring at me, and his gaze is now filled with irritation, other than extraneousness. I tell him «I'm sorry»; I pull up my motor scooter. All about streaming-out students continue to knock and push and press one another, amidst grumbles and squeaks and laughs and guttural cries.”
“In only a few days, Abu and its two islands, Biga and Bilaq, were packed with visitors. Houses filled up with guests and tents crowded the public squares. Throngs of people moved through the streets and gathered around the conjurers, singers, and dancers. A multitude of traders hawked their wares in the markets and the fronts of houses were decorated with banners and olive branches. The people's eyes were dazzled by the groups of royal guards from the island of Bilaq with their ornate uniforms and long swords. Bands of pious believers hastened to the temples of Sothis and the Nile, making vows and giving offerings. The songs of the minstrels mixed with the drunken cries of the revelers as a mood of unbridled joy and raucous entertainment pervaded the normally composed atmosphere of Abu. Finally the day of the festival arrived. Everyone made their way to one place, the long road stretching between Pharaoh's palace and the hill upon which stood the temple of the Nile. The air was hot from the excitement in their breath and the earth strained under their weight. Many despaired of ever finding a place on land and went down to the boats and set sail to the temple hill, singing Nile songs to the accompaniment of flutes and lyres, and dancing to the beat of drums. Soldiers lined the edges of the great road lances at the ready. At equal distances apart, life-size statues of the kings of the Sixth Dynasty had been erected, Pharaoh's father and forefathers. Those nearest to the front could see the pharaohs: Userkara, Teti I, Pepi I, Mohtemsawef I, and Pepi II. The clamor of voices filled the air, each one impossible to distinguish, like the waves on a raging ocean, leaving no trace except an awesome, all-encompassing uproar. Now and then, however, an especially powerful voice would stand out, crying: "Glory be to Sothis who has brought us glad tidings!" or "Glory be to the sacred Nile god who brings life and fertility to our land!" And here and there voices requested the wines of Maryut and the meads of Abu, calling for merriment and forgetfulness”.
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Standbeeld in Caïro
Is het Stilstand waarvan hij droomt? Een pas op de plaats, een halt die iemand toegeroepen wordt. Met gebrek en bomen, neemt hij de vaart uit het leven weg. Stilstand, het kleine, bleke broertje van de dood, is een verlangen dat maar even duurt, hij weet het best, maar zijn arm
drukt door wat in zijn hoofd wordt uitgeklaard. Zichzelf opzij gezet, vriest hij liever vast. Hoe stilte daarop volgen moet en daarvan overblijft, de zon die roerloos tussen de populieren hangt, een dooier in zijn oog, het water ijs geworden waarop
hij staat. Eén en al oor alweer voor de stemmen die zich ballen tot een schreeuw waarvan hij schrikt. De eerste schaatsers slijpen hun messen op de vaart.
Oker
Wat goed is komt snel, zegt men, maar soms duurt alles langer dan verhoopt. Je zoekt buiten wat wel vaker alleen van binnen zit.
Hartstocht komt en gaat, wat gebeuren moet gebeurt, een niemandsland is om door te gaan. Leiden ligt in Nederland, durven is een kunst, wie bang is wordt gebeten. Luister hazenhart,
maak geen moordkuil van dat hart van jou, leg de oren aan de grond, raak met oker in de weer en herbegin. De weg die harten kunnen gaan is kort het is maar even, maar soms is dat genoeg.
„Allgemeingültig, was heißt allgemeingültig. Wer will denn schon sein wie wer anderer, ich will ja nicht mich sehen in dem, den ich sehen will. Aber ich will sehen, will fühlen, daß da einer war, daß da einer ist, und zwar so und nicht irgendwie. Daß da einer sieht, und zwar so und nicht irgendwie. Daß einer, daß etwas unverwechselbar ist, bleibt, unauslöschlich über das Auslöschen hinaus. Nicht ewig, was heißt ewig. Sondern gegen den Schein, gegen die Schublade, gegen den Staub, gegen den Schutt da ist, lebendig, jetzt da ist, weg war, ganz weg war, ganz da ist. Dem Mittelmaß das Maß entgegensetzt, nicht das Übermaß, nicht das Genie, was heißt Genie. (…)
Janssen will, muß die Arbeit mehrmals unterbrechen. Schmerzen. Mit den Päpsten ist er fertig: Pius sieben, der in Janssens Jugend mit fast dreihundert Jahren Verspätung treuen Katholiken das kopernikanische Weltbild zu erwägen gestattet, Leo zwölf, der Prediger des Pockenstrafgerichts, ein weiterer Kurzzeit-Pius, schließlich Gregor sechzehn, der ist gerade am Ruder, Schluß, aus, Punkt. Noch drei Fensterbilder, da bricht die Geschwulst am Daumen auf, heilt nicht mehr: Chlodwig wird getauft, der Heilige Fridolin erweckt den toten Ursus, der Heilige Arbogast ruft den Sigbert ins Leben zurück. Ins Leben.”
De Nederlandse schrijver, dichter en graficus Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen werd geboren in Vlissingen op 11 december 1891. Hij volgde de lagere school en de HBS in Middelburg en begon zijn ambtelijke loopbaan in deze Zeeuwse hoofdstad. Van Schagen studeerde rechten in Amsterdam, waar hij zijn vrouw Willy Dalman leerde kennen. Zij trouwden in 1918. Hun dochter Joos werd in 1920 geboren. Het gezin van Schagen verhuisde naar Rotterdam. Zijn gedicht “Narrenwijsheid” werd in 1925 in druk genomen. In 1928 schreef hij “Litanie”. Van Schagen maakte maatschappelijk carrière. Deze carrière werd afgebroken in 1942 wegens 'politieke moeilijkheden'. Hij was toen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Daarna volgde hij lessen van Antoon Derkzen van Angeren, aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten, en leerde onder andere etsen en lithograferen. In 1946 publiceerde hij “Onderaardsch” en “Flarden van den wind”, proza en poëzie. Vanaf de jaren vijftig publiceerde van Schagen veel poëzie en proza en maakte ook steeds meer 'prenten'. Het overgrote deel van zijn werk werd door van Schagen zelf uitgegeven. Meer dan twintig titels in de reeks Domburgse Cahiers en de serie schriftsels, poëzie en proza, werden verzonden aan honderden liefhebbers. De 'prenten', schilderijen, etsen, lithografieën, monotypes en vooral unica-drukken, verkocht hij voor een groot deel aan huis. Van Schagen heeft diverse tentoonstellingen van zijn werk gekend. Het hoogtepunt hiervan, achtereenvolgens een overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Veere, Middelburg en Domburg, ging gepaard aan de presentatie van een literair drieluik in de serie Archief van Schagen, gepubliceerd door uitgeverij De Prom.
Narrenwijsheid (Fragment)
I
Niets is, dat niet goddelijk is. Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
De regen regent over bosch en zee en over de stille velden In de slootjes regent de regen, op de verre buiten- wegen en op het zinken platje van de keuken In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht En op het trottoir met de natte krant, de uienschil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort den regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kellner staart in de regen door de spiegelruit, voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen. De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad. En over het oude paard van de kolenwagen aan den overkant. Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg, Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje, Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje. Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen. Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is, Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes regent hij, over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen. Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad, En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de dingen, oud en dromerig en vertrouwd.
Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985)
On this long storm the rainbow rose, On this late morn the sun; The clouds, like listless elephants, Horizons straggled down. The birds rose smiling in their nests, The gales indeed were done; Alas! how heedless were the eyes On whom the summer shone! The quiet nonchalance of death No daybreak can bestir; The slow archangel’s syllables Must awaken her.
Look back on time with kindly eyes
Look back on time with kindly eyes, He doubtless did his best; How softly sinks his trembling sun In human nature’s west!
The last night that she lived
The last night that she lived, It was a common night, Except the dying; this to us Made nature different. We noticed smallest things,— Things overlooked before, By this great light upon our minds Italicized, as ’t were. That others could exist While she must finish quite, A jealousy for her arose So nearly infinite. We waited while she passed; It was a narrow time, Too jostled were our souls to speak, At length the notice came. She mentioned, and forgot; Then lightly as a reed Bent to the water, shivered scarce, Consented, and was dead. And we, we placed the hair, And drew the head erect; And then an awful leisure was, Our faith to regulate.
„In jener Nacht, als den Hirten der schöne Stern am Himmel erschienen war und sie sich alle auf den Weg machten, den ihnen der Engel gewiesen hatte, da gab es auch einen Buben darunter, der noch so klein und dabei so arm war, dass ihn die anderen gar nicht mitnehmen wollten, weil er ja ohnehin nichts besaß was er dem Gotteskind hätte schenken können. Das wollte nun der Knirps nicht gelten lassen. Er wagte sich heimlich ganz allein auf den weiten Weg und kam auch richtig in Bethlehem an. Aber da waren die anderen schon wieder heimgegangen, und alles schlief im Stall. Der heilige Josef schlief, die Mutter Maria, und die Engel unter dem Dach schliefen auch, und der Ochs und der Esel, und nur das Jesuskind schlief nicht. Es lag ganz still auf seiner Strohschütte, ein bisschen traurig vielleicht in seiner Verlassenheit, aber ohne Geschrei und Gezappel, denn es war ja ein besonders braves Kind, wie sich denken lässt. Und nun schaute das Kind den Buben an, wie er da vor der Krippe stand und nichts in Händen hatte, kein Stückchen Käse und kein Flöckchen Wolle, rein gar nichts. Und der Knirps schaute wiederum das Christkind an, wie es da liegen musste und nichts gegen die Langeweile hatte, keine Schelle und keinen Garnknäuel, rein gar nichts. Da tat dem Hirtenbuben das Himmelskind in der Seele leid. Er nahm das winzig kleine Fäustchen in seine Hand und bog ihm den Daumen heraus und steckte ihn dem Christkind in den Mund. Und von nun an brauchte das Jesuskind nie mehr traurig zu sein, denn der arme, kleine Knirps hatte ihm das Köstlichste geschenkt, was einem Wickelkind beschert werden kann: den eigenen Daumen.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Cover langspeelplaat
« Dans la cour du crématoire, en tout cas, un lieutenant américain s’adressait ce jour-là à quelques dizaines de femmes, d’adolescents des deux sexes, de vieillards allemands de la ville de Weimar. Les femmes portaient des robes de printemps aux couleurs vives. L'officier parlait d'une voix neutre, implacable. Il expliquait le fonctionnement du four crématoire, donnait les chiffres de la mortalité à Buchenwald. Il rappelait aux civils de Weimar qu'ils avaient vécu, indifférents ou complices, pendant plus de sept ans, sous les fumées du crématoire. Votre jolie ville, leur disait-il, si propre, si pimpante, pleine de souvenirs culturels, cœur de l'Allemagne classique et éclairée, aura vécu dans la fumée des crématoires nazis, en toute conscience ! Les femmes- bon nombre d’entre elles, du moins – ne pouvaient retenir leurs larmes, implorant le pardon avec des gestes théâtraux. Certaines poussaient la complaisance jusqu’à manquer de se trouver mal. Les adolescents se muraient dans un silence désespéré. Les vieillards regardaient ailleurs, ne voulant visiblement rien entendre.»
Jorge Semprún (10 december 1923 - 7 juni 2011) In 1970
He was believed by his peers to be an important poet, But his erotic obsession, condemned and strictly forbidden, Compromised his standing, and led to his ruin.
Over sixty, and a father many times over, The objects of his attention grew younger and younger: He tried to corrupt the sons of his dearest friends; He pressed on them drinks and drugs, And of course he was caught and publicly shamed. Was his death a suicide? No one is sure.
But that’s not the whole story; it’s too sordid to tell. Besides, the memory of his poems deserves better. Though we were unable to look at them for a time His poems survive his death. There he appears as his finest self: Attractive, scholarly, dedicated to love.
At last we can read him again, putting aside The brute facts of his outer life, And rejoice at the inner voice, so lofty and pure.
C’est moi maintenant qui le recherche. Chaque nuit, très doucement, je quitte la maison, et je vais par une longue route, jusqu’à sa prairie, le regarder dormir.
Quelquefois je reste longtemps sans parler, heureuse de le voir seulement, et j’approche mes lèvres des siennes, pour ne baiser que son haleine.
Puis tout à coup je m’étends sur lui. Il se réveille dans mes bras, et il ne peut plus se relever car je lutte ! Il renonce, et rit, et m’étreint. Ainsi nous jouons dans la nuit.
... Première aube, ô clarté méchante, toi déjà ! En quel antre toujours nocturne, sur quelle prairie souterraine pourrons-nous si longtemps aimer, que nous perdions ton souvenir...
Le Triomphe de Bilitis
Les processionnaires m’ont portée en triomphe, moi, Bilitis, toute nue sur un char en coquille où des esclaves, pendant la nuit, avaient effeuillé dix mille roses.
J’étais couchée, les mains sous la nuque, mes pieds seuls étaient vêtus d’or, et mon corps s’allongeait mollement, sur le lit de mes cheveux tièdes mêlés aux pétales frais.
Douze enfants, les épaules ailées, me servaient comme une déesse ; les uns tenaient un parasol, les autres me mouillaient de parfums, ou brûlaient de l’encens à la proue.
Et autour de moi j’entendais bruire la rumeur ardente de la foule, tandis que l’haleine des désirs flottait sur ma nudité, dans les brumes bleues des aromates.
Pierre Louÿs (10 december 1870 – 6 juni 1925) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1893
Man sucht sich das Land seiner Geburt nicht aus, und liebt doch das Land, wo man geboren wurde. Man sucht sich die Zeit nicht aus, in der man die Welt betritt, aber muß Spuren in seiner Zeit hinterlassen.
Seiner Verantwortung kann sich niemand entziehen. Niemand kann seine Augen verschließen, nicht seine Ohren, stumm werden und sich die Hände abschneiden.
Es ist die Pflicht von allen zu lieben, ein Leben zu leben, ein Ziel zu erreichen.
Wir suchen den Zeitpunkt nicht aus, zu dem wir die Welt betreten, aber gestalten können wir diese Welt, worin das Samenkorn wächst, das wir in uns tragen.
Ihn erwarten
Am Morgen erwache ich wie eine Gazelle freudig im Busch und warte auf dich.
Am Mittag, vergraben zwischen Blumen, male ich deinen Namen in den Bauch der Flüsse.
In der Dämmerung, bebend vor Liebe, ducke ich mich und warte darauf, daß du kommst in der Nacht, daß du kommst und dich niederläßt wie ein Vogel auf mir und deinen Körper über mir schwingst wie eine Fahne.
Vertaald door Anneliese Schwarzer
Gioconda Belli (Managua, 9 december 1948)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Krügerwerd geboren op 9 december 1943 in Wittgendorf. Zie ook alle tags voor MichaelKrüger op dit blog.
Die Schlüssel
Beim Aufräumen des Schuppens fand ich ein Kästchen alter Schlüssel, schweres Gerät mit schönen assyrischen Bärten. Jeder träumte von einer anderen Tür in einem andern Jahrhundert, von Duellen und fetten Würsten. Einer paßte in ein liebesmüdes Herz. Sie konnten Bismarck gekannt haben oder Fontane oder ein Fräulein in einem Roman, der nicht gut ausging. Da sie kein Schloß mehr nehmen wollte, legte ich sie vorsichtig zurück. Das Haus atmete erleichtert auf.
Gedicht
Ich könnte von Kriegen erzählen, von Göttern, die sich aus Langeweile das Leben ausdachten, von Igeln in meinem Garten, von mir. Ich könnte von einem Mann erzählen, der die Lesarten des Unglücks studiert wie ein rumänischer Philosoph. Auch mit Lorbeer kann man Dämonen vertreiben. Aber lieber die Klappe halten, die Stille ist laut genug.
„Die letzte Abendgesellschaft der Marchesa Montetristo hat mir einen bleibenden Eindruck hinterlassen. Zu diesem Eindruck hat natürlicherweise auch der seltsame, beinahe einmalige Abschluß beigetragen. Schon dieser allein war ein Ereignis, das man nicht leicht vergißt. Wahrhaftig, es war ein denkwürdiger Abend. Meine Bekanntschaft mit der Marchesa - einer geborenen Watermann aus Little Gidding, Ohio - beruhte auf einem Zufall. Ich hatte ihr durch Vermittlung meines Freundes, Herrn von Perlhuhn (des Abraham-a-Santa Clara-Forschers, nicht des Neo-Mystikers), die Badewanne verkauft, in welcher Marat ermordet wurde, die sich - was vielleicht nicht allgemein bekannt ist - bis dahin in meinem Besitz befunden hatte. Spielschulden hatten mich gezwungen, einige Stücke meiner Kollektion zu veräußern. Ich geriet also, wie gesagt, an die Marchesa, die für ihre Sammlung von Waschutensilien des achtzehnten Jahrhunderts gerade dieses Gerät schon lange gesucht hatte. Wir trafen uns zum Tee, einigten uns nach kurzem, höflichem Handeln über den Preis der Wanne, und dann geriet unser Gespräch in die Bahn solcher Themen, wie Sammler und Kenner sie vielfach gemeinsam haben...“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
“- Et tu ne mets pas une crème après? Là tes pores sont choqués, il faut que tu les réhydrates maintenant sinon tu vas avoir des points rouges jusqu'à demain. - Ah? Zut, je n'ai rien pris... - Tu n'as pas de crème de soin? - Non. - Ni de crème de jour? - Non. - Ni de crème de nuit? - Non. - Tu n'as rien ?! Elle était horrifiée. - Si, j'ai une brosse à dents, du dentifrice, une pince à épiler, de L'Heure bleue, des préservatifs, du Rimmel et un tube de Labello rose. Elle était accablée. - C'est tout ce que tu as dans ta trousse de toilette? - Euh... c'est dans mon sac... Je n'ai pas de trousse de toilette. Elle a soupiré, elle s'est penchée sur son vanity et m'a tendu un gros tube blanc. - Tiens, mets-toi ça quand même... Je lui ai dit merci dans un vrai sourire. Elle était contente. C'est une super chieuse c'est vrai, mais elle aime bien faire plaisir. On peut lui reconnaître cette qualité quand même... Et puis elle n'aime pas laisser des pores sous le choc. Ça lui fend le cœur.”
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Ich bin Soldat. Und ich bin gerne Soldat. Wenn morgens der Reif auf den Wiesen liegt oder wenn abends die Nebel aus den Wäldern kommen, wenn das Korn wogt und die Sense blitzt, obs regnet, schneit, ob die Sonne lacht, Tag und Nacht – immer wieder freut es mich, in Reih und Glied zu stehen. Jetzt hat mein Dasein plötzlich wieder Sinn! Ich war ja schon ganz verzweifelt, was ich mit meinem jungen Leben beginnen sollte. Die Welt war so aussichtslos geworden und die Zukunft so tot. Ich hatte sie schon begraben. Aber jetzt hab ich sie wieder, meine Zukunft, und lasse sie nimmer los, auferstanden aus der Gruft! Es ist noch kaum ein halbes Jahr her, da stand sie bei meiner Musterung neben dem Oberstabsarzt. »Tauglich!« sagte der Oberstabsarzt, und die Zukunft klopfte mir auf die Schulter. Ich spürs noch heut. Und drei Monat später erschien ein Stern auf meinem leeren Kragen, ein silberner Stern. Denn ich hatte hintereinander ins Schwarze getroffen, der beste Schütze der Kompanie. Ich wurde Gefreiter und das will schon etwas heißen. Besonders in meinem Alter. Denn ich bin fast unser Jüngster. Aber eigentlich sieht das nur so aus. Denn eigentlich bin ich viel älter, besonders innerlich. Und daran ist nur eines schuld, nämlich die jahrelange Arbeitslosigkeit. Als ich die Schule verließ, wurde ich arbeitslos. Buchdrucker wollte ich werden, denn ich liebte die großen Maschinen, die die Zeitungen drucken, das Morgen-, Mittag- und Abendblatt. Aber es war nichts zu machen. Alles umsonst!”
Since through experience of this great event In Arms not worse, in foresight much advanc't, We may with more successful hope resolve To wage by force or guile eternal Warr Irreconcileable, to our grand Foe, Who now triumphs, and in th' excess of joy Sole reigning holds the Tyranny of Heav'n.
So spake th' Apostate Angel, though in pain, Vaunting aloud, but rackt with deep despare: And him thus answer'd soon his bold Compeer.
O Prince, O Chief of many Throned Powers, That led th' imbattelld Seraphim to Warr Under thy conduct, and in dreadful deeds Fearless, endanger'd Heav'ns perpetual King; And put to proof his high Supremacy, Whether upheld by strength, or Chance, or Fate, Too well I see and rue the dire event, That with sad overthrow and foul defeat Hath lost us Heav'n, and all this mighty Host In horrible destruction laid thus low, As far as Gods and Heav'nly Essences Can perish: for the mind and spirit remains Invincible, and vigour soon returns,
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Gevallen engel door Alexandre Cabanel, 1868
De Amerikaanse schrijver Joe McGinnisswerd geboren in New York City op 9 december 1942. Na de middelbare school bezocht hij het Holy Cross College in Worchester, Massachusetts. Na zijn afstuderen in 1964 werkte McGinniss als verslaggever voor de Worcester Telegram. McGinniss werd vervolgens sportjournalist voor The Philadelphia Bulletin, en al snel voor de concurrent The Philadelphia Inquirer, waarvan hij in 1966 columnist werd. Twee jaar later, in 1968, struikelde McGinniss over een verhaal dat zijn eerste boek zou worden. Richard Nixon's campagne adviseur stond hem toe om uit de eerste hand te observeren hoe het proces van "het verkopen" van een president aan het publiek in zijn werk ging. Het boek, “The Selling of the President”, werd gepubliceerd in 1969. Het leverde hem diverse positieve beoordelingen op en zijn naam kwam op de New York Times bestseller lijst. McGinniss’s volgende boek, “The Dream Team”, gepubliceerd in 1972, was het verhaal van een succesvolle jonge romanschrijver die door zijn obsessie met paardenraces, vrouwen en alcohol volkomen de weg kwijt raakt. De receptie was een afknapper. De grote commerciële doorbraak van McGinniss kwam in 1979 toen hij een ontmoeting had met Jeffrey MacDonald, een voormalige Groene Baret Amerikaanse legerarts, die beschuldigd werd van moord op zijn vrouw en twee dochters. McGinniss mocht van hem een boek schrijven over zijn moordzaak. MacDonald werd veroordeeld voor de drievoudige moord en veroordeeld tot levenslang. McGinniss deed drie jaar onderzoek naar de zaak. “Fatal Vision” werd gepubliceerd in 1983 en het was meteen een bestseller. In 1993 verscheen “The Last Brother”, een biografie van Ted Kennedy. In 1994 werd McGinniss 1 miljoen dollar voorschot aangeboden door zijn uitgever om een boek te schrijven over het proces tegen O.J. Simpson, maar uiteindelijk gaf hij het geld terug omdat hij het proces "a mockery of justice" vond.
Uit: Fatal Vision
“I have been sitting here most of the morning,” Grebner said, “not saying very much, just listening to your story, and I have been an investigator for a long time, and if you were a Pfc — a young, uneducated person — I might try to bring you in here and bluff you. But you are a very well-educated man — doctor, captain — and I’m going to be fair with you. “Your story doesn’t ring true. There’s too many discrepancies. For instance, take a look at that picture over there.” Grebner gestured toward a photograph of the living room of 544 Castle Drive. “Do you see anything odd about that scene?” “No.” “It is the first thing I saw when I came into the house that morning. Notice the flowerpot?” “It’s standing up.” “Yes. Notice the magazines?” “Yeah.” “Notice the edge of the table right there?” “I don’t understand the significance of it.” “Okay. The lab technician, myself, Mr. Ivory, and Mr. Shaw, and any number of other people have tipped that table over. It never lands like that. It is top-heavy and it goes over all the way, even pushes the chair next to it out of the way. The magazines don’t land under the leading edge of that table, either. They land out on the floor.” “Couldn’t this table have been pushed around during the struggle?” “It could have been, but it would have been upside down when it stopped. And the plant and the pot always go straight out and they stay together in all instances.” “Well, what — what are you trying to say?” “That this is a staged scene.” “You mean that I staged the scene?” “That’s what I think.” “Do you think that I would stand the pot up if I staged the scene?” “Somebody stood it up like that.” “Well, I don’t see the reasoning behind that. You just told me I was college-educated and very intelligent.”
Bij de tweede zondag van de Advent (Mariae Verkündigung, Rainer Maria Rilke)
Bij de tweede zondag van de Advent
Adriaen van de Velde, De boodschap aan Maria, 1667
Mariae Verkündigung
Nicht dass ein Engel eintrat (das erkenn), erschreckte sie. Sowenig andre, wenn ein Sonnenstrahl oder der Mond bei Nacht in ihrem Zimmer sich zu schaffen macht, auffahren -, pflegte sie an der Gestalt, in der ein Engel ging, sich zu entrüsten; sie ahnte kaum, dass dieser Aufenthalt mühsam für Engel ist. (O wenn wir wüssten, wie rein sie war. Hat eine Hirschkuh nicht, die, liegend, einmal sie im Wald eräugte, sich so in sie versehn, dass sich in ihr, ganz ohne Paarigen, das Einhorn zeugte, das Tier aus Licht, das reine Tier -.) Nicht, dass er eintrat, aber dass er dicht, der Engel, eines Jünglings Angesicht so zu ihr neigte; dass sein Blick und der, mit dem sie aufsah, so zusammenschlugen als wäre draußen plötzlich alles leer und, was Millionen schauten, trieben, trugen, hineingedrängt in sie: nur sie und er; Schaun und Geschautes, Aug und Augenweide sonst nirgends als an dieser Stelle -: sieh, dieses erschreckt. Und sie erschraken beide. Dann sang der Engel seine Melodie.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Praag in de Advent (Rilke werd geboren in Praag)
'Only my finger,' replied Stamatis. 'And how long have you been deaf in this ear?' 'Since as long as I can remember.' Dr Iannis found an absurd picture rising up before his imagination. It was Stamatis as a toddler, with the same gnarled face, the same stoop, the same overmeasure of aural hair, reaching up to the kitchen table and taking a dried pea from a wooden bowl. He stuck it into his mouth, found it too hard to bite, and crammed it into his ear. The doctor chuckled, 'You must have been a very annoying little boy.' 'He was a devil.' 'Be quiet, woman, you didn't even know me in those days.' 'I have your mother's word, God rest her soul,' replied the old woman, pursing her lips and folding her arms, 'and I have the word of your sisters.' Dr Iannis considered the problem. It was undoubtedly an obdurate and recalcitrant pea, and it was too tightly packed to lever it out. 'Do you have a fishhook, about the right size for a mullet, with a long shank? And do you have a light hammer?' The couple looked at each other with the single thought that their doctor must have lost his mind. 'What does this have to do with my earache?' asked Stamatis suspiciously. 'You have an exorbitant auditory impediment,' replied the doctor, ever conscious of the necessity for maintaining a certain iatric mystique, and fully aware that 'a pea in the ear' was unlikely to earn him any kudos. 'I can remove it with a fishhook and a small hammer; it's...”
“Am I purposely creating difficulties for myself, a situation of false conflict, so that I can be tested and emerge a hero? There is the chance that I will not be able to leave the dazzle of the first room, to resist the intoxication of these paintings, so absorbing, so saturating, so suggestive of a world of intense color, of prosperous involvement, of the flow of good life and good fortune. There's the chance that I will forget to call the therapist. I do not forget, but my experience of the first paintings is poisoned by the fear that I will. My mother has no idea that her ninetieth birthday is coming up. She has no notion of the time of day, the day of the week, the season of the year, the year of the century. No notion of the approaching millennium. And no idea, any longer, who I am. Her forgetting of me happened just a few months ago, after I had been traveling for more than a month and hadn't been to see her. When I came back, she asked me if I was her niece. I said no, I was her daughter. "Does that mean I had you?" she asked. I said yes. "Where was I when I had you?" she asked me. I told her she was in a hospital in Far Rockaway, New York. "So much has happened to me in my life," she said. "You can't expect me to remember everything." My mother has erased me from the book of the living. She is denying the significance of my birth. I do not take this personally. It is impossible for me to believe any longer that anything she says refers to me. As long as I remember this, I can still, sometimes, enjoy her company. The day before I go to the Bonnard show, I visit my mother. It is not a good visit. It is one of her fearful days. I say I'll take her out to the roof garden for some air. She says, "But what if I fall off?" I bring her flowers, which I put in a vase near her bed. She says, "But what if they steal them or yell at me for having them?"
“I can't say it actively preyed on me that my impressions of Africa were based so heavily on a series of B-movies made in California more than half a century ago, but when a personable young man named Dan McLean from the London office of CARE International, the venerable and worthy charity, asked me if I would be willing to go to Kenya to visit some of their projects and write a few words on their behalf, it occurred to me that there were some gaps in my familiarity with the Dark Continent that I might usefully fill in. So I agreed. Some weeks later, I was summoned to CARE's London offices for a meeting with Dan, his boss Will Day and a rugged and amiable fellow named Nick Southern, CARE's regional manager for Kenya, who happened to be in London at the time. We sat around a big table spread with maps of Kenya, while they outlined what they had in mind for me. "Of course, you'll have to fly to the refugee camp at Dadaab," Will observed thoughtfully at one point. He glanced at me. "To avoid the bandits," he explained. Dan and Nick nodded gravely. "I beg your pardon?" I said, taking a sudden interest. "It's bandit country all round there," Will said. "Where?" I asked, peering at the map for the first time. "Oh, just there," Will said, waving a hand vaguely across most of east Africa. "But you'll be fine in a plane." "They only rarely shoot at planes," Nick explained. This wasn't at all what I had had in mind, frankly. By way of homework, I had dutifully watched Out of Africa, from which I derived the impression that this trip would mostly take place on a verandah somewhere while turbaned servants brought me lots of coffee.”
Old man in the crystal morning after snow, Your throat swathed in a muffler, your bent Figure building the snow man which is meant For the grandchild's target, do you know This fat cartoon, his eyes pocked in with coal Nears you each time your breath smokes the air, Lewdly grinning out of a private nightmare? He is the white cold shadow of your soul.
You build his comic head, you place his comic hat; Old age is not so serious, and I By the window sad and watchful as a cat, Build to this poem of old age and of snow, And weep: you are my snow man and I know I near you, you near him, all of us must die.
The Spring (After Rilke)
Spring has returned! Everything has returned! The earth, just like a schoolgirl, memorizes Poems, so many poems. ... Look, she has learned So many famous poems, she has earned so many prizes!
Teacher was strict. We delighted in the white Of the old man's beard, bright like the snow's: Now we may ask which names are wrong, or right For "blue," for "apple," for "ripe." She knows, she knows!
Lucky earth, let out of school, now you must play Hide-and-seek with all the children every day: You must hide that we may seek you: we will! We will!
The happiest child will hold you. She knows all the things You taught her: the word for "hope," and for "believe," Are still upon her tongue. She sings and sings and sings.
A man rakes leaves into a heap in his yard, a pile, & leans on his rake & burns them utterly. The fragrance fills the forest children pause & heed the smell, which will become nostalgia in several years
*
"Have you ever seen God?" -a mandala. A symmetrical angel. Felt? yes. Fucking. The Sun. Heard? Music. Voices. Touched? an animal. your hand. Tasted? Rare meat, corn, water, & wine.
*
An angel runs Thru the sudden light Thru the room A ghost precedes us A shadow follows us And each time we stop We fall
“Old Aunt Clarissa Beall (who could whistle like a man, with two fingers in her mouth) suffered under the premonition that she was destined to die on South High Street, because she had been born on South High Street and married on South High Street. Then there was Aunt Sarah Shoaf, who never went to bed at night without the fear that a burglar was going to get in and blow chloroform under her door through a tube. To avert this calamity—for she was in greater dread of anesthetics than of losing her household goods—she always piled her money, silverware, and other valuables in a neat stack just outside her bedroom, with a note reading: "This is all I have. Please take it and do not use your chloroform, as this is all I have." Aunt Gracie Shoaf also had a burglar phobia, but she met it with more fortitude. She was confident that burglars had been getting into her house every night for forty years. The fact that she never missed anything was to her no proof to the contrary. She always claimed that she scared them off before they could take anything, by throwing shoes down the hallway. When she went to bed she piled, where she could get at them handily, all the shoes there were about her house. Five minutes after she had turned off the light, she would sit up in bed and say "Hark!" Her husband, who had learned to ignore the whole situation as long ago as 1903, would either be sound asleep or pretend to be sound asleep. In either case he would not respond to her tugging and pulling, so that presently she would arise, tiptoe to the door, open it slightly and heave a shoe down the hall in one direction and its mate down the hall in the other direction. Some nights she threw them all, some nights only a couple of pairs.”
The judge, who lives impeccably upstairs With dull decorum and its implication, Has all his servants in to family prayers, And edifies _his_ soul with exhortation.
Meanwhile his blacks live wastefully downstairs; Not always chaste, they manage to exist With less decorum than the judge upstairs, And find withal a something that he missed.
This painful fact a Swede philosopher, Who tarried for a fortnight in our city, Remarked, one evening at the meal, before We paralyzed him silent with our pity--
Saying the black man living with the white Had given more than white men could requite.
Dead Men To a Metaphysician
If they were shadows walking to and fro Upon a screen you call reality, Then, when the light fails, where do shadows go? This boy enigma rapes philosophy. But if they really occupied three-square, And now are only shadows on a screen, How can the light still cast a shadow there From shades of shadows that have never been?
Such questions are a mimic pantomime Of ghosts to utter nothings in dream chairs, Myopia squinting in a mist of time, An eye that sees the eye with which it stares. Your light too clearly shows the ancient stigma Of questions solved by posing an enigma.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Light Up Night in Pittsburgh
“Scène II Hector, Emma Emma, très agitée. — Ah ça ! vous n’entendiez donc pas ? Hector, gracieusement. — Parfaitement, madame, mais... Emma, l’imitant. — Parfaitement, madame, mais... Imbécile, va ! Elle passe devant lui, va à la fenêtre et regarde à travers les carreaux. Hector. — Hein ! (A part.) Eh bien, si c’est pour me dire des choses comme celles-là qu’elle vient me voir ! (Haut.) Pardon, madame, mais... Emma, sans se déranger. — Allons, vite ! Votre maître ! Hector. — Mon maître ? c’est moi, madame. Emma, de même, et haussant les épaules. — Comment c’est vous ! Ah ! ça, vous êtes fou ! Hector, ôtant son tablier et remettant sa redingote. — Non, madame, je suis avocat ! Emma, se retournant. — Avocat ! Hector. — Oui, madame. Emma, descendant. — Comment, c’est vous qui... Hector. — Oui madame. Emma. — Oh ! Monsieur ! que d’excuses ! Et moi qui vous ai traité d’imbécile ! Hector, gracieusement. — Oh ! mon Dieu, quand on ne connaît pas les gens ! Emma. — Recevez toutes mes excuses ! Hector, saluant. — Oh ! madame !... tout à votre service. Mais pourrais-je savoir ce qui me vaut l’honneur ? Emma. — Voilà, monsieur. Elle ôte son chapeau et son manteau qu’elle pose sur une chaise, à gauche. Hector, à part. — Hein !... Eh ! bien, elle s’installe ? Sapristi !... et moi qui n’ai pas déjeuné ! Emma, très agitée. — Monsieur !...”
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Portret door Carolus-Duran, z.j.
De Romeinse dichter en schrijver Quintus Horatius Flaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatiusop dit blog.
Oden III.30
Daar staat mijn monument en tart het duurzaam brons, de koninklijke rust der hooge pyramiden, veilig voor regenvlaag en bulderenden storm, voor eindelooze reeks van snelgewiekte jaren. Nu leeft iets van mij voort, dat nimmer sterven zal. Het koele graf ten spijt zal jonge roem mij bloeien, zoolang een bedevaart opgaat ten Capitool.
Daar, waar de Aufidus bruist langs de dorre velden, waar Daunus koning was in overouden tijd, daar, zal men zeggen, werd in needrigheid geboren, wie, machtig opgegroeid, het Oud-Aeolisch lied in Italiaansche taal het eerst heeft nagezongen.
Muze, aanvaard een trots, waarvoor geworsteld is, en kroon uw trouwen knecht met onverwelkbren krans!
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) In het huis van Maecenas: v.l.n.r. Vergilius, Horatius, Varius en Maecenas Geschilderd door Charles François Jalabert, ca. 1846
Uit: Drôle de vie la vie (Vertaald doorClaude Bleton)
“Drôle de vie la vie. Être assis ici, à nous parler et nous écouter, enfiler les phrases les unes à la suite des autres sans regarder aucun livre, ne pas en souffrir, avaler une boisson qui sache emprunter le chemin voulu et bifurquer au bon moment, être nourris par l'air quand d'autres ne le sont plus, avoir envie d'une chose et de son contraire et permettre que cette envie détermine notre destin, cela fait beaucoup à la fois non ? C'est trop, et le plus drôle c'est que nous trouvions cela normal.
(…)
Parfois je pense, dis-je comme si je réfléchissais à haute voix, que l'ont ment parce que l'on est incapable de supplier les autres de vous accepter tel que vous êtes. Quand on refuse d'avouer le désarroi de sa vie, on se déguise en autre chose, on trouve le truc pour inventer et on passe à la chimère pure, on n'arrête pas de brinquebaler avec un masque sur le nez, en s'éloignant du chemin au bout duquel on aurait pu découvrir qui on est.”
Carmen Martín Gaite (8 december 1925 – 22 juli 2000)
With their country tangled up in their sails, and their oars hanging in the wind The shipwrecked sailors slept like stunned dead beasts amid sheets of sponges But the eyes of the seaweed are twisted towards the sea Hoping the south wind will bring them back to life again with newly-dyed sails For one lost elephant is always worth more than the trembling breasts of a girl May the roofs of the deserted mountain chapels light up with desire for the evening star May birds come in waves to the masts of the lemon trees With a new way of walking, a steady white breathing Only then shall come the small-winded bodies of swans who have been waiting immaculate, motionless and tender Amid the steam-rollers of commerce and the cyclones of market-gardens When the eyes of the women turned to coal and the hearts of the chestnut-sellers were broken When the harvest was stopped and the hopes of crickets began.
Menschen sind wir einst vielleicht gewesen Oder werden's eines Tages sein, Wenn wir gründlich von all dem genesen. Aber sind wir heute Menschen? Nein! Wir sind der Name auf dem Reisepaß, Wir sind das stumme Bild im Spiegelglas, Wir sind das Echo eines Phrasenschwalls Und Widerhall des toten Widerhalls.
Längst ist alle Menschlichkeit zertreten, Wahren wir doch nicht den leeren Schein! Wir, in unsern tief entmenschten Städten, Sollen uns noch Menschen nennen? Nein! Wir sind der Straßenstaub der großen Stadt, Wir sind die Nummer im Katasterblatt, Wir sind die Schlange vor dem Stempelamt Und unsre eignen Schatten allesamt.
Soll der Mensch in uns sich einst befreien, Gibt's dafür ein Mittel nur allein: Stündlich fragen, ob wir Menschen seien? Stündlich uns die Antwort geben: Nein! Wir sind das schlecht entworfne Skizzenbild Des Menschen, den es erst zu zeichnen gilt. Ein armer Vorklang nur zum großen Lied. Ihr nennt uns Menschen? Wartet noch damit!
A friend I possess, whose whispers just said, "God's peace!" to my night-watching mind. When daylight is gone and darkness brings dread, He ever the way can find.
He utters no word to smite and to score; He, too, has known sin and its grief. He heals with his look the place that is sore, And stays till I have relief.
He takes for his own the deed that is such That sorrows of heart increase. He cleanses the wound with so gentle a touch, The pain must give way to peace.
He followed each hope the heights that would scale Reproached not a hapless descent. He stands here just now, so mild, but so pale; -- In time he shall know what it meant.
Choice
April for me I choose! In it the old things tumble, In it things new refresh us; It makes a mighty rumble,- But peace is not so precious As that his will man shows.
April for me I choose, Because it storms and scourges, Because it smiles and blesses, Because its power purges, Because it strength possesses,-
Bjørnstjerne Bjørnson (8 december 1832 – 26 april 1910) In 1908
“When you've got a thing to say, Say it! Don't take half a day. When your tale's got little in it Crowd the whole thing in a minute! Life is short--a fleeting vapor-- Don't you fill the whole blamed paper With a tale which, at a pinch, Could be cornered in an inch! Boil her down until she simmers, Polish her until she glimmers.”
Now on this bobbin I wind a hair
"'Now on this bobbin I wind a hair, White, and silken, and long; I wind it slow, I wind it fair, Glossy, and white, and strong.
"'I wind it here in shade and sun, For one, one, one are three-- Three and no more where the stag shall run, Close by the chestnut-tree.
"'And one shall catch, and two shall hold, And three shall clamp and kill; Just say to your hand, Be steady and bold; And say to your heart, I will.'
Joel Chandler Harris (8 december 1848 – 3 juli 1908)
De Nederlandse schrijver Jamal Ouariachi werd geboren in Amsterdam op 8 december 1978. Ouariachi heeft een Nederlandse moeder en een Marokkaanse vader. Hij doorliep het Barlaeus Gymnasium, tot hij daar halverwege de vijfde klas van verwijderd werd. Tussen 2000 en 2008 studeerde hij psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Een tijd lang was hij werkzaam als (online) therapeut. Tegenwoordig is hij fulltime schrijver. In augustus 2010 debuteerde Ouariachi bij uitgeverij Querido met de roman “De vernietiging van Prosper Morèl”. Een verhaal van zijn hand, “Zopor”, verscheen in de bloemlezing “Agents-Provocateurs: 20 onder 35” (2011), een selectie van de origineelste jonge schrijvers van nu. Verder schreef hij verhalen, artikelen en polemieken voor onder meer nrc.next, HP/De Tijd, De Revisor en Knack.
Uit: De Vernietiging van Prosper Morèl
“Hooghartig rees het gebouw boven de oude stad uit, met een vanzelf- sprekendheid, alsof het daar altijd gestaan had, alsof niet eerst de stad, maar eerst het gebouw er was geweest. ‘Dames en heren,’ zei de gids in Nederlands gekleurd Engels, ‘soms groeit een bouwwerk uit tot het logo van de stad waar het zich bevindt. Ik noem een Eiffeltoren... een Brandenburger Tor... de Akropolis, het Kremlin... of voor de Amerikanen onder u: het Empire State Building, of het Capitool.’ Wij knikten, ja, die namen kenden we wel. Ons, fervente stedenreizigers, veelal gepensioneerd – ons hoefde je niets te vertellen, we waren mensen van de wereld, we hadden heel wat gezien. ‘Stuk voor stuk iconen,’ zei de gids. ‘Bouwwerken die méér zijn dan een cliché op een ansichtkaart. Ze zijn synoniem geworden aan hun thuishaven. Denk je aan het bouwwerk, dan denk je aan de stad, en omgekeerd.’ Wij kregen een ogenblik de tijd om dit filosofische inzicht te ver- werken. Achter ons op de kade raasde het verkeer voorbij, terwijl van voren een stevige wind ons in het gezicht blies. ‘But!’ ging hij verder, met een dreigende vinger in de lucht. ‘Hoe zit het met Amsterdam? Wat is dat ene unieke bouwwerk dat wij met Amsterdam vereenzelvigen?’ Zijn retorische blik ging als een zoeklicht de kring rond. Een Amerikaanse dame van minstens tachtig waagde het om haar hand op te steken en te vragen: ‘Well, how about the canals?’ Ja, daar had ze een punt. Alle blikken richtten zich nu verwachtingsvol op de gids. Die plukte met een smalende glimlach aan zijn opzichtige, gele vlinderdasje en antwoordde kalmpjes: ‘Of course... de grachten zijn wereldberoemd... Wie kent ze niet? Maar wat zijn het?”
“I touch the scar on my cheek and it flinches as though the long-dead tissue had a Lazarus-life of its own. Uneasily, I stare at the two letters and accompanying neat package which are still where I put them earlier in the day. Within easy reach of my hand, they are a constant and unsettling focus for my mind and eye. The single envelope in which the letters were posted is also still there. Airmail and drably English in its design, its difference from its local kin both fascinates and disturbs. I am not accustomed any more to receiving mail from abroad. The one letter, typed under the logo of a firm of lawyers, is a covering letter which starts off by describing how they have only managed to trace me after much trouble and expense, which expense is to be defrayed by the ‘deceased’s estate’. Then comes the bald statement that it is he that has ‘passed on’ – how I hate that phrase! – after a long illness whose nature they do not disclose and that I have been named in his will as one of the heirs. My legacy, they add, is very small but will no doubt be of some significance to me and it is being forwarded under separate cover per registered mail. The other letter is from him and I knew that straight away. After fifty years of silence, there was still no mistaking the rounded, bold and generously sprawling hand. Closer inspection betrayed the slight shakiness that is beginning to taint my own hand, and I noted this with an unwilling tenderness and a resurgence – as unwilling – of a love that time, it seems, has too lightly overlaid. After reading the letters – but not yet opening the package – I had sat for a long time, staring out of the window and watching gulls and papers whirling up out of the southeaster-ridden street, but not knowing which were papers and which were gulls. Reaching for an expected pain, I had found only a numbness transcending pain and, later, Carina had come in and laid her hands on my shoulders and asked, her voice as pale and anxious as her hands, ‘Anything wrong?’ I do not mean to be disparaging when I refer to Carina in these terms. I am, after all, not much darker than her and although my hair is fair turned white and hers is white-blonde turned white, my body hair is as colourless and (as far as I am concerned) unflatteringly rare. I, too, can be nervy although not as pathologically so as Carina whose twitchiness sometimes reminds me of the dainty tremblings of a mouse – and that despite the fact that she moves her long, rather heavy bones in a manner that is unsettlingly male.”
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Der Zerrissene
„Lips(tritt zur Mitte rechts während dem Ritornell des folgenden Liedes aus der Türe des Speisesalons auf)
(…)
Armut is ohne Zweifel das Schrecklichste. Mir dürft' einer zehn Millionen herlegen und sagen, ich soll arm sein dafür, ich nehmet s' nicht. Und was schaut anderseits beim Reichtum heraus? Auch wieder ein ödes, abgeschmacktes Leben. Langweile heißt die enorm horrible Göttin, die gerade die Reichen zu ihrem Priestertum verdammt, Palais heißt ihr Tempel, Salon ihr Opferaltar, das laute Gamezen und das unterdrückte Gähnen ganzer Gesellschaften ist der Choral und die stille Andacht, mit der man sie verehrt. – Wenn einem kleinen Buben nix fehlt und er is grantig, so gibt man ihm a paar Braker, und 's is gut. Vielleicht helfet das bei mir auch, aber bei einem Bub'n in meinem Alter müßten die Schläg' vom Schicksal ausgehn, und von da hab' ich nix zu riskier'n; meine Gelder liegen sicher, meine Häuser sind assekuriert, meine Realitäten sind nicht zum Stehlen – ich bin der einzige in meiner Familie, folglich kann mir kein teurer Angehöriger sterben, außer ich selber, und um mich werd' ich mir auch die Haar' nicht ausreißen, wenn ich einmal weg bin – für mich is also keine Hoffnung auf Aufrieglung, auf Impuls. – Jetzt hab' ich Tafel g'habt – wenn ich nur wüßt', wie ich bis zu der nächsten Tafel die Zeit verbring'! – Mit Liebesabenteuer? – Mit Spiel –? Das Spielen is nix für einen Reichen; wem 's Verlier'n nicht mehr weh tut, dem macht 's Gewinnen auch ka Freud'! – Abenteuer –? Da muß ich lachen! Für einen Reichen existieren keine Liebesabenteuer. Können wir wo einsteigen? Nein, sie machen uns so überall Tür und Tor auf! – Werden wir über a Stieg'n g'worfen? Nein, Stubenmädl und Bediente leuchten uns respektvoll hinab. Werden auf uns Sulteln gehetzt? Wird was hinabg'schütt't auf uns? Nein, Papa und Mama bitten uns, daß wir ihr Haus bald wieder beehren. – Und selbst die Eh'männer – sind auch meistens gute Leut'. Wie selten kommt eine Spanische-Rohr-Rache ins Spiel? Die korsische Blutrache liegt gar ganz in Talon. Wann hört man denn, daß ein Eh'mann einen Kugelstutzen nimmt und unsereinem nachschießt? Ja, anreden tun s' ein', daß man ihnen was vorschießt. (Deutet Geldgeben.) Das is die ganze Rache! Wo sollen da die Abenteuer herkommen? Man is und bleibt schon auf fade Alletagsgenüsse reduziert, die man mit Hilfe der Freundschaft hinunterwürgt. Das is noch das Schönste, über Mangel an Freunden darf sich der Reiche nicht beklagen. Freunde hab' ich und das, was für Freunde! Den warmen Anteil, den sie nehmen, wenn s' bei mir essen, das heiße Mitgefühl, wenn s' mit mir z'gleich einen Punschdusel kriegen, und die treue Anhänglichkeit! Ob einer zum Losbringen wär'! – Keine Möglichkeit! Ich bin wirklich ein beneidenswerter Kerl, nur schad', daß ich mich selber gar nicht beneid'! –„
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Helmuth Lohner als Herr von Lips, Salzburger Festspiele, 1984
« Contemplation is a mode of participation in which the oppositions before (in front of) me and within me, outside and inside, are transcended. This being so, recollection is implicit in participation. Recollection (which is not a mode of abstracting one s self) is an act by means of which I over- pass (go beyond) these oppositions, and in which the " turning inward to myself " and " the stretching outward from myself" meet. But recollection is not abstraction of one s self (from one s spatio- temporal situation); the conditions of recollection are the very conditions of the existence of the being whose circumstantial data cannot appear as contingent. My situation, my life, are not indeed an ensemble of things existing in themselves, to which I am foreign or exterior, though neither can I merge into them and consider them as a fatality or a destiny. In this order the opposition of contingence and necessity must be over-passed (gone beyond), as is shown in the examples of encounter (which is not the objective intercrossing of casual series and which supposes inferiority ) and vocation (which is not a constraint but a call) ; the circumstantial data therefore only intervenes in connection with free activity called upon to recognize (know) itself in this free activity, that is to say, open, permeable (without being strictly speaking influencible), and for which the non-contingence of the empirical given is a call to creative development.”
„Es war zu Ende der Neunziger Jahre. Ein junger Mediciner, der sich vorerst ein Weibchen nahm, ehe er Patienten hatte, war über diesen Einfall ganz außer sich und in dulci jubilo und lobte Gott den Herrn allstündlich ob des Glückes, das er gemacht. Sie hatten zwar nichts zu nagen und zu beißen, aber sie waren jung und liebten sich – und für das Andere werde schon der Himmel sorgen. Und des Himmels Segen blieb auch nicht aus. Nach Jahresfrist gab's in dem Kämmerlein, welches das Pärchen in einer der südlichen Vorstädte Wiens bewohnte, plötzlich großes Geschrei. Ein Mägdlein lag an der Mutter Brust, und obwohl an Linnen und sonstigem Aufputz für das herzige Ding nicht allzuviel in Vorrath war, der glückliche Vater sprang dennoch deckenhoch und jubelte und bedeckte die selig lächelnde Mutter mit tausend heißen Küssen. Nun kamen aber auch der Sorgen eine ernsthafte Zahl. Für Drei galt es zu schaffen und nebstbei gab's noch zu studiren: eine schwere Menge Bücher und Schriften lagen vor dem Lämpchen, das recht kümmerlich stuckerte und dem eifrigen Leser das Geschäft mühselig genug machte. Dann und wann entrang sich wohl ein leiser Seufzer der Brust des Vielgeplagten, aber ein Blick nach den beiden Schlummernden gab ihm neuen Muth und ließ ihn die Qual überdauern. Und endlich fanden sich sogar die ersten Patienten: Geld, wenn auch nur in kleinen Dosen, kam in's Haus, man konnte Holz kaufen und das Stübchen tagüber warm halten; ja ein paar glückliche Curen verschafften dem Namen des bisher Unbekannten in der ganzen Gasse einen Ruf – die Zukunft war geebnet ... Da starb ihm sein gutes Weibchen. –“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892)
“The only realistic political settlement, for the time being, in the past ten or twelve years, that would satisfy the right of self-determination for both national groups is a two-state settlement. Everybody knows what it would have to be: Israel within approximately the pre-June 1967 borders and a Palestinian state in the West Bank and the Gaza Strip, and a return of the Golan Heights to Syria, or maybe some other arrangement. This would be associated with maybe demilitarized zones and international guarantees of some sort or another, but that's the framework of a possible political settlement. As I say, I don't think it's the best one, but that's the realistic one, very realistic. It's supported by most of the world. It's supported by Europe, by the Soviet Union, has been for a long time, by almost all the non-aligned countries, it's supported by all the major Arab states and has been for a long time, supported by the mainstream of the PLO and, again, has been for a long time, it's supported even by the American population, by about two to one according to the polls. But there are also people who oppose it. It's opposed by the rejection front in the Arab world, the minority elements of the PLO, Libya, a few others, minority rejectionist elements, but crucially it's opposed by the leaders of the rejection front, namely the United States and Israel. The United States and Israel adamantly oppose it. The United States will not consider it. Both political groupings in Israel reject it totally. They reject any right of national self-determination for the indigenous popula- tion in the former Palestine. They can have Jordan if they want, or the former Syria, or something, but not the area that they now hold under military occupation. In fact they're explicit about it. There are carefully fostered illusions here that the Labor Party is interested in compromise over the issue. But if you look closely, there's no meaningful compromise.”
“The greatest thing we saw from that mill tower was the coming of a storm. The moon did not show herself at all, there was a long black bank of clouds in the west, and the lightening kept playing along it as steady as the fire of a battery. The world seemed to get ready for a storm; the cattle all huddled together in one end of the corall, the corn leaves got restless and began to toss their long blades up as if to reach for rain. In a moment the big wind struck us, just such a wind as struck Roscoe and the girls out by the brick kiln, and we fifty feet up in the air on a four-foot platform! Roscoe howled, “Off with your skirts, Willie or we’ll never get down” you bet I peeled them off, all but a little light one. The descent was something awful, the tower shook and we shook, the wind hummed and sang and whirled all about us, if it had not been for Rosses grip on me I believe I should have fallen.”
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
Der Frühling ist erschienen; Der Winter dünkt uns nun ein Traum, Nun liegt die Welt im Grünen Und schneeweiß schimmert Heck und Baum. Hört, wie so froh die Lerche ihr Lied erschallen läßt! Die Schwalben und die Störche beziehn ihr altes Nest. Mit fröhlicher Gebärde geht nun der Mensch und streut Den Samen in die Erde, den er auf Wucher leiht.
Freut euch des Herrn, ihr Frommen, Und heißt mit lautem Jubelruf Das junge Jahr willkommen Und preist ihn, der den Frühling schuf. Seht, wie im Blumenkleide, die Wiese lieblich prangt! Nur der fühlt wahre Freude, der Gott von Herzen dankt. Auf, jeder pflüg und säe und singe froh dazu: Ehr sei Gott in der Höhe, auf Erden Fried und Ruh!
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
De Brits - Ierse schrijver Arthur Joyce Lunel Cary werd geboren op 7 december 1888 in Derry, Ierland. Cary ging naar school in Clifton en bezocht het College in Oxford. Hij ging daarna naar de universiteit van Edinburgh om kunstgeschiedenis te studeren. Hij zette de studie gedurende drie jaar voort in Parijs, maar toen realiseerde hij zich dat hij niet meer zou worden dan een 3e rangs schilder. In 1912 , meldde hij zich voor de militaire dienst en hij was van 1913 tot 1920 als ambtenaar van de politieke dienst in Nigeria actief. Om gezondheidsredenen keerde hij in 1920 naar Engeland terug en werkte als freelance schrijver. Onder invloed van de tijd in Afrika schreef Cary verschillende romans over Afrika , zoals “Mister Johnson”, waarin hij de confrontatie van een enkele Afrikaan met de beschaafde samenleving beschrijft. In latere werken vormt de samenleving van Groot-Brittannië de achtergrond. In 1941 werd hij bekroond met de James Tait Black Memorial Prize voor “A House of Children”. Hij leed op het einde van zijn leven aan een motorische stoornis, zodat hij alleen kon schrijven met hulpmiddelen en uiteindelijk alleen kon dicteren. Zijn laatste roman “The Captive and the Free” (gepubliceerd in 1959 ) bleef onvoltooid. Cary was getrouwd en had vier zonen, waaronder de componist Tristram Cary.
Uit: The Horse's Mouth
“Nothing is a masterpiece - a real masterpiece - till it's about two hundred years old. A picture is like a tree or a church, you've got to let it grow into a masterpiece. Same with a poem or a new religion. They begin as a lot of funny words. Nobody knows whether they're all nonsense or a gift from heaven. And the only people who think anything of 'em are a lot of cranks or crackpots, or poor devils who don't know enough to know anything. Look at Christianity. Just a lot of floating seeds to start with, all sorts of seeds. It was a long time before one of them grew into a tree big enough to kill the rest and keep the rain off. And it's only when the tree has been cut into planks and built into a house and the house has got pretty old and about fifty generations of ordinary lumpheads who don't know a work of art from a public convenience, have been knocking nails in the kitchen beams to hang hams on, and screwing hooks in the walls for whips and guns and photographs and calendars and measuring the children on the window frames and chopping out a new cupboard under the stairs to keep the cheese and murdering their wives in the back room and burying them under the cellar flags, that it begins even to feel like a religion. And when the whole place is full of dry rot and ghosts and old bones and the shelves are breaking down with old wormy books that no one could read if they tried, and the attic floors are bulging through the servants' ceilings with old trunks and top-boots and gasoliers and dressmaker's dummies and ball frocks and dolls-houses and pony saddles and blunderbusses and parrot cages and uniforms and love letters and jugs without handles and bridal pots decorated with forget-me-nots and a piece out at the bottom, that it grows into a real old faith, a masterpiece which people can really get something out of, each for himself. And then, of course, everybody keeps on saying that it ought to be pulled down at once, because it's an insanitary nuisance.”
“Na het laatste uur die dag belde ik mama. Kreeg haar nog net op haar werk te pakken voor ze naar huis zou gaan. ‘Hoi, mama’, zei ik. ‘Heb je even tijd om wat te praten?’ ‘Ja, geen probleem. Is er iets gebeurd?’ ‘Nee hoor. Alles is nog steeds hetzelfde hier. Maar het begint ontzettend zwaar te worden. Ik kom ’s morgens nauwelijks mijn bed uit. En toen bedacht ik vandaag dat ik in feite op kan zeggen. Ik heb het zo ontzettend slecht naar mijn zin, zie je. Ik ben hier natuurlijk ook niet voor opgeleid. Dus ik dacht dat ik in plaats daarvan na de Kerst kon gaan studeren. Gewoon mijn propedeuse halen.’ ‘Ik begrijp dat je gefrustreerd bent en dat het zwaar is’, zei ze. ‘Maar ik vind dat je er nog even over na moet denken voor je een beslissing neemt. De kerstvakantie begint nu gauw, dan kun je ontspannen en het rustig aan doen, hier gewoon op de bank blijven liggen als je wilt. Dan geloof ik dat het er heel anders uitziet als je daar weer terugkomt.’ ‘Maar dat is juist wat ik niet wil!’ ‘Dat zijn schommelingen. Je vond het een tijdje ontzettend leuk. Het is heel normaal dat je nu een periode hebt waarin je wat down bent. Ik kan natuurlijk niet zeggen dat je niet mag ophouden, dat beslis je zelf. Maar dat hoef je niet per se nu te doen, dat is alles wat ik wil zeggen.’ ‘Ik geloof niet dat je begrijpt wat ik wil zeggen. Het wordt niet beter. Het is zo verdomd zwaar. En waarvoor?’ ‘Zo is het leven soms’, zei ze. ‘Dat zeg je altijd. Maar ook al is jouw leven zwaar, dan hoeft dat van mij het toch nog niet te zijn?’ ‘Ik wilde je alleen een raad geven. Ik denk dat je dat kunt gebruiken.’ ‘Oké,’ zei ik, ‘ik neig ertoe op te houden, echt, maar je hebt gelijk als je zegt dat ik dat niet per se nu hoef te beslissen.’
Speel het spel. Breng je werk in gevaar. Wees niet de hoofdpersoon. Zoek de confrontatie. Maar doe het opzettelijk. Vermijd bijbedoelingen. Verzwijg niet. Wees week en sterk. Wees slim, steek je nek uit en veracht de overwinning. Kijk niet toe, bewijs niets, maar blijf in alle tegenwoordigheid van geest open voor tekens. Laat je ogen zien, laat anderen erin kijken, zorg voor ruimte en beschouw ieder in zijn eigen perspectief. Beslis alleen met hartstocht. Misluk rustig. Neem vooral de tijd en bewandel de zijpaden. Laat je afleiden. Neem om zo te zeggen vakantie. Houd je niet doof voor geen boom, voor geen water. Trek je terug in jezelf als je daar zin in hebt en gun je de zon. Vergeet de mensen in je naaste omgeving, verstevig je banden met onbekenden, buig je over bijzaken, wijk uit naar de verlatenheid, vermoord het noodlotsdrama, veracht het ongeluk, analyseer het contrast. Neem je eigen kleur aan, tot je in het gelijk staat en het ruisen van de bladeren zoet wordt.
I speak to the heart, but into your hand I put a separate word like a breast Or buttock, so that you piously Attune it to your lust.
I speak to the people, but to the head-priest I carry the voice, in contraband, Of a certain woman, who set up the place, Where he should meet her.
How close am I already to the divine regions As through me speaks The expanse whose name is God.
But truly, in order to be liked By Death, I still must falsify The words of this immense announcement.
I speak softly to you
I speak softly to you as if shining Like stars that bloom on the meadow of blood While my eyes gaze at the star of your blood I speak softly - till my shadow is white
I'm a cool island for your flesh That falls into night, a hot droplet, I speak to you so softly as if in a dream Your sweat is aflame on my skin
I speak to you as softly as a bird In the morning slips sun into your eyes I speak to you as softly As the tear which wrinkles a face
“Deze keer zijn er geen kapotte bruggen of door puin geblokkeerde wegen, ze rijden onbelemmerd door nar het naar het zuiden. De vlakte neemt langzamerhand de schutkleur van de autobus aan: oker en grijsoker. Oker kan uren duren. Halverwege de middag volgt de weg een stroom die de grens met de zuidelijke provincie markeert. Ze houden stil bij een uitspanning boven de rivier. 'Om de benen te strekken, voor de behoefte,' zegt een patrouilleleider. Joakim stapt niet uit, voelt geen behoefte. Hij leunt door het raam en slaat de reizigers gade. De passagiers uit een Andre bus staan in de rij voor het hok dat de plee is. Een aantal mennen trekt pal langs de kant van de weg de gulp open. Hoe lang zijn die onderweg geweest? Waar komen ze vandaan? Sommigen piesen staand, terwijl anderen – een minderheid – het er in hurkzit vanaf brengen. Vanuit het houten wc'tje klinkt gekreun. Hij heeft niet eerder een man zo horen kermen, als een dier in nood. Laat op de middag passeren ze een havenstad. Hij haalt een schriftje te voorschijn en noteert:'constipatie: janken als hond met pijn'. Ze klimmen in korte tijd naar een plateau en delen aan de andere kant af naar een baai met een dorp. De bestuurder mindert vaart en claxonneert alsof dit zijn thuis is. Uit de porteken schreeuwen vrouwen iets onverstaanbaars terug. Buiten het gehucht flitst een villa voorbij, er staan twee witte leeuwen voor de ingang. Daarna begint de pas, het kan niet lang meer duren. Het voertuig rochelt langs de helling, geluid dat tegen de bergwand kaatst. Hij telt de bochten in de weg. Wanneer hij is opgehouden met tellen komen ze zuchtend over een zadel tussen twee pieken. Ze draaien in een haarspeldbocht. Dat wil zeggen: dat zullen de tenten worden opgezet, op een weide met aan haar zoom een meertje. De autobus schudt een keer, reutelt, en dan slaat de motor af.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Leiden, Nieuwe Rijn met Koornbrug
A few long-hoarded pennies in his hand Behold him stand; A kilted Hedonist, perplexed and sad. The joy that once he had, The first delight of ownership is fled. He bows his little head. Ah, cruel Time, to kill That splendid thrill!
Then in his tear-dimmed eyes New lights arise. He drops his treasured pennies on the ground, They roll and bound And scattered, rest. Now with what zest He runs to find his errant wealth again!
So unto men Doth God, depriving that He may bestow. Fame, health and money go, But that they may, new found, be newly sweet. Yea, at His feet Sit, waiting us, to their concealment bid, All they, our lovers, whom His Love hath hid.
Lo, comfort blooms on pain, and peace on strife, And gain on loss. What is the key to Everlasting Life? A blood-stained Cross.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918)
Sinterklaas, Hans Andreus, Hanif Kureishi, Joan Didion, Christina Rossetti
Bij Sinterklaas
Uit: Een heel stout jongetje
"Even kijken," zei Sint Nicolaas terwijl hij zijn bril opzette en in het Grote Boek keek, "ah, juist, nu weet ik het weer, hier woont dat hele stoute jongetje. Zozo..." en hij keek over zijn brillenglazen naar het jongetje. Het stoute jongetje keek brutaal terug, maar zijn tong durfde hij toch niet uit te steken. "Piet," vervolgde Sint Nicolaas tegen Zwarte Piet, "dit jongetje is onverbeterlijk. Wat ik niet allemaal over hem gehoord heb, sinds ik weer in Nederland ben!" "Dus geen cadeautje, Sinterklaas?" vroeg Zwarte Piet. "Cadeautje?" vroeg Sint Nicolaas. "Hoe haal je 't in je hoofd, Piet. Is het niet juist," vroeg hij toen aan Vader en Moeder, "dat dit jongetje dit jaar nóg meer ruiten heeft gebroken en nóg meer potten jam heeft leeggelikt dan verleden jaar? En dat hij de schoenen van zijn schoolmeester, die de arme man uitgetrokken had omdat zijn voeten zo'n pijn deden, zomaar heeft verstopt, zodat de meester op zijn sokken naar huis moest? En... ach, ik kan wel blijven doorgaan." "Het spijt ons," knikten vader en moeder, "het is allemaal waar." "En heb jij geen spijt?" vroeg Sint Nicolaas aan het jongetje.
Illustratie uit “Sint Nicolaas en zijn knecht” van Jan Schenkman, uitgave ca. 1907
"Je hebt stoute jongetjes en Brave Hendriken," zei het jongetje, "en ik wil geen Brave Hendrik zijn." "Nog steeds even brutaal," zei Sint Nicolaas. "Piet, stop hem in de zak!" Het jongetje probeerde nog weg te lopen, maar Zwarte Piet pakte hem meteen beet en stopte hem in de zak. "Zo, dan gaan we maar weer," zei Sint Nicolaas. "Maar ons jongetje dan?" vroegen vader en moeder. Sint Nicolaas en Zwarte Piet waren echter de kamer en het huis al uit. Nu moet je weten dat Sint Nicolaas stoute kinderen nooit heel lang in de zak laat zitten. Na een half uurtje of zo vindt hij het wel genoeg, dan doet hij de zak open en laat de kinderen beterschap beloven, voor hij ze naar huis stuurt. En dikwijls geeft hij ze dan nog een cadeautje ook. Maar toevallig was het jongetje één van de laatste kinderen die hij had bezocht. En de volgende dag ging hij terug naar Spanje, want hij had haast dit jaar. Pas toen ze weer thuis in Spanje waren, zei Sint Nicolaas tegen zijn knecht: "Zeg, Piet, herinner ik me dat nou goed? Hadden wij niet een heel stout jongetje in de zak gestopt?" "Ja, baas," zei Piet. "Maar hebben we dat jongetje ook weer uit die zak gehaald?" "Nee, baas, dat ben ik helemaal vergeten," zei Piet.
“It is the saddest night, for I am leaving and not coming back. Tomorrow morning, when the woman I have lived with for six years has gone to work on her bicycle, and our children have been taken to the park with their ball, I will pack some things into a suitcase, slip out of my house hoping that no one will see me, and take the tube to Victor's place. There, for an unspecified period, I will sleep on the floor in the tiny room he has kindly offered me, next to the kitchen. Each morning I will heave the thin single mattress back to the airing cupboard. I will stuff the musty duvet into a box. I will replace the cushions on the sofa. I will not be returning to this life. I cannot. Perhaps I should leave a note to convey this information. `Dear Susan, I am not coming back ...' Perhaps it would be better to ring tomorrow afternoon. Or I could visit at the weekend. The details I haven't decided. Almost certainly I will not tell her my intentions this evening or tonight. I will put it off. Why? Because words are actions and they make things happen. Once they are out you cannot put them back. Something irrevocable will have been done, and I am fearful and uncertain. As a matter of fact, I am trembling, and have been all afternoon, all day. This, then, could be our last evening as an innocent, complete, ideal family; my last night with a woman I have known for ten years, a woman I know almost everything about, and want no more of. Soon we will be like strangers. No, we can never be that. Hurting someone is an act of reluctant intimacy. We will be dangerous acquaintances with a history. That first time she put her hand on my arm -- I wish I had turned away. Why didn't I? The waste; the waste of time and feeling. She has said something similar about me. But do we mean it? I am in at least three minds about all questions. I perch on the edge of the bath and watch my sons, aged five and three, one at each end. Their toys, plastic animals and bottles float on the surface, and they chatter to themselves and one another, neither fighting nor whingeing, for a change. They are ebullient and fierce, and people say what happy and affectionate children they are. This morning, before I set out for the day, knowing I had to settle a few things in my mind, the elder boy, insisting on another kiss before I closed the door, said, `Daddy, I love everyone.'
“When I began writing these pages I believed their subject to be children, the ones we have and the ones we wish we had, the ways in which we depend on our children to depend on us, the ways in which we encourage them to remain children, the ways in which they remain more unknown to us than they do to their most casual acquaintances; the ways in which we remain equally opaque to them. The ways in which our investments in each other remain too freighted ever to see the other clear. The ways in which neither we nor they can bear to contemplate the death or the illness or even the aging of the other. As the pages progressed it occurred to me that their actual subject was not children after all, at least not children per se, at least not children qua children: their actual subject was this refusal even to engage in such contemplation, this failure to confront the certainties of aging, illness, death. This fear. Only as the pages progressed further did I understand that the two subjects were the same. When we talk about mortality we are talking about our children. Once she was born I was never not afraid. I was afraid of swimming pools, high-tension wires, lye under the sink, aspirin in the medicine cabinet, The Broken Man himself. I was afraid of rattlesnakes, riptides, landslides, strangers who appeared at the door, unexplained fevers, elevators without operators and empty hotel corridors. The source of the fear was obvious: it was the harm that could come to her. A question: if we and our children could in fact see the other clear would the fear go away? Would the fear go away for both of us, or would the fear go away only for me?”
Joan Didion (Sacramento Valley, 5 december 1934) In 1966
Sleep, little Baby, sleep, The holy Angels love thee, And guard thy bed, and keep A blessed watch above thee. No spirit can come near Nor evil beast to harm thee: Sleep, Sweet, devoid of fear Where nothing need alarm thee.
The Love which doth not sleep, The eternal arms around thee: The shepherd of the sheep In perfect love has found thee. Sleep through the holy night, Christ-kept from snare and sorrow, Until thou wake to light And love and warmth to-morrow.
If Stars Dropped Out Of Heaven
If stars dropped out of heaven, And if flowers took their place, The sky would still look very fair, And fair earth's face. Winged angels might fly down to us To pluck the stars, Be we could only long for flowers Beyond the cloudy bars.
O Wind, Why Do You Never Rest
O wind, why do you never rest Wandering, whistling to and fro, Bringing rain out of the west, From the dim north bringing snow?
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894)
Da neigt sich die Stunde und rührt mich an mit klarem, metallenem Schlag: mir zittern die Sinne. Ich fühle: ich kann - und ich fasse den plastischen Tag.
Nichts war noch vollendet, eh ich es erschaut, ein jedes Werden stand still. Meine Blicke sind reif, und wie eine Braut kommt jedem das Ding, das er will.
Nichts ist mir zu klein, und ich lieb es trotzdem und mal es auf Goldgrund und groß und halte es hoch, und ich weiß nicht wem löst es die Seele los...
Sankt Christofferus
Die große Kraft will für den Größten sein. Nun hofft er, ihm endlich hier zu dienen an dieses Flusses Furt; er kam von zwein berühmten Herren, die ihm klein erschienen, und ließ sich dringend mit dem dritten ein:
den er nicht kannte; den er durch Gebet und Fastenzeiten nicht auf sich genommen, doch der im Ruf steht, jedem nachzukommen der alles lässt und für ihn geht.
So trat er täglich duch den vollen Fluss - Ahnherr der Brücken, welche steinern schreiten, - und war erfahren auf den beiden Seiten und fühlte jeden, der hinüber muss.
Und ruhte nachts in dem geringen Haus, gefasst zu handeln, jeder Stimme inne, und atmete die Mühe mächtig aus, genießend das Geräumige seiner Sinne.
Dann rief es einmal, dünn und hoch: ein Kind. Er erhob sich groß, dass er es überführe; doch wissend, wie die Kinder ängstlich sind, trat er ganz eingeschränkt aus seiner Türe und bückte sich -: und draußen war Nachtwind.
Er murmelte: Was sollte auch ein Kind...? nahm sich zurück mit einem großen Schritte und lag in Frieden und entschlief geschwind. Aber da war es wieder, voller Bitte. Er spähte wieder -: draußen war Nachtwind.
Da ist doch keiner, oder bin ich blind? warf er sich vor und ging noch einmal schlafen, bis ihn dieselben Laute zwingend lind noch einmal im verdeckten Innern trafen: Er kam gewaltig: draußen war ein Kind.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
III. Sonett
Ein Gott vermags. Wie aber, sag mir, soll ein Mann ihm folgen durch die schmale Leier? Sein Sinn ist Zwiespalt. An der Kreuzung zweier Herzwege steht kein Tempel für Apoll.
Gesang, wie du ihn lehrst, ist nicht Begehr, nicht Werbung um ein endlich noch Erreichtes; Gesang ist Dasein. Für den Gott ein Leichtes. Wann aber sind wir? Und wann wendet er
an unser Sein die Erde und die Sterne? Dies ists nicht, Jüngling, Dass du liebst, wenn auch die Stimme dann den Mund dir aufstößt, - lerne
vergessen, dass du aufsangst. Das verrinnt. In Wahrheit singen, ist ein andrer Hauch. Ein Hauch um nichts. Ein Wehn im Gott. Ein Wind.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Lou Albert Lasard, 1916
“Istanbul is een klassieke stad, zoals Amsterdam dat was in het midden van de vorige eeuw: de armoede bivakkeert in het oude hart, de middenklasse woont, ring na ring, steeds verder daarbuiten, de rijkdom – en die bestaat hier ook in groten getale – leeft in het groen, op de eilanden of in de luxewijken aan de overkant van de Bosporus. De stad volgt daarmee een oud patroon. Al vanaf de vroegste tijden waren de heuveltoppen van het oude Constantinopel gereserveerd voor de rijken. Uit hun huizen en paleizen stroomden pis en vuil gestaag naar beneden – de stad kende geen riolen – totdat die uiteindelijk in zee verdwenen. De sociale indeling werd bepaald door diezelfde beweging van boven naar beneden: hoe lager een huis op de heuvel stond, hoe meer afval zich daaromheen verzamelde, hoe nederiger de status van de bewoner was. Wie onder aan de heuvels woonde, verkeerde dus altijd in de stront van de rijken, daar was niets aan te doen. De brug overspant een brede riviermonding die de twee oudste buurten scheidt, en daarmee ook de twee geesten binnen deze stad: de zuidzijde is behoudend en gericht op het Oosten, de noordelijke kant, met zijn eeuwenoude ambassades en koopmanspaleizen, is doortrokken van de mentaliteit van het Westen en de lichtheid van het moderne leven. Een geliefde stadsschrijver — we zullen er meer ontmoeten — vergeleek de huizenmassa’s van de twee stadsdelen ooit met ‘de wijd uitgespreide vleugels van een klein vogeltje met een iel lijf ’. Dit beeld klopt nog steeds. De brug is dat kleine lijf tussen die twee enorme vleugels. ‘De brug is klein, piepklein, iel, maar haal je hem weg, dan breken die enorme vleugels aan weerskanten ervan af, dan kunnen ze niet meer bewegen, niet langer de lucht in vliegen!’
An aloe stands in solitude upon a lofty precipice; The sunbeams mingling with the shades the myriad boughs caress and kits. 'Tis Joy to dream beneath her shade - a refuge from this world of woe- Where rustling leaves give soft response to murmurs of the stream below.
The wind the slender aloe bends; the river hums in harmony; And all these sounds sweet slumber lure, where dreams expire in melody. 'Midst nature's things there is a tongue - the essence of a flow divine: In vain can mortal lips express a sound more eloquent and fine!
In hopeless love the Mtkvari heaves; the rushing waters swish and hiss; It cannot reach its loved one's feet, and beats with wrath the precipice. The fair chinnari from its height in proud and haughty dignity, Inclines its head and sadly sighs as Mtkvari groans in agony.
As gentle breezes sway the tree, the waters whirled from passions deep By jealous frenzy rendered white, burst on and lash the rocky steep… The heart must suffer endless pain if love sincere within it hides, And if the love thus cherished dear in scorching fires of passion bides!
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Portret door Lado Gudiashvili
Joseph Conrad, Herman Heijermans, Hendrik Conscience, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Preeren
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit:The Secret Agent
“It clattered; and at that signal, through the dusty glass door behind the painted deal counter, Mr. Verloc would issue hastily from the parlour at the back. His eyes were naturally heavy; he had an air of having wallowed, fully dressed, all day on an unmade bed. Another man would have felt such an appearance a distinct disadvantage. In a commercial transaction of the retail order much depends on the seller's engaging and amiable aspect. But Mr. Verloc knew his business, and remained undisturbed by any sort of æsthetic doubt about his appearance. With a firm, steady-eyed impudence, which seemed to hold back the threat of some abominable menace, he would proceed to sell over the counter some object looking obviously and scandalously not worth the money which passed in the transaction: a small cardboard box with apparently nothing inside, for instance, or one of those carefully closed yellow flimsy envelopes, or a soiled volume in paper covers with a promising title. Now and then it happened that one of the faded, yellow dancing girls would get sold to an amateur, as though she had been alive and young. Sometimes it was Mrs. Verloc who would appear at the call of the cracked bell. Winnie Verloc was a young woman with a full bust, in a tight bodice, and with broad hips. Her hair was very tidy. Steady-eyed like her husband, she preserved an air of unfathomable indifference behind the rampart of the counter. Then the customer of comparatively tender years would get suddenly disconcerted at having to deal with a woman, and with rage in his heart would proffer a request for a bottle of marking ink, retail value sixpence (price in Verloc's shop one-and-sixpence), which, once outside, he would drop stealthily into the gutter.“
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Bob Hoskins en Christian Bale in de film The Secret Agent, 1996
“clémentine Zo. daantje ... En de bedstee met de gordijne... 't Is me 'n bik.+ Neemt 'n pruim. Kan u mijn niet is gebruike? clémentine Misschien. Hand hoger! Je mònd stil! cobus Da's makkelijk ezeid - as ù gewoon is te pruime en je niet pruime màg - dan kan je je lippe niet vàsthoue. Wat zeg jij, Daantjè? daantje Ik zeg dat 't tijd wordt. We ete om vier en de moeder is làstig. clémentine Dat zal met jullie ouwetjes wel nódig zijn. daantje, een stoel bijschuivend Pèh! We hebbe nog al wat in te brenge! Niet dàt! 'n Diakenie is me 'n bik. Vrete met snauwe - of je 'n bedelaar ben. Vanmorrege koffie as - as 't onderste uit de regenton - en errete zo hard as je eksteroog. clémentine In jouw plaats - hou je mond stil! - zou 'k God danken dat me ouwe dag bezorgd is. cobus Tja-tja je mag je niet bezondige... 't is me 'n bik: het is me nogal wat moois daantje God dànke? Née hoor. Me hele leven gevaren - hoeveel reize wel? - niet te telle - schipbreuk gehad - gebrek gehad - gevaren van me tiende - èn - twéé zoons op zee verloren. Nee hoor. Nee hoor. De moeder is 'n krèng. Je zou d'r op d'r smoel slaan...”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Cover dvd
Uit: De Leeuw Van Vlaanderen Of De Slag Der Gulden Sporen
“De Vlaming die bij dit gezegde tegenwoordig was, geliet zich alsof hij de Franse taal niet verstond, en zag De Chatillon met stout gelaat in de ogen. "Mijne heren," riep de ridder, "ziet die Laat mij aanzien.... Kom eens hier, lomperd! Nader hier voor mij." De jongeling naderde langzaam en hield zijn ogen gedurig op de ridder gevestigd. Er zweefde iets zonderlings over zijn wezenstrekken,—een uitdrukking waarin toorn en list te saam gesmolten waren: iets zo dreigend en zo geheim dat De Chatillon met een aandoening van benauwdheid werd bevangen. Een der bijwezende ridders wendde zich om en verliet de plaats waar dit gebeurde; hij week enige stappen tussen het geboomte en deed genoeg bemerken dat dit toneel hem niet behaagde. "Wilt gij mij zeggen," vroeg De Chatillon aan de gids, "waarom gij ons door zulke wegen leidt, en waarom gij ons niet gewaarschuwd hebt dat er een afgehakte boom in de baan lag?" "Heer!" antwoordde de Vlaming in slecht Frans. "Ik ken geen andere weg naar het slot Wijnendale en wist niet dat het UEdele geliefde op dit uur te slapen." Bij dit gezegde kwam er een bitsige grimlach op zijn gelaat; het scheen dat hij de ridder tergen wilde. "Bij God!" riep De Chatillon hem toe. "Gij lacht—gij spot met mij.... Hola! Mijn knapen, dat men die Laat in de lucht hange! En dat hij der raven ten spijze worde!" Nu grimlachte de jongeling nog meer: de hoeken van zijn mond trokken zich achteruit, en een bleke of purperen kleur verfde beurtelings zijn wangen. "Een Vlaming ophangen?" morde hij. "Wacht een weinig!" Hierop ging hij enige treden achterwaarts, plaatste zich met de rug tegen een boom, stroopte de mouwen van zijn kolder tot aan de schouders op, en toog zijn blikkerend kruismes uit de schede. De ronde spieren van zijn blote armen waren gespannen, en zijn gelaat kreeg iets in zich dat de leeuwen eigen is.”
br> Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Standbeeld in Schilde
A response to terrorists of all kinds and nations We've had enough of obscene death Enough of burnt babies cities in ashes Leafless trees wells poisoned with hate We are called upon to love Terrorism will not save a single soul Terrorism will not save us from terrorists Terrorism has come to destroy us All of us, Arab and Jew Americans, Europeans, everybody Terrorism doesn't care who we are It kills us for the hell of it with bombs in the marketplace with bombs that drop from the sky with bulldozers with landmines with hate with stupidity with the courage of animals without a conscience If to love your enemy is cowardly then I am with the cowards If to see no enemy but a brother in holiness Is cowardly then I am with the cowards If there is a remedy anywhere to the stupidity of man It is with the cowards And I, mother of the world, insist Stop your deadly game The world does not belong to you But to God. The olive groves are His The sweet blue air over our heads is His The sea and all that is in it - His How dare you squabble over it? It is His And We are His And our children too are His. Not yours.
Uit: Der vollkommene Schmerz (Vertaald door Karin Krieger)
„Doch vor allen Dingen beeindruckte den Maestro die Liebenswürdigkeit der Frauen in Colle. Nicht daß die Frauen bei ihm zu Hause nicht freundlich waren, doch sie wahrten in allen Lebenslagen eine Zurückhaltung, die fast schon an Widerspenstigkeit grenzte und sie in einer eigenen Welt isolierte, sogar dann noch, wenn sie Ehefrau oder Großmutter wurden. Die Frauen von Colle dagegen scheuten sich nicht, zu lächeln und mit bezauberndem Charme und Liebreiz das Wort an einen Fremden zu richten. Dem Maestro war dieser Liebreiz nicht geheuer, und so kam es, daß er in den ersten Wochen die Freundlichkeit, mit der ihm die Witwe Bartoli begegnete, zwar einerseits genoß, sie jedoch andererseits mit dem Mißtrauen und der Wachsamkeit eines Menschen hinnahm, der daran gewöhnt ist, in zwanglosen Umgangsformen einem Fremden gegenüber wenn nicht heimliche Absichten, so doch zumindest etwas Unübliches zu sehen. Aber mit der Zeit gab er seinen Argwohn auf, da er auch die anderen Frauen des Ortes beobachtete und mit ihnen Worte wechselte, und er begann das Vergnügen eines Gesprächs, eines erwiderten Grußes oder einer Erzählung zu schätzen, die zwar belanglos sein mochten, doch gefärbt von jener ausholenden, sonnigen Redeweise, die ihnen epische Züge verlieh.“
O'er thee, Misfortune, I have ceased to wail, I'll utter no reproaches any more. Thank God, I'm used to griefs thou hast in store And to the sufferings in life's strong jail.
No burden can now hurt my shoulders frail; My lips are used to bitter drinks of yore; My feet, like leather, are no longer sore, I dread no thorny path, no irksome trail.
Stiff are my limbs and joints as if confined. My heart, once sensitive, is hard as stone, The claims of sorrow have subdued my mind.
All fear is fled; with it all hopes have flown. Should Fate caress or beat me, it will find Insensibility of flesh and bone.
Vertaald door A. I. Lenarčič en W.K. Matthe
A Wreath of Sonnets (1/14)
A Slovene wreath your poet has entwined, Of fifteen sonnets is the chaplet bound, And in it thrice the Master Theme must sound: Thus are the other harmonies combined.
Now from his source like streams in order wind The sonnets, and the head of each is found By the last line of the last sonnet crowned; This is a semblance of your poet's mind.
From one love all by thoughts arise, and lo! Whene'er I sleep at night they cease to flow, But stir when darkness flees before dawn's rays.
You are the Master Theme of my whole life, Which will be heard when I have ceased my strife - A record of my pain and of your praise.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849)
„Mit seinem Bruder, einem Kretin, ging der Junge die Landstraße hinaus. Wie steif und verordnet er schritt! Nicht mal hätte man sagen können, wer von beiden der Ältere war, der Begleiter oder das rundköpfige, tapsige Wesen, das er ausführte, eines von seinem eigenen Fleisch und Blut. Der Idiot hielt den Kopf gesenkt, und es lächerte ihn grundlos, im wesentlichen und schlechthin. Der Imbezille ist jemand ohne Stab (bacillum). Der gerade Bruder war ihm einer, er ging bei ihm eingehängt. Manchmal zuckte der Gerade mit dem Arm, so wie eine steife Gattin ihren betrunkenen Mann vom Torkeln abhält und an sich zieht. Ja, er riß sogar an ihm und zerrte ihn in einen festeren Schritt. Doch der Schwachsinnige unterbrach sich nur kurz und begann sogleich wieder sein hohes, wimmerndes Kichern, als wär’s die einzige Äußerung, Belustigt sein, die sich ihm gleichsam von Gott mitgeteilt hatte über die Menschen, die einzige zu mindest, die ihn in eine höhere Übereinstimmung zu versetzen schien. Es war beinah, als diene er einem leisen Dauergelächter, das aus den Sphären über die Erde erging, als Medium. Als wäre er willenlos wie eine Muschel bereit zum ewigen Wiedertönen. Unterwegs griff der Junge, der zum Ausgang mit dem Idioten angestellte Bruder, in seine Hosentasche, nahm ein großes Taschen tuch heraus und ließ den Kichernden sich darin schneu zen, so wie Mütter es mit rotztriefenden Kindern tun. Und gerade hierin, wie also der Bruder vor sich und den Leuten im Dorf den überlegenen Erwachsenen hervorkehrte, unbeholfen und geniert, hätte es für den Betreuten einen unmittelbaren Kitzel zum Kichern gegeben. Doch der Idiot ward ja aus unendlicher Ferne belustigt und spürte neben sich gar nichts“.
Jij, vlijmscherp uitgelijnd op giftig azuur, koppig en verstard vormenspel, amalgaam van molm, versteende stof en zilver, schenk mij van je vruchten de bitterste, opdat ik herinneren zou hoe de strijd gestreden werd, paarden waren er, weet ik nog, besmeurd met bloed en slijk. Het wordt me duidelijk, stilaan: alles is een leugen, er was geen tijd vóór jou tijd.
Ochtendritueel
Men had dauw op de lippen.
Met het aanbreken van de dag begon ook het uitwisselen van geschenken.
Alsof we door geven en nemen gelijken zouden worden.
Ik, naakt als gras en onthutst dat te zijn, had niets te geven, ontving slechts
een zelfontworpen woord buiten beschouwing gelaten.
Harde klinkers
Er staat iets te gebeuren: alsof vandaag het wereldverhaal in de aarde zelf besloten ligt, elke steen, elke kiezel een letter wil zijn, elke straat of gevel een zin, een richting, een al dan niet doodlopend eind.
Geen slecht woord meer over de stenen: elke klinker is nu bruikbaar om ruiten in te gooien, schedels te breken.
Er staat geschreven en er wordt gefluisterd.
Er staat geschreven dat er wordt gefluisterd.
Commando’s sluipen oren binnen, stampen deuren in. Iemand knielt op het voetpad en leest met ongeloof de stoeptegels. Een familie woorden kruipt uit het asfalt, gaat neuriënd op wandel en een manifest welt op uit de rioolgaten. Iemand luistert aandachtig naar de stank, grift op de vensterbank van het postkantoor met een vingernagel nauwgezet een spijkerschrift in opgedroogde duivenstront.
De kasseien hebben bloed gedronken.
Een priester sluit de boeken
Frédéric Leroy (Blankenberge, 2 december 1974) Blankenberge, de pier
“In my junior year of college, I studied with Grace Paley. The fact that I even met Grace Paley, much less sat in her classroom for an entire year, is a wonder to me even now. There was no better short story writer, and very possibly no better person, though she would smack me on the head with a newspaper were she around to hear me say such a thing. (Interested in being a better writer? Go buy yourself a copy of The Collected Stories by Grace Paley.) The lesson that Grace taught was a complicated one, and I will admit I had been out of her class for a couple of years before I fully understood all she had given me. I was used to Allan Gurganus, who was as diligent a teacher as he was a writer. He was where he said he would be at the appointed minute, our manuscripts meticulously commented on in his trademark brown ink. He gave assignments and picked readings that spoke directly to our needs. But when we went to Grace’s classroom, there was often a cancellation notice taped to the door: GRACE HAS GONE TO CHILE TO PROTEST HUMAN RIGHTS VIOLATIONS or something of that nature. Or I would be sitting outside her office for our scheduled conference but the door stayed closed. I could hear someone in there, and frequently that someone was crying. After half an hour or so, Grace would pop her head out, telling me very kindly that I should go. “She’s having troubles,” she would say of that unseen person who had arrived before me. If I held up my poor little short story, a reminder of why I was there, she would smile and nod. “You’ll be fine.”
O dooi-wind, dooi-wind, dooi, o wind, o dooi! Gij die van ’t zuiden aanvliegt, maak, o maak Dat al, wat stokte, weer op gang geraak’, Dat al wat dor is, word’ weer mooi!
- Ik ruik de geur alreê van gras en hooi Uit gras en zooi – en dat weer ’t al ontwaak Tot nieuwe muziek en zangerig vermaak, Dat ook ikzelf uit kille koude ontdooi!
Ik zie u vliegen voor de grauwe maandag In wilde jacht van draderige wolken, Al voort, al voort – wat is het dat u jaagt?
Hoe lief dat gij verlaat de blauwe baan Der zuider zee, tot troost der noordse volken, En lokt u niet wat gij in ’t zuiden zaagt?
Interview
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren, — En 't laatst wel 't meest en nooit zo ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren, Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint — onlangs heb ik 't gehoord — Mijn duistre Stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij horen. 'Die of die, Mijn meester is 't'. ''k Heb alles uit mij zelven'. Of. 'Dichters moeten leren mythlogie, Historie, Grieks'. Of: 'Laten zij maar delven in 't eigen hart'. Neen, vriend, ik zie u garen Eens bij geval, 't examen wil mij sparen.
“He threw an uneasy glance at the bushes, then worked his way along the passenger side to the rear, expecting the worst, the bleeding flesh and hammered bone, sure now that the man must have been trapped under the car. Stooping, palm flat, one knee in the dirt, he forced himself to look. Crescendo and then release: nothing there but dust and more dust. The license plate--PILGRIM--caught the sun as he rose and clapped the grit from his hands, and he looked to the bushes yet again. "Hello!" he cried suddenly over the noise of the cars flashing by in either direction. "Is anybody there? Are you okay?" He turned slowly round, once, twice, as if he'd forgotten something--a set of keys, his glasses, his wallet--then circled the car again. How could no one have seen what had happened? How could no one have stopped to help, bear witness, gape, jeer--anything? A hundred people must have passed by in the last five minutes and yet he might as well have been lost in the Great Painted Desert for all the good it did him. He looked off up the road to the bend by the lumberyard and the grocery beyond it, and saw the distant figure of a man climbing into a parked car, the hard hot light exploding round him. And then, fighting down the urge to run, to heave himself into the driver's seat and burn up the tires, to leave the idiot to his fate and deny everything--the date, the time, the place, his own identity and the sun in the sky--Delaney turned back to the bushes. "Hello?" he called again. Nothing. The cars tore past. The sun beat at his shoulders, his neck, the back of his head. To the left, across the road, was a wall of rock; to the right, the canyon fell off to the rusty sandstone bed of Topanga Creek, hundreds of feet below. Delaney could see nothing but brush and treetops, but he knew now where his man was--down there, down in the scrub oak and manzanita. The high-resin-compound bumper of the Acura had launched that sad bundle of bone and gristle over the side of the canyon like a Ping-Pong ball shot out of a cannon, and what chance was there to survive that? He felt sick suddenly, his brain mobbed with images from the eyewitness news--shootings, stabbings, auto wrecks, the unending parade of victims served up afresh each day--and something hot and sour rose in his throat. Why him? Why did this have to happen to him?”
Bij de eerste zondag van de Advent (Knecht Ruprecht, Theodor Storm)
Bij de eerste zondag van de Advent
Guido Philipp Schmitt, "Knecht Rupprecht beschenkt Kinder", tekening, 1907
Knecht Ruprecht
Von drauss' vom Walde komm ich her; Ich muss euch sagen, es weihnachtet sehr! Allüberall auf den Tannenspitzen Sah ich goldene Lichtlein sitzen; Und droben aus dem Himmelstor Sah mit großen Augen das Christkind hervor;
Und wie ich so strolcht' durch den finstern Tann, Da rief's mich mit heller Stimme an: "Knecht Ruprecht", rief es, "alter Gesell, Hebe die Beine und spute dich schnell! Die Kerzen fangen zu brennen an, Das Himmelstor ist aufgetan,
Alt' und Junge sollen nun Von der Jagd des Lebens einmal ruhn; Und morgen flieg ich hinab zur Erden, Denn es soll wieder Weihnachten werden!" Ich sprach: "O lieber Herre Christ, Meine Reise fast zu Ende ist;
Ich soll nur noch in diese Stadt, Wo's eitel gute Kinder hat." - "Hast denn das Säcklein auch bei dir?" Ich sprach: "Das Säcklein, das ist hier: Denn Äpfel, Nuss und Mandelkern Fressen fromme Kinder gern."
- "Hast denn die Rute auch bei dir?" Ich sprach: "Die Rute, die ist hier; Doch für die Kinder nur, die schlechten, Die trifft sie auf den Teil, den rechten." Christkindlein sprach:" So ist es recht; So geh mit Gott, mein treuer Knecht!"
Von drauss' vom Walde komm ich her; Ich muss euch sagen, es weihnachtet sehr! Nun sprecht, wie ich's hier innen find! Sind's gute Kind, sind's böse Kind?
Theodor Storm (14 september 1817 - 4 juli 1888) Storm-Museum, Husum, woonkamer