Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-01-2014
Luisa Futoransky, Forough Farokhzad, Yevgeni Popov, William Snodgrass
Golden buddhas of Tatoong with their centers of balance in flames buddhas with guardians strumming wise mandolins to help them sleep
meanwhile the interpreter strives before a shining trinity explaining that the figures on the sides are the secretaries but without specifying as to what faction, which cosmic party what paperwork they have to fill out to pass from the blue to the orange of illumination
how many incarnations at the mercy of the elements in the shacks of Yunnan how much silk and manure and horse sweat and yak’s milk so that the gust of silence and wind causes me to doubt my light and shadow
but the Japanese are filming murmured sequences of martial arts at the feet of the Contemplator and after we go off in our buses to empty ourselves of more dinners, more temples, more purchases
what do these tens of thousands of buddhas do at night to be so happy and composed the next morning?
Circery
I changed these men into little poems and confined them to books and journals because, nowadays, it’s not worth going about finding them acorns or daisies for holy days.
As for Ulysses, the guy from Ithaca, tell him my oven’s already full of asps, toads and mastodons like him. Besides, the (circus) game of resurrections is no longer my specialty. Now I weave. Believe me.
The birds said: “What a bright day, what a fresh air! Spring has arrived. I must look for my mate.”
The bird fled from the edge of wire. The bird soared away towards the clouds- and disappeared fast. Just like a wish, Just like a prayer, Just like a whisper, The bird spread far and wide- in the air.
The bird was tiny. The bird was light. The bird was not bright, The bird was lonely, But the bird, well, was truly free.
In the sky, Over the ups and downs of the hills and the lanes, Over the traffic lights and over the stop signs, The bird constantly flew.
And, in the heights of the peace of her dreams, She finally felt the blue sense of time and space.
The bird, well, was just a bird. The bird, well, was truly free.
Vertaald door Maryam Dilmaghani
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967)
„Jahr für Jahr schmückten am 1. Mai und am 7. November die bekannten Figuren der Parteibonzen das Lenin-Mausoleum und die jubilierenden «Vertreter der Werktätigen» den Roten Platz; letztere trugen rote Fahnen sowie die Portraits eben jener «Diener des Volkes», welche auf dem Mausoleum standen.
Jahrelang bestürmten Dichter und Schriftsteller erfolglos die Zeitschriftenredaktionen und Verlage, bis sie zu Dissidenten oder Emigranten wurden, oder sie nahmen die Spielregeln an und stärkten die Reihen der sowjetischen «Kulturarbeiter».
Trotzdem, das war nur Moskaus äussere Hülle. Alle wussten (und ich glaube nicht, dass die Perestroika noch jemandem die Augen öffnen musste), dass es sich mit Moskau nicht so einfach verhielt, dass unter der dünnen Kruste erstarrter kommunistischer Lava vulkanische Leidenschaften brodelten: Kommunisten prügelten sich um die Macht und richteten sich um der Karriere willen gegenseitig zugrunde, Untergrundmilizionäre mehrten ihr Vermögen, wer mochte, konnte in Moskau jedes, auch das «antisowjetischste» Buch auftreiben, und der Siegeszug der Ideen von Marx und Lenin über den Planeten verhinderte keinesfalls, dass es in der Zitadelle des Kommunismus sowohl Prostituierte, Devisenschieber, Spekulanten, Diebe und Banditen als auch andersdenkende Philosophen, Schriftsteller und Künstler gab, aber auch ehrliche Durchschnittsbürger, denen jede Ideologie gestohlen bleiben konnte.“
Who Steals My Good Name For the person who obtained my debit card number and spent $11,000 in five days
My pale stepdaughter, just off the school bus, Scowled, 'Well, that's the last time I say my name's Snodgrass!' Just so, may that anonymous Mexican male who prodigally claims
My clan lines, identity and the sixteen Digits that unlock my bank account, Think twice. That less than proper name's been Taken by three ex-wives, each for an amount
Past all you've squandered, each more than pleased To change it back. That surname you affect May have more consequence than getting teased By dumb kids or tracked down by bank detectives.
Don't underrate its history: one of ours played Piano on his prison's weekly broadcast; One got rich on a scammed quiz show; one made A bungle costing the World Series. My own past
Could subject you to guilt by association: If you write anything more than false checks, Abandon all hope of large press publication Or prizes—critics shun the name like sex
Without a condom. Whoever steals my purse Helps chain me to my writing desk again For fun and profit. So take thanks with my curse: May your pen name help send you to your pen.
William Snodgrass (5 januari 1926 – 13 januari 2009)
Ainsi passe la vie, de l’un à l’autre va Se fait et se défait, s’invente, se prolonge S’endort dans des maisons que bâtissent les songes Se rêve et s’éveillant ne se reconnaît pas
Ainsi passe la vie. Quand le soleil va naître Il partage déjà ses hautes graminées Ses nuages, ses fleurs, ses défuntes années Son devenir de feux passant dans nos fenêtres
Ainsi passe la vie. On entend des bourdons Tracer dans la lumière un sillage illusoire Pour lui seul le poète écoute ses histoires Et plonge au cœur des fleurs pour apprendre leur nom
Ainsi passe la vie à surprendre un langage Inaudible et pourtant comme l’herbe vivant De l’éternel azur qui n’est fait que de vents De silence, d’attente, et d’autres paysages
Pierre Seghers (5 januari 1906 – 4 november 1987) Hier met de acteur Gerard Philipe die zijn gedichten leest, 1955
„Und dann kam Hanna wieder herunter und berichtete, wirr und wortreich wie immer und ein wenig verächtlich: Er sieht Gespenster, er sagt, er habe Katja auf der Straße gesehen, sagt er, auf der Canebière. Er ist mit der Straßenbahn gefahren, und unsere Tochter, so sagt er, ist gerade über die Kreuzung gelaufen, mit einem fremden Mann, er hat gerufen, ist abgesprungen und hat sie gesucht, er ist verrückt geworden! Er konnte Katja natürlich nicht gesehen haben, sie war vor drei Tagen mit dem Schi∑ abgefahren. Mit der Deventer war sie abgefahren, nach Martinique. Gewiß nicht, um in Martinique zu bleiben, wer blieb schon in Martinique oder Honduras oder in Costa Rica, man kau∫e Visa und Schffskarten nach Martinique oder nach Panama, um von dort nach New York zu gelangen. Hanna ging dann hinaus auf die Straße, wahrscheinlich, um ein wenig Fett und Gemüse für eine Suppe zu besorgen, was in diesen Tagen nicht leicht war. Alles wurde nur im Schleich gehandelt, gehamstert, versteckt, getauscht, man fürchtete, es würde noch schlimmer kommen. Wenn erst die Deutschen da waren, wenn sie ganz Frankreich besetzten, dann würden wir nichts mehr abbekommen, was würde mit uns geschehen? Was würde geschehen, wenn wir nicht rechtzeitig auf ein Schff kamen?“
I will not write a poem for you, because a poem, even the loveliest, can only do what words can do - stir the air, and dwindle, and be at rest.
Nor will I hold you with my hands, because the bones of my hands on yours would press, and you'd say after, 'Mortal was, and crumbling, that lover's tenderness.'
But I will hold you in a thought without moving spirit or desire or will for I know no other way of loving, that endures when the heart is stil
“Mrs Smiling was awaiting her in the drawing-room over-looking the river. She was a small Irishwoman of twenty-six years, with a fair complexion, large grey eyes and a little crooked nose. She had two interests in life. One was the imposing of reason and moderation into the bosoms of some fifteen gentlemen of birth and fortune who were madly in love with her, and who had flown to such remote places as Jhonsong La Lake M'Luba-M'Luba and the Kwanhattons because of her refusal to marry them. She wrote to them all once a week, and they (as her friends knew to their cost, for she was ever reading aloud long, boring bits from their letters) wrote to her. These gentlemen, because of the hard work they did in savage foreign parts and of their devotion to Mrs Smiling, were known collectively as 'Mary's Pioneers-O', a quotation from the spirited poem by Walt Whitman. Mrs Smiling's second interest was her collection of brassieres, and her search for a perfect one. She was reputed to have the largest and finest collection of these garments in the world, it was hoped that on her death it would be left to the nation. She was an authority on the cut, fit, colour, construction and proper functioning of brassieres: and her friends had learned that her interest, even in moments of extreme emotional or physical distress, could be aroused and her composure restored by the hasty utterance of the phrase: 'I saw a brassiere to-day. Mary, that would have interested you...'
Stella Gibbons (5 januari 1902 – 19 december 1989)
Some enchanted evening, quan el dia derivi envers la nit emmetzinada florirà entre les ruïnes de Philaë el rostre turmentós de l'espectre que espero, em lliuraré, derivant sense nit, a l'extrema carícia dels no-mites.
Un capvespre màgic, qualsevol, some enchanted evening, sabràs de mi que cavalco a l'encalç de l'ensurt aferrat al timó de la Barca Daurada que tremola entre els matolls d'esfinxs somiant l'Opet d'Amon, cerimoniós.
„Robert stand neben dem Gepäckband an der Kurve, wo die Koffer und Taschen der Flugpassagiere aus der Tiefe heraufbefördert wurden und auf die schwarzen Gummischuppen fielen. Er sah zu, wie die halbmondförmigen Schuppen ineinandergriffen, sich verdrehten und dann wieder ausrichteten. Das Band lief schon eine Weile leer, dann stoppte es, die Anzeige am Bildschirm erlosch. Sein Koffer war nicht angekommen. Die letzten Passagiere seines Flugs schoben ihre Trolleys zum Ausgang. Durch die Glasfront sah er Menschen in der Ankunftshalle, die sich umarmten und küssten. Zwei Kinder schwenkten Fähnchen. Weisses Kreuz auf rotem Grund. «Welcome to Switzerland», stand in schwarzer Schrift auf einer Wand aus Chromstahl. Der Flug aus Chicago hatte in Frankfurt den Anschluss verpasst, Sturm über dem Atlantik. Man hatte ihm versichert, sein Koffer werde nach Zürich umgeleitet. Er schritt durch die Halle, wo die Passagiere anderer Flüge ihr Gepäck von den Bändern hoben und auf Trolleys türmten. Skiausrüstungen, Rucksäcke, ein Cello, ein Teddybär, der auf einer mit Bindfaden umschnürten Schachtel sass. Im Fundbüro «Lost and Found» sass eine Afrikanerin hinter einem der Bildschirme, das schwarzglänzende Haar in dicht am Kopf anliegende Zöpfchen geflochten. «May I help you, Sir?» Ihr Englisch klang kantig, so wie Schweizer sprechen. Im Midwestern-Slang, den er sich seit langem angewöhnt hatte, erklärte Robert, dass sein Koffer nach der verspäteten Ankunft in Frankfurt umgeleitet worden sei. Zuverlässig auf den Anschlussflug, habe man versichert. Er schob der Frau das Flugticket mit dem angeklebten Gepäckschein hin. Sie warf einen Blick darauf, tippte einige Daten in ihre Tastatur, legte ihre Stirn in Falten. Dann telefonierte sie, ihre rauchige Stimme und die Zürcher Mundart befremdeten ihn.“
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
Coincidence
For Mildred Nash
Coincidence. Perhaps coincidence Explains it all. Why look far out, in deep For mystical solutions to make sense Of how a dream disturbed more than my sleep— A dream in which you sat bolt upright on A Windsor chair and wore a long blue dress (Ornamented with a white chiffon) And on your visage bore a dark distress And said your dog was dead? When I awoke, I thought the dream an impetus to phone, And when I did, the first words that you spoke, Through sobs, were that your cat had died. Your tone Was as it had been in my dream, which plain Coincidence tries too hard to explain.
Oh Where
Where did you go, my dear, my day; Where, oh where, did you go? To market, to maker of market, to say Too much of the little I know.
Where did you go, my dear, my year; Why did you flee from me? I went from here to there to here Loitering breathlessly.
Where did you go, my life, my own, Decades gone in a wink? Some things are better left unknown Some thoughts too thick to think.
Uit: Berg Van De Ziel (Vertaald door M. Leenhouts en A.S. Keijser)
"De waarheid kan onmogelijk bewezen worden, en dat hoeft ook niet, daar mogen al die verdedigers van de waarheid van het leven zich het hoofd over breken, het belangrijkste is het leven. Wat waar is, is alleen maar dat ik hier zit voor dit vuur, in die door vettige rook zwartgeblakerde kamer, en dat ik de dansende vuurglans in zijn ogen zie; het enige dat echt is, ben ikzelf, wat echt is, is alleen mijn gewaarwording van dit ene moment, dat kun je niet aan een ander beschrijven. Onder het dek van wolken en mist buiten zijn de groene bergen slechts vaag zichtbaar, het geruis van een snelstromend beekje ergens weerklinkt in je hart, en dat is genoeg." (…)
`Aan de andere kant van de rivier,' antwoordt de oude man. `Maar ik ben juist naar deze kant gekomen,' sputtert de reiziger. `Dan is het aan de andere kant van de rivier,' zegt de oude man. `Ik ben naar deze kant gekomen vanuit Wuyi, dus als u zegt dat het aan die kant van de rivier is, zou het dan niet eigenlijk aan deze kant moeten zijn,' zegt de reiziger verward. `Wil je niet naar de Berg van de Ziel?' `Jawel.' Dan ligt het aan de andere kant van de rivier.' Ten einde raad gooit de reiziger het over een andere boeg: `Meneer, dat is metafysica, hè?'
“When my father came home from the city, he would change from his three-piece suit into long pants and a short-sleeved sport shirt, and come downstairs for the ritual Manhattan cocktail with my mother. Then my parents would summon me for dinner from my play on the street outside our house. All through dinner I had to restrain myself from telling him about the day's game, waiting for the special time to come when we would sit together on the couch, my scorebook on my lap. "Well, did anything interesting happen today?" he would begin. And even before the daily question was completed I had eagerly launched into my narrative of every play, and almost every pitch, of that afternoon's contest. It never crossed my mind to wonder if, at the close of a day's work, he might find my lengthy account the least bit tedious. For there was mastery as well as pleasure in our nightly ritual. Through my knowledge, I commanded my father's undivided attention, the sign of his love. It would instill in me an early awareness of the power of narrative, which would introduce a lifetime of storytelling, fueled by the naive confidence that others would find me as entertaining as my father did. Michael Francis Aloysius Kearns, my father, was a short man who appeared much larger on account of his erect bearing, broad chest, and thick neck. He had a ruddy Irish complexion, and his green eyes flashed with humor and vitality. When he smiled his entire face was transformed, radiating enthusiasm and friendliness. He called me "Bubbles," a pet name he had chosen, he told me, because I seemed to enjoy so many things. Anxious to confirm his description, I refused to let my enthusiasm wane, even when I grew tired or grumpy. Thus excitement about things became a habit, a part of my personality, and the expectation that I should enjoy new experiences often engendered the enjoyment itself.“
EIN FISCHREIHER STEHT AUF einer tot holzinsel im teich unter den regengeräuschen der pappeln als wäre er aus stein. der himmel ist einsilbig blau. an unsichtbaren bändern sind die töne der vögel aufgefädelt. sie singen zwischen den hohen bäumen, bleiben hängen, reißen sich los. unzählige kohlweißlinge flattern im lavendelrausch. der sommer ist ein schlafendes tier im weißen fell, das im eigenen schatten liegt. manchmal nachts wechselt es seinen platz. dann kann es regen geben. ich hätte dir seine spuren gezeigt. auf dem wasser bilden sich wellen, die an dich erinnern. sie sind grün und bewegen sich schnell. der reiher ist gesunken. himmel hängt an seinem schatten.
Sombre, Sombre is the night, the stars' light is dimmed With smoky exhalations of the earth, Whose ancient voice is lifted on the wind In ceaseless elegies and songs of tears. O earth, I hear thee mourning for thy dead! Thou art waving the long grass over thy graves; Murmuring over all thy resting children, That have run and wandered and gone down Upon thy bosom. Thou wilt mourn for him Who looketh now a moment on these stars, And in the moving boughs of this dark night Heareth the murmurous sorrow of thy heart.
Coming Spring
Ice is marching down the river, Gaily out to sea! Sunbeams o'er the snow-hills quiver, Setting torrents free!
Yellow are the water-willows, Yellow clouds are they, Rising where the laden billows Swell along their way!
Arrows of the sun are flying! Winter flees the light, And his chilly horn is sighing All the moisty night!
Lovers of the balmy weather, Lovers of the sun! Drifts and duty melt together-- Get your labors done!
Ice is marching down the river, Gaily out to sea! Sing the healthy-hearted ever, Spring is liberty!
Max Eastman (4 januari 1883 – 25 maart 1969) Hier met de dichterClaude McKay (links), 1923
Uit: Muschi, Puschi, Schnurrdiburr (Samen met Ariane Grundies)
„Für Verniedlichungsfanatiker ist es sicherlich beruhigend zu wissen, dass man aus einem Bär auch ein Bärchen und aus einem Hasen ein Häschen machen kann. Wem das Animalische nicht so liegt, dem ist vielleicht die Physiognomie seines Partners eine Inspirationsquelle. Kosenamen wie Großer, Dicker, Kleine oder Dicke sind da nur ein vorsichtiger Anfang. Ein Damenbart kann die Angebetete ohne weiteres zur Schmuselippe machen und das abstehende Ohr den Herrn zum Segelöhrchen. Der ehemalige amerikanische Präsident Lyndon B. Johnson nannte sein bestes Stück übrigens selbstbewusst Jumbo! Wer auch auf diesem Gebiet sein Glück nicht findet, dem bleibt immer noch die Flucht ins Anale. Ob Pupsi, Scheißer oder ein süßes Popöchen – einst der Kosename von Jennifer Aniston –, die Welt der Exkremente steht einem offen! Da der Trend ohnehin zum Zweit- bzw. Drittkosenamen geht, kann man sich oder seinem Partner ruhig auch mal etwas Ausgefallenes gönnen, beispielsweise Namen, die aus Abkürzungen entstehen, wie Taf (Tollste aller Frauen) oder Lowü (Lockenwürmchen). Wer’s schlicht mag, versucht eine Verniedlichungsform des Vornamens, auch das ist gängig und erlaubt. In ihrer Gesamtheit lassen sich Kosenamen in die folgenden Hauptkategorien einteilen: Persönliches: Gestrüpp, Krümelinchen Fremdländisches: Chérie, Amörchen Verehrendes: Edelmann, Tollste aller Frauen Intimes: Stecher, Pussy Niedliches: Paultschi, Kuschihuschi.“
“Es war einmal eine arme Frau, die gebar ein Söhnlein, und weil es eine Glückshaut umhatte, als es zur Welt kam, so ward ihm geweissagt, es werde im vierzehnten Jahr die Tochter des Königs zur Frau haben. Es trug sich zu, dass der König bald darauf ins Dorf kam, und niemand wusste, dass es der König war, und als er die Leute fragte, was es Neues gäbe, so antworteten sie: "Es ist in diesen Tagen ein Kind mit einer Glückshaut geboren: was so einer unternimmt, das schlägt ihm zum Glück aus. Es ist ihm auch vorausgesagt, in seinem vierzehnten Jahre solle er die Tochter des Königs zur Frau haben." Der König, der ein böses Herz hatte und über die Weissagung sich ärgerte, ging zu den Eltern, tat ganz freundlich und sagte: "Ihr armen Leute, überlasst mir euer Kind, ich will es versorgen." Anfangs weigerten sie sich, da aber der fremde Mann schweres Gold dafür bot und sie dachten: "Es ist ein Glückskind, es muss doch zu seinem Besten ausschlagen," so willigten sie endlich ein und gaben ihm das Kind. Der König legte es in eine Schachtel und ritt damit weiter, bis er zu einem tiefen Wasser kam; da warf er die Schachtel hinein und dachte: "Von dem unerwarteten Freier habe ich meine Tochter geholfen."
"Ich gewöhne mich bis zur Abhängigkeit sogar ans Glücklichsein. Selbst an die Schwermut und an das Scheitern und an meine täglichen Peinlichkeiten habe ich mich gewöhnt. Bloß an die Langeweile und daran, dass auf nichts Verlass ist, kann ich mich trotz aller Anstrengung nicht gewöhnen." (…)
“Musik und Leben hängen irgendwie zusammen, das heißt, man hört nur die Musik, die irgendwie zum eigenen Leben passt. Wenn sich das Leben aber ändert, wird auch die Musik, die man hören will, eine andere und die Beziehung zu den alten Melodien, die man mal sehr mochte, ändert sich.” (…)
“Und das Hausboot am Ufer schaut aus wie..., der kleine Junge, der aus Spaß ein paar Meter neben mir rennt, trägt eine Hose wie..., und der Aufkleber, den ich da an dem Fahrrad sehe, ist der gleiche wie... Nichts ist, was es ist, alles ist bloß ein Hinweis, ein Wink für etwas Früheres, denke ich; alles steht bloß in Beziehung zu irgendwas, das ich schon kenne. Ich habe das seltsame Gefühl, als müßte ich in den nächsten Stunden sterben, und alles, was ich sehe, habe ich schon einmal so gesehen, oder doch so ähnlich, so dass sich in den letzten Stunden meines Lebens so etwas wie ein Kreis schließt.”
Uit: Kittens : A Family Chronicle (Vertaald door David Pritchard)
“On the whole, the babies had grown. True, their coats were not quite in order, for the fur still stuck out patchily all over their bodies; but the hair was there right enough, and the colours too . . . the white was as white as day, and the black as black as night; even the cross stripes on the grey kitten showed up plainly. Their hindquarters alone remained noticeably undeveloped; they were still quite conical and stunted, and jerked up stiffly and clumsily with every movement of the body. It would be a long time before that part attained perfection. The imps were still far from being active and graceful! They reeled and rolled as they crawled over the lumps of touchwood; they could not jump at all, indeed they could scarcely walk. It seemed as if, once having acquired eyes, they had neglected everything else. They used them incessantly . . . and were never tired of looking and looking! They had no opportunity to gormandize. They drank greedily, and soon sucked old Grey Puss dry. Then she shook them off and closed the milk-spring. This she effected by rolling herself into a ball and pressing her forepaws tightly to her breasts—and however much the little ones exerted themselves to widen the opening with their snouts so as to get inside and continue drinking, they never succeeded. Then they had revenge by clambering up and nestling on her back and neck; where they lay licking their chops.”
<Svend Fleuron(4 januari 1874 – 5 april 1966) De kerk van Keldby op het eiland Mön
„Jugend ohne Alter und Leben ohne Tod Es war einmal, wie's keinmal war, wär's nicht gewesen, würde es nicht erzählt; seitdem der Floh an einem Fuß mit 99 Pfund Eisen beschlagen wurde und in den Himmelsraum sprang, um uns die Märchen zu holen. Es war einmal ein großer Kaiser und eine Kaiserin, beide jung und schön, und da sie sich Kindersegen wünschten, thaten sie Alles, was dazu nöthig ist, nämlich: sie gingen zu den Hexen und Philosophen, damit diese aus den Sternen lesen möchten, ob sie Kinder haben würden oder nicht. Aber es war Alles vergebens. Endlich hörte der Kaiser, daß in einem nahen Dorfe ein weiser, alter Mann lebte, und schickte zu ihm, um ihn rufen zu lassen. Die Abgesandten aber kamen mit der Antwort heim: wer ihn brauche, möge zu ihm kommen. So brachen also Kaiser und Kaiserin auf und nahmen einige Herrn ihres Hofstaats, Gefolge und Soldaten [16] mit sich und gingen in das Haus des weisen Mannes. Als der Alte sie von fern kommen sah, ging er ihnen entgegen und sagte alsogleich: »Seid willkommen! Aber was willst Du wissen, Kaiser? Der Wunsch, den Du hegst, wird Dir Trauer bringen.« »Ich bin nicht hier, um Dich danach zu fragen«, sagte der Kaiser, »sondern um zu wissen, ob Du irgend welche Kräuter hast, die Du uns geben kannst, damit wir Kinder bekommen.« »Die habe ich«, entgegnete der Alte, »aber Ihr werdet nur ein Kind haben: Es wird ein schöner, liebreizender Knabe sein, und er wird Euch nicht erhalten bleiben.«
„Ein Baum ist kein Traum Er ist ein Magier Er schluckt all die Lügen und Spuckt aus die Wahrheit
Bäume sind der Menschheit äußeres Herz. Die Aussage der obigen Strophe versteht man, wenn man sich vorstellt, welche Urkraft die Bäume zwischen Wurzelstock und Krone in sich bergen. Im Gegensatz zu uns Menschen sind Bäume und Pflanzen autotroph, d.h., sie ernähren sich selbst durch Umwandlung anorganischer Nahrung in organische Stoffe. Sie atmen das ein, was wir ausatmen, verwandeln und verabreichen es uns zurück als Sauerstoff. Somit erneuern uns diese mit den Adern ihrer dünnen, feinen Wurzeln in die Erde und mit immer sprießenden Trieben in den Himmel ragenden Bäume, als wären sie unser äußeres Herz. Daher müssen wir Bäume als heilig betrachten, denn sie sind unentbehrlich für den Lebenserhalt der Menschheit. Nicht nur für unser Leben und für das der zukünftigen Generationen, sondern für das Überleben der Menschheit überhaupt sind sie unentbehrlich. Dies zeigt uns das Ausmaß und die Nachhaltigkeit, mit der sie bei ihrem Wachstum der Erdatmosphäre den Störenfried Kohlendioxid entziehen und unser Lebensspender: Sauerstoff uns verabreichen.“
Opa is duizendjarig en van glas, lijkt het. Stoot je hem aan, dan begint er een fijn koperen mechaniek te zingen in zijn borst: ik heb het warm, te koud, zit op de tocht.
Zijn eigen handen zijn een vale nevel voor zijn ogen. Hij denkt dat bomen brancadiers zijn - 's winters wit, altijd beweeglijk - en morst dagelijks van angst.
's Avonds leggen wij zijn beweegbare delen in hun houten kistjes. Maar iemand maakt zoek, verlegt wat, en bij dageraad staat opa's hoofd te schreien aangebrand van ochtenddauw, zo eenzaam op de schoorsteenmantel.
Kind in de storm
Ze heeft een regendruppel in haar hand, een klein gezicht maar slecht gemaakt. Ze wrijft hem droog.
Het waait onder haar vliesdun kleed; ze vangt, verkleumd, een nieuw gezicht en spreekt ertegen: lief is klein en klein is overboord voorgoed verloren.
Wat ze heeft dat mag ze houden: mager haar en wit gezicht van louter wind; een vuist zo rond of daar een angst begint.
Eén dunne rug onder de storm - een juk onder een juk - twee schouderbladen om ter bangst.
“Noel smiled an ugly smile, like he was thinking of some old school, bitch torture that he had seen in some old Samurai film. 'I have a ride now', he said. 'A little Fiesta. Bought it at an auction for three hundred notes. And now I've got my ride, I'm going in for a little stakeout, to see if I can find that bitch who honey-trapped you. It would be good if you could come with me. You could identify any of the African brothers who jacked you. It was probably a Nigerian. I hate them motherfuckers with their scarred up faces and ugly mothers .... They're all over Peckham these days with their crater-legged women and mad-coloured clothes. And then we could deal with them in medieval style. There's something I've got, two piece of long shanks. And I will use them. But if you're going to go on like a pussy then I'll do this shit on my own. And I can remember what the bitch looks like. Man won't find her too buff by the time I'm done with her. And when I am done the phantom of the motherfucking opera will turn his back on her nigger honey-trapping ass.' (…)
Before she accepted it she gave me a cautious look. I’m sure she was about to protest but she checked herself, looked around and instead offered me a sweet smile… As she unwrapped my present I never blinked. I felt all good. She opened the velvet box and there it was, the gold bracelet, all nice hundred and ninety pound’s worth. I wasn’t chunky or blingy, like what ghetto people normally wear, but lady-like and elegant. The candle light glinted of the surface of the bracelet and onto Akeisha’s face. For a moment, she held it within her hands, not quite believing what I had given to her. She the half stood up, leant towards me and kissed me on the mouth. No tongues but on the mouth. She even closed her eyes for a split second. I wanted so much to sample her right then but I had to keep control. Mentally, I kicked the settle image of her naked toned legs out of my mind. It wasn’t easy.”
“Good Morning!” said Bilbo, and he meant it. The sun was shining, and the grass was very green. But Gandalf looked at him from under long bushy eyebrows that stuck out further than the brim of his shady hat. “What do you mean?” he said. “Do you wish me a good morning, or mean that it is a good morning whether I want it or not; or that you feel good this morning; or that it is a morning to be good on?” “All of them at once,” said Bilbo. “And a very fine morning for a pipe of tobacco out of doors, into the bargain. If you have a pipe about you, sit down and have a fill of mine! There’s no hurry, we have all the day before us!” Then Bilbo sat down on a seat by his door, crossed his legs, and blew out a beautiful grey ring of smoke that sailed up into the air without breaking and floated away over The Hill. “Very pretty!” said Gandalf. “But I have no time to blow smoke-rings this morning. I am looking for someone to share in an adventure that I am arranging, and it’s very difficult to find anyone.” “I should think so—in these parts! We are plain quiet folk and have no use for adventures. Nasty disturbing uncomfortable things! Make you late for dinner! I can’t think what anybody sees in them,” said our Mr. Baggins, and stuck one thumb behind his braces, and blew out another even bigger smokering. Then he took out his morning letters, and began to read, pretending to take no more notice of the old man. He had decided that he was not quite his sort, and wanted him to go away. But the old man did not move. He stood leaning on his stick and gazing at the hobbit without saying anything, till Bilbo got quite uncomfortable and even a little cross.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973)
“Il était vêtu d’un manteau étrange, long, d’un tissu fin et fluide. Il ne la regardait pas. Il regardait le bas de la ravine, les lumières de Los Angeles. Il portait sa lourde tête sombre comme si cet effort l’occupait tout entier. Comme si de tous les humains présents il était seul à avoir conscience de ce fardeau qu’est une tête. Dans le contre-jour des lanternes ses cheveux longs lui creusaient une profonde capuche et sa silhouette longiligne avait quelque chose de monacal. L’intensité du champ de force devenait telle que l’un d’eux – elle – formula quelque chose, sur la douceur ou George ou ce qu’ils buvaient ; et il y eut comme une respiration. Le brouillard blanchissait la nuit, une poudre d’eau se formait sur eux. Il lui roula une cigarette. Leurs mains ne se sont pas touchées, mais le champ de force s’est resserré si brutalement que la cigarette a flotté, est passée entre eux sans qu’ils sachent comment, dans l’espace vibrant et bourdonnant. Il a cherché du feu en pantomime dans le noir, dans les poches sans fond de son manteau. Il n’en avait pas – si – la flamme a jailli. Elle a brûlé ses cheveux en s’approchant de trop près et elle a ri, à tort, puisque déjà il exigeait d’elle, en silence, le plus grand sérieux. Elle a aspiré une bouffée, et elle a fait surface, une dernière fois.” Puis elle a plongé au cœur du monde, avec lui, dans le champ de force, dans le brouillard qui engorgeait Laurel Canyon, dans le bonheur total, opaque et blanc, le bonheur qui désintègre. C’était un acteur prodigieux. Il était capable de faire apparaître devant lui, autour de lui, des peaux, des mues, superposables, et jamais factices. C’était lui, multiple. Il avait atteint ce niveau, cette assurance, d’être lui rôle après rôle, comme George ou Nicole ou Isabelle. Mais il n’avait jamais accédé au statut de star. Pourtant, elle le constata par la suite, il déclenchait l’adoration, et la peur, et le manque.”
Marie Darrieussecq (Bayonne, 3 januari 1969)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicero werd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Cicero op dit blog.
Uit: Vriendschap (Laelius (de amicitia, vertaald door Rogier van der Wal)
“Toen Scaevola over deze kwestie te spreken kwam, heeft hij ons verslag gedaan van het gesprek dat Laelius over het thema vriendschap gevoerd had. Dat gesprek had Laelius met Scaevola zelf en met zijn andere schoonzoon, Gaius Fannius,de zoon van Marcus, enkele dagen na de dood van Scipio Africanus.De kern van die uiteenzetting heb ik onthouden en die beschrijf ik in dit boek op mijn eigen manier. Ik voer hen namelijk sprekend op om niet te vaak ‘zei ik’ of ‘zei hij’ in te hoeven voegen. Bovendien wil ik de indruk wekken dat de lezer het gesprek leest terwijl het plaatsvindt. Je hebt me al vaak aangeraden iets over vriendschap te schrijven; dit gesprek leek mij dus een mooi onderwerp. Zo kan iedereen er kennis van nemen, en het doet ook recht aan ónze vriendschap. Ik heb het dan ook met genoegen op schrift gesteld omop jouw verzoek veelmensen een dienst te bewijzen. In Cato Maior, de dialoog over de ouderdom die ik aan jou heb opgedragen, heb ik de oude Catosprekend opgevoerd. Hij was de geschiktste persoon die ik kon bedenken als spreker over die leeftijdsfase. Hij is zelf namelijk heel oud geworden en floreerde op hoge leeftijd meer dan anderen. Zo leek Laelius mij ook de beste spreker over vriendschap. Want zijn vriendschappelijke relatie met Publius Scipio was uiterst gedenkwaardig, zo hebben we van de vorige generatie begrepen. Laelius was dus inmijn ogen de juiste figuur voor een uiteenzetting over vriendschap. Zijn betoog omvat die dingen waarvan Scaevola zich herinnerde dat Laelius ze besproken heeft. Bovendien krijgt dit type gesprekken, dat is gebaseerd op het gezag vanmannen uit vroeger tijd, en vooral van de beroemde personen onder hen, onwillekeurig meer gewicht. Daardoor word ik zelf, als ik mijn eigen tekst lees, soms zo meegesleept dat ik bijvoorbeeld denk dat Cato spreekt en niet ik.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Standbeeld voor het paleis van justitie in Rome
“...Alain ne se confinait pas dans la méditation,ni ne rêvait.Il agissait,il se piquait,il se tuait.La destruction,c'est le revers de la foi dans la vie;si un homme,au delà de dix-huit ans,parvient à se tuer,c'est qu'il est doué d'un certain sens de l'action. Le suicide,c'est la ressource des hommes dont le ressort a été rongé par la rouille du quotidien.Ils sont nés pour l'action,mais ils ont retardé l'action;alors l'action revient sur eux en retour de bâton.Le suicide,c'est un acte,l'acte de ceux qui n'ont pu en accomplir d'autres. C'est un acte de foi,comme tous les actes.Foi dans le prochain,dans l'existence du prochain,dans la réalité des rapports entre le moi et les autres moi. "Je me tue parce que vous ne m'avez pas aimé,parce que je ne vous ai pas aimés.Je me tue parce que nos rapports furent lâches,pour resserrer nos rapports.Je laisserai sur vous une tache indélébile.Je sais bien qu'on vit mieux mort que vivant dans la mémoire de ses amis.Vous ne pensiez pas à moi,eh bien,vous ne m'oublierez jamais!" Il leva le bras et le piqua...”
Pierre Drieu la Rochelle (3 januari 1893 – 16 maart 1945) In 1914
“All but one: a lean and haggard-looking man of some five and forty, who was known to his comrades as Long Jim. On hearing his mate's report he had sunk heavily down on a log, and there he sat, a pannikin of raw spirit in his hand, the tears coursing ruts down cheeks scabby with yellow mud, his eyes glassy as marbles with those that had still to fall. He wept, not for the dead man, but for himself. This accident was the last link in a chain of ill-luck that had been forging ever since he first followed the diggings. He only needed to put his hand to a thing, and luck deserted it. In all the sinkings he had been connected with, he had not once caught his pick in a nugget or got the run of the gutter; the "bottoms" had always proved barren, drives been exhausted without his raising the colour. At the present claim he and his mates had toiled for months, overcoming one difficulty after another. The slabbing, for instance, had cost them infinite trouble; it was roughly done, too, and, even after the pins were in, great flakes of earth would come tumbling down from between the joints, on one occasion nearly knocking silly the man who was below. Then, before they had slabbed a depth of three times nine, they had got into water, and in this they worked for the next sixty feet. They were barely rid of it, when the two adjoining claims were abandoned, and in came the flood again--this time they had to fly for their lives before it, so rapid was its rise. Not the strongest man could stand in this ice-cold water for more than three days on end--the bark slabs stank in it, too, like the skins in a tanner's yard--and they had been forced to quit work till it subsided. He and another man had gone to the hills, to hew trees for more slabs; the rest to the grog-shop. From there, when it was feasible to make a fresh start, they had to be dragged, some blind drunk, the rest blind stupid from their booze.”
Henry Handel Richardson (3 januari 1870 – 20 maart 1946)
It is windy today. A wall of wind crashes against, windows clunk against, iron frames as wind swings past broken glass and seethes, like a frightened cat in empty spaces of the cellblock.
In the exercise yard we sat huddled in our prison jackets, on our haunches against the fence, and the wind carried our words over the fences, while the vigilant guard on the tower held his cap at the sudden gust.
I could see the main tower from where I sat, and the wind in my face gave me the feeling I could grasp the tower like a cornstalk, and snap it from its roots of rock.
The wind plays it like a flute, this hollow shoot of rock. The brim girded with barbwire with a guard sitting there also, listening intently to the sounds as clouds cover the sun.
I thought of the day I was coming to prison, in the back seat of a police car, hands and ankles chained, the policeman pointed, “See that big water tank? The big silver one out there, sticking up? That’s the prison.”
And here I am, I cannot believe it. Sometimes it is such a dream, a dream, where I stand up in the face of the wind, like now, it blows at my jacket, and my eyelids flick a little bit, while I stare disbelieving. . . .
The third day of spring, and four years later, I can tell you, how a man can endure, how a man can become so cruel, how he can die or become so cold. I can tell you this, I have seen it every day, every day, and still I am strong enough to love you, love myself and feel good; even as the earth shakes and trembles, and I have not a thing to my name, I feel as if I have everything, everything.
“When I was eight years old, someone brought me to this... theatre. Full of lots of other children. We were supposed to be watching a production of "Peter Pan." And I remember that something seemed terribly wrong with the whole production. Odd things kept happening. For instance, when the children would fly, the ropes they were on would just keep breaking ... and the actors would come thumping to the ground and they had to be carried off by stagehands. And there seemed to be an unlimited supply of understudies, to take their places, and then they'd just fall to the ground. And then the crocodile that chases Captain Hook, seemed to be a real crocodile, it wasn't an actor. And at one point it fell off the stage and crushed a couple of kids in the front row. And then some of the understudies came and took their places in the audience. And from scene to scene, Wendy just seemed to get fatter and fatter until finally by the end of act one she was completely immobile and they had to move her off stage with a cart.”
Christopher Durang (Montclair, 2 januari 1949)
De Amerikaanse dichter, criticus en historicus David Shapiro werd geboren op 2 januari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor David Shapiro op dit blog.
A Poet Named Open We make mistakes
For example, I’m reading The NYC Poetry Calendar for April on this metropolitan spring afternoon
And I read that today Cookie Mueller whom I slightly know from an argument with another poet and also a review she did of my Melancholy show and Bernadette and Phillip Good plus Open will be reading I don’t know Open I think it’s not Oppen who’s dead and unfairly objectified I guess it’s a young graffiti Poet, perhaps taking a single name, in 19th Century excess They’re reading at the Anarchist Cellar It’s a perfect name for a young perhaps slightly jejune ethical anarchist Then I see on the 16th Open is reading again, this time with my friend Joe Ceravolo and my former student Joe Lewis
Now I’m really intrigued It seems like a blitz, an Open blitz perhaps he’s publishing his first fundamentally daring volume I think of my translation of Baudelaire’s Luxe, calme et volupté Rich calm and open Why haven’t I thought of a decent nom de plume like Open Why settle down with four David Shapiros another living just a few blocks away another painting in a style not mine Perhaps this Open is the new Rimbaud and uses my poems for toilet paper, or perhaps we could be friends, friends with Open
Again he appears at the Manhattan Public Library this time in lower case letters and than again at Maxwell’s for $3 But my brain adjusts itself to the light
It’s simply an open reading that’s implied This poet does not exist, though he should Open a young poet I should have invented as when I thought all of conceptual art would have been decent as one short story by B
Oh, Open, you whom I would have read, and you who would have read me!
David Shapiro (Newark, 2 januari 1947)
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Acimanop dit blog.
Uit: Alibis
„What was so threatening to a German, to an Austrian, to a Frenchman or an Englishman in this cigar posture was not just that Jews had made it into mainstream German, Austrian, French, or British society. What was really threatening about such Jews was that they were also the very first to have accessed pan-European culture. In fact, they didn’t just tap into such a culture; they built it. They were enamored of cosmopolitan European civilization not only because, unlike national venues, it flung open far wider doors to them but also because, all the while not being properly speaking theirs, it was more theirs than any other nation’s. Their romance with the Christian or pagan culture was irresistible precisely because it allowed them to draw much closer than they had ever been to those cultures that only a few generations before had been barred to them. Moreover, it allowed them to realize that being Jewish did not mean they couldn’t get at the center of the Christian universe and understand it, perhaps, even better than did Christians. Benjamin’s unfinished doctoral dissertation was on the theater of the post-Reformation; he was one of the very few modern thinkers to appreciate the genius of Paolo Sarpi, the 16th- and 17th-century Venetian friar who remains today the most lucid historian of the Council of Trent. Hannah Arendt wrote her dissertation on Saint Augustine under Karl Jaspers, the existential Christian philosopher. Freud, a font of encyclopedic knowledge, was fascinated by classical antiquity. And Ettore Schmitz, who changed his name to Italo Svevo to reflect both his Italian and Swabian roots, had intentionally or inadvertently forgotten to make up a third name to reflect his Jewish origins.”
Een donkere wagen kwam aangereden en een klein meisje stapte uit. Ze kreeg een tasje aangereikt en vrolijk verkleed als clowntje liep ze over het schoolplein. In de school bleek echter dat carnaval pas volgende week was. Het meisje was als enige geschminkt en de hele ochtend moest ze ontroostbaar huilen. Tegen drieën haalde haar moeder haar weer op. Die schrok hevig toen ze het verhaal hoorde en uitvoerig en met tranen in haar ogen vertelde ze wat er die ochtend allemaal mis was gegaan. Ze had misschien maar beter kunnen zwijgen. Dingen uitleggen, daar zijn we allemaal erg goed in.
Krullenbol
Er was een foto van mij in omloop. Maar ik was het niet. Steeds als ik met het beeld werd geconfronteerd, sloeg ik snel de pagina om, ongemakkelijk door die vreemde onbekende ogen. Jaren gingen voorbij. We oefenden zomers in de omgebouwde boerderij van Ursula. We speelden onder leiding van Jan Switters in het voormalig Oostblok. Ik sprak voor het laatst met mijn schoolvriendin tijdens het afscheidsconcert. Ruim een decennium later, in een klein café, niet ver van het pontje, bladerde ik door een stel oude knipsels en stuitte opnieuw op het portret. En pas daar zag ik het. Die jongen met die onbekende ogen. Die krullenbol. Ik was het wel.
Uit: Das Skelett und das Anatomiebuch (Vertaald door Ulrich Sonnenberg)
„Die Arbeit ging rasch von der Hand, da die Objekte mit Etiketten nummeriert und bezeichnet waren, wie man sie auch für Einmachgläser verwendet, und die Sammlung nach den einzelnen Fächern sortiert war: Physik, Chemie, Geographie, Biologie und Geologie. In einem Glasschrank fand sich eine in Spiritus eingelegte stockbesoffene Kreuzotter, eine ausgestopfte Riesenralle, ein ausgesprochen lebendig wirkendes Hermelin und einige andere präparierte Tiere und Vögel, an die ich mich nicht mehr erinnere. Aber ich entsinne mich, dass auf einem der Regale der Schädel eines Vielfraßes und das Skelett eines größeren Fisches lagen, dem man den vertrockneten Kopf offenbar wieder aufgesetzt hatte, damit sein glühender, quellender Blick wie aus gehämmertem Kupfer der Nachwelt erhalten blieb. Die nackte Gräte des Fisches verzweigte sich in haarfeine Knochen und glich einer Bonsaibirke, die man mit ihrem bleichrindigen Stamm und den ebenso weißen Zweigen gerade an einem Berghang gefällt hatte. Ein Biber, der keinen Platz mehr in den Regalen gefunden hatte, saß auf dem Schrank und nagte an einem Espenzweig, unbeirrbar. Die Schnurrhaare des Hermelins zitterten hellwach, und ich hatte den Eindruck, dass seine Augen in kristalliner Furcht glasig schimmerten, wenn ich auf den nachgebenden Bodenbrettern auf und ab ging, die unter meinen Stiefeln mit einem warnenden Klatschen krachten, als würde der Biber auf dem Schrank mit dem Schwanz auf die Wasseroberfläche eines Gebirgsbaches einschlagen.“
De Nederlandse dichter, schrijver, liedjesschrijver en journalist Herman Pieter de Boer is gisteren kort na middernacht in Eindhoven overleden. Dat heeft zijn familie bekendgemaakt. Herman Pieter de Boer werd geboren op 9 februari 1928 in Rotterdam. Zie ook alle tags voor Herman Pieter de Boer op dit blog.
Thuis ben
Als ’s morgensvroeg d’r haar nog in een waaier ligt Ze rekt zich uit, d’r huid is zacht en bezweet Als ’s morgenvroeg haar dag begint, gordijnen dicht De eerste uren nog niet aangekleed
Dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis, thuis ben
Als ’s middags de wielen van mijn auto gonzen En mijn zonnebril begint te gloeien Als ’s middags mijn hoofd begint te bonzen En ik d’r adem in mijn hals al haast kan voelen
Dan weet ik dat ik bijna thuis ben Dan weet ik dat ik bijna thuis ben Dan weet ik dat ik bijna thuis ben
Als ’s avonds de lichten dan langzaam aangaan En de verliefden samen drinken uit één glas Als ze tegen mij aanleunt, zacht, versleten jeans aan Zij houdt van mij en ik hou haar vast
Dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis, thuis ben
Ja, dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis ben Dan weet ik dat ik thuis ben
De thuiskomst
Ik ben naar oost en west geweest, zoveel gezien, zoveel genoten, Ik vloog. Ik voer op witte boten. Ik was te gast op ieders feest.
Ik ben naar noord en zuid gegaan, zo mooi gegeten en gedronken, terwijl muziek en stemmen klonken bij teder schijnsel van de maan.
Nu sta ik voor mijn eigen huis, de ogen peinzende geloken, de sleutel in het slot gestoken.
Dit is mijn gang! Dit zijn mijn deuren! Dit zijn die zo vertrouwde geuren… Goddank, ik ben weer thuis.
Herman Pieter de Boer (9 februari 1928 – 1 januari 2014)
Uit: A Fairy Tale (Vertaald door Charlotte Barslund)
„The television shows images of a dark street, road signs, and snow. Stockholm. A sidewalk has been cordoned off with red-and-white plastic tape, people have gathered behind it. They, too, are standing very still. Some are clasping their mouths. The woman on the television speaks very slowly as if she has just woken up. She says that Olof Palme came out of a cinema not far from there. That he was with his wife, that they had been to see the film The Mozart Brothers and were on their way home. On the gray sidewalk are dark stains that look like paint. The camera zooms in on them. “It’s blood,” my dad says, never once taking his eyes off the screen. We’re back on the street. We walk quickly as if rushing away from the images on the television. I think we’re heading home until we turn right by the closed-down butcher’s. Toward the harbor, down a narrow, cobbled street. My dad sits down on an iron girder; I sit down beside him, as close to him as I can get. The water in front of us is black. A couple of fishing boats are sailing into the harbor; there’s a huge crane to our right, its hook hangs just above the surface of the water. The sky is gray. My dad hides his face in his coat sleeve. I hear loud sobs through the thick fabric. He squeezes my hand so hard that it hurts. “So they got him,” he says. “The bastards finally got him.” I don’t remember ever seeing my dad cry. I ask him if Palme was someone he knew, but he makes no reply. He holds me tight. My feet are freezing in the rain boots. “They got him,” he says again. The wind whips the sea into foam. “I think we’re going to have to move again.”
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976)
De Syrische schrijver Adonis (pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië.
The Beginning of Speech
The child I was came to me once, a strange face He said nothing We walked each of us glancing at the other in silence, our steps a strange river running in between We were brought together by good manners and these sheets now flying in the wind then we split, a forest written by earth watered by the seasons’ change. Child who once was, come forth— What brings us together now, and what do we have to say?
The Wound
1. The leaves asleep under the wind are the wounds’ ship, and the ages collapsed on top of each other are the wound’s glory, and the trees rising out of our eyelashes are the wound’s lake. The wound is to be found on bridges where the grave lengthens and patience goes on to no end between the shores of our love and death. The wound is a sign, and the wound is a crossing too.
“Hij past precies,’ fluister ik tegen mezelf. Ik sta achter de gesloten deur van het toilethokje in skai Lite waar mijn beste vriendin Floor haar bruiloft viert. Ik staar naar mijn verlovingsring, die Ruben vanmiddag aan mijn vinger geschoven heeft. Mijn verloofde Ruben. Niet te geloven. Sinds hij me gevraagd heeft, heb ik geen seconde aan iets anders kunnen denken. Ik speel het moment steeds opnieuw in gedachten af. Ik kijk nog eens naar mijn hand. Draai de ring een paar keer rond mijn vinger. Die perfecte, prachtige ring, met het blinkende diamantje. Mijn verlovingsring. Ik vind hem zó mooi. Ik zou hier gewoon kunnen blijven staan, in het krappe wc-hokje, starend naar de ring, denkend aan Ruben die hem met zorg voor me uitkiest. Ik zou het dagenlang kunnen volhouden. En het kan me niets schelen dat dat best een beetje raar is. ‘Isa?’ hoor ik aan de andere kant van de deur. Het is mijn andere beste vriendin Daphne. ‘Schiet eens op, ik moet ook, hoor!’ Ik zucht. Kan een meisje niet even rustig van haar huwelijksaan- zoek nagenieten? Er zijn toch toiletten genoeg? Vlug haal ik de ring van mijn vinger en ik stop hem in het aparte vakje van mijn kleine avondtasje. Daar gaan we weer. Pokerface op, alsof er niets bijzonders met mij aan de hand is. Ik ben nu eenmaal gelukkig voor Floor. Dat ze haar grote liefde Mas gevonden heeft, dat ze bijna hun eerste kindje krijgen. Verder is er niets aan de hand. Ik straal alleen voor hen. Ik open de deur en stap naar buiten. ‘Hè, hè,’ zegt Daphne en ze glipt het hokje in, terwijl ik naar de wasbakken loop. ‘Blijf je even voor de deur staan, zodat die niet op slot hoeft?’ ‘Ja hoor,’ antwoord ik boven het geluid van het stromende water uit. Als ik mijn handen droog aan een papieren handdoekje, blijf ik een moment lang naar mijn eigen gezicht in de spiegel staren.”
"I'm not tired." When I got out in front of Ernie's and paid the fare, old Horwitz brought up the fish again. He certainly had it on his mind. "Listen," he said. "If you was a fish, Mother Nature'd take care of you, wouldn't she? Right? You don't think them fish just die when it gets to be winter, do ya?" "No, but―" "You're goddam right they don't," Horwitz said, and drove off like a bat out of hell. He was about the touchiest guy I ever met. Everything you said made him sore. Even though it was so late, old Ernie's was jam-packed. Mostly with prep school jerks and college jerks. Almost every damn school in the world gets out earlier for Christmas vacation than the schools I go to. You could hardly check your coat, it was so crowded. It was pretty quiet, though, because Ernie was playing the piano. It was supposed to be something holy, for God's sake, when he sat down at the piano. Nobody's that good. About three couples, besides me, were waiting for tables, and they were all shoving and standing on tiptoes to get a look at old Ernie while he played. He had a big damn mirror in front of the piano, with this big spotlight on him, so that everybody could watch his face while he played. You couldn't see his fingers while he played―just his big old face. Big deal. I'm not too sure what the name of the song was that he was playing when I came in, but whatever it was, he was really stinking it up. He was putting all these dumb, show-offy ripples in the high notes, and a lot of other very tricky stuff that gives me a pain in the ass. You should've heard the crowd, though, when he was finished.
“Abandoning his bicycle, which fell before a servant could catch it, the young man sprang up on to the verandah. He was all animation. "Hamidullah, Hamidullah! am I late?" he cried. "Do not apologize," said his host. "You are always late." "Kindly answer my question. Am I late? Has Mahmoud Ali eaten all the food? If so I go elsewhere. Mr. Mahmoud Ali, how are you?" "Thank you. Dr. Aziz, I am dying." "Dying before your dinner? Oh, poor Malimoud Ali!" "Hamidullah here is actually dead. He passed away just as you rode up on your bike." "Yes, that is so," said the other. "Imagine us both as addressing you from another and a happier world." "Does there happen to be such a thing as a hookah in that happier world of yours?" "Aziz, don't chatter. We are having a very sad talk." The hookah had been packed too tight, as was usual in his friend's house, and bubbled sulkily. He coaxed it. Yielding at last, the tobacco jetted up into his lungs and nostrils, driving out the smoke of burning cow dung that had filled them as he rode through the bazaar. It was delicious. He lay in a trance, sensuous but healthy, through which the talk of the two others did not seem particularly sad—they were discussing as to whether or no it is possible to be friends with an Englishman. Mahmoud Ali argued that it was not, Hamidullah disagreed, but with so many reservations that there was no friction between them. Delicious indeed to lie on the broad verandah with the moon rising in front and the servants preparing dinner behind, and no trouble happening.”
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) Scene uit de film van David Lean uit 1984 met Judy Davis, Victor Banerjee and Peggy Ashcroft
“On the night of my thirteenth birthday, I made an announcement. “I am never getting married and I am never having children.” I can remember exactly the time and the place where this proclamation was delivered. It was around six p.m. in a restaurant on West 63rd Street and Broadway. The day in question was January 1, 1987, and I blurted out this statement shortly after my parents had started fighting with each other. Fueled by alcohol and an impressive array of deeply held resentments, it was a dispute that ended with my mother shouting out loud that my dad was a shit and storming off in tears to what she always called “the little girls’ room.” Though the other patrons in the restaurant gawked at this loud scene of marital discontent, their fight came as no great shock to me. My parents were always fighting—and they had this habit of really combusting at those junctures in the calendar (Christmas, Thanksgiving, the anniversary of their only child’s arrival in the world) when family values allegedly ruled supreme and we were supposed to feel “all warm and cuddly” toward each other. But my parents never did warm and cuddly. They needed shared belligerence the way a certain kind of drunk needs his daily eye-opening shot of whiskey. Without it they felt destabilized, isolated, even a little lost. Once they started baiting and taunting each other, they were in a place they called home. Unhappiness isn’t simply a state of mind; it is also a habit . . . and one that my parents could never shake. But I digress. New Year’s Day, 1987. We’d driven in from our home in Old Greenwich, Connecticut, for my birthday. We’d gone to see the New York City Ballet perform the famous Balanchine production of The Nutcracker. After the matinee we adjourned to a restaurant called O’Neals’, opposite Lincoln Center. My dad had ordered a vodka martini, then downed a second, then raised his hand for a third.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peper op dit blog.
Uit: Handel in veren
“De vochtigheid vond Henk Bronkhorst erger dan de hitte. Niet alleen tikten aan alle kanten druppels van de bomen en klimplanten en moest je na iedere stap je schoenen uit het soppende slik trekken, maar de van zweet en water doordrenkte kleren en schoenen kreeg je ook niet meer droog. Er stond geen zuchtje wind en nergens was open gebied. Na anderhalf uur stijgen door rottende en schimmelende vegetatie bracht de Ambonese bediende van de zendeling bij wie ze overnacht hadden – een lenige jongen in lendendoek die speciaal voor het ‘even meelopen’ een paar tot op de draad versleten hoge soldatenschoenen had aangetrokken – hen bij een pasanggrahan, waar hun gids vlakbij zou wonen. In de hut, onder het breed afhangende dak van palmbladeren, waren Papoea-vrouwen in de weer rond een houtvuur, waarvan de rook uit een gat in het dak opsteeg. De Ambonees riep iets naar hen, waarop twee jonge vrouwen verlegen lachend aan de rand van de hoge plankenvloer kwamen staan, terwijl een tiental kinderen tussen de palen onder de vloer opdook en de vreemdelingen binnen een mum van tijd omringde. Ze namen uitvoerig alle begroetingsrituelen in acht. Voor zulke gelegenheden had Bronkhorsts jonge collega Rijk zijn broekzak vol karamels, die hij meteen begon uit te delen. Deze kinderen hadden echter nog zelden of nooit blanken gezien en wisten niet wat snoepjes waren; ze pakten ze wel aan, maar stonden ze onwennig rond te draaien, alsof de knisperende pakketjes in hun hand plotseling zouden kunnen wegvliegen als kevers.”
„Goethe ist ein Ereignis in der Geschichte des deutschen Geistes – Nietzsche meinte, ein folgenloses. Doch Goethe war nicht folgenlos. Zwar hat die deutsche Geschichte seinetwegen keinen günstigeren Verlauf genommen, aber in anderer Hinsicht ist er überaus folgenreich, und zwar als Beispiel für ein gelungenes Leben, das geistigen Reichtum, schöpferische Kraft und Lebensklugheit in sich vereint. Ein spannungsreiches Leben, dem einiges in die Wiege gelegt war, das aber auch um sich kämpfen mußte, bedroht von inneren und äußeren Gefahren und Anfechtungen. Was immer wieder fasziniert, ist die individuelle Gestalt dieses Lebens. Das ist keine Selbstverständlichkeit. Heute sind die Zeiten nicht günstig für die Entstehung von Individualität. Die Vernetzung aller mit allen ist die große Stunde des Konformismus. Goethe war mit dem gesellschaftlichen und kulturellen Leben seiner Zeit aufs innigste verbunden, aber er verstand es, ein Einzelner zu bleiben. Er machte es sich zum Grundsatz, nur so viel Welt in sich aufzunehmen, wie er auch verarbeiten konnte. Worauf er nicht irgendwie produktiv antworten konnte, das ging ihn nichts an, mit anderen Worten: Er konnte auch wunderbar ignorieren. Selbstverständlich mußte auch er an vielem Anteil nehmen, das er sich lieber erspart hätte.“
“Mevrouw Van der Wal keek met een zwelling van trotsche vreugde in de borst naar het nieuwe toilet, dat Annie juist had neergespreid op de grijs-fluweelen rustbank in haar kleedkamer; het meisje, slank, in zwart japonnetje, wit schortje, hooggehakte schoentjes, stond op een afstand en wachtte bevelen - haar scherp, zelfbewust gezicht van jonge blondine, die zich bekoorlijk weet, drukte geen goedkeuring en geen afkeuring uit; de oogen hield ze bijna neergeslagen, als dicht, toch voelde de ander, dat ze de laag-uitgesneden, overrijk gegarneerde japon te jeugdig voor haar vond; dit onuitgesproken oordeel ergerde haar, meer nog ergerde haar de eigen ergernis er over, - met een kort woord zond ze Annie de kamer uit, tersluiks kijkend, of geen spottrekje iets van haar gevoelens verried - achter het meisje de deur onhoorbaar in het slot draaiend, kon ze zich nu op haar gemak overgeven aan het genot van het nieuwe ongerepte bezit, het kostbare toilet, waarin ze zich over enkele dagen aan een groot diner vertoonen zou. De gedachte aan dat diner hield haar al de heele week in nerveuze spanning. Er kon zooveel van afhangen, want het zou haar eerste diner in de werkelijke groote wereld, in den moeilijk te betreden kring der echte aristocraten wezen. En het was aan Robert, haar oudsten zoon, haar trots, dat ze die uitnoodiging te danken hadden. Hij had den gastheer in het ouderlijk huis geintroduceerd. Bewonderenswaardig, zooals die jongen er slag van had de menschen te kiezen, met wie hij omgang wilde en dan, wat meer beduidde, van hen te verkrijgen, dat zij dan het eerst zijn omgang zochten. Ze voelde zoo goed wat het aan hem was.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932)
“SPP: You seem to have a really worthwhile job here Fred: We have our coats off, sir. Work is recognised as a virtue. SPP: You push this stone - Fred: Up the hill, sir. SPP: And what happens then? Fred: It all depends. It should roll down again. But accidents will happen. Sometimes it topples over the other side.” (…)
“Kemp: I shall be here till they carry me out. Mrs Platt: We'll have you skipping about in no time. Kemp: I won't bother you much longer. Mrs Platt: I won't have that kind of talk, do you hear? You've got years ahead of you. What do you want to die for? Kemp: I don't want to. Mrs Platt: Well? Kemp: But I'm going to”.
Uit: Ceux d'en bas (Vertaald door Jeanne en Joaquin Maurin)
„Sur son cheval zain, Demetrio se sent rajeunir. Ses yeux recouvrent leur éclat métallique particulier, et sous ses joues cuivrées d’indigène de race pure coule à nouveau un sang rouge et ardent. Tous les hommes dilatent leurs poumons, comme pour respirer les vastes horizons, l’immensité du ciel, le bleu des montagnes et l’air frais, embaumé par les arômes de la sierra. Et ils font galoper leurs chevaux, comme s’ils voulaient, dans cette course effrénée, s’emparer de la terre entière. (…)
C'était une véritable matinée nuptiale. Il avait plu la veille toute la soirée, le ciel se levait couvert de blanches nuées. Sur la cime de la sierra trottaient des poulains sauvages aux hautes crinières, gracieux, élégants comme les pics qui dressent leurs têtes jusqu'à embrasser les nuages."
“Mais, en évoquant ce chemin que j'ai accompli sous cette sorte de galerie miroitante de feuilles par instants traversées de lumière, puis plongées dans l'ombre chaude, étouffante des après-midi du coeur mourant de l'été méridional, je constate que cet épisode que je décris minutieusement appartient déjà à ce passé d'où j'aurais voulu extraire la réminiscence qui l'aurait alourdi de sensations riches, frémissantes de cette vie restituée par la mémoire involontaire. Or je mentirais en prétendant qu'en marchant après l'ondée, mon parapluie embarrassant une de mes mains que j'aurais voulue libre comme l'autre, j'éprouvais la moindre émotion provenant du passé : j'étais trop décidé à visiter mon enfance pour qu'elle me fasse le cadeau d'une visite inopinée, elle-même. M'aurait-on observé en train d'avancer sous la voûte feuillue, le long de ces façades autrefois bourgeoises et maintenant si négligées qu'elles pouvaient, derrière les volets écaillés et les fers forgés rouilles des balcons, sous la croûte tavelée des vieux crépis, paraître cacher des occupations abusives d'appartements abandonnés ou oubliés par leurs propriétaires, toute une population de locataires intrusifs, dans une accumulation de meubles récupérés, volés, sales, inutiles, inutilisables - un cauchemar de la pauvreté et de ses solutions de fortune -, on m'aurait cru dépourvu de la moindre incertitude sur ma destination, sur mes intentions.”
„Der Mensch ist ein Wesen mit freiem Willen, dachte Herr Lehmann, als er sich der anderen Seite des Lausitzer Platzes näherte, jeder muß selber wissen, was er tut und was nicht, und nur weil Erwin ein Depp ist und einen zum Schnapstrinken überredet, heißt das noch lange nicht, daß Erwin schuld ist, dachte er, aber er dachte auch mit Genugtuung an die Flasche Whisky, die er heimlich hatte mitgehen lassen und die in der großen Innentasche seines langen, für einen Septembertag im Grunde viel zu warmen Mantels steckte. Er selbst hatte zwar keine Verwendung für Whisky, denn er trank ja im Prinzip schon lange keinen Schnaps mehr, aber Erwin mußte immer mal wieder bestraft werden, und Herr Lehmann konnte die Flasche zur Not seinem besten Freund Karl schenken. Dann sah er den Hund. Herr Lehmann, wie sie ihn neuerdings nannten, obwohl die, die das taten, auch nicht viel jünger waren, obwohl tatsächlich einige von ihnen, sein bester Freund Karl und auch Erwin zum Beispiel, sogar älter waren als er, kannte sich mit Hunderassen nicht aus, aber er konnte sich beim besten Willen nicht vorstellen, daß man so ein Tier mit Absicht züchtete. Der Hund hatte einen großen Kopf mit einer mächtigen, sabbernden Schnauze und zwei großen, lappigen Ohren, die links und rechts davon herunterhingen wie zwei welke Salatblätter. Sein Rumpf war fett, und sein Rücken so breit, daß man darauf eine Flasche Whisky hätte abstellen können, seine Beine waren dagegen unverhältnismäßig dünn, sie ragten aus dem Körper heraus wie abgebrochene Bleistifte. Herr Lehmann, der es nicht übermäßig witzig fand, daß man ihn jetzt so nannte, hatte noch nie ein so häßliches Tier gesehen. Er erschrak und blieb stehen. Er traute Hunden nicht. Und der Hund knurrte ihn an.“
With your eyes, I will see those days which have yet to come. With your feet, I will run very fast on dream pathways which are still obscure With your hands , I will touch those mountains whose very thought makes me breathless
Those mountains and those roads on which you walk, a new era that is yours. I will not even see this new era but my eyes will kiss its every moment, with these bright eyes that are your eyes. In your eyes like light I shine like love I abide like a dream I am alive In your beautiful eyes all my dreams hide in a special corner; and if perchance these dreams bloom with fragrance of flowers in their sweet scent you should keep all the letters of my name with care.
Ye animals and birds, it falls on you and us; The all-pervading cold torments us all alike. The winter blasts chased you into your dreary dens, And drove us from the fields into our cheerless homes To seek welcome warmth at the blazing stove of clay. You sleep and snore in your wide open winter homes, Without protection from the rigors of the frosts. We, when the northern winds assail us angrily, At once cunningly crawl beneath the windtight roof. There, in seclusion, we hide from the winter's wrath, And daily warm ourselves with savory hot soup. But you, unlucky things, unceasing wanderers, Be it most hot or cold, bright sunshine or grim rain, Selfsame attire you wear through the entire long year. We, when the sun begins to burn our weary backs, Put on light linen garb, or other lightweight clothes; And when the raging winds whiplash our loins too much, We wear our woolen frocks or e'en our sheepskin coats, Or, to be well warmed up, we climb into our beds.
Kristijonas Donelaitis (1 januari 1714 – 18 februari 1780) Borstbeeld in Klaipėda
Ziet gij dat Landschap niet, kortziende stervelingen! Dat weemlend voor uw zweeft in 't wijkende verschiet? Ziet gij dat tafereel van uit den voorgrond niet; Is 't magtloos, zich aan uw verbeelding op te dringen? Of houden neevlen van den tijd, waar in gij leeft, Gestadig nog verdikt door dagelijksche zorgen, Dit treffend schilderij voor uwen geest verborgen; En blijft ge aan d' afgrond van 't verleedne vastgekleefd? Uwe oogen, achterwaards gekeerd, zien naar beneden In 't donker schimmenrijk, dat eenmaal heeft bestaan. Ontwerpen daar, versuft, een schrale schets van 't heden, Maar wagen 't niet het oog naar de uitkomst op te slaan. Lafhartigen! - houdt u 't belang zoo zeer gekluisterd? Ziet ge in 't vooroordeel, mits het heersche, een bron van heil? Voor zijn belofte hebt ge, omkoopbren! alles veil: Gij mint den nacht; zoo slechts uw licht niet werd verduisterd. Gij mint den nacht, op dat alleen uw schemering Te meerder afsteek', bij het zwart dier kleine zielen, Die voor de magtspreuk, die gij nabaauwt, nederknielen; Maar beeft te rug voor al wat daalt uit hooger' kring.
Johannes Kinker (1 januari 1764 – 16 september 1845) Portret door H. Langerveld / F.C. Bierweiler
The shepherd rides in donkey-back The shepherd rides in donkey-back, His feet are dangling wide, The lad is big, but bigger still His bitterness inside.
He played his flute, he grazed his flock Upon a grassy hill When he was told his sweetheart girl Was desperately ill.
He rides his donkey in a flash And races to her bed, But by the time he reached the house His precious one was dead.
The lad was bitter, hoped to die, But what he did instead: He took a stick and struck a blow Upon the donkey's head.
Sándor Petőfi (1 januari 1823 - 31 juli 1849) Borstbeeld in Makó
Herzaufgänge als stünde die Welt nur einmal im Laub pro Leben. Dunstvergötterte Silberschrift englisch über alle Anzeichen hinweggeschmiegt grasige Weite. Mitten im Totschlag betritt Geißblatt das Haus säugt die Zimmer flurwärts Schädel und Nebenhöhlen ankert in der Schwebe ausrißbereit.
Mundgewölbe und Ohrmuschel geborsten zerschallt von Pennergebissen. Hinter Vorhängen jetzt noch das Kammerherz. Genickfänger fest im Griff.
De Amerikaanse dichter Paul Hamilton Hayne werd geboren in Charleston, South Carolina, op 1 januari 1830. Nadat hij als jong kind zijn vader verloor werd Hayne opgevoed door zijn moeder in het huis van zijn welvarende en prominente oom Robert Y. Hayne, die een bekend redenaar en politicus was en lid van de Amerikaanse senaat. Hayne studeerde af aan de Universiteit van Charleston in 1852 . Hij begon een praktijk als jurist, maar stopte daarmee al snel om zijn literaire interesses en ambities na te streven. Hayne diende in 1861 in de Confederate army en bleef in het leger totdat zijn gezondheid verslechterde. Hij verloor al zijn bezittingen - met inbegrip van zijn huis en een uitgebreide bibliotheek - toen Charleston werd gebombardeerd in 1862. In 1863 verhuisde Hayne met zijn familie naar Grovetown, Georgia. Hier Hayne woonde en werkte hij tot zijn dood in 1886. Grovetown was ook de plaats waar zijn carrière als literair criticus en tijdschriftredacteur begon. Hij heeft bijgedragen aan belangrijke tijdschriften van het Zuiden in zijn tijd, zoals de Charleston Literary Gazette, de Southern Literary Messenger, de Home Journal en Southern Bivouac. Van belang is ook Haynes vriendschap met collega-dichter Henry Timrod. Timrod was zwak en ziek en Hayne ondersteunde hem financieel. Timrod heeft nu de grotere reputatie als dichter, terwijl Hayne meer bekend is geworden door zijn rol als redacteur en literair criticus dan als dichter. Hayne stierf in zijn huis in Grovetown op 6 juli 1886. Hayne publiceerde verschillende dichtbundels, waaronder een volledige uitgave in 1882. In zijn poëzie ligt de nadruk op het romantische vers, lange verhalende gedichten en ballads. Net als bij andere collega- dichters uit het zuiden was zijn werk zeer beschrijvend van aard. Hayne 's sonnetten worden beschouwd als zijn beste werk. Hij werd ook in het noorden gewaardeerd en werd in het hele land bekend als de officieuze poet laureate van het Zuiden.
The True Heaven
THE bliss for which our spirits pine, That bliss we feel shall yet be given, Somehow, in some far realm divine, Some marvellous state we call a heaven.
Is not the bliss of languorous hours A glory of calm, measured range, But life which feeds our noblest powers On wonders of eternal change?
A heaven of action, freed from strife, With ampler ether for the scope Of all immeasurable life And an unbaffled, boundless hope.
A heaven wherein all discords cease, Self-torment, doubt, distress, turmoil, The core of whose majestic peace Is godlike power of tireless toil.
Toil, without tumult, strain or jar, With grandest reach of range endued, Unchecked by even the farthest star That trembles thro' infinitude;
In which to soar to higher heights Through widening ethers stretched abroad, Till in our onward, upward flights We touch at last the feet of God.
Time swallowed in eternity! No future evermore; no past, But one unending NOW, to be A boundless circle round us cast!
October
The passionate summer's dead! the sky's aglow With roseate flushes of matured desire, The winds at eve are musical and low, As sweeping chords of a lamenting lyre, Far up among the pillared clouds of fire, Whose pomp of strange procession upward rolls, With gorgeous blazonry of pictured scrolls, To celebrate the summer's past renown; Ah, me! how regally the heavens look down O'ershadowing beautiful autumnal woods And harvest fields with hoarded increase brown And deep-toned majesty of golden floods That raise their solemn dirges to the sky, To swell the purple pomp that floateth by.
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886) Gravure door J.J. Cade
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“The marksmen who finally caught up with him shot him once in the head and again in the heart (with .375-caliber bullets, since hippopotamus skin is thick); they posed with the dead body, the great dark, wrinkled mass, a recently fallen meteorite; and there, in front of the first cameras and onlookers, beneath a ceiba tree that protected them from the harsh sun, explained that the weight of the animal would prevent them from transporting him whole, and they immediately began carving him up. I was in my apartment in Bogota, two hundred fifty or so kilometers south, when I saw the image for the first time, printed across half a page of a national news magazine. That's how I learned that the entrails had been buried where the animal had fallen, and the head and legs had ended up in a biology laboratory in my city. I also learned that the hippopotamus had not escaped alone: at the time of his flight he'd been accompanied by his mate and their baby — or what, in the sentimental version of the less scrupulous newspapers, were his mate and their baby — whose whereabouts were now unknown, and the search for whom immediately took on a flavor of media tragedy, the persecution of innocent creatures by a heartless system. And on one of those days, while following the hunt in the papers, I found myself remembering a man who'd been out of my thoughts for a long while, in spite of the fact that there had been a time when nothing interested me as much as the mystery of his life. During the weeks that followed, the memory of Ricardo Laverde went from being a minor coincidence, one of those dirty tricks our minds play on us, to becoming a faithful and devoted, ever-present ghost, standing by my bed while I slept, watching from afar in the daylight hours.On the morning radio programs and the evening news, in the opinion columns that everybody read and on the blogs that nobody read, everyone was asking if it was necessary to kill the lost hippos, if they couldn't round them up, anesthetize them, and send them back to Africa; in my apartment, far from the debate but following it with a mixture of fascination and repugnance, I was thinking more and more intensely about Ricardo Laverde, about the days when we'd known each other, about the brevity of our acquaintance and the longevity of its consequences.”
Zijn de coördinaten waarop jij je bevindt veranderlijk, reis dan minder grillig. Zo krijg ik geen vlaggetje in de kaart.
Ik wilde je route volgen, je strategie: < nieuw is het allemaal niet > je komt terug om te gaan.
Je schrijft aan alles te merken dat je in het hoge noorden bent. Ondanks geringe hoogte liggen gletsjerdelen langs de weg.
Uitglijden zou rampzalig zijn, schrijf je, kranten kopten je vermissing. Ik schrijf zeur niet, vlucht voor je vertrek.
Die jou niet noemen slapen zoet, morgen willen ze best een tekening over je maken < niet langer lastigvallen met de eigen,
weinig kan al gezin zijn >. Tragische humor kan wonderen: je verzoek per sms om een opbeurend woordje. Ik raad je angst
verschijnsel na verloren samenhangen. Helpe iets dierbaars dat de weg smelt: een sneeuwkonijn. Nog beter: weten. Liefst:
goedzicht.
Showen en trippen
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk met vertedering naar buren te kijken die rond middernacht hun afvalzak in een container doen.
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk een taxi aan te houden die onwillig is je tot buiten de stad te rijden waar loofwoud staat dat zich voortplant.
Er is zielsveel geluk nodig deze jurk dronken en klaarwakker naar een show te brengen, blind een deur te vinden waardoor je het toneel verlaat.
Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk iets te slikken, een ballonvaart te maken en op het mozaïek van je land neer te kijken als een slome astronaut.
Er is zielsveel geluk nodig in stralend weer voorzichtig te verongelukken. Stemmen schreeuwen zeggen wade in plaats van jurk.
Een hondje rent over de kade. Het moet een Portugees hondje zijn, Dat daar over de kade rent, Heen en terug en onzichtbaar, terwijl het kwispelt Met zijn kleine bruine staart. Onzichtbaar rent het hondje, Onzichtbaar schiet het onder kranen door. Dan springt het mee met een vorkheftruck, Dan trippelt het langs containers die wachten In het zilveren licht van de zon. Dan blaft het hondje. Het blaft tegen een man die staat te kijken, Die ziet dat de verte aan het vertrekken is, Dat de verte zich traag maar zeker verwijdert, Dat de armen van de verte de kade loslaten En verdwijnen in het rimpelloze water.
Maar het hondje op de kade blaft onhoorbaar. De man draait zich om en loopt ergens heen.
Zon en maan
Wat een geluiden, wat een oceanen!
Elke letter opent de verte. Door op een knop te drukken, Door aan een touw te trekken, Door een handel over te halen.
Elke lettergreep opent de verte. Met een donkere zucht uit de diepte, Met een kameraadschappelijke lach van opzij, Met een schrille kreet in de wolken.
Elk woord opent de verte En ruikt de vruchten van geordende plantages En ruikt cellulose en staal en triplex En ruikt de inhoud van de tijd.
Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
Dat ik een wild genieter ben geweest
Dat ik een wild genieter ben geweest, Wiens vreugde wrang was en wiens wroeging wranger, Men zal 't weten, zolang men Hollands leest, Maar ook niet langer.
Berusting
In dit spel van wind en water Schouw ik peinzend heel de dag 'k Vraag niet meer naar toen en later Ik draag wat er komen mag.
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 - 30 juni 1924)
De Surinaamse dichter, percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis (Kingbotho) werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954. Zie ook alle tags voor Kingbotho op dit blog.
De rode draad van een liefdesverhaal
jij die had gevlogen over de zee, gelopen door de drukke straten, in steden met wolkenkrabbers, waar jij toen belandde.
Lopend door de mist, waarin jouw donkere, sprekende ogen glinsterden als sterren in de nacht, zoekend naar de zo verlangde warmte.
Wat jammer! dat de wind zo koud was, maar goed dat hij de mist had weggewaaid om de zon de ruimte te bieden op jouw mooie
bruine lichaam te schijnen, zo kreeg ik vervolgens de gelegenheid je reeds op een grote afstand te zien. En jij was,
een volwassene die de uitstraling had van een verboden vrucht. Mijn aanbod dat je in eerste instantie geweigerd had, kwam als een teruggekaatste bal naar mij toe.
En toen, stond jij naast mij. Jij en ik gingen samen als symbiose verder de wereld in.
Ik beschermde jou als een waakhond tegen de boze handen die jouw beeldschoon lichaam zouden kunnen schaden.
En nu, houd ik mijn adem in want je kijkt mij terughoudend aan wanneer wij in de tegenwoordige tijd belanden.
Draagt me zacht: door al mijn leden Klopt het baemren van uw voet: Draagt me zacht: bij iedre schrede Drupt mijn klare, levend bloed. Draagt me zacht: door de ijle landen Waait de nijd'ge wind zoo koel; Of zijn 't al uw kille handen, Dood, die 'k om mijn slapen voel. Draagt me zacht, gelijk een blanke Lampevlam in woel'ge lucht, Eer dees kostbaar-laatste spranke Leven doove met een zucht. Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht en Hel de hemel over mij.... Ben ik reeds de sterrenlichte Poort der eeuwigheid nabij....
August van Cauwelaert (31 december 1885 - 4 juli 1945)
“Like all cities, Wilmington is rich in places and poor in others, and since my dad had one of the steadiest, solid-citizen jobs on the planet -- he drove a mail delivery route for the post office -- we did okay. Not great, but okay. We weren't rich, but we lived close enough to the rich area for me to attend one of the best high schools in the city. Unlike my friends' homes, though, our house was old and small; part of the porch had begun to sag, but the yard was its saving grace. There was a big oak tree in the backyard, and when I was eight years old, I built a tree house with scraps of wood I collected from a construction site. My dad didn't help me with the project (if he hit a nail with a hammer, it could honestly be called an accident); it was the same summer I taught myself to surf. I suppose I should have realized then how different I was from my dad, but that just shows how little you know about life when you're a kid. My dad and I were as different as two people could possibly be. Where he was passive and introspective, I was always in motion and hated to be alone; while he placed a high value on education, school for me was like a social club with sports added in. He had poor posture and tended to shuffle when he walked; I bounced from here to there, forever asking him to time how long it took me to run to the end of the block and back. I was taller than him by the time I was in eighth grade and could beat him in arm-wrestling a year later.”
Ein Dichter, rund und feist bei Leibe, Mit einem Antlitz, lang wie breit, Und glänzend, wie des Vollmonds Scheibe, Sprach einst von seiner Dürftigkeit, Und schimpfte brav auf teure Zeit.
»Das tun Sie bloß zum Zeitvertreibe«, Rief einer aus der Compagnie; »Denn dies Gedeihn an Ihrem werten Leibe, Und Ihr Gesicht, die schöne Vollmondsscheibe, Herr Kläger, zeugen wider Sie!« -
»Das hat sich wohl!« seufzt der Poet geduldig. »Doch, Gott gesegn’ ihn! meinen Bauch - Sanft strich er ihn - und diesen Vollmond auch Bin ich dem Speisewirt noch schuldig.«
Mannstrotz
So lang ein edler Biedermann Mit einem Glied sein Brot verdienen kann, So lange schäm er sich nach Gnadenbrot zu lungern! Doch tut ihm endlich keins mehr gut: So hab er Stolz genug und Mut, Sich aus der Welt hinaus zu hungern.
Mittel gegen den Hochmut der Großen
Viel Klagen hör ich oft erheben Vom Hochmut, den der Große übt. Der Großen Hochmut wird sich geben, Wenn unsre Kriecherei sich gibt.
Gottfried August Bürger (31 december 1747 – 8 juni 1794) Beeld in het stadsdeel Molmerswende, Mansfeld
SING, poet, 'tis a merry world; That cottage smoke is rolled and curled In sport, that every moss Is happy, every inch of soil: - Before me runs a road of toil With my grave cut across. Sing, trailing showers and breezy downs - I know the tragic hearts of towns.
City! I am true son of thine; Ne'er dwelt I where great mornings shine Around the bleating pens; Ne'er by the rivulets I strayed, And ne'er upon my childhood weighed The silence of the glens. Instead of shores where ocean beats I hear the ebb and flow of streets.
Black Labor draws his weary waves Into their secret moaning caves; But, with the morning light, That sea again will overflow With a long, weary sound of woe, Again to faint in night. Wave am I in that sea of woes, Which, night and morning, ebbs and flows.
Alexander Smith (31 december 1830 - 5 januari 1867)
“Only now does the trace of a smile appear on the father's face at the memory of the boys' passion for hunting. Sometimes they shoot only a yacútoro or a surucuá, and return triumphant: Juan tohis ranch with the nine-millimeter rifle he was given as a present; his son to the plateau, with the greatsixteen-millimeter quadruple-locked Saint-Etienne rifle and white powder.He had been just like his son. At thirteen, he migh have given his life to own a rifle. His son, atthe same age, already owned one – and the father smiles.It is not easy, however, for a widowed father, with neither faith nor hope but that for the life of his son, to educate him as he has, free in his short range of action, sure of his little hands and feet sincehe was ten years old, aware of the immensity of certain dangers and the limits of his own powers.That father has had to fight hard against what he considers his selfishness. How easily might achild judge wrongly and feel a footing in the emptiness! Then a son is lost!Danger continues to exist for a man at any age; but there is less of a threat if since earliestchildhood he is used to relying on nothing but his own powers.That father has raised his son in this belief. And to achieve these ends, he has had to resist notonly his heart, but his moral torment; because that father, weak-stomached and poorly sighted, has suffered halucinations for a time now.He has seen memories of a happiness that should have risen no farther than the nothingness inwhich it is confined, concrete in its distressing illusion.”
Horacio Quiroga (31 december 1878 – 19 februari 1939) Cover
„Es fing alles beim Augenarzt an. Ich musste Bilder erkennen, die in meinen Augen sehr verschwommen wirkten. Das merkte der Augenarzt und riet mir: „Komme doch bitte nächste Woche noch einmal, da ich mir deine Augen genauer anschauen muss. Du willst doch nicht etwa mit sechzig Jahren blind sein, oder?“ Mir fuhr der Schreck durch die Glieder. Ich stammelte natürlich „Neeein“, aber insgeheim wusste ich nicht, ob der Arzt nicht maßlos übertrieb. Außerdem ist es bis zur Untersuchung noch eine lange Zeit. Aber von Tag zu Tag machte ich mir mehr Gedanken und wurde immer unsicherer. Musste ich eine Brille tragen? Wie würden die anderen darauf reagieren? Müsste ich vielleicht sogar eine Brille mit dicken Gläsern tragen? Diese Fragen quälten mich Tag und Nacht bis zu dem Arzttermin, den ich wahrscheinlich nicht mehr so schnell vergessen werde. Meine Mama und ich kamen in das Wartezimmer der Praxis. Ich hatte ein furchtbar mulmiges Gefühl im Bauch. Für mich dauerte es eine Ewigkeit, bis mein Name aufgerufen wurde. Wir gingen in Zimmer 2. Bald kam der Augenarzt, den ich ja schon kannte. Ich musste in ein Gerät schauen, das Ähnlichkeiten mit einem Mikroskop hatte. Ich zitterte. Meine Hände waren verkrampft und schweißgebadet. Der Arzt wandte sich an mich: „Carolin, so leid es mir tut, du musst eine Brille tragen.“ Ich hätte in Weinkrämpfe ausbrechen können, aber ich versuchte, mir nichts anmerken zu lassen. Meine Mutter und ich fuhren wieder nach Hause. Als Trostpflaster durfte ich mir ein Buch in der Buchhandlung gegenüber von unserem Haus aussuchen.“
"Zum ersten Mal traf ich ihn in einer Berliner Eckkneipe, die heute alsSportbar mit riesigen Flachbildschirmen zum Verweilen einlädt. Ein Bekannter hatte mich auf einen Absacker eingeladen. Um unseren Stehtisch tänzelte jener kräftige junge Mann mit Glatze, Springerstiefeln, Aufnähern seiner Bewegung an der Bomberjacke, angetrunken, wenn nicht gar besoffen. Er versuchte meine Augen zu fixieren. Listig wich ich dem Blick aus. Mein Bekannter senkte die Stimme und sagte: Will der was? Offensichtlich wollte der was, denn jetzt blieb er stehen und sah mich an wie die Schlange das Kaninchen. Irgendetwas hatte ihn gegen mich aufgebracht. Nur was? Die Frage sollte mir gleich beantwortet werden. Er kam auf mich zu, zog mich an der Schulter unsanft zu sich herum und fragte mit drohendem Unterton: Wie muss eine deutsche Frau sein? Man darf einem Streitsuchenden nur in die Augen schauen, wenn man von vornherein weiß, dass er unterlegen ist. Geistig war er mir ganz sicher unterlegen, körperlich war es umgekehrt. Er hätte mich ohne viel Federlesens zusammenfalten können. Ich sah ihm also zuerst auf das Kinn. Dann fiel mir ein, dass mir mein Bekannter vor einigen Minuten von seiner Wohnungsvermieterin, Frau Deutschmann, erzählt hatte. Die hatte ihm wegen einer einzigen etwas zu lauten Party mit Kündigung gedroht. Darauf hatte ich vielleicht etwas zu lautstark erwidert: Der Frau Deutschmann würde ich aber was erzählen! Wie muss eine deutsche Frau sein? , wiederholte er deutlich heiserer. Ich sah ihm fest in die Augen und wartete, bis kurz bevor er meinem Blick ausgewichen beziehungsweise handgreiflich geworden wäre. Dann rief ich im überzeugten Ton der letzten Worte einer Agitationsrede, sehr gesammelt, dennoch forsch und absolut bedeutungsschwanger: Schwarz! Rot! Gold! ..."
Im Traum kam Pasolini auf mich zu in einer Hauptrolle. Er sah gut aus, blau blinkend wie eine Maschine ein Darsteller für alles -. Pasolini stapfte durch Pfützen, er konnte klein sein, untersetzt, dunkel und asozial immer war er Pasolini und immer ein Anderer. Dann stand er in den Eingängen der Rohbauten winkte von Gerüsten herab. Mit dem Finger zeigte er auf alte Autos. Im ganzen Land lebte eine Bevölkerung deren Liebhaber er war und mit der Kamera fand er Länder die er durch die dunkle Brille nicht mehr sah. Meine Bilder jammern, sagte er ich könnte Stummfilme machen; seit Jahren habe ich kein Wort mehr gehört. Er fing an sich an mir zu reiben und das ging schon in Ordnung. Dann stürzte er in eine Baugrube. Ein Auto brannte aus. Regen fiel ins Meer. Die Kinowäsche war wieder ganz weiß.
2 Leben ist Sehnsucht, Suche und Sucht, Zwang und Notwendigkeit zu entrinnen. Träume sind Expeditionen nach innen, Abkehr, Zuwendung, Heimkehr und Flucht.
Leben ist Reiz, Reaktion und Verzicht, Weigerung, daß wir Erfüllung gewähren. Traum ist Dasein im Imaginären, ins Leben hinüberleuchtendes Licht.
Ohne Träume sein, heißt hinter Gittern im Zuchthaus überkommener Normen lebenslänglich nach Freiheit zu Schrein.
Traum heißt: Um nicht stumm zu verbittern, uns gemäße Gesetze zu formen, danach zu leben und Mensch zu sein.
“I wish to clear up a point here. Joanna said I was coming to hate Australia. Like other cosmopolitan Australians I have a love-hate relationship with my own land. When I'm living in Italy a time comes when I start wanting to return to Australia – and when I'm in Australia it works the other way.”
(…)
“...I am only too aware that we all, or nearly all, want the approval of our fellows – in my case the approval of you, the reader. As I write this I try to imagine who you are. Are you, for instance, a man or a woman? Young or old? Do you share my concern for the wild creatures with whom we share this earth? Or are you indifferent? Do you like or dislike me?”
„Which will be too late. Blast, I need to see him now, before Polly comes back. “I can give you an appointment at one o’clock on the nineteenth,” Eddritch was saying. “Or at half past nine on the twenty-eighth.” What part of the word “urgent” do you not understand? Colin thought. “Never mind,” he said and went back downstairs and out to the gate to see if he could get any more information out of Mr. Purdy. “Are you certain Research was where he said he was going?” he asked the porter, and when he said yes, “Did he say where he was going after that?” “No. You might try the lab. He’s been spending a good deal of time there these past few days. Or if he’s not there, Mr. Chaudhuri may know where he is.” And if he’s not there I can ask Badri when Polly’s scheduled to come back. “I’ll try the lab,” Colin said, debating whether to ask him to tell Mr. Dunworthy he was looking for him if he returned. No, better not. Forewarned was forearmed. He’d have a better chance if he sprang it on him suddenly. “Thanks,” he said and ran down to the High and over to the lab. Mr. Dunworthy wasn’t there. The only two people who were were Badri and a pretty tech who didn’t look any older than the girls at school. They were both bent over the console. “I need the coordinates for October fourth, 1950,” Badri said. “And—what are you doing here, Colin? Aren’t you supposed to be at school?”
The jeweled air: the clear sun: you look for the f lowering apricot tree, and smell the bitter scent of hawthorn in your heart.
But the thorn has dried out, and skeletal plants weave black threads into the clear blue sky, into the empty vault of heaven, and the hollow earth rings with every footstep.
Silence, all around: from far away you hear only the gusting of the wind, and from the orchards and gardens, the fragile descent of leaves. It is the cold summer of the dead.
Giovanni Pascoli (31 december 1855 – 6 april 1912)
“Je ne la puis plus quitter maintenant, cette maison où je suis née, où j’ai vécu, et où j’espère mourir. Ce n’est pas gai tous les jours, mais c’est doux, car je suis enveloppée de souvenirs. Je ne la quitte que pour aller passer un mois ou deux chez ma fille. Puis c’est Julie qui vient me voir à son tour. Le reste du temps, je suis seule. Cela t’étonne, n’est-ce pas, qu’on puisse vivre ainsi, seule, toute seule? Que veux-tu? je suis entourée d’objets familiers, si connus qu’ils me font l’effet de personnes vivantes, et qu’ils me parlent sans cesse de toutes les choses de ma vie, et des miens, des morts et des vivants éloignés. Je ne lis plus beaucoup. Je suis vieille. Mais je songe sans fin, ou plutôt je rêve. Oh! je ne rêve point à ma façon d’autrefois. Tu te rappelles nos folles imaginations, les aventures que nous combinions dans nos cervelles de vingt ans et tous les horizons de bonheur entrevus. Rien de cela ne s’est réalisé. Ou plutôt c’est autre chose qui a eu lieu, moins charmant, moins poétique, mais suffisant pour ceux qui savent prendre bravement leur parti de la vie. Sais-tu pourquoi nous sommes malheureuses si souvent, nous autres femmes? C’est parce qu’on nous apprend dans la jeunesse à trop croire au bonheur. Nous ne sommes jamais élevées avec l’idée de combattre et de souffrir. Et, au premier choc, notre cœur se brise.”
De Duitse dichteres en schrijfster Paula Dehmel werd geboren op 31 december 1862 in Berlijn als dochter van Julius Oppenheimer, een predikant en docent aan de Tempel van de Berlijnse Joodse Liberale gemeente. Ze schreef gedichten en sprookjes voor kinderen. Zij was getrouwd met de dichter Richard Dehmel. Via haar drie jaar jongere broer Franz ontmoette zij in 1886 Richard Dehmel en trouwde met hem op 4 mei 1889. Uit het huwelijk werden drie kinderen geboren:.Veradetta (* 1890), Heinz Peter (Heinrich) (* 1891), later arts en schrijver en Liselotte (* 1897). Haar man werd in augustus 1892 verliefd op Paula's vriendin Hedwig Lachmann, een dichteres en vertaalster, die echter niet met een door Richard voorgestelde "driehoeksverhouding" instemde. In 1895 maakte Richard kennis met Ida Auerbach, zijn latere tweede vrouw. Vanaf medio 1898 tot april 1899 woonden Paula, Ida en Richard Pankow in een huwelijk met zijn drieen. Ida woonde in het naburige huis. Uiteindelijk kwamen Paula en Richard in 1900 een echtscheiding overeen. Paula Dehmel kende onder andere Else Lasker-Schüler, Otto Julius Bierbaum, Arno Holz en Johannes Schlaf persoonlijk.
Gruß an die Kinder
Ich möcht euch alle miteinander Auf bunten Wiesen sehn, Bei Klarinetten und Geigen Die Füßchen im Tanze drehn.
Ich möcht euch alle miteinander Mitnehmen im Luftschiffkahn, Euch die schöne Erde zeigen, Und was fleißige Menschen getan.
Ich möcht euch alle miteinander Still führen an der Hand, Euch heimliche Dinge sagen Von Gott und dem Sternenland.
Pottkieker
Mutti, Mutti, was ist denn da drin? "Hoppel, poppel, Appelreis, Mach dich fort, Naseweis, Kann dich hier nicht brauchen, Der Ofen tut rauchen, Muß Späne suchen, Sonst brennt der Kuchen, Muß Gänse schlachten, In drei Tagen ist Weihnachten!"
Mutti, Mutti, wo soll ich denn hin? "Ei, tanz mit dem Schimmel, Bohr Löcher in den Himmel, Lehr die Katz das Alphabet, Sieh nach, ob sich der Kirchturm dreht, Oder lauf ans End der Welt, Paß auf, daß keiner runterfällt, Marsch!!"