Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-11-2008
Ilse Aichinger, Rudy Kousbroek, Hermann Broch, Stefaan van Laere, Huub Oosterhuis, Aras Ãren, Günter de Bruyn, Henri Troyat, Jean Tardieu, Stephen Crane
Als Ellen aus dem Keller kroch, bemerkte sie zu ihrer Linken ein Pferd. Das lag und röchelte und hatte die Augen in unnennbarer Zuversicht auf sie gerichtet, während aus seinen tiefen Wunden schon der süßliche Geruch der Verwesung strömte. »Du hast recht!« sagte Ellen eindringlich. »Man muß Vertrauen bewahren - man muß -« Sie wandte sich ab und erbrach. »Ver-zeih -« stammelte sie verwirrt, »aber warum ist das alles so wider-lich, so entwürdigend? Warum wird man so erniedrigt und ver-ächtlich gemacht, bevor man suchen geht?« Der Wind hatte sich gedreht und blies ihr warm und betäubend die Fäulnis ins Gesicht, alle Fäulnis der Welt. Das Pferd entblößte die Zähne, hatte aber nicht mehr die Kraft, den Kopf zu heben. »Vertrauen - « wiederholte Ellen hilflos. Sie schwankte, kauerte nieder und griff nach seiner Mähne, die verklebt war von Blut. Am Himmel war ein heller Fleck, umhüllt von Pulverdampf. »Die Sonne tarnt sich!« tröstete Ellen das Pferd. »Glaub mir! Du wirst sehen - du darfst keine Angst haben - der Himmel ist blau! Siehst du?« Der Himmel war blau. Blau, noch immer! Das Haus gegenüber war weggerissen. Am Rande des Trichters streckte eine kleine Schlüsselblume ihre frischen Blüten ahnungslos aus der zerwühlten Erde. »Gott spottet ! « sagte Ellen zu dem Pferd. »Warum spottet Gott? Warum -« Aber das Pferd gab nicht nur keine Antwort, sondern sah sie nur noch einmal mit einem nun schon veränderten, tödlich geängstigten Blick an und streckte dann, um eine weitere Vermessenheit zu verhindern, mit einem kurzen, entschiedenen Ruck die Beine von sich. »Warum?« schrie Ellen, um das Heulen einer Granate zu übertönen. »Warum hast du Angst gehabt?« Aus der Tiefe des Kellers hörte sie noch einmal die hohen und etwas lächerlichen Stimmen der Erwachsenen, die sie zurückriefen. Entschlossen richtete sich Ellen aus ihrer gebückten Haltung auf und rannte gegen die Stadt zu. Sie rannte schnell und federnd, mit leichten, gleichmäßigen Schritten und ohne sich noch einmal umzu-sehen. Sie rannte auf Georg zu, auf Herbert, Hanna und Ruth und die tanzenden Kirschbäume. Sie vermutete dort die Küste des Atlantik und die Küste des Pazifik, die Ufer des Heiligen Landes. Sie wollte zu ihren Freunden. Sie wollte nach Hause. Trümmer wuchsen wie Hürden und versuchten, sie aufzuhalten, ausgebrannte Ruinen, die - wie blinde Soldaten - mit leeren Fensterhöhlen in die scheue Sonne starrten, Panzerwagen und fremde Befehle. »Was kann denn geschehen?« dachte Ellen. Sie rannte zwischen Kanonen, Ruinen und Leichen, zwischen Lärm, Unordnung und Gottverlassenheit und schrie leise vor Glück: »Meine Seele harret auf den Herrn, meine Seele hoffet auf sein Wort -« und gleich darauf: »Heut' tanz' ich mit dir in den Himmel hinein -« und da-zwischen wieder: »Denn er wird Israel erlösen von allen seinen Sünden!« So lange ging das, bis die Kraft des Sonnengeflechts sie verließ. Aus hellvioletten Fliederbüschen ragte ein Geschützrohr. Ellen wollte vorbei. Ein fremder Soldat riß sie zur Seite. Schnell und wild und nachlässig, mit der linken Hand. Irgendein Befehl kam von der Richtung des Geschützes. Der Soldat wandte den Kopf und ließ Ellen los. Das Parkgitter war an dieser Stelle zerborsten. Dichtes, wildes Gestrüpp nahm Ellen auf und entließ sie wieder. Hoch und grün stand das Gras. In der Ferne hing an einer jungen Buche eine Uni-form, von der man nicht erkennen konnte, ob sie noch den Leib eines Menschen beherbergte. Sonst war niemand zu sehen. Noch einmal schlug es dicht hinter Ellen tief in den frischen Boden. Brok-ken von Stein und Erde spritzten hoch und trafen sie an den Schul-tern. Es war, als hätte ein Rudel kleiner Jungen hinter einem Busch hervor nach ihr geworfen. Aber je weiter sie in die Mitte des Gartens kam, desto stiller wur-de es. Der Lärm des Kampfes flutete ab, als wäre er nie gewesen. Wie ein sanftes Geschoß fiel der Frühlingsabend und traf alle auf einmal. Ellen übersprang den Bach. Der hölzerne Steg war eingebrochen. Die weißen Schwäne waren verschwunden. Versunken die voll-endete Nachlässigkeit ihres Verlangens. Was noch zu füttern blieb, ließ sich nicht mehr von Kindern das Brot reichen. Das Glas des Wetterhäuschens war eingeschlagen. Der Zeiger steckte und zeigte von nun an bis in Ewigkeit »Veränderlich«. Nirgends bog eine wei-ße Bonne um den Kiesweg. Nichts mehr schien daran zu glauben, daß es jemals Parkwächter gegeben hatte. Auf dem Spielplatz in der Sandkiste lagen drei Tote. Sie lagen dort kreuz und quer, als hätten sie zu lange gespielt und den Ruf der Mütter überhört. Nun waren sie eingeschlafen, ohne das Licht auf der andern Seite des Tunnels zu sehen.
Zijn vogels aaibaar? Het is waar dat bv. papegaaien zich op de schedel krabben, en dit zonder twijfel tot hun tevredenheid, zoals afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat zij niet zelden tot deze operatie het initiatief nemen of hun bereidheid laten blijken. In op de kop krabben kunnen minder veeleisende geesten een vorm van aaien willen zien, maar zoveel is zeker, dat het gevederde volk in het algemeen aan aaien weinig boodschap heeft. Zelfs de eend, die toch in andere opzichten met enig recht de poes onder het gevogelte mag worden genoemd, heeft de gewoonte om zich onder de aai weg te laten zakken, om mee te geven op een manier die verhindert dat er ooit een stevig aaicontact kan ontstaan, zodat men er toe kan komen het te aaien deel van de anatomie (de kop bv.) met de andere hand te ondersteunen om niet dol te worden van frustratie (het feit dat eenden, als men hen daarna weer de vrijheid geeft, met hun staarten kwispelen terwijl zij weglopen, maakt, ik geef het toe, weer veel goed).
Voor het aaien, dat is onontkoombaar, is een behaard dier beter geschikt dan een gevederd, zoals een gevederd dier weer beter geschikt is dan een dier met schubben (dieren zonder haar, of met alleen maar hier en daar een plukje laat ik nu even buiten beschouwing); maar beharing op zichzelf is niet voldoende, het object moet ook nog weten waar het om begonnen is. Er is een categorie van dieren die aaien eenvoudig niet begrijpen (op de manier waarop een koe een portret van George Washington niet begrijpt); veel knaagdieren vallen daaronder. Een goed voorbeeld is een zeker mij bekend guinea-beest (cavia Brasiliensis), dat aaien kennelijk beschouwt als een onverklaarbaar natuurverschijnsel, waar je, als je je een beetje vermant, eigenlijk niet bang voor hoeft te zijn: soms begint het opeens, maar na een poosje houdt het altijd vanzelf weer op. Aaien over een bepaalde plek op zijn kop (daar waar de neus overgaat in het achterhoofd - een voorhoofd is er nl. niet) ziet hij aan voor vallend zand, dat hij met een snelle beweging van zijn kop over zijn schouder probeert te gooien.
Rudy Kousbroek (Pematang Siantar, 1 november 1929)
De Oostenrijkse schrijver Hermann Broch werd op 1 november 1886 in Wenen geboren. Broch werd, na een opleiding tot textielingenieur, door de vroege dood van zijn vader gedwongen de leiding van diens textielonderneming op zich te nemen. In 1927 stopte hij er mee om filosofie, psychologie en wiskunde te gaan studeren. Hij schreef al, maar vanaf dat moment schreef hij alleen nog maar. Hij bemoeide zich met de hele wereld om hem heen, die, vond hij, uiteen aan het vallen was. Hij uitte zich in politieke en sociale vertogen, maar bleef zijn oorspronkelijke liefde voor de dichtkunst trouw. Daaruit kwamen ook zijn weinige grote romans voor. Zijn betrokkenheid maakte hem tevens tot een indrukwekkende briefschrijver, die er in zijn hele, omvangrijke correspondentie blijk van gaf niet te willen berusten in de onverschilligheid die hij om zich heen ten aanzien van de snel veranderende wereld ervoer.
Uit: Hofmannsthal und seine Zeit
Daß ein geborener Dramatiker seine erzählerische Produktion aufgibt oder sie auf die situationshafte und daher dem Drama angenäherte Kurzgeschichte beschränkt, kann an einer ganzen Reihe von Beispielen - Kleist, Hebbel, Grillparzer, aber auch Shaw oder Oscar Wilde - dargetan werden. Und ebenso ist es verständlich, daß beim geborenen Erzähler - Zola, Gorki, Hamsun, Thomas Mann, Joyce - das Umgekehrte stattfindet. Daß aber ein geborener Lyriker sich entschließt, zugunsten der Prosa-Epik und zugunsten der Bühne völlig dem Gedicht zu entsagen, steht schier beispiellos da. Und doch trifft es bei Hofmannsthal zu. Er entäußerte sich der Lyrik, als er die Fünfundzwanzig knapp überschritten hatte, also zu einer Zeit, in der gemeiniglich die poetische Stärke erst zur vollen Entfaltung gelangt. "Frühreife bedeutet frühen Tod", ist eine sehr oberflächliche Verallgemeinerung, die nichts erklärt, auch wenn zugegeben werden muß, daß Hofmannsthal niemals, nicht einmal in den ersten Gedichten, wirkliche Jugendlyrik geschrieben hat. Was sonst jungen Menschen allein wichtig ist, die subjektive Reaktion ihres Ichs, ist dem jungen Hofmannsthal kaum beachtlich; von den frühesten Gedichten angefangen, ohne Rücksicht auf die in ihnen ohnehin seltene Ich-Form, wird das Ich versteckt, wird die lyrische Aussage dem Objekt zugeschoben, wird getrachtet, sie dem Gesehenen, dem Gefühlten, dem Erlebten abzugewinnen, dagegen das Sehen, das Fühlen, das Erleben, kurzum jegliches Subjektivitäts-Element auszuschalten, denn unter Überspringung der spezifisch jugendlichen Bekenntnis-Lyrik wird hier sofort Erkenntnis-Lyrik getrieben, wie sie vom normalen Dichter höchstens nach langem Reifen und Wachsen sozusagen als Endstadium erreicht wird. Freilich, auch ein Endstadium kann sich noch endlos weiterentwickeln; es ist kein Ziel, das die Hofmannsthalsche Dichtung gleich beim ersten Sprung erreicht hat, und nicht der angeblich zu rasche Sprung und noch weniger eine Sprungermattung, sondern andere und eben wesentlich tieferliegende Gründe haben die Weiterentwicklung gehemmt: es läßt sich behaupten, daß Hemmung und Antrieb in Hofmannsthals Entwicklung seltsam identisch sind und daß beide im Phänomen seiner höchst auffallenden Selbst-Verschweigung, seiner Ich-Verschwiegenheit gesehen werden müssen.
Hermann Broch (1 november 1886 - 30 mei 1951)
De Belgische dichter en schrijver Stefaan van Laere werd geboren op 1 november 1963 in Wetteren.
Vrijnacht
Je kan het al raden: het is weer vrijdag.
De ultieme prelude tot vrijnacht.
Niets kan me remmen, ik word weer wild,
je doldrieste ruiter in galop.
In sta al in de sporen, voorgoed verloren.
En jij, zacht glooiende vallei
kijkt toe naar het traject van mijn vingers,
van knoop tot knoop worden ze zelfstandiger.
En ik zal je weemoed eindelijk temmen,
mijn ogenschijnlijk hautaine demi-mondaine.
Achteraf troost ik je met kakelverse verzen
terwijl de geur van koffie zich vermengt
met ons lijfaroma. En ik zal weer kijken naar
de plooien van je rimpels, dat heb ik je beloofd.
En ik zal ze bezingen, zoals alleen jij mij kan bedwingen.
Stefaan van Laere (Wetteren, 1 november 1963)
De Nederlandse priester, theoloog en dichter Huub Oosterhuis werd geboren in Amsterdam op 1 november 1933. Oosterhuis volgde het jezuïeten-gymnasium aan het Ignatius College te Amsterdam. In 1952 trad hij in bij de jezuïeten. De jezuïetenopleiding voerde hem langs Grave, Nijmegen, Groningen en Maastricht. Op 31 juli 1964 werd hij door bisschop Moors in de Sint-Servaasbasiliek te Maastricht tot priester gewijd. Sinds 1965 woont en werkt Oosterhuis in Amsterdam. Hij is vooral bekend door zijn theologische boeken en liederen die zijn opgenomen in de protestantse liedbundel Liedboek voor de Kerken en de katholieke zangboeken Gezangen voor Liturgie en Zingt Jubilate. Veel van zijn liederen werden oorspronkelijk voor de Amsterdamse Studentenekklesia geschreven, die in 1960 door de jezuïet Jan van Kilsdonk was gesticht. In 1969 trad hij uit na conflicten met zijn orde en met het bisdom Haarlem. Zo had hij zich onder andere publiekelijk tegen het verplichte celibaat gekeerd. Op 25 april 1970 trouwde hij met de jonge verpleegkundige Josefien Melief, waarop hij als priester werd geschorst. De meeste leden van de Amsterdamse Studentenekklesia wensten hem als voorganger te behouden en besloten hun activiteiten buiten de Katholieke Kerk verder te zetten.
Oosterhuis was medeoprichter (1990) en tot 1998 directeur van het centrum De Rode Hoed in Amsterdam. Eerder had hij in 1972 al De Populier opgericht, een centrum voor religie, politiek en cultuur. In 1995 kwam mede op zijn instigatie het cultureel, religieus en politieke maandblad Roodkoper tot stand. Oosterhuis is een productief auteur, die honderden publicaties op zijn naam heeft staan, waarvan de bekendste, zoals Zien soms even en Bid om vrede vele malen herdrukt zijn. Er bestaan vertalingen in het Engels, Frans en Duits, maar ook in het Fins en het Pools.
Jij bent van jou
Jij bent van jou, onachterhaalbaar eigen.
Ik ben van mij, geen ander zal mij krijgen.
Wat ik jou vraag, wat jij mij vraagt
is leeg en zonder zin gevraagd.
Eén oogwenk ver in vreemd gebied,
ooit verder komen doen wij niet.
Ik wou een leven meer, mocht ik
jou vinden.
Ik bond mij aan je vast, kon ik mij binden.
Ik zou in jou vergaan, en jij
ontstaan in mij, en wij in wij.
Eens lag ik neer, versteend van kou,
ik droomde dat ik vocht met jou.
Die nacht werd mij een nieuwe naam gegeven.
Geschonken werd mij nog een
tijd van leven.
En even, tot de morgen daagt,
is wat ik vraag en wat jij vraagt,
vervuld en één. Toen ging jij heen
en bleef ik met mijn droom alleen.
Huub Oosterhuis (Amsterdam 1 november 1933)
De Turkse schrijver Aras Ören werd geboren in Bebek bij Istanbul op 1 november 1939. In 1957 begon hij met het schrijven van gedichten, al gauw gevolgd door proza. Tussen 1959 en 1969 hield hij zich veel bezig met theaterwerk en experimenteerde hij metverschillende groepen. In 1969 trok hij naar West-Berlijn. Daar speelde hij mee in films en schreef hij draaiboeken. Sinds 1974 werkt hij bij de Sender Freies Berlin als redacteur, sinds 1996 als hoofdvan de redactie Turkije. Ören schreef meer dan dertig dichtbundels, romans en proza, meest in het Turks. Veel van zijn werk is vertaald, vooral in het Duits.
Uit: Frau Rühles Schatulle (Vertaald door Wolfgang Riemann)
Inzwischen hatte ich mich daran gewöhnt, dass Fatma morgens genau um acht Uhr an die Tür klopfte und ohne auf ein Zeichen von mir zu warten, ganz ungeniert mit dem Frühstückstablett ins Zimmer trat.
An einem Morgen, der auf eine Nacht folgte, in der ich angetrunken in die Pension zurückgekommen war, als mir noch der Kopf dröhnte, hatte ich die Tür geöffnet und nach ihr gerufen, ohne in den Flur zu treten. An diesem Morgen hatte ich sie gebeten, das Frühstück auf mein Zimmer zu bringen. Das war dann zur Gewohnheit geworden. Ich hatte nicht dagegen protestiert, und so hatte sie begonnen, jeden Morgen pünktlich das Frühstück in meinem Zimmer zu servieren.
Seit dieser Nacht war ich ihr gegenüber ohnehin ein wenig misstrauisch und verschämt. Der Grund dafür war mir nicht so ganz klar. Vielleicht war es, weil ich in dieser Nacht betrunken von ihr erwischt worden war, vielleicht auch, weil sich ihr distanziertes Verhalten mir gegenüber in den folgenden Tagen geändert hatte. Ja, nach dieser Nacht voller Unklarheiten, trieb sie, im Gegensatz zu mir, bei jedem Kontakt die Vertraulichkeiten zwischen uns etwas voran. In einem hoffnungslosen Aufbäumen sprach ich sie dauernd und nachdrücklich mit Sie an, sie dagegen war schon längst per du mit mir. Wenn es ihr einfiel, stellte sie mir Fragen, die ich von niemandem gefragt werden wollte. Doch damit begnügte sie sich nicht, sie kommentierte auch noch die Antworten, die ich ihr gar nicht gegeben hatte. Und sie erteilte mir nach ihrem Verständnis Ratschläge, sagte mir, was ich tun und lassen sollte. Das nahm solche Formen an, dass Zuhörer ganz gewiss an ein Verhältnis zwischen uns glauben mussten. Einmal fragte sie mich, warum ich immer so müde aussah. Sie machte Bemerkungen über die aufgedunsenen Tränensäcke unter meinen Augen und wollte, dass ich nicht so viel trinke. Wollte man ihr glauben, so würde ich, auch wenn ich abends nicht ausging, Whiskey trinken, den ich in meiner Tasche mitgebracht hatte.
Mach das nicht, sagte sie, du richtest dich zugrunde, es lohnt sich nicht.
Sie glaubte schon lange, ich sei wegen einer Frau menschenscheu geworden und hätte mich hier in dieser Pension selbst zum Alleinsein verurteilt. Da konnte ich sagen, was ich wollte, sie war einfach zu eigensinnig. Außerdem hatte sie recht mit allem, was sie sagte.
Aras Ören (Bebek, 1 november 1939)
De Duitse schrijver Günter de Bruyn werd op 1 november 1926 geboren in een katholiek arbeidersgezin in Berlijn. Hij groeide op in Hitler-Duitsland, moest als minderjarige in dienst bij de Wehrmacht en liep een ernstige hoofdwond op. Na de oorlog werd hij leraar in een dorpje in de Russische zone en keerde in 1949, ongeveer tegelijk met de stichting van de DDR, terug in Berlijn om aan zijn opleiding tot bibliothecaris te beginnen. Groot succes had hij in de jaren negentig met zijn autobiografische boeken Zwischenbilanz en 40 Jahre.
Uit: Die Finckensteins
Der 12. August 1759 war für Preußen ein schwarzer Tag. Am 10. war des Königs Armee, von Beeskow und Müllrose kommend, unter Umgehung Frankfurts, wo die Russen schon waren, in Lebus eingetroffen, war am 11. bei Reitwein über die Oder gegangen, hatte am nächsten Morgen die bei Kunersdorf stehenden Russen und Österreicher angegriffen und war am Abend, unter Zurücklassung vieler Geschütze, in wilder Flucht an das Flußufer zurückgewichen. Der König hatte nur durch das Eingreifen eines Rittmeisters von Prittwitz und seiner Husaren vor der Gefangennahme durch die Kosaken bewahrt werden können. Von seiner aufgelösten Armee hatte er noch etwa 3000 Soldaten um sich. Vor der Schlacht hatte er 48 000 gehabt.
Der Anekdote, nach der der König im Chaos des Rückzuges gerufen hatte, er wünschte, daß eine dieser verdammten Kugeln auch ihn endlich träfe, entspricht der verzweifelte Brief, den er
am Abend an seinen Berliner Vertrauten schrieb: Sein Rock sei von Kugeln durchlöchert, zwei Pferde ihm unter dem Leibe erschossen worden. Die Verluste seien beträchtlich, und er, der
alles verloren gebe, sei nicht mehr Herr seiner Leute. In Berlin solle man an die eigne Sicherheit denken. »Den Untergang meines Vaterlandes werde ich nicht überleben. Adieu für immer«, so schließt dieses in Eile gefertigte Schreiben, das nach den einen unsicheren Quellen in Ötscher, noch am östlichen Oderufer, nach anderen erst im links der Oder gelegenen Reitwein geschrieben wurde. Ein Kurier brachte es nach Berlin.
Gerichtet war dieses Dokument der Verzweiflung an einen Menschen, dem Friedrich, da er ihn von Kindheit an kannte, in Staats- und Organisationsangelegenheiten mehr als seinen schöngeistigen Freunden vertraute und dem er zu Beginn des Krieges schon Instruktionen für den Fall seines Todes gegeben hatte, an den Minister Karl Wilhelm Graf Finck von Finckenstein.
Während dieser mit dem Hofstaat, der königlichen und der eignen Familie vor den Russen nach Magdeburg flüchtete, zog sich der König, der, wie fast immer in den drei schon vergangenen Jahren des Krieges, alle Strapazen mit seinen Soldaten teilte, langsam nach Westen zurück. Seine Armee, die sich in drei Tagen wieder gesammelt, aber fast die Hälfte ihres Bestandes verloren hatte, sollte hinter der Spreelinie bei Fürstenwalde Berlin zu schützen versuchen, doch war bei der Übermacht der Verfolger und der schlechten Moral der Truppe die Aussicht auf wirksame Abwehr gering.
Günter de Bruyn (Berlijn, 1 november 1926)
De Franse schrijver Henri Troyat werd geboren in Moskou op 1 november 1911. Troyat was van Russische (eigenlijk: Armeense) origine. Hij werd geboren als Lev Tarassov (Levon Aslan Torossian). In 1920 kwam zijn familie naar Parijs. Zijn eerste roman, Faux jour, verscheen in 1935; in 1938 won hij de Prix Goncourt voor zijn roman L'araigne. Hij werd bekend met historische romans, onder meer de reeksen Tant que la terre durera (3 delen, 1947-1950) en Les semailles et les moissons (5 delen, 1953-1963), beide gebaseerd op zijn herinneringen aan Rusland. Naast romans schreef Troyat ook talrijke biografieën van Russiche historische figuren (zoals Leo Tolstoj, Maxim Gorki, tsarina Catharina de Grote, tsaar Peter de Grote) en van Franse schrijvers (zoals Guy de Maupassant, Emile Zola, Honoré de Balzac). Sedert 1959 was hij lid van de "Académie française".
Uit: La fille de l'écrivain
Nous allons être en retard !
- Eh bien ! Ils attendront !
Armand Boisier jeta un regard amusé à sa fille qui tenait le volant. Elle lui avait répliqué comme l'aurait fait sa mère, autrefois. Avec une joyeuse insolence. Isabelle aussi ne manquait pas de lui rappeler à l'occasion qu'il n'était pas n'importe qui ! Elle l'encourageait même à se montrer plus exigeant dans ses discussions avec son éditeur. Durant toute sa jeunesse, Sandrine, qu'on appelait tendrement Sandy en famille, avait entendu seriner que, si son père pouvait superbement écrire, il ne savait malheureusement pas défendre ses intérêts. C'était toujours la même antienne d'affectueux reproches. Depuis sept ans qu'Isabelle était morte, Sandy avait si bien pris la relève qu'en cet instant Armand Boisier ne savait plus au juste laquelle des deux était assise à sa gauche, dans la voiture. N'ayant jamais voulu passer son permis, il s'abandonnait mollement à la sensation d'une direction et d'une vitesse que des mains de femme contrôlaient pour lui. Cela lui permettait de réfléchir commodément à l'étrangeté de sa condition actuelle. « Où en suis-je ? » avait-il coutume de se dire, de loin en loin, pour déterminer s'il ne se trompait pas sur lui-même. Quand il lui arrivait de consulter la liste des « uvres du même auteur » en tête d'un de ses livres, il était partagé entre la fierté d'avoir tant écrit et la crainte d'avoir travaillé pour rien. A quatre-vingt-cinq ans, il croulait sous les prix, les articles élogieux et les distinctions honorifiques. Après une « élection de maréchal » à l'Académie française et une série de nominations comme docteur honoris causa de diverses universités étrangères, que pouvait-il souhaiter encore ? Proche de la satiété, il mettait tout son orgueil à ne pas « lâcher la rampe ». Son seul souci était de prouver à ses lecteurs et de se prouver à lui-même qu'il n'avait pas perdu une once de son talent en prenant de l'âge. Dans l'ensemble d'ailleurs, le public le suivait sur sa lancée et reconnaissait en lui, de bouquin en bouquin, le maître des embrouilles familiales et des coups de théâtre amoureux. Des critiques l'avaient comparé jadis à un Dostoïevski mâtiné de Kafka et de Sade pour pimenter la sauce. Lui, dans ses meilleurs jours, se moquait de ces parrainages flatteurs. Lors de ses accès de déprime, il jugeait très sincèrement que tout ce qu'il avait pondu ne valait pas un clou. Par bonheur, au plus fort de ses doutes, Sandy savait le revigorer en quelques mots. Elle y mettait autant de doigté et de précision que si elle avait tourné le remontoir d'une montre. Grâce à elle, il oubliait même parfois qu'il était veuf. Il la regarda encore, obliquement, à la dérobée. A quarante-huit ans, elle en paraissait à peine trente-sept. Mince, brune, alerte, dotée d'un joli visage de chaton attentif, elle portait avec élégance un tailleur beige, très strict, rehaussé d'un foulard aux couleurs de l'automne. Visiblement elle s'était mise sur son trente-et-un pour la réunion d'aujourd'hui.
Bruce Bawer, Irina Denezhkina, Joseph Boyden, Ernst Augustin, Carlos Drummond de Andrade, John Keats, Jean Améry
De Amerikaanse dichter, schrijver en literatuurcriticus Bruce Bawer werd geboren op 31 oktober 1956 in New York. Daar studeerde hij ook Engels aan de State University. In1998 trok hij van New York, waar hij o.a. schreef voor Newsweek en The Wall Street Journal naar Amsterdam, aangetrokken door het vrijere klimaat daar voor homos. In zijn boek While Europe Slept: How Radical Islam is Destroying the West from Within uit 2006leverde hij kritiek op radicale vormen van de islam.
Werk o.a.: The Screenplay's the Thing: Movie Criticism, 1986-1990, Coast to Coast, 1993, A Place at the Table: The Gay Individual in American Society,1994, Prophets and Professors: Essays On the Lives and Work of Modern Poets, 1995, Stealing Jesus: How Fundamentalism Betrays Christianity, 1998
Uit: While Europe Slept
ON THE MORNING OF November 2, 2004, I sat at my mother's kitchen table in Queens, New York, drinking instant coffee and thinking about George W. Bush and John Kerry. It was Election Day, and I was irked that since I was flying back home to Oslo that evening, I'd miss the vote count on TV.
The phone rang. "Hello? Oh, yes. Just a moment." My mother held out the phone. "It's Mark." I took it.
"Mark?"
"Hi, Bruce. Have you heard about Theo van Gogh?"
"No, what?"
"He was murdered this morning."
"You're kidding."
Mark, like me, is an American with a Norwegian partner. But though he moved back to New York years ago, he still starts the day by checking the news at the Web site of NRK, Norway's national radio and TV network. Switching into Norwegian, he read me the story. Van Gogh, the Dutch filmmaker and newspaper columnist, had been shot and killed in Amsterdam. Shortly afterward, police had arrested a twenty-six-year-old Dutch-Moroccan man.
Later, I'd learn more. Van Gogh had been bicycling to work along a street called Linnaeusstraat when Mohammed Bouyeri, the Dutch-born son of Moroccan parents and a member of a radical Muslim network, had shot him, knocking him off his bicycle. Bouyeri, wearing a long jellaba, pumped up to twenty additional bullets into van Gogh's body, stabbed him several times, and slit his throat. He then pinned to van Gogh's chest with a knife a five-page letter addressed to the filmmaker's collaborator, Parliament member Ayaan Hirsi Ali, quoting the Koran and promising her and several other Dutch leaders (whom he named) a similar end:
I know definitely that you, O America, will go down. I know definitely that you, O Europe, will go down. I know definitely that you, O Netherlands, will go down. I know definitely that you, O Hirsi Ali, will go down.
According to witnesses, van Gogh had said to his murderer (who at the time was living on welfare payments from the Dutch government): "Don't do it! Don't do it! Mercy! Mercy!" And: "Surely we can talk about this." The blunt, outspoken van Gogh had been an unsparing critic of European passivity in the face of fundamentalist Islam; unlike most Europeans, he'd understood the connection between the war on terror and the European integration crisis, and had called America "the last beacon of hope in a steadily darkening world." Together he and Hirsi Ali had made a short film, Submission--he'd directed, she'd written the script--about the mistreatment of women in Islamic cultures. Yet at the end, it seemed, even he had grasped at the Western European elite's most unshakable article of faith--the belief in peace and reconciliation through dialogue.
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956)
De Russische schrijfster Irina Denezhkina werd geboren op 31 oktober 1981 in Yekaterinburg. Zij is nogal omstreden vanwege haar vulgaire stijl, die door sommigen gezien wordt als een afspiegeling van de realiteit van de generatie Y. Haar debuutGive Me [Songs for Lovers] uit 2002 verscheen in Engelse vertaling in 2004. Haar eerste werk verscheen onder het pseudoniem Nigers zuster in 2000 op het internet
Uit:Give Me!
What d''you want? Coffee?"
Lyapa stood in the middle of the room, naked from the waist up, confused and sweaty. His underwear was sticking out of the top of his pants. I felt like saying "You," but I thought that would only lead to even greater confusion and he might simply take root where he stood. Just stand there like a statue. Then what would I do?
"Coffee? Or tea?"
"Coffee, coffee..."
Relieved, Lyapa reached into a cupboard, switched on the kettle, rummaged in the fridge and took out some milk. Dived back into the fridge and took out a bottle of beer. Then another. Opened one and began sucking on it greedily.
I sat down at the table, propping my head up on my hands. Lyapa''s hair sticks up, twisted into spikes like a hedgehog''s. He has two silver rings in his ear, a big nose and big round eyes like a puppy. He''s like a puppy all over: fidgety, bouncy, soft and bendy. As my girlfriend Volkova says -- "makes you want to squeeze and hug him." Lyapa''s beautiful. His dream is he''s walking down the street and girls run up to him yelling "Lyapa! Lyapa!" desperate to give him a blowjob. Lyapa plays punk rock and wants to be famous. And he wants me to stop sitting here like a fool and embarrassing him. Or maybe he doesn''t. I can''t see that deep into the darkness of his soul.
The kettle boiled. Lyapa spooned out some coffee for me, then sugar, poured over the boiling water. He sat down facing me and began smoking intently. Staring fixedly at the bridge of my nose. A word about me: I''m three inches taller than Lyapa, with long dark hair, brown eyes, an immensely high opinion of myself and the figure of a model. That''s what one guy told me, but I know it wouldn''t hurt to slim a bit and my stomach''s not flat from working out, it''s because I don''t eat much.
Anyway, Lyapa''s my husband. We got married online, or actually he married me; all I did was passively click "Yes." The jerk had seen my photos, but he didn''t send his own. Wrote that he didn''t have one, said he didn''t have a scanner or some other excuse. Volkova and I conferred about it and decided he was probably an ugly freak. Fuck him, we decided. Volkova sighed dramatically and made an elegant gesture with her hand. Then he suggested meeting in the metro. We didn''t have anything else to do, so we went to meet him, but prepared ourselves for disappointment in advance.
Irina Denezhkina (Yekaterinburg, 31 oktober 1981)
De Canadese schrijver Joseph Boyden werd geboren op 31 oktober 1966 in Willowdale, Ontario. Hij studeerde creatief schrijven aan de University of New Orleansen doceerde vervolgens aan Northern College. Zijn debuutroman Three Day Road won de Amazon/Books in Canada First Novel Award in 2006. Het boek vertelt het verhaal van twee Canadese soldaten tijdens WO I.
Werk o.a.: Born With a Tooth (2001, short stories), Three Day Road (2005),Through Black Spruce (2008)
Uit:Three Day Road
For many days I've hidden in the bush by the town, coming out when I hear the call, watching carefully for him. This is an ugly town, far bigger than Moose Factory, even. This is a town I have not been to before, a place to which I will never return. More wemistikoshiw than I want to see walk the dusty streets in their funny clothes, dressed as if for colder weather, though the sun above us is high and full of summer heat.
I hide well during the day, but when the sound of it reaches my ears I have no choice but to come out and walk among them. They stare and point and talk about me as if they've not seen one of me before. I must look a thin and wild old woman to them, an Indian animal straight out of the bush. Soon I will have only enough food left to get us home, and so I've taken to setting snares around my camp. The rabbits, though, seem as afraid of this place as I am.
Where it comes to rest is just a wooden platform with a small shelter to hide in when the weather turns. The road that leads up to it is covered in dust. Automobiles, just like the one Old Man Ferguson back in Moose Factory drives, rush there at the same time every other day. I have watched them pour what smells like lantern oil onto the road, but still the dust floats up so that it coats the inside of my nose and bothers my eyes. At least I can hide a little in the dust, and not so many of them can see me.
The place where I go is covered in soot so that I feel the need to bathe each day that I return from there without him. I have stopped sleeping at night, worried that the words were wrong, that he will never come, that I will die here waiting.
Again today I hear the call. Again today I wait for the others to get there before me, before I step among them.
The old ones call it the iron toboggan. As I watch this thing approach, whistle blowing and smoke pouring from the chimney in the summer heat, I see nothing of the toboggan in it. More frightening than the crowd of people around me is the one bright eye shining in the sunlight and the iron nose that sniffs the track.
Too many people. I've never been around so many wemistikoshiw at one time. They walk and jostle and talk and shout to one another. I look out at the spruce across the tracks. Blackened by soot, they bend in defeat.
I stand back in the shadow of the shelter and watch as the people in front of me tense, then move closer to the track as it approaches, not further away as I would have expected. The women in the crowd look nothing like me, wear long dresses made of too much material and big hats. They hold bowed cloth shields above their heads. The men are dressed in black and brown and grey suits, and the shoes upon their feet are shiny, so shiny that I wonder what kind of animal the leather has come from. All of the men wear hats, too. All these people wearing hats in summer. I do not understand much of the wemistikoshiw.
Joseph Boyden (Willowdale, 31 oktober 1966)
De Duitse schrijver Ernst Augustin werd geboren op 31 oktober 1927 in Hirschberg. Zijn jeugd bracht hij door in Schweidnitz en Schwerin. Tot 1950 studeerde hij medicijnen in Rostock, daarna in Berlijn waar hij in 1952 promoveerde aan de Humboldt-Universität. Tot 1958 werkte hij ook als arts, o.a. in het Oost-Berlijnse Charité ziekenhuis. In 1958 vluchtte hij naar de BRD. Hij werkte daarna als arts in Afghanistan en maakte reizen naar India, Turkije en de Sovjet Unie. Tegenwoordig woont hij in München. Augustin schrijft literatuur in de trand van Kafka en de surrealisten.
Werk o.a.: Gutes Geld. Roman in drei Anleitungen, 1996, Die Schule der Nackten, 2003, Der Künzler am Werk. Eine Menagerie, 2004,Badehaus Zwei, 2006
Uit:Die Schule der Nackten
Es gibt dort eine Freizone, wo ich alles ablege. Alle Bindungen, alle erworbenen Eigenschaften, meinen Beruf, meinen Namen, meine gesamte Vergangenheit, auch Schuhe und Strümpfe, das Hemd mit dem Armani-Etikett, die Hose von Böttiger und das gesamte Unterzeug. Ich gebe meine gehobene Stellung ab, den Schutz und den Schirm, den Anstand und die Begierde (denn die ist dort nicht angebracht), vor allem aber gebe ich meine Scham ab. Oder besser, die Schämigkeit.
München im schweren Sommer. Die Häuser dunkelgelb, die Kirchenplätze glühend, überall schwingen sich schwere Glockentöne von den Türmen, und da ist das Jakobi-Bad vor der Tür: Männer mit Bäuchen gehen dahin, Frauen in Flatterhosen, gehen hin und kehren nicht zurück, und wenn, dann nicht so wie sie gekommen sind.
Es gibt dort eine Bretterwand, die sich von einem zum anderen Ende hinzieht. In der Mitte eine verstellte Lücke, eine Art Schleuse: Freikörpergelände, Zugang nur ohne Kleidung gestattet. Und das ist ernst gemeint, denn dieses ist eine ganz vordergründige Geschichte, jede vermeintliche Metapher ist ganz wörtlich zu nehmen. Das Ungeheuer, das hier das Haupt erhebt, hat wirklich goldene Augen! Ich meine, es hat goldene Augen.
*
Ein denkwürdiger Tag, als ich dort zum ersten Mal eintrat. Zu einer heißen Stunde am frühen Nachmittag, nachdem ich drei Stunden lang auf dem Rasen vor der Bretterwand gelegen hatte. Das heißt, eine Stunde lang unvernünftig prall in der Sonne und dann zwei im Halbschatten bei anhaltender Hitze, während ich den Bäuchen und den Flattergewändern nachsah, wie sie in der ominösen Bretterschleuse verschwanden. Hier draußen erstreckte sich eine heitere Badelandschaft in Grün, Weiß und Blau über einen halben Kilometer. Blau wegen der fünf großen Badebecken voller Kinder und schöner junger Erwachsener, die allesamt ein brausendes Geräusch erzeugten, einen Pegel von gleichbleibender Dichte, einer Meeresbrandung nicht unähnlich. Dazu die Glocken, sich von Türmen schwingend, gelbe wogende Kornfelder irgendwo weiter draußen. München im schweren Sommer.
Die Stadt der Nackten!
Ernst Augustin (Hirschberg, 31 oktober 1927)
De Braziliaanse dichter Carlos Drummond de Andrade werd geboren op 31 oktober 1902 in Itabira, een klein dorpje in de staat Minas Gerais. Hij ging naar school in Belo Horizonte waar hij afstudeerde als apotheker, maar dat beroep oefende hij nooit uit. Voor het grootste deel van zijn leven werkte hij voor de Braziliaanse overheid maar naast zijn werk als ambtenaar schreef hij gedichten, kronieken en boeken voor kinderen. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in Rio de Janeiro alwaar hij een standbeeld kreeg na zijn dood, zittende op een bank aan het strand van Copacabana.
Ook ik was eens Braziliaan
Ook ik was eens Braziliaan,
even bruin als jullie.
Speelde gitaar, reed in een Fordje
en leerde aan cafétafels
dat nationalisme een deugd is.
Maar er komt een uur dat de cafés sluiten
en alle deugden worden verloochend.
Ook ik was eens een dichter.
Hoefde maar een vrouw te zien
en dacht al aan de sterren
en andere hemelse substantieven.
Maar zij waren zo vele, de hemel zo groot,
mijn poëzie raakte ontregeld.
Ook ik had eens mijn ritme.
Ik deed van dit, ik zei van dat.
En mijn vrienden mochten me,
en mijn vrienden haatten me.
Ik, ironisch, gleed voort,
tevreden met mijn ritme.
Maar ten slotte verwarde ik alles.
Nu glijd ik niet meer, oh nee,
ben niet ironisch meer, oh nee,
heb ook geen ritme meer, oh nee.
Liefdes verschijning
Zoet droombeeld, waarom kom je mij bezoeken
zoals in voorbije tijden onze lichamen elkaar bezochten?
Je doorschijnendheid beroert mijn huid, verleidt
opnieuw tot strelingen, die onuitvoerbaar zijn: niemand heeft ooit
een kus van een vergaan gelaat gekregen.
Maar je dringt aan, mijn lief. Ik hoor je stem,
dezelfde stem, dezelfde klank,
dezelfde lichte lettergrepen,
en diezelfde lange zucht
waarin je van genot bezwijmde,
en daarna die uiteindelijke rust van gemzen.
Nu ben ik overtuigd,
ik hoor je naam, het enige van jou dat niet vergaat
en blijft bestaan als enkel klank.
En ik omstrengel... wat? de massa lucht die jij nu bent
en ik omhels en kus en kus intens het niets.
O wezen zo geliefd en nu vernietigd, waarom kom je
terug, zo werkelijk en zo onwezenlijk?
Ik onderscheid niet meer of je nu schaduw bent
of schaduw altijd bent geweest, en of onze geschiedenis
Uit: The Adolescent(Vertaald door Richard Pevear and Larissa Volokhonsky)
I
Unable to restrain myself, I have sat down to record this history of my first steps on life's career, though I could have done as well without it. One thing I know for certain: never again will I sit down to write my autobiography, even if I live to be a hundred. You have to be all too basely in love with yourself to write about yourself without shame. My only excuse is that I'm not writing for the same reason everyone else writes, that is, for the sake of the reader's praises. If I have suddenly decided to record word for word all that has happened to me since last year, then I have decided it as the result of an inner need: so struck I am by everything that has happened. I am recording only the events, avoiding with all my might everything extraneous, and above all--literary beauties. A literary man writes for thirty years and in the end doesn't know at all why he has written for so many years. I am not a literary man, do not want to be a literary man, and would consider it base and indecent to drag the insides of my soul and a beautiful description of my feelings to their literary marketplace. I anticipate with vexation, however, that it seems impossible to do entirely without the description of feelings and without reflections (maybe even banal ones): so corrupting is the effect of any literary occupation on a man, even if it is undertaken only for oneself. The reflections may even be very banal, because something you value yourself will quite possibly have no value in a stranger's eyes. But this is all an aside. Anyhow, here is my preface; there won't be anything more of its kind. To business; though there's nothing trickier than getting down to some sort of business--maybe even any sort.
II
I begin, that is, I would like to begin my notes from the nineteenth of September last year, that is, exactly from the day when I first met . . .
But to explain whom I met just like that, beforehand, when nobody knows anything, would be banal; I suppose even the tone is banal: having promised myself to avoid literary beauties, I fall into those beauties with the first line. Besides, in order to write sensibly, it seems the wish alone is not enough. I will also observe that it seems no European language is so difficult to write in as Russian. I have now reread what I've just written, and I see that I'm much more intelligent than what I've written. How does it come about that what an intelligent man expresses is much stupider than what remains inside him? I've noticed that about myself more than once in my verbal relations with people during this last fateful year and have suffered much from it.
Though I'm starting with the nineteenth of September, I'll still put in a word or two about who I am, where I was before then, and therefore also what might have been in my head, at least partly, on that morning of the nineteenth of September, so that it will be more understandable to the reader, and maybe to me as well.
Fjodor Dostojevski (30 oktober? - 9 februari 1881)
De Duitse schrijver, vertaler en literauurwetenschapper Friedhelm Rathjen werd geboren op 30 oktober 1958 in Westerholz. Hij studeerde o.a germanistiek en Engels en werkt vanaf 1983 als literatuurcriticus. Daarnaast vertaalde hij sinds 1989 werk van Jonathan Ames, Christopher Buckley, Anthony Burgess, Richard Jefferies, James Joyce, Herman Melville, Tom Murphy, Charles Olson, Gertrude Stein, Robert Louis Stevenson, Edward Thomas en Mark Twain. Bij een groter publiek bekend is hij door zijn levensbeschrijvingen van James Joyce en Samuel Beckett in de serie rororo-Monografien. Zijn eigen literaire werk is bij deze productie wat op de achtergrond geraakt. In de herfts van 2007 verscheen een verzameling van zijn proza onder de titel "Vom Glück".
Uit: Dritte Wege
JA weil so was doch noch nie jemand gemacht hatte bis dahin einen Text von dieser Länge schreiben und dabei keinen Absatz und kein Satzzeichen verwenden und im Grunde einen einzigen riesig langen Satz schreiben wo er immer so tat wie wenn er die Nachtgedanken einer einzigen Person also die nächtlichen Gedanken einer Person beim Einschlafen einer weiblichen Person wohlgemerkt aufzeichnete und das so getreulich wie man es sich besser kaum vorstellen konnte und ja nun gut da gab es den Schnitzler diesen Österreicher Arthur Schnitzler der schrieb seinen Leutnant Gustl und genau im Jahre 1900 war das ja wie um das neue Jahrhundert mit einer neuen Erzähltechnik einzuläuten der pur dargebotene Bewußtseinsstrom eines Menschen eben des Leutnants aus dem Titel wie lange wird denn das noch dauern fragt sich der Leser zu Beginn und dann immer wieder ja und dann dauert das den ganzen Text hindurch nichts anderes als Gustls innerer Monolog und das immerhin dreißig Seiten lang ja aber eben doch kräftig interpungiert und längst nicht so radikal wie beim Joyce später und außerdem die technischen Schwierigkeiten die Gestelztheiten und Bemühtheiten im Bewußtsein zu bleiben und doch alles mitzuteilen was der Leser wissen muß weil eben viel passiert rundherum und das gleiche Problem ja auch beim Dujardin ich meine diesen Franzosen den Joyce selbst ausbuddelte und später dann zum Erfinder erklärte dem Erfinder des inneren Monologs immerhin schon 1887 also dreizehn Jahre vor Schnitzler ausgerechnet dreizehn na ja und auch hier gleich die Frage nach der Dauer der Zeit die Uhr hat geschlagen sechs Uhr die erwartete Stunde und das gibts ja aber eben die Schwierigkeit wie teile ich mit was in der Außenwelt geschieht ein Hauch von Unechtheit und Joyce ja der wars dann der das Problem löste indem er nicht den Monolog pur gab sondern nur in Sprengseln als eine Art Beiseitesprechen immer zwischendurch in einem Text der ansonsten ordentlich erzählt oder dann auch zeitweise eher unordentlich aber immer schön gegeneinandermontiert innerer Monolog und Außenweltdarstellung in der einen oder anderen Weise und das siebzehn Episoden lang fast den ganzen Roman lang ja aber eben nur fast siebzehn das achtzehnte Kapitel dann als grandioser Schluß der Monolog ohne Unterbrechung und ohne alle Bemühtheiten machbar mit Erfolg Authentizität vorspiegelnd weil kein äußeres Geschehen mehr zu transportieren war denn dieses Geschehen das äußere war ja siebzehn Kapitel lang...
Friedhelm Rathjen (Westerholz, 30 oktober 1958)
De Tsjechische dichter, schrijver, essayist en vertaler Michal Ajvaz werd geboren op 30 oktober 1949 in Praag. Hij studeerde tot 1974 aan de universiteit van Praag Tsjechische studies (taal, literatuur, cultuur en esthetiek). Vanaf 1994 werkte hij o.a. als conciërge en bewaker, vanaf 1996 tot 1999 als redacteur bij Literární noviny. Sinds 1994 is hij zelfstandig schrijver en journalist. Hij debuteerde in 1989 met de roman Vrada v hotelu Intercontinental (Duits: "Mord im Hotel Intercontinental")
Uit: Goldenes Zeitalter(Vertaald door Marcela Euler)
Als sich der fünfzehnte Hochzeitstag näherte, kaufte er für seine Frau im Juweliergeschäft ein teures Brilliantencollier. Es war Januar. Zur Zeit war sie mit dem Sohn in Savoyen Skifahren, und in drei Tagen sollten die beiden zurückkommen. An jenem Abend arbeitete er bis spät in die Nacht in seinem Zimmer. Bevor er ins Bett ging, öffnete er das Fenster, um den Zigarettenrauch auszulüften, und betrachtete eine Weile die sich verrückt drehenden und vom Zimmerlicht beleuchteten Schneeflocken sowie den frischen Schnee auf dem schrägen Dach, in dem das Fenster eingesetzt war, dann erlosch er das Licht und ging schlafen.
Er hatte einen leichten Schlaf. In der Nacht weckte ihn ein leises Geräusch, das aus dem Nachbarzimmer kam. Durch die halbgeöffnete Tür sah er im Abglanz des reflektierenden Schnees eine schlanke Frauengestalt in einem schwarzen Arbeitsanzug, dessen Taschen sich an verschiedenen Stellen ausbeulten. Über ihrem Kopf, den sie mit einer schwarzen Maske mit drei Öffnungen für die Augen und den Mund verdeckt hatte, wehte leicht die weiße Gardine in der kalten, durch das geöffnete Fenster strömende Luft. Die schwarze Frau beugte sich über das Schränkchen, in das er am Abend das Collier hineingelegt hatte, sie tastete vorsichtig darin, und im nächsten Augenblick tauchte die Hand im schwarzen Lederhandschuh hervor und Baumgarten sah, wie von den vermummten Fingern ein dünnes, glänzendes Kettchen herunterhing. Das Bild, das er vor Augen hatte, erinnerte ihn an eine Szene aus einem schlechten Krimi. Er zog aus der Nachttischschublade einen Revolver und sprang aus dem Bett. Die schwarze Diebin sah ihn, verstaute das Collier in einer ihren Taschen, sprang auf den Fensterrahmen und verschwand. Baumgarten warf sich schnell über den Schlafanzug seinen Morgenmantel, der auf dem Sessel neben dem Bett lag, schlüpfte mit nackten Füßen in die Schuhe und kletterte aus dem Fenster auf das schräge, verschneite Dach.
Rechts von ihm stieg gelbes Licht unsichtbarer Laternen aus der Schlucht zwischen den Häusern empor wie Schwefeldämpfe aus Vulkankratern, links konnte er in der Dunkelheit und im Schneetreiben den schwarzen Antennenwald auf dem Dachfirst erkennen, vor ihm strömte auf den Schneeteppich das Licht aus dem Fenster des von der Schlaflosigkeit geplagten Nachbarn. Die schwarze Gestalt stapfte schnell durch den hohen, frischen Schnee. Die Frechheit der Diebin machte Baumgarten wütend, und so rannte er los hinter ihr her, auch wenn die Gefahr drohte, daß er in seinen Halbschuhen ausrutschen und in die Tiefe stürzen könnte, auch wenn sich seiner noch ein stärkeres und noch peinlicheres Gefühl ermächtigte, er befinde sich in einem schlechten Film, er ertappte sich sogar bei Bewegungen, welche in jenen Filmen die sich über die Dächer jagende Gestalten zu tun pflegen.
Claire Goll, Harald Hartung, Aleksandr Zinovjev, Matthias Zschokke, Zbigniew Herbert, Georg Engel, Mohsen Emadi, Dominick Dunne, Jean Giraudoux, André Chénier
Daß er nicht sterben muß begreift er spät nach Freitags Tod und in den großen Kalmen die folgen. Älter als die meisten Palmen ist er schon lange, doch aus Pietät
verzichtet er auf eine Nulldiät läßt sein Gebiß gewissenhafter malmen und murmelt zum Verdauen seine Psalmen auch Selbstgereimtes denn Identität
ist etwas das auf Dauer sich verbraucht Am Abend wenn er in die Ecke kraucht singt sein Geschnarche davon noch ein Lied
Im Frühling (den es hier nicht gibt): zum Hut trägt er die Feder rot vom eignen Blut und träumt ein Auge das dies alles sieht
Including mine. I cannot do anything without engaging in a hard-fought polemical battle with myself. It's bloody exhausting. That's why I try not to do anything. But a decision not to do anything often requires its own justification as well, so that I still have to engage in these internal polemics. I'm damned if I do and I'm damned if I don't. For example:
'It's about time I had a woman,' I say to myself.
'Good idea,' I agree, not without a certain innuendo.
'Well, who would it be best with today? One of the "regulars", or one from the "waiting-list" or should I try the street?'
'Regulars' are women with whom I've been 'associating' regularly for some months. The 'waiting-list' consists of those with whom I've not yet 'associated' but for whom the ground, as it were, has been prepared and who are ready either to come to my place or to admit me to theirs (!)
'Trying the street', of course, is self-explanatory. Actually, this term does require comment, because it takes a fair amount of experience and a grounding in some quite rigorous theory to tempt your Russian whore, no matter how unlovely and clapped out she might be. Even after five years a friend of mine had still not learned how to take a woman in the street, although he must have collected about two hundred slaps in the face.
'Not the street! The weather's lousy. And anyway, it's risky. The most obvious effect of increasing cultural ties with the West has been the spread of venereal disease.'
'You don't call negroes and Arabs the "West", do you?' 'Listen, even the Chinese are Western, as far as we are concerned.' 'In that case, choose someone from the "waiting-list".' 'It's not quite as simple as that. First you have to "sweet-talk" them into it, you need to lay out for drink, and "zakuski". You have to go and meet them. And take them home again.
Maybe you even have to pay for a taxi. And they don't surrender first time. They play hard to get. They of course, are not like all the others!
And they put on airs, sometimes. And they know absolutely nothing about making love. You have to teach them everything from square one.
And you're no great shakes as a teacher yourself.'
'OK. One of the "regulars", then? Where's my "book-for-bedtime"?
Who'll I choose?'
'You surely haven't forgotten that one of your "regulars" tore it up? At first she threatened to take it to the local Party authorities and she tried to blackmail you into marrying her.'
Aleksandr Zinovjev(29 oktober 1922 - 10 mei 2006)
De Zwitserse dichter, schrijver en filmmaker Matthias Zschokke werd geboren op 29 oktober 1954 in Bern. Na het bezoek van de toneelschool in Zürich kreeg hij een aanstelling aan het Schauspielhaus Bochum. Sinds 1980 leeft hij als zelfstandig schrijver en filmmaker in Berlijn.Op zijn naam staan o.a. acht toneelstukken, drie films en verschillende romans en verhalenbundels.
Werk o.a: ErSieEs, 1986, Piraten, 1991, Der dicke Dichter, 1995, Das lose Glück, 1999, Ein neuer Nachbar, 2002
Uit: Maurice mit Huhn (2006)
Wir reden, wie man in unserem Alter, unserer Region, unserem Milieu halt so redet. Denken und fühlen tun wir womöglich anderes, aber es gelingt uns nicht, unser Denken und Fühlen in eigene Worte zu fassen. Diejenigen, die sich bemühen, in eigene Worte zu fassen, was sie denken und fühlen, halten wir für ausgemachte Einfaltspinsel. Manchmal steigt das gärende Gemenge aus meinem Innern hoch und würgt mich im Hals. Ich möchte dann blöken wie ein Schaf, muhen wie ein Rind, winseln wie ein Hund, um dem Empfinden, das mich plagt, Ausdruck zu verleihen. Aber ich tue es nicht. Und wenn ich Flavian in die Augen schaue - was man nicht tun sollte, einem guten Bekannten oder gar einem Freund in die Augen schauen, weil man dabei oft furchtbar erschrickt -, sehe ich, daß auch er schier an sich erstickt und nicht weiß, wie sich ausdrücken. Er sehnt sich wie wir alle nach einem Zustand, in dem sein Inneres mit seinem Äußeren im Einklang ruht. Er denkt, vielleicht sei so ein Zustand woanders zu finden, in Burma beispielsweise. Er weiß nichts von Burma. Gegen Mitternacht wird er fragen: Trinken wir noch ein Glas zum Abschluß? Und ich werde sagen ja, gern.
In orientalischen Dampfbädern, in denen man dem Vernehmen nach von Bademeistern eingeseift, geschrubbt, geknetet und gewalkt wird, soll sich, wie ich gelesen habe, der Türsteher am Ausgang vom frisch Gereinigten mit der Redewendung verabschieden: Werde gesund schmutzig. So irgendwo verabschiedet zu werden würde mir gefallen. Ich mag öffentliche Badehäuser. Einmal habe ich mich in der Adresse vertan und geriet in eine Art dämmriges Schlachthaus, wo etwa fünfzig nackte ältere Herren, zum Teil übereinander, in verschieden warmen Bottichen lagen und gemeinsam irgendein Firmenjubiläum zu feiern schienen. In der kleinsten, heißesten Wanne sah es geradezu aus, als steckten die Kollegen vor lauter Platzmangel ineinander drin. Ich wußte kaum, wohin mit mir, und blieb, erstarrt wie ein verschämtes Schulmädchen, am Eingang stehen. In der Hoffnung, in der Dampfstube etwas mehr Raum für mich zu finden, suchte ich die auf. Doch dort, im dichten Dunst, war das Gedränge noch größer, so daß einem nichts anderes übrigblieb, als sich beherzt zwischen der vielen schlüpfrigen Haut durchzuzwängen, um von der einen Ecke in die andere zu flutschen und in die Sauna zu gelangen, wo es den meisten offenbar zu trocken und zu heiß war. Da setzte ich mich auf eine Pritsche und tropfte verwirrt vor mich hin. Neben mir saß ein bejahrter Einzelgänger, wohl der Prokurist der Firma, der kurz vor seiner Pensionierung zu stehen schien, und musterte traurig unsere beiden Bäuche, während ihm die Hitze mehr und mehr zu Kopf stieg. Als er blau anzulaufen drohte, wurde mir unheimlich zumute, und ich machte mich, um nicht fremdem Sterben beiwohnen zu müssen, aus dem Staub. Seither frage ich mich, ob das möglicherweise einer dieser berüchtigten Sexclubs gewesen war, von denen man manchmal liest, und ob ich wohl die einmalige Gelegenheit verpaßt habe, an einer sodomitischen Orgie teilzunehmen. Falls ja, muß ich gestehen, daß ich mir diese immer irgendwie prickelnder vorgestellt habe. Das fiel mir eben ein zum »Werde gesund schmutzig «, erzählt Maurice seinem langjährigen Freund zum Abschied, nachdem sie beide müde, ja zu Tode erschöpft sind von der Erkenntnis, leer und nichtssagend zu sein. Flavian nimmt ihn in seine Arme und sagt gerührt, du auch, mein Lieber, mein Allerliebster, du auch, werde gesund schmutzig.
Matthias Zschokke (Bern, 29 oktober 1954)
De Poolse dichter, schrijver en essayist Zbigniew Herbert werd geboren op 29 oktober 1924 in Lemberg. Herbert studeerde rechten, economie, filosofie en kunstgeschiedenis in Krakow, Thorn en Warschau. Hij werkte aanvankelijk als bankemployé en redacteur van een handelstijdschrift. In 1956 publiceerde hij zijn eerste gedichtenbundel en in 1962 zijn eerste essaybundel. In 1964 ontving hij een stipendium van de Ford Foundation en in 1970 werd hij hoogleraar moderne Europese literatuur aan de California State University in Los Angeles. In 1981 keerde hij terug naar Polen. In 1983 verscheen Rapport uit een belegerde stad en andere gedichten. Achttien gedichten uit deze cyclus verschenen in Polen bij een ondergrondse uitgeverij.
KLAPPER
Es gibt leute die im kopf gärten züchten und ihre haare sind pfade zu sonnigen weißen städten
sie schreiben leicht schließen die augen und schon fließen von ihren stirnen bilderlawinen
meine vorstellungskraft ist ein stück brett mein instrument ein kurzes hölzchen
ich klopfe ans brett und es antwortet mir ja ja nein nein
Nothing Special
nothing special
boards paint
nails paste
paper string
mr artist
builds a world
not from atoms
but from remnants
forest of arden
from umbrella
ionian sea
from parkers quink
just as long as
his look is wise
just as long as
his hand is sure -
and presto the world -
hooks of flowers
on needles of grass
clouds of wire
drawn out by the wind
Home
A home above the year's seasons
home of children animals and apples
a square of empty space
under an absent star
home was the telescope of childhood
the skin of emotion
a sister's cheek
branch of a tree
the cheek was extinguished by flame
the branch crossed out by a shell
over the powdery ash of the nest
a song of homeless infantry
home is the die of emotion
home is the cube of childhood
the wing of a burned sister
leaf of a dead tree
Zbigniew Herbert (29 oktober 1924 28 juli 1998)
De Duitse schrijver Georg Julius Leopold Engel werd geboren op 29 oktober 1866 in Greifswald. Zijn jeugd bracht hij door in Breslau. Na een studie filosofie en geschiedenis werkte hij in Berlijn als theatercriticus.Vanaf 1891 werkte hij als zelfstandig schrijver. In zijn roman Hann Klüth (1905) en in zijn verhalen schildert hij typisch Noordduitse karakers. Zijn toneelwerk is in de vergetelheid geraakt. Ten tijde van het nazi-bewind gold hij als niet-arisch.
Uit: Hann Klüth
»Mudding,« sagte der Kranke, »ich seh sie ganz deutlich. Es sind zwölf schwarze Käfer, die da auf dem Zifferblatt von der alten Uhr im Kreis laufen.«
»Ne, ne,« entgegnete die kleine Frau, und in ihre Stimme kam ein Stocken und Zittern, während sie nichtsdestoweniger unablässig an dem großen, grauen Strumpf, der schon fast bis auf die Erde herabhing, weiterstrickte. »Das is man dein Fieber. Und wenn das Fieber wiederkommt, sagte heut der Doktor, dann steht es schlimm.«
»Das kann sein,« meinte der Lotse Krischan Klüth, und das Reißen krümmte ihn in den rot und weiß gewürfelten Kissen noch etwas mehr zusammen. »Aber ich hab' die Käfers gezählt hör', und nu brummt einer.«
An der schmalen Kastenuhr in der Ecke sank ein Gewicht. Es rollte dumpf.
»Sechs,« zählte die kleine Frau Klüth. Dann seufzte sie tief auf. »Ich soll wohl nun Licht anmachen?«
»Ja, ja, Mudding, es muß doch hell sein, wenn er kommt.«
»Ja, wenn er es tut,« meinte Frau Klüth bedenklich. »Denn sobald man ihn nich höflich einladet, dann kommt er nich.«
Von der roten Birkenkommode flackerte ein Talglicht auf. Der Kranke rückte sich in dem trüben Schein etwas höher im Bett zurecht und warf zuvörderst einen mißtrauischen Blick auf das Zifferblatt. Dann strich er beruhigter über die Decke. »Ja, ja nu kriechen die verfluchtigen Biester nich mehr. Es is doch gut, wenn es hell is. Mudding, halt mir das Licht dicht an die Finger. Mir is kalt. So sieh eins, wie dünn sie geworden sünd.« Er wurde wieder ungeduldig und schlug auf den Bettrand.
»Siehst du das Boot noch immer nicht?«
Georg Engel (29 oktober 1866 19 oktober 1931)
Boekomslag, geen portret beschikbaar
De Iraanse dichter en vertaler Mohsen Emadi werd geboren op 29 oktober 1976 in Teheran. Hij publiceerde al in diverse tijdschriften, maar wilde, rebels als hij is, zijn gedichten niet bundelen. De eerste bundel van hem werd in het Spaans uitgegeven door Clara Janès in 2003 onder de titel La flor de los renglones. Emadi studeerde computerwetenschappen en heeft intussen wel op verschillende internationale poëzie festivals opgetreden.
Her tutor certainly regarded her with aversion as, at once, the symbol of his low condition and the daily task that made that condition irksome. He went by the name of Marcias and was then in the prime of what seemed his manhood; swarthy skin, black beard, beak-nose and homesick eyes spoke of his exotic origin; winter and summer his rheumy cough protested against his exile. Hunting days were his solace when the princess was away from dawn to sunset and he, left sole lord of the schoolroom, could write his letters. These letters were his life; elegant, esoteric, speculative, rhapsodic, they traveled the world from Spain to Bithynia, from free rhetorician to servile poet. They got talked about and had brought Coel more than one offer for his purchase. He was one of the younger intellectuals, but here fate had landed him, in drizzle and draft, the property of a convivial, minor royalty, the daily companion of an adolescent girl. There was no taint of impropriety in their conjunction, for in his boyhood a precocious and transitory taste for the ballet had once caused Marcias to be assigned for the Eastern market and he had been suitably pruned by the surgeon.
And Helen of the white arms, fair among women, let fall a round tear and veiled her face in shining linen; and Aithre, daughter of Pitheus and the ox-eyed Klymene, attended her to the Scaean Gate. Do you think I read this to amuse myself???
It is only the fishermen, said Helena, coming up from the sea for tonights beano. Theres basketfuls of oysters. Sorry; go on about the ox-eyed Klymene.
And Priam, sitting among the elders of his court said: Small wonder that Trojans and Greeks are in arms for Princess Helen. She breathes the air of high Olympus. Sit, dear child; this war is not thine, but of the Immortals.
Priam was a sort of relation of ours, you know.
So I have heard your father frequently observe.
From this sheltered room on a clear day one could descry the sea, but now the distance was lost in mist, which, even as she watched, closed swiftly over marsh and pasture, villas and huts, over the baths where the district commander and his new guest had lately entered, till it filled the ditch and lapped the walls below her; on such a day Helena thought, not for the first timefor such days were common in her bright springtideon such a day the hilltown, which rose so modestly above the fens, might stand in the clouds among the high winds of the mountains and these squat battlements might overhang a limitless gulf; and while with half her mind she heard the voice behind herFor she did not know that these, her twin brethren, lay fast in Sparta, in their own land, under the life-giving earthshe half-sought an eagle mounting from the white void below.
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 10 april 1966)
De Vlaamse schrijver JMH Berckmans (Jean-Marie Henri) werd geboren in Leopoldsburg op 28 oktober 1953. Berckmans schreef al sinds de jaren zestig. In de jaren negentig maakte hij kort deel uit van de rockgroep Circus Bulderdrang, samen met o.a. Vitalski en Manu Bruynseraede. Zijn recentste boek uit 2006, Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel, werd uitgegeven door Manteau. Het stond begin 2007 op de longlist van De Gouden Uil Literatuurprijs. Tot zijn dood woonde hij in Antwerpen.
Uit: De wortel in de brievenbus
Daarna zet hij met het telecommando de tv af, doet het licht uit en gaat slapen, ik blijf liggen op de sofa, ik blijf staren naar de onzichtbare muur, ik blijf zoeken naar het ene, enkele, onbedenkbare beeld, misschien is het het beeld van een zwijn, misschien is het het beeld van een nijlpaard, misschien is het het beeld van een sukkelaar in een beige anorak en vettige jeans die onderweg van het ziekenfonds naar De dorstige Haan in zn broek schijt, misschien zijn het tien triljoen triljard donkerrode bakstenen, wellicht is het een hoest en een scheet, ik weet het niet, ik zal het ook nooit weten, omdat het ene, enkele beeld niet bestaat, omdat alle metaforen zinloos en uitgesloten zijn, omdat alles niets is. Daarom. Omdat alles niets is.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
De Nederlandstalige schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst. Hij studeerde in Irak af als bouwkundig ingenieur. In 1998 vluchtte Al Galidi uit Irak en kwam hij toe in Nederland, waar hij asiel aanvroeg. Het asiel werd hem geweigerd en hij is uitgeprocedeerd. Lessen Nederlands mocht hij bijgevolg niet bijwonen. Inmiddels heeft hij een plaats verworven in de Nederlandse literaire wereld als dichter, schrijver en columnist met drie gedichtenbundels, twee romans en drie boeken met gebundelde columns op zijn naam. Hij geeft lezingen door het hele land. In 2007 kon Al Galidi genieten van het generaal pardon in Nederland.
Werk o.a. : Voor de nachtegaal in het ei, 2000 Dagboek van een ezel.2002, Blanke Nederlanders doen dat wél, 2004, De herfst van Zorro, 2006, Dorstige rivier, 2008
Uit:IJsjes in alle kleuren
Onze tuin stond vol dadelpalmen, granaatappelbomen en druivenstruiken. Al onze bomen gaven vruchten, anders zouden ze verhuizen naar de kleioven. Op een zomerdag zaten wij in de tuin te ontbijten. De tuin gevuld met lawaai. Iedereen praatte met iedereen. Opeens bewoog de lucht en viel er een raket in de tuin. Hij begroef zijn spitse hoofd in de grond zonder te ontploffen. Meteen zwegen wij. Een seconde lang trilde alles. Dadels, granaatappels en druiven vielen op de grond.
Het spijt me heel erg als ik jullie ontbijt heb verpest, zei de raket, terwijl hij zijn hoofd uit de grond trok en opstond. Maar ze richtten mij op en verbrandden mijn kont om te vliegen en te vallen. Rook walmde uit zijn achterwerk. Wij waren bang dat de raket elk moment kon ontploffen en keken angstig naar hem, terwijl hij met zijn magere handen veren en grond van zijn hoofd veegde. Het spijt me als ik al die angst en stilte heb veroorzaakt, zei de raket. Hij keek naar de vruchten die zijn val uit de bomen hadden laten vallen en naar het gat in de grond. Het spijt me heel erg,verzuchtte hij.
Alsof ze hem gestuurd hebben om zijn verontschuldigen aan te bieden, mompelde een van mijn broers. Mijn vader keek bang naar mijn oudste broer en knikte even met zijn hoofd, waarop mijn oudste broer mijn mompelende broer de tuin uit leidde en even later alleen terug kwam.
Maak je geen zorgen, zei mijn moeder. Ga zitten en drink thee.
Nee, zei de raket. Ik moet koud blijven. Warme dingen laten misschien mijn hart ontploffen.
Drink dan wat sap om jouw rokende kont uit te blazen, zei mijn oma. Je hebt vast een lange reis achter de rug.
Misschien is dat een goed idee, zei de raket. Met trillende handen brak mijn oudste zus al het ijs uit de diepvries om de sap ijskoud voor de raket te serveren.
Zal ik water over uw kont druppelen, zei mijn vader glimlachend.
Als dat kan, zei de raket. Zo snel als ik hem nog nooit had zien lopen, haalde mijn vader de gieter en sproeide hij het water over de dampende kont van de raket, alsof hij net geopende rozen besproeide.
Hoe kun jij vliegen, terwijl je van ijzer bent?, vroeg ik hem.
Dat begrijp ik ook niet. Woede van de anderen verbrandde mijn kont, of misschien hun angst. En hup, daar steeg ik op. En hup, daar viel ik weer naar beneden.
De tuin begon zich weer met lawaai te vullen. Mijn zussen raapten de vruchten die uit de bomen waren gevallen bij elkaar. Mijn oudste broers dichtten het gat in de grond. Mijn broertje en ik waren blij. Wij hadden niet door dat iedereen bang was en niet wilde dat de raket dichtbij het huis kwam. Wij begrepen het niet dat er werd gezegd dat de wc kapot was, toen de raket vroeg of hij ervan gebruik mocht maken en hij ergens achter de dadelpalmen ging staan. Een van mijn zussen fluisterde in onze oren dat wij naar de kamer moesten gaan. Daar baden de ouderen uit de familie op hun knieën tot God dat hij de raket kalm zou laten blijven en hem niet het huis binnen zou laten. Onze vader was bleek. Hij zweeg en was niet blij, zoals hij in de tuin bij de raket was.
Jongens, neem al dit geld en koop wat je wilt.
IJsjes, riepen wij blij. Pas heel laat ontdekte ik dat onze oudste broers en zussen speelden dat ze vrolijk waren om de raket een goed gevoel te geven, zodat hij niet boos zou worden en zou ontploffen.
". . . dann ruckte die Straßenbahn wieder an, ließ das Haus mit dem Ochsenauge links liegen, das Antiquariat mit seinen nelkengelb erleuchteten Fenstern, seinen mißtrauischen, geschulten und einsamen älteren Fräulein, die nur von Hermann Hesse und Goethe und Klaus Mann etwas hielten, weniger dagegen von Thomas Mann, die Schierlingsmienen aufsetzten, wenn jemand die hellgrün gebundene Friedrich-Wolf-Ausgabe in fünf Bänden zur Kasse schleppte, die an den Brillen rückten und die Säbel in ihren Augen blankzogen, wenn einer der baskenbemützten Herren oder pickelgeplagten Oberschüler, die schweigend und mit andächtig die Schräglage wechselnden Köpfen - je nach Leserichtung des Buchrückens - vor den Regalen standen, einen der finster drohenden Bände der Pflicht-MEGA, Marx-Engels-Gesamtausgabe, aus ihrem unter dem Staub der Jahre festgekrusteten Verbund brach und tatsächlich die mit Zitterbleistift eingetragene Eins zu bezahlen gedachte - Eins Emm! rief die Verkäuferin der anderen an der Kasse zu, schrie es nachgerade vor Pein, so daß das ganze Geschäft sich nach diesem Übertretling ungeschriebener Gesetze umwandte, . . ."
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968)
De Duitse dichter, schrijver en theoloog Johannes Daniel Falk werd geboren op 28 oktober 1768 in Danzig. Met een beurs van de senaat ging hij in Halle theologie studeren. Het was de bedoeling dat hij als pastor in Danzig terug zou keren. In plaats daarvan trok Falk als publicist naar Weimar. Tijdens de Franse bezetting van Weimar bezette hij politieke functies om de last van de bezetting te helpen verminderen. Hij stichtte de "Gesellschaft der Freunde in der Not", die een centrum werd van social werk tijdens de Napoleontische oorlogen. Met kerstmis 1816 dichtte hij voor de kinderen in een weeshuis het "Allerdreifeiertagslied". Elke strofe begint met de woorden "O du fröhliche". In de bewerking van Heinrich Holzschuher uit het jaar 1829 is het tot op vandaag als kerstlied bekend.
O du fröhliche
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Welt ging verloren, Christ ist geboren: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Christ ist erschienen, uns zu versühnen: Freue, freue dich, o Christenheit!
O du fröhliche, o du selige, gnadenbringende Weihnachtszeit! Himmlische Heere jauchzen Gott Ehre: Freue, freue dich, o Christenheit!
Johannes Daniel Falk (28 oktober 1768 14 februari 1826)
Geschilderd door Hanna Kohlschein
De Duitse dichter en schrijver Karl Philipp Conz werd geboren op 28 oktober 1762 in Lorch. Daar leerde hij in zijn jeugd al Friedrich Schhiller kennen, met wie hij bevriend raakte. Conz studeerde later theologie aan het Tübinger Stift. In 1790 werd hij predikant aan de Karlsakademie in Stuttgart.In 1804 werd hij hoogleraar klassieke talen in Tübingen. Een hoofdwerk heeft hij niet nagelaten. Behalve talrijke kleinere stukken over filologie, esthetiek, filosofie en geschiedenis schreef hij ook gedichten en vertaalde hij werk van Aeschylos, Aristophanes en andere Griekse dichters.
Der fremde Spielmann (fragment)
Was rennen die Straßen auf und ab
die Väter, die Mütter so bange?
"Schon sank hinunter der Sonnenschein,
schon grauet die Nacht von den Bergen herein;
wo bleiben die Kinder so lange?"
Als jetzt die Abendglock' erklang
mit dumpf verhallenden Tönen,
der Pförtner die Tore zu schließen begann,
da wuchs bis zur Verzweiflung an
das tief bekümmerte Sehnen.
Ein Spielmann kam gezogen daher,
gar bunt und seltsam geschmücket;
schön weht ihm vom Hute die Feder, ein Band
wallt von der Schulter, in seine Hand
eine goldene Harf man erblicket.
Er rührt die Saiten, das klang so süß,
so wunderneu in den Ohren,
es rauschte der Töne bezaubernde Flut,
daß sich in berückender Wollust Glut
die Sinne dem Hörer verloren.
Karl Philipp Conz (28 oktober 1762 20 juni 1827)
De Iraanse schrijver en filmmaker Reza Allamehzadeh werd geboren op 27 oktober 1943 in Sari, Mazandaran. Hij studeerde regie aan de academie voor film en televisie in Teheran. In1983 vluchtte hij , zoals velen, uit zijn vaderland. Tegenwoordig woont hij in Nederland. Hij maakte onder meer tv-documentaires voor de RVU en de hartverscheurende speelfilm 'The guests of Hotel Astoria', over Iraanse vluchtelingen. Ook gaf hij cursussen over film.o.a. aan de Hollins University in Virginia en Leeds Metropolitan University. Bittere zomer' was het eerste boek van hem dat in het Nederlands verscheen (hij schreef het in het Farsi).
Werk o.a.: "My Great Secret" 1995, "Bitter Summer", 1996, "Confidential Travelogue", 1997, The Private Album, 1999
Uit: BittereZomer (Vertaald door Gert J.J. de Vries)
Ik had net de maaltijd op en dacht erover me in het bassin te gaan baden alvorens naar Foezijeh te vertrekken. Op dat moment hoorde ik iemand op de deur kloppen.
Firoez. Ik was zo stomverbaasd dat hij er verlegen van werd. Ik wist wel dat hij mijn adres had en wist dat ik alleen thuis was, maar ik had hem nooit hier aan de deur verwacht. Hij zei dat hij vannacht bij me kon blijven logeren, dat zijn vader dat goedgevonden had. Ik wist niet zeker, of dat helemaal klopte, maar hij had zon uitstraling van eerlijkheid en hij kon zo smekend kijken, dat ik hem wel moest geloven. Ik zag hem naar het shirt kijken dat ik in mijn hand hield, en voordat hij iets kon vragen vertelde ik dat ik op het punt stond om te gaan baden. Hij wierp een blik op het bassin van twee bij twee meter en zei:
Als er plaats is kom ik er ook in!
Ik gaf hem een speelse klap achter in zijn nek en sprong toen in mijn onderbroek het water in. Waarop hij zijn kleren ook op de houten ligbank legde en op de rand van het bassin ging zitten. Hij leek te kleumen van de kou. Ik spatte wat water op zijn bovenlichaam en trol hem aan zijn hand de vijver in. Om hem te plagen duwde ik hem een paar keer kopje-onder en liet hem dan weer gaan. Hij raakte buiten adem, maar moest toch lachen. Op zijn beurt probeerde hij mij onder water te krijgen, maar had daar de kracht niet voor. Totdat ik meegaf en me kopje-onder liet gaan. Zijn armen waren onder me weggegleden, maar met één hand hield hij me stevig achter in mijn nek omklemd en duwde hij mijn hoofd naar beneden. Na enkele keren hurkte ik onverhoeds neer in het water en trok de argeloze Firoez naar beneden. Ik had zelf mijn gezicht boven water en liet hem pas los toen ik hem hoorde rochelen. Hij kwam met rode ogen omhoog, buiten adem maar nog steeds lachend: Hé, je hebt me zowat verzopen!
Reza Allamehzadeh (Sari, 27 oktober 1943)
De Egyptische schrijfster, gynaecologe, moslimfeministe en politiek activiste Nawal el Saadawi werd geboren in Kafr Tahla op 27 oktober 1931. Haar werk bevat toneelstukken, romans en werken over de religieus opgelegde plichten van vrouwen in Abrahamitische religies (in het bijzonder de islam), geweld tegen vrouwen en mensenrechtenactivisten en feminisme. El Saadawi ging geneeskunde studeren aan de Universiteit van Caïro en voltooide deze studie in 1955. Naderhand bereikte ze de status van Directeur Openbare gezondheid op het Ministerie van Gezondheid. In die functie ontmoette ze ook haar derde echtgenoot, Sherif Hetata, met wie ze de kantoorruimte deelde. Hetata had 13 jaar gevangenschap achter de rug vanwege zijn politieke stellingname. Ook Nawal bleef niet verstoken van moeilijkheden vanwege haar kritiek op misstanden in de Egyptische samenleving: ze werd in 1972 ontslagen bij het Ministerie vanwege haar politieke activiteiten en haar boek "Women and sex".
Omdat ze al sinds 1982 doodsbedreigingen kreeg van islamistische fundamentalisten verliet El Saadawi in 1991 Egypte en verhuisde naar de Amerikaanse staat North Carolina. Ze gaf in de Verenigde Staten college aan de Duke University te Durham en aan de Washington State University te Pullman in de staat Washington. In 1996 keerde ze terug naar Egypte en pakte haar politiek activisme daar weer op. Ze wilde zich kandidaat stellen voor de eerste vrije presidentiële verkiezingen in 2005, maar trok zich terug vanwege de zware voorwaarden die gesteld werden. Eind februari 2007, terwijl ze in Brussel verbleef, werd bekend dat sjeik Mohammed Seyed Tantawi van de Al-Azhar Universiteit een fatwa en de doodstraf op grond van de sharia over haar heeft uitgesproken wegens geloofsafval, vanwege een in Egypte gepubliceerd toneelstuk dat aldaar inmiddels een verboden boek geworden is.
Uit: The Hidden Face of Eve
lf way between wakefulness and sleep, with the rosy dreams of childhood flitting by, like gentle fairies in quick succession. I felt something move under the blankets, something like a huge hand, cold and rough, fumbling over my body, as though looking for something. Almost simultaneously another hand, as cold and as rough and as big as the first one, was clapped over my mouth, to prevent me from screaming. They carried me to the bathroom. I do not know how many of them there were, nor do I remember their faces, or whether they were men or women. The world to me seemed enveloped in a dark fog winch prevented me from seeing. Or perhaps they put 4ome kind of a cover over my eyes. All I remember is that I was frightened and that there were many of them, and that something hke an iron grasp caught hold of my hand and my arms and my thighs, so that I became unable to resist or even to move. I also remember the icy touch of the bathroom tiles under my naked body, and unknown voices and humming sounds interrupted now and again by a rasping metallic sound which reminded me of the butcher when he used to sharpen his knife before daughtering a sheep for the Eid' . My blood was frozen in my veins. It looked to me as though some thieves had broken into my room and kidnapped me ftom my bed. They were getting ready to cut my throat which was always what happened with disobedient girls fike myself in the stories that my old rural grandmother was so fond of telling me. I strained my ears trying to catch the rasp of the metallic sound. The moment it ceased, itwas as though my heart stopped beating with it. I was unable to see, and somehow my breathing seemed also to have stopped. Yet I imagined the thing that was making the rasping sound coming closer and closer to me. Somehow it was not approac@ng my neck as I had expected but another part of my body. Somewhere below my belly, as though seeking something buried between my thighs. At that very moment I realized that my thighs had been pulled wide apart, and that each of my lower limbs was being held as far away ftom the other as possible, gripped by-steel fingers that never relinquished their pressure. I felt that the rasping knife or blade was heading straight down towards my throat. Then suddenly the sharp metallic edge seemed to drop between my thighs and there cut off a piece of flesh from my body. I screamed with pain despite the tight hand held over my mouth, for the pain was not just a pain, it was like a searing flame that went through my whole body. After a few moments, I saw a red pool of blood around my hips. I did not know what they had cut off from my body, and I did not try to find out. I just wept, and called out to my mother for help. But the worst shock of all was when I looked around and found her standing by my side. Yes, it was her, I could not be mistaken, in flesh and blood, right in the midst of these strangers, talking to them and smiling at them, as though they had not participated in slaughtering her daughter just a few moments ago.
Enid Bagnold, Zadie Smith, Fran Lebowitz, Kazimierz Brandys, Albrecht Rodenbach
De Britse schrijfster Enid Algerine Bagnold werd geboren op 27 oktober 1889 in Rochester, Kent. Zij baarde in 1923 opzien met haar roman The Difficulty of Getting Married. Internationaal het bekendste en succesvolste werk van haar is National Velvet uit 1935. Het kinderboek werd in 1944 verfilmd door Clarance Brown met o.a. Elizabeth Taylor. Bagnold schreef ook vanaf het begin gedichten die in verschillende bloemlezingen werden gepubliceerd.
Uit: THE HAPPY FOREIGNER
"COME in," she said in English, lifting her head and all her mind and spirit out of the pit of the pillow.
Feet came further into the room and a shivering child held a candle in her face. "Halb sechs, Fräulein," it said. But the Fräulein continued to stare at him. He thought she was not yet awakehe could not tell that she was counting countries in her head to find which one she was inor that she was inclining towards the theory that she was at school in Germany. He was very cold in his shirt and little trousers, and he pulled at her sheets. "Fräulein !" he said again with chattering teeth, and when she nodded more collectedly the little ghost slipped out relieved by the door. "Russian colonel . . . I must get up. Fancy making that boy call me! Why couldn't someone older . . . I must get up."
He had left the electric light burning in her room, but out in the corridor all was black and hushed as she had left it the night before when she had gone to bed. Behind the kitchen door there was a noise of water running in the sink. She opened the door, and there was the wretched child again, still in his shirt, rinsing out her coffee-pot by the light of one candle. Well, since he was doing it . . . Poor child! But she must have her coffee. By the time she was dressed he tapped again and brought in the tray with coffee, bread and jam on it. Setting it down, he looked it over with an anxious face. "Zucker," he said, and disappeared to fetch it. She filled her thermos bottle with the rest of the coffee which she could not finish, and put two of the slices of grey bread into the haversack, then crept downstairs and out into the black street where the gas lamps still burnt and the night sentry still paced up and down in the spectral gloom. Over the river hung a woolly fog, imprisoning the water; but as she crossd the bridge she noticed where its solidity was incomplete and torn, and into the dark water which lay at the bottom of such crevasses a lamp upon the bridge struck its arrowed likeness. It was a good seven minutes' walk to the garage, and she tried to get warm by running, but the ice crackling in the gutters and between the cobble stones defied her, and her hands ached with cold though she put them in turn right through her blouse against her heart to warm them as she ran. Fetching her car she drove to the Hôtel Royal, and settled down to wait.
Enid Bagnold ( 27 oktober 1889 3 maart 1981)
De Engelse schrijfster Zadie Smith werd geboren op 27 oktober 1975 en woonde in de Londense gemeente Brent bij haar Engelse vader Harvey Smith en zijn tweede vrouw Yvonne McLean, van Jamaicaanse afkomst. Op 14-jarige leeftijd veranderde Sadie haar naam in Zadie.Tijdens haar universitaire opleiding in Engelstalige literatuur aan de universiteit van Cambridge, publiceerde Zadie Smith een aantal korte verhalen in de May Anthologies. Op basis hiervan boden diverse geïnteresseerde uitgevers haar een contract aan. Haar eerste roman, White Teeth, werkte ze af tijdens haar laatste jaar aan de universiteit. Eenmaal gepubliceerd, werd het onmiddellijk een bestseller. Het werd internationaal erkend als een schitterend debuut en viel meer dan eens in de prijzen Haar derde roman, On Beauty, werd gepubliceerd in september 2005 en werd voorgedragen voor de Man Booker Prize. In 2006 won On Beauty de Orange Prize for Fiction.
Uit: White Teeth
Early in the morning, late in the century, Cricklewood Broadway. At 06.27 hours on 1 January 1975, Alfred Archibald Jones was dressed in corduroy and sat in a fume-filled Cavalier Musketeer Estate face down on the steering wheel, hoping the judgement would not be too heavy upon him. He lay forward in a prostrate cross, jaw slack, arms splayed either side like some fallen angel; scrunched up in each fist he held his army service medals (left) and his marriage license (right), for he had decided to take his mistakes with him. A little green light flashed in his eye, signaling a right turn he had resolved never to make. He was resigned to it. He was prepared for it. He had flipped a coin and stood staunchly by its conclusions. This was a decided-upon suicide. In fact it was a New Year's resolution.
But even as his breathing became spasmodic and his lights dimmed, Archie was aware that Cricklewood Broadway would seem a strange choice. Strange to the first person to notice his slumped figure through the windscreen, strange to the policemen who would file the report, to the local journalist called upon to write fifty words, to the next of kin who would read them. Squeezed between an almighty concrete cinema complex at one end and a giant intersection at the other, Cricklewood was no kind of place. It was not a place a man came to die. It was a place a man came in order to go other places via the A41. But Archie Jones didn't want to die in some pleasant, distant woodland, or on a cliff edge fringed with delicate heather. The way Archie saw it, country people should die in the country and city people should die in the city. Only proper. In death as he was in life and all that. It made sense that Archibald should die on this nasty urban street where he had ended up, living alone at the age of forty-seven, in a one-bedroom flat above a deserted chip shop. He wasn't the type to make elaborate plans -- suicide notes and funeral instructions -- he wasn't the type for anything fancy. All he asked for was a bit of silence, a bit of shush so he could concentrate. He wanted it to be perfectly quiet and still, like the inside of an empty confessional box or the moment in the brain between thought and speech. He wanted to do it before the shops opened.
Zadie Smith (Londen, 27 oktober 1975)
De Amerikaanse schrijfster Frances Ann "Fran" Lebowitz werd geboren op 27 oktober 1950 in Morristown, New Jersey. Na van school te zijn gestuurd had zij verschillende baantjes totdat Andy Warhol haar vroeg voor een column in Interview. Haar eerste boek was een verzameling essays onder de titel Metropolitan Life en verscheen in 1978. In 1981 volgde Social Studies. Lebowitz staat bekend om haar sardonische commentaar op de Amerikaanse way of life.
Uit: Progress
So then, let us consider the likelihood that the empty pews were less the result of a lesser fear of God than they were an indication of a greater fear of the godless. In other words, let us suppose that the Red Scare was enough scare and that the whole thing was, as might well have been suspected, a Communist plot.
And let us assume that a citizenry fully occupied with the questions of the day, a citizenry busy leading and misleading the waymarching on Washington, appearing before Senate subcommittees, putting fluoride in the drinking water, and barring children from the schoolhouse doorwas a citizenry too engaged by the demands of democracy to be lured by the commands of religion.
And let us lament that there is no longer a need to imagine the consequences of the failure of imagination that is the consequence of a religiosity so pervasive that it has replaced that which is possible with that which is impossible.
And let us admit that where there is less religion there is more progress. And that this has been true not only throughout the entire history of the whole world but even in the United States of America. And let us understand that if you do not have a greater belief in democracy than you do in your religion you will eventually have less democracy. And that you may even lose your religion, because, as it turns out, the only people who are really tolerant of other people's religions are people who are really not that religious.
Fran Lebowitz (Morristown, 27 oktober 1950)
De Poolse schrijver Kazimierz Brandys werd geboren op 27 oktober 1916 in Lodz. Hij studeerde rechten in Warschau en debuteerde in 1935 als theatercriticus. Van 1945 tot 1950 was hij verbonden aan het tijdschrift "Kuźnica"en van 1956 tot 1969 aan "Nowa Kultura". Hij doceerde ook slavische literatuur aan de Sorbonne in Parijs. Vanaf 1978 woonde hij buiten Polen.
Uit:Warschauer Tagebuch
In Polen äußert sich die Genugtuung zumeist in einem Scherz. Als Wałęsa den Streik in Danzig für beendet erklärte, sagte er zu den Werftarbeitern: "Und jetzt geht jeder nach Hause und guckt nach, ob nicht etwas weg- oder dazugekommen ist, und dann ab in die Heia." Diese Worte werden sicherlich nicht in die Geschichte eingehen. Sie sollten es aber. In ihnen äußert sich ein freundlicher, unprätentiöser Charakterzug der Polen, der die Ergriffenheit lieber hinter einem Witz versteckt. Ich kenne kein zweites Land, in dem Führer der Arbeiterklasse nach einem großen, siegreichen Streik Tausenden seiner Mitkämpfer die Worte hinwirft: "Ab in die Heia."
Kazimierz Brandys (27 oktober 1916 11 maart 2000)
De Nederlandse dichteres Ankie Peypers is vrijdag op 80-jarige leeftijd in een ziekenhuis in de Franse stad Cahors overleden, na een korte ziekte. Dat heeft een vriendin van de familie vandaag bekendgemaakt. Peypers woonde sinds jaren in Frankrijk, samen met beeldend kunstenares An Dekker. Ankie Peypers, geboren op 29 september 1928 in Amsterdam, debuteerde in 1946 met de bundel Zeventien, een bundel met zeventien gedichten die zij voor haar zeventiende jaar geschreven had. Sindsdien verschenen er vele dichtbundels, vertalingen en enkele romans van haar. In 1991 kwam er een verzamelbundel van haar poëzie uit: Gedichten 1951-1975.
Peypers raakte in de jaren vijftig en zestig sterk betrokken bij het feminisme. Ze was medeoprichtster van het feministisch-literaire tijdschrift Surplus. In haar gedichten weerklonk het verzet van vrouwen tegen hun achtergestelde positie. Maar haar maatschappelijke betrokkenheid was breder. Vanaf 1976 was ze voorzitter van PEN Centrum Nederland, een organisatie die zich inzette voor bedreigde schrijvers en kunstenaars. Ook was ze jarenlang voorzitter van het Centrum voor Chileense Cultuur.
In de jaren zestig trad ze op in radio- en televisieprogramma's, waaronder het AVRO-programma Hou Je aan Je Woord met vakgenoten Victor van Vriesland, Hella Haasse en Godfried Bomans. In de jaren tachtig was ze vaste medewerker aan de radioprogramma's van de Humanistische Omroep.
In 2000 schreef ze op verzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei een aantal herdenkingsgedichten. Ze droeg ze tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei zelf voor in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Beatrix. Haar laatste optreden in het openbaar was op 10 juni van dit jaar bij het Zeeuwse festival Park en Poëzie in Middelburg.
Uit:De andere wereld
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
en iets anders meubelt deze stilte niet.
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven
en hoe ziet mij degene die mij ziet.
Zal ik een plant zijn, een gebroken mes,
een deurbel, of een koperklank
uit Hindemith's concert in Es.
Hoe het ook zij - de Schepper dank.
Ik wil niet lezen en ik wil niet schrijven
Mijn stilte komt de stilte niet te na
Als ik geboren ben, waar zal ik blijven.
Verwacht niet dat ik zonder meer besta.
Ankie Peypers (29 september 1928 24 oktober 2008)
Soms zie ik dingen bewegen Die onbewogen zijn, Als roestvlekken op bladeren Die wegtrekken als spinsels.
Een engel fluistert in mijn oor, Een telefoonnummer Dat is niet te ontcijferen.
De vershoudfolie Van ons leven Was al vergaan.
Zoals we ooit begonnen, Op voetzolen van mos: Daar stond het riet, De danseressen van de gele lis, De wilde roos, Het schors als fronsen. Het snoer van zeekraal Verbrokkelde tot grind.
Een web van schrijnend zilver Een glasdraad snijdend door het blauw, Die het uitspansel verdeelt Tot stellingen van as Van uitgestrooid gebeente.
De herfst is het einde
De herfst is het einde. De bomen verwelken tot granaat. Geef mij toch ook wat van dat rode daar, De soep wordt snel verorberd tot bedrog. De morsetekens van het slakkenspoor Glinsteren als tranenvegen op de stoep. De poppenwagen schimmelt in de schuur, Een wang van celluloid is nooit tevreden. De vaas van mensenvlees wordt goed gevuld, En volgt het bloedspoor van de vliegenzwammen. Wie vangt het laatste gele blad? De dode wesp zit in de kous gevangen, De nerven kleuren in het weefsel zwart, We wisten niet dat doodgaan kon gebeuren.
Alles Quatsch, meint Edgar. Er ging nur auf den Bau, weil er dringend Geld brauchte. Er kam bei den Malertrupp unter, führte sich aber als unfähiger, ewiger Querkopf mit zwei linken Händen auf. Bei der Truppe traf er auch Zaremba, einen 70jährigen Böhmer, der ihn als einziger durchschaute. Edgar entdeckte dann, dass die Truppe unter Addis Leitung an einem nebellosen Farbspritzgerät, kurz NFG, baute. Dieses NFG funktionierte mit Druckluft, explodierte dann aber bei der Vorführung vor Experten. Edgars bissige Kommentare nach dem Malheur, verleiten Addi dazu, ihn aus der Truppe zu schmeissen. Edgar beschloss daraufhin, sein eigenes NFG zu bauen. Er erkannte, dass der Nebel durch die Druckluft entsteht, also versuchte er den nötigen Druck mit einer hydraulischen Mechanik zu erzeugen. Auf Zarembas Initiative besuchte der ganze Trupp Edgar in seiner Laube, um ihn als Arbeiter wieder aufzunehmen. Edgar reihte sich wieder brav in den Trupp ein, denn er brauchte Geld und Ruhe, um an seinem NFG zu arbeiten. Wenig später erhielt er einen Brief von Charlie, in dem sie ihm von ihrer Hochzeit mit Dieter berichtet. Er besuchte sie dann und schien sich mit Dieter anzufreunden. Auch am folgenden Tag tauchte er bei ihr auf, weil er eine Rohrzange vergessen hatte. Charlie lud ihn zum Tee ein, während Edgar wieder mit dem Luftgewehr spielte, worauf sie ihn auffordert, sie schiessen zu lernen. Dieter, immer noch aufs Studium konzentriert, gab schliesslich nach und begleitete die beiden zum Bahndamm. Dieter versprach Charlie, am nächsten Sonntag einen Ausflug zu machen. Natürlich tauchte Edgar auch am nächsten Sonntag auf. Eigentlich wollte Charlie zum Bootfahren auf der Spree, doch es regnete wie aus Kübeln, während Dieter vor seiner Schreibmaschine sass. Charlie versuchte ihn mit allen Mitteln dazu zu bewegen, wenigstens nach draussen zu gehen. Endlich meinte Dieter miesig, Charlie und Edgar sollen doch alleine gehen. Stinksauer haute Charlie mit Edgar ab. Die beiden mieteten sich ein Bott (im Dezember) und donnerten über die Spree. Irgendwo ausserhalb Berlins musste Charlie mal und sie fuhren ins Schilf. Kaum war sie zurück, setzten sie sich gemeinsam unter eine Pelerine ins nasse Gras, wo Charlie Edgar fragte, ob er einen Kuss von ihr wolle. Er küsste sie leidenschaftlich. Sie kehrten dann nach Berlin zurück; Charlie hatte es plötzlich sehr eilig und unterwegs ging ihnen das Benzin aus. Edgar steuerte an Land, um Ersatzsprit zu holen; doch sobald er das Schiff festgebunden hatte, stieg Charlie aus und rannte davon. Edgar brachte das Boot schliesslich alleine zurück. In der Laube drehte er voll durch, hörte Musik, tanzte wie verrückt und legte sich schlafen, bis ihn der Lärm eines Bulldozers unsanft weckte. Er stürmte vor die Laube und schaffte es in letzter Sekunde ein Planierfahrzeug zu stoppen, dass die Lauben abreissen sollte. Der Arbeiter liess Edgar noch drei Tage, bis nach Weihnachten, bis die Bude endgültig eingerissen werde. Edgar fühlte sich unter Zeitdruck und wusste, dass er sich bei Charlie nie mehr blicken lassen konnte. Wie ein Verrückter stürzte er sich in die Arbeit und begann zu improvisieren. Er arbeitete mit Stossdämpfern, Dichtungsrohren und einem alten Elektromotoren, für den er die 220 Volt aus der Steckdose auf 380 V Industriestrom hochtransformieren muss. Er wollte unbedingt sein NFG fertigstellen und es Addi auf den Tisch knallen. Er klaute sich sogar die Düse aus Addis Spritze, um den ersten Versuch zu wagen. In der Nacht vom 24. auf den 25. Dezember testete er die Spritze in seiner Laube, merkte nur noch, wie er nicht mehr vom Einschaltknopf loskam und starb an einem Stromschlag.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
De Amerikaanse schrijver Stephen L. Carter werd geboren op 26 oktober 1954 in Washington, D.C. Carter studeerde aan de universiteiten Stanford en Yale. Daarna werkte hij als jurist, o.a. bij het Supreme Court. Sinds 1982 doceert hij rechten aan Yale. Hij publiceerde eerder allerlei boeken over recht, staat, kerk en integratie. In 2002 publiceerde hij zijn debuutoman The Emperor of Ocean Park. Dit was niet alleen een thriller over een familie van juristen, maar tevens een portret van de zwarte bourgousie die de zomer doorbrengt in in Martha's Vineyard.
Werk o.a.: The Emperor of Ocean Park, (2002), New England White, (2007)
Uit: Palace Council (2008)
The lawyer was nervous, and that was odd. His hands trembled on the steering wheel, and that was odder still. He had learned in the war that there was no sin in being afraid as long as the others never knew. He understood that courage was a discipline. As was confidence. In the marble caverns of Wall Street, the lawyer intimidated all around him with his breadth of knowledge and speed of mind. In the boardrooms of his clients, he had no equal. On his rare forays into the courtroom, he charmed the judges with his wit and persuaded them with his force. He had commanded a company of Rangers in North Africa and Europe. He provided his adoring wife and children with a house in the suburbs, equipped with every modern convenience. It was the summer of 1952, the era of such men as himself. The United States was about to elect a military man its President. The nation's steelmakers had just crushed a nationwide strike. The Congress was about to add the words "Under God" to the Pledge of Allegiance. American science had invented a way to phone from California to New York without using an operator. Some people insisted on calling attention to the nation's imperfections. But the lawyer believed in quiet progress. Quiet, gradual progress. The nation would move forward in its good time. So calm down, he commanded himself, annoyed to discover that he was drumming his fingers on the dash.
He tightened his grip on the wheel.
The driveway was full of cars. The house was long and low. Golden light spilled invitingly from the windows. Still the lawyer hesitated. August air, loamy and rich, drifted into the car. Clouds hid the moon, but the forecasted rain had yet to arrive. The lawyer glanced at the glowering sky and endured a shivering premonition of death. Fighting his growing unease, the lawyer focused his mind on the image of his wife's glowing face. He shut his eyes and listened to her teasing South Carolina drawl. Calmer now, he reminded himself why he was here.
Dinner and conversation, his host had said, smiling, over coffee in Manhattan. And stag only. No wives.
Why no wives? the lawyer had asked, not unreasonably.
Trust me.
Stephen L. Carter(Washington, 26 oktober 1954)
De Zweedse dichteres en schrijfster Karin Maria Boye werd geboren op 26 oktober 1900 in Göteborg. Tussen 1921 en 1926 studeerde zij aan de universiteit van Uppsala. In 1925 sloot zij zich aan bij de Zweedse afdeling van de Clarté-beweging van de Franse pacifist Henri Barbusse. Zoals veel Scandinavische intellectuelen bezocht zij in het interbellum de Sovjet Unie en keerde teleurgesteld door de realiteit naar haar land terug. Uiteindelijk studeerde zij af als filosofe aan de Hogeschool van Stochholm. In het begin van de jaren dertig werkte zij als lerares en als journaliste. In 1922 publiceerde Boye haar eerste gedichten. In 931 richtte zij samen met Erik Mesterton en Josef Riwkin het tijdschrift Spektrum op, om T.S. Eliot een de surrealisten in Zweden meer bekendheid te geven. Met Mesterton vertaalde zij ook het belangrijkste werk van Eliot. In 1941 pleegde Karin Boye zelfmoord door vergif in te nemen.
LERNE SCHWEIGEN
Voll Unheil ist der Erde Nacht.
Herz, lerne schweigen.
Nur harte Seelen, harte Schilder
spiegeln Glanz aus Sternenheimat.
Dein Klagen schwächt nur deine Kraft.
Herz, lerne schweigen.
Nur Stille heiligt, Stille härtet,
unberührt und rein und wahr.
Du suchst die heiße Lebensqual!
Herz, lerne schweigen.
Die Fieberschauer heilen dich nicht.
Stählern glänzt die Himmelsburg.
KINDER DES WASSERS
Um unsre Wiege wogten sanft wie Seegras
durchsichtige Wassergeister, ungreifbare.
Zeitlos ruhten wir glücklich in windloser Tiefe.
Wer vertrieb uns aus unserer Heimat?
Wie wirbelnde Blasen sausten wir gegen das Licht,
wie glänzende Silberfische glitten wir in bleigraue See.
So standen wir an einem Morgen mit tropfendem Haar
am Ufer
in einem fremden Land.
Niemals finden wir heim.
Wir wandern weiter wie im Traum.
Unsere feuchten dunklen Augen scheuen die Sonne.
Unsere kühlen und sanften Hände scheuen das Handeln.
Unsere fließenden und fliehenden Seelen scheuen das
Lieben.
Sie schlingen sich wie Schlangen um alles brennend
Heiße . . .
Wie im Traum gehen wir, unsere Welt ist Schaum.
Unser fernes kühles Lächeln ist ein Gruß aus unseres
Vaters Reich,
wo Portale aus glasgrünem Wasser sich wölben-
Portale zur ewigen Ruhe.
Vertaald door Hildegard Dietrich
Karin Boye (26 oktober 1900 24 april 1941)
De Russische schrijver en theoreticus van het symbolisme Andrej Bely werd geboren op 26 oktober 1880 in Moskou. Van 1899 tot 1903 studeerde hij aan de universiteit van Moskou. Een tweede studie in de historische filologie brak hij af om zich aan de literatuur te kunnen wijden. Als jonge schrijver stond hij onder invloed van o.a. Arthur Schopenhauer, het Boeddhisme en Friedrich Nietzsche. Tot diens dood in 1921 was Bely nauw bevriend met Alexander Blok. Vanaf 1904 werkte hij aan een theoretische grondslag van hhet symbolisme. Na zich verdiept te hebben in de filosofie van Kant hield hij zich tussen 1912 en 1916 bezig met de anthroposofie van Rudolf Steiner. In de jaren twintig keerde hij zich echter daar weer van af.
Uit: Petersburg (Vertaald door Charles B. Timmer)
De planmatigheid en symmetrie kalmeerden de zenuwen van de senator die zowel door de schokken van zijn huiselijke leven als door de hulpeloze rotatie van ons staatswiel in de war waren geraakt. Zijn smaak blonk uit door harmonische eenvoud. Het meest van alles hield hij van de rechtlijnige prospekt die hem aan het tijdsverloop tussen twee levenspunten deed denken.
(...)
Hier, in zijn kamer, was Nikolaj Apollonovitsj inderdaad uitgegroeid tot het centrum waar hij voor zichzelf aanspraak op maakte, tot een reeks vanuit dat centrum voortvloeiende logische premissen die het denken, de ziel en die tafel daar bepaalden: hij vertegenwoordigde hier het enige centrum van het heelal, het denkbare zowel als het ondenkbare. Dit centrum was een logische gevolgtrekking uit zijn denken.
Andrej Bely (26 oktober 1880 8 januari 1934) Portret door Lion Bakst
De Ierse dichter Trevor Joyce werd geboren op 26 oktober 1947 in Dublin. In 1967 was hij medeoprichter van de New Writers' Press in Dublin in 1967 en in 1968 van de The Lace Curtain; A Magazine of Poetry and Criticism. Tot zijn eerste boeken behoren Sole Glum Trek (1967), Watches (1968), Pentahedron (1972)The Poems of Sweeny Peregrine (1976). Na een schrijversstilte van zon twintig jaar kwam hij terug met o.a. Syzygy en Without Asylum (1998).
Love songs from a dead tongue
4
Breaks the heart keening as the edge keen the king, keen Niall Blackknee gracious as great.
[This is doubtful]
Ask what breaks my heart: keening Niall the bright laughing; till doomsday the heart hurt atrociously wasting.
First I came into Munster: high-king's consort queen to arch-bishop Cormac the perfectly-bright.
Then next into Leinster in which rich realm though some muttered I did not starve.
[This transition is difficult]
. . . came Tara's heir, that true prince, successor to arch-kings.
Together we shared childhood in Tara, concentric city of the true promised land.
That destroyer of pastures, that master of plunder, that fiercest of men, deepest red amongst Irish.
The place where he fell broke my heart [this line is lost] nor does Donal survive him.
Niall, king, son of kings, Donal, soft face unfurrowed, dead detach me from kin, reduce heart to sheer blood.
I am Gormlaith, the keening: first husband-king Cormac, son Donal, fierce Niall, these three broke my heart.
O King of the stars, grant mercy to Niall, O Mary, great queen, shield this cold keening breaks.
Anne Tyler, Peter Rühmkorf, Willem Wilmink, Harold Brodkey, Jakob Hein, Daniel Mark Epstein, John Berryman, Hélène Swarth, Karl Emil Franzos, Benjamin Henri Constant
De Amerikaanse schrijfster Anne Tyler werd geboren op 25 oktober 1941 in Minneapolis, Minnesota. Zie ook mijn blog van 25 oktober 2007.
Uit: The Amateur Marriage
Anyone in the neighborhood could tell you how Michael and Pauline first met.
It happened on a Monday afternoon early in December of 1941. St. Cassian was its usual poky self that day-a street of narrow East Baltimore row houses, carefully kept little homes intermingled with shops no bigger than small parlors. The Golka twins, identically kerchiefed, compared cake rouges through the window of Sweda's Drugs. Mrs. Pozniak stepped out of the hardware store with a tiny brown paper bag that jingled. Mr. Kostka's Model-B Ford puttered past, followed by a stranger's sleekly swishing Chrysler Airstream and then by Ernie Moskowicz on the butcher's battered delivery bike.
In Anton's Grocery-a dim, cram-packed cubbyhole with an L-shaped wooden counter and shelves that reached the low ceiling-Michael's mother wrapped two tins of peas for Mrs. Brunek. She tied them up tightly and handed them over without a smile, without a "Come back soon" or a "Nice to see you." (Mrs. Anton had had a hard life.) One of Mrs. Brunek's boys-Carl? Paul? Peter? they all looked so much alike-pressed his nose to the glass of the penny-candy display. A floorboard creaked near the cereals, but that was just the bones of the elderly building settling deeper into the ground.
Michael was shelving Woodbury's soap bars behind the longer, left-hand section of the counter. He was twenty at the time, a tall young man in ill-fitting clothes, his hair very black and cut too short, his face a shade too thin, with that dark kind of whiskers that always showed no matter how often he shaved. He was stacking the soap in a pyramid, a base of five topped by four, topped by three . . . although his mother had announced, more than once, that she preferred a more compact, less creative arrangement.
Then, tinkle, tinkle! and wham! and what seemed at first glance a torrent of young women exploded through the door. They brought a gust of cold air with them and the smell of auto exhaust. "Help us!" Wanda Bryk shrilled. Her best friend, Katie Vilna, had her arm around an unfamiliar girl in a red coat, and another girl pressed a handkerchief to the red-coated girl's right temple. "She's been hurt! She needs first aid!" Wanda cried.
Michael stopped his shelving. Mrs. Brunek clapped a hand to her cheek, and Carl or Paul or Peter drew in a whistle of a breath. But Mrs. Anton did not so much as blink. "Why bring her here?" she asked. "Take her to the drugstore."
DeNederlandse dichter, schrijver en zanger Willem Andries Wilmink werd geboren in Enschede op 25 oktober 1936 in een socialistisch geëngageerd gezin. Zijn vader was procuratiehouder in de textiel. Na het behalen in 1954 van zijn eindexamen Gymnasium-α ging hij Nederlands studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn kandidaats studeerde hij ook Geschiedenis. Gedurende zijn studie schreef hij zijn eerste gedichten en cabaretteksten. Van 1961 tot 1978 was hij universitair docent moderne letterkunde aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam.
Vanaf 1965 schreef Wilmink gedichten, essays, liedjes en proza voor de literaire tijdschriften "Tirade","Maatstaf" en "De Revisor". Zijn literair debuut was in 1966 met de verhalenbundel "Brief van een Verkademeisje". Van 1968 tot 1970 was hij de poëzierecensent voor het dagblad "De Tijd" en van 1971 tot 1977 redacteur van het tijdschrift "Spektator".
Dood zijn duurt zo lang
Het is niet fijn om dood te zijn. Soms maakt me dat een beetje bang. Het doet geen pijn om dood te zijn, maar dood zijn duurt zo lang.
Als je dood bent, droom je dan? En waar droom je dan wel van?
Droom je dat je in je straat langzaam op een trommel slaat? Dat iemand je geroepen heeft? Droom je dat je leeft?
Maar ach, wat maak ik me toch naar, het duurt bij mij nog honderd jaar voor ik een keertje dood zal gaan.
Ik laat vannacht een lampje aan.
Het lied van Mustafa
Het huis waar ik woon, heeft wel erg dunne muren
en we wonen te dicht op een kluit.
Dus een klein beetje herrie geeft ruzie met de buren
en zon ruzie maakt dan ook weer geluid.
Men wil in dit land dat we heel anders leven,
ook al zijn we hier soms nog maar kort.
Maar mijn oom in Marokko heeft laatst nog geschreven
dat ik veel te Nederlands word.
Ik zal deze buurt op den duur wel verlaten,
alhoewel ik er toch van hou.
Maar ik wil toch wel eens hard kunnen zingen en praten
en ik wil wel eens weg uit de kou.
Er is een land waar ze niet meteen vloeken,
er is een land waar ik dikwijls van droom.
Daar zal ik zelf wel een meisje gaan zoeken,
tot verdriet van mijn vader en oom.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
De Amerikaanse schrijver Harold Brodkey werd geboren op 25 oktober 1930 als Aaron Roy Weintraub in Staunton, Illinois. Hij groeide op in University City, Missouri in de omgeving van St. Louis. Hij studeerde in 1952 af aan Harvard in 1952. Brodkey begon zijn schrijverscarrière met het aanleveren van korte verhalen voor de The New Yorker en andere tijdschriften. Voor zijn verhalen ontving hij twee maal de O. Henry Award. In 1993 kondigde Brodkey in The New Yorker aan dat hij aids had. Later schreef hij This Wild Darkness over zijn gevecht met de ziekte.
Uit: Innocence
I suddenly realized how physically strong Orra was, how well-knit, how well put together her body was, how great the power in it, the power of endurance in it; and a phrase absurd and demeaning but exciting just then came into my head: to throw a fuck, and I settled atop her, braced my toes and knees and elbows and hands on the bed and half-scramblingly worked it it was clearly mine, but I was Orra's worked it into a passionate shove, a curving stroke about a third as long as a full stroke, but amateur and gentle, that is, tentative still; and Orra screamed then; how she screamed; she made known her readiness: then the next time, she grunted: "Uhnnn-nahhhhhh . . . " a sound thick at the beginning but that trailed into refinement, into sweetness, a lingering sweetness.
It seemed to me I really wanted to fuck like this, that I had been waiting for this all my life. But it wasn't really my taste, that kind of fuck: I liked to throw a fuck with less force and more gradations and implications of force rather than with the actual thing; and with more immediate contact between the two sets of pleasures and with more admissions of defeat and triumph; my pleasure was a thing of me reflecting her; her spirit entering me; or perhaps it was merely a mistake, my thinking that; but it seemed shameful and automatic, naïve and animal: to throw the prick into her like that.
Harold Brodkey (25 oktober, 1930 - 26 januari 1996)
De Duitse schrijver en arts Jakob Hein werd geboren op 25 oktober 1971 in Leipzig. Hij bezocht een bijzondere school voor wiskunde in Oost-Berlijn en studeerde daarna medicijnen in Berlijn, Stockholm en Boston. In 2000 promoveerde hij aan de Humboldt-Universität op The specific disorder of arithmetical skills. Tegenwoordig werkt hij als schrijver, arts en geeft hij lezingen. In 1999 sloot hij zich aan in het Kaffee Burger bij de Berliner Lesebühne Reformbühne Heim & Welt en experimenteerde voor de microfoon met voordrachtsvormen als Slam-Poetry, Stand-up Comedy en Autorenlesung.
Uit: Herr Jensen steigt aus
Der Brief in seiner Hand war wie üblich nicht für ihn. Herr Jensen strich mit dem Umschlag knapp unterhalb der Schlitze über die Türen der Briefkästen, so daß sich das vordere Drittel des Umschlags an die Metallgehäuse drückte. An jeder Lücke zwischen zwei Kästen gab es einen kleinen Sprung, und das Adreßfeld schien vor seinen Augen leicht zu tanzen. Dabei murmelte Herr Jensen immerfort den Namen auf dem Briefumschlag fast unhörbar vor sich hin. Stimmte der Name in dem Adreßfeld schließlich mit dem Namen auf dem Kasten überein, murmelte Herr Jensen diesen Namen ein klein wenig lauter. »Meyer, Meyer, Meyer, Meyer . MEYER!« Dann schob er den Brief durch den Schlitz in den Kasten und nahm den nächsten Brief zur Hand. Das war sein System, das System Jensen.
Schon seit mehr als zehn Jahren stellte Herr Jensen im gleichen Viertel die Post zu. An den Tagen, an denen er die Ratgeberzeitschriften in die Briefkästen warf, dachte er jedesmal, daß andere mehr Sorgfalt auf die Wahl ihrer Waschmaschine verwendeten, als er das bei der Wahl seines Berufs getan hatte. Wenn seine Mitschüler früher davon geredet hatten, daß sie später Berufsfußballer, Rockstars oder Robotertechniker werden wollten und mit ernsthafter Miene ihre Chancen und Möglichkeiten diskutierten, man mußte nicht in der ersten Liga spielen, auch in der zweiten wurden Leute gebraucht, dann konnte Herr Jensen nicht mitreden. Er hatte keinen Traumberuf. Er ging jeden Tag in die Schule, weil man das mußte, und er hatte die vage Vorstellung gehabt, daß es immer so weitergehen würde.
In den Sommerferien zwischen der achten und der neunten Klasse arbeitete er zum ersten Mal bei der Post. Den Job hatte er damals über Matthias Gertloff aus seiner Klasse bekommen. Herr Jensen allein hätte überhaupt nicht gewußt, wie er sich nach einem Ferienjob auch nur hätte erkundigen sollen. Aber eines Tages verkündete Matthias, daß er einfach zur Post gegangen sei, eine Bewerbung abgegeben habe und nun im Sommer dort jobben werde. Bald darauf gab Herr Jensen eine Bewerbung bei der Post ab.
Jakob Hein (Leipzig, 25 oktober 1971)
De Amerikaanse dichter, schrijver en biograaf Daniel Mark Epstein werd geboren op 25 October 1948 in Washington, D.C. Epstein behaalde een B.A. aanKenyon College. Zijn biografische werk omvat levensbeschrijvingen vanAbraham Lincoln en Walt Whitman, Nat King Cole, Edna St. Vincent Millay en Aimee Semple McPherson. Hij publiceerde zeven gedichtenbundels waaronderNo Vacancies in Hell (1973), Young Men's Gold (1978), The Book of Fortune (1982), Spirits (1987) en The Traveler's Calendar (2002) als ook een verhalenbundel Star of Wonder (1986) en de memoires Love's Compass (1990). Zijn gedichten verschenen in The Atlantic Monthly, The New Yorker, The New Republic, The Nation, The Paris Review, Poetry Magazine, The Hudson Review en andere tijdschriften..
Heaven's Neighbors
After Victor Hugo
Death and Beauty, see how these goddesses cast
So much light and shade, a wise man might say
They were sisters, both bountiful, frightful, vast,
Guarding the same enigma and mystery.
O ladies, dark and fair, sing, dance and be
Brilliant now, hypnotize me, make the most
Of love! For I am dying. O pearls of the sea,
O luminous birds of the melancholy coast...
Judith, who would have dreamed our destinies
Could ever draw us togetherand you so young?
Your eyes are the blue of some divine abyss
While mine show a starry chasm, moonless and cold.
We shall be Heaven's neighbors as long
As you are beautiful, and I am old.
Bobolink
You rise from dry meadowgrass
With a laborious flutter, more
Wing-action than the shortness of your flight
Would seem to call for
And so it seems obvious
Flying for you is a steep effort
Nature exacts, though not without amends,
Bobolink, reedbird;
The wiry tones of your song
Set forth a waltz in clear whistles
At first, so well-sustained! But then you break
Down the bars, stampede
Your notes into a reckless
Song fantasia piped at lightning speed
No one can follownot the barn swallow
Who soars with such grace,
Not the bird-watcher stalking
The field, not blind Tom with all his skill
At sound-catching, his passion for filling
Darkness with music.
Ricebird, reedbird, bobolink,
Your song is the strained apology
For all of the weak-winged, condemned to sing
Because we cannot fly.
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948)
Zie voor onderstaande schrijvers ook mijn andere blog van vandaag
De Amerikaanse dichter en schrijver John Allyn Berryman (eig. John Allyn Smith) werd geboren op 25 oktober 1914 in McAlester, Oklahoma.
August Graf von Platen, Onno Kosters, Robert Greacen, Norman Rush, Ernest Claes, Denise Levertov, Sarah Josepha Hale, Dorothea von Schlegel, Birhan Keskin
Bist du der Freund, weil du mein Herz gewinnest? Bist du die Schlange, weil du stets entrinnest? Bist du die Seidenraupe, weil du sachte Mit feinen, starken Fäden mich umspinnest? Bist du der Strom, weil unerschöpflich dunkel Du Well' in Welle durcheinander rinnest? Bist du der Mond, weil du mit großem Auge Die Welt in klaren Nächten übersinnest? Bist du die fromme Nachtigall der Liebe, Weil du den Todeskelch der Rose minnest?
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet
Es sei gesegnet, wer die Welt verachtet, Denn falscher ist sie, als es Worte malen: Sie sammelt grausam unsern Schmerz in Schalen, Und reicht zum Trunk sie, wenn wir halb verschmachtet.
Mir, den als Werkzeug immer sie betrachtet, Mir preßt Gesang sie aus mit tausend Qualen, Läßt ihn vielleicht durch ferne Zeiten strahlen, Ich aber werd als Opfertier geschlachtet.
O ihr, die ihr beneidetet mein Leben, Und meinen glücklichen Beruf erhobet, Wie könnt in Irrtum ihr so lange schweben?
Hätt' ich nicht jedes Gift der Welt erprobet, Nie hätt' ich ganz dem Himmel mich ergeben, Und nie vollendet, was ihr liebt und lobet.
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein
Ist's möglich, ein Geschöpf in der Natur zu sein, Und stets und wiederum auf falscher Spur zu sein? Ward nicht dieselbe Kraft, die dort im Sterne flammt, Bestimmt, als Rose hier die Zier der Flur zu sein? Was seufzt ihr euch zurück ins sonst'ge Paradies, Um, wie das Sonnenlicht, verklärt und pur zu sein? Was wünscht ihr schmerzbewegt euch bald im Erdenschoß, Und über Wolken bald und im Azur zu sein? Was forscht ihr früh und spat dem Quell des Übels nach, Das doch kein andres ist, als - Kreatur zu sein? Sich selbst zu schaun erschuf der Ewige das All, Das ist der Schmerz des Alls, ein Spiegel nur zu sein! In Gott allein ist Ruh', doch wir vermögen nichts, Als bloß ein Pendelschwung der ew'gen Uhr zu sein.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Portret door Moritz Rugendas
Zo breekt een askoude dag aan en staat op zijn eiland een ijsbeer met de air van een eiland te leven
van de lucht: snuit schuin omhoog, bek beetje open, bloeddoorlopen ogen half geloken, niets ontziend.
Een oude meester is er hier vroeg bij. Hij neemt een foto als hield hij zichzelf een meetsysteem nee een lepel voor.
Omgekeerd,
evenredig, schepsel dat uit het papier naar voren treedt, uit het fixeer. Zijn naaste en laatste gezel.
Dit heeft hij gezien, dit heeft hij niet van een vreemde. Zich zo onvoltooiend, drogend aan de lucht, zo een en al air,
zo een en al eiland, zo kan hij het ook.
Zo onwaarschijnlijk
Zo onwaarschijnlijk zacht is het hier nog nooit geweest.
Alle vogels wachten tot de zon.
Wijfjeswolven slapen, gespitst Siberische idylle, dan een
jagerstred op de permafrost Freefighter Joop staalt zijn spieren
alvorens de ring in te denderen, overal ter aarde dooit of laait het licht.
Als een wenkbrauw bloedt de einder.
Onno Kosters (Baarn,24 oktober 1962)
De Ierse dichter en essayist Robert Greacen werd geboren op 24 oktober 1920 in Derry. Hij groeide op in Belfast en in County Monaghan. Hij studeerde aan het Trinity College in Dublin en nog tijdens zijn studie publiceerde hij zijn eerste gedichten en essays.Na zijn studie woonde hij lange tijd in Londen, waar hij werkte als docent en als journalist. In 1949 gaf hij samen met Valentin Iremonger het Faber Book of Contemporary Poetry uit. In 1995 ontving Robert Greacen de Irish Times Literature Prize For Poetry voor zijnCollected Poems 19441994.
The Metal Birds
A drunk man swivels on a chair Slurs words that flower into violence. A table overturns, a light bulb shatters, Heaps diamonds on the floor. Voices charged with anger Drown in a pool of silence.
In a candle-lit attic a boy Walks in a fog with David Copperfield. He hears the children's shouts Bounce from the streets of dialect, Peers through the skylight at the dusk Blinks at Venus in the west Watches a lamplighter with his pole.
O let there be light, always and always!
Sixty years on, a man gets up to pee, Turns off the radio, closes a window. Sunk in sleep, he dreams of a locked room, Searches for the key under a stone. In his ears the metal birds are screeching As they fly towards the darkness of the sea
John Hewitt
Sports jacket, corduroys, red tie. A voice in Belfast middle-class Proclaims the Marxist line of '38. A plump young man, moustached, Defines the issue of the time.
'Some want conscription' - pause - 'But others are of military age.' 'Who's that?' I ask. Boyd whispers: 'Another John - surname's Hewitt.'
I'll pass him on Stranmillis Road. 'Hello,' he'll say, abrupt and shy, Museum man not yet in coventry. One day he bids me call him John, Asks me to his Mount Charles flat.
He's not a man who seeks Confessions, drunk alliances, The praise of coteries, lounge bar politics.
We rarely write or phone To bridge the Irish Sea. He and McFadden tried to break The mould of bigotry. Last met in '84, John bearded, Frail, eye-troubled, stick in hand, Snug in the Châlet d'or. We chat of friends, our craft, The temper of the local streets.
Talk done, I watch him walk away, Admire his stubborn gait.
Robert Greacen (24 oktober 1920 13 april 2008)
De Amerikaanse schrijver Norman Rush werd geboren op 24 oktober 1933 in San Francisco. Hij volgde een opleiding aan Swarthmore College en werkte daarna vijftien jaar als boekhandelaar, maar koos uiteindelijk voor het beroep van leraar, omdat hij daardoor mee tijd had om te schrijven. Zijn eerste verhaal verscheen in 1978 in The New Yorker. Rush en zijn vrouw werkten tussen 1978 en 1983 voor de vredesmacht in Botswana. De ervaringen daarvan vonden hun neerslag in een bundel korte verhalen onder de titel Whites die in 1986 verscheen en ook in zijn eerste roman Mating en zijn tweede roman Mortals. Voor Mating kreeg hij in 1991 de National Book Award for fiction.
Uit: Mating
Well before you see water you find yourself walking through pure vapor. The roar penetrates you and you stop thinking without trying.
I took a branch of the path that led out onto the shoulder of the gorge the falls pour into. I could sit in long grass with my feet to the voice, the falls immense straight in front of me. It was excessive in every dimension. The mist and spray rise up in a column that breaks off at the top into normal clouds while you watch. This is the last waterfall I need to see, I thought. Depending on the angle of the sun, there were rainbows and fractions of rainbows above and below the falls. You resonate. The first main sensation is about physicality. The falls said something to me like You are flesh, in no uncertain terms. This phase lasted over an hour. I have never been so intent. Several times I started to get up but couldn't. It was injunctive. Something in me was being sated and I was paralyzed until that was done.
The next phase was emotional. Something was building up in me as I went back toward the hotel and got on the path that led to overlooks directly beside and above the east cataract. My solitude was eroding, which was oddly painful. I could vaguely make out darkly dressed people here and there on the Zambia side, and there seemed to be some local African boys upstream just recreationally manhandling a huge dead tree into the rapids, which they would later run along the bank following to its plunge, incidentally intruding on me in my crise or whatever it should be called. The dark clothing I was seeing was of course raingear, which anyone sensible would be wearing. I was drenched.
You know you're in Africa at Victorial Falls because there is nothing anyplace to keep you from stepping off into the cataract, not a handrail, not an inch of barbed wire. There are certain small trees growing out over the drop where obvious handholds on the limbs have been worn smooth by people clutching them to lean out bodily over white death. I did this myself. I leaned outward and stared down and said out loud something like Weep for me. At which point I was overcome with enormous sadness, from nowhere. I drew back into where it was safe, terrified.
I think the falls represented death for the taking, but a particularly death, one that would be quick but also make you part of something magnificent and eternal, an eternal mechanism. This was not in the same league as throwing yourself under some filthy bus. I had no idea I was that sad. I began to ask myself why, out loud. I had permission to. It was safe to talk to yourself because of the roar you were subsumed in, besides being alone. I fragmented. One sense I had was that I was going to die sometime anyway.
Daar is voorzeker niemand in het dorp die niet gereedelijk zal erkennen dat mijnheer Legein, de stationschef, een zeer achtenswaardig man is. Mijnheer Legein is dat, ontegenzeggelijk. En hij is bovendien een man van gewicht, een der voorname personnaliteiten van de gemeente. In de achting der menschen neemt mijnheer Legein onmiddellijk de plaats in na den pastoor en na den dokter. De eerwaarde heer pastoor, dat is de man der kerk en der goddelijke dingen. In zijn persoon berusten al de vreemde machten van daarboven, waaraan ze lijdelijk zijn onderworpen en waarvan ze afhangen. De dokter, dat is de man van de groote geleerdheid die alle kwalen en ziekten kent en peilt. En mijnheer Legein, die onmiddellijk na hen komt, is de hooge vertegenwoordiger van de zienelijke machten van 's lands bestuur, rechtstreeks verbonden met de verre hoofdstad en met de ministers, de man met veel voorspraak bij allerhande noodwendigheden, en de absolute meester van 'n zoo belangrijk iets als 't station en de treinen. Wanneer zij daarvan gebruik maken geschiedt er onder zijn almachtig toezicht alles volgens juiste, afgemeten regelen. Mijnheer Legein is iemand.
Met den dokter spreekt hij altijd Fransch, en dat heeft er voorzeker veel toe bijgedragen om hem in hoog aanzien te brengen bij de dorpelingen. Klein en groot neemt voor hem de muts af en zegt: Dag mijnheer de chef!, zooals ze zeggen: dag mijnheer pastoor, en: dag mijnheer doktoor. Wanneer hij door het dorp wandelt, met bedaarden stap, de handen op den rug, dan kijkt hij niet naar links of rechts, dan blijft hij nergens staan, neen, zijn oogen zijn gericht recht voor zich over de straat, met nu en dan een zijdelingschen blik naar de menschen, wachtend tot zij groeten. Want mijnheer Legein weet dat rondkijken, of blijven staan, of eerst groeten, niet past bij de waardigheid van zijn persoon. Een treffelijk man is mijnheer Legein, iemand die het dorp eer aandoet. Onder de hoogmis zit hij Zondags vooraan in de kerk. Hij blijft altijd geknield op zijn stoel zitten, en zet zich enkel neer om te luisteren naar het sermoon. Dan keert hij zijn stoel om, zoo bedaard, zoo waardig, dat het iedereen opvalt.
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2september 1968)
De Engels - Amerikaanse dichteres Denise Levertov werd geboren op 24 oktober 1923 in Ilford, Essex. Nadat Levertov in 1946 in Londen debuteerde met haar bundel 'The double image' gebeurde er aanvankelijk niet veel. Ze werd gerekend tot 'The new romantics'. Daar kwam verandering in toen ze in 1947 met haar Amerikaanse echtgenoot (de schrijver Mitchell Goodman) naar de VS verhuisde. Daar kwam ze in aanraking met de avant-garde poezie van Ezra Pound en de Beat Generation. Haar in 1957 verschenen 'Here and Now' raakte de goede snaar bij het Amerikaanse publiek. Sindsdien heeft ze met haar gedichten een belangrijke plaats ingenomen in de literatuurgeschiedenis van de jaren 60 en 70.
Hymn To Eros
O Eros, silently smiling one, hear me. Let the shadow of thy wings brush me. Let thy presence enfold me, as if darkness were swandown. Let me see that darkness lamp in hand, this country become the other country sacred to desire.
Drowsy god, slow the wheels of my thought so that I listen only to the snowfall hush of thy circling. Close my beloved with me in the smoke ring of thy power, that we way be, each to the other, figures of flame, figures of smoke, figures of flesh newly seen in the dusk.
Adams Complaint
Some people, no matter what you give them, still want the moon.
The bread, the salt, white meat and dark, still hungry.
The marriage bed and the cradle, still empty arms.
You give them land, their own earth under their feet, still they take to the roads
And water: dig them the deepest well, still its not deep enough to drink the moon from.
Denise Levertov (24 oktober 1923 20 december 1997)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sarah Josepha Buell Hale werd geboren op 24 oktober 1788 in Newport, New Hampshire. Van 1827 tot 1836 werkte zij als redactrice van het Ladies' Magazine in Boston. Haar gedichtenbundel Poems for Our Children verscheen in 1830. Daarin stond het gedicht waardoor zij beroemd is gebleven "Mary Had a Little Lamb", met deoorspronkelijke titel "Mary's Lamb". In 1837 ging zij als redactrice werken voor Godey's Lady's Book in Philadelphia. Dat zou zij veertig jaar lang blijven doen, totfat zij op bijna negentigjarige leeftijd met pensioen ging.
Dat Thanksgiving een nationale feestdag is geworden danken de Amerikanen ook voornamelijkaan Sarah Josepha Hale. In 1846 besloot ze om zich in te zetten voor het opzij zetten van één dag per jaar om dank te geven voor Amerikas rijkdom en welvaart. Iedere november publiceerde ze traditionele recepten voor Thanksgiving, vergezeld van hoofdredactionele commentaren die verlangden dat de dag officiële erkenning zou krijgen. Iedere zomer schreef ze een reeks brieven aan de gouverneurs van diverse staten. In 1863 kreeg ze Abraham Lincoln aan haar kant. De president besloot dat het nog niet zon gek idee was om, midden in de Burgeroorlog, een dag te hebben waarop iedereen eens stilstond bij waar het allemaal om ging, namelijk het welzijn en de welvaart van de Verenigde Staten.
Mary's Lamb
Mary had a little lamb,
Its fleece was white as snow,
And every where that Mary went
The lamb was sure to go;
He followed her to school one day
That was against the rule,
It made the children laugh and play,
To see a lamb at school.
And so the Teacher turned him out,
But still he lingered near,
And waited patiently about,
Till Mary did appear;
And then he ran to her, and laid
His head upon her arm,
As if he said"I'm not afraid
You'll keep me from all harm."
"What makes the lamb love Mary so?"
The eager children cry
"O, Mary loves the lamb, you know,"
The Teacher did reply;
"And you each gentle animal
In confidence may bind,
And make them follow at your call,
If you are always kind."
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
De Duitse schrijfster Dorothea von Schlegel werd geboren op 24 oktober 1764 in Berlijn. Zij was de oudste dochter van de filosoof Moses Mendelssohn.Nadat zij de dichter en criticus Friedrich von Schlegel had leren kennen liet zij zich in 1799 scheiden van haar eerste man. Zij kreeg de voogdij over haar jongste zoon en ging wonen in de Ziegelstraße, waar zij een lieteraire salon begon die vaak bezocht werd door Tieck, Schelling, de broers Schlegel en Novalis. Friedrich Schlegels roman Lucinde (1799) werd gezien als een verslag van hun affaire en veroorzaakte een schandaal in literaire kringen. In 1801 publiceerde Schlegel anoniem haar roman Florentin. In 1808 bekeerden Friedrich and Dorothea, die nog als protestant getrouwd waren, zich tot het katholieke geloof.
Draußen so heller Sonnenschein
Draußen so heller Sonnenschein, Alter Mann, laß mich hinaus! Ich kann jetzt nicht geduldig sein, Lernen und bleiben zu Haus.
Mit lustigem Trompetenklang Ziehet die Reuterschar dort, Mir ist im Zimmer hier so bang, Alter Mann, laß mich doch fort!
Er bleibt ungerührt, Er hört mich nicht: »Erlaubt wird, was dir gebührt, Tust du erst deine Pflicht!«
Pflicht ist des Alten streng Gebot; Ach, armes Kind! du kennst sie nicht, Du fühlst nur ungerechte Not, Und Tränen netzen dein Gesicht.
Wenn es dann längst vorüber ist, Wonach du trugst Verlangen, Dann gönnt man dir zu spät die Frist, Wenn Klang und Schein vergangen!
Was du gewähnt, Wonach dich gesehnt, Das findest du nicht: Doch bleibt betränt Noch lang dein Gesicht.
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Nagekomen bericht:
In verband met de vorige week afgelopen Buchmesse in Frankfurt (15 19 oktober 2008), waarin Turkije dit jaar centraal stond:
De Turkse dichteres en schrijfster Birhan Keskin werd geboren in 1963 in Kırklareli, Turkije. In 1986 behaalde zij haar graad in sociologie aan de universiteit van Istanbul. Haar eerste gedichten verschenen in 1984. Van 1995 tot 1998 was zij mede uitgever van het blad Göçebe. Sindsdien heeft ze voor verschillende vooraanstaande uitgeverijen in Istanbul gewerkt.
RITE OF FERAH
Somewhere in the world, here, there stands a lake. A blue lavender morning Somewhere in the world Slowly forms itself. A woman, a little younger than me, Softly explains to me The world, the astonishment of morning: (Once, in a water poem, I was lowlands that flowed mightily) A woman, a little younger than me, Say her name is splashing water, Pouring on my silent shroud. Here, somewhere in the world, there stands a lake, There are mountains behind it, beating my purple saying more mountain, even more.
A shaman here, beating a shaman drum Until morning with the sorrow of a beech tree.
RIVER VIEW
Let the wind stay ripped, in this insane dream what does truth matter anyway. Lets lie down, sleep, wake, get up Like two dry-roasted nuts in this insane dream Isnt love, after all, A little mercy locked up somewhere, After all, isnt the world a crystal lie Let it mature Come look Ill show you a river view from the hill.
De Aafjes, die priester had willen worden en in 1936, een-en-twintig jaar oud, de studie daartoe (op het groot-seminarie te Warmond) afbrak was nog een idealist. Een kind van de natuur, doordrenkt van zuivere schoonheidsdromen, zag hij zich in staat en misschien wel geroepen een soort Troubadour van God te worden: een zwerver met een onbegrensd vertrouwen in hemelse zorg voor de mens, zoals voor leliën des velds en vogelen des hemels, en als zodanig ook exemplarisch voor zijn medemensen. Wereldvreemd? In elk geval ongekunsteld. Een voetreis naar Rome (1946) (overigens als fietstocht begonnen) kon de proef op de som leveren. Het gedicht over die unieke ervaring werd acht jaar later, in de hongerwinter van '44-'45, geschreven. Het is een sleutelgedicht geworden, getuigend van de spanning tussen het aardse en hemelse, een ontdekkingsreis eindigend in protest tegen de meegekregen moraal, waarin het lichamelijke en het lichaam zelf in het teken van de zonde stonden, èn in een belijdenis, - van geloof in een nieuwe heldere harmonie en zuiverheid, in onbevlekte aardsheid als bestaansvervulling. Van deze thematiek is Aafjes' poëzie nauwelijks meer losgekomen, hetzij dat de natuurlijke, aardse gegevenheden er bloemrijklyrisch in bezongen worden, hetzij dat de oude weemoed om de steeds steels terugkerende zedelijke noties weer gevarieerde gestalte krijgt. Ook het andere vroege thema: de onbekommerde zwerflust bleef constant, zowel in poëzie als in proza. In zekere zin is het gehele oeuvre van Aafjes één lang reisverhaal. Een neo-romanticus trekt de wereld door en doet daarvan beurtelings verrukt en verbijsterd verslag. Reizen is het godengeschenk. De reiziger slurpt gulzig aan de niet aflatende bron van mirakelen; hij bezit een bodemloos vermogen tot verwondering. Zijn goed vertrouwen wordt beschadigd, maar nooit voor lang, zeker niet voorgoed. Titels van gebundelde relazen-onder-weg als De wereld is een wonder (1959), Morgen bloeien de abrikozen (1954), In de schone Helena (1962) verraden levenslust, blijmoedige benadering, nooit verstommende verwachting. Naïviteit lijkt zelfs begrepen te worden als enige aanvaardbare levenshouding die het bestaan dragelijk maakt. Men zwerft met een neo-romanticus door de wereld wiens proza altijd lyrisch is en in wiens poëzie de rozen blijven opengaan. Ergens onderweg, of aan het eind, moet het onzegbaar zuivere van vóór Adam's zondeval, weer opdoemen uit de tijdelijke verduistering van de schepping. Intussen maakt het ervarene, in geschonden staat onuitsprekelijk, eenzaam. Vormt Aafjes' werk een aaneenschakeling van hymnische momenten, het verantwoordt tegelijk de naamloze droefenis van kwetsbaren, gebrokenen: Adam en Eva na de tuin, Van Gogh, een beschadigd kind, het zwarte schaap, de dichter met zijn uiteindelijk geheim in zijn koningsgraf. Het onbedorvene wordt immers zijns ondanks voortdurend aangetast. Zo wordt tenslotte ook de hymne haperend, het vloeiende lied staccato. Rusteloos blijft de geboren ontdekker. Aan verkenningen van de antieke wereld schakelen zich tochten naar de Nieuwe (Logboek voor Dolle Dinsdag, 1956) en mysterieuze duistere (zwart Afrika, Japan).
Michel van der Plas (Den Haag, 23 oktober 1927)
De Albanees-Amerikaanse schrijfster en actrice Masiela Lusha werd geboren op 23 oktober 1985 in Tirana. Haar familie verhuisde eerst naar Boedapest, vervolgens naar Wenen. Toen zij zeven jaar was vestigde zich haar familie tenslotte in Michigan en werd Engels haar vierde taal. Als actrice debuteerde Lusha in de tv-serie Sabrina the Teenage witch. Vervolgens speelde zij in o.a.Summoning, Cherry Bomb enMy Father's Eulogy. Zij was ongeveer de jongste schrijfster ter wereld om in 1999 met een boek in twee talen te debuteren: Inner Thoughts. In 2005 volgde Drinking the Moon.
A Man of Forty
A man of forty. Forty years the child. His eyes don't see me but his mother. His past. And like a child he wanders Clean through the tunnels of his time. And lost logic, and found regret. His history plays inside his eyes, and his fingers play with his pain, He doesn't play with logic. Logic Can't be found in this child's fate. And like a mother I care for him. But I don't know him- He seems to know me And cannot smile. His eyes only drift From my lips, to his mother's hair; And without a word, he reveals his wrists. His manly wrists with tiny spots of pain. If I could I would kiss his wrists. If I had half the courage to face his pain.
Drinking the Moon
I have planned and dreamt of this trophy of gold, The halo of silver, around in which it molds. I have cradles this idea and nursed it to true plan, I have fed it seeds of confidence, O this is so grand!
How lofty atop your kingdom's throne you rest, Pray, dim these stars, for (alone) your grace shines best. No cloud can cloak your clean face of white, For however masked, somehow, somewhere, you glow so bright!
You have marked your loyal entrance through water and sky, I cannot quite reach you, but by me you lie. A bed of water, I have crafted for you, So near me you lay when I dream of us two.
Masiela Lusha (Tirana, 23 oktober 1985)
De Amerikaanse schrijver Augusten Xon Burroughs werd geboren op 23 oktober 1965 in Pittsburgh, Pennsylvania. Zijn moeder is de schrijfster Margaret Robinson. Ondanks zijn vroegtijdige schoolverlating slaagde Burroughs erin een dik betaalde baan in de reclamewereld te bemachtigen voordat hij schrijver werd. Hij werd pas goed bekend met zijn memoires Running with Scissors in 2002. In het vervolg daarop Dry uit 2003 beschreef hij zijn behandeling voor alcoholisme. Daarna volgden de essaybundels Magical Thinking (2003) and Possible Side Effects (2006). Zijn eerste roman Sellevision uit 2000 wordt verfilmd.
Uit: Running with Scissors
My mother is standing in front of the bathroom mirror smelling polished and ready; like Jean Nate, Dippity Do and the waxy sweetness of lipstick. Her white, handgun-shaped blow-dryer is lying on top of the wicker clothes hamper, ticking as it cools. She stands back and smoothes her hands down the front of her swirling, psychedelic Pucci dress, biting the inside of her cheek.
"Damn it," she says, "something isn't right."
Yesterday she went to the fancy Chopping Block salon in Amherst with its bubble skylights and ficus trees in chrome planters. Sebastian gave her a shag.
"That hateful Jane Fonda," she says, fluffing her dark brown hair at the crown. "She makes it look so easy." She pinches her sideburns into points that accentuate her cheekbones.
People have always said she looks like a young Lauren Bacall, especially in the eyes.
I can't stop staring at her feet, which she has slipped into treacherously tall red patent-leather pumps. Because she normally lives in sandals, it's like she's borrowed some other lady's feet. Maybe her friend Lydia's feet. Lydia has teased black hair, boyfriends and an above-ground pool. She wears high heels all the time, even when she's just sitting out back by the pool in her white bikini, smoking menthol cigarettes and talking on her olive-green Princess telephone. My mother only wears fancy shoes when she's going out, so I've come to associate them with a feeling of abandonment and dread.
I don't want her to go. My umbilical cord is still attached and she's pulling at it. I feel panicky.
I'm standing in the bathroom next to her because I need to be with her for as long as I can. Maybe she is going to Hartford, Connecticut. Or Bradley Field International Airport. I love the airport, the smell of jet fuel, flying south to visit my grandparents.
I love to fly.
When I grow up, I want to be the one who opens those cabinets above the seats, who gets to go into the small kitchen where everything fits together like a shiny silver puzzle. Plus, I like uniforms and I would get to wear one, along with a white shirt and a tie, even a tie-tack in the shape of airplane wings. I would get to serve peanuts in small foil packets and offer people small plastic cups of soda. "Would you like the whole can?" I would say. I love flying south to visit my grandparents and I've already memorized almost everything these flight attendants say. "Please make sure that you have extinguished all smoking materials and that your tray table is in its upright and locked position." I wish I had a tray table in my bedroom and I wish I smoked, just so I could extinguish my smoking materials.
Augusten Burroughs (Pittsburgh, 23 oktober 1965)
De Amerikaanse dichter, schrijver en journalist Nick Tosches werd geboren in 1949 in Newark, New Jersey. Na diverse baantjes begon hij gedichten te schrijven en daarnaast ook artikelen voor rock-'n'-roll magazines. In 1982 verscheen zijn biografie over Jerry Lee Lewis, Hellfire, waarmee hij zijn naam als belangrijk schrijver vestigde. Hij schreef vervolgens ook nog over de levens van Dean Martin, Michele Sindona, Sonny Liston, Emmett Miller en Arnold Rothstein. Verder schreef Tosches een bundel gedichten Chaldea en de romans Cut Numbers, Trinities en In the Hand of Dante.
Uit: Chaldea and I Dig Girls
Jabbo saw himself as he had been, forty years before and more, a child, thumb and forefinger poised apart, breath bated, eyes wide with wonder and expectation, watching a butterfly dance and whirl through the air round a dandelion that sprouted between pavement and curb; watching, watching, waiting for the little white wings to still. He saw the powdery white on his fingertips, like magical traces left behind, when the wings, after his enchantment, were set fluttering free. And he saw himself as he was now, a man crossing a street with madness in his mind and a gun beneath his belt, transfixed by shining black in the black of night. He had seen one of those once, one of the big black-winged butterflies, and butter-winged monarchs too. What a sweet boy, the old ladies had said. He had run from them as they reached out to tousle his hair and pinch his cheeks. Or those legs. Those fucking legs. He could never makeup his mind, even in the old days, even back then. All that flesh, beckoning, maddening. Go wash your face, he told whats-her-name, that rich bitch, that time, the two of them waking in the soft morning light, him seeing the white trace of himself caked and dried upon her face. Its only you, sweetest, its only you, she said. How that had unnerved him and repelled him and pleased him so. Its only you, sweetest, its only you. And Sally, the first time they made love, her words riding the suff of her heat, the deepening, hastening breath of her bodys rapt rhythmus. I want you to come in my mouth, she said, freed, if only for a moment, in that suff and that rhythmus, and he knew then that she was his, and together they could rob this world of what happiness it hid. But he threw it all away. He always threw it all away. For devotion worked wickedness in Jabbo. Without it, he was like a child in abandonment, insecure and vulnerable, and he craved it; but once he had it, it was as if he were compelled to destroy it, to turn away from or cast away the savioress that embraced him, as if it were not really devotion he craved, but his dismissal of it. For him, devotion was an expression of love to be treasured only in its absence, only in the longing for it. In his grasp, it became the scepter of his tyranny, a thyrsus to be wielded, to batter, to drive away, and finally to break across the broken back of love.
Am oberen Laufe der Donau liegt die Stadt Passau. Der Strom war eben nur aus Schwaben und Bayern gekommen, und netzt an dieser Stadt einen der mittäglichen Ausgänge des bayerischen und böhmischen Waldes. Dieser Ausgang ist ein starkes und steiles Geklippe. Die Bischöfe von Passau haben auf ihm eine feste Burg gebaut, das Oberhaus, um gelegentlich ihren Untertanen Trotz bieten zu können. Gegen Morgen von dem Oberhause liegt ein anderer Steinbühel, auf dem ein kleines Häuslein steht, welches einst den Nonnen gehörte, und daher das Nonngütlein heißt. Zwischen beiden Bergen ist eine Schlucht, durch welche ein Wasser hervorkömmt, das von oben gesehen so schwarz wie Tinte ist. Es ist die Ilz, es kömmt von dem böhmisch-bayerischen Walde, der überall die braunen und schwarzen Wässer gegen die Donau sendet, und vereinigt sich hier mit der Donau, deren mitternächtliches Ufer es weithin mit einem dunkeln Bande säumt. Das Oberhaus und das Nonngütlein sehen gegen Mittag auf die Stadt Passau hinab, die jenseits der Donau auf einem breiten Erdrücken liegt. Weiter hinter der Stadt ist wieder ein Wasser, das aus den fernen mittäglichen Hochgebirgen kömmt. Es ist der Inn, der hier ebenfalls in die Donau geht, und sie auch an ihrer Mittagsseite mit einem Bande einfaßt, das aber eine sanftgrüne Farbe hat. Die verstärkte Donau geht nun in der Richtung zwischen Morgen und Mittag fort, und hat an ihren Gestaden, vorzüglich an ihrem mitternächtigen, starke waldige Berge, welche bis an das Wasser reichende Ausgänge des böhmischen Waldes sind. Mitternachtwärts von der Gegend, die hier angeführt worden ist, steigt das Land staffelartig gegen jenen Wald empor, der der böhmisch-bayerische genannt wird. Es besteht aus vielen Berghalden, langgestreckten Rücken, manchen tiefen Rinnen und Kesseln, und obwohl es jetzt zum größten Teile mit Wiesen, Feldern und Wohnungen bedeckt ist, so gehört es doch dem Hauptwalde an, mit dem es vielleicht vor Jahren ununterbrochen überkleidet gewesen war. Es ist, je höher hinauf, immer mehr mit den Bäumen des Waldes geziert, es ist immer mehr von dem reinen Granitwasser durchrauscht, und von klareren und kühleren Lüften durchweht, bis es im Arber, im Lusen, im Hohensteine, im Berge der drei Sessel und im Blöckensteine die höchste Stelle und den dichtesten und an mehreren Orten undurchdringlichen Waldstand erreicht. Dieser auch jetzt noch große Wald hat in seinen Niederungen vornehmlich die Buche, höher hinauf das Reich der Tanne und des ganzen Geschlechtes der Nadelhölzer, und endlich auf dem Grate der Berge auch oft Knieholz, nicht der Berghöhe, sondern der kalten Winde wegen, die gerne und frei hier herrschen. Von der Schneide des Waldes sieht man in das Tal der Moldau hinab, welche in vielen Windungen und im moorigen Boden, der sich aus dem Walde herausgelöst hat, in die ferneren Gelände hinaus geht.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805- 28 januari 1868) Portret door Bartholomäus Székely
De Albanese dichter, vertaler en pater Franciscaan Gjergj Fishta werd geboren op 23 oktober 1871 in Fishta të Zadrimes. Hij studeerde in Bosnië filosofie en theologie. In 1902 kreeg hij de leiding over het gymnasium van de franciscanen in Shkodra en daar voerde hij het Albanees als onderwijstaal in. Van begin april 1919 tot 1920 was Fishta secretaris van de Albanese delegatie bij de vredesbesprekingen in Parijs. In 1920 kwam hij in het parlement en een jaar later werd hij tot vice-president van het parlement gekozen. In 1924 steunde hij Fan Noli om een democratisch systeem door te voeren in Albanië. Onder het Zogu regieme in 1925/26 ging hij vrijwillig in ballingschap om daarna zijn werk als leraar en schrijver weer op te nemen. Hij had grote invloed op het Albanees als schrijftaal in zijn Gegische (Noordalabanese) vorm.
THE HIGHLAND LUTE (fragment)
Help me God as you once helped me, Five hundred years are now behind us Since Albania the fair was taken, Since the Turks took and enslaved her, Left in blood our wretched homeland, Let her suffocate and wither That she no more glimpse the sunlight. That she ever live in sorrow, That when beaten, she keep silent. Mice within the walls wept for her, Serpents under stones took pity! But when a steer is first yoked under, Oxbow weighing hard upon it, There's no sense at all to goad it, It will balk, not pull the ploughshare, Only crisscross fields at fancy, And make trouble for the farmer, Will refuse to till the furrows When alone or with another. So it is with the Albanians, Under foreign yoke unwilling To be slaves, pay tithes and taxes. Always have they wandered freely, None but God above them knowing, Never on their lands and pastures Would they bow before a master.
Gjergj Fishta ( 23 oktober 1871 30 december 1940)
De Franse schrijver Nicolas Edmonde Restif deLa Bretonne werd geboren op 23 oktober 1734 in Sacy bij Auxerre. Sinds zijn vijftiende was La bretonne een geschoolde drukker. Hij werd ook de schrijver van rond 200 boeken die de wetenschap nog niet eens allemaal onderzocht heeft. Hij schreef zedenromans en sociaal utopische werken en schreef op het laatst, om tijd uit te sparen rechtstreeks in de zetkasten van de drukkerij. Vaak wordt hij beschouwd als pure pornograaf. Zijn vrijzinnige schetsen van de lagere standen vormen echter zeker wel een aanvulling op het beeld van de aristocratie dat De Sade gegeven heeft.
Uit : LA VIE DE MON PÈRE
Ce Père, si aimable avec les Étrangers, était terrible dans sa Famille : il commandait par un regard, quil fallait deviner ; à peine ses Filles (elles étaient au nombre de trois) obtenaient-elles quelquindulgence. Je ne parle pas de son Épouse : profondément pénétrée de respect pour son Mari, elle ne voyait en lui quun Maître adoré. Quoiquelle fût dune Famille supérieure, puisquelle était alliée aux Curderoi, dont il y a encore des Présidents au Parlement de Bourgogne, elle se précipitait au-devant de ses moindres volontés ; et lorsquelle avait tout fait, un mot de son impérieux Mari la comblait : Ma Femme, reposez-vous. Laccolade dun Souverain naurait pas flatté davantage un Courtisan.
Mais si Anne Simon respectait son Mari comme un Maître, elle en était bien dédommagée par la tendresse de ses Enfants : tous faisaient avec elle cause commune : au plus léger chagrin, ses Filles lentouraient, essuyaient ses larmes, et si quelquefois un mot demi-respectueux leur échappait à légard de leur Père, Anne reprenait sur-le-champ sa fermeté, et faisait une remontrance vigoureuse.
Pour son Fils, cétait son plus efficace Consolateur. Quelle tendresse ! comme il rendait à sa Mère toute la déférence quelle avait pour son Mari ! Aussi Anne disait-elle quelquefois à ses Filles : Ce que je fais pour un Homme, un Homme le fait pour moi : où est mon mérite ? Mes Enfants, si quelquefois jétais assez malheureuse pour avoir une pensée de révolte contre mon Mari, cette seule idée la chasserait : Cest le Père dEdmond.
La manière dont Edmond R. témoignait sa tendresse à sa Mère était toute active : Sil se trouvait présent lorsquelle était grondée par un Mari impérieux, il nallait pas faire à son Père des caresses quil aurait repoussées ; il embrassait sa Mère, et choisissait cet instant pour lui rendre compte de quelques ordres quelle lui avait donnés, et quil avait exécutés avec succès. Le Maître fier, préférait alors de sadresser à sa Femme ; il adoucissait le ton, et se retirait calmé.
La première éducation extérieure, cest-à-dire, hors de la maison paternelle, fut donnée à Edmond par deux Personnes également respectables, et telles, que cest le plus grand bonheur pour des Paroisses, quand il sen trouve de pareilles : je veux dire, le Curé de Nitri, et son Maître décole, le respectable Berthier, dont le nom, au bout de quatre-vingts ans, est encore en bénédiction dans le pays. Quelle glorieuse noblesse, que celle-là !...
Ce Maître décole était marié, et chargé de beaucoup dEnfants : cependant, il sacquittait de son devoir dune manière si exacte, si généreuse, si belle ; sa qualité, de Père de famille le rendait si respectable que sa conduite serait la meilleure preuve, que le célibat nest pas une condition avantageuse dans les Personnes chargées de linstruction, et même dans les Ministres des Autels. Loin de là ; tout Célibataire est égoïste ; il lest par nécessité ; qui ne tient à Personne, suppose que Personne ne tient à lui ; il faut une vertu au delà des termes ordinaires, pour quun Célibataire ait de la vertu comme certains Curés. Ils nen sont que plus respectables, sans doute : mais doit-on rendre la vertu si difficile ! Quand viendront les temps !... Hélas ! on me fera peut-être un crime de ce souhait patriotique !
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 3 februari 1806)
The suns of the long summers at the beginning of the last century promised only peace and plenty, not to mention prosperity and happiness. No one remembered anything like those summer days when the sun always shone. A thousand memoirs and novels averred that this was so, and that is why I may confidently assert that on that Saturday afternoon in August 1902, in the village of Longerfield, it was a splendid afternoon. The occasion was the annual celebration of the Allied Essex and Suffolk Banks, and the place was a vast field lent every year by Farmer Redway who usually kept cows in it.
There were different focuses of activity. At the end of the field, excited cries and shouts told that here were the children's games. A long trestle table laden with every kind of foodstuff stood under some oaks. The main arena of attention was the cricket match, and around the white-clad figures clus-tered most of the spectators. The whole scene was about to be absorbed by the shadows from the big elms that divided this field from the next where the expelled cows watched the proceedings, while their jaws moved reminiscently like those of gossips. The players in their fresh whites, which were a bit dusty after a day of play, knew their importance in this summer festival, conscious that every eye was on them, including those of a group of townspeople leaning over a fence, who were determined not to be left out.
Geen vogel zingt, geen hier die kwinkeleert in ´t kil vertrek, waaraan de dood komt knagen: de leunstoel kraakt, door meen´ge worm verteerd; ´s nachts lig ik in een oorverdovend zagen.
Dan vind ik ´s morgens in het eiken tafelblad de indrukken van honderdduizend kaken, zie kleine rode voetjes op mijn klad: een bloedrig spoor loopt dwars over mijn laken.
Het leven voel ik uit mij weggezogen en geesteloos als een dode dichter zwerf ik door de lege dag met mijn holle ogen maar beelden van verrotting en bederf. Waar ik ook heen kijk: overal kleurloos draf: een vaas vol dode takken voor de ruiten; wat vissen, drijvend in een mosgroen graf. ´t Verval is met geen dichte deur te stuiten.
Aan ´t kleinste groen volijv´ren hier de luizen: Een plant is in een etmaal uit de pot. Mijn hoop wordt kaalgevreten door de muizen. Zelfs in mijn mooiste dromen zit de mot.
Nu alles wat hier leeft wordt weggezeist, heb ´k niemand meer om het waarom te vragen, want ´t bijtend zuur van deze bitt´re dagen heeft ook jouw foto weggevreten uit de lijst.
Op dood spoor
Om half twee zit ik al werkeloos teneêr, en luister naar t gehamer en gezang van t lustig werkvolk, dat in mijn belang een kerk bouwt of een school: wat doet dat zeer!
Ik kan een leerzaam boek gaan zitten lezen een borrel pakken of een feestsigaar. Maar ik kijk buiten: t dak is bijna klaar! Ik zou het liefst zeer dronken willen wezen.
En ik moet denken aan het Wereldwee: mijn ziel vliegt uit tot naar mijn Kameraden, verkleumd in het kolbert, verkwanseld en verraden. Mijn hart slaat solidair met iedre doodsklap mee.
O! Stond ik daar, de vuist met staal geladen, en dreunde mijn slag in t Koor der Dappren mee! Maar ik moest van den ploert Van Kemenade zo nodig dóórleren en dan: in de W.W.!!
Lévi Weemoedt (Geldrop, 22 oktober 1948)
De Schotse schrijfster Alison Louise Kennedy werd geboren op 22 oktober 1965 in Dundee. Zij studeerde van 1983 tot 1986theater studies en drama aan de University of Warwick. Tegenwoordig woont zij in Glasgow. Van 2002 tot 2007 doceerde zij creatief schrijven aan de University of St Andrews.
Werk o.a.: Night Geometry & the Garscadden Trains (1990), Looking for the Possible Dance (1993), Tea and Biscuits (1996), Paradise (2004), Day (2007)
Uit: So I Am Glad (1995)
I hate secrets. No, that's a lie, and here I was hoping to tell you the truth. Start again.
I hate to be on the blind side of a secret. That's more like it. Sometimes I'll be shown, let in on, something that seems a real secret to me, I'll be allowed to stand right up against it and look all I like, but I still won't understand. I might as well be staring at a length of algebra, an unknown language--it will have no meaning for me. Worse than that, I will know that it must have a meaning for somebody else. So I'm stupid. No one needs to hide this from me, it is, quite simply, beyond me. I am on the blind side.
I don't know if I grew up with this ferocious need to uncover the ins and outs of everything, or if growing up made me this way. I was an only child and it seems to me now I had nothing to do all day but be too interested. Because I had this odd frustration. My parents were not of the kind to avoid questions, or to slip me the type of tidy fable I would hear more distant adults and schoolteachers palming off on children, or even each other. At home, we had nothing hidden. I could ask my mother and father anything and be answered with something solid and realistic. My problem was, I very rarely knew what they meant. As my years with them passed, I became more and more certain that I had an excellent grasp of the world around me, but that it would never make any sense.
A. L. Kennedy (Dundee, 22 oktober 1965)
De Russische schrijver en dichter Ivan Aleksejevitsj Boenin werd geboren in Voronezj op 22 oktober 1870. Vanaf 1889 woonde hij in Charkov waar hij o.m. werkzaam was als ambtenaar, bibliothecaris en assistent-redacteur van Orlovskiy Vestnik, een plaatselijke krant. Daarna woonde hij afwisselend in Moskou en Sint-Petersburg. In 1891 publiceerde hij zijn eerste korte verhaal in Russkoye Bogatstvo, het literaire tijdschrift van N.K. Michailovsky. Tien jaar later, in 1901 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten onder de titel Listopad, die zeer gunstig werd ontvangen door de Russische critici. Hij raakte bevriend met Anton Tsjechov met wie hij een correspondentie voerde. Daarnaast onderhield hij vriendschappelijke contacten met Lev Tolstoj en Maxim Gorki. Voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte Boenin enkele reizen naar o.m. Ceylon, Palestina, Turkije en Egypte. Na de Russische Revolutie in 1917 verliet hij Moskou en vluchtte hij via Odessa naar Grasse in Frankrijk. Als balling schreef hij enkel nog over Rusland. In 1933 kreeg hij als eerste Russische schrijver de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend voor Het leven van Arsenjev, een sterk autobiografische roman die handelt over het leven van de verarmde adel in Rusland rond 1900. Ondanks zijn grote afkeer van het fascisme bleef Boenin tijdens de Tweede Wereldoorlog in Grasse. Hij had enige tijd een Joodse onderduiker in huis. Na de oorlog begon Boenin zich te interesseren voor Sovjet-literatuur en maakte hij plannen om terug te keren naar Rusland. In 1953 overleed hij echter aan een hartaanval in Parijs.
Der Hund
Oträum nur, träum! Dein goldner Blick erhebt Zum Fenster sich, vor dem sich Flocken regen, Zum Dach, an dem ein Streifen Schnee schon klebt, Zu wehenden Pappeln, die den Himmel fegen.
Du rückst ein wenig näher zu mir her, Rollst dich zusammen, willst, daß wir uns wähnen In einer Weite, grenzenlos und leer, Verlockt von grauem Himmel und Moränen,
Vom Schneebereich, aus dem du einmal kamst, Mir fremd, von nebelüberdeckten Räumen, Der Tundra, von der du dein Dasein nahmst.
Ich teil mit dir und teil mit deinen Träumen: Ich bin ein Mensch, wie Gott bin ich bereit Zur Trauer aller Welt und aller Zeit.
Feuerwerk
Wie aus der Wolke Blitze fallen, schlug Aus nachtverhüllter Erde eine lange, Ins Finstre zischend abgesprungene Schlange, Die glühend einen Zahn im Maule trug.
Sie blieb ins Leere aufgebäumt. Vermessen Biß sie die Nacht ins Herz. Dann war im Dunkel Diamantener Tränen eiliges Gefunkel Und tröstlich schön ihr Sinken ins Vergessen.
Vertaald door Hans Baumann
Der Rhythmus
Die Uhr hat unter Keuchen zwölf geschlagen im Nachbarsaal, der finster ist und leer; die Augenblicke, das Sekundenheer, das ins Vergessen eilt mit unsren Tagen,
jagt wieder weiter, achtet nicht der Klagen und prägt das Muster neu im Zeitenmeer; vom Rhythmus - träumerisches Ungefähr laß ich mich neu dem Ziel entgegentragen.
Die Augen öffnen sich, das Licht ist grell, ich hör mein Herz in seinem Weiterschreiten und dieser Zeilen abgemeßnes Gleiten, die Sphärenharmonien klingen hell.
Uns treibt der Rhythmus. Ziellos sind die Weiten! Doch ohne ihn erstürb' das Leben schnell.
Vertaald door Kay Borowsky
Ivan Boenin (22 oktober 1870 - 8 november 1953)
De Franse dichter en schrijver Charles Marie René Leconte de Lisle werd geboren op 22 oktober 1818 op het eiland Réunion toen Bourbon geheten in de Indische oceaan, als zoon van een militair chirurg; de familie bezat er een suikerplantage. Op vierjarige leeftijd verliet hij het eiland, maar keerde er vier maal terug. Als opgroeiende jongeman reisde hij uitgebreid door India. Vanaf 1846 vestigde hij zich voorgoed in Frankrijk, maar hij zou het tropische paradijs uit zijn jeugd nooit vergeten. Zoals zoveel intellectuelen uit zijn tijd raakte Leconte de Lisle bevlogen door de revolutionaire ontwikkelingen in Frankrijk. Toen hij zich in 1848 verkiesbaar had gesteld maar niet gekozen werd, keerde hij de politiek echter radicaal de rug toe en wijdde hij zich uitsluitend aan de poëzie. In 1852 verscheen zijn eerste gedichtenbundel, Poèmes classiques, tien jaar later gevolgd door Poèmes barbares en in 1884 door Poèmes tragiques. De Poèmes Classiques werden bekroond door de Académie Française, waar Leconte de Lisle later de zetel van Victor Hugo zou innemen. De dichter werd in één klap de aanvoerder van de School der Parnassiërs, een stroming in de poëzie die, in de voetsporen van Théophile Gautier, de lart pour lart-theorie propageerde.
La mort du soleil
Le vent d'automne, aux bruits lointains des mers pareil, Plein d'adieux solennels, de plaintes inconnues, Balance tristement le long des avenues Les lourds massifs rougis de ton sang, ô soleil !
La feuille en tourbillons s'envole par les nues ; Et l'on voit osciller, dans un fleuve vermeil, Aux approches du soir inclinés au sommeil, De grands nids teints de pourpre au bout des branches nues.
Tombe, Astre glorieux, source et flambeau du jour ! Ta gloire en nappes d'or coule de ta blessure, Comme d'un sein puissant tombe un suprême amour.
Meurs donc, tu renaîtras ! L'espérance en est sûre. Mais qui rendra la vie et la flamme et la voix Au coeur qui s'est brisé pour la dernière fois ?
Le dernier souvenir
J'ai vécu, je suis mort. - Les yeux ouverts, je coule Dans l'incommensurable abîme, sans rien voir, Lent comme une agonie et lourd comme une foule.
Inerte, blême, au fond d'un lugubre entonnoir Je descends d'heure en heure et d'année en année, À travers le Muet, l'Immobile, le Noir.
Je songe, et ne sens plus. L'épreuve est terminée. Qu'est-ce donc que la vie ? Étais-je jeune ou vieux ? Soleil ! Amour ! - Rien, rien. Va, chair abandonnée !
Tournoie, enfonce, va ! Le vide est dans tes yeux, Et l'oubli s'épaissit et t'absorbe à mesure. Si je rêvais ! Non, non, je suis bien mort. Tant mieux.
Mais ce spectre, ce cri, cette horrible blessure ? Cela dut m'arriver en des temps très anciens. Ô nuit ! Nuit du néant, prends-moi ! - La chose est sûre :
Quelqu'un m'a dévoré le coeur. Je me souviens.
Charles Leconte de Lisle(22 oktober 1818 18 juli 1894)
Tariq Ali, Doeschka Meijsing, Martin Bril, Mehdi Charef, Martin Roda Becher, Allen Hoey, Nikos Engonopoulos, Patrick Kavanagh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
De Pakistaanse auteur, journalist en filmmaker Tariq Ali werd geboren in Lahore op 21 oktober 1943. Tariq Ali studeerde aan de Universiteit van Oxford waar hij betrokken raakte bij de politieke studentenbeweging, vooral de beweging tegen de Vietnamoorlog. Na zijn studies leidde hij de Vietnam Solidarity Campaign. Hij richtte een eigen onafhankelijk televisiemaatschappij op, Bandung, die programmas maakte voor Channel 4 gedurende de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Hij schrijft artikelen en essays voor weekbladen en kranten zoals The Guardian en The London Review of Books. Hij is tevens de uitgeefdirecteur van de Londense filosofische uitgeverij VERSO en zetelt in de raad van het bekende New Left Review, waarvoor hij ook als redacteur werkt. Zijn fictie-werk omvat een reeks historische romans over de islam: Shadows of the Pomegranate Tree (1992), The Book of Saladin (1998), The Stone Woman (2000) en A Sultan in Palermo (2005). Enkele van zijn belangrijkste essays: 1968:Marching in the Streets (1998), een sociale geschiedenis van de sixties. Een verzameling essays, The Clash of Fundamentalisms, verscheen in 2002. In dit boek vergelijkt hij het religieuze moslimfundamentalisme van Al Qaida met het marktfundamentalisme van de Verenigde Staten. Ali behoort tot de belangrijkste internationale publicisten, essayisten en activisten in verband met de problematiek van migratie, islam en culturele integratie.
Uit: Shadows of the Pomegranate Tree
The five Christian knights summoned to the apartment of Ximenes de Cisneros did not welcome the midnight call. Their reaction had little to do with the fact that it was the coldest winter in living memory. They were veterans of the Reconquest. Troops under their command had triumphantly marched onto Gharnata seven years before and occupied the city in the name of Ferdinand and Isabella.
None of the five men belonged to the region. The oldest amongst them was the natural son of a monk in Toledo. The others were Castilians and desperate to return to their villages. They were all good Catholics, but did not want their loyalty taken for granted, not even by the Queen's confessor. They knew how he had had himself transferred from Toledo where he was the Archbishop to the conquered city. It was hardly a secret that Cisneros was an instrument of Queen Isabella. He wielded a power that was not exclusively spiritual. The knights were only too well aware how a defiance of his authority would be viewed by the Court.
The five men, wrapped in cloaks but still shivering from the cold, were shown into Cisneros' bed-chamber. The austerity of the living conditions surprised them. Looks were exchanged. For a prince of the Church to inhabit quarter more suited to a fanatical monk was unprecedented. They were not used to a prelate who lived as he preached. Ximenes looked up at them and smiled. The voice which gave them their instructions had no clang of command. The knights were taken aback. The men from Toledo whispered loudly to his companions: 'Isabella has entrusted the keys of the pigeon-house to a cat.'
Cisneors choose to ignore this display of insolence. Instead, he raised his voice slightly.
'I wish to make it clear that we are not interested in the pursuit of any personal vendettas. I speak to you with the authority of both Church and Crown.'
Bezoek? Wie? Daniël Bierwolf, zei haar moeder en toen Robinson snel uit bed gleed en in haar kleren schoot, besloot ze toch maar op de rand van het bed plaats te nemen. Ik moet zeggen dat je smaak me meevalt, het is een heel aardige jongen en manieren heeft hij ook. Hm, zei Robinson en trok een knoop uit haar haren. Ik heb me wel eens zorgen gemaakt dat je nooit een vriendje mee naar huis nam, Robinson, al zei je vader ook steeds dat dat zn tijd nodig had. Hij zal ook heel tevreden zijn met deze jongen. Je moet hem de volgende week eens uitnodigen als je vader thuis is. Robinson dacht: hij komt er niet meer in, daar beginnen we niet aan.
(.......)
Toen ze de straat overstaken om aan te bellen, gaf Daniël haar een arm. De etalageruit van de boekwinkel waarboven ze woonde weerspiegelde hen, een aangenaam paar. Alles leek Robinson helder en vrolijk, de lucht tintelde van verwachting. Daniëls lichte stap naast haar getuigde van eenzelfde uitbundigheid. Hij keek haar aan met zijn lichte ogen en knipoogde. Ze knipoogde stralend terug. Misschien was ze wel verliefd.
Doeschka Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947)
De Nederlandse columnist en schrijver Martin Bril werd geboren in Utrecht op 21 oktober 1959. Na een studie filosofie in Groningen, waar hij schreef voor het GSb-blad Nait Soez'n, ging Bril naar de Nederlandse Filmacademie in Amsterdam. Bril schreef jarenlang columns in onder andere Het Parool. Sinds september 2001 schrijft hij dagelijks in De Volkskrant. Verder publiceert hij in Vrij Nederland het wekelijks feuilleton Evelien, waarvan onder regie van Rita Horst een televisieserie werd gemaakt. In 2006 schreef Martin Bril het Groot Dictee der Nederlandse Taal.
Uit: HET EINDE VAN DE ZOMER
Het is bijna herfst. De kastanjebomen kleuren oranje. Het is zondagochtend en stil in de binnentuin. De stilte klinkt anders dan een maand geleden. Het is moeilijk om er de vinger op te leggen. Het is gewoon zo. De herfst brengt een nieuwe stilte met zich mee. Een bedrukte stilte, zou ik willen zeggen. Er zit vocht en kou in de lucht.
De tomatenplant heeft zich vergist. Hij staat in bloei. Een klein geel bloemetje heeft de kop opgestoken. Aan de plant hangen nog drie tomaten. Een is rood en dik, klaar om geplukt te worden. De andere twee zijn groen. Ze groeien nog iedere dag, maar het is duidelijk dat ze niet rood meer zullen worden. Ze vangen te weinig zonlicht. De zon verdomt het om nog hoog in de lucht te klimmen. Hij trekt een slome bocht door het zwerk, en gaat dan onder achter de huizen.
De hortensia heeft het ook gezien - de bloemen die er nog aan hangen hebben een grijzige kleur, paars en blauw schemeren er moeizaam doorheen. Ergens aan de binnentuin draait iemand Let's Get It On van Marvin Gaye - geen nummer dat ik met de herfst associeer, maar dat geeft niet, een mooi nummer blijft het.
Wat nog meer?
Op het kleine balconnetje van de nieuwe achterbuurvrouw staat een bankstel, overtrokken met plastic. In haar keuken staan verhuisdozen hoog opgetast. Er is kennelijk iets met haar vloer aan de hand; verkeerd gelegd tapijt, bubbels in het zeil, planken die nog een keer in de lak moeten, zoiets. Twee weken geleden nam ze trots haar intrek in het appartement. Haar ouders waren op bezoek om te helpen; moeder sopte de keuken, vader hanteerde de boor om ingelijste posters op te hangen.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959)
De Frans-Algerijnse schrijver en regisseur Mehdi Charef werd geboren op 21 oktober 1952 in Maghnia in Algerije. Toen hij tien jaar was kwam hij in Frankrijk te wonen, waar hij in verschillende steden en ook in de voorsteden van Parijs woonde. Van 1970 tot 1983 werkte hij als scharenslijper in een fabriek. Costa- Gavraz raadde hem aan om zijn roman Le Thé au harem d'Archi Ahmed te verfilmen. In 2005 schreef hij zijn eerste stuk voor het theater met de titel 1962, dat handelt over het einde van de Algerijnse oorlog.
Uit: Entretien avec Mehdi Charef
« Pour moi, l'Algérie, c'est l'enfance. Quand j'y retourne, je ne vois pas l'Algérie, je la revois. Ce que je ressens le plus, c'est la Guerre d'Algérie. Je suis né en 1954, juste avant le début des combats. Et j'ai quitté ce pays pour la France en 1962. Je n'ai donc pas eu de chance, car je n'y ai vécu que la guerre. Pour moi, ce pays, c'est la peur. On avait peur tout le temps. Mon père n'était pas là. Il était dans l'immigration. Il revenait tous les deux ans. Avec ma mère et mon frère, nous avions peur en permanence. Des cousins ont été tués par l'armée française. Je suis un enfant qui a grandi dans la guerre. C'est pourquoi j'ai mis un temps fou pour y retourner de moi-même. J'avais alors 38 ans. J'avais l'impression qu'il y avait encore la guerre, que les mêmes craintes resurgiraient. C'était ancré en moi. J'y suis revenu à la fin des années 90, en plein intégrisme, et la peur est revenue très vite. Il y avait des barrages partout. On ne savait jamais s'ils étaient vrai ou faux. Je n'y suis pas retourné depuis. J'avais fait le déplacement parce que je voulais faire un film sur mon enfance, sur un gamin au milieu de la guerre. Je voulais donc voir si l'Algérie de mes souvenirs existait encore, si mon école, le terrain de foot étaient encore là. J'ai alors revu une tante avec qui j'avais grandi et qui venait de se faire répudier par son mari. Une très belle femme. Je me suis mis à regarder les autres femmes et j'ai alors changé de scénario. Cela a donné La Fille de Keltoum. Initialement je voulais faire un film plutôt drôle sur un enfant. Pendant la guerre, vers 1961, je vendais des journaux. J'allais chez les gens, je voyais plein de monde. Je les vendais dans les camps militaires, chez les flics, le coiffeur, aux bourgeois, aux pauvres. J'ai donc beaucoup d'anecdotes. Je ferai ce film. J'en ai toujours envie. Je désire montrer mes amis, des juifs, des arabes, des français. J'étais assez privilégié, car dans mon quartier cohabitaient les trois communautés, d'habitude isolées les unes des autres. On jouait ensemble. Après je les ai vus partir un par un. Je souhaite raconter ça, l'horreur du retour en France. »
Mehdi Charef (Maghnia, 21 oktober 1952)
De Duitse schrijver en criticus Martin Roda Becher werd geboren in New York op 21 oktober 1944. Hij is een zoon van de schrijver Ulrich Becher en een kleinzoon van de Oostenrijkse schrijver Alexander Roda Roda. Toen hij vier jaar was kwamen zijn ouders naar Europa n Roda Becher groeide op in Wenen, Berlijn en München. In 1955 verstigde de familie zich in Basel.Van 1965 tot 1968 volgde Becher een opleiding tot acteur en regisseur in Zürich. Daarna werkte hij als regie-assistent en als draaiboekschrijver. Tegenwoordig leeft hij als zelfstandig schrijver in Basel.
Werk: o.a: Saison für Helden, 1970, Die rosa Ziege, 1975, Der rauschende Garten, 1983, Spiel mit Scheinen, 2006
Uit: Dauergäste (2000)
Meine Mutter war bei ihren Eltern, den Rodas, untergekommen, diein einem Apartmenthaus an Manhattans endlos langer WestendAvenue wohnten. Sie führt auf der Westseite des Central Park, vonder Höhe des Broadway bis nach Harlem; auf der Höhe der 88.Straße, wo das Apartmenthaus lag, war die Gegend nicht mehrbesonders vornehm. Hauptsächlich jüdische Emigranten wohnten indem Haus. Mein Vater Uli lebte in Yorkville, dem deutschen Viertelauf der gegenüberliegenden Seite des Central Park. Er wohnte dort ineiner winzigen Mansarde in Untermiete, während seine Eltern feudalin einem Hotel an der Parc Avenue residierten. Die Geburtsklinikenwaren in diesen Jahren überfüllt, deshalb kam ich in einem Spital inHarlem zur Welt. Hitlerdeutschland lag zwar zur Zeit meiner Geburtschon in den letzten Zügen, das hinderte Uli nicht daran, mir in derStunde der Entbindung vor einem Spiegel mit einem Glas Weinzuzuprosten, auf daß ich ein guter Kämpfer gegen den Faschismuswerde.Mein Großvater Roda hatte weiterreichende Pläne: als gebürtigemAmerikaner stünde meiner künftigen Bewerbung um dieUS-Präsidentschaft nichts im Weg, wie er gelegentlich, halb imScherz, bemerkte. Doch die Vorstellung einer erfolgreichen Laufbahnseines Enkels wird ihn ernsthaft beschäftigt haben. Er war einversierter Stratege. Mit seiner Schwester Mi hatte er ein Autorenduogebildet, unzählige Geschichten, Anekdoten, Novellen kamen ausihrer Werkstatt. Die Geschwister Roda hatten sich den AutorennamenRoda Roda gegeben, und nach der Heirat von Mi, die von ihremMann Schreibverbot erhielt, blieb Alexander Roda bei demAutorendoppelnamen, der seinen Ruhm als scharfzüngigen Satirikerbegründet hatte.Den Grundstein für eine solide amerikanische Karriere legte er,indem er dafür sorgte, daß ich protestantisch getauft wurde. ZurPatenschaft hatte sich George Grosz bereit erklärt, Ulis langjährigerFreund und Saufkumpan, in dessen Berliner Atelier erVorzugsschüler gewesen war und der, bereits in den frühenDreißigern in die USA ausgewandert, zurückgezogen auf Long Islandlebte.
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944)
De Amerikaanse dichter, schrijver en criticus Allen Hoey werd geboren op 21 oktober 1952 in Kingston, New York. Hij studeerde o.a. aam de Syracuse University in New York Engels en creatief schrijven. In 1985 werd hij docent aan het Ithaca College, in 1990 aan het Bucks County Community College in Pennsylvania, in de buurt van Philadelphia. Daar doceert hij literatuur, schrijven en boeddhisme.
Four AM
I mightve listened to music, but then the sound wouldve woken her, though I couldve used the ear buds, but they make me feel too deeply packed inside my head, the entire world reduced to whatever lies within the tunnel of my immediate focus. I mightve listened to music, but then Id have had to have chosen whether country or jazz, or maybe Domenico Zipolis Adagio for oboe, cello, organ, and stringed orchestra in which the plaintive tones of the oboe chase the bowed dolor of the cello all the way to God in their amazing bliss. I mightve listened to music, but then I wouldve missed the notes of the days first bird sliding easily through the opened window moments before the first light made its display in the east, above the new-leafed trees, and another, then another join.
Allen Hoey (Kingston,21 oktober 1952)
De Griekse dichter en schilder Nikos Engonopoulos werd geboren op 21 oktober 1907 in Athene. In 1932 begon hij te studeren aan School voor Schone Kunsten in Athene bij Konstantinos Parthenis en in de studio van Photios Kontoglou. In die tijd ontmoette hij kunstenaars als de dichter Andreas Embirikos en de schilders Giorgio de Chirico en Yannis Moralis. Zijn eerste expositie kwam in 1938. Kort daarna publiceerde hij vertalingen van de dichter Tristan Zara, een paar maanden later weer gevolgd door zijn eerste eigen bundel (Engelse titel Do Not Distract the Driver). In 1939 verscheen zijn tweede bundel The Clavicembalos of Silence. Engonopoulos wordt beschouwd als een van de belangrijkste surrealistische dichters van Griekenland.
THE LIFE AND DEATH OF POETS
Sinope
is the name
? the official one ?
of the "Cloud-City"
also called "City of Fires"
which
lies somewhere over
in
South America
this watery
and most likely Hellenistic
city
hangs in the skies
like a baton
and is placed with certainty
by the experts
at times exactly in the middle
of a straight line
drawn between Maracaibo
and Valparaíso
in Chile
and at others
between Maracaibo again
and
Elbassan
there
as the houses are all made of fires
the inhabitants live in the flames
are burned constantly
and reborn constantly
from their ashes
unaltered like
the phoenix
bird
there in this very place
was born ? as is well-known ?
the great Greek poet of
antiquity
Alector
during the course of excavations
there was found among the ruins
a strange poem
? from that time ?
written on ordinary paper
with alternate
iron and bronze joints
and ink from tears
the said poem was as follows:
"follow the firs of Fatius
to see the swimmer?s swirl"
because of the presence of the word
"swimmer"
the poem was attributed
? initially ?
to the great
Isidore Ducasse*
who happened to originate from
those
parts
after ? however ? due consideration
it was attributed finally
? and now
irrevocably ?
to some woman called
Fair Lady
probably better known by
her foreign
name
Bella donna
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
Hans Warren, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, Theresia Walser, John von Düffel, O. P. Zier, Robert Pinsky, Lewis Grizzard, Belle van Zuylen
2 okt. 1967- In januari van dit jaar ik logeerde een paar dagen bij Frank Allard op het Bezuidenhout in Den Haag ontmoette ik een jongen uit Tunis, TaÏch GhaÏeb geheten, die helemaal aan mijn ideaal beantwoordde. Hij wilde bij mij blijven, niet meer en niet minder. Ik had onvoldoende vertrouwen in hem, laf liet ik hem schieten. Waarom had ik argwaan? Omdat hij te mooi en al te spontaan was?
Ik zag hem in de bus, het gag me een schok, we keken elkaar aan, glimlachten, wisselden een paar woorden.
Waar moet U er uit?, vroeg hij bij de eerstvolgende stopplaats.
Hier, zei ik, verschrikt en verward.
Dan stap ik ook uit, en daar stonden we, een paar haltes te vroeg.
Ik heb me vergist, het is nog een heel eind.Hij lachte:Het is fijn, even te lopen.
Ik nam hem nauwkeurig op. Hij was niet alleen buitengewoon knap, zon gazelleprofiel, gebogen neus met fijne vleugels, lange smeltende ogen met krulwimpers, zeemkleurige soepele huid, forse gestalte. Maar hij was ook heel goed gekleed, hij had verzorgde handen en hij sprak een genuanceerd Frans. Eeen student kunstgeschiedenis, iemand van een ambassade, schatte ik. Daar was dit merkwaardige gedrag echter niet mee te rijmen, en mijn instinct waarschuwde me. De slechte ervaringen van het verleden, een leven dat ik afgezworen had. De prijs daarvoor betaald. Maar ook: Mabel, de kinderen, ons wankele evenwicht, het bestaan van nu, moest ik dat opgeven? Voor dit avontuur, al was het een godsgeschenk?
Woont U hier?, vroeg hij.
Ik logeer bij een vriend.
We stonden even stil onder de bommen. Zijn ogen en zijn lippen trokken tot een toneelachtige verleidersglimlach.
Hij tutoyeerde voor het eerst:Tu sais, je suis très gentil, en dat had hij niet moeten zeggen want toen trok ik hem naar me toe, kusten we elkaar fel en rook ik die heerlijke lichte Afrikaanse zweetgeur, was verloren. Wat te doen? Hier stond de gestalte van mijn dromen, jarenlang had ik naar hem gehunkerd, mijn leven liep fout en nu hij zich aanbood, nu ik hem voelde en rook en wist dat hij helemaal voor mij kon zijn, moest ik mijn verstand inschakelen, een uitvlucht verzinnen, blijk geven van argwaan.
Bij Allards huis gekomen had ik iets bedacht: we zouden gedrieën ergens gaan eten, dat bood de gelegenheid tot nadere kennismaking. Frank, ook om te zien een deftig meester in de rechten, maar die wanneer hijzelf hitsig is er geen bezwaar in ziet een urinoir in het nabije bos te bezoeken, was uiteraard verrukt van mijn exotische gezelschap. Wij dronken iets bij hem en gingen toen eten in Tjandi Baru in de Van Swietenstraat. Hadden lange gesprekken, vooral over Perzische literatuur, waarin Taïeb goed thuis was. We citeerden Omar Khayyam, Hafiz, hij kende ook Buf-e Kur van Hedâyat.
Zes elegische gedichten - 1
Wanneer men twee uur van het hele leven samen is, en de stem wordt dieper; alles versnelt, seizoenen vlagen over ons, voorbije eeuwen leven op in flitsend licht. Er waren, als altijd, woestijnen vol goud en woeste donkerte, en dan het gloren ex oriente lux - er waren verzen, Perzische strofen, die we zegden, en de verzen nog ongezongen speelden onderhuids in de beweging van je levendig gelaat, over het zachte zeemleer van je leden.
Wie zich hervindt vergaat, en wie vergaat die leeft tot eeuwigheid. Als ik mij nu laat gaan is het niet enkel maar om jou, die ik uit vrees voor groter leed niet eens vaarwel zei; is het ook om de eeuwen door verspeelde kansen verklankt in lied, geschilderd op paneel, gedanst met lichamen, brekend over de grens. Hoe vaak herkennen wij: hier, hier is het gebeurd.
Er is geen antwoord. Waarom kruiste ik je pad twee uren, waarom overschatte ik mezelf, wees ik af wat je gaf: mijn ideaal gegroeid tot mensenkind, een kruidig lijf, een hoofd van schaduw en van pracht, en een lief hart vol vrolijkheid en speelse poëzie.
Waar boet ik voor, nu ik, volkomen leeg en waardeloos onder de sterren sta en niets zie en niets weet, en enkel honger, alleen maar luister of er is een stap, een groet die iets verraadt van je bestaan nu ik je gaan liet, naamloos niet, maar toch voorgoed verloren in het brandende geweld van wereld en van tijd.
A quatre heures du matin, l'été, Le sommeil d'amour dure encore. Sous les bosquets l'aube évapore L'odeur du soir fêté.
Mais là-bas dans l'immense chantier Vers le soleil des Hespérides, En bras de chemise, les charpentiers Déjà s'agitent.
Dans leur désert de mousse, tranquilles, Ils préparent les lambris précieux Où la richesse de la ville Rira sous de faux cieux.
Ah ! pour ces Ouvriers charmants Sujets d'un roi de Babylone, Vénus ! laisse un peu les Amants, Dont l'âme est en couronne.
Ô Reine des Bergers ! Porte aux travailleurs l'eau-de-vie, Pour que leurs forces soient en paix En attendant le bain dans la mer, à midi.
Honte
Tant que la lame n'aura Pas coupé cette cervelle, Ce paquet blanc, vert et gras, A vapeur jamais nouvelle,
(Ah ! Lui, devrait couper son Nez, sa lèvre, ses oreilles, Son ventre ! et faire abandon De ses jambes ! ô merveille !)
Mais non ; vrai, je crois que tant Que pour sa tête la lame, Que les cailloux pour son flanc, Que pour ses boyaux la flamme,
N'auront pas agi, l'enfant Gêneur, la si sotte bête, Ne doit cesser un instant De ruser et d'être traître,
Comme un chat des Monts-Rocheux, D'empuantir toutes sphères ! Qu'à sa mort pourtant, ô mon Dieu ! S'élève quelque prière !
Morts de Quatre-vingt-douze
Morts de Quatre-vingt-douze et de Quatre-vingt-treize, Qui, pâles du baiser fort de la liberté, Calmes, sous vos sabots, brisiez le joug qui pèse Sur l'âme et sur le front de toute humanité ;
Hommes extasiés et grands dans la tourmente, Vous dont les coeurs sautaient d'amour sous les haillons, Ô Soldats que la Mort a semés, noble Amante, Pour les régénérer, dans tous les vieux sillons ;
Vous dont le sang lavait toute grandeur salie, Morts de Valmy, Morts de Fleurus, Morts d'Italie, Ô million de Christs aux yeux sombres et doux ;
Nous vous laissions dormir avec la République, Nous, courbés sous les rois comme sous une trique. - Messieurs de Cassagnac nous reparlent de vous !
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Toen ik zestien jaar oud was bedroeg mijn wekelijks zakgeld anderhalve mark. Dit schamel bedrag werd mij door mijn zuinige moeder in bezettingsgeld op zondagmorgen overhandigd. Veelal legde zij het eenvoudig op een hoek der keukenkast, waar ik verondersteld was het te vinden. Zodat geen enkel woord gewisseld behoefde te worden over een handeling welke haar mishaagde. Zij gaf mij deze kleine toelage enkel omdat andere ouders van onze kleinburgerlijke stand dat gewoon waren te doen en omdat een algeheel gebrek aan geldmiddelen mij wellicht in verlegenheid kon brengen ten koste van het prestige van ons gezin. Zo begreep ik het toen althans. Maar misschien was het eenvoudig een oefening in zuinigheid, die zij mij oplegde voor mijn eigen welzijn. Was dat inderdaad haar bedoeling, dan heeft haar pedagogie jammerlijk gefaald, want zodra ik later enig geld in handen heb gekregen, heb ik het roekeloos door deuren en vensters gesmeten.
Pedagogie is ook niet alles.
Zoals de meeste middenstanders van haar tijd geloofde mijn moeder in het sparen en in de soliditeit van staatsfondsen. Dat geld door toedoen van de staat aan koopkracht kon inboeten, was haar onbekend. IJverig droeg zij haar spaarpenningen naar de staatskas en met verbazing vernam zij jaren nadien, dat zij haar spaargeld evengoed in het water had kunnen werpen of, zoals zij zelf, in een zeldzame bevlieging van scepticisme, zei: In een offerblok der parochiekerk had kunnen steken, want dan kon het nog iets opbrengen, hier of hiernamaals. Terwijl de kleine luiden in de Middeleeuwen ten minste nog de troost hadden de muntschrooiende vorsten in de ban te horen slaan, konden de lotgenoten van mijn moeder in hun kranten lezen dat de Minister van Geldwezen het land van de ondergang had gered door de frank op de helling vast te spijkeren. Dat er van de vastgespijkerde frank slechts eentiende overbleef, werd niet verklaard. Moeder, die een drietal keren een dergelijk avontuur meemaakte, heeft later dikwijls betoogd dat zij in feite twintig jaar van haar leven vergeefs had gespaard. Tijdens de bezetting had zij reeds de wisselvalligheid van de koopkracht van het geld vastgesteld en wanneer de uitbetaling van die armzalige anderhalve mark haar bijzonder zwaar viel, gaf zij mij een korte, bittere verklaring van haar bevindingen op financieel gebied. Voor haar redeneringen was ik weinig vatbaar, want mij scheen het toe dat geld gemaakt was om uitgegeven te worden.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Der Biserbricht Der Biserbricht war ein Brunnen. Den schönen Namen Biserbricht hatte er, aber wo war er zu suchen? Oder gar zu finden? So richtig durstig war niemand, neugierig aber waren alle.
Wie schmeckt denn das Biserbrichtwasser? Ja, also, wo liegt dieser Brunnen? Haha, wie kann man so fragen! Ein Brunnen liegt doch nicht, sonst schläft er ein und schnarcht. Natürlich, unser
Pumpbrunnen schnarcht und quietscht und trotzdem liegt er nicht.
Verwirrung, Verwirrung! Ist Biserbricht ein Pumpbrunnen mit rostigem Schwengel? Ist er ein Ziehbrunnen? Hat er ein Rad und eine Kette? Sitzt er unter einem Holzhäuschen also kann er auch sitzen? oder ist er ganz einfach aus Betonröhren? Oder gar gemauert, aus grünen Steinen? O, Biserbricht, jetzt müssen wir dich finden! Zuerst schicken wir die blinde Henne. Auch die findet manchmal ein Korn.
Biserbricht ist aber kein Korn, und wir sind die Blamierten. Schicken wir also die Blamierten auf die Suche. Na ja, aber wo ist die Suche? Das wissen auch die Blamierten nicht. Schicken wir also die
Turmuhr, die geht genau, und wer so genau geht, muß auch Biserbricht finden. Die Turmuhr geht aber nicht genau, so sagt der Autobus. Die Turmuhr geht in Wirklichkeit nach, nie wird sie Biserbricht finden. Warum nur soll Biserbricht eigentlich gefunden werden? Verschnaufen wir und denken wir ein wenig nach. Die Uhr geht nach, wir denken nach, wir knacken eine Nuß und sehen nach: Da liegt der Hund begraben! Wieso, welcher Hund? Und dazu in einer Nuß! Wir denken wieder nach und sehn genauer nach, ach so, das ist des Pudels Kern: ein Nußkern. Ein Nußkern also im Pudel, und ein Pudel begraben in einer Nuß wir haben die Lösung, wir haben das Nachsehn. Was fängt man nun damit an? Man fängt es an den Ohren, hast du nicht gesehn. Nein, ich habe nicht gesehn. Genug der Scherze, genug der Spitzfindigkeiten. Wo ist, liegt, steht oder schläft Biserbricht? Versuchen wir es also mit der Spitzfindigkeit. Die soll ihn finden. Sie hüpft herum, im Kreis, im Haus, im ganzen Brockhaus. Unter der Pappel findet sie eine spitze Nadel und ruft, sie hat ihn. Sie hat ihn natürlich nicht, was kann man von einer Spitzfindigkeit verlangen. Nun schicken wir den hoch- und weitberühmten Wersuchet, man sagt, der findet. Zehntausend Brunnen, Ziehbrunnen und Drehbrunnen, Pumpbrunnen und Schnarchbrunnen hat Wersuchet gefunden. Biserbricht nicht.
Oskar Pastior(20 oktober 1927 4 oktober 2006)
De een Oostenrijkseschrijfster Elfriede Jelinek werd geboren op 20 oktober 1946 in Mürzzuschlag, een kleine stad in de deelstaat Stiermarken. Jelinek schrijft voornamelijk romans en toneelstukken. Zij wordt gerekend tot de belangrijkste moderne Oostenrijkse schrijvers. Haar meer bekende werken zijn de romans Die Liebhaberinnen (1975), Die Klavierspielerin (1983), Lust (1989). Zij ontving verschillende literaire prijzen, zoals de Georg-Büchner-Preis in 1998. In 2004 werd haar de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend,
Uit: In den Alpen
Helfer: Bitte, bewahren Sie Ruhe.
Kind: Was bleibt mir übrig, da die Ruhe ja nicht mich bewahrt hat. Der Fahrer hat die Antwort erhalten, daß alles getan werde, aber das war nur ein letzter Versuch mit der armen kleinen Ruhe, mit dem Erfolg, daß wir derzeit noch immer bewahren, was uns ohnedies keiner nehmen will. Aber wer will schon Ruhe in Kitz, am Hahnenkamm, oder am Kitz droben? Na ja. Passen wir halt weiter auf. Doch es kommt nichts mehr. Wir passen auf, doch es geschieht nichts. Mir kommt es ja jetzt schon wie eine Ewigkeit vor, daß zuletzt etwas passiert ist. Ruhe im Grab. Haar, das auf Abgründen wächst. Abbildungen von Männern, die grölen, Figur A. Ich komme mir ja schon selbst vor wie eine mit Abziehbildern vollgepickte Seele. Sie schaut aus wie einer von diesen hohen Filzhüten, die die Besoffenen immer tragen, damit man sie von anderen Besoffenen unterscheiden kann. Kurz nach dem Ereignis hatte der Ewige sich auch schon mit einem schönen Abzeichen an mir verewigt, das Abzeichen ist nur eins von vielen, ich habe auch schönere, eins sogar aus Neuseeland, das hab ich eingetauscht. Bald werden sie mit mir Werbung betreiben, die Pensions- und Hotelbesitzer hier. Zahlen Sie gleich, sterben Sie später, aber dafür in neuer Strecken-Rekordzeit! Ja, die Chance zu sterben hat jeder! Vielleicht sind das nächste Mal Sie dabei! Diesmal sind aber schon wir die Strecke. Hier liegen Sie richtig. Wir liegen gut im Rennen. Wir geben Ihnen 155 Opfer auf einmal! Bei dem, was Sie gezahlt haben, hätten Sie eh nicht über 200 Stück erwarten können. Ich glaube jedoch, das, was wir wissen, ist nur die Spitze des Eisbergs. Das meiste wurde verschwiegen. Neulich ist einer hier spazierengegangen, der hat den Totenschädel eines seit Jahrzehnten vermißten Wanderers auf einen Wegweiser gespießt gefunden. Etliche hat damals auch die Betonspinne erwischt, droben, auf der Dammkrone. Wutsch, weg waren sie, im Guß des Damms verschwunden, gleich eingemauert, das Einmauern haben wir damals ja noch gekonnt, egal, was die Heimat von uns dachte. Egal, was die Heimat andrer von uns dachte. Die Spinne ist halt ausgerutscht an ihrem Laufdraht. Opa hat es mir oft vor dem Einschlafen erzählt. Damit ich nicht vorzeitig vor Schreck wieder aufwache.
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946)
De Duitse schrijfster Theresia Walser werd geboren op 20 oktober 1967 in Friedrichshafen. Zij is een dochter van de schrijver Martin Walser. Na een jaar in de bejaardenzorg gewerkt te hebben bezocht zij van 1990 tot 1994 de Hochschule für Musik und Theater Bern, waar zij een acteursopleiding voltooide. Twee jaar lang speelde zij bij het Junge Theater in Göttingen. Tegenwoordig leeft zij als schrijfster in Berlijn, Mannheim en Freiburg im Breisgau.Zij schrijft voornamelijk voor het toneel. In 1998 ontving zij de Förderpreis des Schiller-Gedächtnispreises des Landes Baden-Württemberg.
Uit: KING KONGS TÖCHTER
Szene 1
Balkon, King Kongs Töchter, Berta und Carla, ______ dazu Meggie. Berta und
Carla haben sich mit Partyplunder drapiert, essen aus einem Glas Oliven oder
etwas Ähnliches, eine Flasche zu trinken haben sie auch...
BERTA Das musst du schon zugeben, was Carla?
CARLA Unglaublich.
BERTA War nicht leicht.
CARLA Das ist jetzt schon das siebte Nachttischchen!
BERTA Das richtige zu finden.
CARLA In einer Straße sieben Nachttischchen.
BERTA Was meinst du erst, wieviel Sofas da rumstehen.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Alle zwei Meter ein Sofa.
CARLA Und genau sieben Nachttischchen.
BERTA Da habe ich erstmal suchen müssen, Zufall gib dir Mühe, dachte ich,
wollte ja was Besonderes, für sowas will man ja nicht grade die letzte
Fettpolsterschlampe, da braucht es schon ein ganz besonderes Sofa.
CARLA Unglaublich.
BERTA Und dann, bitteschön.....das musst du schon zugeben, Carla.
CARLA Hat was Liebloses.
Berta Was?
CARLA Soviel weggeworfene Nachttischchen auf einem Haufen.
BERTA Kannst du mal aufhören mit diesem Nachttischchenmitleid.
CARLA So ein Nachttischchen ist aber eine herzige Angelegenheit.
BERTA Ich weiß nicht, aus welchem Bilderbuch du kommst, Carla, was meinst
du, was sich in einem Nachttischchen mit den Jahren alles für böse
Gedanken ansammeln.
CARLA Frag nicht nach Sonnenschein.
BERTA Nach 10...20ig Jahren ist das der reinste Waffenschrank.
CARLA Stell dir mal vor, auf all diesen Möbeln da unten säßen noch die
Zugehörigen.
BERTA Das wäre der wahre Sperrmüll, man bräuchte kein Altersheim mehr.
CARLA Wer hat die lauteste Krankheit!
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
De Duitse schrijver John von Düffel werd geboren op 20 oktober 1966 in Göttingen. Hij woont en werkt in Bremen. In zijn jeugdjaren verbleef hij langere tijd in Derry, Noord Ierland en in de VS. Hij volgde het gymnasium in Oldenburg en studeerde vervolgens filosofie, germanistiek en economie in Strirling in Schotland en in Freiburg im Breisgau. Vervolgens werkte hij als filmjournalist en als theatercriticus. Hij was verbonden aan diverse theaters in Duitsland. Zo was hij verantwoordelijk voor de toneeluitvoering van de roman Buddenbrooks van Thomas Mann bij het Thalia theater in Hamburg in 2005. In 2004 draaide hij samen met Jörg Adolph de documentaire film Houwelandt Ein Roman entsteht, die in 2005 werd uitgezonden op 3Sat.
Uit: Houwelandt
Die Insel vor ihm hatte die Farbe des Sandsteins, den man hier brach. Das Land in seinem Rücken entließ seine Hügel ins Licht. Es war eine buckelnde Herde, die vor der aufsteigenden Sonne davonkroch, spärliche Haine, gewundene Terrassen, Gärten aus Geröll. Auf den Spuren der Dämmerung wanderten Schatten wie dunkle Wolken über das Land. Doch der Morgen im Sommer war kurz, und sobald die Sonne steil stand, würde sich nichts mehr rühren. Jorge de Houwelandt watete bis zu den Hüften in den Uferwellen und rieb sich eine Handvoll Wasser ins Gesicht. Das Meer schmeckte nach Schlaf. Ohne die Augen zu öffnen, legte er das Kinn auf die Brust, streckte die Arme aus und tauchte ein. Mit angehaltenem Atem schwamm er ein paar Züge unter Wasser, in seinen Ohren das Rollen der Kiesel und Steine in der sanften Dünung. Er wußte, daß Esther ihm vom Strand aus zusah, daß sie die schiefergraue Oberfläche nach seinem Kopf absuchte und darauf wartete, ihn zwischen den Wellen wiederauftauchen zu sehen, die sich zu dieser frühen Stunde noch nicht brachen, sondern an Land huschten wie Tiere unter einem Tuch. Er brauchte nicht zu atmen. Er verspürte keinen Drang nach Luft. Was er brauchte, war das Meer. Er konnte die Feier noch immer absagen. Er war das Familienoberhaupt. Wenn er nicht wollte, würde sein Geburtstag nicht stattfinden, alle würden bleiben, wo sie waren. Er, Jorge, brauchte kein Fest. Die kleine Bucht warf einen Schattensaum über das allmählich erwachende Meer. Nur auf der Insel lag schon Licht. Es fing sich in den Klippen und verlieh dem Sandstein für Augenblicke die Farbe von gebrannten Ziegeln. Jorge glitt schwerelos durch die anschmiegsame, zudringliche Frische der flüssigen Welt und betrachtete die rundgewaschenen Steine und Muscheln unter sich. Ein, zwei Züge noch, dann erreichte er die Felder von Seegras und totem Tang. Danach kam nur noch Tiefe und sich selbst überschattendes Blau. Jorge dachte nicht daran aufzutauchen. Er wußte, daß Esther ihn beobachtete. Für einen Moment war es, als könnte er hören, wie sie von einem Fuß auf den anderen trat und der Steinstrand unter ihren Sandalen knirschte. Er sah ihr zum Meer gewandtes Gesicht und die Strähnen ihres noch immer dichten Haars im auflandigen Wind. Sie würde nicht nach ihm rufen, obwohl ihr sein Name auf den Lippen lag, Esther würde die Luft anhalten, als wären ihre und seine Lungen eins. Doch er vermißte nichts.
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2008 voor Anselm Kiefer
Aan de Duitse schilder en beeldhouwer Anselm Kieferwerd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. Anselm Kiefer werd geboren in Donaueschingen op 8 maart 1945. In zijn werk gebruikt hij naast verf ook materialen als stro, zand, glas, as, beton, roestig ijzer, klei, haar en lood. Het werk zit vol verwijzingen naar historische gebeurtenissen en figuren, filosofie, en wetenschappelijke theorieën. Oorlog, vernietiging, verval en destructie zijn belangrijke thema's. Kiefer groeide vanaf 1951 op in Ottersdorf en hij ging naar school in Rastatt. Hij studeerde rechten, literatuur en Romaanse taalwetenschappen aan de Universiteit van Freiburg. Vanaf 1966 studeerde hij aan kunstacademies in Freiburg, Karlsruhe en Düsseldorf, en in 1969 werd hij in de kunstwereld bekend door de fotoreeks “Besetzungen”, een serie zelfportretten, gemaakt op beladen locaties in Frankrijk, Zwitserland en Italië, waarop hij de Hitlergroet bracht. Dit als commentaar op de situatie in het naoorlogse Duitsland, waar over het fascisme voornamelijk werd gezwegen. Ook op zijn schilderijen toonde hij betrokkenheid bij de Duitse problematiek, door bijvoorbeeld de verschrikkingen van WO II tot onderwerp te nemen. Tussen 1970 en 1972 studeerde Kiefer bij Joseph Beuys aan de kunstacademie in Düsseldorf. In 1976 verbleef hij in de Villa Massimo in Rome. Vanaf 1993 woont en werkt hij in het Franse Barjac waar hij een verlaten industrieterrein heeft omgetoverd tot een 35 hectare groot atelier dat hij La Ribaute heeft gedoopt. In 2008 verhuisde hij naar Croissy-Beaubourg bij Parijs.
Anselm Kiefer, Die Buchstaben, 2012
Uit: Die Buchstaben
„In der jüdischen Vorstellung sind die Buchstaben des Alphabets heilig. Wie auch immer man sie anordnet, sie ergeben einen Sinn, selbst wenn sie zufällig zusammengestellt werden. Man kann sie auf den Boden fallen lassen und die so erreichte, uns absurd erscheinende Konstellation wird später einmal ihren Sinn offenbaren. Vielleicht wird es unendlich lange dauern, bis einmal Menschen geboren werden, die fähig sind, diesen zu erschließen – so wie auch die Zahl der möglichen Kombinationen der Buchstaben eine Unendliche ist. Es ist ein Zwang zum Sinn, der mich an eine Gedichtzeile von Paul Celan denken lässt: »Wir wollten zu dir hin dunkeln, aber es herrschte Lichtzwang.« Das erinnert in ganz anderer, umgekehrter Weise an die Verzweiflung der Mathematiker, die die Zahl Pi (mit der man die Fläche eines Kreises errechnen kann) darstellen wollten. Diese ist, wie viele Stellen hinter dem Komma man auch errechnet, nie eine Genaue; sie ist eine bis ins Unendliche Ausdehnbare und wird nie genau sein. Es gibt Mathematiker, die darüber den Verstand verloren und Selbstmord begangen haben. In einem alten Buch heißt es, dass ein Buchstabe aus dem Alphabet verloren gegangen sei und wenn er wiedergefunden würde, würde sich alles Leid in Freude, alles Böse in Gutes verwandeln. Wir, die Künstler, suchen diesen Buchstaben, ohne ihn je finden zu können, denn es heißt auch: »Wer findet, hat nicht gesucht.« Bei jedem Bild, das ich anfange, das ich weitertreibe, gibt es so viele Bilder, die auf dem Weg zum fertigen Werk – aber wann ist es je fertig? – verlorengehen. Es ist dieselbe Verzweiflung wie die des Mathematikers bei der genauen Erstellung der Zahl Pi oder wie die eines Künstlers, der nie sein Bild vollenden kann, der nie den verlorenen Buchstaben findet. Bei den alten Setzmaschinen gibt es einen Container mit flüssigem Blei, dem Material, aus dem die Buchstaben geformt werden, die zuvor der Setzer in die Tastatur getippt hat. Es sind die drei Schritte der Alchemie: Dissolutio, Pureficatio, Coagulatio. Auf den Seiten der Bücher konnte man dann mit dem Finger die Buchstaben erfühlen. Diese sensuelle, diese erotische Erfahrung ist heute verlorengegangen. Es ist nur noch der Sehsinn geblieben, die Augen, die – im Unterschied zum Ohr – eine aggressive Komponente enthalten. Auf dem Boden der Ausstellungshalle sind die Buchstaben verstreut, und man kann sehen, wenn man sich darauf einlässt, dass einer fehlt. So wie immerzu etwas fehlt, wie nur der, der den Mangel spürt, schaffen kann.“
Robin Hood is an outlaw bold Under the greenwood tree; Bird, nor stag, nor morning air Is more at large than he.
They sent against him twenty men, Who joined him laughing-eyed; They sent against him thirty more, And they remained beside.
All the stoutest of the train, That grew in Gamelyn wood, Whether they came with these or not, Are now with Robin Hood.
And not a soul in Locksley town Would speak him an ill word; The friars raged; but no man's tongue, Nor even feature stirred;
Except among a very few Who dined in the Abbey halls; And then with a sigh bold Robin knew His true friends from his false.
There was Roger the monk, that used to make All monkery his glee; And Midge, on whom Robin had never turned His face but tenderly;
With one or two, they say, besides, Lord! that in this life's dream Men should abandon one true thing, That would abide with them.
We cannot bid our strength remain, Our cheeks continue round; We cannot say to an aged back, Stoop not towards the ground;
We cannot bid our dim eyes see Things as bright as ever; Nor tell our friends, though friends from youth, That they'll forsake us never:
But we can say, I never will, Friendship, fall off from thee; And, oh sound truth and old regard, Nothing shall part us three.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 28 augustus 1859)
De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Hij stamde uit een oude Schotse familie. Zijn vader was kapitein in het lerger. Nog tijdens zijn kinderjaren trok de familie naar Madeira en in 1840 naar het Engelse Cheltenham, waar Gordons vader leraar oriëntaalse talen werd. Gordon bezocht de school vanaf 1841, maar werd er wegens slecht gedrag vanaf gestuurd. Zijn vader stuurde hem toen hij zijn leven niet beterde naar Australië. In 1864 erfde hij na de dood van zijn vader 7000 pond. Hij kocht enkele renpaarden en werd de beste hindernisspringer van Australië. In 1865 werd hij ook lid van het parlement van Zuid Australië in Victoria, maar verliet het ambt al weer een jaar later. In 1867 trok hij naar Mount Gambier om zich te wijden aan het schrijven en het trainen van paarden. Gokken, alcoholisme en proceskosten in rechtszaken over het familiebezit in Schotland leverden hem talrijke schulden op. In 1870 verloor hij dat proces ook nog. Een dag na het verschijnen van zijn laatste dichtbundel schoot hij zich zelf dood.Tegenwoordig wordt hij als de nationale dichter van Australië beschouwd.
A Song of Autumn
WHERE shall we go for our garlands glad At the falling of the year, When the burnt-up banks are yellow and sad, When the boughs are yellow and sere? Where are the old ones that once we had, And when are the new ones near? What shall we do for our garlands glad At the falling of the year? Child! can I tell where the garlands go? Can I say where the lost leaves veer On the brown-burnt banks, when the wild winds blow, When they drift through the dead-wood drear? Girl! when the garlands of next year glow, You may gather again, my dear But I go where the last years lost leaves go At the falling of the year.
For the great things of life are small things
For the great things of life are small things,
The longest life is a span,
And there is an end to all things,
A season to every man,
Whose glory is dust and ashes,
Whose spirit is but a spark,
That out from the darkness flashes,
And flickers out in the dark.
We remember the pangs that wrung us
When some went down to the pit,
Who faded as leaves among us,
Who flitted as shadows flit;
What visions under the stone lie?
What dreams in the shroud sleep dwell,
For we saw the earth pit only,
And we heard only the knell.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 24 juni 1870)
The poets, anonymous amanuenses, the heels of the Magician of Song in the house of the North, carried their complaint to the petaled flower of the ear of the Celestial Hunters:
"The motionless flight of poetry and its unfoldings in ritual song, warrior dance, word play, conversation of deified hearts, this is our secret. To hear seedbeds of syllables sprout and transplant them with salivations of the golden strophe, this is our role as thinkers with music. We know the pulse of the lashing rains in the calendrical drawing and the colored, polychrome calligraphy of symbols and astrological prophecies; but, passed over by the Magician of Song, we can't be more than wordcadavers, our tongues perforated with metaphor arrows."
Onto what liana of silence do they fasten bells, drops of water, fish scales, fragments of glass, pieces of wood, fingernails of metal, in tests of new resounding rains, those who are the Invisible Back of the Visible Magician, he of the Copal of Music, in his house of the South? What canes, toasted over low flame, do they pierce in search of the pathetic trill? What stones polished with tobacco do they use to iron the drum skins? In what millennial liquor do they soak the ocarina, the tortoise, the snail, the stone for the keys of the marimbas? Silent is the lament of anonymous musicians in the questions that fly to the ear of the Celestial Hunters.
They walked in the house of the luminous cactus, the painters, statues without feet, only eyes, like the Magician of Color in his house of the East... Anonymous and absent they are, and this their lament at the ear of the Hunters, those who entered and exited from the blues of wood dye, from the bleeding achiotes , from the divine purples robbed from crustaceans of the Southern Sea, from the oily blacks, the limestone whites, the ochres of mud, the yellows, pollen or gold dust, the greens of ground emeralds, the ruddy lands, the tawny guapinoles ... Theirs is the secret of the porous woods, of the tablets of hairless surface, treated with honey, wax or serum, and theirs is the secret of the flexible skins and the terror-struck skins that stretched death... Silent, anonymous, absent, the luminous cactus in their pupils, the lament in their painting...
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Christiaankondre is een van de twee dorpen die samen Galibi vormen aan de monding van de Marowijnerivier (de grensrivier met Frans-Guyana). Aluman is een zoon van de bekende vertelster Kamala'imïn. Hij is werkzaam als medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur in Paramaribo. In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer of sjamaan): Atamygano Warery, letterlijk vertaald: Liederen om in zichzelf te keren.In 1988 bracht hij het avondvullende toneelstuk Julawai, gebaseerd op Caraïbische mythen, culturele gebruiken en geschiedopvattingen. Het werd gevolgd door Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1989), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De Stem van Epakadono (1991), Kawai/Oorlog (1992) en Auran mero (Talen, stemmen of woorden) (1994). Aluman bestudeert de taal, de tulala (magische planten) en de rituelen van zijn volk en publiceert daarover (o.m. in De Gids, De Ware Tijd Literair en de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Sirito (1990)). Hij vertaalde Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal en schrijft ook poëzie
Uit: Ombadapo, het gezicht
Ombadapo betekent gezicht, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala'imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana.
Het verhaal van Ombadapo... Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt.
De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven.
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)
De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Door het beroep van zijn vader en later zijn stiefvader, die ook in het leger diende, reisde hij in zijn vroege jeugd de hele wereld over. Vanaf zijn elfde keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk en woonde in Noord-Wales. Na de middelbare school ging Pullman Engels studeren aan het Exeter College in Oxford. Na zijn afstuderen heeft hij vanaf zijn 25e twaalf jaar lang les gegeven aan middelbare scholen in Oxford. Hier begon hij met het schrijven van kinderboeken.
In 1986 ging hij parttime college geven aan het Westminster College over de Victoriaanse roman en volksverhalen. Na acht jaar is hij uiteindelijk met doceren gestopt om zich volledig op het schrijven te richten. schreef tot op heden meer dan twintig jeugdromans en korte verhalen, maar brak internationaal door met de bestsellerserie His Dark Materials (vert. Het Gouden Kompas). De trilogie werd in meer dan twintig talen uitgebracht en leverde Pullman verschillende prijzen op. Voor het laatste deel, The Amber Spyglass (vert. De Amberkleurige Kijker), ontving hij in 2000 de Whitbread Prize voor het beste boek van het jaar, die nog nooit eerder aan een kinderboekenauteur werd uitgereikt.
Uit: His Dark Materials, Book III: The Amber Spyglass
In a valley shaded with rhododendrons, close to the snow line, where a stream milky with meltwater splashed and where doves and linnets flew among the immense pines, lay a cave, half, hidden by the crag above and the stiff heavy leaves that clustered below.
The woods were full of sound: the stream between the rocks, the wind among the needles of the pine branches, the chitter of insects and the cries of small arboreal mammals, as well as the birdsong; and from time to time a stronger gust of wind would make one of the branches of a cedar or a fir move against another and groan like a cello.
It was a place of brilliant sunlight, never undappled. Shafts of lemon-gold brilliance lanced down to the forest floor between bars and pools of brown-green shade; and the light was never still, never constant, because drifting mist would often float among the treetops, filtering all the sunlight to a pearly sheen and brushing every pine cone with moisture that glistened when the mist lifted. Sometimes the wetness in the clouds condensed into tiny drops half mist and half rain, which floated downward rather than fell, making a soft rustling patter among the millions of needles.
There was a narrow path beside the stream, which led from a village-little more than a cluster of herdsmen's dwellings - at the foot of the valley to a half-ruined shrine near the glacier at its head, a place where faded silken flags streamed out in the Perpetual winds from the high mountains, and offerings of barley cakes and dried tea were placed by pious villagers. An odd effect of the light, the ice, and the vapor enveloped the head of the valley in perpetual rainbows.
The cave lay some way above the path. Many years before, a holy man had lived there, meditating and fasting and praying, and the place was venerated for the sake of his memory. It was thirty feet or so deep, with a dry floor: an ideal den for a bear or a wolf, but the only creatures living in it for years had been birds and bats.
But the form that was crouching inside the entrance, his black eyes watching this way and that, his sharp ears pricked, was neither bird nor bat. The sunlight lay heavy and rich on his lustrous golden fur, and his monkey hands turned a pine cone this way and that, snapping off the scales with sharp fingers and scratching out the sweet nuts.
De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. In 1975 voltooide hij zijn studie rechten in Boston magna cum laude. Hij werkt hoofdzakelijk als advocaat voor kinderen en jeugdigen. Vachss schrijft grotendeels hardboiled detectives, maar heeft ook twee bundels korte verhalen gepubliceerd. Verder schrijft hij songteksten, strips, essays, twee zakelijke boeken over jeugdcriminaliteit en kindermisbruik en talrijke artikelen.
Uit: The Getaway Man
Every outfit needs a getaway man. It doesn't matter how smooth the job goes; if you don't get away with the money, it's all for nothing. I learned that when I was just a kid, when I first started getting locked up. Once that happens the first time, it's like that's your destiny. They let you out, but they know you're coming back, and you do, too. Inside, some guys get tattoos, so that when they get out, other guys will know where they've been. I never wanted one. I figured people can always tell, anyway. Every time they sent me to the kiddie camps, it was for stealing cars. I never stole cars to keep; I just wanted to drive them. I wanted to learn how to do that more than anything. The reason I took the cars was so I could practice. When you're in one of those places for kids, guys always ask you what you're in for. The first time I went in, before I learned, I told them the truth. I found out quick how dumb that was. When I told other guys, that first time, why I took the cars, they said that wasn't even stealing, it was just joyriding. That's what a kid does with a car, joyriding. A man wouldn't do that. It sounds weird, but the worst thing you can be in the kiddie camps is what they call a "kid." The word means something different in there. Something very bad. Right after I told the truth that first time, I had to fight a lot. So I wouldn't get taken for a kid. By the next time I went in, I was smarter. I knew nobody would understand if I told them I took the cars so I could practice my driving. So, after that, when they asked me, I always said, "Grand Theft Auto." I wasn't some little joyrider; I was a thief. A thief steals cars to keep. To sell, I mean. The really good thieves, they get a reputation, and people hire them to steal certain cars. Like ordering food in a restaurant, and the parking lot is the menu. It's good to be known as a thief when you go Inside. It's even better to be known as a killer, but only a certain kind. Like if you killed someone in a fight, that would be good. Or if someone paid you to do it. It's pretty unusual, to be in one of the kiddie places for a killing like that, but I know one guy, Tyree, who was. A drug dealer paid Tyree to shoot someone, and he did it. Everyone respected him for doing that. It was something a big-time criminal would do. But not every killing got you respect. The sick-in-the-head kids, they were nothings. Nobody was afraid of them. Like the one who chopped up his mother with an ax. Or the one who went to school with a rifle and shot a bunch of other kids who were bullying him. After that one got locked up, he still got bullied, only much worse. The kind of bullying they do in here. Sometimes, a killing happens right where they have us locked up. The one I most remember, it was a little kid who did it. Devon, his name was. A bigger kid, Rock, had done something to him.
Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)
De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Haar ouders waakten streng over haar opvoeding. Zij gold als vroegrijp en uiterst intelligent. Al op de middelbare school begon Hurst met schrijven en bood zij haar verhalen aan verschillende kranten aan, waaronder The Saturday Evening Post en bij Reedy's Mirror. In 1909 promoveerde zij aan de Washington University in St. Louis en een jaar later vierde zij haar eertse literaire succes met het verhaal It`s not Wonderful Life. Tegen de wil van haar ouders trok zij naar New York om aan de Columbia University te studeren. Zonder steun van haar ouders werkte Hurst als kindermeisje, als kelnster en door korte verhalen aan tijdschriften te verkopen. Hurst was ook in verschillende maatschappelijke organisaties actief, zoals National Urban League en het National Advisory Committee,
Uit: HUMORESQUE
On either side of the Bowery, which cuts through like a drain to catch its sewage, Every Man's Land, a reeking march of humanity and humidity, steams with the excrement of seventeen languages, flung in _patois_ from tenement windows, fire escapes, curbs, stoops, and cellars whose walls are terrible and spongy with fungi.
By that impregnable chemistry of race whereby the red blood of the Mongolian and the red blood of the Caucasian become as oil and water in the mingling, Mulberry Street, bounded by sixteen languages, runs its intact Latin length of pushcarts, clotheslines, naked babies, drying vermicelli; black-eyed women in rhinestone combs and perennially big with child; whole families of buttonhole-makers, who first saw the blue-and-gold light of Sorrento, bent at home work round a single gas flare; pomaded barbers of a thousand Neapolitan amours. And then, just as suddenly, almost without osmosis and by the mere stepping down from the curb, Mulberry becomes Mott Street, hung in grillwork balconies, the moldy smell of poverty touched up with incense. Orientals whose feet shuffle and whose faces are carved out of satinwood. Forbidden women, their white, drugged faces behind upper windows. Yellow children, incongruous enough in Western clothing. A draughty areaway with an oblique of gaslight and a black well of descending staircase. Show-windows of jade and tea and Chinese porcelains.
More streets emanating out from Mott like a handful of crooked rheumatic fingers, then suddenly the Bowery again, cowering beneath Elevated trains, where men burned down to the butt end of soiled lives pass in and out and out and in of the knee-high swinging doors, a veiny-nosed, acid-eaten race in themselves.
Fannie Hurst (19 oktober 1889 23 februari 1968)
De Britse schrijver John le Carréwerd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.
Aan de Duitse schrijver Daniel Kehlmann is de Thomas-Mann-Preis 2008 van de stad Lübeck uitgereikt. De prijs wordt sinds 1975, de honderdste geboortedag van Thomas Mann, toegekend aan personen die zich op literair of literatuurwetenschappelijk gebied verdienstelijk hebben gemaakt im Geiste der Humanität, die das Werk von Thomas Mann prägte.
In de verantwoording van de jury staat o.a.:
Die Ehrung gilt dem scharfsinnigen Essayisten und klugen Geschichtenerzähler, dessen Romane und Novellen mit artistischer Verve und in leichtfüßiger Nachfolge Thomas Manns mit Humor, Ironie und tieferer Bedeutung ihre sehr ernsten Scherze treiben.
Im September 1828 verließ der größte Mathematiker des Landes zum erstenmal seit Jahren seine Heimatstadt, um am Deutschen Naturforscherkongreß in Berlin teilzunehmen. Selbstverständlich wollte er nicht dorthin. Monatelang hatte er sich geweigert, aber Alexander von Humboldt war hartnäckig geblieben, bis er in einem schwachen Moment und in der Hoffnung, der Tag käme nie, zugesagt hatte.
Nun also versteckte sich Professor Gauß im Bett. Als Minna ihn aufforderte aufzustehen, die Kutsche warte und der Weg sei weit, klammerte er sich ans Kissen und versuchte seine Frau zum Verschwinden zu bringen, indem er die Augen schloß. Als er sie wieder öffnete und Minna noch immer da war, nannte er sie lästig, beschränkt und das Unglück seiner späten Jahre. Da auch das nicht half, streifte er die Decke ab und setzte die Füße auf den Boden.
Grimmig und notdürftig gewaschen ging er die Treppe hinunter. Im Wohnzimmer wartete sein Sohn Eugen mit gepackter Reisetasche. Als Gauß ihn sah, bekam er einen Wutanfall: Er zerbrach einen auf dem Fensterbrett stehenden Krug, stampfte mit dem Fuß und schlug um sich. Er beruhigte sich nicht einmal, als Eugen von der einen und Minna von der anderen Seite ihre Hände auf seine Schultern legten und beteuerten, man werde gut für ihn sorgen, er werde bald wieder daheim sein, es werde so schnell vorbeigehen wie ein böser Traum. Erst als seine uralte Mutter, aufgestört vom Lärm, aus ihrem Zimmer kam, ihn in die Wange kniff und fragte, wo denn ihr tapferer Junge sei, faßte er sich. Ohne Herzlichkeit verabschiedete er sich von Minna; seiner Tochter und dem jüngsten Sohn strich er geistesabwesend über den Kopf.
Dann ließ er sich in die Kutsche helfen.
Die Fahrt war qualvoll. Er nannte Eugen einen Versager, nahm ihm den Knotenstock ab und stieß mit aller Kraft nach seinem Fuß. Eine Weile sah er mit gerunzelten Brauen aus dem Fenster, dann fragte er, wann seine Tochter endlich heiraten werde. Warum wolle die denn keiner, wo sei das Problem?
Eugen strich sich die langen Haare zurück, knetete mit beiden Händen seine rote Mütze und wollte nicht ant-worten.
Raus mit der Sprache, sagte Gauß.
Um ehrlich zu sein, sagte Eugen, die Schwester sei nicht eben hübsch.
Gauß nickte, die Antwort kam ihm plausibel vor. Erverlangte ein Buch.
Eugen gab ihm das, welches er gerade aufgeschlagen hatte: Friedrich Jahns Deutsche Turnkunst. Es war eines seiner Lieblingsbücher.
Gauß versuchte zu lesen, sah jedoch schon Sekunden später auf und beklagte sich über die neumodische Lederfederung der Kutsche; da werde einem ja noch übler, als man es gewohnt sei. Bald, erklärte er, würden Maschinen die Menschen mit der Geschwindigkeit eines abgeschossenen Projektils von Stadt zu Stadt tragen. Dann komme man von Göttingen in einer halben Stunde nach Berlin. Eugen wiegte zweifelnd den Kopf.
Jan Erik Vold, Raymond Brulez, Rick Moody, Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Ntozake Shange, Heinrich von Kleist, François Choderlos de Laclos
De Noorse dichter, vertaler en musicus Jan Erik Vold werd geboren op 18 oktober 1939 in Oslo. Sinds 1977 woont hij overwegend in Stockholm. Na zijn debuut in 1965 publiceerde hij niet alleen meer dan twintig dichtbundels, maar ook talloze boeken en essays over binnen en buitenlandse collegas. Vold heeft ook verschillende cds met poëzie opgenomen in samenwerking met jazzmusici als Chat Baker en Jan Garbarek. Van de universiteit van Oslo kreeg hij een eredoctoraat.
THIS BODY
has not been drugged. This
blood is not
blue. This flesh
is invisible. The autumn sky
tips over
into the scarlet
of afternoon. A silver plane
is drawing a strip
from the east
to the west. The few mackerel clouds
shiver.
the world
turns a blank page. Golden leaves
in
the parks, a fresh dash
down the
gravel walk out of breath
you stop
behind the next corner, to watch
the policeman
rush
in the
wrong direction.
Vertaald door Jan Erik Vold
Toernes sang
Will you hark to the song of those who came second? those who died always in the third round. Those who opened briskly, but then started getting that old arching of their back. Those who knew the meaning of hitting the wall. Those with too slow 500 meters to rank in the final standings. Those who struck top form at Fagernes in March.
Those who missed the start and lost a sure medal. If they hadn't hiccups at the start, they'd have hiccups at the changeover.
Those who fell at the crucial occasion. Those who had eaten something that wasn't good for them. Those who fell out with their federation. Those who didn't have their papers in order. Those who drew last outer at the fifteen. The eternal number two, whose name rarely is quoted. The perpetual second, in whose lustre the victor always reflects his image. The ever-needed number two,who tells us something about life.
Engelse vertaling door Lars E. Finsen and Stein Ohr
Vóór den oorlog (van 1914-1918), hielden mijn ouders een hotel te Borgen, een badstadje der Vlaamsche kust. Nu nog schemeren enkele letters van onzen naam Van den Brande doorheen het dun geschilderde en banale Hôtel Central waarin de nieuwe eigenaar het omdoopte.
Het meervoud ouders geeft de werkelijkheid niet nauwkeurig weer. Vader bleek steeds uithuizig, ergens op het strand of in herbergen. Niet uit vadsigheid of drankzucht. Hij was de ideale politieker: trok zich de belangen der badkarhouders en visschers inniger ter harte dan de profijtelijke uitbating van zijn eigen onderneming. Hierover ergerde moeder zich niet. Zij was mans genoeg om de zaak alleen te beheeren en vaders altruïstische bedrijvigheid had hem de waardigheid van schepen en provincieraadslid bezorgd. Ook mijn opvoeding was moeders monopolie. Zij omringde mij met de gestadige zorg van verbod en bevel; achtte mijn gezondheid maar volkomen gevrijwaard wanneer ik in onze duistere keuken zat, warmpjes beschut tegen de vochtigheid van het strand en de tochtgaten der dijktrappen. Moeder had een hekel aan de school: van daar bracht ik roodvonk mee alsook kameraadjes die op vrije namiddagen ongenood kwamen spelen. Niet dat zij mij wat pret zou misgund hebben. Maar die jongens bleven tot na koffietijd en aten lijk dijkdelvers, alhoewel hun boterhammen met een affronteerende zuinigheid gespreid werden. Tegenover hen die deze symbolische betuiging van ongastvrijheid nog niet voldoende afschrikte, trad moeder nog kordater op. Zij vatte post achter de getraliede voordeur. Zoodra het schuchter schellen van den argeloozen bezoeker bibberde, snauwde haar barsche stem door het kijkraampje: Roger is op 't strand... Ik leed zeer hieronder, maar uit kinderlijke solidariteit bevestigde ik moeders uitvlucht 's anderendaags op de speelplaats.
In werkelijkheid zat ik eenzaam op de derde verdieping van ons huis. Daar troostte de kamer nr. 43 mij voor de verbanning mijner schoolmakkers. Van hier uit ontwaarde ik een stukje zeeëinder tusschen den flank van den Bazar de Leipzig en de schuine vorst van het oude stadhuis. Langs dezen doorkijk op de woelige of serene zeebaan toog mijn verlangen naar de droomenrijke oneindigheid. Ter torenspits blonk een vergulde goelette, de windwijzer. Op de uitnoodiging der meermin die met wenkenden arm vóór haar dartelde, wendde zij ter plaatse den steven naar alle horizonnen. Een echt stoomschip verscheen van achter den Bazar, gleed op de horizontspoor als een circusdanser op de gespannen koord, confronteerde even ironisch zijn grauwe voortvarendheid met de op de torenklip gestrande goelette en verdween...
Deze droomerijen op kamer nr. 43 leken mijn moeder verdacht. Ten onrechte. Mijn eenzaamheid bleef kuisch. Wel hadden schoolmakkers mij gefluisterd over selfmade heerlijkheden waarvoor afzondering en de durf om een Goddelijk gebod te braveeren de eenige vereischten waren.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
De Amerikaanse schrijver Rick Moody werd geboren op 18 oktober 1961 in New York en groeide op in verschillende voorsteden van Connecticut. Moody behaalde een graad als Master of Fine Arts aan de Columbia University in 1986. Kort na zijn afstuderen liet hij zich opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis om van zijn problemen met alcohol af te komen. Weer nuchter schreef hij zijn eerste roman Garden State, een geschiedenis over jonge mensen die opgroeien in een industrieel niemandsland in het noorden van New Jersey. In 2005 verscheen The Diviners, gevolgd door Right Livelihoods in 2007. Moody doceerde ook aan de State University of New York at Purchase en aan Bennington College. Zijn grootste bekendheid ontleent Moody aan zijn roman The Ice Storm uit 1994, een verhaal over twee families uit Connecticut die in 1973 Thanksgiving vieren. Het boek werd een bestseller en werd onder dezelfde titel in 1997 verfilmd door regisseur Ang Lee
Uit: The Diviners
Rosa Elisabetta Meandro, in insubstantial light, entrails in flames. Rosa Elisabetta of the hammertoe, Rosa Elisabetta of the corns. Rosa Elisabetta of the afflictions. She has hinted about the nature of her sufferings to certain persons up the block, certain persons on Eleventh Street, Brooklyn. Emilia, whose son sells the raviolis, for example. She has whispered to Emilia about the colitis. She has indicated problems relating to her gallbladder. Stones. Also headaches. These headaches begin with visitations, with rainbows, celestial light, an inability to remember numbers. Rosa Elisabetta might smell the overpowering perfume of cocktail onions, after which there is Technicolor. Two or three days sick in bed, lower than a dog is low. If she's enumerating the complaints for Emilia, there is the colitis, there are the corns, there is the pancreas, there are the headaches. At least four things. Gas, though it's not proper to talk about it. On nights when the garlic has not been properly saut?ed according to the cuisine of her ancestral homeland,Tuscany, then there is also the gas. Perhaps it is correct to include this in the list of complaints, assembled at 6:13AM, as she burrows down further into bedcovers, into the folds of her four-poster. She doesn't know how much longer she can resist the cramps, the pressurized evacuation of her last meal and everything else eaten in the past twenty-four hours, everything, at least, that has not already been evacuated. Best to be pleasant about it; this is what Emilia said when Rosa Elisabetta Meandro was telling her about the scabs. There are these scabs that don't heal; when she gets a cut, saws into herself accidentally in the kitchen, dicing vegetables, there is the mineralization of the cut. The cut doesn't heal, not as it should. What's that all about? She was also going to tell Emilia about the halitosis, that day, which she can smell by cupping her hands and attempting to exhale and inhale quickly, while lying in the four-poster. It is no longer the smell of the garlic saut?ed, nor is it the smell of the cocktail onions, nor is it the smell of port wine, nor is it stewed peppers. It's some new smell, and this is what Rosa was trying to tell Emilia the other day, no doubt about it. The look in the eyes of Emilia was a look of pity, which is a look that makes Rosa Elisabetta Meandro irritable, though she tries to be pleasant, and this righteous anger, even in the dawn light ebbing into the garden apartment through the windows facing the street, is a refreshing sentiment, a motivator, as she breathes out cupping her hands.
Rick Moody (New York, 18 oktober 1961)
De Afrikaans - Amerikaanse schrijfster Terry McMillan werd geboren op 18 oktober 1951 in Port Huron, Michigan. Zij studeerde in 1986 af in journalistiek aan de University of California, Berkeley. Haar eerste boek, Mama, gaf ze uit in eigen beheer. Met haar derde boek Waiting to Exhale brak zij in 1992 landelijk door.Het stond maandenlang in de bestsellerslijst van The New York Times. In 1995 werd het door Forest Whitaker verfilmd. Een tweede boek van haar dat verfilmd werd was How Stella Got Her Groove Back. In 2005 verscheen The Interruption of Everything en in 2007 A Day Late and A Dollar Short.
Uit:A Day Late and A Dollar Short
Can't nobody tell me nothing I don't already know. At least not when it comes to my kids. They all grown, but in a whole lotta ways they still act like children. I know I get on their nerves-but they get on mine, too - and they always accusing me of meddling in their business, but, hell, I'm their mother. It's my job to meddle.
What I really do is worry. About all four of 'em. Out loud. If I didn't love 'em, I wouldn't care two cents about what they did or be the least bit concerned about what happens to 'em. But I do. Most of the time they can't see what they doing, so I just tell 'em what I see. They don't listen to me half the time no way, but as their mother, I've always felt that if I don't point out the things they doing that seem to be causing 'em problems and pain, who will? Which is exactly how I ended up in this damn hospital: worrying about kids.
I don't even want to think about Cecil right now, because it might just bring on another attack. He's a bad habit I've had for thirty-eight years, which would make him my husband. Between him and these kids, I'm worn out. It's a miracle I can breathe at all. I had 'em so fast they felt more like a litter, except each one turned out to be a different animal. Paris is a female lion who don't roar loud enough. Lewis is a horse who don't pull his own weight. Charlotte is definitely a bull, and Janelle would have to be a sheep - a lamb is closer to it - 'cause she always being led out to some pasture and don't know how she got there.
As a mother, you have high hopes for your kids. Big dreams. You want the best for them. Want 'em to get the rewards from life that you didn't get for one reason or another. You want them to be smarter than you. Make better choices. Wiser moves. You don't want them to be foolish or act like fools. Which is why I could strangle Lewis my damnself. He is one big ball of confusion. Always has had an excuse for everything, and in thirty-six years, he ain't changed a lick.
Terry McMillan (Port Huron, 18 oktober 1951)
De Amerikaanse schrijfster Wendy Wasserstein werd geboren op 18 oktober 1950 in New York. Wasserstein haalde een B.A. in geschiedenis aan het Mount Holyoke College in 1971, een M.A. in creatief schrijven aan hetCity College of New York, en een M.F.A. in 1976 aan de Yale School of Drama. In 1989 kreeg zij zowel een Tony als de Pulitzer Prize voor haar stuk The Heidi Chronicles. Wasserstein schreef in totaal 11 stukken over onderwerpen als familie, feminisme, ethniciteit en pop cultuur. Toen zij 48 was werd zij nog moeder van een dochter. Over de gecompliceerde bevalling schreef zij een bundel essays Shiksa Goddess. Zij stier al op 55-jarige leeftijd aan kanker.
Uit: Shiksa Goddess
I cannot tell a lie. I feel compelled to bite the bullet and publicly reveal that I've just discovered my own denominational truth. I am Episcopalian.
I should have guessed a long time ago, because my parents never mentioned it. In fact, they hid it. They sent me to primary school at the Yeshiva Flatbush. It never crossed my mind that I was deliberately being isolated. On our classroom walls were portraits of Chaim Weizmann and Golda Meir in place of Dwight and Mamie Eisenhower. Our horror stories were not of being buried by Communists, but of being suffocated by nomad ham sandwiches.
We lived in a Jewish neighborhood in Flatbush. Our shopping strip included kosher butchers and Hymie's Highway Appetizers. For Sunday brunch, my mother produced bagels, belly lox, and cream cheese with scallions. Nobody told me that lox lived a double life as smoked salmon, or that herring could ever be kippered.
Even the Christmas holidays were a setup. Every year on Christmas Eve, we were on a jet to Miami Beach. There wasn't even a chance for us to watch the VUPIX Channel r i Yule log burning as the Mormon Tabernacle Choir sang "Silent Night." We celebrated the holidays front-row center at the Versailles Room, with Myron Cohen warming up our crowd for Sammy Davis, Jr. Even our African-Americans were Jewish!
Until now, I've had a happy life thinking of myself as a Jewish writer. I came to accept that when my work was described as being "too New York" it was really a euphemism for something else. I belonged to a temple, and on my opening nights, my mother invariably told friends that she'd be much happier if it was my wedding. In other words, I had a solid sense of self. I knew exactly who I was.
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
De Amerikaanse schrijfsterNtozake Shange werd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Ze haalde een graad aan de University of Southern California in Los Angeles in American Studies. In 1975 verhuisde zij naar New York, waar haar eerste en meest beroemde stuk for colored girls who have considered suicide/when the rainbow is enuf werd opgevoerd. Het stuk won verschillende prijzen waaronder de Obie Award, Outer Critics Circle Award, en de AUDELCO Award.
Het bestaat uit een lang gedicht in twintig delen en beschrijft de levens van zwarte vrouwen in de VS.
My Father Is a Retired Magician
(for ifa, p.t., & bisa)
my father is a retired magician which accounts for my irregular behavior everythin comes outta magic hats or bottles wit no bottoms & parakeets are as easy to get as a couple a rabbits or 3 fifty cent pieces/ 1958
my daddy retired from magic & took up another trade cuz this friend of mine from the 3rd grade asked to be made white on the spot
what cd any self-respectin colored american magician do wit such a outlandish request/ cept put all them razzamatazz hocus pocus zippity-do-dah thingamajigs away cuz colored chirren believin in magic waz becomin politically dangerous for the race & waznt nobody gonna be made white on the spotjust from a clap of my daddy's hands
& the reason i'm so peculiar's cuz i been studyin up on my daddy's technique & everythin i do is magic these days & it's very colored very now you see it/ now you dont mess wit me i come from a family of retired sorcerers/ active houngans & pennyante fortune tellers wit 41 million spirits critturs & celestial bodies on our side i'll listen to yr problems help wit yr career yr lover yr wanderin spouse make yr grandma's stay in heaven more gratifyin ease yr mother thru menopause & show yr son how to clean his room
YES YES YES 3 wishes is all you get scarlet ribbons for yr hair benwa balls via hong kong a miniature of machu picchu
all things are possible but aint no colored magician in her right mind gonna make you white i mean this is blk magic you lookin at & i'm fixin you up good/ fixin you up good n colored & you gonna be colored all yr life & you gonna love it
SOSIAStritt mit einer Laterne auf: Heda! Wer schleicht da? Holla! - Wenn der Tag Anbräche, wär mirs lieb; die Nacht ist - Was? Gut Freund, ihr Herrn! Wir gehen eine Straße - Ihr habt den ehrlichsten Gesell'n getroffen, Bei meiner Treu, auf den die Sonne scheint - Vielmehr der Mond jetzt, wollt ich sagen - Spitzbuben sinds entweder, feige Schufte, Die nicht das Herz, mich anzugreifen, haben: Oder der Wind hat durch das Laub gerasselt. Jedweder Schall hier heult in dem Gebirge. - Vorsichtig! Langsam! - Aber wenn ich jetzt Nicht bald mit meinem Hut an Theben stoße, So will ich in den finstern Orkus fahren. Ei, hols der Henker! ob ich mutig bin, Ein Mann von Herz; das hätte mein Gebieter Auf anderm Wege auch erproben können. Ruhm krönt ihn, spricht die ganze Welt, und Ehre, Doch in der Mitternacht mich fortzuschicken, Ist nicht viel besser, als ein schlechter Streich. Ein wenig Rücksicht wär, und Nächstenliebe, So lieb mir, als der Keil von Tugenden, Mit welchem er des Feindes Reihen sprengt. Sosias, sprach er, rüste dich mein Diener, Du sollst in Theben meinen Sieg verkünden Und meine zärtliche Gebieterin Von meiner nahen Ankunft unterrichten. Doch hätte das nicht Zeit gehabt bis morgen, Will ich ein Pferd sein, ein gesatteltes! Doch sieh! Da zeigt sich, denk ich, unser Haus! Triumph, du bist nunmehr am Ziel, Sosias, Und allen Feinden soll vergeben sein. Jetzt, Freund, mußt du an deinen Auftrag denken; Man wird dich feierlich zur Fürstin führen, Alkmen', und den Bericht bist du ihr dann, Vollständig und mit Rednerkunst gesetzt Des Treffens schuldig, das Amphitryon Siegreich fürs Vaterland geschlagen hat. - Doch wie zum Teufel mach ich das, da ich Dabei nicht war? Verwünscht. Ich wollt: ich hätte Zuweilen aus dem Zelt geguckt, Als beide Heer im Handgemenge waren.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811)
Uit: Alfred Mac Adams Introduction toLes Liaisons Dangereuses
The French of the eighteenth century took themselves to be the paragons of intellect, art, fashion, and manners. Their language was the equivalent of what English is today, a language spoken around the world. We see French pride in the novel when Valmont expresses contempt for his mistress Émilies newest lover, who speaks the French of Holland. In this sense, it is no wonder Merteuil and Valmont behave as they do: They could feel superior to anyone in the world.
But it is this belief in their superiority that precipitates their catastrophe in Les Liaisons Dangereuses. They misdirect their energies in order to gratify their egos: Instead of seeking glory on the battlefield or in politics, Valmont and Merteuil use their powers to turn sensuality into a game. And like all games, the sport of seduction as conceived by Valmont and Merteuil has its own rules, even its own playing fields. Laclos, not a sportsman, was a military man, so his use of military metaphors throughout his novel reflects his professional training. But even in this there is irony or at least ambiguity: Why would a serious soldier, the inventor of a hollow projectile for the cannon, the author of treatises on strategy and critiques of fortification systems, seemingly demean his calling by having his villains speak the language of military strategy? He seems to mock himself.
Perhaps the military man, who must play to win in order to survive, influenced the literary man coordinating his characters. That Laclos himself was something of an opportunist is alsothe case, so the moral ambiguity in his novel may also reflect his ability to see what was ethically right and realize at the same time that contingency might foist uncomfortable or morally compromising decisions on an individual at any given moment. For example, Laclos was a member of the lesser nobility (only nobles could be officers in the pre-revolutionary French army), but with the Revolution of 1789, he became secretary to the slippery Philippe Égalité (17471793), who sided with the revolutionaries while apparently scheming to have himself named constitutional monarch. Philippe Ègalité was guillotined during the Reign of Terror, but by then Laclos had already established ties with the Jacobin Club, the most radical revolutionaries. He somehow survived the Reign of Terror to become an important supporter of Napoléons coup against the Directory on 18 Brumaire (November 9, 1799). Napoléon rewarded him with a generalship in 1800. Laclos survived the Revolution and the Terror, and triumphed with the rise of Napoléon. But what was the moral cost?
François Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Mijn situatie is hoogst zonderling, en met niets te vergelijken, dat wil zeggen: met niets op aarde te vergelijken. Toch, luisteraars, - of laat mij u luistervrienden noemen, zoals sommige radiosprekers hun gehoor schijnen te betitelen, - toch zie ik geen kans u enige notie van mijn, van onze zozeer onvergelijkelijke toestand bij te brengen zonder de steun juist van vergelijkingen, al houdt de zindelijke denker zich daar gewoonlijk verre van. Wellicht omdat men door vergelijkingen zijn persoonlijkheid verraadt? Hiervan enkele voorbeelden.
Ik voor mij, op aarde een simpel bioloog, zou geneigd kunnen zijn om de toespraak of lezing, waar ik zo juist aan begonnen ben, in verband te brengen met het geheimzinnige vermogen van vogels en vleermuizen om zich in de ruimte te oriënteren, zonder gebruik te maken van de hogere zintuigen (gezicht, gehoor).
Een psychiater, met mijn taak belast, zou waarschuwen tegen een voor de hand liggend - in zijn ogen voor de hand liggend - misverstand. Iedere keer, dat hij zijn lezing ten gehore bracht, zou hij, de onzichtbare en in geen enkel opzicht existerende wijsvinger opgeheven, u de half sinistere, half potsierlijke overeenkomst voorhouden tussen zijn pogingen u te bereiken en de bemoeiingen van schizofrenen, die hun omgeving menen te kunnen beïnvloeden door middel van een elektrisch apparaatje.
Daarentegen heeft Theo de Vije - Ukkie, zoals hij op aarde werd genoemd, een naam waartegen hij ook hier geen overwegende bezwaren heeft - ons vaak genoeg vermoeid met de parallel tussen onze bestaansvorm en de zogeheten fenomenologische reductie. Met deze monsterterm schrik ik u af; maar ik kom er zo aanstonds op terug, en de filosofisch geschoolden onder u zullen het halve woord reeds begrepen hebben, beter dan De Vije zelf, die op aarde alles eerder dan een filosoof was. Veeleer was hij een eerzaam aardrijkskundige, een leraar voor God en de mensen en in het zweet zijns aanschijns.
Was hij, deze zelfde Ukkie, in overeenstemming met zijn ongedurige aard onderzoekingsreiziger geworden, en had hij bijgeval Tibet doorkruist, - de laatste twintig jaar kan dat weer, - wij hadden op heel andere dingen verdacht moeten zijn. De telepathische vermogens van eerbiedwaardige kluizenaars, hoog in het gebergte zetelend, zouden hem een geschikte inleiding tot zijn toespraak hebben geleken, want wat doe ik op het ogenblik anders dan de telepathie beoefenen?
Dat ik u op aarde met mijn gedachten bereiken zal, luistervrienden, staat intussen allerminst vast. Het is een illusie van ons, en wij hopen onze gedachten tegen de uwe te kunnen uitwisselen. Doch laat ik mij eerst bekend maken. Ik ben Dr. G.H. Hildevoort, bioloog zoals ik al zei, gestorven in 1910, en evenals Ukkie gewezen leraar bij het middelbaar onderwijs. Nooit getrouwd geweest. Ook Minderbragt en Drakestein waren leraren, en academisch gevormd. Met ons vieren hebben wij ons een jaar geleden in onderzoekingen gestort, die ten slotte geleid hebben tot het project A, dat wil zeggen tot de gedenkwaardige onderneming seinen naar de aarde te zenden, in de vorm van deze zorgvuldig samengestelde lezing, die telkens opnieuw herhaald zal worden. Mij, G.H. Hildevoort, heeft men als zender aangewezen. De tekst, waarvan het opzeggen ongeveer zeven uur kost, is bij mij niet in slechte handen.
Den 20.Jänner ging Lenz durchs Gebirg. Die Gipfel und hohen Bergflächen im Schnee, die Täler hinunter graues Gestein, grüne Flächen, Felsen und Tannen. Es war naßkalt; das Wasser rieselte die Felsen hinunter und sprang über den Weg. Die Äste der Tannen hingen schwer herab in die feuchte Luft. Am Himmel zogen graue Wolken, aber alles so dicht - und dann dampfte der Nebel herauf und strich schwer und feucht durch das Gesträuch, so träg, so plump. Er ging gleichgültig weiter, es lag ihm nichts am Weg, bald auf-, bald abwärts. Müdigkeit spürte er keine, nur war es ihm manchmal unangenehm, daß er nicht auf dem Kopf gehn konnte. Anfangs drängte es ihm in der Brust, wenn das Gestein so wegsprang, der graue Wald sich unter ihm schüttelte und der Nebel die Formen bald verschlang bald die gewaltigen Glieder halb enthüllte; es drängte in ihm, er suchte nach etwas, wie nach verlornen Träumen, aber er fand nichts. Es war ihm alles so klein, so nahe, so naß; er hätte die Erde hinter den Ofen setzen mögen. Er begriff nicht, daß er so viel Zeit brauchte, um einen Abhang hinunterzuklimmen, einen fernen Punkt zu erreichen; er meinte, er müsse alles mit ein paar Schritten ausmessen können. Nur manchmal, wenn der Sturm das Gewölk in die Täler warf und es den Wald herauf dampfte, und die Stimmen an den Felsen wach wurden, bald wie fern verhallende Donner und dann gewaltig heranbrausten, in Tönen, als wollten sie in ihrem wilden Jubel die Erde besinnen, und die Wolken wie wilde, wiehernde Rosse heransprengten, und der Sonnenschein dazwischen durchging und kam und sein blitzendes Schwert an den Schneeflächen zog, so daß ein helles, blendendes Licht über die Gipfel in die Täler schnitt; oder wenn der Sturm das Gewölk abwärts trieb und einen lichtblauen See hineinriß und dann der Wind verhallte und tief unten aus den Schluchten, aus den Wipfeln der Tannen wie ein Wiegenlied und Glockengeläute heraufsummte, und am tiefen Blau ein leises Rot hinaufklomm und kleine Wölkchen auf silbernen Flügeln durchzogen, und alle Berggipfel, scharf und fest, weit über das Land hin glänzten und blitzten riß es ihm in der Brust, er stand, keuchend, den Leib vorwärts geboren, Augen und Mund weit offen, er meinte, er müsse den Sturm in sich ziehen, alles in sich fassen, er dehnte sich aus und lag über der Erde, er wühlte sich in das All hinein, es war eine Lust, die ihm wehe tat; oder er stand still und legte das Haupt ins Moos und schloß die Augen halb, und dann zog es weit von ihm, die Erde wich unter ihm, sie wurde klein wie ein wandelnder Stern und tauchte sich in einen brausenden Strom, der seine klare Flut unter ihm zog. Aber es waren nur Augenblicke; und dann erhob er sich nüchtern, fest, ruhig, als wäre ein Schattenspiel vor ihm vorübergezogen - er wußte von nichts mehr. Gegen Abend kam er auf die Höhe des Gebirgs, auf das Schneefeld, von wo man wieder hinabstieg in die Ebene nach Westen. Er setzte sich oben nieder. Es war gegen Abend ruhiger geworden; das Gewölk lag fest und unbeweglich am Himmel; soweit der Blick reichte, nichts als Gipfel, von denen sich breite Flächen hinabzogen, und alles so still, grau, dämmernd. Es wurde ihm entsetzlich einsam; er war allein, ganz allein.
Wann, wann erscheint der Morgen, Wann denn, wann denn! Der mein Leben löst aus diesen Banden? Ihr Augen, vom Leide so trübe, Saht nur Qual für Liebe, Saht nicht eine Freude, Saht nur Wunde auf Wunde, Schmerz auf Schmerz mir geben, Und im langen Leben Keine frohe Stunde. Wenn es endlich doch geschähe, Daß ich säh' die Stunde, Wo ich nimmer sähe! Wann erscheint der Morgen, Der mein Leben löst aus diesen Banden?
Nachts
Dem Mondesaufgang wandl' ich gern entgegen, Wenn alles schlummert, durch die stillen Gassen; Des Marktes Brunnen rauschet noch verlassen, Sonst tiefes Schweigen rings auf allen Wegen.
Da spricht die Nacht auch über mich den Segen, In sanfte Wehmut schmilzt das trotz'ge Hassen, Die Liebe naht, mich gläubig zu umfassen, Und will das Haupt an meine Schulter legen.
Mir ist's, als käme mir die Jugend wieder, Und wieder streben in sehnsücht'ger Weise Aus dieser Brust zur Heimat meine Lieder.
So schwingt von Schwänen eine Schar sich leise Aus dunklem See auf wallendem Gefieder, Wenn sie beginnt nach Süden ihre Reise.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884)
De Amerikaanse toneelschrijver Arthur Miller werd geboren in New York op 17 oktober 1915. Miller verwierf faam met het toneelstuk Dood van een Handelsreiziger. Hij won daarmee in 1949 de Pulitzer-prijs. Het stuk verhaalt van Willy Loman, een vertegenwoordiger in schrijfwaren, die zijn werk verliest. Het stuk is grotendeels realistisch maar Miller maakt gebruik van een aantal theatrale effecten, zoals flashbacks en locaties die in elkaar overlopen. Het toneelstuk The Crucible uit 1952 handelt over de heksenprocessen van Salem. Miller schreef het stuk naar aanleiding van de communistenjacht door het House Committee on Un-American Activities onder leiding van de Amerikaanse senator Joseph McCarthy. Miller zag een sterke analogie tussen de bijna middeleeuwse heksenjacht en de jacht op communisten. Andere bekende werken van Miller zijn A View from the Bridge, All My Sons en Homely Girl, dat in 2001 werd verfilmd onder de titel Eden.
Uit: Death of a Salesman
WILLY, desperately: Just let me tell you a story, Howard
HOWARD: Cause you gotta admit, business is business.
WILLY, angrily: Business is definitely business, but just listen for a minute. You don't understand this. When I was a boyeighteen, nineteen I was already on the road. And there was a question in my mind as to whether selling had a future for me. Because in those days I had a yearning to go to Alaska. See, there were three gold strikes in one month in Alaska, and I felt like going out. Just for the ride, you might say.
HOWARD, barely interested: Don't say.
WILLY: Oh, yeah, my father lived many years in Alaska. He was an adventurous man. We've got quite a little streak of self-reliance in our family. I thought I'd go out with my older brother and try to locate him, and maybe settle in the North with the old man. And I was almost decided to go, when I met a salesman in the Parker House. His name was Dave Singleman. And he was eighty-four years old, and hed drummed merchandise in thirty-one states. And old Dave, hed go up to his room, yunderstand, put on his green velvet slippersIll never forgetand pick up his phone and call the buyers, and without ever leaving is room, at the age of eighty-four, he made his living. And when I saw that, I realized that selling was the greatest career a man could want. Cause what could be more satisfying than to be able to go, at the age of eighty-four, into twenty or thirty different cities, and pick up a phone, and be remembered and loved and helped by so many different people? Do you know? When he diedand by the way he died the death of a salesman, in his green velvet slippers in the smoker of the New York, New Haven and Hartford, going into Bostonwhen he died, hundreds of salesmen and buyers were at his funeral. Things were sad on a lotta trains for months after that. He stands up. Howard has not looked at him. In those days there was personality in it, Howard. There was respect, and comradeship, and gratitude in it. Today, its all cut and dried, and theres no chance for bringing friendship to bearor personality. You see what I mean? They dont know me anymore.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
De Russische dichter en schrijver Anatoli Pristavkin werd geboren op 17 oktober 1931 in Ljuberzy. Zijn literaire carrière startte in de Sovjet-Unie onder Chroesjtsjov. Een belangrijk boek over zijn dramatische kindertijd in de Kaukasus, in het geheim geschreven in 1982, kon pas vijf jaar later in de perestrojka verschijnen. Het boek werd door Gerard Rasch in het Nederlands vertaald als Kaukasus! Kaukasus! (1989). Pristavkin beschreef erin onder meer hoe hij in 1944 als weeskind naar Tsjetsjenië werd "overgeplaatst" en er maar ternauwernood kon overleven - in de orthodoxe Sovjet-Unie een verhaal dat niet verteld mocht worden. In 1994 verscheen ook in het Nederlands van Rasch het jeugdboek Koekoeksjongen, of Treurlied tot troost van het hart (1994), dat de Deutscher Jugendliteraturpreis won. In 1981 werd Pristavkin leraar aan het Maxim-Gorki-Instituut, later ook decaan. Hij was erelid van de Russische PEN-club. Van 1992 tot 2001 leidde Pristavkin de onder Boris Jeltsin werkzame presidentiële commissie die amnestieaanvragen van veroordeelden moest overwegen. Ook onder Poetin bleef hij tot aan zijn dood presidentiële raadgever voor deze kwesties. Hij was een felle tegenstander van de doodstraf. Dat Rusland een moratorium daarop invoerde, wordt als zijn grote verdienste gezien. Pristavkin ontving voor zijn literaire en humanitaire werk verschillende belangrijke onderscheidingen.
Uit: Ich flehe um Hinrichtung (Vertaald door Thomas Reschke)
»In der Nacht vom 30. Juni zum 1. Juli fuhren Noskow und Orlow in betrunkenem Zustand zu der Kreuzung der Autostraße Perm-Kudymkar und der Straße in die Siedlung Mendelejewo. Dort trafen sie die Jugendlichen Bogdanow, Korjakin, Filimonow und die Geschädigte Lichatschowa, die mit der Vorortbahn von Perm zur Station Mendelejewo gefahren und zu dieser Kreuzung gegangen war, um von hier per Anhalter zu ihrer Mutter im Kreis Kudymkar zu fahren.« Ich bitte den Leser, den Protokollstil zu entschuldigen, aber so sind die Gerichtsakten nun einmal abgefaßt. Also: »Mit dem Ziel, Lichatschowa zu vergewaltigen, bedrängten Noskow und Orlow sie hartnäckig, mit ihnen irgendwohin zu gehen, und Noskow riß ihr die Reisetasche von der Schulter und entfernte sich mit Orlow in der Annahme, daß Lichatschowa ihnen wegen ihrer Sachen schon folgen würde. Bogdanow und Korjakin wollten Lichatschowa gegen die Nachstellungen der ersten beiden in Schutz nehmen und boten ihr an, sie zu einer Hütte unweit der Station Mendelejewo zu bringen, und sie stimmte zu. Orlow und Noskow konnten sich denken, wo Lichatschowa war, sie fuhren zu der Hütte, jagten Bogdanow und Korjakin davon und versuchten, Lichatschowa zu vergewaltigen, doch sie leistete heftigen Widerstand, riß sich los und lief weg, aber Noskow holte sie ein und warf sie zu Boden. Um weiteren Mißhandlungen zu entgehen, riß Lichatschowa Noskow das Messer aus der Tasche und versuchte sich umzubringen, sie fiel auf die Klinge und verlor das Bewußtsein. Noskow und Orlow faßten die Geschädigte unter den Armen und schleiften sie zurück in die Hütte, wo sich auch Olschewski befand, der die beiden zu der Hütte gefahren hatte. Im Beisein von Olschewski schlug Noskow vor, Lichatschowa tiefer in den Wald zu bringen, zu vergewaltigen, sie dann umzubringen und zu vergraben, und Orlow stimmte zu. Sie boten dem minderjährigen Olschewski an, ihnen zu helfen, er fand sich bereit und blieb mit Orlow bei der Geschädigten. Noskow ging in die Siedlung, um einen Spaten zu holen, fand jedoch keinen und kam mit zwei Hacken zurück. Als Lichatschowa zu sich kam, wollte Orlow erst gar keinen Widerstand aufkommen lassen und schlug sie ein paarmal ins Gesicht, dann führten die drei sie tiefer in den Wald und begannen vor ihren Augen, das Grab für sie auszuheben.
Anatoli Pristavkin(17 oktober 1931 11 juli 2008)
De Oostenrijkse schrijver Ernst Hinterberger werd geboren op 17 oktober 1931 in Wenen. Hij volgde een opleiding tot electicien en politieagent, maar werkte als bibliothecaris en als procurator in een fabriek. De held uit zijn roman Das Salz der ErdeMundl Edmund Sackbauer werd via de op het boek gebaseerde televisieserie Ein echter Wiener geht nicht untertot inbegrip van de Weense huurkazernebewoner.
Uit: Ein Abschied. Lebenserinnerungen
Nach dieser Nacht des Abschiednehmens von Greti und meiner Vergangenheit sind für mich all diese Fotos und Erinnerungen wie meine Frau gestorben, wie auch die Welt für mich gestorben ist, obgleich sie objektiv und für andere nach wie vor weiterbesteht und eine entweder schöne oder hässliche ist. Ich bin dabei, mich von allem zu lösen - nicht zu entsagen, der Begriff schließt ja etwas Wehmütiges und Verzichtendes ein, sondern die Welt als etwas, das für mich jede tiefere Bedeutung verloren hat, abzustreifen und sie, was auch den vielen Fotos bevorsteht, wegzugeben und als etwas zu vergessen, das einen wie Träume irritiert und über kürzere oder längere Strecken, aber nicht lebenslang beeinflusst, weil es ein komplexes Geflecht von nicht leicht zu durchschauenden Phantomen ist. Was zu tun war, ist, meine ich, getan und kann abgehakt werden. Ich brauche keine Fotos mehr und muss zu einem Ende kommen. Irgendwann habe ich den Satz geschrieben: Vergangenheit steht auf und öffnet alle Türen. Was war, wird immer und immer wieder sein. Aber jetzt erkenne ich, dass er nur teilweise stimmt. Denn für mich ist zwar in dieser Nacht die Vergangenheit aufgestanden und hat nicht alle, aber viele Türen geöffnet. Aber diese werden nun von mir geschlossen werden um nie mehr aufzugehen. Meine Greti ist nicht mehr, ich habe vor einigen Tagen, was an ihr sterblich war, in die Erde gelegt und gehe daran, jetzt, nach einer langen Nacht, auch ihr Bild und alles, was diese Frau für mich bedeutete, selbst die Erinnerungen an 44 unwiederbringliche Jahre, zu begraben
Ernst Hinterberger (Wenen, 17 oktober 1931)
De Amerikaanse schrijver Nathanael West werd geborenop 17 oktober 1903 in New York als Nathan Wallenstein Weinstein. Hij was in 1933 van de Oostkust naar Los Angeles vertrokken om als scenarist te werken aan een verfilming van zijn succesroman Miss Lonelyhearts, over een mannelijke Lieve Lita die het leed van al zijn correspondenten op zijn schouders neemt. Het leidde tot niets, maar twee jaar later keerde West toch terug naar Hollywood, waar hij in een goedkoop hotelletje dito scripts afleverde en voortschreef aan zijn magnum opus The Cheated. De roman, over een viertal sappelaars in de marge van de filmindustrie, zou onder de titel The Day of the Locust verschijnen een jaar voordat West bij een auto-ongeluk om het leven kwam.
Uit: The Day of the Locust
Around quitting time, Tod Hackett heard a great din on the road outside his office. The groan of leather mingled with the jangle of iron and over all beat the tattoo of a thousand hooves. He hurried to the window.
An army of cavalry and foot was passing. It moved like a mob; its lines broken, as though fleeing from some terrible defeat. The dolmans of the hussars, the heavy shakos of the guards, Hanoverian light horse, with their flat leather caps and flowing red plumes, were all jumbled together in bobbing disorder. Behind the cavalry came the infantry, a wild sea of waving sabretaches, sloped muskets, crossed shoulder belts and swinging cartridge boxes. Tod recognized the scarlet infantry of England with their white shoulder pads, the black infantry of the Duke of Brunswick, the French grenadiers with their enormous white gaiters, the Scotch with bare knees under plaid skirts.
While he watched, a little fat man, wearing a cork sun-helmet, polo shirt and knickers, darted around the corner of the building in pursuit of the army.
Stage Nineyou bastardsStage Nine! he screamed through a small megaphone.
The cavalry put spur to their horses and the infantry broke into a dogtrot. The little man in the cork hat ran after them, shaking his fist and cursing.
Tod watched until they had disappeared behind half a Mississippi steamboat, then put away his pencils and drawing board, and left the office. On the sidewalk outside the studio he stood for a moment trying to decide whether to walk home or take a streetcar. He had been in Hollywood less than three months and still found it a very exciting place, but he was lazy and didnt like to walk. He decided to take the streetcar as far as Vine Street and walk the rest of the way.
A talent scout for National Films had brought Tod to the Coast after seeing some of his drawings in an exhibit of undergraduate work at the Yale School of Fine Arts. He had been hired by telegram. If the scout had met Tod, he probably wouldnt have sent him to Hollywood to learn set and costume designing. His large, sprawling body, his slow blue eyes and sloppy grin made him seem completely without talent, almost doltish in fact.
Nathanael West (17 oktober 1903 22 december 1940)
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en criticus Alfred Polgar werd geboren op 17 oktober 1873 in Wenen. Na het gymnasium en de handelsschool werd hij in 1895 redacteur bij de Wiener Allgemeine Zeitung. Vanaf 1905 begon hij regelmatig te schrijven voor Die Schaubühne. Zijn eerste boek Der Quell des Übels verscheen in 1908. In deze jaren was Polgar vaak aan te treffen in Café Central, waar hij verkeerde in het gezelschap vanPeter Altenberg, Anton Kuh en Egon Friedell. Tijdens WO I werkte Polgar voor het oorlogsarchief, maar bleef ook voor kranten schrijven. In de jaren 1920 leefde hij overwegend in Berlijn. In 1933 emigreerde hij via een omweg naar de VS. Hij werkte er o.a als draaiboekschrijver voor Metro-Goldwyn-Mayer. In 1943 werd hij Amerikaans staatsburger en woonde hij in New York. In 1949 keerde hij terug naar Europa en vestigde zich in Zürich.
Uit: Der Dienstmann
Mein Dienstmann ist alt und bucklig. Er trägt große Röhrenstiefel, einen dicken grauen Schal und Wollhandschuhe, die durch eine um den Nacken gelegte Schnur miteinander verbunden sind. Sozusagen: kommunizierende Handschuhe. Er hat eine rote, aufgequollene Nase und einen schwarzen Schnurrbart, dessen struppige Bürste die Oberlippe ganz verdeckt. In seinen wässerigen, runden Augen spiegelt sich unbedingte Treuherzigkeit.
Sein Standplatz ist an der Straßenecke. Vor der Apotheke. An den drei andern, durch die Straßenkreuzung gebildeten Ecken stehen auch Dienstmänner. Ein glattrasierter, ein langer, ein rotblonder Durchschnittsdienstmann. Die drei sind miteinander gut Freund, meinen Buckligen mögen sie nicht. Er hat ihnen kaum was
Böses getan, aber er ist billig. Er drückt die Preise. Nicht um den Kollegen schäbige Konkurrenz zu machen, sondern aus kaufmännischem Zartgefühl. Niemals wird er auf die Frage: »Was bekommen Sie?« anders antworten als: »Was der Herr meinen.«
Mein Dienstmann ist ein Muster an Takt. Kürzlich holte er mir die Uhr aus dem Versatzamt. Ich wartete beim Friseur. Er kam mit der Uhr und sagte laut: »So, da ist sie. Der Uhrmacher meint, jetzt wird sie schon richtig gehen.« Ich fragte: »Was haben Sie dafür gezahlt?«
Er, vor Verlegenheit und so leise wie möglich: »61 Schilling.« Der Friseur empörte sich: »Na, so was! Jetzt kost eine Uhr reparieren so viel wie früher a neue. Gauner, miserablige.« Der Dienstmann stimmte lebhaft zu, und die beiden sangen ein Klagelied auf die schlechten Zeiten. »Was bekommen Sie?« . . . »Was der Herr meinen.«
Er hatte ein hölzernes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen. Das stand tagsüber vor der Apotheke, nachts genoß es Gastfreundschaft in ihr. Es ereignete sich, daß dieses Bankdepot meines Dienstmanns abhanden kam.