Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-09-2014
Pé Hawinkels, Hristo Smirnenski, Elizabeth Gaskell, Miguel de Unamuno, Miguel de Cervantes, Akram Assem
“Van zijn plaats aan het hoofd van de eikehouten tafel, aan weerszijden waarvan hij persoonlijk twee banken had getimmerd, die trapsgewijs van zijn kant opliep tot het tafeleinde waar mijn moeder placht te zitten als zij niet in het kraambed lag, waar ik, op de hoogste, dus laagste bank van die trap, en de trap van die bank, was komen te zitten tegenover mijn zusje Roosje, dat reeds negen en een halve maand oud was, riep mijn vader, met stentorstem, dat spreekt, mijn moeder, die tussen de geurige lakens nog wat van de schrik lag te bekomen - ze zeggen dat ik als dreumes niet al te florissant geoogd heb - een ‘Goed werk!’ toe, een ‘Kranig gedaan!’, en tot slot nog een ‘Een wolk van een jongen!’ al heeft hij volgens ooggetuigen bij het laatste compliment nogal peinzend gekeken. De vroedvrouw en de dokter, die in een antiseptische pas-dedeux rond de sponde dribbelden, waarop mijn moeder lag uitgestrekt, elkaar onderwijl meer dan eens snaaks in de billen knijpend, wat door mijn zusjes afkeurend werd geregistreerd voor de toekomst, deden toen van ‘Ssssssssssssst...’, de lippen getuit alsof ze aan het wedstrijdspuwen waren en nu ieder de eigen fluim stonden na te ogen, zoals een dominee, die een stichtende volzin het kerkgebouw in geaardappelpureed heeft en nu met welgevallen de uitwerking in ogenschouw neemt, zoals William H. Masters m.d. en Virginia E. Johnson, die net een in een prikkelende vloeistof gedompeld staafvormig object in een proefpersoon gedompeld hebben en nu attent de instrumenten en tintveranderingen opnemen die van het effect getuigenis afleggen, zoals Loumeisjes, die gevieren gearmd & zingend over het trottoir lopen, - ook tegen ons, zingende kleuters en andere minderjarigen, en er trad een periode van welverdiende rust in. Voor mij op tafel werd een nap met pap neergeplant, waar ik goedgemutst & bibeleboms uit begon te bunkeren, met een zekere gejaagdheid ook, alsof ik mij reeds duidelijk realiseerde dat een moment later de Tweede Wereldoorlog rustig eten onmogelijk zou maken, dat ik nachten lang, door mijn moeder, een sterke vrouw, in een trappelzak gepropt en zonder veel omslag tussen nederfluitende bommen & granaten door de kelder ingesjord, waar mijn ouders en het bijbehorend grut schuilplaats zochten tegen de bombardementen, die in die tijd aan de orde van de dag & nacht waren, zou moeten verblijven. (En dan hebben ze wat te zeggen als ik nu een stroeve knaap ben!).”
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
At the barricade he's now alone, The old man's prostrate at his feet, His blood is tricking round the stone; Before he gasps his dying groan, He feebly says: 'Retreat! Retreat!'
The ranks of hussars come very close, Johannes firmly clutches his gun, He stands upright to face the foes, And cries out: 'Come, I'll meet your blows! Come, you sons of crime, I will not run…
You, wretches, every drop of blood Which stains the innocent snow, Will rise into a mighty flood, It will wash the land and clean the mud Of your despotic rule - the people's foe!'
Enraged, a soldier hisses back: 'Shut up, you slave, and raise your hands! You should have stayed in your dirty shack?' Majestic like a rocky stack Johannes meets the swarming bands.
'Down with tyrants!' is his proud reply. A dozen wicked shots ring out, And their echo hits the frozen sky. Johannes sinks, still holding high His head. He dies defiant and unbowed.
*
In the poor house Johannes' wife, Tightly clasping her baby child, Is list'ning tense to the distant strife, And every shot is a keen-edged knife Which stabs this creature, frail and mild.
Quietly her bloodless lips repeat: 'Johannes, why did you go away?' In despair and sorrow complete. The fog hangs heavy in the street, The early morn is cold and grey…
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923)
“Inside, the character of the pillars shows that they were constructed before the reign of Henry VII. It is probable that there existed on this ground a "field-kirk," or oratory, in the earliest times; and, from the archbishop's registry at York, it is ascertained that there was a chapel at Haworth in 1317. The inhabitants refer inquirers concerning the date to the following inscription on a stone in the church tower:-- "Hic fecit Caenobium Monachorum Auteste fundator. A. D. sexcentissimo." That is to say, before the preaching of Christianity in Northumbria. Whitaker says that this mistake originated in. the illiterate copying out, by some modern stone-cutter, of an inscription in the character of Henry the Eighth's time on an adjoining stone:-- "Orate pro bono statu Eutest Tod." "Now every antiquary knows that the formula of prayer 'bono statu' always refers to the living. I suspect this singular Christian name has been mistaken by the stone-cutter for Austet, a contraction of Eustatius, but the word Tod, which has been mis-read for the Arabic figures 600 is perfectly fair and legible. On the presumption of this foolish claim to antiquity, the people would needs set up for independence, and contest the right of the Vicar of Bradford to nominate a curate at Haworth." "Now every antiquary knows that the formula of prayer 'bono statu' always refers to the living. I suspect this singular Christian name has been mistaken by the stone-cutter for Austet, a contraction of Eustatius, but the word Tod, which has been mis-read for the Arabic figures 600 is perfectly fair and legible. On the presumption of this foolish claim to antiquity, the people would needs set up for independence, and contest the right of the Vicar of Bradford to nominate a curate at Haworth."
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
On your back carry your home; what passes is lived what’s left is to come;
tomorrow’s another day, each day has its joy, with its own pang of pain; each morning has its holiest desire to sing.
Who can steal what we’ve lived, in the breast of oblivion the comfort of dreaming.
Vertaald door Michael Smith
Castile
Land of Castile, lifting me up in the rough palm of your hand, you strike me against the sky – the sky that inspires you and refreshes you – the sky, your lover!
Vigorous, sinewy, dry, cloudless land – mother of gentle lovers and hard workers – in you, the present embraces ancient colors from your noble past!
Your naked fields circle around the concave meadows of the sky. The sun finds in you his cradle, his resting place, his sanctuary.
All your districts are grounded high and expansive. In Castile, I always feel myself raised to the clouds, for the bracing air of your mountain tops is what I breathe here in your meadows!
Into your expansive air I will sing my songs. I’ll lay them on your gigantic altar, land of Castile; and as they ascend to the sky, I feel so confident of their worth, I know you’ll send them back to earth.
Vertaald door John Howard Reid
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Standbeeld in Salamanca door Pablo Serrano, 1968
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Eens tot dit besluit gekomen, vond hij de uitvoering er van zoo heel moeielijk niet. In de nabijheid zijner woning, in een klein gehucht, Toboso genaamd, woonde eene flinke, stevige, gezonde boerenmeid. Don Quichot had haar in vroeger tijd wel menigmaal gezien, en zij scheen hem recht geschikt toe, om tot de koningin van zijn hart te worden uitverkoren. Zij heette eigenlijk Aldonza Lorenzo, maar daar die naam hem niet mooi en deftig genoeg klonk, zoo noemde hij haar Dulcinea van Toboso, daar hij dit voor een recht hoogdravenden, welluidenden en geheimzinnigen naam hield, die eerder aan eene prinses en hooge dame, dan aan eene gewone boerendeerne deed denken. En dat immers was de hoofdzaak voor onzen held. Alle toebereidselen waren gemaakt en Don Quichot wilde dus de volvoering van zijn koen en grootsch opzet niet langer uitstellen. Op een warmen Julimorgen legde hij dus, zonder een sterveling iets van zijn voornemen mede te deelen, zijne wapenrusting aan, zette den kunstig gefatsoeneerden helm op het hoofd, stak het schild aan zijn arm, greep zijne lans, besteeg Rocinante en reed door het achterdeurtje van zijn hoenderhof de wijde wereld in. Zielsvergenoegd, dat de eerste stap op zijne loopbaan als held hem zoo uitstekend gelukt was, zat hij op zijn strijdros, aan welks uitstekende heupschonken hij gevoeglijk al de stukken zijner rusting als aan een paar stevige kapstokken had kunnen ophangen. Zijne voldoening was evenwel niet van langen duur; want op eens schoot hem tot zijn geweldigen schrik te binnen, dat hij nog niet werkelijk tot ridder geslagen was en zich dus ook niet met een ridder, die hem in den weg kwam, in een kamp mocht inlaten. Deze gedachte viel hem zoo drukkend zwaar op het hart, dat hij bijna zijn plan opgegeven en weer naar huis teruggekeerd was. Reeds wilde hij Rocinante den kop doen omwenden, toen hem nog tijdig inviel, dat hij zich immers door den eersten den besten, die hem bejegende, den ridderslag kon laten geven. Deze gedachte vervulde hem met nieuwen moed en bewoog hem, zijn gelukkig begonnen tocht getroost voort te zetten.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza in Tandil, Argentinië
“In course of time the injury healed and the leg of the tall boy became whole and strong again. He would wrestle again and be among the best of wrestlers. And the two boys would remain friends. But while they were both intelligent, strong and forceful by nature, neither had patience or tact. They were to continue to compete with each other in almost everything that they did. The reader should make a mental note of this tall boy for he was to play an important role in the life of Khalid. He was the son of Al Khattab, and his name was Umar. Soon after his birth Khalid was taken away from his mother, as was the custom among the better families of the Quraish, and sent to a Bedouin tribe in the desert. A foster mother was found for him, who would nurse him and bring him up. In the clear, dry and unpolluted air of the desert, the foundations were laid of the tremendous strength and robust health that Khalid was to enjoy throughout his life. The desert seemed to suit Khalid, and he came to love it and feel at home in it. From babyhood he grew into early childhood among the Arabs of the desert; and when he was five or six years old he returned to his parents' home in Makkah. Some time in his childhood he had an attack of small pox, but it was a mild attack and caused no damage except to leave a few pock marks on his face. These marks did not, however, spoil his ruggedly handsome face, which was to cause a lot of trouble among the belles of Arabia - and some -to himself too.”
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies drie jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasseop dit blog .
In deze zeeën die ik mij verkoos
In deze zeeën die ik mij verkoos, lig ik verdronken, eindeloos diep op den bodem, zonder wil. Het water boven mij staat stil.
Zo ben ik in een transparanten doos geklonken, ver van storm en hoos stortzee en vloed - mijn hart doet pijn, het wil een snelle zeemeeuw zijn,
een zil'vren vis, beweeg'lijk in den stroom. Maar als een anemoon, die loom om donker water wiegt en deint en aan het eigen spel verkwijnt,
sta ik geworteld in vervloekte rust, van tij noch keertij mij bewust, diep op den bodem zonder wil. Het water boven mij staat stil.
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“De pijn van mijn bovenarm straalt nu ook uit naar mijn schouder. De huizen van de Vijzelgracht trekken aan ons voorbij. Hier en daar zijn nog lampen aan. Mijn neus is een schoorsteen voor hete lucht, mijn borstkas de korf waarin de kolen gloeien. En mijn hart bonkt hoog en hard en hevig in mijn hals, op de vlucht voor de hitte. De drugs zijn als een druppel inkt in een glas water en geven nu kleur aan mijn gedachten. Op de Stadhouderskade zeg ik tegen de taxichauffeur: ‘Kunt u hier rechtsaf gaan?’ De lobby van het hotel op de Prinsengracht is hoog en groot en licht. Het is een van de weinige hotels waar ik niet met Victoria ben geweest. De liftschachten zijn van glas gemaakt; een zwart, metalen mechaniek schuift langzaam omhoog. In de stoelen van de lounge zitten vier mensen. Amerikanen, zo te horen. Ik heb moeite met de twintig stappen naar de receptie. Het is heel licht in mijn hoofd en ik heb het warm, mijn hart slaat zo snel dat het amper bloed rondpompt. ‘Goedenavond,’ zeg ik tegen de vrouw achter de balie. ‘Vannacht wilden wij de romantiek hoogtij laten vieren.’ Ik ben blij dat ik iets heb om tegenaan te leunen, want ik klink bijna buiten adem. Ik kijk kort over mijn schouder, naar Hannah, die nog bij de schuifdeuren naar een of andere foto staat te kijken. ‘Wat wij ons afvroegen,’ zeg ik, ‘is of u nog kamers heeft.’ De vrouw knikt. Ze draagt een zwart mantelpak. ‘Wilt u uitzicht op de binnentuin of op het water?’ Hannah komt naast mij staan. ‘Zeg het maar,’ zeg ik. ‘De tuin of het water?’ ‘Het water,’ zegt ze, en ze lacht.”
“These December snows, which covered most of the west, did more than disrupt the lives of country people, starve some isolated hamlets, bury not a few hill shepherds with their flocks, and freeze all travel into enforced stillness; they overturned the fortunes of war, made sport of the preoccupations of princes, and sent history spinning off-course into the new year of 1143. They also brought about a strange cycle of events in the abbey of Saint Peter and Saint Paul, at Shrewsbury. In the five years that King Stephen and his cousin, the Empress Maud, had fought for the throne of England, fortune had swung between them like a pendulum many times, presenting the cup of victory to each in erratic turn, only to snatch it away again untasted, and offer it tantalizingly to the other contender. Now, in the white disguise of winter, it chose to turn probability topsy-turvy once again, and deliver the empress out of the king's mailed hands as by a miracle, just as his fist seemed closing securely on his prisoner, and his warfare triumphantly ending. Back to the beginning of the five-year struggle, and all to do again. But that was in Oxford, far away beyond the impassable snows, and some time would elapse before the news reached Shrewsbury. What was happening in the abbey of Saint Peter and Saint Paul was no more than a small annoyance by comparison, or seemed so at first. An envoy from the bishop, lodged in one of the upper chambers of the guest hall, and already irritated and displeased at being halted here perforce until the roads were passable again, was unpleasantly awakened in the night by the sudden descent of a stream of icy water onto his head, and made very sure that everyone within range of his powerful voice should hear of it without delay.”
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995)
“My intent after eating the lasagna was to march right into Taluwa's bedroom and look for the original bottle, after which I would replace it on the dresser where it belonged. But while I was still wiping the last drabs of tomato sauce from my neck, I suffered a dizzy spell that swiftly did away with any thought of ascending the stairs. My episodes, as Taluwa likes to call them, began about ten years ago as infrequent nuisances. Today, they are so common that I cannot often distinguish them from their absence. When they come upon me, my mind melts into a muddle. In The Island of Dr. Moreau, a film I consider to be my greatest accomplishment, I wrote much of my own dialogue, including the film's greatest line of dialogue, which also happens to be the greatest line of dialogue ever spoken in the history of cinema: "I have seen the devil in my microscope, and I have chained him." When Val Kilmer heard me speak that line for the first time, he fell to his knees. David Thewlis told me later that he thought that Val had simply tripped over one of the man-beast costumes, but I refuse to listen to jealous chatter. Were I to remake that film, and it is entirely possible that I might, I would rewrite the greatest line of dialogue ever spoken in the history of cinema to make it even greater. "I have seen the devil in my mind," I would say, "and I have claimed him." Let Thewlis tell me that any man who falls to his knees in the wake of that line is merely tripping over a half-lion's-head, half-man's-head mask!”
“De naam IJsbrand Chardon is een tijdmachine. Als ik 'm hoor word ik een jaartje of twintig à vijfentwintig terug in de tijd geslingerd. Zie ik mezelf ineens voor de tv zitten (bord op schoot uiteraard) met groene knieën van het voetballen. Knikkers in mijn ene broekzak, voetbalplaatjes ("Zestien Wout Holverda's voor één Marco van Basten?") in de andere. Ruik ik de sigarenrook van mijn opa die 's morgens op de koffie is geweest. Hoor ik mezelf discussiëren met mijn broertje of die ene hockeyer nou Stefan Veen of Steef van Veen heette. (Ik weet het overigens nog steeds niet.) Het commentaar van Hans Eijsvogel, de gebroeders Willemse en het woord bakkenist, de oude tune van Studio Sport (pwepwepweeepwepwe-pwepwepwepwepwe-p-pwe-pwe-pwe-pwe), de stiftjes van Dennis Bergkamp, de banaanschoten van Eric van der Luer ("Komt dat schóóóóót!") en jezelf afvragen waar de nek van Jozsef Kiprich is - het valt allemaal onder IJsbrandchardonbordopschootnostalgie. Kapstok Sport is een kapstok voor herinneringen. Vraag aan een willekeurige kerel op straat waar hij vier jaar geleden begin juli was en hij heeft geen enkel idee - vraag hem waar hij Nederland-Spanje heeft gekeken en hij weet het ineens. Dat we in de zomer van 1988 op vakantie gingen naar Frankrijk weet ik alleen nog omdat ik Steven Rooks in de bolletjestrui zie rijden op het mistige beeld van het tv'tje in de campingwinkel.”
« I had hired a guide and a couple of horses at Cordova, and had started on my way with no luggage save a few shirts, and Caesar's Commentaries. As I wandered, one day, across the higher lands of the Cachena plain, worn with fatigue, parched with thirst, scorched by a burning sun, cursing Caesar and Pompey's sons alike, most heartily, my eye lighted, at some distance from the path I was following, on a little stretch of green sward dotted with reeds and rushes. That betokened the neighbourhood of some spring, and, indeed, as I drew nearer I perceived that what had looked like sward was a marsh, into which a stream, which seemed to issue from a narrow gorge between two high spurs of the Sierra di Cabra, ran and disappeared. If I rode up that stream, I argued, I was likely to find cooler water, fewer leeches and frogs, and mayhap a little shade among the rocks. At the mouth of the gorge, my horse neighed, and another horse, invisible to me, neighed back. Before I had advanced a hundred paces, the gorge suddenly widened, and I beheld a sort of natural amphitheatre, thoroughly shaded by the steep cliffs that lay all around it. It was impossible to imagine any more delightful halting place for a traveller. At the foot of the precipitous rocks, the stream bubbled upward and fell into a little basin, lined with sand that was as white as snow. Five or six splendid evergreen oaks, sheltered from the wind, and cooled by the spring, grew beside the pool, and shaded it with their thick foliage. And round about it a close and glossy turf offered the wanderer a better bed than he could have found in any hostelry for ten leagues round. The honour of discovering this fair spot did not belong to me. A man was resting there already—sleeping, no doubt—before I reached it. Roused by the neighing of the horses, he had risen to his feet and had moved over to his mount, which had been taking advantage of its master's slumbers to make a hearty feed on the grass that grew around. He was an active young fellow, of middle height, but powerful in build, and proud and sullen-looking in expression. His complexion, which may once have been fine, had been tanned by the sun till it was darker than his hair. One of his hands grasped his horse's halter. In the other he held a brass blunderbuss.”
Prosper Mérimée (28 september 1803 – 23 september 1870) Janara Kellerman in de rol van Carmen” in Des Moines, 2007
„Vor einer anderen Fonda stand händeringend der Wirt und wehrte sich zweier Gäste, die ihm, wie es schien, zu Leibe gehen wollten. Ich trat als Führer dazwischen. Also endlich lasse ein Führer sich sehen! und was das wieder für eine namenlose Schweinerei sei - "bitte, kommen Sie mit!" Die Fonda war nicht so hochromantisch wie die Taberne zum Schreibenden Cervantes, aber doch auch typisch spanisch, sogar echt mallorquinisch. Drei Dutzend Menschen blickten mir finster entgegen. Raubmord? Vergewaltigung? "Herr Führer, sind Sie Deutscher?" "Spanier, aber in Deutschland aufgewachsen." "Dann sind Sie ja mit unserer Sprache genügend vertraut, um zu wissen, was ein Saufraß ist. Das hier ist ein Saufraß, das gehört in den Trog." Der Sprecher der Rotte zeigte auf seinen Teller, auf dem ein gerösteter Fisch lag, der sich vor Verzweiflung in den Schwanz biss, in der Sprache der feinen Küche: er war gekrollt. Ich kannte die Art, ein fades Essen, nur mit viel Zitrone zu genießen, freilich sehr nahrhaft, hochprozentiger Eiweißträger. Wenn in einer so kleinen Stadt und noch ohne rechtzeitige Anmeldung die Touristen zu Tausenden abgespeist werden mussten, griffen die Köche zu diesem Fisch, der sich in großen Mengen rasch und billig fangen lässt. Der Wirt konnte sich nicht verständlich machen, die Kellner blickten voll Verachtung auf die schimpfenden Fremden, die wie Sträflinge in den Hungerstreik getreten waren. Zu Hause fraß das Hering mit Sauerkraut. Ich musste handeln, heiliger Petrus, stehe deinem Vigoleis bei! Ich klopfte ans Glas und bat um Gehör: Die Deutschen seien ein großes Volk, ein begabtes Volk, ein kluges Volk.“
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
1 Where Guelderland outspreads Her green wide water-meads Laced by the silver of the parted Rhine; Where round the horizon low The waving millsails go, And poplar avenues stretch their pillar'd line; That morn a clinging mist uncurl'd Its folds o'er South-Fen town, and blotted out the world.
2 There, as the gray dawn broke, Cloked by that ghost-white cloke, The fifty knights of England sat in steel; Each man all ear, for eye Could not his nearest spy; And in the mirk's dim hiding heart they feel, --Feel more than hear,--the signal sound Of tramp and hoof and wheel, and guns that bruise the ground.
Francis Turner Palgrave (28 september 1824 – 24 oktober 1897) Sir Philip Sidney At The Battle Of Zutphen door Ron Embleton, z.j.
Sturmwind kam herangejagt wild über Hügel und Heide. "Neigt Euch!" rief die Erle verzagt. "Beugt Euch!" rief die Weide.
Sturmwind rast durchs Baumgeäst, Zweige knarren und knacken; nur die Eiche steht trotzig fest, beugt nicht Haupt und Nacken.
Singend sein wildes Siegeslied weiter durch Wald und Wiese zog der Sturm. - In Moos und Ried lang der gestürzte Riese.
Und die Erle zur Weide sprach: "Siehe, wir leben alle und die Eiche, die starke brach, Übermut kommt zu Falle."
Todwund sprach der gewaltige Baum: "Will Euch das Leben nicht neiden. Sterben muß ich; ich schaffe Raum schmiegsamen Erlen und Weiden.
Wieget im Winde das grüne Haar über der modernden Leiche! Erlen und Weiden, ihr dauert, ich war, aber ich war - die Eiche!"
Rudolf Baumbach (28 september 1840 – 21 september 1905) Monument in Meiningen
De Canadese schrijver Noël Laflamme werd geboren op 28 september 1950 in Saint-Adrien-d'Irlande als vijfde van in totaal dertien kinderen. Zie ook alle tags voor Noël Laflamme op dit blog.
Uit:Sous la surface des choses
« Ce soir, Monsieur Belzile faisait donc sa promenade vespérale coutumière. Sans sa brave épouse, cela va sans dire. La rue est déserte. Le ciel, tout propre et tavelé d’étoiles, est présage de beau temps. Mais il faudrait plus, beaucoup plus qu’une soirée d’été parfaite pour rendre Monsieur Richard Belzile heureux. Il avançait, les mains derrière le dos, l’œil distrait, le sourcil perplexe, l’esprit enveloppé dans un vague à l’âme en voie de devenir sa seconde nature : où que j’aille, se disait-il, un sentiment défaitiste, déprimant, m’accompagne, tel un chien fidèle. Il avait poussé un long soupir, puis levé un moment les yeux au ciel. La vue de cette immense coupole bleu sombre, toute riante d’étoiles, en principe propice au surgissement d’élans lyriques et de sentiments d’émerveillement, avait produit chez lui l’effet contraire : il y avait vu autant d’yeux malicieux qui le narguaient, qui se gaussaient de lui parce qu’il était demeuré dans l’illusion pendant de si longues années. Mais son envie de lancer à haute voix des imprécations contre ce ciel outrecuidant était morte à peine née : tel un vulgaire sac de pommes de terre, Monsieur Belzile avait disparu soudain de la surface de la terre. Un trou venait en effet de l’avaler tout d’une pièce. Par la faute d’un employé municipal qui aura négligemment omis de remettre en place le lourd opercule de fer d’une bouche d’égout. Monsieur Belzile n’avait eu que le temps d’émettre un bruit de gorge étouffé, un grognement de pourceau. Il gisait, pour lors, sans connaissance, au fond de l’excavation partiellement enténébrée. Jusqu’au moment où…”
Noël Laflamme (Saint-Adrien-d'Irlande, 28 september 1950) Saint-Adrien-d'Irlande(Geen portret beschikbaar)
De Italiaanse dichter en schrijver Agnolo Firenzuola (eigenlijk Michelangelo Girolamo Giovannini) werd geboren op 28 september 1493 in Florence. Zie ook alle tags voor Agnolo Firenzuola op dit blog.
Uit:Of the Beauty of Women, Dialogue
“Now you must know that a fair yellow is a not very hot yellow nor very pale, but verging on tan with somewhat more lustre; and albeit not altogether like gold, yet often likened to it by poets ; since you know that they are wont to say (as Petrarca doth in many places) that a lady's hair is of fine gold, woven in a crown of bright and crisped gold : " Her golden hair fluttered in the wind ;" and you know that the true and right colour for hair is a fair yellow. Tawny is of two degrees, one verging on yellow, and this is not for us ; the other much darker, which is called tan colour, and two brushfuls will be enough of that. Of black I need give no description, since it is known to all, and that Florentine lady whom you made so welcome hath her full share of it. And the more dense and dark it is the finer it is. Red is that fiery hue which we see in cochineal, in coral, in rubies, in the flower of the pomegranate, and the like ; and we find it more or less fiery, and more or less unmingled, as we see in the objects named. Vermilion likewise is a kind of red, but less strong ; in short, it is the hue which resembles the cheek of fair Francolina di Palazzuolo when she is provoked, and this maiden seems to me to bear away the prize for bright carnations in these parts.”
Agnolo Firenzuola (28 september 1493 - 27 juni 1543) Cover
„Das Buch verlangt vom Leser Einfühlung und Mitarbeit. Berents Sprache war schon 1910, als die Blütezeit des Jungen Polen mit seinen stilistischen Manierismen noch gar nicht lange zurücklag, vielen allzu barock und zu stilisiert. Ein Kritiker schlug gar vor, den Roman erst einmal ins “normale Polnisch” zu übersetzen, was sicherlich ungerecht war, weil die Sprache Berents, von Roman zu Roman anders, eine gewollte, auch symbolische Funktion zu erfüllen hat. Mehr noch erregte die Gemüter, daß sie hier ein geradezu apokalyptisch düsteres Gemälde der polnischen Gesellschaft zu sehen bekamen, ohne darin eine positive Identifikationsfigur zu finden. Harten Umgang mit den nationalen Gefühlen hatte man — seit Słowacki (1809-1849), seit Wyspiański (1869 - 1907), zwei Namen, die im Zusammenhang mit WINTERSAAT am häufigsten fielen — zu akzeptieren gelernt. Berent aber, so hieß es, sei ein kaltblütiger Beobachter, der zu viel Galle aus seiner Feder fließen lasse. Das “Weichselland” litt seit mehr als einem Jahrhundert unter der Herrschaft des Zarenreiches, aber Berent ließ ausgerechnet einen russischen Oberst, der doch mit für die allgemeine Stagnation und für den “polnischen Friedhof” verantwortlich war, den Verfall von Tatkraft und Lebensfreude in diesem Land beklagen. Der Gestalt des “guten Russen”, die durchaus ihre literarischen Vorläufer besaß, wurden hier Äußerungen in den Mund gelegt, die allgemein provozierten. Es gab aber doch Figuren, die in der Tradition der Romantik vertraut und positiv waren. Der alte Komierowski etwa wurde leicht als Held und als Vorbild empfunden: Er ist bei Berent der symbolhaft stilisierte “alte Kämpe”, dessen Lebenslauf sämtliche Aufstände und Befreiungskämpfe der Polen im 19. Jahrhundert erfaßt, das personifizierte “Gewissen der Nation”, das wie ein Gespenst der unbewältigten Romantik umherirrt, während sich alles ringsum dem positivistischen Aufbau (der “organischen Arbeit”) widmet oder der selbstvergessenen Genußsucht frönt.
Waclaw Berent (28 september 1873 - 19 of 22 november 1940)
De Franse schrijver, regisseur en acteur Robert Thomas werd geboren op 28 september 1927 in Gap. Thomas ontdekt op de leeftijd van 14 jaar zijn passie voor het moderne theater. Op zijn 18e verliet hij zijn familie en ging naar Parijs, waar hij als telegrafist en als figurant in meer dan 50 films in zijn levensonderhoud voorzag, maar daarnaast schreef hij ook toneelstukken, die echter niet uitgevoerd werden. Na zijn militaire dienst werkte hij in Rouen in het theater. Met zijn achtste stuk kwam het grote succes en de Prix du Quai des Orfèvres. Het was het detectivespel “Piège pour un homme seul” (1960), dat in hetTheater Bouffes-Parisiens furore maakte. Thomas is ook de auteur van het spel “Huit Femmes”, dat in 2002 door François Ozon als “8 femmes” voor de film werd bewerkt. De theaterman Robert Thomas was van 1970 tot zijn dood in 1989 tevens directeur van "Theater Eduard VII" in Parijs en hij regisseerde de films "La Bonne Soupe" (1963) en "Patate" (1964). In Nederland werd in het seizoen 1961/62.zijn stuk ”De duivel hale ze !” (Que le diable l'emporte!),vertaald door Paul Rodenko gespeeld.
Uit:Piège pour un homme seul
“La salle de séjour dans un chalet aux environs de Chamonix. Ameublement. rustique, etc. Une porte conduit à l'office, un petit escalier aux chambres. Au fond, grande baie avec terrasse et panorama alpestre. Un bel automne. Fin d'après-midi. Soleil pourpre. Un certain désordre règne dans la pièce. Daniel, enveloppé dans une robe de chambre, est allongé sur le grand divan et lit un magazine. Il se sert copieusement du whisky et boit entre les bouffées de sa cigarette. Un bruit de voiture qui s'arrête et une portière qui claque. Daniel se dresse d'un bond et va à la baie. Apparaît le commissaire de police. Daniel : Bonjour, monsieur le Commissaire... Entrez... Le Commissaire : Je ne fais que passer, monsieur Corban. Daniel : Alors ? Alors ? Le Commissaire : Alors... rien ! Daniel : Comment rien ? Le Commissaire : Aucune nouvelle. Daniel : Vous faites 5 kilomètres de Chamonix à ici pour m'annoncer que vous n'avez pas fait d'enquête ? Le Commissaire : J'ai fait un rapport. Il suit son cours. Daniel : Il suit son cours. Je n'en ai rien à faire. Ce que je veux, ce sont des résultats. Avez-vous des nouvelles de ma femme ? Oui ou non ? Le Commissaire : Je vous en prie, ne criez pas, Monsieur, ou je repars!"
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989)
Waar ze slaapt vormt de kruin van een boom haar plafond
met bladeren die zich vormen naar haar lichaamscontouren
het eerste blad viel op de dag van haar geboorte en sindsdien
tref ik telkens bij het vallen van de nacht een blad op haar bed
nachtegaal, zing zolang je kunt ochtendlicht, maak mij blind.
Tegenover Grave voor Cedric
Het land zwelt op van genot tot een heuvel
en buik blozend in de voorjaarszon
welke god maakt mei zwanger van zoveel leven in dit land?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laat op dit blog.
Gezichtspunt
De op het smartphone-scherm gerichte jeugd Kan kerngevoelens bij het mede-wezen Vaak nauwelijks van diens gezicht aflezen Zo blijkt dat van ons mensdom weinig deugt
‘t Is immers moeilijk om daartoe te pogen Als mensen niet als echte Smileys ogen
De twee jaargetijden
Augustus was zeer zelden maar zo koel Hoe laag - gemiddeld - was het aantal graden Dat liet zich zonder cijfers ook wel raden: De statistiek verstevigt het gevoel
Vroeg-melancholisch ploeg ik door de hitte Die dezer dagen even dwars komt zitten
Die avond vertrok een auto richting snelweg en de honden blaften niet
het dashbordvak was leeg op een kaart van west-europa na een pak tissues een aangebroken rol pepermunt er woedde koude oorlog in mijn hoofd
we reden zwaar weer tegemoet tegenliggers voerden groot licht in de verte
wij naderden de interzone niemandsland
het grensgebied
Uit: Diepere Lagen
“Het goeie nieuws, Bart, dat is… Je gaat er niet dood aan.” “Nou,” antwoordde ik, “is me dat even een meevaller.” “Daar heb je het goeie nieuws,” zei Gerard, “dan ook meteen mee gehad.” Gerard ging zitten. “Wat is het?” vroeg ik. “Wat mankeer ik?” “Je hebt een brughoektumor.” Ik keek naar mijn lief en zij keek naar mij.
(…)
‘Jezus, pap!’ zei Storm toen hij de volgende dag uit school kwam. ‘Dit kan écht niet hoor!’ ‘Zo erg is het toch niet, jong?’ ‘Dacht ’t wel, pap!’ Hij keek me met afgrijzen aan. Was ik zijn papa wel? Toen klaarde zijn gezicht op. ‘Pap, haal jij Halloween?’ ‘Hoezo, Storm?’ ‘Nou, dan kun je met ons mee, een hele stoet buurtkinderen, gaan we met jou de deuren langs, jij als zombie."
Webster was much possessed by death And saw the skull beneath the skin; And breastless creatures under ground Leaned backward with a lipless grin.
Daffodil bulbs instead of balls Stared from the sockets of the eyes! He knew that thought clings round dead limbs Tightening its lusts and luxuries.
Donne, I suppose, was such another Who found no substitute for sense; To seize and clutch and penetrate, Expert beyond experience,
He knew the anguish of the marrow The ague of the skeleton; No contact possible to flesh Allayed the fever of the bone. . . . . . Grishkin is nice: her Russian eye Is underlined for emphasis; Uncorseted, her friendly bust Gives promise of pneumatic bliss.
The couched Brazilian jaguar Compels the scampering marmoset With subtle effluence of cat; Grishkin has a maisonette;
The sleek Brazilian jaguar Does not in its arboreal gloom Distil so rank a feline smell As Grishkin in a drawing-room.
And even the Abstract Entities Circumambulate her charm; But our lot crawls between dry ribs To keep our metaphysics warm.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Cover biografie
“De pomp is waarschijnlijk nog wel intact, daar kan niet zo veel mee gebeuren. Daar kunnen die dingen wel tegen. Maar alle leidingen die niet vorstbestendig zijn, moeten worden vervangen. Die zijn poreus geworden. Waarom hebt u er eigenlijk zo lang niets aan gedaan, meneer Löwestein?’ Cornald klikt een paar keer op de achterkant van zijn ballpoint. ‘Het kwam er niet van. Hard aan het werk en dat soort dingen.’ Cornald knijpt zijn ogen samen tegen de felle zon. ‘En dat soort dingen,’ herhaalt hij. ‘En uw zoon deed er ook niks aan. Is ook wat.’ Hij bedoelt het ongetwijfeld ludiek, maar het valt niet echt op zijn plek. ‘De mensen doen overigens steeds minder aan periodiek onderhoud van de bassins, hoor. Een paar jaar geleden besteedde iedereen het uit, maar nu doen ze het allemaal zelf. Is goedkoper. Snap het wel. Crisis en zo.’ Mijn vader staat op. ‘Zal ik u het bad laten zien?’ We lopen naar de andere kant van het huis. Cornald legt zijn armen over elkaar en kijkt naar het water. Tegelijkertijd traceert hij met de punt van zijn rechterschoen een losliggende tegel. ‘We hebben het water nu een paar keer ververst,’ leg ik uit, ‘maar het blijft troebel.’ Cornald gebruikt veel vakjargon. Dat beklijft niet. Het interesseert me gewoon helemaal niet. ‘Hoelang gaat zoiets duren?’ vraagt mijn vader. ‘De skimmers moet ik bestellen. Dat duurt een week of twee. U kunt wel gewoon zwemmen hoor, maar het water wordt niet mooi helder. En dat wil je toch.’ Mijn vader vraagt met enige bezorgdheid in zijn stem: ‘En als we een contract met u afsluiten, dan komt u ook nog een keer in het half jaar langs?’
XLVIII abgehängt was sie rahmte wurden ränder zur meute und verbissen sich in ihren augen als wollten sie beweisen dass die form den inhalt schafft kehrten bilder wieder standen sie vor mauern durchbellt von aporien und erhöhten die schrittzahl im tanz mit fee morgane lösten grenzen sich auf wie tabletten im glas zerging die ahnung sich akzeptieren zu wollen in so manchem gehts schlechter gerede der bodensatz indes blieb passepartout in ihrem schauen und aus welchen wänden auch immer hechelte Fix einem helden ihrer kindheit auf der spur
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“You mentioned that Palermo, the part of Buenos Aires where you were brought up, had been a violent place full of bohemians and bandits. There they had two names for the knife, ‘the blade’ and ‘the slicer’. The two names described the same object, but ‘the blade’ was the thing itself, and ‘the slicer’ described its function. ‘The blade’ could fit in the hand even of a sickly child shut up in his father’s library, ‘the blade’ could be any of the superannuated daggers and swords belonging to his warrior grandfather or great-grandfather and displayed on the walls of his house, but ‘the slicer’, the knife in the hand slicing back and forth, in and out, existed only in his imagination, in a fascinating world of rapid settlings of accounts and duels over honor, an insult or a woman, in dark street where you never went, where no writer went, except in the literature he wrote. ‘I’ve always felt that in order to be a great writer, one should have the experience of life at sea, which is why Conrad and Melville and, in a way, Stevenson, who ended his days in the South Seas, were better than all of us, Vogelstein. At sea, a writer flees from the minor demons and faces only the definitive ones. A character in Conrad says that he has a horror of ports because, in port, ships rot and men go to the devil. He meant the devils of domesticity and incoherence, the small devils of terra firma. But I think that having experience of “the slicer” would give a writer the same sensation as going to sea, of spectacularly breaking the bounds of his own passivity and of his remoteness from the fundamental matters of the world.’
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit:The Curious Incident of the Dog in the Night-Time
“I pulled the fork out of the dog and lifted him into my arms and hugged him. He was leaking blood from the fork-holes. I like dogs. You always know what a dog is thinking. It has four moods. Happy, sad, cross and concentrating. Also, dogs are faithful and they do not tell lies because they cannot talk. I had been hugging the dog for 4 minutes when I heard screaming. I looked up and saw Mrs Shears running towards me from the patio. She was wearing pyjamas and a housecoat. Her toenails were painted bright pink and she had no shoes on. She was shouting, 'What in fuck's name have you done to my dog?'. I do not like people shouting at me. It makes me scared that they are going to hit me or touch me and I do not know what is going to happen. 'Let go of the dog,' she shouted. 'Let go of the fucking dog for Christ's sake.' I put the dog down on the lawn and moved back 2 metres. She bent down. I thought she was going to pick the dog up herself, but she didn't. Perhaps she noticed how much blood there was and didn't want to get dirty. Instead, she started screaming again. I put my hands over my ears and closed my eyes and rolled forward till I was hunched up with my forehead pressed onto the grass. The grass was wet and cold. It was nice.”
“Still, this particular evening, walking into Gary’s Place, I was struck by change. The DJ had just segued in a new track. It was a high-energy number I recognized from way back in the late 1980s, from the time before I was called. Or rather, it was that old synth racket done in the new way, to an inexorably slow beat, with a full orchestra and choir. Still, the clientele reacted just as the pumped-up poseurs of the last century would’ve done; pulling themselves upright, preening and parading into the center of the dance floor, where they separated into groups of eight and began to dance the quadrille. Retro-classicism — now who’d ever have imagined that was going to happen? It was then that I saw her — and she saw me. Absurd, that with her come-hither eyes, tossing her horsehair locks, she should think she was so unique. But then I guess young women of her age are always the same, lost in the high noon of their own good looks. She was without a partner and beckoned to me, calling out "C’mon old timer, you look spry enough to turn a calf!" Almost to spite her, I walked out on to the floor and took her hand. "Hi," she breathed. "I’m Tina." And then we whirled away beneath the little galaxy of the mirrored ball. I confess, I danced all night with Tina. Under her pompadour wig, pancake makeup and hooped skirt, she was a devilishly attractive girl. She also flattered me, saying "You’re mighty spry for a big ol’ bear, aren’tcha?" And giving my upper arm a squeeze, breathed in my ear "You must do a lotta work out on the range to keep up a build like that." I could see where she was coming from right away. Still, I preferred to dance, because when we stopped and went to the bar for refreshments, Tina began to talk the most fearful, narcissistic trash.“
“Monty squats near the dog and inspects him. From this angle it is clear that the pit bull has been badly abused. One ear has been chewed to mince; his hide is scored with cigaretteburns; flies crawl in his bloodied fur. MONTY (CONT'D) I think maybe his hip—The dog pounces, jaws snapping,; lunging for Monty's face. Monty stumbles backwards. The dog, too badly injured tocontinue the attack, remains in his crouch, growling. Monty sits on the pavement, shaking his head. MONTY (CONT'D) Christ. (beat) He's got some bite left. KOSTYA I think he does not want to play withyou. Come, you want police to pull over?You want police looking through your car? MONTY Look what they did to him. Used him for afucking ashtray.Monty stands and dusts his palms on the seat of his pants. MONTY (CONT'D) Let's get him in the trunk. KOSTYA What? MONTY There's a vet emergency room on the EastSide. I like this guy. KOSTYA You like him? He tries to bite your faceoff. Look at him, he is meat. You wantsome dog, I buy you.nice puppy tomorrow.Monty is not listening. He walks back to his car, opens thetrunk, pulls out a soiled green army blanket.Kostya holds up his hands: stop. KOSTYA (CONT'D) Wait one minute, please. Please stop oneminute? I do not go near pit bull. Monty?I do not go near pit bull.Monty, carrying the army blanket, walks back toward the dog. MONTY This is a good dog. I can see it in hiseyes. He's a tough little bastard. KOSTYA Sometimes I think you are very stupid man."
Uit: The Prisoner Of Heaven (Vertaald doorLucia Graves)
“I thought my father would smile at Fermín’s plea, but when I noticed that he remained silent, I sneaked a glance at him. Not only did Sempere senior not appear to find the suggestion the least bit funny, but he had adopted a pensive expression, as if he were seriously considering it. ‘Well, well … perhaps Fermín has unexpectedly hit the nail on the head,’ he murmured. I looked at him in disbelief. Maybe the customer drought that had struck in the last few weeks was finally affecting my father’s good judgement. ‘Don’t tell me you’re going to allow him to wander around the bookshop in his Y-fronts.’ ‘No, of course not. It’s about the shop window. Now that you’ve mentioned it, it’s given me an idea … We may still be in time to save our Christmas after all.’ He disappeared into the back room, then emerged sporting his official winter uniform: the same coat, scarf and hat I remembered him wearing since I was a child. Bea suspected that my father hadn’t bought any new clothes since 1942 and everything seemed to indicate that my wife was right. As he slipped on his gloves, my father smiled absently, his eyes twinkling with almost childlike excitement, a look that only momentous tasks managed to bring out in him. ‘I’ll leave you on your own for a while,’ he announced. ‘I’m going out to do an errand.’ ‘May I ask where you’re going?’ My father winked at me. ‘It’s a surprise. You’ll see.’ I followed him to the door and saw him set off at a brisk pace towards Puerta del Ángel, one more figure in the grey tide of pedestrians advancing through another long winter of shadows and ashes.»
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“Yes, it's only that fear, those searchings, tracings, telling whose purpose is to hide the unreachable horizon. It's night again, and everything departs, disappears, shrouded in black sky. I am alone and must remember events, because the terror of the unending is upon me. The soul dissolves in space like a drop in the sea, and I am too much a coward to have faith in it, too old to accept its loss; I believe it is only through the visible that we can know relief, only in the body of the world that my body can find shelter. I would like to be buried in all those places where I've been before and will be again. My head among the green hills of Zemplen, my heart somewhere in Transylvania, my right hand in Chornohora, my left in Spišska Bela, my sight in Bukovina, my sense of smell in Răşinari, my thoughts perhaps in this neighborhood ... This is how I imagine the night when the current roars in the dark and the thaw wipes away the white stains of snow. I recall those days when I took to the road so often, pronouncing the names of far cities like spells: Paris, London, Berlin, New York, Sydney ... places on the map for me, red or black points lost in the expanse of green and sky blue. I never asked for a pure sound. The histories that went with the cities, they were all fictions. They filled the hours and alleviated the boredom. In those distant times, every trip resembled flight. Stank of panic, desperation. One day in the summer of '83 or '84, I reached Słubice by foot and saw Frankfurt across the river. It was late afternoon. Humid blue-gray air hung over the water. East German high-rises and factory stacks looked dismal and unreal. The sun was a dull smudge, a flame about to gutter. The other side — completely dead, still, as if after a great fire. Only the river had something human about it — decay, fish slime — but I was sure that over there the smell would be stopped. In any case I turned, and that same evening I headed back, east. Like a dog, I had sniff ed an unfamiliar locale, then moved on.”
"Because you are going away to attend the college at Harvard they tell me," she said. "So I dont imagine you will ever come back here and settle down as a country lawyer in a little town like Jefferson since Northern people have already seen to it that there is little left in the South for a young man. So maybe you will enter the literary profession as so many Southern gentlemen and gentlewomen too are doing now and maybe some day you will remember this and write about it. You will be married then I expect and perhaps your wife will want a new gown or a new chair for the house and you can write this and submit it to the magazines. Perhaps you will even remember kindly then the old woman who made you spend a whole afternoon sitting indoors and listening while she talked about people and events you were fortunate enough to escape yourself when you wanted to be out among young friends of your own age." "Yessum," Quentin said. Only she dont mean that he thought. It's because she wants it told. It was still early then. He had yet in his pocket the note which he had received by the hand of a small negro boy just before noon, asking him to call and see her-the quaint, stiffly formal request which was actually a summons, out of another world almost-the queer archaic sheet of ancient good notepaper written over with the neat faded cramped script which, due to his astonishment at the request from a woman three times his age and whom he had known all his life without having exchanged a hundred words with her or perhaps to the fact that he was only twenty years old, he did not recognise as revealing a character cold, implacable, and even ruthless.“
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) Portret door Steven Sullivan
ach tevergeefs de slaap betrachtend - (hoor, hoe troostend is het tikken van de zomerregen op het raam in lood en het geluid van wind in de bladerrijke bomen) - denk ik: o wat dacht ik toen de zomerstormen mij nieuwsgierig en verschrikt door 't witte huis zonder gordijnen deden dwalen en de muren witgekalkt nog witter ware door de bliksem. wanneer zullen de muggen komen en zich wreken voor de rode vlekken bloed, zo talrijk op de muur na onze muggenjacht met kussens dacht ik, en ik stelde me de donder voor: een oude man die dorstig in de kelder doolde rammelend met bakken bier. ik weet het nog hij leek op onze tuinman.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948) Brugge, Begijnhof
De Nederlandse schrijver Michael Reefswerd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Al sinds zijn twaalfde werkt hij zijn bijzondere ideeën uit tot spannende, fantasievolle verhalen. Na zijn opleiding aan de Pabo ging Michael aan de slag bij een landelijke speelgoedketen, waar hij nu nog steeds met veel plezier werkt. Daarnaast heeft hij zich de laatste jaren ontwikkeld tot app-specialist en is hij nog steeds ijverig aan het schrijven. In 2004 begon Michael aan een avontuurlijke fantasyserie: De Bieb-bende. Pas in 2011 was de hele serie klaar, waarna hij besloot om het eerste deel te publiceren. De Bieb-bende bleek al snel een succes te zijn.
Uit: De Legende van de Hemelrijders
“De rand van de top had ze nu al een heel eind achter zich gelaten, maar het akelige huisje kwam steeds meer tevoorschijn tussen de bomen. Van dichtbij zag je duidelijk dat het al honderden jaren oud was en al lang niet meer bewoond was. Het bestond volledig uit hout en op de plaatsen waar eens ramen hadden gezeten, zaten nu diepe zwarte gaten. Ook de houten deur, die scheef in het kozijn hing, had de jaren nauwelijks overleefd. De planken waren half verrot, met grote kieren en scheuren. Luca liep iets langzamer. De stemmen van de anderen klonken steeds verder weg. Hierboven kon ze de eenzaamheid goed voelen. Het was er nog kouder dan beneden, alsof er een wind om het huis heen waaide. Misschien een soort beveiliging om iedereen weg te houden, dacht Luca. Toch liep ze verder. Telkens een stap dichterbij het huis. Totdat haar voeten niet meer verder wilden. Ze bleef staan. De wind was gaan liggen en het werd muisstil. Het huis veranderde, alsof er plotseling een waas over haar ogen lag. Ze probeerde de waas weg te wrijven, maar de vlek ging niet weg. Het werd zelfs nog erger. De hele plek trilde onder Luca’s voeten. Waarschijnlijk was het een soort aardbeving, die van diep in het binnenste van de heuvel kwam. Luca bleef staan, stevig met haar voeten op het gras. Ze kwam pas weer in beweging toen ze achter haar een kreet hoorde. Haar vrienden hadden haar hulp nodig, maar ze wilde het niet horen, ze liep gewoon door. De aardbeving stopte vanzelf en de wazige vlekken verdwenen. Luca was er niet blij mee, ze had namelijk het gevoel dat ze op een andere plek stond. Het huis was er niet meer. De plek leek verlaten, helemaal leeg. Er was zelfs geen zuchtje wind te horen.”
De Italiaanse schrijver Niccolò Ammaniti werd geboren in Rome op 25 september 1966. Ammaniti's eerste boek “Branchie” (vertaald als “Kieuwen”) kwam in 1994 uit. Eigenlijk was Ammaniti bezig af te studeren aan de universiteit van Rome in biologie en moest hij alleen nog zijn scriptie schrijven. Maar de scriptie over vissen werd uiteindelijk een roman over een jongen die voor zijn hobby aquaria bouwt. In 1995 schreef hij “Nel nome del figlio” op initiatief van zijn vader, Massimo Ammaniti. Het is een verhaal over de problemen van adolescenten. In 1996 volgde “Fango”, een verzameling verhalen die hem bekendheid gaf bij het grotere publiek. En een jaar later werd van hem het hoorspel “Anche il sole fa schifo” (Ook de zon staat tegen) uitgezonden op RadioRai. Ammaniti’s eerste bestseller “Io non ho paura” (vertaald als “Ik ben niet bang”) bezorgde hem in 2001 Il Premio Viareggio en door de vele herdrukken. De verfilming van “Ik ben niet bang door Gabriele Salvatores”, met een script geschreven door Ammaniti zelf en Francesca Marciano, leverde hen zelfs diverse nominaties op. Voor zijn volgende roman “Come Dio Comanda” (vertaald als “Zo God het wil”) ontving Ammaniti de meest prestigieuze Italiaanse literaire prijs, de Premio Strega. In Nederland werd Ammaniti's grootste bestseller “Ik haal je op, ik neem je mee” (“Ti prendo e ti porto via”, 1999). De roman “Che la festa cominci” (vertaald als “Laat het feest beginnen”) verscheen in 2009. In 2011 verscheen “L'ultimo capodanno dell'umanita”(vertaald als “Het laatste oudejaar van de mensheid”. Zie ook alle tags voor Niccolò Ammanitiop dit blog.
Uit: Laat het feest beginnen! (Vertaald door Etta Maris)
"De Beesten van Abaddon zaten aan een tafeltje in Pizzeria Jerry 2 in Oriolo Romano. Hun leider, Saverio Moneta, bijgenaamd Mantos, was bezorgd. De toestand was kritiek. Als hij er niet in zou slagen opnieuw de leiding over de sekte in handen te krijgen, zou dit weleens de laatste bijeenkomst van de Beesten kunnen zijn. De leegloop was kort geleden begonnen. Als eerste was Paolino Scialdone, bijgenaamd de Zeisman, weggegaan. Zonder een woord te zeggen had hij hen in de steek gelaten en was hij overgelopen naar de Kinderen van de Apocalyps, een satanische groep in Pavia. Een paar weken later had Antonello Agnese, bijgenaamd Molten, een tweedehands Harley-Davidson gekocht en zich aangesloten bij de Hells Angels van Subiaco. En ten slotte was Pietro Fauci, bijgenaamd Nosferatu, rechterhand van Mantos en historische grondlegger van de Beesten, getrouwd en eigenaar van een winkel in thermohydraulica in Abetone. Ze waren nu nog maar met z’n vieren. Er moest heel ernstig gepraat worden, ze moesten opnieuw tot gehoorzaamheid worden gedwongen en er moesten nieuwe volgelingen worden geronseld. ‘Mantos, wat neem jij?’ vroeg Silvietta, de vestaalse maagd van de groep. Een uitgedroogde krent met bolle ogen die uitpuilden onder de smalle wenkbrauwen die te hoog op haar voorhoofd stonden. Aan een neusvleugel en midden op haar lip droeg ze een zilveren ringetje. Saverio wierp een terloopse blik op de menukaart. ‘Ik weet niet... Een pizza marinara? Nee, beter maar van niet, knoflook valt me altijd zo zwaar op de maag... Vooruit, ik neem de pappardelle.’ ‘Die maken ze hier niet zo goed klaar, maar het is wel lekker!’ luidde de goedkeurende reactie van Roberto Morsillo, bijgenaamd Murder, een dikzak van bijna twee meter met lang, zwart geverfd haar en een vettige bril. Hij droeg een uitgelubberd Slayer-shirt. Hij kwam uit Sutri, studeerde rechten in Rome en werkte in het Brico doe-het-zelfcenter in Vetralla.”
Maar ik heb het gisteren al gedaan ik heb de glans in de glazen gelaten ik heb het bestek weer eens opgewreven ik heb gezegd wat er lekker zou worden ik heb mijn handen gewassen gewassen ik heb mijn handen gewassen ik heb etiketten gelezen, ik ken ze, ik heb me verzet tegen oorlog want dat het gedaan moest zijn ja, met die onzin, gehoopt heb ik ook en wel dat het een aard had, geschikt en geschoven.
Jij bent. Iets koekt al aan.
Weekoverzicht
Na de autoloze zondag kwam gehevenhoofden maandag het herhalingshuppelen van jottem en allez.
En de zogezonde dinsdag, alleman de ramen open, zingend van de vitamines en de jodium aan zee.
En de levendelen woensdag, alleman de deuren open, roepend over jicht en jachtig en theïne in de thee.
En de donderdag en vrijdag mocht naar eigen inzicht blijven, werd gebotst, gemoord, gemopperd en het stonk op zaterdag.
Plaza
Nergens wind. Toch hield een man een vrouw stevig beet, een vrouw een kind. De beentjes bewogen zelf. Daarboven aan touw een ballon als een vis. Daarboven de zon, laaiend.
Het kind hield de vis niet meer. Keek hoe hij steeg, zwaaide hem na. Wat is er? Wat is er? De man liet de vrouw los, holde de lucht in, haalde die helemaal leeg.
De aankondiging, achteraf herkend, vermocht niet het aangekondigde te voorkomen. Alles ging zijn gang.
In de studie van de zinloosheid vinden wij de zin; want daar is hij. Veel aanwijzingen treffen wij aan die doen vermoeden dat daadwerkelijk wij niets veranderen dat niet al op veranderen stond.
En in onze karakterstructuur, daarin zit ook veel verwijtbaars. Al kónden wij veranderen, wij zouden er te lusteloos voor zijn.
Aldus met excuses bepakt vertrekken wij voor onbepaalde tijd, met onbepaalde bestemming. Wij waren de laatste dagen bijzonder lusteloos.
Men verdraagt zich maar moeizaam
Men verdraagt zich maar moeizaam. De spiegels van de tijd en de controleposten van de dag.
Als adem vergaan de wolken nergens stokkend, mij benomen weliswaar maar prachtig.
Het scherp gestoken zolderraam, als gat onovertroffen, en het dagelijks bewegen; men zal er maar tussen vermorzeld -
verontschuldigingen als wormen door de dag, die daardoor vrucht zal dragen, zich zal slagen. Waarin de spade, waarin de blote hand met weerzin.
Ik zal u vertellen wat er ooit gebeurde op het strand van Callantsoog. Een jongen uit Breezand die van huis was weggelopen, bouwde er van aangespoeld hout een hut die hem als uitgangspunt zou dienen voor de rest van zijn leven. Hij was geen kluizenaar, hij zwom in zee, hij kende alle vogels en kon het weer voorspellen. Hij werkte bij boeren als dat nodig was, hij ging nooit een vast werkverband aan, hij klaagde niet over de maatschappij, hij was vriendelijk en onbenaderbaar. In het jaar van de improvisatie kreeg hij gezelschap van twee andere jongens uit dezelfde streek, een uit Middenmeer en een uit Waarland. Die uit Waarland was een dichter, maar hij werkte net als de anderen met zijn handen, er ontstond een stevig houten bouwwerk dat driftig, misschien zelfs wanhopig om zich heen greep. Er kwamen ook vrouwen, er ontstond van alles, er waren verwikkelingen met de autoriteiten, vanzelfsprekend, maar de ontwikkeling van de kern van deze samenleving werd niet aangetast. Toen in 2008 de Broers Lehman vielen, waren de pioniers oude mannen geworden. Ze maakten nog wel een enkel gedicht, konden nog steeds het weer voorspellen en zwommen bij goed weer nog weleens in zee, maar ze hingen naar hun eigen woorden nog slechts van draadjes en touwtjes aan elkaar. Door de nieuwe crisis kwamen er enkele werklozen naar het strand van Callantsoog, maar veel waren het er niet. Ze bouwden hun slakkenhuizen in dezelfde vriendelijke stijl, met één zijde leunend tegen een ander, maar altijd met vrij zicht op de duinen, het strand en de zee. Ook de burgemeester kwam weer eens kijken, met gemengde gevoelens. Tegen de wethouder, die zich in zijn gevolg bevond, mompelde hij dat dit toch een onverantwoordelijke manier van leven was, maar toen de wethouder hem eraan herinnerde dat deze mensen nauwelijks gebruik maakten van de schaarse gemeentelijke voorzieningen, schrapte hij zijn mening en koos vergenoegd voor het zogenaamde algemeen belang.
“The one on my right was a colossal affair by any standard - it was a factual imitation of some Hôtel de Ville in Normandy, with a tower on one side, spanking new under a thin beard of raw ivy, and a marble swimming pool and more than forty acres of lawn and garden. It was Gatsby's mansion. Or rather, as I didn't know Mr. Gatsby it was a mansion inhabited by a gentleman of that name. My own house was an eye-sore, but it was a small eye-sore and it had been overlooked, so I had a view of the water, a partial view of my neighbor's lawn and the consoling proximity of millionaires - all for eighty dollars a month. Across the courtesy bay the white places of fashionable East Egg glittered along the water and the history of the summer really begins on the evening I drove over there to have dinner with the Tom Buchanans. Daisy was my second cousin once removed and I'd known Tom in college. And just after the war I spent two days with them in Chicago.
Tobey Maguire (Nick Carraway) en Leonardo DiCaprio (Jay Gatsby) in de film uit 2013
Her husband, among various physical accomplishments, had been one of the most powerful ends that ever played football at New Haven - a national figure in a way, one of those men who reach such an acute limited excellence at twenty-one that everything afterwards savours of anti-climax. His family were enormously wealthy - even in college his freedom with money was a matter for reproach - but now he'd left Chicago and come east in a fashion that rather took your breath away: for instance he'd brought down a string of polo ponies from Lake Forest. It was hard to realize that a man in my own generation was wealthy enough to do that. Why they came east I don't know. They had spent a year in France, for no particular reason, and then drifted here and there unrestfully wherever people played polo and were rich together. This was a permanent move, said Daisy over the telephone, but I didn't believe it - I had no sight into Daisy's heart but I felt that Tom would drift on forever seeking a little wistfully for the dramatic turbulence of some irrecoverable football game.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940)
“Every night I empty my heart, but by morning it's full again. Slow droplets of you seep in through the night's soft caress. At dawn, I overflow with thoughts of us An aching pleasure that gives me no respite. Love cannot be contained, the neat packaging of desire Splits asunder, spilling crimson through my days. Long, languishing days that are now bruised tender with yearning, Spent searching for a fingerprint, a scent, a breath you left behind.”
Levenshulkje! steek in zee, Voer uw vrachtje naar de ree, Die ginds opblaauwt uit de baren: Kindje-lief! geluk in 't varen! Dobber zoet en zachtjes voort: Welkom en geluk aan boord!
Ginderheen geleidt de tocht; Ginderheen, langs klip en bocht, Waar de wijkplaats ligt verscholen, 't Heuglijk eind van al ons dolen. Goede reis naar de overzij! Vóór de wind en gunstig tij!
Steek, mijn kindje! steek in zee, Dobber zacht naar gindse ree, Rol uw wimpeltje uit de kreuken, Laat geen storm uw scheepje beuken. Dobber zoet en zachtjes voort: Welkom en geluk aan boord!
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Standbeeld in Park Euromastt, Rotterdam
Uit: Manieren om naar huis terug te keren (Vertaald door Luc de Rooy)
“Het was al laat geworden en ik werd naar bed gestuurd. Met tegenzin probeerde ik een plek te vinden in de tent. Ik was bang dat ik in slaap zou vallen, maar ik vond afleiding in het luisteren naar de stemmen die opgingen in de nacht. Ik begreep dat Raúl de vrouwen was gaan wegbrengen, want nu begonnen ze over hen te roddelen. Een stem zei dat het meisje raar was. Ik had haar helemaal niet raar gevonden. Ik had haar juist mooi gevonden. En de vrouw, zei mijn moeder, leek helemaal niet op een docente Engels – ze had de uitstraling van een doodgewone huisvrouw, voegde een andere buurman eraan toe, en zo gingen ze nog even op een lacherige toon verder. Ik dacht aan het gezicht van een docente Engels, aan hoe het gezicht van een docente Engels eruit moest zien. Ik dacht aan mijn moeder, aan mijn vader. Ik dacht: wat voor een gezicht hebben mijn ouders. Maar ouders hebben eigenlijk nooit echt een gezicht. We leren nooit goed naar ze te kijken. Ik dacht dat we weken, misschien wel maanden onder de blote hemel zouden doorbrengen, wachtend op een vrachtwagen met voedsel en dekens in de verte, en ik zag zelfs voor me dat ik op televisie zou komen, waar ik alle Chilenen zou bedanken voor de hulpgoederen, zoals bij overstromingen – ik dacht aan die vreselijke overstromingen van de voorbije jaren, toen ik de straat niet op kon en het bijna verplicht was voor het televisiescherm te blijven zitten om te kijken naar de mensen die alles verloren hadden. Maar zo verliep het niet. De rust keerde zo goed als meteen weer terug. In die verlaten uithoek ten westen van Santiago had de aardbeving eigenlijk alleen maar voor flinke ongerustheid gezorgd. Er gingen nogal wat muren tegen de vlakte, maar meer schade, laat staan doden of gewonden, was er niet. Op televisie werd de verwoeste haven van San Antonio getoond en verschillende straten die ik gezien had of meende te hebben gezien tijdens de zeldzame keren dat ik in het centrum van Santiago was geweest. Verward voelde ik aan dat daar wel echt werd geleden.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september1975)
ga niet met die man mee hij houdt de vinger aan de pols hij is van de wereld hij volgt de regen door de greppels doet het grint grijnzen
ga niet met die man mee hij wast je handen wit hij ruikt naar rundvet ontsnapt aan de nederlaag
ga niet met die man mee hij zet je zomaar op achterstand lost de belofte ruimschoots in ga niet met die man mee hij verdwijnt waar je bij staat
Rob Brentjens (19)
Op de plek waar nu een warenhuis staat waar men geuren voor vrouwen riemen voor mannen verkoopt daar deed ik de havo, het was een dependance, ik studeerde af en nog eens af, opgeleid tot leerkracht maar ineens werkend als tractorenverkoper, een mooie job.
Er kwam een ommezwaai: schepen voeren mijn leven in en uit, ik was sluismeester, elf jaar lang. Intussen betrok ik een huis langs de spoorlijn - met zoon en dochter keek ik 's avonds na het werk naar de treinen die almaar voorbijgingen.
Uit: The Missing Head(Vertaald door Patrick Creagh)
“I’m off to have a piss,” replied Manolo curtly. “Best thing for you,” said his wife. Manolo shifted his penis inside his underpants, because it was swollen and hard and pressing on his testicles enough to hurt. “I’d still be able to finfar,” he said, “I wake up like this every morning, with my mangalho as taut as a rope, yes I’d still be able to finfar.” “It’s your bladder,” said his wife, “you’re old, Rey, you think you’re young but you’re old, even older than I.” “I’d still be able to finfar,” retorted Manolo, “but I can’t finfar you, your cunt’s full of spiders’ webs.” “Then off you go and piss,” said his wife to end the matter. Manolo scratched his head. For some days he had been suffering from a rash that started at the nape of his neck and spread up into his hair, and it itched intolerably. “Shall I take Manolito?” he whispered to his wife. “Leave the poor child to sleep,” she replied. "Manolito likes having a piss with his grand-dad," claimed Manolo. He looked over towards the camp bed on which Manolito was sleeping and felt a surge of tenderness. Manolito was eight years old. He was all that was left to him of his descendants. He did not even look like a gypsy. He had straight black hair, to be sure, like that of a true gypsy, but he also had blue-green eyes, as must have been those of his mother, whom Manolo had never met. His son Paco, his only son, had fathered him on a prostitute from Faro, an English girl he said, who was walking the streets of Gibraltar when Paco had started pimping for her. Then the girl had been packed off to England by the police, and Paco had found himself saddled with the child. He in turn had dumped him on the grandparents, having an important business deal to bring off in Algarve, he was in the cigarette-smuggling racket. But from that bit of business he never returned.”
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012) In 1988
The lake lay blue below the hill. O'er it, as I looked, there flew Across the waters, cold and still, A bird whose wings were palest blue.
The sky above was blue at last, The sky beneath me blue in blue. A moment, ere the bird had passed, It caught his image as he flew.
Larghetto
Grant me but a day, love, But a day, Ere I give my heart, My heart away, Ere I say the word I'll ne'er unsay.
Is it earnest with me? Is it play? Did the world in arms Cry to me, "Stay!" Not a moment then Would I delay.
Yet, for very love, I say thee nay. Ere I give my heart, My heart away, Grant me but a day, love, But a day!
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Illustratie door Eleanor Vere Boyle in Voices from Fairyland, the fantastical poems of Mary Coleridge Charlotte Mew and Sylvia Townsend Warner.
All night rain lashed the windows. I couldn't go to sleep. So I switched on the light and wrote a letter.
If love could fly, as of course it can't, and didn't so often stay close to the ground, it would be delightful to be enveloped in its breeze.
But like infuriated bees jealous kisses swarm down upon the sweetness of the female body and an impatient hand grasps whatever it can reach, and desire does not flag. Even death might be without terror at the moment of exultation.
But who has ever calculated how much love goes into one pair of open arms!
Letters to women I always sent by pigeon post. My conscience is clear. I never entrusted them to sparrowhawks or goshawks.
Under my pen the verses dance no longer and like a tear in the corner of an eye the word hangs back. And all my life, at its end, is now only a fast journey on a train:
I'm standing by the window of the carriage and day after day speeds back into yesterday to join the black mists of sorrow. At times I helplessly catch hold of the emergency brake.
Perhaps I shall once more catch sight of a woman's smile, trapped like a torn-off flower on the lashes of her eyes. Perhaps I may still be allowed to send those eyes at least one kiss before they're lost to me in the dark.
Perhaps once more I shall even see a slender ankle chiselled like a gem out of warm tenderness, so that I might once more half choke with longing.
How much is there that man must leave behind as the train inexorably approaches Lethe Station with its plantations of shimmering asphodels amidst whose perfume everything is forgotten. Including human love.
That is the final stop: the train goes no further.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)
“Frank staat half onder de donkere poort verborgen en staart aandachtig omhoog naar de veranda waar het jonge dienstmeisje ijverig bezig is de was op te hangen. Ze is totaal onkundig van de luisteraar daar beneden onder bij de poort. Uit volle borst galmt ze: Du hast das Herzen mein, So ganz genommen ein.... Maar vanaf het eerste ogenblik dat hun ogen elkaar over die grote afstand ontmoeten is dat lied van beide zijden niets dan de eenvoudige waarheid. Uit het huis komt opeens de boze stem van de huishoudster: "Regine Keller, zie je dan niet dat er een heer onder bij de poort staat? Jij ook met je eeuwige geblèr!" Over het wasgoed kijken twee grote, verschrikte ogen naar de elegante, knappe vreemdeling. Frank heeft plezier in het gedrag van het verschrikte kleine meisje en blijft lachend omhoog kijken. Regines ogen gaan nog wijder open en ze bloost. "Ja, ik kom al!" roept ze verschrikt en maakt aanstalten om snel naar beneden te gaan.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover omnibus
Sei freundlich mir gegrüßt, du stille Quelle, Aus tiefer Felsenkluft so klar entsprungen! Der Liebe süßes Lied sei dir gesungen; Begeistert tön’ es an der heil’gen Stelle!
Du bist so kühlend, bist so rein, so helle; Noch ist dir nicht dein kühnster Sturz gelungen; Doch hast du bald der Felsen Macht bezwungen; Dann rauscht in breiten Strömen deine Welle.
Jetzt fülle hell mir die kristallne Schale! In Träumen kommt die Knabenwelt gezogen; Ihr bring’ ich froh den ersten Labetrunk.
Denn ach! schon früh saß ich in deinem Tale Und lauschte oft dem Murmeln deiner Wogen, Und still ergreift mich jetzt Erinnerung.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Als student in Freiberg, portret door Friedrich Mardersteig, voor 1899
“Voedster: Zal Jason, al verstiet hij ook hun moeder, ooit dulden, dat zijn kind´ren ´t zoo vergaat? Dienaar: Nieuwe verwantschap gaat nu boven d´ oude en Creon is ons huis niet welgezind. Voedster: Dan zie ´k geen redding meer, als wij, eer ´t een verduwd is, nieuw verdriet bij ´t oude voegen. Dienaar: Maar luister eens: ´t is beter, dat Medea het nog niet hoort; stil dus, en zwijg ervan! Voedster: Ach, hoort gij, kind´ren, wat uw vader doet? Vervloeken - neen, dat mag ´k mijn meester niet, maar wel verraadt zijn daad gebrek aan liefde. Dienaar: Zoo zijn de menschen; ziet gij dat eerst nu, hoe elk zichzelf meer dan zijn naaste mint? Voedster: Gaat nu naar binnen, kind´ren; dat is beter. Houdt gij ze zooveel mogelijk alleen, ver van hun moeder, tot haar stemming keert. ´k Zag haar al eens hen aanzien met een blik vol gramschap, of ze op booze dingen zon. En ´k weet: haar woede zal niet eer bedaren, voor ze iemand treft; maar als ´t gebeuren moet, dan treffe zij haar haat, heur liefde niet.”
Vertaald door Dr. Chr. Deknatel
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) Jason en Medea door Carle van Loo , 1759
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Op 16-jarige leeftijd schreef hij zijn eerste boek “De Openbaring”. In 2008 was hij radiopresentator bij Donna, waarbij hij op zaterdag het blok van 15 uur tot 20 uur voor zijn rekening nam. Nadat er aan Donna een eind was gekomen, ging De Cock aan de slag bij MNM met zijn programma De Cock Late Night en in het weekeinde Weekend De Cock. Sinds het najaar van 2012 presenteert hij er Planeet De Cock. Hij doet af en toe aan publieksopwarming bij onder andere Steracteur Sterartiest, Peter Live, Eurosong en Zo is er maar één en is soms ook te horen als voice-over bij tv-programma's. Voor OP12 maakte De Cock eind september 2012 een programma voor tieners rond de lokale verkiezingen. Het programma liep een week. Op het einde van de week volgde een liveshow op Eén over de invloed van het lokale beleid op jongeren.
Uit: Weg met het lentefeest! (Column)
“Ook kindjes die géén ballon hebben, horen erbij!” Kabeng, daar hadden we niet van terug. De volgepakte turnzaal van de lokale lagere school slikte de zedenles als koek, en daar was een goeie reden voor. Ze kwam namelijk uit de mond van een meute zesjarige rakkers die eruit zagen om op te vreten, zo schattig. Het was mijn allereerste lentefeest, afgelopen weekend. (...)
Na afloop stak ik gealarmeerd mijn licht op bij verschillende kennissen, en mijn vrees werd bewaarheid. Het betreft hier inderdaad in alle windstreken van het land dezelfde nogal zielloze vertoning: kinderen van zes of twaalf die, bijgestaan door geëngageerde en goed bedoelende leerkrachten zedenleer, een toneelstukje opvoeren met als rode draad vriendschap, diversiteit en groen bewustzijn. De kwaliteit van het oeuvre varieert van dorp tot dorp. Een kwartier later gloeit de barbecue, vloeit de cava rijkelijk en verwisselen My Little Pony’s van eigenaar. (…)
Mijn grootmoeder overleed vorig jaar. Ik probeerde de plechtigheid niet-religieus maar toch memorabel te maken. Ik kon door het verdriet niet zelf de honneurs waarnemen; noodgedwongen kwamen we uit bij een vrijwilligster van de lokale parochie. Een engel van een vrouw die als dienst aan de maatschappij een alternatief afscheid in elkaar bokst voor elke familie die daar nood aan heeft. Een volstrekte vreemde, die mijn grootmoeder in een kunstmatig, traditieloos amalgaam van improvisatie en teksten van Toon Hermans naar haar graf begeleidde. Het was beter dan helemaal niks, en daar waren we oprecht dankbaar voor, maar emotionele voldoening schonk dat hele gebeuren niet. Ach, laat ons niet flauw doen, we kennen allemaal diezelfde angstige zoektocht. We hebben het doopsel (gelukkig maar) overboord gegooid, maar ik had mijn beide petekinderen toch graag bij een kampvuur voor de hele stam in de lucht gestoken: “Dit is vanaf nu mijn bloed, en ik zal er zonder verpinken een aanstormende trein voor opvangen”. Het blijft tegenwoordig in het beste geval bij een toast op de babyborrel."
Afterwards, late, walking home from hospital, that December hour too blatantly moonbright ‐ such an unworldly moon so widely round, an orifice of scintillating arctic light – I thought how the effrontery of a similar moon, a Pirandello moon that could make men howl, would, in future, bring back the eidolon of you, father, propped high on pillow, your mouth ajar, your nerveless hand in mine.
At home, feeling hollow, I shamelessly wept ‐ whether for you or myself I do not know. Tonight a bracing wind makes my eyes cry while a cloud dociles an impudent moon that is and was, and is again, and was.
Men become mortal the night their fathers die.
Case History
'Most Welshmen are worthless, an inferior breed, doctor.' He did not know I was Welsh. Then he praised the architects of the German death-camps-- did not know I was a Jew. He called liberals, 'White blacks', and continued to invent curses.
When I palpated his liver I felt the soft liver of Goering; when I lifted my stethoscope I heard the heartbeats of Himmler; when I read his encephalograph I thought, 'Sieg heil, mein Fuhrer.'
In the clinic's dispensary red berry of black bryony, cowbane, deadly nightshade, deathcap. Yet I prescribed for him as if he were my brother.
Later that night I must have slept on my arm: momentarily my right hand lost its cunning.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923) Portret door zijn zoon David Abse
“Het joggie had, met den gewonen, rappen, kwijllozen, hágeligen speekselworp, in zijn gore binnenhanden gespoegd, en de spanen, die recht-uit in 't bootje tegen de opstaande randen lagen, aan-gevat, ze aan de bruin-verroeste ringetjes om de korte spilletjes doen draayen, zoo dat zij als griezelig lange magere armen zich uit strekten aan weêrskante van 't oude bootjeslijf, en terwijl zijn lijfje aan de naar-voren geduwde handvatsels der spanen recht naar voren boog, het grijze boezeroen strak trekkend over het rugje, met plotse gleuven tusschen het nekvel en het boezeroen en aan het rugonder tusschen het boezeroen en den broekrand, plompten van-achteren, ver van hem van-daan, de breedere spaan-einden in 't er om heen opsoppende water, en nu, óp-staand, vast aan de handvatsels, om meer kracht te kunnen zetten, trok hij met het heele langzaam weêr neêr-zijgende lijf de stokken, die draaiden om den spil, met zich meê naar achteren, waardoor de onzichtbare spanen voor-waarts schoven met geweld, tegen het water in duwend, en de boot snel een ferm eindje verder gleed, nog al-door toen de spanen druipend uit het water stegen en het joggie, door de handvatsels voor-waarts te duwen met borst en stijve armen de glimmend-natte einden weêr naar achteren bewoog, wendend zijn hooffie links en rechts, kijkend uit de oogen, licht als geblauwd linnen, of er niet opgepast moest worden voor grootere schuiten of schepen. Zijn pet met rechte klep stond schuin naar het groezelig linker oor en ver uit-de-oogen geschoven, het vale voorhoofdje hoog open latend, en zoo dat aanzien van brutale luchthartigheid aan zijn bedeesde gewoonheid gevend. Maar er waren geen vaartuigen dicht bij, een kleine stoomboot was juist voor-bij gegaan, de rivier tot lange gladde bronzen plooyen achter zich pijpend, waardoor de vlet even hooger werd getild en zachtjes op-en-neêr voort deinde. Geen-zijds de zwemschool snel-gleed een versch-bruine giek voor-bij, waarin mannetjes zaten met rood- en wit-gestreepte kalotjes op en rood- en wit gestreepte borstrokken aan, twee aan twee in vier rijen, die met mekanieke zekerheid van vlug bewegen de acht lijven voor-over strekten, ieder met een frisch-bruine roeispaan in de handen, en dan weêr recht-op zaten, terwijl de ranke schuit voort-ijlde, smal in haar rechte varensrichting, en de roeispanen geruischloos kalm en vlug uit het water werden opgewipt, gekeerd tot even-roerloze-plat-ligging en dan weer neêrnegen glad en slank zonder sproei-morsen in het water, tot nauwlijks onder het vlak, om mooi te roeyen. Daar achter stond de andere oever stil en leeg uit met zijn platte weg en zijn onaanzienlijke boomen, gewoon groen zoo als elke lente; tusschen de stammen smal naar boven uit-eindende stukken weiland, lícht groen, en daar boven luchtjes, wit-grijs, tegen de samene boomgebladerten aan.”
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952) In 1922
“David was helping Milly out in the shop over the pre-Easter rush. And why should he not? The Poly (sorry, University) was closed for the holidays (sorry, vacation) and in Milly's words, David had "nothing better to do." His wage remained that of a lecturer no matter that he was called a professor. You can re-name everything you like, but harsh facts don't alter just because you've done so. In other words, money was tight and if Milly could do without extra staff so much the better. Nevertheless, David felt that helping out was a humiliation, and blamed Milly for it. In Milly's view a man was only working if you could see him working, and who can see a man thinking? The voice he recognised was that of Bettina Shepherd; the voice had a most attractive actressy double timbre (that's in italics because it's French, not because it has significance for this story) and it was familiar because there'd been a time when it had spoken many words of true love, murmured many a sinful suggestion into his ear. But all that had been some seven years back, a long time ago: longer, surely, than was needed to make that man now feel responsible for the man then. Do we not all grow an entirely new skin every seven years? Should a man not be allowed to start anew; as with a driving licence, should the passage of time not wipe out past misdeeds? Daddy was the man Bettina referred to: he was at the back of the shop where the inexpensive trinkets were. Bettina was looking peculiarly attractive in a cashmere dress, in seasonal yellow, belted by a linked chain which for all anyone could tell was made of pure gold; the whole setting off her bosomy figure, little waist and black hair to advantage. Daddy was gray-suited, good-looking, gentlemanly and wore a solid gold tie-pin. David thought he looked extremely boring and rather stupid, but David would, wouldn't he?”
Collecting trash is our life. The cities are falling apart. The more electricity we burn, the more noticeable the dark.
“Quantitative changes lead to qualitative transformations.”
The more cars are made, and the more cars are sold, the trashier they become. (Ditto the customers, the makers, and the mechanics, young and old.)
Vertaald door Paul Sohar
Future Days
History cannot be predicted. The girls of today are lovelier, brighter, the boys more sporty and more cheerful and far less erudite.
Some seven nations fabricate A-bombs, like machine-guns or cannon of old. If you worry, they will reassure you: we produce them not to use them, you’re told.
There are a lot more than a billion Chinese. We are not interested in them. They work and keep their silence. What if they make a request?
The mighty sheets of Arctic ice melt beneath the polar bears. Will the rising oceans spare us behind our seawalls built of prayers?
Our great green plain becomes a dust cloud, a dirt-grey, dry, deserted dump. Only the Voice of God could help, but the Lord never blows the trumpet
Vertaald door Thomas Land
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Seemusik
Der Möve Silberschrei, der Tümmler Schelmerei, der Woge Rauschgefieder, der Brise Segellieder.
Es musiziert die See, wenn ich am Schanzbord steh; die vielen Melodien, sie kommen und sie fliehen.
O, aller Klänge Zier, die Finger zucken mir, als wenn sie mächtig faßten der Sphären blanke Tasten.
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Nick ontmoette Mick Harvey en Phil Calvert op de middelbare school in Caulfield nabij Melbourne, en zij richtten in 1973 een band op onder de naam The Boys Next Door. De band onderging een naamsverandering naar The Birthday Party toen ze naar Londen verhuisden. In 1983 verhuisde de band naar West-Berlijn, en viel kort daarna uit elkaar. Cave, Harvey, en Bargeld vormden daarna Nick Cave and the Bad Seeds met Barry Adamson. De band bracht een aantal succesvolle albums uit over de laatste 20 jaar. Cave verhuisde naar São Paulo, Brazilië, alwaar hij in 1987 trouwde met Viviane Carneiro. Hij heeft een zoon uit dit huwelijk, Luke (1991). Begin 1993 verhuisde hij terug naar Londen. Muziek geschreven door Nick Cave wordt gebruikt in een aantal van de films gemaakt door Wim Wenders. Hij is ook de mede-auteur van de onafhankelijk geproduceerde film “Ghost of the Civil Dead” uit 1989. In hetzelfde jaar bracht hij een boek uit met de titel “And the Ass Saw the Angel”, dat warm werd ontvangen door critici. In 2009 volgde zijn tweede roman “The Death of Bunny Munro”. Nick Cave schreef ook het script voor de film “The Proposition” van John Hillcoat (2005). De muziek voor deze film schreef hij samen met Warren Ellis. In 2007 verscheen het eerste album van zijn nieuwe project, “Grinderman”. Deze groep bestaat buiten Nick Cave zelf uit enkele leden van the Bad Seeds. In maart 2008 verscheen een nieuw album met de Bad Seeds: “Dig, Lazarus, Dig!!!”. Op 10 december 2011 maakte de groep bekend per direct uit elkaar te gaan. In november 2010 verscheen het lied “O Children” in de film Harry Potter and The Deathly Hallows part 1.
Uit: The Death of Bunny Munro
"I am damned,' thinks Bunny Munro in a sudden moment of self-awareness reserved for those who are soon to die. He feels that somewhere down the line he has made a grave mistake, but this realisation passes in a dreadful heartbeat, and is gone - leaving him in a room at the Grenville Hotel, in his underwear, with nothing but himself and his appetites. He closes his eyes and pictures a random vagina, then sits on the edge of the hotel bed and, in slow motion, leans back against the quilted headboard. He clamps the mobile phone under his chin and with his teeth breaks the seal on a miniature bottle of brandy. He empties the bottle down his throat, lobs it across the room, then shudders and gags and says into the phone, 'Don't worry, love, everything's going to be all right.' 'I'm scared, Bunny,' says his wife, Libby. 'What are you scared of? You got nothing to be scared of.' 'Everything, I'm scared of everything,' she says. But Bunny realises that something has changed in his wife's voice, the soft cellos have gone and a high rasping violin has been added, played by an escaped ape or something. He registers it but has yet to understand exactly what this means. 'Don't talk like that. You know that gets you nowhere,' says Bunny, and like an act of love he sucks deep on a Lambert & Butler. It is in that instance that it hits him - the baboon on the violin, the inconsolable downward spiral of her drift - and he says, 'Fuck!' and blows two furious tusks of smoke from his nostrils. 'Are you off your Tegretol? Libby, tell me you've been taking your Tegretol!' There is silence on the other end of the line then a broken, faraway sob. 'Your father called again. I don't know what to say to him. I don't know what he wants. He shouts at me. He raves,' she says. 'For Christ's sake, Libby, you know what the doctor said. If you don't take your Tegretol, you get depressed. As you well know, it's dangerous for you to get depressed. How many fucking times do we have to go through this?"
Suzanne takes you down to her place near the river. You can hear the boats go by, You can spend the night beside her. And you know she's half crazy, But that's why you want to be there. And she feeds you tea and oranges that come all the way from China. And just when you mean to tell her that you have no love to give her, Then she gets you on her wavelength And she lets the river answer That you've always been her lover.
And you want to travel with her, And you want to travel blind, And you know she will trust you, For you've touched her perfect body with your mind.
And Jesus was a sailor, when he walked upon the water And he spent a long time watching from his lonely wooden tower. And when he knew for certain, only drowning men could see him, He said: "All men will be sailors then, until the sea shall free them." But he himself was broken Long before the sky would open, Foresaken, almost human, He sank beneath your wisdom, like a stone
And you want to travel with him And you want to travel blind And you think maybe you'll trust him For he's touched your perfect body with his mind.
Now Suzanne takes your hand and she leads you to the river. She's wearing rags and feathers from Salvation Army counters. And the sun pours down like honey on our Lady of the Harbor. And she shows you where to look, among the garbage and the flowers. There are heros in the seaweed, There are children in the morning, They are leaning out for love, They will lean that way forever, While Suzanne holds the mirror.
And you want to travel with her, And you want to travel blind, And you know you can trust her For she's touched your perfect body with her mind.
I wonder how many people in this
I wonder how many people in this city live in furnished rooms. Late at night when i look out at the buildings I swear I see a face in every window looking back at me and when I turn away I wonder how many go back to their desks and write this down.
“The locker room was filled with shouts, echoes, and the subterranean sound of showers splashing on tile. The girls had been playing volleyball in Period One, and their morning sweat was light and eager. Girls stretched and writhed under the hot water, squalling, flicking water, squirting white bars of soap from hand to hand. Carrie stood among them stolidly, a frog among swans. She was a chunky girl with pimples on her neck and back and buttocks, her wet hair completely without color. It rested against her face with dispirited sogginess and she simply stood, head slightly bent, letting the water splat against her fl esh and roll off. She looked the part of the sacrificial goat, the constant butt, believer in left-handed monkey wrenches, perpetual foul-up, and she was. She wished forlornly and constantly that Ewen High had individual—and thus private— showers, like the high schools at Westover or Lewiston. They stared. They always stared. Showers turning off one by one, girls stepping out, removing pastel bathing caps, toweling, spraying deodorant, checking the clock over the door. Bras were hooked, underpants stepped into. Steam hung in the air; the place might have been an Egyptian bathhouse except for the constant rumble of the Jacuzzi whirlpool in the corner. Calls and catcalls rebounded with all the snap and flicker of billiard balls after a hard break. “—so Tommy said he hated it on me and I—” “—I’m going with my sister and her husband. He picks his nose but so does she, so they’re very—” “—shower after school and—” “—too cheap to spend a goddam penny so Cindi and I—” Miss Desjardin, their slim, nonbreasted gym teacher, stepped in, craned her neck around briefly, and slapped her hands together once, smartly. “What are you waiting for, Carrie? Doom? Bell in five minutes.” Her shorts were blinding white, her legs not too curved but striking in their unobtrusive muscularity. A silver whistle, won in college archery competition, hung around her neck.“
« C'est impossible ce que tu me demandes. Je n'arriverai jamais à ne plus t'aimer. La pire des drogues reste l'amour. Tu m'as rendu à la vie, redonné gout aux émotions. Partout où j'allais, je ne voyais que ta bouche fraîche et mes yeux s'embuaient en ton absence. Un reste d’innocence me donnait le rouge aux joues. A partir de maintenant et jusqu'à ma mort, chaque fois que quelqu'un prononcera ton prénom devant moi, il est possible que mon regard se perde un petit peu dans le vague. Les autres diront : "il a trop bu, il a des absences", mais moi, je m'en moquerai, je serai déjà loin, contre toi, à Los Angeles entre tes bras dorés,ou à Porto Ercole perdu dans tes longs cheveux salés, à Istanbul et Moscou et Amsterdam contre tes seins crémeux, dans le paradis de l'amour réciproque, ce rêve impossible auquel tu m'as un jour, de nouveau, donné l’accès. » (…)
« On dit souvent que la beauté est aux femmes ce que le pouvoir est aux hommes : leur premier atout de séduction. On ne dit pas qu’un joli visage est aussi une barrière. La beauté attire les crétins vulgaires et laids, et effraie les timides intelligents et tendres. Elle effectue un mauvais tri ; c’est pourquoi les jolis filles sont toujours avec des connards. La beauté physique devrait plutôt être comparée à la célébrité qu’au pouvoir : éphémère comme elle, tout aussi factice et destructrice, elle est le pire critère d’une rencontre.»
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
“Mrs. Earle Poole, Jr., better known to friends and family as Sookie, was driving home from the Birds-R-Us store out on Highway 98 with one 10-pound bag of sunflower seeds and one 10-pound bag of wild bird seed and not her usual weekly purchase for the past fifteen years of one 20-pound bag of the Pretty Boy Wild Bird Seed & Sunflower Mix. But as she had explained to Mr. Nadleshaft, she was worried that the smaller birds were still not getting enough to eat. Every morning lately, the minute she filled her feeders, the larger more aggressive blue jays would swoop in and scare the little birds all away. She noticed that the blue jays always ate the sunflower seeds first, and so tomorrow, she was going to try putting just plain sunflower seeds in her front yard feeders, and while the blue jays were busy eating them, she would run around the house as fast as she could and put the plain wild bird seed in the feeders in the back yard. That way, her poor finches and titmouses might be able to get a little something, at least. *** As she drove over the Mobile Bay Bridge, she looked out at the big white puffy clouds and saw a long row of pelicans flying low over the water. The bay was sparkling in the bright sun and already dotted with red, white, and blue sailboats headed out for the day. A few people standing alongside the bridge fishing waved as she passed by, and she smiled and waved back. She was almost to the other side when she suddenly began to experience some sort of a vague and unusual sense of wellbeing. And with good reason. Against all odds, she had just survived the last wedding of their three daughters, Dee Dee and the twins, Ce Ce and Le Le. Their only unmarried child now was their 25-year-old son, Carter, who lived in Atlanta. And some other poor (God help her), beleaguered Mother of the Bride would be in charge of planning that happy occasion. All she and Earle would have to do for Carter’s wedding was show up and smile. And today, other than one short stop at the bank and picking up a couple of pork chops for dinner, she didn’t have another single thing she had to do. She was almost giddy with relief. Of course, Sookie absolutely worshipped and adored her girls, but having to plan three large weddings in less than two years had been a grueling, never-ending, twenty-four hours a day job, with all the bridal showers, picking out patterns, shopping, fittings, writing invitations, meeting with caterers, figuring out seating arrangements, ordering flowers, etc.”
Uit: The Outline Of History (The Decay of Syria under the Sassanids)
'Syria was broken up into a curious quilt-like pattern of principalities and municipal kingdoms; beginning with the almost barbarous states of Commagene and Edessa (Urfa) in the north. South of these stood Bambyce, with its huge temples and priestly governors. Towards the coast a dense population in villages and towns clustered around the independent cities of Antioch, Apamea, and Emesa (Homs); while out in the wilderness the great Semitic merchant city of Palmyra was gaining wealth and greatness as the neutral trading-ground between Parthia and Rome. Between the Lebanon and Anti-Lebanon we find, at the height of its glory, Heliopolis (Baalbek), the battered fragments of which even now command our admiration. . . . Bending in towards Galilee we find the wondrous cities of Gerasa and Philadelphia (Amman) connected by solid roads of masonry and furnished with gigantic aqueducts. . . . Syria is still so rich in ruins and remains of the period that it is not difficult to picture to oneself the nature of its civilization. The arts of Greece, imported long before, had been developed into magnificence that bordered on vulgarity. The richness of ornamentation, the lavish expense, the flaunting wealth, all tell that the tastes of the voluptuous and artistic Semites were then as now. I have stood in the colonnades of Palmyra and I have dined in the Hotel Cecil, and, save that the latter is built of iron, daubed with sham wood, sham stucco, sham gold, sham velvet, and sham stone, the effect is identical. In Syria there were slaves in sufficient quantity to make real buildings, but the artistic spirit is as debased as anything made by machinery. Over against the cities the village folk must have dwelt pretty much as they do now, in houses of mud and dry stone wall ; while out in the distant pastures the Bedouin tended their flocks in freedom under the rule of the Nabatean kings of their own race, or performed the office of guardians and agents of the great trading caravans. 'Beyond the herdsmen lay the parching deserts, which acted as the impenetrable barrier and defence of the Parthian Empire behind the Euphrates, where stood the great cities of Ctesiphon, Seleucia, Hatra, Nisibin, Harran, and hundreds more whose very names are forgotten. These great townships subsisted on the enormous cereal wealth of Mesopotamia, watered as it then was by canals, whose makers' names were even then already lost in the mists of antiquity.“
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Foto uit 1930, ingekleurd door Dana Keller.
Es sandte der April uns herbe Schauer, Kein grünes Blättchen wagte sich hervor; Schien ja die Sonne, war's von kurzer Dauer, Gleich hüllend sich in finstrer Wolken Flor. Da war's am besten im gesell'gen Zimmer, Am besten dort, wo man Dich, Holde, sah; In Deiner Anmut Nähe glaubt' ich immer, Es sei der Lenz mit allen Freuden da.
Das Dachstübchen
Du wohnst erhaben in des Himmels Nähe, Und zwar mit mehr als bloßem Schein: Glaubt' ich doch oft bei dir in solcher Höhe An reiner Seligkeit ein Gott zu sein! -
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Museum im Marstall met het Eckermann-Gedenkzimmer in Winsen
when my father had been dead a week I woke with his voice in my ear I sat up in bed
and held my breath and stared at the pale closed door
white apples and the taste of stone
if he called again I would put on my coat and galoshes
Ox Cart Man
In October of the year, he counts potatoes dug from the brown field, counting the seed, counting the cellar's portion out, and bags the rest on the cart's floor.
He packs wool sheared in April, honey in combs, linen, leather tanned from deerhide, and vinegar in a barrel hoped by hand at the forge's fire.
He walks by his ox's head, ten days to Portsmouth Market, and sells potatoes, and the bag that carried potatoes, flaxseed, birch brooms, maple sugar, goose feathers, yarn.
When the cart is empty he sells the cart. When the cart is sold he sells the ox, harness and yoke, and walks home, his pockets heavy with the year's coin for salt and taxes,
and at home by fire's light in November cold stitches new harness for next year's ox in the barn, and carves the yoke, and saws planks building the cart again.
Uit: De verliefden(Vertaald door Aline Glastra van Loon)
“De laatste keer dat ik Miguel Desvern of Deverne zag was ook de laatste keer dat hij gezien werd door zijn vrouw, Luisa, wat toch wel vreemd en misschien onrechtvaardig was, aangezien zij zijn vrouw was en ik daarentegen een onbekende die nog nooit een woord met hem had gewisseld. Zelfs zijn naam kende ik niet, die kwam ik pas te weten toen het al te laat was, toen hij op een foto in de krant stond, neergestoken en half uitgekleed en op het punt te veranderen in een dode, als hij dat al niet was voor zijn eigen afwezige bewustzijn dat nooit meer zou terugkeren; het laatste wat hij moet hebben beseft was dat men hem per vergissing en zonder reden met een mes te lijf ging, dat wil zeggen stompzinnig, en dat er bovendien niet één maar meerdere keren werd gestoken, genadeloos, om hem daar ter plekke van de aardbodem te laten verdwijnen en zonder pardon naar de andere wereld te helpen. Te laat voor wat, vraag ik me af. Eerlijk gezegd weet ik het niet. Pas als iemand doodgaat denken we dat het te laat is voor wat dan ook, voor alles - vooral om op hem te wachten - en schrijven we hem zonder meer af. Dat doen we eveneens met familieleden, ook al kost het ons veel meer moeite en treuren we om hen en blijft hun beeld in ons hoofd zitten als we op straat en door ons huis lopen, en geloven we lange tijd dat we er niet aan zullen wennen. Maar vanaf het begin weten we - vanaf het moment dat ze doodgaan - dat we niet meer op hen hoeven te rekenen, zelfs niet voor het alleronbeduidendste, voor een alledaags telefoontje of een domme vraag ('Heb ik de autosleuteltjes daar laten liggen?','Hoe laat zijn de kinderen vandaag weggegaan?'), voor niets. Niets is niets. Eigenlijk is het onbegrijpelijk, want het impliceert dat we zekerheden hebben, wat niet strookt met onze aard: de zekerheid dat iemand niet meer zal komen, niets meer zal zeggen, nooit meer een stap zal zetten - noch om dichterbij te komen noch om zich te verwijderen -, ons niet meer zal aankijken, zijn blik niet meer zal afwenden.”
“De klok, in 't keukentje, riep ‘koekoe’, één keer. Alfons werd half wakker. Hij vroeg zich even, in onduidelijk denken, af, of het soms reeds de echte vogel buiten was, en niet de klok. Hij kon 't niet ophelderen; hij sliep dadelijk weer snurkend in. Toen scheen het hem dat iemand aan zijn venster tikte, en dat een welbekende stem zijn naam riep. Hij wilde opstaan en gaan kijken, maar de slaap van zwaar-drukkende vermoeidheid hield, als met duwende vingers, zijn oogleden dicht, en doofde de inspanning van zijn geest in soezing weer uit. Toen hoorde hij het eindelijk heel duidelijk: het driemaal bonzen op zijn vensterraam, en de stotterstem van boer Kneuvels, zijn baas, die riep: ‘A.... Alfons.... 't es ien! Toe,.... ge.... ge moet opstoan!’ Opeens was hij klaar wakker en wipte uit zijn bed. ‘Zij-je 't gij, boas?’ riep hij werktuigelijk. En meteen, waggelend op zijn nog onvaste beenen, was hij bij het raampje en trok het open. De heerlijk-frissche zomernacht-lucht woei hem als een adem van jong leven in 't gezicht, en vulde met een gulle teug van nieuwe krachten zijn benauwde longen. ‘Ghááá!....’ zuchte hij, diep ademhalend. En in de duisternis zag hij den boer daar buiten staan, een donkere, vaag omlijnde gestalte, tegen zwartblauwen, flonkerenden sterrennacht. ‘Dag Al... Alfons,’ hakkelde de boer. ‘Goe... oe weere te weege. Wi... ilt... gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o.... om d'ander goan?’ ‘Joa ik, boas,’ antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was. Hol en luid klonken hun stemmen in de holte van den nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte dof een hond.”
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932) In 1929
“I studied Latin for five years in college, and from this study brought away a dozen Latin verses. One of them is from Virgil: "Happy he who has learned to know the causes of things." The words have stayed in my mind, summing up the purpose of my intellectual life: Not to rest content with observing phenomena, but to know what they mean, how they have come to be, how they may be guided and developed, or, if evil, may be counteracted. I would not have taken the trouble to write a book to say to the reader: I have been persecuted for twenty years by prostitute Journalism. The thing I am interested in saying is: The prostitution of Journalism is due to such and such factors, and may be remedied by such and such changes. Here is one of the five continents of the world, perhaps the richest of the five in natural resources. As far back as history, anthropology, and even zoology can trace, these natural resources have been the object of competitive struggle. For the past four hundred years this struggle has been ordained by the laws and sanctified by the religions of man. "Each for himself," we say, and, "the devil take the hindmost." "Dog eat dog," we say. "Do others or they will do you," we say. "Business is business," we say. "Get the stuff," we say. "Money talks," we say. "The Almighty Dollar," we say. So, by a thousand native witticisms, we Americans make clear our attitude toward the natural resources of our continent. As a result of four centuries of this attitude, ordained by law and sanctified by religion, it has come about that at this beginning of the twentieth century the massed control of the wealth of America lies in the hands of perhaps a score of powerful individuals. We in America speak of steel kings and coal barons, of lords of wheat and lumber and oil and railroads, and think perhaps that we are using metaphors; but the simple fact is that the men to whom we refer occupy in the world of industry precisely the same position and fill precisely the same roles as were filled in the political world by King Louis, who said, "I am the State."
Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968) Cover van een biografie
" Einen prachtvolleren Körper kann es nicht geben, dachte Schnath, während er, im Bett knieend, den Schlafenden betrachtet. Ob er weiß, wie toll er gebaut ist? Ahnt er, dass ihm keine Frau, wenn sie ihn jetzt sähe, widerstehen könnte? Diese Gedanken erfüllten ihn mit Rührung für Peter. Er beugte sich tief über ihn und strich ihm behutsam über den weichen, schwarzen Flaum auf den Oberschenkeln. ... Schließlich streckte er sich neben ihm aus und legte seine Hand auf Peters Hüfte, die andere auf die Waden. Er hatte ihn kaum berührt, da warf Peter sich mit einem unverständlichen Murmeln herum. Schnath knipste rasch das Licht aus, dabei musste er sich ein wenig aus dem Bett hinausbeugen. Als er sich zurücklegte, umfingen ihn zwei Arme. Peter presste ihn stumm an sich. 'Einen Augenblick, meine Brille!' flüsterte Schnath ergriffen und bog zugleich ängstlich den Kopf zur Seite. Als er die Brille auf das Nachttischchen legte, kicherte Peter leise vor sich hin. Dann packte er Schnath mit eisernen Armen."
Joseph Breitbach (20 september 1903 – 9 mei 1980) Joseph Breitbach en de Franse schilder Balthus Klossowski (rechts) in 1933
Widerstand, Subversion, Dissidenz Heute Zwölf Antworten Auf Zehn Fragen
1 Die empörte Wade, gezückt bis an die Bewußtseinsschwelle. 2 Ganz schön verzettelt, unser hiesiges All! 3 Auch der diffuseste Greis hat mindestens noch zwei bis drei Pantoffeln auf der hohen Kante. 4 Auf zur Spinnrad-Rallye, knusperfrisch knarrend! 5 Und wenn man mir den Mund zuhalten will, dann sprießt es doppelfingrig aus meinen Ohren, jaja! 6 Dem öffentlichen Unterbewußtsein Paroli geboten! 7 Neulich war'n wir in Ulm, was diese Notizen wohl schwerlich legitimiert. 8 "Tanze, tanze, verwackelte Wanze! Tanze, tanze, mein schlampertes Kind!" 9 Kommt Zeit, kommt Äquivalent. 10 Oh, diese prachtvolle Zankapfelernte heuer!, der Wachtelhund leicht angeschrägt! 11 "Unbehaglich der Gedanke, jemand könnte hier radieren." (Aus einer Werbung für "Schneider-Minen".) 12 Kommt Zeit, kommt Packeis.
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009) Cover
“[Varley's Hotel, Southampton. A private sitting room furnished in an old-fashioned, rather dingy, comfortable way. A door at back to the right, leading into a passage. A fireplace, right, with fire burning. A large looking-glass over the fireplace. A large bay window all along left, giving a view of a garden, and beyond its wall shipping, masts, big steamer funnels, etc... Left center, toward the window, a large narrow table with a cloth.] [Discover WAITER, showing in FRED and MINNIE BRACY.]
WAITER: How long should you require the sitting-room, sir? FRED: (An ordinary Englishman, about thirty-five) Only for an hour or so. My friend is leaving by the Dunstaffnage--what time does she sail? WAITER: At two o'clock. Will this room suit you, sir? FRED: Yes; this will do. When my friend comes back, ask him to come here. WAITER: Yes, sir. (Exit.) FRED: (Laughing) Well, this is a pretty mad bit of business. MINNIE: (A well-dressed Englishwoman, about thirty) Not at all! I saw Mr. Scobell was rather struck by Patty at the ball last week. It was lucky she was staying at Southsea and could get over so easily. FRED: What's the good of bringing her over for an hour? They can't fix up an engagement in that time. MINNIE: Why not? Mr. Scobell seems to know his own mind. FRED: Oh, yes! MINNIE: And he wants to get married. FRED: Yes; but you're going ahead too fast, old girl.“
Henry Arthur Jones (20 september 1851 – 7 januari 1929)
Christ died for God and me Upon the crucifixion tree For God a spoken Word For me a Sword For God a hymn of praise For me eternal days For God an explanation For me salvation.
Conviction (II)
I walked abroad in Easter Park, I heard the wild dog's distant bark, I knew my Lord was risen again, - Wild dog, wild dog, you bark in vain.
Conviction (III)
The shadow was so black, I thought it was a cat, But once in to it I knew it No more black Than a shadow's back.