Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-11-2014
Daniël Dee, Johnny van Doorn, Cristina Peri Rossi, Naomi Wolf, Juana Inés de la Cruz, Michael Ende
I dreamed about you, baby. It was just the other night. Most of you was naked Ah but some of you was light.
- Leonard Cohen -
halfnaakt lig je ik weet het ik zie het je borsten je oksels je buikje met navel je naakte glimlach je naakte blik
ik kan het dromen en doe dat ook vaak
eens was dat allemaal voor mij en mij alleen het doet me niets het doet me niets meer
het verlangen hoe je keek als ik in je schoof het voldoeningszweet achteraf
geen idee wat deze dag brengen zal de e-nummers zwieren in mijn yoghurtdrinkontbijt deze ochtend koffiedik zingen een stalinorgelsymfonie
hij die ik niet ken hij is ook nog vreemd voor jou hij ligt naast je ik weet het het zal niet lang meer duren of hij kruipt op je ik weet het hij niet ik
Daniël Dee (Empangeni, 12 november 1975) Portret door Harriët Geertjes, 2007
(1) 2 winterjassen overelkaar Heen & op zak kunstbaarden- En snor, 17 zonnebrillen & 3 verschillende pruiken, - Uit betrouwbare bron Vernomen dat ik Voortdurend door een Politiewagen word Gevolgd: Op iedere straathoek Verwissel ik van Vermomming & in Iedere pisbak plak Ik een andere baard Op mijn gezicht, In ieder portiek Verwissel ik van Zonnebril & ik Loop mank en krom & Dan weer als een Mie Zo soepel 7 ik word Krankjorum van die Ellendige klootzakken, - Ze sturen het erop Aan dat ik me uit Eigen beweging Aangeven zal: Ze hebben geen Enkel bewijs, 40 fotoos van mij In bezit & Mijn tenen zijn Bevroren (van de honger Hou ik niet meer) : diezelfde nacht wordt Mijn bebaarde Vriend Roderic de Prikker (met identiek Nachtelijk silhouet) Op brute wijze Opgebracht.
Johnny van Doorn (12 november 1944 – 26 januari 1991)
Uit: Fetishists Anonymous (Vertaald door Tobias Hecht)
“On Saturday afternoons, I'm the only woman at the Fetishists' Club. Otherwise it's just men. We meet on the weekends, before Sunday, stupid old Sunday, the gloomiest, most depressing day of the week. Sundays are a lost cause: reality plain and simple, unadorned. If you're lucky, you can sleep a little longer, between one noise and the next-the neighbor's shower, the elevator full of children (children are let loose on Sundays and there's no telling what can happen with all those exploding hormones), the telephone (which is always ringing to announce the ritual visit of your parents-in-law, someone's forgotten birthday, or that your great aunt who suffers from, among other things, the eighty years she's already been alive, is sick). The full weight of reality, that's Sunday, when you have incontrovertible evidence that your apartment is too small for four people and that lack of space creates hostility (or at least puts it on display), when you can eat paella or baked lamb, go to movies with your husband and feel lonely or go alone and feel lonely. That's why, as fetishists, we like to get together on Saturdays, at dusk. Saturdays seem to be full of potential, of fantasy, of hope. On Saturdays some people dream about a man or a woman capable of awakening an unknown passion, others of a nocturnal voyage through the subterranean entrails of the city (marvelous things are never at the surface, you have to submerge yourself to find them; they're peripheral, marginal, hidden-a tunnel, a sunken world, a region of limbo); some people think they're capable of writing a book, others of winning a fortune gambling.”
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
““Their [girls] sexual energy, their evaluation of adolescent boys and other girls goes thwarted, deflected back upon the girls, unspoken, and their searching hungry gazed returned to their own bodies. The questions, Whom do I desire? Why? What will I do about it? are turned around: Would I desire myself? Why?...Why not? What can I do about it? The books and films they see survey from the young boy's point of view his first touch of a girl's thighs, his first glimpse of her breasts. The girls sit listening, absorbing, their familiar breasts estranged as if they were not part of their bodies, their thighs crossed self-consciously, learning how to leave their bodies and watch them from the outside. Since their bodies are seen from the point of view of strangeness and desire, it is no wonder that what should be familiar, felt to be whole, become estranged and divided into parts. What little girls learn is not the desire for the other, but the desire to be desired. Girls learn to watch their sex along with the boys; that takes up the space that should be devoted to finding out about what they are wanting, and reading and writing about it, seeking it and getting it. Sex is held hostage by beauty and its ransom terms are engraved in girls' minds early and deeply with instruments more beautiful that those which advertisers or pornographers know how to use: literature, poetry, painting, and film.“
„Das Land, in dem Lukas der Lokomotivführer lebte, hieß Lummerland und war nur sehr klein. Es war sogar ganz außerordentlich klein im Vergleich zu anderen Ländern wie zum Beispiel Deutschland oder Afrika oder China. Es war ungefähr doppelt so groß wie unsere Wohnung und bestand zum größten Teil aus einem Berg mit zwei Gipfeln, einem hohen und einem, der etwas niedriger war. Um den Berg herum schlängelten sich verschiedene Wege mit kleinen Brücken und Durchfahrten. Außerdem gab es auch noch ein kurvenreiches Eisenbahngleis. Es lief durch fünf Tunnels, die kreuz und quer durch den Berg und seine beiden Gipfel führten. Häuser gab es natürlich auch im Lummerland, und zwar ein ganz gewöhnliches und ein anderes mit einem Kaufladen drin. Dazu kam noch eine kleine Bahnstation, die am Fuße des Berges lag. Dort wohnte Lukas der Lokomotivführer. Und oben auf dem Berg zwischen den beiden Gipfeln stand ein Schloss. Man sieht es also, das Land war ziemlich voll. Es passte nicht mehr viel hinein. Wichtig ist vielleicht noch, dass man sich sehr vorsehen musste die Landesgrenzen nicht zu überschreiten, weil man dann sofort nasse Füße bekam. Das Land war nämlich eine Insel. Diese Insel lag mitten im weiten, endlosen Ozean und die großen und kleinen Wellen rauschten Tag und Nacht an den Landesgrenzen. Manchmal allerdings war das Meer auch still und glatt, so dass nachts der Mond und tags die Sonne sich darin spiegelten. Das war jedes Mal besonders schön und feierlich und Lukas der Lokomotivführer setzte sich dann immer an den Strand und freute sich. Warum die Insel übrigens Lummerland hieß und nicht irgendwie anders, wusste kein Mensch. Aber sicherlich wird das eines Tages erforscht werden.“
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995) Cover
Bij Sint Maarten, 85 Jaar Hans Magnus Enzensberger, Mircea Dinescu, Carlos Fuentes, Nilgün Yerli
Bij Sint Maarten
Sint Maarten en de bedelaar door Alfred Rethel, 1836
SINT-MAARTEN
't Was vrijdag dat ze langs de deuren gingen De lampions en tassen lagen klaar Ze doken in de schemering om daar De werken van Sint-Maarten te bezingen
Ik zag mijn zoontje staan op het trottoir Een reus tussen zijn kleine volgelingen Hij hoefde niet meer naar de bel te springen Hij kon erbij, het was zijn laatste jaar
Het volgend jaar dan kan hij niet meer mee Dan trekt Sint-Maarten andermaal zijn degen En hakt zijn jeugd genadeloos in twee
Dan staart hij als een puber door de ruit Dan bromt zijn veel te zware stem mij tegen Dan blaast de tijd zijn jongenslampje uit
Where they trample by with their damp imagination the lichen and reindeer bloom, lamps swallow wicks in disgust like wise men tongues before the tyrant, but the gods born in the hum of the coffeehouse vanish some night on south bound freight trains sentenced without witness to a tangled and forced mythology to seek the seed of the flute in who knows what swamps' reeds, under the rains to hollow out their graves so we can stumble upon an exit to the sea... O, vulnerable gods, vulnerable gods, death is a country without newspapers
Uit:Destiny and Desire (Vertaald door Edith Grossman)
“Only Mediterranean cuisine assures us of a healthy balance between what comes in at the mouth and what goes out through the asshole, as if olive oil and vinegar from Modena, the produce of the gardens of Southern Europe, peaches and figs, melons and peppers, knew beforehand that the pleasure of eating should be balanced by the pleasure of shitting, very much in accordance with Quevedo’s lines: “I love you more than a strong desire to take a shit.” In any case—in my case—shit is almost always firm and brown, sometimes artfully coiled like the clay turds sold in the markets, sometimes diluted and tortured by our hot national spices: O shit of mine. And rarely (above all when I travel) reticent and ugly-?looking. I know that with these diversions, my dear survivors, I am putting off what is most important. Getting to my head. Telling you what my face was like after making it clear that the buttocks, as everyone knows, are man’s second face. Or are they the first? I’ve already indicated, when combing my hair, that I have a good Indian thatch of dark hair, more deeply rooted than a maguey. I have to say that my eyes are dark and set deep in the sockets of a bony facial structure that would be almost transparent if not for the dark mask of my skin. (Dark skin hides feelings better than white. That’s why when they are revealed, they are more brutal though less hypocritical.) In short, I have invisible eyebrows, a pleasant, slender mouth, almost always smiling for no reason other than courtesy. Ears neither large nor small, barely adequate to my extremely thin face, skin adhering to bone, the roots of my hair springing up like nocturnal thickets that grow without light.”
“Ik zit in de auto en zie een dame rennen achter de bus die ze ‘net’ gemist heeft. Ik stop bij de halte en geef de dame een lift tot de volgende halte. Het is een gezellige, leuke dame en vol dankbaarheid. Ik zeg: kom een keer bij me eten. Ze zegt: waarom? Ik zeg: waarom niet. Dit maak ik vaker mee. Het lijkt wel alsof het in dit land alleen legitiem is om iemand uit te nodigen als je collega’s bent, of je naaste buren bent, of samen een sportschool of een clubje deelt of je kinderen naar dezelfde school gaan. Iemand die je hebt ontmoet bij de bloemist, bank, Hema, supermarkt, bushalte of een bijeenkomst is raar..dan wordt men achterdochtig.. Ik vroeg eens aan een man die ik ontmoet had bij een boekuitreiking, of hij een keer met mij wilde lunchen, waarop hij zei: ik ben geen lunchtype, bovendien ben ik getrouwd. Alsof ik hem had gevraagd, ga je mee naar bed. Ik weet niet hoe je vriendschappen sluit in dit land, je ontmoet mensen, op vele gelegenheden en denkt die zou ik meer willen leren kennen niet om de titel of man-vrouw-sex maar om de individu die iets sympathieks heeft en een snaar van genegenheid en interesse bij je heeft geraakt. En dan is een uitnodiging een eerste stap. Hoe ontmoeten mensen elkaar…? Ontdekken hoeft niet van twee kanten te komen, maar ontmoeten weer wel.”
Rastlos vorwärts musst du streben, nie ermüdet Stille stehn, willst du die Vollendung sehn, musst ins Breite dich entfalten, soll sich deine Welt gestalten, in die Tiefe musst du steigen, soll sich dir das Wesen zeigen, nur Beharrung führt zum Ziel, nur die Fülle führt zur Klarheit, und im Abgrund wohnt die Wahrheit.
Hoffnung
Es reden und träumen die Menschen viel Von bessern künftigen Tagen, Nach einem glücklichen goldenen Ziel Sieht man sie rennen und jagen. Die Welt wird alt und wird wieder jung, Doch der Mensch hofft immer Verbesserung.
Die Hoffnung führt ihn ins Leben ein, Sie umflattert den fröhlichen Knaben, Den Jüngling locket ihr Zauberschein, Sie wird mit dem Greis nicht begraben, Denn beschließt er im Grabe den müden Lauf, Noch am Grabe pflanzt er – die Hoffnung auf.
Es ist kein leerer schmeichelnder Wahn, Erzeugt im Gehirne des Toren, Im Herzen kündet es laut sich an: Zu was Besserm sind wir geboren! Und was die innere Stimme spricht, Das täuscht die hoffende Seele nicht.
Die Führer des Lebens
Zweierlei Genien sinds, die dich durchs Leben geleiten, Wohl dir, wenn sie vereint helfend zur Seite dir stehn! Mit erheiterndem Spiel verkürzt dir der eine die Reise, Leichter an seinem Arm werden dir Schicksal und Pflicht. Unter Scherz und Gespräch begleitet er bis an die Kluft dich, Wo an der Ewigkeit Meer schaudernd der Sterbliche steht. Hier empfängt dich entschlossen und ernst und schweigend der andre, Trägt mit gigantischem Arm über die Tiefe dich hin. Nimmer widme dich einem allein. Vertraue dem erstern Deine Würde nicht an, nimmer dem andern dein Glück.
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Charlotte Schiller - Schillers Gartenhaus in Jena, aquarel, ca. 1798
Hij is voortaan alleen nog maar tuinier, Vergat voorgoed de straten en de steden En hij verzorgt, verlost van zijn verleden, De teere phlox, de stralende anjelier.
Hij woont zoo ver, wie achterhaalt hem hier? Het kleine dorp ligt rustig daar beneden.... Zijn leven heeft voortaan geen andre reden, Dan de berusting van het vreedzaam dier.
Maar soms in vroegen nacht, wanneer de maan Oranjekleurig bloeit aan de bewaasde kimmen, Voelt hij zijn hart heel even sneller slaan,
Als hij ziet rijzen in opalen gloor Al de gedaanten uit het rijk der schimmen Die hij bemind heeft en voorgoed verloor.
Circuslicht
'k Zie elke avond aan de hemel branden De gloed van 't circus en ik ben verblind Door 't lokkend licht, ginds in de lage landen. 't Is of in droom het leven herbegint,
Of ik weer kind ben en nog weer verlang Naar 't lieve spel van clowns en acrobaten, Naar wigwam, vredespijp en boomerang En naar de strijd van cowboys of piraten.
Dit teder licht verheldert de atmosfeer: Morgen wellicht ontluiken de eerste blaren En bouwen weer de vogels aan hun nest.
En ik begrijp, thans deftige meneer, Hoe het geluk van de verloren jaren Het enige is wat mij ten slotte rest.
Heloise en abelard
Alles had ons moeten scheiden, alles bracht ons tot elkaar; van een grondeloos verblijden werd de najaarshemel klaar.
Nooit in 't bitterste uur van lijden vroeg het hunkrend hart: tot waar? Alles had ons moeten scheiden, alles bracht ons tot elkaar.
Liefde die geknecht moet strijden wordt eens luide en openbaar; eens dekt ons dezelfde baar die voor eeuwig zal bevrijden.
Alles had ons moeten scheiden...
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965)
"Um Deutschland geht es uns ...: dass in dem Land, dessen Rock wir tragen, und für dessen Sache wir in Dreck und Elend zu verrecken bereit sind, Recht richtig und Gerechtigkeit der Ordnung nach gewogen werde. Dass dies geliebte Land nicht verkomme, während es zu steigen glaubt. Dass unsere Mutter Deutschland nicht auf die falsche Seite der Welt gerate. Denn wer das Recht verlässt, der ist erledigt." (…)
"'Der siegt für uns, der plagt sich für uns, nu lass ihn man schlafen, Matz. Die Welt wird ja nicht einstürzen und Deutschland nicht ins Wasser fallen, bloß wenn er das 'ne Stunde später erfährt.' Damit entnahm er der Zigarrenkiste zwei der großen Brasil, um sich für seine Rücksicht zu belohnen und kopfschüttelnd, voll aufrichtiger Bewunderung, nach einem letzten Blick auf den Ruhenden, zog er ganz leise die Tür hinter sich zu." (…)
»Tja«, räusperte sich Posnanski endlich, »wie sagten Sie, Deutschland? Was will das heißen, mein Lieber? Wer hochsteigt und ein gemischtes Wesen ist, trampelt auf seiner Seele herum und sinkt also innerlich. Deutschland an Macht geht auf wie ein Napfkuchen, Deutschland als Sittlichkeit schrumpft ein zur Fadendünne. Wen wundert das? So geht es den Staaten. Und es macht auch nicht viel Erst wenn der Faden risse, wenn Rechtlosigkeit als Zustand allgemeine Billigung und ein Siegerbehagen fände, sähe es etwas schlimmer aus.“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968) Gedenksteen aan zijn voormalige woning in Berlijn-Niederschönhausen
Echte mannen scheiden niet (Samen met Erik Jan Harmens)
Wat piekte werd gesmoord Het pad langs de diepte was zo smal het was geen pad
Wat piekte werd gesmoord Wat kiemde werd vermoord Het pad langs de diepte was zo smal het was geen pad
Wat piekte werd gesmoord Wat kiemde werd vermoord Alleen wat ik niet zei werd gehoord Het pad langs de diepte was zo smal het was geen pad
Wat piekte werd gesmoord Wat kiemde werd vermoord Alleen wat ik niet zei werd gehoord Wij werd een drieletterwoord Het pad langs de diepte was zo smal het was geen pad
Toen ik de deur achter me dichttrok voelde ik geen strop maar juist Een hand die losliet omdat het eindelijk kon
IK HOU VAN JOU Staat met gemeende streken op een muur in de stad gekalkt
IK HIELD VAN JOU Maar zoiets schreeuw je niet op oude muren
Niet elke waarheid leent zich voor publicatie
En trouwens De mannen van het sloopbedrijf zijn al onderweg
Als in een klucht heb ik ze een kaart op de kop meegegeven Het pad langs de diepte was zo smal het was geen pad Het was een muur
Rick de Leeuw (Haarlem, 10 november 1960) Rick de Leeuw en Erik Jan Harmens
Laatst ging ik in de hof, daar schreef ik op een linde, Ik sneed in een pompoen de naam van mijn beminde; Het schrift was eerstmaal teer, men zag daar anders niet Als dat het groen gewas beschreidde mijn verdriet: Maar als ik naderhand hier weder kwam getreden, Toen stond ’t uitgepuild al wat ik had gesneden; Dies riep ik overluid: dus gaat ’t met de min, Daar komt een grote wond ook van een klein begin.
Niet zonder vragen
Gij wenst een echte Wijf, gij wenst te mogen trouwen, Gij wenst (gelijk het schijnt) uw huis te mogen bouwen, Gij wenst en anders niet. Maar lieve, zeg een reis, Wie trouwt’er in de droom of in een dom gepeis? Het vrijen eist verzoek. Geen Echo zal der kwelen Dan als haar iemand vergt, en dat met luider kelen; Wel, tijd dan aan het werk; want ziet! een rechte Maagd En komt niet ongenood, en geeft niet ongevraagd.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Standbeeld in Brouwershaven
„And so, at last, I was there and happy! But, unfortunately, I had to go back home: first by sea to Trabzon, and then along the road to Georgia. It was not at all easy for me to leave. But it wasn't easy to live without my family any longer either. As for the family, well, they were already used to my long-term disappearings from time to time. Nevertheless, I was returning home, and like a man of infinite precocity, I started packing my luggage ten days in advance. During my stay in Santa City, I haven't lost a single day without writing something. There are some fine, thin notebooks sold at every shop on John's Isles. They have funny covers and remind me of my childhood notebooks – the thin ones of twelve pages – that were a bit wider. I bought nearly two hundred of those, and filled them with various stories. Some of the stories were condensed versions of the local historical facts, or of the current events borrowed from the local papers. Some others had been heard from the natives, and in case I failed to hear them to the end, I tried to invent the end myself. I had lots of them, those exciting stories recorded in my notebooks. All the stories were quite different, none of them resembled another. Every time I tried to record a new one, I thought a lot. No wonder I managed to succeed in understanding a great deal of the mode of the Johnians' life-style. Those more than a hundred notebooks (to be more exact, there were one hundred and forty-one, when I last counted them) made up a huge excess baggage. For that I had to blame my age-long passion for using unexploited notebooks – I could never relinquish a bad habit of starting a new piece in a fresh one! The temptation of buying them in huge amounts was boosted by the fact that they were extremely cheap – three-pence each. Thus, on the whole, all my expenses for them amounted to three local pounds only.”
Uit: Vaders en zonen (vertaald door Karel van het Reve)
'Aristocratisme, liberalisme, vooruitgang, principes' zei Bazarov ondertussen, 'wat een vreemde, overbodige en nutteloze woorden allemaal! De Rus kan ze missen als kiespijn.' 'Wat kan hij dan niet missen volgens u? Als ik u zo hoor bevinden wij ons buiten de samenleving, buiten haar wetten. Neem me niet kwalijk, de logica der geschiedenis eist...' 'Wat moeten we met die logica? Zonder logica komen we er ook best.' 'Hoe dan?' 'Heel eenvoudig. U hebt toch hoop ik ook geen logica nodig om een stuk brood in uw mond te steken als u honger hebt. Wat hebben we aan die abstracties!' Pavel Petrovitsj maakte een afwerend gebaar. 'Nu begrijp ik het niet meer. U beledigt het Russische volk. Ik begrijp niet hoe men geen princiepen, geen regels erkennen kan! Op grond waarvan handelt u dan?' 'Ik heb u toch al gezegd, oom, dat wij geen autoriteiten erkennen,' mengde Arkadi zich in het gesprek. 'Wij handelen op grond van wat wij nuttig achten,' zei Bazarov. 'Op het ogenblik is het nuttig alles te loochenen ¬¬¬¬− en daarom loochenen wij.' 'U loochent alles?' 'Alles.' 'Wat? Niet alleen de kunst, de poëzie... maar ook... ik waag het niet uit te spreken...' 'Alles,' herhaalde Bazarov doodkalm. Pavel Petrovitsj keek hem strak aan. Hij had dit niet verwacht, en Arkadi kreeg zelfs een kleur van plezier. 'Maar neemt u me niet kwalijk,' begon Nikolaj Petrovitsj. 'U loochent alles, of, nauwkeuriger uitgedrukt, u breekt alles af... Maar er moet toch ook gebouwd worden.' 'Dat is onze zaak niet... Eerst moet er schoon schip gemaakt worden.'
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Portret door Aleksej Harlamov, 1876
“3. Februar 1946 an Lotte Walter Das garstige, unselige Volk, die Deutschen, sind mittlerweile selbst dem naiven, unberatenen und keineswegs haßerfüllten Fremden (dem Angelsachsen) unleidlich geworden. Wie erst dem Kenner, der auf sie wie auf die eigene, teuflisch mißratenen Familie schaut. Daß sie nicht besetzt sein wollen und, zu feige zu offener Revolte, uns mit passiver Resistenz, vereinzelten Sabotage-Akten und Morden und notdürftig kaschierten Frechheiten in Presse und Radio kommen, ist noch das netteste an ihnen. Weniger nett ist ihr triefendes Mitleid mit sich selbst, das der Leiden anderer schon deshalb niemals gedenkt, weil solche Leiden von jemandem verschuldet sein müssen, weil dieser jemand am Ende Deutschland heißt und weil Deutschland sich so uferlos nicht leid tun dürfte, wenn es schuld wäre, an anderer Leute ebenbürtigem Elend.“ (…)
Ruhe möchte man haben; ein wenig still sollen sie sein wenigstens jetzt, ein paar Jahre lang, möchte man, daß sie leise wären. Nicht doch! Schon wieder ist es Beispielloses, Ungeheures, Unerhörtes, was den erwähltenGrausbirnen widerfährt, und schon wieder gellen der armen Welt die Ohren von ihrem Gezeter. Pfui Spinne.“
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Klaus en Erika Mann
Über den Versuch, ein Gedicht auf Kim Jong Un zu schreiben „Literatur muss aus dem Wollen entstehen. Wo sie erzwungen ist, wirkt sie konturlos und fad. Erzwungen wird sie vom Autor selbst, nicht von der Gesellschaft – sehen wir von Huldigungsgedichten an den nordkoreanischen Staats- und Parteiführer Kim Jong Un ab. Dem Gedicht kommt in der Demokratie eine besondere Bedeutung zu, weil es das reinste Wollen ist. Es hat das Poetische selbst zum Gegenstand. Ein Gedicht auf Kim Jong Un hieße, das Unmögliche zu wollen. Der Literatur sind in der Demokratie ansonsten keine Schranken gesetzt. Sie liegen allenfalls in der Einbildung des Autoren, sein Schaffen sei so und nicht anders erwünscht. Ein Spannungsverhältnis zwischen Wollen und Können besteht in der Demokratie immer fiktional, während es in einem gesellschaftlich-repressiven System real besteht. Wir müssen in der Demokratie von individuellen Maßstäben reden, wenn wir von Literatur reden. Wann gab es in der Demokratie schon einmal eine Massendemonstration für ein Gedicht? Andererseits: Hätte der Autor es einfacher, wenn sein Können von der Gesellschaft vorbestimmt wäre? Der Raum, auf dem man es in der Demokratie nun abstellt, wenn man von Literatur redet, hat eine gewisse Flüchtigkeit. Es ist die Stimme des Autors. Die Demokratie wartet ab und lauscht. Das ist ihr vornehmes Recht. Eine Literaturdemonstration meint in der Demokratie nicht das Protestieren auf der Straße, sondern das Präsentieren einer Autorenstimme. Auch hier ist das Gedicht die reinste Form. Eine Probepackung Literatur. Alle anderen Formen sind in der Demokratie nur Wucherungen und Verwässerungen der Autorenstimme. Sie sind beliebter als das Gedicht, weil sie mit gesellschaftlichen Massenritualen einhergehen, dem Gang ins Theater oder dem Klick beim Online-Buchhändler. Außerdem ist die Demokratie selbst eine verwässerte Form, die aus diesem Zustand eine Tugend macht. In Nordkorea ist die Ungleichheit der Genres aufgehoben. Huldigungsgedichte erleben Massenauflagen. Die Wucherung besteht im immer gleichen Gegenstand: Kim Jong Un.”
Who will forgive me for the things I do? With no special legend of God to refer to, With my calm white pedigree, my yankee kin, I think it would be better to be a Jew.
I forgive you for what you did not do. I am impossibly quilty. Unlike you, My Friend, I can not blame my origin With no special legend or God to refer to.
They wear The Crucifix as they are meant to do. Why do their little crosses trouble you? The effigies that I have made are genuine, (I think it would be better to be a Jew).
Watching my mother slowly die I knew My first release. I wish some ancient bugaboo Followed me. But my sin is always my sin. With no special legend or God to refer to.
Who will forgive me for the things I do? To have your reasonable hurt to belong to Might ease my trouble like liquor or aspirin. I think it would be better to be a Jew.
And if I lie, I lie because I love you, Because I am bothered by the things I do, Because your hurt invades my calm white skin: With no special legend or God to refer to, I think it would be better to be a Jew.
The Moss of His Skin
It was only important to smile and hold still, to lie down beside him and to rest awhile, to be folded up together as if we were silk, to sink from the eyes of mother and not to talk. The black room took us like a cave or a mouth or an indoor belly. I held my breath and daddy was there, his thumbs, his fat skull, his teeth, his hair growing like a field or a shawl. I lay by the moss of his skin until it grew strange. My sisters will never know that I fall out of myself and pretend that Allah will not see how I hold my daddy like an old stone tree.
On this day of sky-blue bears Running across quiet eyelashes, I divine beyond the blue waters In the cup of my eyes an order to wake.
The silver spoon of my extended eyes Offers me a sea buoying a storm petrel; And I see how the Russian bird flies Through unknown lashes to the roaring sea.
A sea of heavenlove has capsized Someone's sail in the round-blue water, But the first storm is hopeless and gone And from now on the journey is spring.
Grasshopper
Wingletting with the golden scrawl Of its finest sinews, The grasshopper loaded its trailer-belly With many coastal herbs and faiths. "Ping, ping, ping!" tra-lah-ed the zingzinger. O, swanderful! O, illuminate!
Velemir Chlebnikov (9 november 1885 - 28 juni 1922)
Wenn keine weiteren Mordmeldungen vorliegen möchten wir nun angesichts der näherrückenden Geiherstunde unsere Diskussion über die nötigen Schreiräume in einer Gesellschaft verenden und abschießend feststellen daß alle zunächst überredensgroß erscheinenden Probleme doch noch gelöst und sozusagen einem Begattungsinstitut übergeben werden konnten
An die Dichter
Die Welt ist eingeschlafen in der Stunde eurer Geburt
allein mit den Tagträumen erweckt ihr sie wieder
roh und süß und wild auf ein Abenteuer
eine Partie Wirklichkeit lang unbesiegbar im Spiel
«2. Januar 2001. Neujahr. Das alte war schwer und ziemlich unproduktiv, mit garstigen Krankheiten gescheckt, von denen eine lebenslänglich bedeutet (Parkinson) und diese bezaubernde Handschrift zur Folge hat; aber sie mahnt mich, daß der Tod nahe ist und also das Leben, das heißt die Arbeit pressiert. – Vor zwei Tagen habe ich mir eine elektronische Schreibmaschine (Laptop) angesehen und beschlossen, mir diese technische Errungenschaft zu eigen zu machen; ich sehe dem mit Aufregung entgegen, denn eine andere Lösung gibt es ohnehin nicht – und wie gut, daß es diese gibt. Der langweiligen Kaste der Erfinder Dank und Respekt!
7. April 2001. Ich kann meine von Gott verliehene Einsamkeit nicht schützen. Vielleicht ist damit das Debakel benannt, das mich in kritischen Momenten quält.“
5. November 2001. Es gibt keine dümmere Frage als die, womit wir ein derartiges Schicksal verdient haben – auch wenn wir nicht begreifen, womit wir es verdient haben. Das bedeutet Schicksal ja gerade, und jeder bezahlt dafür, daß er es gewagt hat, geboren zu werden, auch wenn er dafür genauso wenig kann wie für seinen Tod. Heute Abend ermaß ich die Entfernung zwischen Balkon und Asphalt und schrak zurück. Doch früher oder später muß ich handeln.
20. November 2001. In ca. vier Jahren möchte ich sterben. (Ich werde mich dann befragen – falls ich noch da bin.) Alles ist falsch. Richtig gelebt habe ich bis 1990. Glücklich war ich sieben Jahre lang, zwischen 1983 und 1989. Mein Volk wurde ausgerottet, ich kann keine Familie haben. Meine sogenannte Schriftstellerkarriere interessiert mich nicht mehr. Ich möchte am liebsten verschwinden und A. mit mir nehmen. (Warum muß ich alles geschrieben sehen, auch das, was ich vielleicht gar nicht sehen will?) – Im übrigen ist es mein Vorsatz, alle meine albernen Pflichten mit Anstand zu erfüllen.»
Ah ! quel été, quel été, quel été ! Il pleuvait tant sur la côte où j'étais ! On sentait bien que l'hiver était proche ! On se baignait les deux mains dans les poches ! La p'tite amie avec laquelle j'étais... Ah ! quel été, quel été, qu'elle était moche !
Dernier soupir :
Elle était si discrète Qu'après avoir rendu Son tout dernier soupir... Rhah !... Elle en rendit un autre Que personne n'entendit...
“Look again at that dot. That's here. That's home. That's us. On it everyone you love, everyone you know, everyone you ever heard of, every human being who ever was, lived out their lives. The aggregate of our joy and suffering, thousands of confident religions, ideologies, and economic doctrines, every hunter and forager, every hero and coward, every creator and destroyer of civilization, every king and peasant, every young couple in love, every mother and father, hopeful child, inventor and explorer, every teacher of morals, every corrupt politician, every "superstar," every "supreme leader," every saint and sinner in the history of our species lived there-on a mote of dust suspended in a sunbeam. (…)
“How is it that hardly any major religion has looked at science and concluded, “This is better than we thought! The Universe is much bigger than our prophets said, grander, more subtle, more elegant?” Instead they say, “No, no, no! My god is a little god, and I want him to stay that way.” A religion, old or new, that stressed the magnificence of the Universe as revealed by modern science might be able to draw forth reserves of reverence and awe hardly tapped by the conventional faiths.”
De Deense schrijver Jens Christian Grøndahl werd geboren in Lyngby op 9 november 1959. Grøndahl studeerde filosofie van 1977 tot 1979. Zijn eerste boek, het realistisch geschreven “Kvinden i midten”, verscheen in 1985. Daarna volgden met regelmatige intervallen een vijftiental andere romans. Hij schreef daarnaast echter ook essays, toneelstukken en teksten voor de radio. Liefde, en de relaties van moderne koppels, vormen de leidende thema's in zijn werk, dat in binnen- en buitenland werd genomineerd voor, en bekroond met verschillende literaire prijzen. Zo ontving hij onder meer De Gyldne Laurbær voor zijn roman “Lucca” (in 1999) en stond hij met zijn boek “An altered light” in 2006 op de shortlist voor de International IMPAC Dublin Literary Award.
Uit:An Altered Light (Vertaald door Anne Born)
“The tree trunks move in time with the rhythm of her rubber soles on the wet path, where the air is still cool after the night rain. The woodland floor is white with anemones; in one place, growing close to the roots of an ancient tree, they make her think of an old, wrinkled hand. She could go on and on without getting tired, without meeting anyone or thinking of anything in particular, and without coming to the edge of the woods. As if the town did not begin just behind the trees, the leafy suburb with its peaceful roads and its houses hidden behind close-trimmed hedges. She doesn't want to think about anything, and almost succeeds; her body is no more than a porous, pulsating machine. The sun breaks through the clouds as she runs back, its light diffused on the gravel drive and the magnolia in front of the kitchen window. His car is no longer parked beside hers, he must have left while she was in the woods. He hadn't stirred when she rose, and she'd already been in bed when he came home late last night. She lay with her back turned, eyes closed, as he undressed, taking care not to wake her. She leans against one of the pillars of the garage and stretches, before emptying the mailbox and letting herself into the house. She puts the mail on the kitchen table. The little light on the coffeemaker is on; she switches it off. Not so long ago, she would have felt a stab of irritation or a touch of tenderness, depending on her mood. He always forgets to turn off that machine. She puts the kettle on, sprinkles tea leaves into the pot, and goes over to the kitchen window. She observes the magnolia blossoms, already starting to open. They'll have to talk about it, of course, but neither of them seems able to find the right words, the right moment.”
"The mouth is a weird place. Not quite inside and not quite out, not skin and not organ, but something in between: dark, wet, admitting access to an interior most people would rather not contemplate—where cancer starts, where the heart is broken, where the soul might just fail to turn up. I encouraged my patients to floss. It was hard to do some days. They should have flossed. Flossing prevents periodontal disease and can extend life up to seven years. It's also time consuming and a general pain in the ass. That's not the dentist talking. That's the guy who comes home, four or five drinks in him, what a great evening, ha-has all around, and, the minute he takes up the floss, says to himself, What's the point? In the end, the heart stops, the cells die, the neurons go dark, bacteria consumes the pancreas, flies lay their eggs, beetles chew through tendons and ligaments, the skin turns to cottage cheese, the bones dissolve, and the teeth float away with the tide. But then someone who never flossed a day in his life would come in, the picture of inconceivable self-neglect and unnecessary pain—rotted teeth, swollen gums, a live wire of infection running from enamel to nerve—and what I called hope, what I called courage, above all what I called defiance, again rose up in me, and I would go around the next day or two saying to all my patients, "You must floss, please floss, flossing makes all the difference." A dentist is only half the doctor he claims to be. That he's also half mortician is the secret he keeps to himself. The ailing bits he tries to turn healthy again. The dead bits he just tries to make presentable. He bores a hole, clears the rot, fills the pit, and seals the hatch. He yanks the teeth, pours the mold, fits the fakes, and paints to match. Open cavities are the eye stones of skulls, and molars stand erect as tombstones.”
“But these days, of course, there are fewer and fewer donors left who I remember, and so in practice, I haven't been choosing that much. As I say, the work gets a lot harder when you don't have that deeper link with the donor, and though I'll miss being a carer, it feels just about right to be finishing at last come the end of the year. Ruth, incidentally, was only the third or fourth donor I got to choose. She already had a carer assigned to her at the time, and I remember it taking a bit of nerve on my part. But in the end I managed it, and the instant I saw her again, at that recovery centre in Dover, all our differences-while they didn't exactly vanish-seemed not nearly as important as all the other things: like the fact that we'd grown up together at Hailsham, the fact that we knew and remembered things no one else did. It's ever since then, I suppose, I started seeking out for my donors people from the past, and whenever I could, people from Hailsham. There have been times over the years when I've tried to leave Hailsham behind, when I've told myself I shouldn't look back so much. But then there came a point when I just stopped resisting. It had to do with this particular donor I had once, in my third year as a carer; it was his reaction when I mentioned I was from Hailsham. He'd just come through his third donation, it hadn't gone well, and he must have known he wasn't going to make it. He could hardly breathe, but he looked towards me and said: "Hailsham. I bet that was a beautiful place." Then the next morning, when I was making conversation to keep his mind off it all, and I asked where he'd grown up, he mentioned some place in Dorset and his face beneath the blotches went into a completely new kind of grimace. And I realised then how desperately he didn't want reminded. Instead, he wanted to hear about Hailsham. So over the next five or six days, I told him whatever he wanted to know, and he'd lie there, all hooked up, a gentle smile breaking through. He'd ask me about the big things and the little things. About our guardians, about how we each had our own collection chests under our beds, the football, the rounders, the little path that took you all round the outside of the main house, round all its nooks and crannies, the duck pond, the food, the view from the Art Room over the fields on a foggy morning."
„Die waren zunächst ernüchternd. Nach fünf Stunden Fahrt endlich im „Gasthaus zum Paradies“ gelandet, verspürten wir nur noch den Wunsch, uns den Magen zu füllen. Doch daran war vorläufig nicht zu denken, denn wie uns der Wirt, der zu unserer Begrüßung erschienen war, gerade erklärte, würden wir zunächst eine exquisite Modenschau erleben können - mit Verkauf versteht sich. Die beiden Models, Damen bereits fortgeschrittenen Alters und mit entsprechender Figur, boten aber nicht nur Röcke und Jacken feil, sondern sie zauberten darüber hinaus immer neue verblüffende Produkte ans Licht, angefangen von Handtaschen, Damenuhren und Fernsehleuchten ( die an Häßlichkeit kaum zu überbieten waren) bis zu Gartenzwergen ( der nächste Frühling kommt bestimmt!) und Sparbüchsen, deren Neuheit darin bestand, daß der Einwurf-Schlitz diesmal nicht am Bauch des Schweinchens, sondern an dem eines lässig dahingestreckten Hündchens angebracht war. Über alledem verging viel Zeit, und unsere Mägen begannen immer nachdrücklicher zu revoltieren. Einige hatten sich schon, leichenfahl im Gesicht, in die hinteren Räume geschlichen, wo der bewußte Ort zu vermuten war. Doch plötzlich, zu unserer Erlösung, servierte man jedem von uns ein Kännchen Kaffee, und auch leckere Brötchen wurden herumgereicht. Sie waren im Nu vergriffen. „ Sehr aufmerksam!“ lobte meine Tischnachbarin, denn sie ahnte noch nicht, wie teuer sie diese „Aufmerksamkeit“ würde bezahlen müssen. Auch das Mittagessen, das nach Stunden folgte, hatte seinen Preis. Sollte der nicht im Fahrtpreis von 19,90 enthalten sein? Der Wirt wußte davon nichts, und von den Veranstaltern ließ sich hier niemand sehen. Sie erschienen auch später nicht, um uns zum Abschied das versprochenen Wurstpaket (mit Delikatessen) zu überreichen.“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“At the bottom of the long hill was the river and how cool and still were the tangled trees overhanging the water! She sank down on the low bank, and stripping off the remnants of her slippers and stockings, dabbled her burning feet in the cool water. It would be so good to sit here all day, away from the helpless eyes of Tara, here where only the rustle of leaves and the gurgle of slow water broke the stillness. But reluctantly she replaced her shoes and stockings and trudged down the bank, spongy with moss, under the shady trees. The Yankees had burned the bridge but she knew of a footlog bridge across a narrow point of the stream a hundred yards below. She crossed it cautiously and trudged uphill the hot half-mile to Twelve Oaks. There towered the twelve oaks, as they had stood since Indian days, but with their leaves brown from fire and the branches burned and scorched. Within their circle lay the ruins of John Wilkes' house, the charred remains of that once stately home which had crowned the hill in white-columned dignity. The deep pit which had been the cellar, the blackened field-stone foundations and two mighty chimneys marked the site. One long column, half-burned, had fallen across the lawn, crushing the cape jessamine bushes.”
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949)
„Es mochte sodann wohl ein geruhsames Viertelchen in die gute Stube gewandert sein, als Friedrich Wilhelm Schmidt es schlüslich darauf absah, das Bewußtsein zurück zu erlangen.‘ So helfen Sie mir doch auf, Sie sehen ja wohl...’, stöhnte er, schier verärgert ob des Fremden Teilnahmslosigkeit - und folglich noch in gläubigstem Glauben — und bemerkte ganz peu à peu erst, daß jener, irgendwie so, gar nicht mehr zugegen war. Wie es ihm nun mühsam gelang, am Ofen gestützt sich aufzurichten, wie er nun zugleich das Blut verspürte, das an seinem Gesicht herunter auf den Morgenrock tröpfte, ja zu seinen Füßen schon ein rechtes Rinnsal gebildet hatte, so schwante ihm endlich-endlich, er möchte Opfer eines Hinterhalts geworden sein. Und wie wahr : sperrangelweit, wie nach dem Erkenntiß jetzt seine entsetzten Augen, standen überall die Schubfächer offen, und ein paar hastige Blicke nur genügten dem geschlagenen Krösus zu überschauen, in welch heilloses Durcheinander alle darinnen geordneten Papire gebracht warn, noch über die Schwelle zum Vorsaal hin lagen die Documenten verstreut. Ohne jeden Schmerz, ohne Schwäche mehr zu verspüren, hatte der Kaufmann auf den Schlag all seine Gedancken im hellsten Lichte beieinander, und schon die erste flüchtige Verprüfung erbrachte zur Gewißheit : es fehlten elf städtische Obligationen, mindestens - macht al pari 3000 Rthr. Gold. Höchst indignirt in seinem Wesen und mit Kräften, die einem erst die Wuth verleibt, schrie er die alte Vetterin herbey und trug ihr auf, ihm dick die Butter auf die Kratzer zu schmieren, und zwar schleunigst! Denn er muß auf die Stadt!"
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956)
A wave boils with its foam, freezing, And dissipates – just only once, A heart could not to live with treason. No treason! Love is one for us!
We may be angry, may be reasoned, Or false – but heart did not decline To black adultery, to treason: Our soul is one – our love is one.
In its monotony and emptiness, All life could usually be gone… And in this life as long as endless, Our love is one, yes, always one.
Helplessness
I look at a sea – the greedy one and fervent, Chained to the earth, on the depleted shore… Stand by a gulf – over the endless heavens, And could not fly to azure, as before.
I didn’t decide to join or slaves, or rebels, Have no a courage nor to live, nor – die… I feel my God – but cannot say my prayers, I want my love – but can’t find love of mine.
I send to sun my worship and my groan, I see a sheet of clouds, pale and cold… What is a truth? It seems to me, I know, – But for the truth I have not the right world.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Gippius (8 november 1869 – 9 september 1945) Portret door Leon Bakst, 1906
„Das eine schilderte die Abreise des Königs Wilhelm zur Armee, am einunddreißigsten Juli Siebzig. Unter den Linden stand, ehrfürchtig sich verneigend oder in strammer Haltung, hüteschwingend, jubelnd, schluchzend vor Rührung das Volk, und huldvoll winkte der Regent in der Kutsche und fuhr in Richtung Brandenburger Tor, Sedan, Versailles, seiner Proklamierung zum Kaiser und der Gründung des Deutschen Reichs entgegen. Das andre, aus dem Jahr Neunundsiebzig, zeigte ein Ballsouper in den Prunksälen des Schlosses, wo, umglänzt von Gold und Kristall, die ordengeschmückten Herrn in Frack und Galauniform ihre Gläser und Teller balancierten, mit Damen in großer Toilette plaudernd. Zwischen solch festlichem Farbenrausch, schwirrend von Seide, von Juwelen glitzernd, und dem Gewoge von wehenden Fahnen, von Hochrufen auf besonnter Straße, bot sich das verrauchte Eisenwalzwerk dar. Links das Ereignis, von dem es hieß, der Herzschlag der Nation käme darin zum Ausdruck, rechts die Hofgesellschaft unterm Reigen der Engel. Auf der einen Seite die begeisterte Begrüßung des Kriegs, die Erziehung zum Bückling, zum Speichellecken, auf der andern Seite die Verherrlichung schwülstiger Pracht. In der Mitte härteste Schufterei, um denen zur Rechten und Linken den Reichtum zu schaffen. Ein Triptychon über die neuere deutsche Geschichte. Das zentrale Stück mit den Männern in ledernen Schürzen, schwere Stangen und Zangen schwingend, wies den ganzen Betrug auf, der an der Arbeiterklasse begangen wurde. So waren die Arbeitenden, ausgenützt von den Machthabenden, dazu gezwungen worden, den Feldzug gegen Frankreich zu ermöglichen, so hatten sie, verleitet von ihren eignen Parteiführern, den Weltkrieg mit ins Rollen gebracht, und so schmiedeten sie nun dem Faschismus die Waffen. Das Gemälde des Eisenwalzwerks, als Farbdruck weit verbreitet, wurde ihnen, den Produzierenden, als Vorbild, als Mittel zur Erbauung, vorgelegt.“
"Yes," I said, "Jonathan Harker." She smiled, and gave some message to an elderly man in white shirtsleeves, who had followed her to the door. He went, but immediately returned with a letter: "My friend.--Welcome to the Carpathians. I am anxiously expecting you. Sleep well tonight. At three tomorrow the diligence will start for Bukovina; a place on it is kept for you. At the Borgo Pass my carriage will await you and will bring you to me. I trust that your journey from London has been a happy one, and that you will enjoy your stay in my beautiful land.--Your friend, Dracula." 4 May--I found that my landlord had got a letter from the Count, directing him to secure the best place on the coach for me; but on making inquiries as to details he seemed somewhat reticent, and pretended that he could not understand my German. This could not be true, because up to then he had understood it perfectly; at least, he answered my questions exactly as if he did. He and his wife, the old lady who had received me, looked at each other in a frightened sort of way. He mumbled out that the money had been sent in a letter, and that was all he knew. When I asked him if he knew Count Dracula, and could tell me anything of his castle, both he and his wife crossed themselves, and, saying that they knew nothing at all, simply refused to speak further. It was so near the time of starting that I had no time to ask anyone else, for it was all very mysterious and not by any means comforting. Just before I was leaving, the old lady came up to my room and said in a hysterical way: "Must you go? Oh! Young Herr, must you go?" She was in such an excited state that she seemed to have lost her grip of what German she knew, and mixed it all up with some other language which I did not know at all. I was just able to follow her by asking many questions. When I told her that I must go at once, and that I was engaged on important business, she asked again: "Do you know what day it is?" I answered that it was the fourth of May. She shook her head as she said again: "Oh, yes! I know that! I know that, but do you know what day it is?"
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Portret door Aidan Hickey, 2012
“The adults of Germany, who knew Nazism and in their millions cheered and adored Hitler until he started losing, have performed a nationwide act of amnesia; no one individually had a thing to do with the Hitlerian regime and its horrors. (This amnesia began as soon as the conquering Allies entered Germany; not a soul could be found who had approved Hitler or harmed a fly.) The young realize this cannot be true, yet one by one, each explains how guiltless his father was; somebody else's father must have been doing the dirty work. Santayana observed that if a man forgets his past he is condemned to relive it. Germans trained in obedience and dedicated to moral whitewashing are not a new people, nor are they reliable partners for anyone else. There has always been a small minority of Germans who thought of themselves as members of the human race first, and Germans afterward; there still is such a minority, and they are exiles-at-home. For the sake of humanity, it is to be hoped that their numbers will grow until, for the first time, they wield power in Germany. But if what makes Germans the way they are -- the home, the churches, the schools, the universities -- does not change, Germany will continue to be itself. It is fat, rich, and happy now, and no German wants a war; life is good. What happens if life becomes less good? And no one seems to notice that peaceful Germany is, nevertheless, the one great obstacle to peace in Europe. We quarrel with Russia over the divided Germans as over a festering bone; and no one considers that the fears of our former allies, now enemies in the Soviet bloc, are not hysterical fantasies but are based on a long memory.”
Martha Ellis Gellhorn (8 november 1908 - 16 februari 1998)
„Der Seele wurde der Trost von Religion und Psychologie angeboten und glücklicherweise, darf ich wohl sagen, darüber hinaus das, was zu meiner wichtigsten Stütze wurde: der junge Mann, der jeden Montag und Freitag mit seinem Bücherwagen auftauchte. Ich bin immer schon ein leidenschaftlicher Leser gewesen, aber jetzt las ich wie ein Besessener, und dieses Lesen wuchs zu einem leicht überspannten Projekt, einem Versuch, dem großen Widersacher in die Karten zu schauen und den Kampf auf diese Weise ausgeglichener und die Niederlage erträglicher zu gestalten. Man hat mir nicht vorenthalten, dass meine bemühten Studien in der Kunst des Sterbens mein Leben eher noch verkürzen würden. Das mag stimmen, aber das war es in dem Fall wert. Ich merkte schnell, dass Harry und Börje, meine Zimmergenossen, die Bücherstapel mit Widerwillen betrachteten, als verstieße ich gegen die Regeln und begäbe mich aus Feigheit vor dem Feind auf Abwege. Auch wenn mir das nichts ausmachte, bekam es auf längere Sicht doch eine gewisse Bedeutung, es führte zu einer Distanz zwischen uns, die bis zuletzt bestehen blieb. Ich habe von zwei Zimmergenossen gesprochen, aber eigentlich waren es drei. Der dritte hatte eine stumme Rolle und war zudem unsichtbar. Die Erklärung folgt sofort. Im Bett gegenüber lag Harry, der trotz allem mein Freund wurde - mehr oder weniger, das schwankte je nach Tagesform. Er war in meinem Alter, seit ein paar Jahren pensioniert.“
“Was halten Sie von Panelouxs Predigt, Doktor?“ Die Fragewar einfach und zwanglos gestellt und Rieux beantwortete sie ebenso selbstverständlich. „Ich habe zu lange in den Hospitälern zugebracht, um die Idee einer Kollektivstrafe zu lieben. Aber Sie wissen, die Christen sprechen manchmal so, ohne jemals wirklich daran denken. Sie sind besser als sie zu sein scheinen.“ „Sie denken aber gleich viel, wie Paneloux, daß die Pest auch ihr gutes habe; daß sie die Augen öffnet, das sie zum Denken zwingt.“ Der Doktor schüttelte ungeduldig den Kopf. „Wie alle Krankheiten dieser Welt. Aber was für alle Übel dieser Welt gilt, gilt auch für die Pest Sie kann dazu dienen, einigen wenigen zum Wachstum zu helfen. Wenn man indessen das Elend und den Schmerz sieht, den sie mit sich bringt, dann muß man verrückt, blind oder feige sein, um sich mit der Pest abfinden zu können.“ Rieux war im Ton kaum lauter geworden. Dennoch machte Tarrau eine Handbewegung, als wolle er ihn beruhigen. Er lächelte. „Ja“, sagte Rieux und zuckte, die Schultern. „Aber Sie haben mir nicht geantwortet. Haben Sie es sich gut überlegt?“ Tarrou richtete sich in seinem Sessel ein wenig auf, und schob seinen – Kopf vor in das Licht. „Glauben Sie an Gott, Doktor?“ Auch diese Frage wurde ganz zwanglos gestellt. Aber diesmal zögerte Rieux. „Mein, das nicht, aber was will das schon heissen? Ich befinde mich im Dunkel der Nacht und ich bemühe mich, darin klar zu sehen. Ich habe seit langem aufgehört, darin etwas besonderes zu finden.“ „Ist es nicht gerade das, was Euch von Paneloux trennt?“ „Ich glaube nicht. Paneloux isr ein studierter Mann. Er hat noch nicht genug Leute sterben sehen, und deswegen spricht er im Namen einer Wahrheit. Aber der einfachste Landpfarrer, der sich um das Seelenheil seiner Pfarrkinder kümmert, und der das Röcheln eines Sterbenden gehört hat, denkt wie ich. Ehe er auf die Vorzüge des Leidens hinwiese, würde er daran gehen, es zu heilen.“ – Rieux richtete sich auf. Sein Antlitz war jetzt im Dunkel. „Lassen wir das“, sagte er, „da Sie ja doch nicht antworten wollen.“ Tarrou lächelte, ohne sich in seinem Sessel zu bewegen.“
“Hij heette Wilhelm Dietrichs en was reeds tien jaar bij het Fransche vreemdelingenlegioen. Hij had zes veldtochten achter de rug in de Hooge Atlas, waarbij hij in het zonnige zuiden meer kou geleden had dan ooit in zijn geboorteplaats nabij Dantzig; hij had een detachement van vele maanden aan de rand van de groote zandwoestijn ondergaan, vanwaar niet enkel de manschappen maar ook de officieren half-getroubleerd waren teruggekeerd tengevolge van de dorst en de vereenzaming; hij had eindeloos veel en eindeloos lange wachtposten betrokken op de hooge met alfagras begroeide duinen van de Hammada, waar je een medemensch alleen tegenkomt als witte stip in de verte op een andere heuvelkam, en voorbijtrekkende ooievaars de eenige afleiding brengen; hij had in de lichte eikenbosschen van Mamora en de infernale wildernis van Ito in hinderlaag gelegen, weken en wekenlang, en geschoten op onzichtbare vijanden; één keer had hij het kampement gered door op een middernachtelijk uur, toen hij van de onverdraaglijke hitte niet slapen kon, zijn tent uit te sluipen en toevallig een troep omsingelaars te ontdekken, zoodat hij op tijd alarm kon slaan; het had hem een lintje en een korporaalsrang kunnen bezorgen, als hij wacht geweest was, en niet door een overtreding het zaakje ontdekt had; maar de wacht werd gedegradeerd en hìj mocht blij zijn dat hij er zonder verdere herrie van af kwam. Dit was ongeveer alles wat de laatste tien jaar voor hem behelsden. Sergeant had hij niet willen worden; nog steeds haatte hij teveel alle gezag om zelf over zijn medeberoerlingen eenig commando te willen voeren. Telkens als de een of andere bevordering in uitzicht was, haalde hij een kleine streek uit, precies genoeg om hem weer een douw achteruit te bezorgen; en dan was hij tevreden; als het hem te goed ging leek het of hij ook het laatste beetje achting verloor, dat hij, zeer in het verborgen overigens, nog voor zichzelf koesterde.”
“Should Japanese technology ever invent a means of fusing electronics with human beings, the people of Isla Negra could claim to have been precursors of the phenomenon. But they would do so without arrogance, full of the same humility and sweetness with which they now drank in the bard's speech. "Exactly on hundred years ago today, a poor and splendid poet, the most profoundly despairing of all, wrote this prophecy: ‘A l'aurore, armés d'une ardente patience, nous entrerons aux splendides villes.' At dawn, armed with burning patience, we shall enter the splendid cities. "I believe in that prophecy of Rimbaud, the clairvoyant. I come from a faraway province in a country separated from all other countries in the world by its sharply defined geography. I was the most obscure poet and my poetry was regional, painful, and pluvial. But I always believed in mankind. I never lost hope. As a result, I have arrived here today with my poetry and my flag. "To conclude, I want to say to all men of good faith, to the workers, and to the poets, that the entire future was expressed by Rimbaud in that one sentence: only with burning patience shall we conquer the splendid city that will give light, justice, and dignity to all men." "Thus poetry will not have sung in vain."
"Et il sait ce qui, lors de cette unique rencontre, le frappa au point qu’il devait le relater par la suite (dans “Divagations”) : “Il a des mains de blanchisseuse”. En 1871, les blanchisseuses lavent le linge à la rivière, maniant l’eau, souvent très froide, le savon et le battoir, on peut imaginer qu’elles ont les mains fortes et rouges, crevassées peut-être , on imagine donc Rimbaud tenant de cette main, forte, rouge, crevassée, sa queue, et au lieu ce jour-là, de pisser contre un mur ou par terre, de pisser vers le ciel le plus haut qu’il peut. Tous les petits garçons l’ont fait, le font et le feront , quoiqu’un seul, après des millénaires d’attente en fait un poème ! La peinture et la photographie américaines, nous ont montré, ces dernières années, des filles androgynes , provocantes, pissant debout dans les urinoirs -conques fixés dans les toilettes-hommes à bonne hauteur, et nous connaissons tous de jeunes personnes qui nous ont pissé dessus, les deux pieds sur le rebord de la baignoire au fond de laquelle nous nous étions étendus les yeux grands ouverts - tant pis si ça brûle - ou qui pissent ainsi, dans la cuvettte des wc ou le lavabo familier, debout , comme des hommes. Mais, cela dit, elles pissent toujours de haut en bas, elles ne pissent pas vers le ciel, de bas en haut, comme des milliards de petits garçons , comme Rimbaud. Tout est là !"
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
"You can see I am still young. Allow me to care for my own soul. Please go away. Allow me to praise holiness I want to go back to the monastery to meditate on the glory of God."
Again they complained. No one moved. Their faces looked sad. Their eyes questioned. Their mouths gaped wanting very much to hear.
"This people ask for guidance, Lord God, why have you left me at this moment? Like a flock of hungry lazy jackals they hang their mouths. It is hot. I piss in my pants. Father. Father. Why hast Thou forsaken me?"
Still no one moved. Their faces were wet. Their hair was wet. Their whole bodies were wet. Sweat poured onto the floor because it was so hot and of the misery they bore. The stench was extraordinarily foul And their questions took stank foully.
“A celestial light appeared to Barrett Meeks in the sky over Central Park, four days after Barrett had been mauled, once again, by love. It was by no means his first romantic dropkick, but it was the first to have been conveyed by way of a five-line text, the fifth line of which was a crushingly corporate wish for good luck in the future, followed by three lowercase xxx’s. During the past four days, Barrett had been doing his best to remain undiscouraged by what seemed, lately, to be a series of progressively terse and tepid breakups. In his twenties, love had usually ended in fits of weeping, in shouts loud enough to set off the neighbors’ dogs. On one occasion, he and his soon-to-be-ex had fought with their fists (Barrett can still hear the table tipping over, the sound the pepper mill made as it rolled lopsidedly across the floorboards). On another: a shouting match on Barrow Street, a bottle shattered (the words “falling in love” still suggest, to Barrett, green glass shards on a sidewalk under a streetlamp), and the voice of an old woman, neither shrill nor scolding, emanating from some low dark window, saying, simply, “Don’t you boys understand that people live here, people are trying to sleep,” like the voice of an exhausted mother. As Barrett moved into his mid-, and then late, thirties, though, the partings increasingly tended to resemble business negotiations. They were not devoid of sorrow and accusation, but they had without question become less hysterical. They’d come to resemble deals and investments that had, unfortunately, gone wrong, despite early promises of solid returns. This last parting, however, was his first to be conveyed by text, the farewell appearing, uninvited, unanticipated, on a screen no bigger than a bar of hotel soap. Hi Barrett I guess u know what this is about. Hey we gave it our best shot right?”
„Als die Gesellschaft junger Leute zwischen die ersten niedrigen, hüttenartigen Häuser kam, wich dieses dumpfe Brüten von Törleß. Wie von einem plötzlichen Interesse erfaßt, hob er den Kopf und blickte angestrengt in das dunstige Innere der kleinen, schmutzigen Gebäude, an denen sie vorübergingen. Vor den Türen der meisten standen die Weiber, in Kitteln und groben Hemden, mit breiten, beschmutzten Füßen und nackten, braunen Armen. Waren sie jung und drall, so flog ihnen manches derbe slawische Scherzwort zu. Sie stießen sich an und kicherten über die »jungen Herren«; manchmal schrie eine auch auf, wenn im Vorübergehen allzu hart ihre Brüste gestreift wurden, oder erwiderte mit einem lachenden Schimpfwort einen Schlag auf die Schenkel. Manche sah auch bloß mit zornigem Ernste hinter den Eilenden drein; und der Bauer lächelte verlegen – halb unsicher, halb gutmütig – wenn er zufällig hinzugekommen war.
Scene uit „Der junge Törless“ van Volker Schlöndorff uit 1966
Törleß beteiligte sich nicht an dieser übermütigen, frühreifen Männlichkeit seiner Freunde. Der Grund hiezu lag wohl teilweise in einer gewissen Schüchternheit in geschlechtlichen Sachen, wie sie fast allen einzigen Kindern eigentümlich ist, zum größeren Teile jedoch in der ihm besonderen Art der sinnlichen Veranlagung, welche verborgener, mächtiger und dunkler gefärbt war als die seiner Freunde und sich schwerer äußerte. Während die anderen mit den Weibern schamlos – taten, beinahe mehr um »fesch« zu sein als aus Begierde, war die Seele des schweigsamen, kleinen Törleß aufgewühlt und von wirklicher Schamlosigkeit gepeitscht. Er blickte mit so brennenden Augen durch die kleinen Fenster und winkligen, schmalen Torwege in das Innere der Häuser, daß es ihm beständig wie ein feines Netz vor den Augen tanzte.“
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) In 1918
“Ik keek mijn aanstaande eigendom aan. De pick-up stond er geduldig bij, dromerig als een ezel. Hij viel niet tegen in levenden lijve. De cabine was ruim. Er hing een geur in van snoep. Dat was de spray waarmee de occasions jong en verleidelijk werden gemaakt. ‘Zo, jongen,’ zei ik. ‘Nu nog de prijs. Ik heb niet meer dan twaalfduizend Canadian dollar voor je over. Bij de huidige koers van de euro is dat een koopje maar dat hoeft onze Canadese vriend niet te weten.’ Ik nam wat afstand en begon zuinig te kijken. ‘En?’ vroeg de verkoper terwijl hij zijn mobiel dichtklapte en in zijn broekzak stopte. ‘Tja,’ zei ik, en somde de nadelen op: weinig profiel op de banden, veel kilometers op de teller, verdacht brullend geluid bij de uitlaat. De man was slim genoeg om me niet meteen tegen te spreken. Of hij had vandaag geen zin. Graag of niet. Ik deed een belachelijk laag openingsbod, waarop hij alleen maar de schouders ophaalde. ‘Probeer het nog maar eens,’ zei hij. Het kopen van een auto was een van de eerste en meest noodzakelijke dingen die ik me had voorgenomen te doen in Canada. Zonder eigen vervoer zou ik niet ver komen, en mijn bestemming had ik nog niet bereikt. Uiteindelijk liet ik me voor dertienduizend dollar in het pak naaien. Een uur later was de Dakota van mij.” Het Best Western Hotel in Vancouver was een smakeloos brok beton aan de zuidkant van het centrum. Trendy eetgelegenheden naast dubieuze kroegjes en afgebladderde winkels gaven de indruk dat de buurt opveerde uit een diep dal. Ik parkeerde mijn Dodge in de hotelgarage. Mijn houding en loop waren nog te Europees en stedelijk. Die moest ik nodig aanpassen aan het ruige landelijke dat Dodge-mannen uitwasemden: een tikje wijdbeens het portier als een staldeur dichtzwaaien.”
Af en toe neemt in een plaatselijk gesprek het vraagstuk van hoe ruim en rustig wonen, door mij in de belangstelling gebracht, de broze overhand. En zie het bleek bezoek verstarren om de wensbeschrijving van mijn erf, mijn huis met alles altijd open. Ik zeg maar: het is niet hier, maar daar begonnen, waar we naar het schijnt niet meer zullen komen en waar we elkaar achterelkaar op de vlucht hebben gejaagd.
Recept
Bij iedere windvlaag krijgen de guavebladeren een andere plaats: een stukje erf in afwisselend décor, 's middags onder het raam van mijn kamer Ik ben net wakker volgens het voorbestemde recept: geschuifel van dorre bladeren, weggeveegde tranen, een neus vol snot alsof de verpleger van 's Lands Hospitaal met een quasi-ernstig gezicht zijn hand uitstrekt en mijn vader het doorlopend bewijs voor de barak waar mijn moeder ligt overhandigt.
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935) Paramaribo, Onafhankelijkheidsplein
“De studenten hebben het moeilijk. Het bijvak Nederlands vormt een onderdeel van een zwaar studieprogramma. DDR-studenten krijgen wekelijks een 30 uren kollege (met als voor ons merkwaardigste onderdelen: 3 à 4 uur sport; filozofie, politieke ekonomie, marxistische-leninistische taalwetenschap, wetenschappelijk kommunisme, kritiek van de burgerlijke filozofie); daarnaast worden ze geacht nog 's 30 uren opdrachten te maken en te studeren. Een 60-uren week dus, wat zo'n 2400 arbeidsuren per jaar betekent; in Nederland is de norm 1600 à 1700 uren. Dat die 60 uren vrij goed begeleid worden, dat de tentamenof eksamendruk en -angst nauwelijks bestaan en dat de studenten hun studie over het algemeen zinvol lijken te ervaren, dat alles neemt niet weg dat het een zware, arbeidsintensieve opgave blijft. Een bijkomend probleem is gelegen in de zeer beperkte mogelijkheid Nederlands te praten of zelfs maar te lezen (daarover straks meer). De staf heeft het niet makkelijker. Mevrouw Posthuma is een Nederlandse die als waarnemend lektor sinds een jaar vooral instaat voor het praktisch Nederlands (fonetiek, konversatie, stijlen vertaaloefeningen) en daarnaast ook het onderdeel Landeskunde (de sociaal-ekonomische, politieke en kulturele Vlaamse en Nederlandse werkelijkheid) verzorgt. Ze sprak met geestdrift over de werklust, de inzet, de belangstelling en de motivatie van de studenten.”
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
Der Himmel ist gegangen durch's Gras geht nicht ein Hauch die Häuser knien nieder die Menschen tun es auch die Bäume kralln sich fester ins Erdreich als vorher wie Blei lastet die Stille auf allem rings umher
vier Reiter sieht man jagen die Erde wogt und bebt es kommt ein Sturm
kyrie eleison
ein Regen wie aus Eisen zerreißt das Tuch der Nacht es splittern schon die Bäume wie Knochen in der Schlacht dann bricht das 6. Siegel ein Stern fällt in das Meer die Wasser werden bitter die Sonne schwarz wie Teer
vier Reiter sieht man jagen die Erde wogt und bebt es kommt ein Sturm
De Nederlandse schrijver, dichter en predikant Johannes Petrus Hasebroek werd geboren in Leiden op 6 november 1812. Hij bezocht daar het Stedelijk Gymnasium en studeerde er theologie aan de Rijksuniversiteit. In oktober 1836 werd hij predikant in Heiloo, in 1843 te Breda, in 1852 te Middelburg en uiteindelijk op 12 november 1851 te Amsterdam. In 1883 werd hij emeritus. Hasebroek was een typische 19de-eeuwse schrijver, die zowel boeken publiceerde als preekte, net als zijn twee vrienden Nicolaas Beets en Jan Jakob Lodewijk ten Kate. Met enkele anderen werden zij de dominee-dichters genoemd, tegen wier moralistische gedichten de Tachtigers protesteerden. Hasebroek was ook bekend onder het pseudoniem Jonathan.
Uit:Waarheid en droomen (De stamboom)
“Niet waar, dat zoudt ge niet gedacht hebben, dat Jonathan er ook een stamboom op nahoudt? En hoe meent ge wel dat hij er uitziet? Denkt gij misschien aan een een groote perkamenten kaart met cirkels en lijnen, waaraan de namen der respectieve leden van de familie zijn opgehangen, die, zich van boven naar beneden uitbreidende, het hartroerende figuur van een omgekeerde peer opleveren? Of verbeeldt gij u mogelijk een enorme schilderij, met wapens bemaald, waarop het aandoenlijk is te zien, hoe het wilde zwijn zich met het hert, en de sperwer zich met de duif verdraagt? Als ware het een voorspel van die gouden eeuw, door de profeten geschilderd: Het Lam zal met den Wolf verkeeren als gespeel: De Luiaard naast het kalf zich vleien in 't gareel: De Leeuw zal zich op 't stroo aan 's Rundiers kreb vergasten: Green Beer, geen Tijger taalt om 't Geitje aan te tasten.
Of hebt gij misschien een dik wapenboek voor den geest, waarin al de Edelen achtereenvolgens op een rij staan geschaard, even als in een kabinet van Natuurlijke historie, mannetje en wijfje naast elkander, ieder op zijn plaats en in zijn orde? In elk geval misgeraden! Neen, wanneer gij mij ooit de eer doet van mij een bezoek te brengen, zult gij in een hoek van onze huishoudkamer een ouderwetschen standaard op drie voeten zien staan, met een schuins staand blad, waarop gij een boek in folio in zwart lederen band met koperen sloten zult zien liggen - daarin zult gij mijn Stamboom vinden. Maar dat is een Bijbel! voert gij mij tegen. Gij zijt er! dat is het ook. Welnu, in dien band, vóór den Bijbel, vindt gij een blad door verschillende handen beschreven: dat zijn familiepapieren! Dat ziet er niet best uit, niet waar? Gij hebt gelijk. Ik ben niets dan een simpele roturier. Geen heraut heeft ooit een schelling aan mijn geslacht verdiend. Ik moet mij met den troost van alle laaggeborenen behelpen, dat ik in Adam, den algemeenen Stamvader der menschen, van den oudsten adel ter wereld ben. Verder kan ik het niet brengen. Ik zou er mijn hals niet onder durven verwedden, of ik uit Joodsch of Heidensch bloed gesproten ben; of mijn voorvaderen onder het Romeinsche juk zijn doorgegaan of den Romeinschen adelaar gedragen hebben; of zij bij de tornooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of die halzen zagen breken; of zij sporen aangespten, of sporen vervaardigden; of de groote Potentaten ze met hun zwaard op de schouders of op den rug sloegen, dat zulk een groot verschil maakt. Kortom, ik weet er niets hoegenaamd van en, als dit niet uit de lex non scripta der natuur volgde, zou ik zelfs niet eens kunnen bewijzen, dat ik ooit verre voorvaders gehad had.”
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Portret door Louis Chantal, 1847
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Hij heeft een omvangrijk oeuvre op zijn naam staan, dat bestaat uit romans, poëzie, essays, verhalen & beschouwingen, en een enkel kinderboek. Al vroeg werd hij bekend door het literaire tijdschrift “Barbarber”, dat hij in 1958 samen met J. Bernlef en G. Brands oprichtte. Hij introduceerde de readymade als poëzievorm. Van het cultureel tijdschrift “Hollands Diep”, dat van 1975 tot 1977 bestond, was hij een van de oprichters en eerste redacteuren. Zijn werk is veel gelauwerd. Voor zijn poëzie ontving hij in 1996 de P.C. Hooftprijs. Een jaar later kreeg hij de Pierre Bayle-Prijs voor zijn kunstkritieken. Zijn roman “Poeder en wind” (1996) werd genomineerd voor de Generale Bank Literatuurprijs; de roman “Waar was je nou” (2005) werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs en groeide uit tot een bestseller. In 2011 publiceerde K. Schippers sinds lange tijd weer poëzie, de bundel “Tellen en wegen” verscheen. Hij is de schrijver van “Buiten beeld”, het Poëziegeschenk van de Poëzieweek 2014.
Dictee
de blauwe inkt en het groene boek de zilveren lepel en de gouden kan
de inkt, het boek, de lepel en de kan het blauw, het groen, het zilver en het goud
de, het, de en de het, het, het en het
het geel, het wit, het paars en het rood de doos, het licht, de beker en de ring
de paarse beker en de rode ring de gele doos en het witte licht
Vulpen, groen gevlamd
gekregen in '86 dop vervangen in '91 houder vervangen in '93 clip vervangen in '98 dop opnieuw vervangen in '02 gouden pen vervangen in '07 met deze pen geschreven in '09
alles anders alles hetzelfde
De koe
Een koe is een merkwaardig beest wat er ook in haar geest moge zijn haar laatste woord is altijd boe
“The town where my sister and I grew up lay in the shadow of Mount Tamalpais, not far north of San Francisco. The aging housing development where we lived, on Morning Glory Court, sat just off an exit of Highway 101, eight miles north of the Golden Gate Bridge. Buses ran from where we lived to San Francisco—the bridge marking the entrance to that other world, though we also knew people came there to jump. But for us, the city might as well have been the moon. Our father had grown up in the city— North Beach, home of the real red sauce, he told us. This was where the hippies had come for the Summer of Love and where Janis Joplin had once walked the streets of the Haight, and cable cars ran, and that crazy Lombard Street snaked past rows of pretty pastel Victorian houses, and where another Patty—Hearst—had walked into a Hibernia Bank one day, a few years back, carrying an M1 carbine as one of the Symbionese Liberation Army. Later, rock stars started buying houses on the other side of the highway from where our house sat, but back in those days, it wasn't a fashionable place yet. The day would come when people built high walls around their property and posted signs alerting would-be burglars to the existence of their security systems. But those were still trusting times. Our yards flowed into one another, free of hedges or fences, so girls like us could run from one end of the street to the other without the soles of their Keds once touching asphalt. People moved easily among their neighbors, and few locked their doors. Our house, number 17, was the smallest on the street—two dark little bed- rooms, a low-ceilinged living room, and a kitchen the previous owners had decorated with green Formica and matching avocado-green appliances, none of which could be counted on to function reliably. The living room was covered in wood paneling, an effect meant to make the place seem cozy, perhaps, though one that hadn't succeeded.”
„Ganz hinten links untersucht der Bademeister eine Topfpalme. Kein Außerirdischer, er sieht nicht mal unsympathisch aus. Wie er jetzt mit dem Kopf aus der Palme taucht und dich entdeckt. Als einzigen Gast. Ich würde dich überall erkennen. Du schwimmst drei kraftvolle Bahnen, steigst dann aus dem Wasser und rauchst im verglasten Außenbereich. Erste Senioren kommen in die Halle. Sie sind ganz weiß und haben gelbe Hauben auf. Sie versammeln sich um ein separates Gymnastikbecken. Als sie sich im Wasser aufgestellt haben, macht der Bademeister am Beckenrand Bewegungen vor. Die Senioren machen das nach mit ihren gelben Hauben, dieselben Bewegungen wie der Bademeister. Du rauchst. Du bist so ein Typ, du lässt die Kirche im Dorf. Später dann plötzlich Bewegung an der Pforte zur Beckenlandschaft. Wer kommt? Schülerinnen nicht zu knapp! Eine Bohnenstange steht in einem arroganten Kontraposto da und lässt kühle Blicke durch die Halle schweifen. Begleitet von ihrer dicken Freundin, die die Handtücher hält. Der Bademeister hat sich inzwischen in seinem Hochstuhl eingerichtet und die Senioren diffundieren frei durch die Thermalsituation. Du stehst da und siehst gebannt auf dieses lange Mädchen, entdeckst dann aber plötzlich jemand ganz anderen, wen? Einen Menschen. Also doch. Du winkst ihm energisch zu, sieht er dich? Nein. Er steht da in Badehosen und Latschen und guckt doof. In dieser sympathischen Komik eines Bekannten in der Menge. Steht da und sieht einen nicht. Immer noch nicht? Nein.”
“Joost was te lang en te slungelig om renner te zijn. Of om zelfs maar te spelen renner te zijn. Hij had lange dunne benen, die hem vaak op de hoon van André waren komen te staan als we boompjesvoetbal speelden in het park. Joost was het makkelijkste slachtoffer van Andrés passeertrucs. Als wij het weer eens over voetbal hadden, of over wielrennen, citeerde Joost Karel van het Reve: ‘Sport is een gevaar voor de samenleving. Sport is een samenzwering die de mensen moet afhouden van wat er echt toe doet.’ ‘Allemachtig Joost, een fiets. Ik dacht dat wielrennen het onrecht in de wereld in stand hield.’ ‘Ik ben van mening veranderd. Iemand die nooit van mening verandert, is dom of dood. Churchill. Er is behoefte aan intellect in het peloton.’ Hij zei het bloedserieus. ‘Hennie Kuiper gehoord, op de radio?’ vroeg hij. ‘Oudejaarsdag. Ze vroegen hem wat zijn grootste wens was voor het nieuwe jaar.’ ‘En?’ ‘De Tour de France winnen.’ ‘Ja, logisch.’ Hij keek me aan. ‘En toen dacht ik: wat is eigenlijk mijn grootste wens?’ ‘Nou?’ ‘Ook de Tour de France winnen.’ Hij leek het te menen. ‘Dus heb ik besloten wielrenner te worden. Het is een experiment.’ Natuurlijk, het was een experiment. De aanstaande natuurkundige Joost Walvoort was gek op experimenten. Hij had thuis dozen vol chemicaliën, experimenteerdozen elektronica en op de zolder van het doktershuis had hij installaties gebouwd waarvan het doel ons volledig ontging, maar die volgens Joost veel duidelijk maakten over de werking van de natuurwetten. En nu had hij dus de fiets en zichzelf ontdekt als experiment.”
“Meine Eltern kamen aus einem kleinen Ort des nördlichen Westerwaldes. Nach ihrer Heirat im Jahr 1939 zogen sie von dort nach Berlin, wo mein Vater eine Stelle als Vermessungsingenieur bei der Deutschen Reichsbahn angetreten hatte. Der Umzug aus der ländlichen Einsamkeit des Westerwal- des in die damalige Reichshauptstadt erschien ihnen als ein großes Abenteuer, auf das sie sich sehr gefreut hatten. Sie konnten nicht ahnen, dass ihnen mit dem fast gleichzeitigen Kriegsbeginn ein ganz anderes Leben als das erwartet umtriebige und abwechslungsreiche bevorstand. In Berlin verloren sie während eines Bombenangriffs ihr erstes Kind. Mein Vater wurde nach Schlesien versetzt und kam dann später als Soldat in Russland zum Einsatz. Über immer längere Zeiträume lebte meine Mutter allein. Ihr zweites Kind brachte sie in der westerwäldischen Heimat zur Welt, wo sie sich dann häufiger zu Kurzbesuchen aufhielt. Der Lebensraum der kleinen Familie war gefährdet, die Begegnungen in Berlin wurden seltener. Schließlich zog meine Mutter mit ihrem zweiten Sohn wieder ganz zurück in die Heimat, während mein Vater noch in den letzten Kriegstagen des Jahres 1945 beim Endkampf um Berlin schwer verwundet wurde. Den nur durch ein Wunder möglich gewordenen Heimweg legte er auf Krücken zu Fuß von Berlin aus in den Westerwald zurück. Zu diesem Zeitpunkt wusste er noch nicht, dass mein zweiter Bruder beim Einmarsch der Amerikaner auf einem abgelegenen westerwäldischen Hof ums Leben gekommen war. Ein Granatgeschoß der in der Nähe des Hofs in einem Versteck liegenden deutschen Artillerie hatte ihn in den Kopf getroffen.“
“Men moet ook niet vergeten dat Tacitus eveneens zich moeite geeft om enkele vroege keizers voor ons te beschrijven.537 En om beter met deze schrijver te geraken kan men zich bedienen van het werk van Scipio Admiratus dat hij in het Italiaans geschreven heeft over de Geschiedenis. Als wij zouden willen kijken naar het nut dat deze lectuur ons geeft en de studie grondig ontleden, dan zullen we vinden dat dit bijna oneindig is, vooral omdat zulke voorbeelden een veel levendiger indruk achter laten op de zintuigen en de verbeelding dan de leerstellingen van de filosofie. Bovendien is de kennis van het verleden die op deze manier verkregen wordt, onpersoonlijk en komt zonder gevaar dat wij een risico lopen, iets wat bijna onvermijdelijk is voor hen die zich laten leiden door persoonlijke ervaring. Wij kunnen erin al de vervlogen eeuwen zien als in een heldere spiegel en een heel waarschijnlijke gissing maken met betrekking tot komende eeuwen en bijgevolg zullen wij geraken tot die volmaakte situatie over niets op aarde versteld te staan als iets nieuws en wij met de meest wijze der koningen te zeggen: < - Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon.-> Het is helemaal waar dat er een probleem is bij het komen tot een specifieke toepassing, vooral omdat de oudheid gewoonlijk meer strengheid en ingetogenheid toont, maar de essentie van de zaken blijft altijd hetzelfde, niettegenstaande vormen en omstandigheden gewoonlijk veranderen.”
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Cornelis Jonson van Ceulen, 1657
Die wittembergisch nachtigal, die man iez höret überal (Fragment)
da sie der leu dann fant verstricket, zuriß er sie, darnach verschlicket. zu solcher hut haben geholfen ein ganzer hauf reißender wolfen, haben die ellent hert beseßen mit scheren, melken, schinden, freßen; auch lagen vil schlangen im gras, sogen die schaf on unterlas durch all gelid biß auf das mark. des wurden die schaf dürr und ark durchaus und aus die lange nacht und sint auch allererst erwacht, so die nachtigal so hell singet, und des tages gelenz herdringet, der den leuen zu kennen geit die wölf und auch ir falsche weid. des ist der grimmig leu erwacht, er lauret und ist ungeschlacht über der nachtigal gesang, das sie meldt der sunnen aufgang, davon sein künigreich ent nimt.
Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576) Portret door Andreas Herneisen, 1575/76
Let the old snow be covered with the new: The trampled snow, so soiled, and stained, and sodden. Let it be hidden wholly from our view By pure white flakes, all trackless and untrodden. When Winter dies, low at the sweet Spring's feet Let him be mantled in a clean, white sheet.
Let the old life be covered by the new: The old past life so full of sad mistakes, Let it be wholly hidden from the view By deeds as white and silent as snow-flakes.
Ere this earth life melts in the eternal Spring Let the white mantle of repentance fling Soft drapery about it, fold on fold, Even as the new snow covers up the old.
Love
The longer I live and the more I see Of the struggle of souls towards the heights above, The stronger this truth comes home to me--- That the Universe rests on the shoulders of love, A love so limitless, deep, and broad, That men have re-named it, and called it God.
And nothing that was ever born or evolved, Nothing created by light or force But deep in its system there lies dissolved A shining drop from the great Love source; A shining drop that shall live for aye; Though kingdoms may perish and stars decay.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
De Amerikaanse dichter, schrijver en hoogleraar Maurice Kilwein Guevara werd geboren op 5 november 1961 in Belencito, Colombia, en groeide op in de buurt van Pittsburgh, Pennsylvania Hazelwood, en in de nabijgelegen voorstad Bethel Park, waar hij in 1979 eindexamen deed aan de middelbare school. Kilwein Guevara studeerde aan de Universiteit van Pittsburgh en studeerde zowel schrijven in het Engels als Psychologie en behaalde zijn diploma in 1983. Kort daarna schreef hij zich in aan Bowling Green State University en behaalde zijn MFA in Creatief schrijven in 1986. In dat zelfde jaar trouwde hij met Heather Stiff, maar het paar scheidde terwijl Guevara studeerde voor zijn doctoraat aan de Universiteit van Wisconsin - Milwaukee. Met de presentatie van een succesvol proefschrift bestaande uit korte verhalen, voltooide hij zijn Ph.D. in Engels en vergelijkende literatuurwetenschap in 1990. In 1991 keerde Kilwein Guevara terug naar Pennsylvania en ging hij werken als universitair docent aan de Indiana University of Pennsylvania. Hij trouwde met docente en dichteres Janet Carol Jennerjohn. Hij bleef docent tot 1997 en werd vervolgens eerst adjunct hoogleraar Engels en vervolgens in 1999 hoogleraar. Hij publiceerde vier poëziebundels met als thema culturele interacties, perspectieven vanuit een immigrant, en zijn eigen jeugd als multicultureel kunstenaar: “Postmortem” (1994), “Poems of the River Spirit” (1996), “Autobiography of So-and-so: Poems in Prose” (2001), en “POEMA” (2009). In 1999 werd zijn toneelstuk "The Last Bridge / El Ultimo Puente" uitgevoerd door het Off-Broadway-productie bedrijf Urban Stages. Hij heeft ook meegeschreven aan en meegespeeld in een film getiteld "To Box Clouds" (Migrant Productions). Kilwein Guevara’s poëzie kreeg diverse hebben onderscheidingen, waaronder een nominatie voor de National Book Award, de Juan Rulfo Prize (Mexico), LA Times Book Award en de National Contemporary Poetry Competition Award.
At Twilight on the Road to Sogamoso
The sun is beginning to go down over a field of yellow onions. The edges of the clouds are almost pink, and at this hour the maguey rises up like a flower of dark blades. I worked so long today I have forgotten my own hunger. It takes a full minute for me to remember a word I have used all my life. What the Mexicans call poncho. At twilight I see it, abandoned, hanging like a ghost on the limb of a tree: my own brown ruana next to gray speckled chickens pecking at roots and a black track of storm coming west over the green mountain.
Bright Pittsburgh Morning
This must happen just after I die: At sunrise I bend over my grandparents' empty house in Hazelwood and pull it out of the soft cindered earth by the Mon River. Copper tubing and electric lines hang down like hairs. The house is the size of a matchbox. I sprinkle bits of broken pallets, seeded grass, fingernails, and tamarack needles in the open door of the porch. I scratch a Blue Tip and blow vowels of fire through the living room, the tunneled hallway. Flames run up the wooden stairs. I put my ear beside the hot kitchen window to hear the crackling voices of cupboards and walls. I flip the welder's mask: Sun off the rectangular glass, a rose glint before the white torch.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
Natuurlijk haal je liever iemand uit het water die nog te redden is. Maar stel dat hij nog leefde wat hadden we dan voor hem kunnen doen. Hem vragen waar zijn wanhoop op berustte, hem zijn geliefde weer terugbezorgen, of zijn werk, of zijn zelfvertrouwen?
Nu kunnen we een heel klein beetje rouwen niet eens om hem, omdat we hem niet kennen, maar uit een vaag gevoel van menselijk fatsoen.
De bijna-liefde, bijna aandacht die hij straks nog meekrijgt in zijn kist was misschien nèt dat kleine beetje dat hem had kunnen redden, dat hij bij leven heeft gemist.
Beroepskeuze
En toen ze vroegen wat ze later wilde worden zei ze 'Graag invalide' en zag zich al, benen onbeweeglijk in bruin-geruite plaid door toegewijde man en bleke zonen voortgeduwd, geen zegel zelf te plakken, geen brief te schrijven, geen reis te maken. Dan zou ze eindelijk echt vrij zijn zo treurig kijken als ze wou, in winkels voor haar beurt gaan, bij optochten vooraan staan, geen mooie kleren aan en elke avond zachtjes snikkend zou ze zeggen heus niet om mij maar om die last voor jou. En beide zonen zouden altijd bij haar blijven, hun leven aan haar wijden en nooit zou haar iets overkomen, nooit, nooit zou ze slijten.
Spelletjes
Stel je voor dat ellende echt was. Stel je voor dat die oude mensen bang waren voor de dood. En als de dwerg en het meisje met één arm echt pijn voelen? Stel je voor hoe onmogelijk het zou zijn om te leven als sommige mensen alleen waren en hun leven lang bang.
Eenzaam ben je altijd aan het water van een rivier, omdat het je achterlaat met je gedachten aan de dood. En later als het weerkomt nog altijd water
is maar ander water, terwijl jij dezelfde blijft daar op de kant, waar het veer is opgeheven en de schepen, meer dan vroeger en blinder en sneller, als treinen in hun eigen richting razen.
Maar dat zou ik immers voor je weglaten uit deze prent. Is mijn klein schip al daar? Laten wij dan nog één keer met elkaar de heren zijn van dit lange papier, ingrijpen in die boosaardige grap van het water. Kijk naar de rivier.
Nu staat hij stil. Bewegingloos. En hier stroomt het met jou en mij weg, stralend en bloeiend zeewaarts, ons landschap.
In memoriam
Vanmorgen zag ik Van der Z in zijn Mercedes Op het plein staan wachten voor het stoplicht. Stak mijn hand op, maar geen teken van leven. Vreemd, ik keek toch recht in zijn gezicht.
Daarna bedacht ik dat hij al weet ik hoe lang dood is, van de weg geraakt bij regen en dat ik geen gevolg had gegeven aan de uitnodiging het cremeren bij te wonen. Een kuil in de grond, daar kan ik nog inkomen, maar in Westerveld denk ik altijd aan Ondergang.
Een boer met een bruin rimpelhoofd vol winst in een zwarte Mercedes op weg naar de Beurs ongetwijfeld (en van der Z had immers een grijze).
Toch voelde ik tot ver in de dag dat hij daarom deed alsof hij mij niet zag.
“In een volkstent eten we feijoada, de nationale trots. Het is een restaurante por quilo: de klant rekent het gewicht van zijn zelf opgeschepte maaltijd af. Een blanke man in een schreeuwend negerhemd tokkelt bossanova op een elektronisch orgeltje, dikke stellen schuifelen tussen de kippenbotjes op de vloer. Dus dit is ginga, de Braziliaanse levenskunst, het ogenschijnlijk achteloze maar geniale voetenwerk van de Braziliaanse voetballer. Carmen kijkt naar de worst en de hompen varken die in haar bonenprut drijven: ‘Arturo, volgens mij is dit een caloriebom.’ Ze heeft de gewoonte om bij alles wat we eten – van chocoladerepen tot serranoham – het exacte aantal calorieën op te dreunen. Vroeger had ik wel eens vriendinnen die enkel koosjer aten, het kan altijd erger. Carmen eet gelukkig alles, van verse bloedworst tot varkenslippen en bokkenkloten, zoals het de spanjool betaamt. We spoelen de feijoada weg met een plas aguardiente en waggelen een uur later naar buiten. Het schemert, een vette walm van gefrituurde vis en zeelucht slaat ons in het gezicht, we zijn onmiddellijk drijfnat van het zweet. Langs de kustweg staan transseksuelen te ruziën. Een piemelnaakte neger met een opgespoten bilpartij trekt achter een struikje een beha aan. Mogelijke klanten rijden stapvoets voorbij en houden het verkeer op. Carmen wil een praatje maken met de hoeren, ik trek haar weg. ‘Je verpest hun klandizie Carmencita, please, vamonos, we gaan naar het hotel, faire dodo.’
Hoort gij de eik, o blode bomen? Hij ruist daar, zwaar en zwart! Hij droomt zijn donkere dromen, de boom van mijn hart!
Zijn stam is rond, zijn kruin nog ronder, zijn schors is ruw en hard. Hij plooit noch boven noch onder, de boom van mijn hart!
Waai stout, mijn eik, alover 't blode, uw hoge vreugd en smart, gij levende onder de dode, gij, boom van mijn hart!
Het ruist te nacht door mijne ziele, wanneer gij zingt en sart. Val op mijn hoofd als ik kniele, o boom van mijn hart!
Konijntje
Konijntje kan zijn oortjes stellen, Konijntje kan zijn oogjes schuinen, heeft al zeven springgezellen om te hollen op de duinen. Langoor, Schuinoog, Huppelbeentje droomt nu in zijn eentje.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932) Cover
Oder Über die Pflege des Sprossers und der Nachtigall Oder Der Vogelgesang im Kreislauf des Jahres Oder Ihr könnt mich alle am Samstag Abend zu einer Tasse Ersatztee besuchen Ihr Ersatzreservisten Ersatzmänner Ersatzmännchen Rotrückige Würger. Ornis caucasica Gedicht fantastique Grotesque sentimentale Chanson populaire Verfertigt Ausgeführt (Kriegsfall: executiert...) (Handelsmarine: exportiert ...) Und vorgetragen Von Peter und Paul Entente cordiale Heilige en gros und en detail An- und Verkauf von Zier- und Singvögeln.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Lithografie door Emil Orlik, 1915
Constantijn Huygens-prijs 2014 voor Mensje van Keulen
De Nederlandse schrijfster Mensje van Keulen ontvangt de Constantijn Huygens-prijs 2014 voor haar gehele oeuvre. Aan de Constantijn Huygens-prijs is een bedrag van € 10.000 verbonden.Mensje van Keulen werd op 10 juni 1946 geboren in Den Haag. Zie ook alle tags voor Mensje van Keulen op dit blog.
Uit: Het Andere Gezicht
“De wodka die ik die avond dronk, was de eerste alcohol die ik proefde sinds de avond van het ongeluk. Ik fantaseerde over de ander die in mijn bed had gelegen en zag een donker meisje met stevige schouders en lange, gespierde benen. Ik probeerde me voor te stellen hoe de volgende vrouw zou zijn bij wie Toby in zou trekken. Er waren er genoeg, ouder en rijker dan ik. Ineens kreeg ik het gevoel dat ik aan het verdwijnen was. Het gevoel werd zo sterk en beangstigend dat ik hardop de voorwerpen om me heen begon op te noemen en toen de namen van collega’s en van mijn familie. Beetje bij beetje kwam ik terug, in mijn huis, in mijn kamer. Kaarsrecht zat ik uiteindelijk weer in mijn stoel, helderder dan voorheen. Tegen twaalven kleedde ik me om. Een zwarte broek, een grijze, dunne skitrui waarvan ik de col dicht ritste, een zwart colbert waarvan ik de kraag opzette. Ik kamde mijn haar met wat gel naar achter, trok dunne, katoenen handschoenen aan en ging de stad in. Ik was blij dat het nog steeds regende en dat ik mijn paraplu kon ophouden. Via het Museumplein liep ik naar de Leidsebuurt. Ik was hier veel uit geweest en was niet ver ervandaan opgegroeid in een huis aan het Singel, maar ik liep onwennig alsof ik uit de provincie kwam. Bab’s Bar. Het stond klein op het raam. Ik zette mijn paraplu in de hoek naast de deur en ging door een gordijn van twee leren lappen naar binnen. Een man, leunend op een van de hoog aan de muur bevestigde tafeltjes, keek in mijn richting en draaide zich weer om. Verder toonde niemand belangstelling. Mannen en jongens hingen aan de bar of stonden in groepjes te praten. Op een dansvloertje achterin werd gedanst. Sommigen deden dat innig, tegen elkaar schurend, handen op billen. Anderen dansten voor zichzelf, uitgelaten, gracieus, hoekig en lomp. Een van hen was een man van middelbare leeftijd met een ontbloot, dik bovenlijf en een zware, gouden halsketting. Leren broeken. Een spijkerbroek met scheuren. Een driedelig pak. Een T-shirt met I survived Charlie’s Deli. Snorren, ringetjes door oren, neus of lip, gebruinde gezichten, tatoeages, geverfd haar. Ik viel niet op.”
Mensje van Keulen (Den Haag, 10 juni 1946)
Ook andere schrijvers zijn bekroond.
Dichter en criticus Piet Gerbrandy krijgt de Jan Campert-prijs 2014, een poëzieprijs, voor zijn dichtbundel “Vlinderslag”. Zie ook alle tags voor Piet Gerbrandy op dit blog.
De tweejaarlijkse J. Greshoff-prijs voor essay’s 2014 gaat naar columnist en criticus Bas Heijne voor zijn Couperus-essay “Angst en schoonheid”. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Literair productiehuis Behoud de Begeerte krijgt de driejaarlijkse G.H. ‘s-Gravesande-prijs voor bijzondere literaire verdiensten 2014.
“I started borrowing books from a roving Quaker City bookmobile when I was 7 years old. Things quickly got out of hand. Before I knew it I was borrowing every book about the Romans, every book about the Apaches, every book about the spindly third-string quarterback who comes off the bench in the fourth quarter to bail out his team. I had no way of knowing it at the time, but what started out as a harmless juvenile pastime soon turned into a lifelong personality disorder. If you have read 6,000 books in your lifetime, or even 600, it's probably because at some level you find "reality" a bit of a disappointment. Fifty-five years later, with at least 6,128 books under my belt, I still organize my daily life—such as it is—around reading. As a result, decades go by without my windows getting washed. My reading habits sometimes get a bit loopy. I often read dozens of books simultaneously. I start a book in 1978 and finish it 34 years later, without enjoying a single minute of the enterprise. I absolutely refuse to read books that critics describe as "luminous" or "incandescent." I never read books in which the hero went to private school or roots for the New York Yankees. I once spent a year reading nothing but short books. I spent another year vowing to read nothing but books I picked off the library shelves with my eyes closed. The results were not pretty. I even tried to spend an entire year reading books I had always suspected I would hate: "Middlemarch," "Look Homeward, Angel," "Babbitt." Luckily, that project ran out of gas quickly, if only because I already had a 14-year-old daughter when I took a crack at "Lolita." Six thousand books is a lot of reading, true, but the trash like "Hell's Belles" and "Kid Colt and the Legend of the Lost Arroyo" and even "Part-Time Harlot, Full-Time Tramp" that I devoured during my misspent teens really puff up the numbers. And in any case, it is nowhere near a record. Winston Churchill supposedly read a book every day of his life, even while he was saving Western Civilization from the Nazis. This is quite an accomplishment, because by some accounts Winston Churchill spent all of World War II completely hammered.”
Black tribe, yellow tribe, red, white or brown, From where the sun jumps up to where it goes down, Herrs and pukka-sahibs, demoiselles and squaws, All one family, so why make wars? They’re not interested in brumby runs, We don’t hanker after Midnight Suns; I’m for all humankind, not colour gibes; I’m international, and never mind tribes. Black, white or brown race, yellow race or red, From the torrid equator to the ice-fields spread, Monsieurs and senors, lubras and fraus, All one family, so why family rows? We’re not interested in their igloos, They’re not mad about kangaroos; I’m international, never mind place; I’m for humanity, all one race.
God’s One Mistake “It repenteth me that I have made man.” (Genesis 6:7)
I who am ignorant and know so little, So little of life and less of God, This I do know That happiness is intended and could be, That all wild simple things have life fulfilled Save man. Without books or schools, lore or philosophy In my own heart I know That hate is wrong, Injustice evil. Pain there must be and tears, Sorrow and death, but not Intolerance, unkindness, cruelty, Unless men choose The mean and base, which Nature never made, But we alone. And sometimes I will think that God looks down With loving smile, saying, ‘Poor child, poor child, maybe I was wrong In planning for you reason and free will To fashion your own life in your own way. For all the rest I settled and appointed as for children Their simple days, but you I gave the Godlike gift to choose, Who were not wise – for see how you have chosen, Poor child, alone among them all now, Unhappy on the earth.’
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Hij komt, of niet, of wel, of... enzovoorts, maar Friesland wrijft zich nú al in de handen, van Snits tot Ljouwert hoor je klappertanden van barre kou en van elfstedenkoorts.
Us heitelân is weer eens in de ban van bloed en zweet en dichtgevroren ogen, de supertest van menselijk vermogen en wordt daar reuze zenuwachtig van.
Enfin, ze doen maar... Ik blijf lekker thuis, ik bibber bijgeval wel voor de buis.
Ochtendmens
De morgen kost normaal al strijd, maar zeker tegen sluitingstijd.
Filosofie
Ik ken het klappen van de zweep Ik ken de regels van 't spel Ik ken de zin van het bestaan maar als ik drink dan gaat het wel.
Uit: Man's Estate(Vertaald door Alastair Macdonald)
“Slowly a long siren-note swelled until it filled the wind which wafted across the faint hum coming from the besieged city, almost silent now, and the hooting of the picket-boats as they returned to the men-of-war. Wafted it across, and bore it away past the wretched electric lamps which glimmered down the side streets and the alleys which engulfed them: all around them crumbling walls stood out from the waste of shadow, laid bare in all their blotchy nakedness by that merciless un-wavering light, which seemed unearthly in its unrelieved drabness. Those walls bid half a million men: hands from the spinning-mills, men who work sixteen hours a day from early childhood, ulcerous, twisted, famine-stricken. The coverings which protected the bulbs lost their clear outline, and in a few minutes rain, rain as it only falls in China, raging, slashing down, took possession of the town.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
„Doch nachdem ihn am nächsten Tag eine Gemeindehelferin gefragt hatte, ob er gestern Abend eine Party gefeiert habe, hatte er das nicht wiederholt. Immer noch war er der junge Pfarrer, der unter aller Augen mit dem Schatten seines Vorgängers zu kämpfen hatte, einem Mann, der in seiner ganzen Lebensart besser in die ländliche Umgebung gepasst hatte, schon deshalb, weil er verheiratet war, als er die Pfarrstelle angetreten hatte. Er dagegen galt als Modernist, obwohl er sich selbst nicht so sah, jedenfalls nicht in einem ausgeprägten Sinn. Im Seminar hatten sie oft über die neu sich stellende Aufgabe gesprochen, in der heutigen Welt christliche Glaubensinhalte zu vermitteln. Zeitgemäß und praxisnah sollte es geschehen. Das waren die Leitvorstellungen seiner Studienkollegen, die sich gerne als eine Generation von Neuerern verstanden hätten, aber natürlich wussten, dass vor Ort in den Gemeinden viele fortschrittliche Neuerungen und Aktivitäten auf sie warteten, sodass nicht mehr viel Spielraum für weitere Projekte blieb. Es gab Kindergärten und Altenbetreuung, Gesprächsgruppen und Singkreise, Vorträge und Theatergemeinschaften. Es war ein florierender Betrieb mit vielen ehrenamtlichen Helferinnen, neben denen der sonntägliche Gottesdienst eher als eine traditionelle Pflichtübung dahinkrankte. Eigentlich war dies ja das Problem. Es ging nicht um Neuerungen, sondern um Erneuerung. Daran waren alle Neuerungen zu messen.”
I Rings liegt der Tag von Allerseelen voll Wehmut und voll Blütenduft, und hundert bunte Lichter schwelen vom Feld des Friedens in die Luft.
Sie senden Palmen heut und Rosen; der Gärtner ordnet sie mit Sinn - und kehrt zum Eck der Glaubenslosen die alten, welken Blumen hin.
II "Jetzt beten, Willi, - und nicht reden!" Mit großem Aug gehorcht der Knab. Der Vater legt den Kranz Reseden auf seines armen Weibes Grab.
"Die Mutter schläft hier! Mach ein Kreuz nun!" Klein Willi sieht empor und macht, wie ihm befohlen. Ach, ihn reuts nun, daß er am Weg heraus gelacht!
Es sticht im Auge ihn - wie Weinen ... Dann gehn sie heimwärts durch die Nacht; ganz ernst und stumm. Da lockt den Kleinen beim Ausgang jäh der Buden Pracht.
Es blinkt durch den Novembernebel herüber lichtbeglänzter Tand; er sieht dort Pferdchen, Helme, Säbel und küßt dem Vater leis die Hand.
Und der versteht. Dann gehn sie weiter Der Vater sieht so traurig aus. - Doch einen Pfefferkuchenreiter schleppt Willi selig sich nach Haus.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Glas-in-lood raam van Alfons Mucha, Sint-Vituskathedraal, Praag
“Ik wist alles van vogels. In de boekjes stond dat ze alleen maar zongen uit angst of uit baltsaandrift. Dat was niet waar. De meeste vogels, zo had ik ontdekt, zongen puur voor de lol. Ik heb nog meer ontdekt: kippen komen graag bij je op schoot. In Oostende ken ik een man, hij werkt bij de kaartverkoop van het museum, wiens kippen ook altijd op schoot komen. Je moet je er natuurlijk wel voor openstellen maar dat geldt voor alles. In de zomer kwamen de duiven bij ons naar binnen en dan speelden ze boven op de speelgoedkast. En dan de pelikanen. Eén keer per jaar gingen we naar Artis en dan namen we een kilo of vijf wijting voor de pelikanen mee. «Poezenvis» heette dat in de viswinkel maar wij noemden het «pelikanenvis». Reken maar dat al die pelikanen ons na een jaar nog herkenden en meteen hun bek opensperden. Mijn fietsenmaker heeft een papegaai van zestig jaar. Die heeft de oorlog nog meegemaakt en een heel andere visie op het geheel. Hij zegt altijd… Nee, ik zeg niet wat hij zegt. Straks worden zijn woorden nog verkeerd uitgelegd en dan heb ik het gedaan. Ik vónd ook altijd vogels. Toen ik eenmaal groot was, was dat afgelopen. Je bevindt je dan niet meer zo dicht met je neus bij de grond. Maar daarvoor vond ik er wel vijftig per jaar. Of ze vonden mij. Vooral in de lente kon ik geen voet op straat en in het park zetten of er kroop bij wijze van spreken meteen een vogel onder. Meestal een jonge duif of mus die uit het nest was gevallen — merels en spreeuwen moest je laten zitten — of ternauwernood ontkomen was aan de klauwen van een kat. Ik nam ze dan mee naar huis waar ik ze in een kooi zette en een paar dagen lang goed voedsel gaf. En ziedaar: na vijf dagen vloog het dier van dezelfde hand die hem had vertroeteld en gevoed frank en vrij het luchtruim in. Het frappante was dat ze daarbij altijd even omkeken. Alsof ze zeggen wilden: denk niet dat we voor je op de vlucht zijn gegaan.”
“kennen tegenwoordig twee soorten vlees. Archaïsch vlees, zoals hierboven beschreven, en vlees-dat-geen-vlees-meer-is. Het plakje salami op je brood durft nauwelijks vlees te lijken. Een blanke kipfilet op een schaaltje laat zich door een venster van strak plastic kil beschouwen. In een uithoek van de stad staat nog een abattoir. Weet je wat daar gebeurt? Natuurlijk niet. Je wilt dat ook niet weten. Vlees is een produkt en Sterven een groot woord. Zijn we bang voor vlees? Me dunkt van wel. Maak eens een bal gehakt klaar en denk: ik kneed lijken. Vraag je bij het bakken van een biefstuk af: waar zat dit aan de koe? Tip: vraag je slager eens om schapehersens. Verwijder zelf de vliezen. Hoe dacht je als kind over liefde? Was liefde een mythe, een oud verhaal, waar je, jong als je was, al met weemoed aan terugdacht? Wat wist je van seks? Kon je je er iets bij voorstellen? Wat kwam eerder, je eigen erotiek of de ontluisterende voorlichting waarbij je jezelf leek te moeten generen voor iets waarvan je voordien geen vermoeden had? Werd seks een mystificatie van liefde - vond je het maar een vies idee, dat jouw ouders het ooit hadden gedaan om jou te krijgen? Heb je er nooit over nagedacht? Dat geloof ik niet. Vind je het onsmakelijk als ik seks en liefde in één adem noem? Zeg je dan in jezelf: ‘Wat is ze oppervlakkig?’ In den beginne was het woord. Als meisje van dertien vlocht ik lieve gedichten. Woorden waren er nog weinig: Aarde, Water, Lucht en Vogels. Herfstblad, Wolken, God en Dood. Jongen met je stille ogen, Liefde, Lichaam, Wijn. En Brood. Petrarca wilde ik zijn, terug naar het vergeten roepen. Geen modieuze taal mocht mijn gedichten bevuilen.”
Zijn eigenwaan, zijn zwakheden en feilen bleven hem trouw tot aan dit simpel graf; hij leefde in vele, en ook geleende, stijlen, maar zijn galop werd meest een korte draf.
Zij die hem lieven, moeten niet verwijlen bij de beloften die zijn jeugd hem gaf; hij was, al waren giftig vaak zijn pijlen, niet altijd ijdel, en niet altijd laf.
Hij hield veel van zichzelf, maar menig ander vereerde hij met veel te grote haat. En haat is liefde: min of haat elkander!
Een vroegoud kind, geslepen of naïef, zeer ongelijk, maar ook zonder tarief, hij was geen màn, maar ach! ook geen castraat.
En u is criticus?
- En is u criticus? Ik ook! En kunstenaar daarbij? Ik ook! Wat denkt u van de kunsten in het vaderland? of elders... Veel misbaar en anders niet, zegt u? Ik ook! De gunsten
der Muzen zijn voorzeker voor een andre tijd. Doch... daar we moeten uitzien naar genezing; vanwaar, vermoedt u? hoe luidt úwe lezing? wanneer, zovele modderaars ten spijt...?
U wéét het niet!... Ha! aan mijn borst, mijnheer! Vergeef me 't sentiment van dit wat oud gebaar, doch zó'n woord, over kunst! strekt ons te zeer tot eer. Wij weten er niets van. Wij kunstenaren maar.
Leven is goed
'Leven is goed', en zijn wij tachtig jaar, wij doen geen afstand van ons duur verleden, koel is de schaduw van het leed geleden, en zacht de wijsheid over 't oud misbaar.
Dan juist zij onze hemel glad en klaar, een schoongewreven spiegel van dit heden, lachend bij onze ruggelingse schreden, naar welke zuidpool of welke evenaar?
Wij gaan, wij gaan - maar met de minste spoed; profetendromen, stelsels en gebeden waaiend om ons als wind om zuilen doet.
Strijdend voor 't leven, listig en verwoed, als onze vaadren met de draken streden, zullen wij gaan. Maar langzaam. Voet voor voet.
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Voor 1921 in Nederlands-Indië
Hij heeft zojuist zijn T-shirt uitgetrokken Zijn spieren zijn zo spannend masculien Zijn borst, zijn buik, zo heerlijk om te zien En dan zijn kruis – ik voel mijn adem stokken.
Mijn kachel is alweer op hol geslagen Het toestel hijgt en puft aan één stuk door Daar kwam hij gistermorgen ook al voor Hij mag vandaag een tweede poging wagen
Het euvel laat zich niet zo snel ontdekken Hij heeft het na een uur pas uitgevist ‘Een losse schroef’ (alsof ik dat niet wist) Met lede ogen zie ik hem vertrekken
Ik troost mezelf nu met mijn oven Die moet er morgen maar eens aan geloven
Patent 1 – Gij zult geen andere goden vereren
Ja kijk, het kan natuurlijk niet zo zijn Dat Ik me dagenlang loop uit te sloven Voor ’t scheppen van de aarde en de mens
En u daar dan een ander boor gaat loven Ik heb daarom op grond van common sense De hele zaak hier laten registreren
Ik gun collega’s best hun schare fans Maar laat ze dan mooi zelf maar iets creëren Want deze wereld geldt als Mijn domein
Er is voor concurrenten hier geen plek Omdat Ik dus wel goed ben maar niet gek.
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
I know the night no longer, the terrible anonymity of death A fleet of stars moors in the haven of my heart O Hesperos, sentinel, that you may shine by the side Of a skyblue breeze on an island which dreams Of me anouncing the dawn from its rocky heights My twin eyes set you sailing embraced With my true heart's star: I know the night no longer I know the names no longer of a world which disavows me I read seashells, leaves, and the stars clearly My hatred is superfluous on the roads of the sky Unless it is the dream which watches me again As I walked by the sea of immortality in tears O Hesperos, under the arc of your golden fire I know the night no longer that is a night only.
Vertaald door Kimon Friar
Uit:The March Toward The Front - Part C - The Axion Esti
Alone I governed my sorrow, Alone I colonized the abandoned month of May Alone I swelled the fragrances On fields in halcyon days, Fed yellow to the flowers, herded the hills, Shot red into the wilderness! I said: the stab wound will not be deeper than the wounded cry, And I said: Injustice will not be more venerable than blood! The hand of earthquakes, the hand of famines, The hand of foes and kin Raged, destroyed, devastated, annihilated Once and twice and three times over Betrayed, I remained on the plain, alone, The message I raised I endured alone! Alone I discouraged death, Alone I bit into Time with teeth of stone, Alone I set off on the long journey Like the trumpet's call through the skies. Nemesis, stell and fraud were in my power, I could have marched on with a cloud of dust and armaments. I said: I'll compete with with only the sword of cold waters, And I said: I'll strike out with only the Stainless of my mind! In spite of earthquakes, in spite of famines, in spite of foes and kin, I stood my ground, I held my own, I grew in spirit, grew in strength Once and twice and three times over I built the halo and crowned myself, alone, The wheat I heralded I reaped alone!
“The Soviets had certainly never given up any of the swag in this room. Pat decided she might as well get up, put on the lights, and give it another look instead of just lying here staring at the curtains and gold-leaf ceiling. But on her way to the mosaic table, the one supporting the beautiful French clock, she stumbled over an extension cord left by Rita, her hairdresser, who'd fought a losing battle with the different voltage until two young men from Kissinger's staff got the dryer going just before they were all due downstairs for the first toasts. Was Rita -- across the courtyard in the block of rooms supposed to be full of ramshackle Communist-era furnishings -- getting any more sleep than she was? Poor Bill Rogers wasn't even inside the Kremlin; he'd been put in some hotel a few minutes away, no doubt from Kissinger's continuing need to keep the secretary of state in his place and away from the real action. It bothered her that Dick encouraged all that, especially if he did it not for some strategic reason but out of resentment left over from their six years in New York, when Bill and Adele would invite the Nixons out to "21" and give the impression -- at least to Dick -- that the Rogerses were doing them a favor. Pat herself had never seen it that way. She remembered those evenings, as well as the law firm's partner dinners from that same all-too-brief time in her life, as being more agreeable than all the political entertainments in the years before and after. Even Martha, for a while, had been fun.”
Autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves, Your life has passed you by, sister, With your sighs and your sorrows. If I could only Cleave the mountain ridges, Shove back the horizons And come to you! In this world plunged into night, If I could only Flare like a ray of light, Glow like a flaming candle, To show the path to you, my sister… Yes, autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves.
Longing for your Voices
I dial for radio stations every night, But you, Chameria, you are silent. Have tears parched your throat? Oh, what longing for your voices, For the winter nights, soft as snow, For the sheep pens in the meadows, scented with milk.
It is night, and the coast is asleep, It is night, and slumber has closed my eyelids. A gentle hand sprinkles into my dreams Ever so sweetly, A vision of your countryside, so rare.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986)
Nog ieder voorjaar vloog verloren wijd, overal de kersenbloesem, 't licht bekoren van bloesemval
wij zagen 't aan en wachtten 't groeien tot vruchten rood uit kwistige overvloed van bloeien, onverschillig voor leven of dood.
Eerst nu uit overvloed van leven en uur aan uur het moordend vonnis wordt geschreven in bloed en vuur,
eerst nu de bloesem stuift verloren wijd, overal, ligt droefenis, als niet te voren, in bloesemval.
Zij zien het aan, zij wachten zege die groeit zo rood uit vrucht die rijpt en bloesemregen, onverschillig voor leven of dood.
Treurnis
In de lente met het eerste groen is mijn leed geboren nu geven de bladeren schaduw en doen hun ruisen horen en mijn leed leeft sterker als toen en het zal niet welken met het welkend lover, het gaat niet over
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944) Ets van Will Landman
“Die Greislerin in der Wiesengasse, Frau Johanna Püchl, trat an diesem Morgen gegen halb acht Uhr aus dem Laden auf die Straße. Es war kein schöner Tag. Die Luft war feucht und kühl, der Himmel bewölkt. Das richtige Wetter, um sich einen kleinen Schnaps zu vergönnen. Aber Frau Püchls Slivovitzflasche, die im Kasten stand, war beinahe geleert und die Greislerin beschloß, den kleinen Rest, der kaum ein »Stamperl« zu füllen vermochte, für die »Zehnerjausen« aufzusparen. Vorsichtshalber versperrte sie die Flasche in den Küchenschrank, denn ihr Ehegatte, der im Lichthof den zerbrochenen Greislerkarren reparierte, stimmte mit ihr in der Wertschätzung eines guten Schnapses völlig überein. Vor acht Uhr kamen nur ein paar Stammkunden: Der Friseurgehilfe, dem sie allmorgendlich sein Frühstück, ein Butterbrot mit Schnittlauch und ein Büschel Radieschen, zurechtmachte. Zwei Schulkinder, die um zwölf Heller »saure Zuckerln« kauften. Die Köchin der Frau Inspektor aus dem ersten Stock des Elferhauses, die ein Häuptel Salat und zwei Kilo Erdäpfel bekam, und der Herr aus dem Arbeitsministerium, der seit Jahren täglich einen »feinen Aufschnitt« für sein zweites Frühstück im Geschäfte der Frau Püchl erstand. Lebhaft wurde das Geschäft erst nach acht Uhr und gegen halb neun hatte Frau Püchl alle Hände voll zu tun. Kurz nach neun Uhr erschien die alte Frau Schimek, der die Ecktrafik in der Karl-Denk-Gasse gehörte, zu einem längeren Plausch."
« Ce soir-là, comme à l'ordinaire, ces routinières de l'amitié avaient dans leur salon une de leurs amies, noble comme elles, qui travaillait à la plus extravagante tapisserie avec une telle action qu'elle semblait se ruer à ce travail, suspendu tout à coup par l'arrivée de son frère, l'abbé. Fée plus mâle, aux traits plus hardis, à la voix plus forte, celle-ci tranchait par la brusquerie hommasse de toute sa personne sur la délicatesse et l'inertie de ces douces Contemplatives, de ces deux vieilles chattes blanches de la rêverie sans idées, qui n'avaient jamais été des Chattes Merveilleuses. Ces pauvres vierges de Touffedelys avaient eu le suave éclat de leur nom dans leur jeunesse; mais elles avaient vu fondre leur beauté au feu des souffrances, comme le cierge voit fondre sa cire sur le pied d'argent du chandelier. A la lettre, elles étaient fondues... tandis que leur amie, robustement et rébarbativement laide, avait résisté. Solide de laideur, elle avait reçu le soufflet, l'alipan du Temps, comme elle disait, sur un bronze que rien ne pouvait entamer. Même la mise inouïe dans laquelle elle encadrait[15] sa laideur bizarre n'en augmentait pas de beaucoup l'effet, tant l'effet en était frappant! Coiffée habituellement d'une espèce de baril de soie orange et violette, qui aurait défié par sa forme la plus audacieuse fantaisie et qu'elle fabriquait de ses propres mains, cette contemporaine de mesdemoiselles de Touffedelys ressemblait, avec son nez recourbé comme un sabre oriental dans son fourreau grenu de maroquin rouge, à la reine de Saba, interprétée par un Callot chinois, surexcité par l'opium. Elle avait réussi à diminuer la laideur de son frère, et à faire passer le visage de l'abbé pour un visage comme un autre, quoique, certes! il ne le fut pas. Cette femme avait un grotesque si supérieur qu'on l'eût remarquée même en Angleterre, ce pays des grotesques, où le spleen, l'excentricité, la richesse et le gin travaillent perpétuellement à faire un carnaval de figures auprès desquelles les masques du carnaval de Venise ne seraient que du carton vulgairement badigeonné."
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 – 23 april 1889)
“One of them aims for the hypertrophy of state power and an increase in the individual's dependence on the state. To be more exact, this movement seeks to bestow ever greater power on the person or organization in whose hands the state apparatus lies: the Party, the Army, the Leader. Fascist and national socialist states are the most obvious examples of such movements. The other movement, which appeared at least as far back as the eighteenth century, is the humanist. Its origins and major stages are English parliamentarianism, the French Declaration of the Rights of Man, German social democracy, and in our days, the struggle for liberation from colonialism. The long-range goal of the movement is to weaken the bonding principle of coercion in the life of the people and transform what is largely a police state defending race or class interests into a system based on overall economic equilibrium and a guarantee of individual rights. History has also witnessed examples of novel political arrangements that might appear to be hybrids of the two movements. Remaining in essence phenomena of the first type, they alter their appearance to the extent expedient for the achievement of their set goal. This is a tactic, a deception, but nothing more. Nevertheless, despite the polarity of these movements, they are linked by one trait characteristic of the twentieth century: global ambitions. The ostensible motivation of the various twentieth century movements can be found in their political blueprints, but the underlying motivation in modern history is the instinctive pursuit of global dominion. The most vigorous movement of the first half of this century was distinguished by its internationalist doctrines and global appeal. The Achilles heel of the movements vying with it—racism, national socialism—was their narrow nationalism, or to be more exact, the strictly racial or nationalist fences around their promised lands, the chimera of which they used to seduce and dazzle their followers. But they too strove for world dominion, and invested colossal energy toward that end. Now American cosmopolitanism is occupied with avoiding the mistakes of its predecessors. »
Daniil Andreyev (2 november 1906 – 30 maart 1959) In 1958