Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-11-2014
Zinaida Gippius, Peter Weiss, Bram Stoker, Martha Gellhorn, Carl-Henning Wijkmark
A wave boils with its foam, freezing, And dissipates – just only once, A heart could not to live with treason. No treason! Love is one for us!
We may be angry, may be reasoned, Or false – but heart did not decline To black adultery, to treason: Our soul is one – our love is one.
In its monotony and emptiness, All life could usually be gone… And in this life as long as endless, Our love is one, yes, always one.
Helplessness
I look at a sea – the greedy one and fervent, Chained to the earth, on the depleted shore… Stand by a gulf – over the endless heavens, And could not fly to azure, as before.
I didn’t decide to join or slaves, or rebels, Have no a courage nor to live, nor – die… I feel my God – but cannot say my prayers, I want my love – but can’t find love of mine.
I send to sun my worship and my groan, I see a sheet of clouds, pale and cold… What is a truth? It seems to me, I know, – But for the truth I have not the right world.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Zinaida Gippius (8 november 1869 – 9 september 1945) Portret door Leon Bakst, 1906
„Das eine schilderte die Abreise des Königs Wilhelm zur Armee, am einunddreißigsten Juli Siebzig. Unter den Linden stand, ehrfürchtig sich verneigend oder in strammer Haltung, hüteschwingend, jubelnd, schluchzend vor Rührung das Volk, und huldvoll winkte der Regent in der Kutsche und fuhr in Richtung Brandenburger Tor, Sedan, Versailles, seiner Proklamierung zum Kaiser und der Gründung des Deutschen Reichs entgegen. Das andre, aus dem Jahr Neunundsiebzig, zeigte ein Ballsouper in den Prunksälen des Schlosses, wo, umglänzt von Gold und Kristall, die ordengeschmückten Herrn in Frack und Galauniform ihre Gläser und Teller balancierten, mit Damen in großer Toilette plaudernd. Zwischen solch festlichem Farbenrausch, schwirrend von Seide, von Juwelen glitzernd, und dem Gewoge von wehenden Fahnen, von Hochrufen auf besonnter Straße, bot sich das verrauchte Eisenwalzwerk dar. Links das Ereignis, von dem es hieß, der Herzschlag der Nation käme darin zum Ausdruck, rechts die Hofgesellschaft unterm Reigen der Engel. Auf der einen Seite die begeisterte Begrüßung des Kriegs, die Erziehung zum Bückling, zum Speichellecken, auf der andern Seite die Verherrlichung schwülstiger Pracht. In der Mitte härteste Schufterei, um denen zur Rechten und Linken den Reichtum zu schaffen. Ein Triptychon über die neuere deutsche Geschichte. Das zentrale Stück mit den Männern in ledernen Schürzen, schwere Stangen und Zangen schwingend, wies den ganzen Betrug auf, der an der Arbeiterklasse begangen wurde. So waren die Arbeitenden, ausgenützt von den Machthabenden, dazu gezwungen worden, den Feldzug gegen Frankreich zu ermöglichen, so hatten sie, verleitet von ihren eignen Parteiführern, den Weltkrieg mit ins Rollen gebracht, und so schmiedeten sie nun dem Faschismus die Waffen. Das Gemälde des Eisenwalzwerks, als Farbdruck weit verbreitet, wurde ihnen, den Produzierenden, als Vorbild, als Mittel zur Erbauung, vorgelegt.“
"Yes," I said, "Jonathan Harker." She smiled, and gave some message to an elderly man in white shirtsleeves, who had followed her to the door. He went, but immediately returned with a letter: "My friend.--Welcome to the Carpathians. I am anxiously expecting you. Sleep well tonight. At three tomorrow the diligence will start for Bukovina; a place on it is kept for you. At the Borgo Pass my carriage will await you and will bring you to me. I trust that your journey from London has been a happy one, and that you will enjoy your stay in my beautiful land.--Your friend, Dracula." 4 May--I found that my landlord had got a letter from the Count, directing him to secure the best place on the coach for me; but on making inquiries as to details he seemed somewhat reticent, and pretended that he could not understand my German. This could not be true, because up to then he had understood it perfectly; at least, he answered my questions exactly as if he did. He and his wife, the old lady who had received me, looked at each other in a frightened sort of way. He mumbled out that the money had been sent in a letter, and that was all he knew. When I asked him if he knew Count Dracula, and could tell me anything of his castle, both he and his wife crossed themselves, and, saying that they knew nothing at all, simply refused to speak further. It was so near the time of starting that I had no time to ask anyone else, for it was all very mysterious and not by any means comforting. Just before I was leaving, the old lady came up to my room and said in a hysterical way: "Must you go? Oh! Young Herr, must you go?" She was in such an excited state that she seemed to have lost her grip of what German she knew, and mixed it all up with some other language which I did not know at all. I was just able to follow her by asking many questions. When I told her that I must go at once, and that I was engaged on important business, she asked again: "Do you know what day it is?" I answered that it was the fourth of May. She shook her head as she said again: "Oh, yes! I know that! I know that, but do you know what day it is?"
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Portret door Aidan Hickey, 2012
“The adults of Germany, who knew Nazism and in their millions cheered and adored Hitler until he started losing, have performed a nationwide act of amnesia; no one individually had a thing to do with the Hitlerian regime and its horrors. (This amnesia began as soon as the conquering Allies entered Germany; not a soul could be found who had approved Hitler or harmed a fly.) The young realize this cannot be true, yet one by one, each explains how guiltless his father was; somebody else's father must have been doing the dirty work. Santayana observed that if a man forgets his past he is condemned to relive it. Germans trained in obedience and dedicated to moral whitewashing are not a new people, nor are they reliable partners for anyone else. There has always been a small minority of Germans who thought of themselves as members of the human race first, and Germans afterward; there still is such a minority, and they are exiles-at-home. For the sake of humanity, it is to be hoped that their numbers will grow until, for the first time, they wield power in Germany. But if what makes Germans the way they are -- the home, the churches, the schools, the universities -- does not change, Germany will continue to be itself. It is fat, rich, and happy now, and no German wants a war; life is good. What happens if life becomes less good? And no one seems to notice that peaceful Germany is, nevertheless, the one great obstacle to peace in Europe. We quarrel with Russia over the divided Germans as over a festering bone; and no one considers that the fears of our former allies, now enemies in the Soviet bloc, are not hysterical fantasies but are based on a long memory.”
Martha Ellis Gellhorn (8 november 1908 - 16 februari 1998)
„Der Seele wurde der Trost von Religion und Psychologie angeboten und glücklicherweise, darf ich wohl sagen, darüber hinaus das, was zu meiner wichtigsten Stütze wurde: der junge Mann, der jeden Montag und Freitag mit seinem Bücherwagen auftauchte. Ich bin immer schon ein leidenschaftlicher Leser gewesen, aber jetzt las ich wie ein Besessener, und dieses Lesen wuchs zu einem leicht überspannten Projekt, einem Versuch, dem großen Widersacher in die Karten zu schauen und den Kampf auf diese Weise ausgeglichener und die Niederlage erträglicher zu gestalten. Man hat mir nicht vorenthalten, dass meine bemühten Studien in der Kunst des Sterbens mein Leben eher noch verkürzen würden. Das mag stimmen, aber das war es in dem Fall wert. Ich merkte schnell, dass Harry und Börje, meine Zimmergenossen, die Bücherstapel mit Widerwillen betrachteten, als verstieße ich gegen die Regeln und begäbe mich aus Feigheit vor dem Feind auf Abwege. Auch wenn mir das nichts ausmachte, bekam es auf längere Sicht doch eine gewisse Bedeutung, es führte zu einer Distanz zwischen uns, die bis zuletzt bestehen blieb. Ich habe von zwei Zimmergenossen gesprochen, aber eigentlich waren es drei. Der dritte hatte eine stumme Rolle und war zudem unsichtbar. Die Erklärung folgt sofort. Im Bett gegenüber lag Harry, der trotz allem mein Freund wurde - mehr oder weniger, das schwankte je nach Tagesform. Er war in meinem Alter, seit ein paar Jahren pensioniert.“
“Was halten Sie von Panelouxs Predigt, Doktor?“ Die Fragewar einfach und zwanglos gestellt und Rieux beantwortete sie ebenso selbstverständlich. „Ich habe zu lange in den Hospitälern zugebracht, um die Idee einer Kollektivstrafe zu lieben. Aber Sie wissen, die Christen sprechen manchmal so, ohne jemals wirklich daran denken. Sie sind besser als sie zu sein scheinen.“ „Sie denken aber gleich viel, wie Paneloux, daß die Pest auch ihr gutes habe; daß sie die Augen öffnet, das sie zum Denken zwingt.“ Der Doktor schüttelte ungeduldig den Kopf. „Wie alle Krankheiten dieser Welt. Aber was für alle Übel dieser Welt gilt, gilt auch für die Pest Sie kann dazu dienen, einigen wenigen zum Wachstum zu helfen. Wenn man indessen das Elend und den Schmerz sieht, den sie mit sich bringt, dann muß man verrückt, blind oder feige sein, um sich mit der Pest abfinden zu können.“ Rieux war im Ton kaum lauter geworden. Dennoch machte Tarrau eine Handbewegung, als wolle er ihn beruhigen. Er lächelte. „Ja“, sagte Rieux und zuckte, die Schultern. „Aber Sie haben mir nicht geantwortet. Haben Sie es sich gut überlegt?“ Tarrou richtete sich in seinem Sessel ein wenig auf, und schob seinen – Kopf vor in das Licht. „Glauben Sie an Gott, Doktor?“ Auch diese Frage wurde ganz zwanglos gestellt. Aber diesmal zögerte Rieux. „Mein, das nicht, aber was will das schon heissen? Ich befinde mich im Dunkel der Nacht und ich bemühe mich, darin klar zu sehen. Ich habe seit langem aufgehört, darin etwas besonderes zu finden.“ „Ist es nicht gerade das, was Euch von Paneloux trennt?“ „Ich glaube nicht. Paneloux isr ein studierter Mann. Er hat noch nicht genug Leute sterben sehen, und deswegen spricht er im Namen einer Wahrheit. Aber der einfachste Landpfarrer, der sich um das Seelenheil seiner Pfarrkinder kümmert, und der das Röcheln eines Sterbenden gehört hat, denkt wie ich. Ehe er auf die Vorzüge des Leidens hinwiese, würde er daran gehen, es zu heilen.“ – Rieux richtete sich auf. Sein Antlitz war jetzt im Dunkel. „Lassen wir das“, sagte er, „da Sie ja doch nicht antworten wollen.“ Tarrou lächelte, ohne sich in seinem Sessel zu bewegen.“
“Hij heette Wilhelm Dietrichs en was reeds tien jaar bij het Fransche vreemdelingenlegioen. Hij had zes veldtochten achter de rug in de Hooge Atlas, waarbij hij in het zonnige zuiden meer kou geleden had dan ooit in zijn geboorteplaats nabij Dantzig; hij had een detachement van vele maanden aan de rand van de groote zandwoestijn ondergaan, vanwaar niet enkel de manschappen maar ook de officieren half-getroubleerd waren teruggekeerd tengevolge van de dorst en de vereenzaming; hij had eindeloos veel en eindeloos lange wachtposten betrokken op de hooge met alfagras begroeide duinen van de Hammada, waar je een medemensch alleen tegenkomt als witte stip in de verte op een andere heuvelkam, en voorbijtrekkende ooievaars de eenige afleiding brengen; hij had in de lichte eikenbosschen van Mamora en de infernale wildernis van Ito in hinderlaag gelegen, weken en wekenlang, en geschoten op onzichtbare vijanden; één keer had hij het kampement gered door op een middernachtelijk uur, toen hij van de onverdraaglijke hitte niet slapen kon, zijn tent uit te sluipen en toevallig een troep omsingelaars te ontdekken, zoodat hij op tijd alarm kon slaan; het had hem een lintje en een korporaalsrang kunnen bezorgen, als hij wacht geweest was, en niet door een overtreding het zaakje ontdekt had; maar de wacht werd gedegradeerd en hìj mocht blij zijn dat hij er zonder verdere herrie van af kwam. Dit was ongeveer alles wat de laatste tien jaar voor hem behelsden. Sergeant had hij niet willen worden; nog steeds haatte hij teveel alle gezag om zelf over zijn medeberoerlingen eenig commando te willen voeren. Telkens als de een of andere bevordering in uitzicht was, haalde hij een kleine streek uit, precies genoeg om hem weer een douw achteruit te bezorgen; en dan was hij tevreden; als het hem te goed ging leek het of hij ook het laatste beetje achting verloor, dat hij, zeer in het verborgen overigens, nog voor zichzelf koesterde.”
“Should Japanese technology ever invent a means of fusing electronics with human beings, the people of Isla Negra could claim to have been precursors of the phenomenon. But they would do so without arrogance, full of the same humility and sweetness with which they now drank in the bard's speech. "Exactly on hundred years ago today, a poor and splendid poet, the most profoundly despairing of all, wrote this prophecy: ‘A l'aurore, armés d'une ardente patience, nous entrerons aux splendides villes.' At dawn, armed with burning patience, we shall enter the splendid cities. "I believe in that prophecy of Rimbaud, the clairvoyant. I come from a faraway province in a country separated from all other countries in the world by its sharply defined geography. I was the most obscure poet and my poetry was regional, painful, and pluvial. But I always believed in mankind. I never lost hope. As a result, I have arrived here today with my poetry and my flag. "To conclude, I want to say to all men of good faith, to the workers, and to the poets, that the entire future was expressed by Rimbaud in that one sentence: only with burning patience shall we conquer the splendid city that will give light, justice, and dignity to all men." "Thus poetry will not have sung in vain."
"Et il sait ce qui, lors de cette unique rencontre, le frappa au point qu’il devait le relater par la suite (dans “Divagations”) : “Il a des mains de blanchisseuse”. En 1871, les blanchisseuses lavent le linge à la rivière, maniant l’eau, souvent très froide, le savon et le battoir, on peut imaginer qu’elles ont les mains fortes et rouges, crevassées peut-être , on imagine donc Rimbaud tenant de cette main, forte, rouge, crevassée, sa queue, et au lieu ce jour-là, de pisser contre un mur ou par terre, de pisser vers le ciel le plus haut qu’il peut. Tous les petits garçons l’ont fait, le font et le feront , quoiqu’un seul, après des millénaires d’attente en fait un poème ! La peinture et la photographie américaines, nous ont montré, ces dernières années, des filles androgynes , provocantes, pissant debout dans les urinoirs -conques fixés dans les toilettes-hommes à bonne hauteur, et nous connaissons tous de jeunes personnes qui nous ont pissé dessus, les deux pieds sur le rebord de la baignoire au fond de laquelle nous nous étions étendus les yeux grands ouverts - tant pis si ça brûle - ou qui pissent ainsi, dans la cuvettte des wc ou le lavabo familier, debout , comme des hommes. Mais, cela dit, elles pissent toujours de haut en bas, elles ne pissent pas vers le ciel, de bas en haut, comme des milliards de petits garçons , comme Rimbaud. Tout est là !"
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
"You can see I am still young. Allow me to care for my own soul. Please go away. Allow me to praise holiness I want to go back to the monastery to meditate on the glory of God."
Again they complained. No one moved. Their faces looked sad. Their eyes questioned. Their mouths gaped wanting very much to hear.
"This people ask for guidance, Lord God, why have you left me at this moment? Like a flock of hungry lazy jackals they hang their mouths. It is hot. I piss in my pants. Father. Father. Why hast Thou forsaken me?"
Still no one moved. Their faces were wet. Their hair was wet. Their whole bodies were wet. Sweat poured onto the floor because it was so hot and of the misery they bore. The stench was extraordinarily foul And their questions took stank foully.
“A celestial light appeared to Barrett Meeks in the sky over Central Park, four days after Barrett had been mauled, once again, by love. It was by no means his first romantic dropkick, but it was the first to have been conveyed by way of a five-line text, the fifth line of which was a crushingly corporate wish for good luck in the future, followed by three lowercase xxx’s. During the past four days, Barrett had been doing his best to remain undiscouraged by what seemed, lately, to be a series of progressively terse and tepid breakups. In his twenties, love had usually ended in fits of weeping, in shouts loud enough to set off the neighbors’ dogs. On one occasion, he and his soon-to-be-ex had fought with their fists (Barrett can still hear the table tipping over, the sound the pepper mill made as it rolled lopsidedly across the floorboards). On another: a shouting match on Barrow Street, a bottle shattered (the words “falling in love” still suggest, to Barrett, green glass shards on a sidewalk under a streetlamp), and the voice of an old woman, neither shrill nor scolding, emanating from some low dark window, saying, simply, “Don’t you boys understand that people live here, people are trying to sleep,” like the voice of an exhausted mother. As Barrett moved into his mid-, and then late, thirties, though, the partings increasingly tended to resemble business negotiations. They were not devoid of sorrow and accusation, but they had without question become less hysterical. They’d come to resemble deals and investments that had, unfortunately, gone wrong, despite early promises of solid returns. This last parting, however, was his first to be conveyed by text, the farewell appearing, uninvited, unanticipated, on a screen no bigger than a bar of hotel soap. Hi Barrett I guess u know what this is about. Hey we gave it our best shot right?”
„Als die Gesellschaft junger Leute zwischen die ersten niedrigen, hüttenartigen Häuser kam, wich dieses dumpfe Brüten von Törleß. Wie von einem plötzlichen Interesse erfaßt, hob er den Kopf und blickte angestrengt in das dunstige Innere der kleinen, schmutzigen Gebäude, an denen sie vorübergingen. Vor den Türen der meisten standen die Weiber, in Kitteln und groben Hemden, mit breiten, beschmutzten Füßen und nackten, braunen Armen. Waren sie jung und drall, so flog ihnen manches derbe slawische Scherzwort zu. Sie stießen sich an und kicherten über die »jungen Herren«; manchmal schrie eine auch auf, wenn im Vorübergehen allzu hart ihre Brüste gestreift wurden, oder erwiderte mit einem lachenden Schimpfwort einen Schlag auf die Schenkel. Manche sah auch bloß mit zornigem Ernste hinter den Eilenden drein; und der Bauer lächelte verlegen – halb unsicher, halb gutmütig – wenn er zufällig hinzugekommen war.
Scene uit „Der junge Törless“ van Volker Schlöndorff uit 1966
Törleß beteiligte sich nicht an dieser übermütigen, frühreifen Männlichkeit seiner Freunde. Der Grund hiezu lag wohl teilweise in einer gewissen Schüchternheit in geschlechtlichen Sachen, wie sie fast allen einzigen Kindern eigentümlich ist, zum größeren Teile jedoch in der ihm besonderen Art der sinnlichen Veranlagung, welche verborgener, mächtiger und dunkler gefärbt war als die seiner Freunde und sich schwerer äußerte. Während die anderen mit den Weibern schamlos – taten, beinahe mehr um »fesch« zu sein als aus Begierde, war die Seele des schweigsamen, kleinen Törleß aufgewühlt und von wirklicher Schamlosigkeit gepeitscht. Er blickte mit so brennenden Augen durch die kleinen Fenster und winkligen, schmalen Torwege in das Innere der Häuser, daß es ihm beständig wie ein feines Netz vor den Augen tanzte.“
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) In 1918
“Ik keek mijn aanstaande eigendom aan. De pick-up stond er geduldig bij, dromerig als een ezel. Hij viel niet tegen in levenden lijve. De cabine was ruim. Er hing een geur in van snoep. Dat was de spray waarmee de occasions jong en verleidelijk werden gemaakt. ‘Zo, jongen,’ zei ik. ‘Nu nog de prijs. Ik heb niet meer dan twaalfduizend Canadian dollar voor je over. Bij de huidige koers van de euro is dat een koopje maar dat hoeft onze Canadese vriend niet te weten.’ Ik nam wat afstand en begon zuinig te kijken. ‘En?’ vroeg de verkoper terwijl hij zijn mobiel dichtklapte en in zijn broekzak stopte. ‘Tja,’ zei ik, en somde de nadelen op: weinig profiel op de banden, veel kilometers op de teller, verdacht brullend geluid bij de uitlaat. De man was slim genoeg om me niet meteen tegen te spreken. Of hij had vandaag geen zin. Graag of niet. Ik deed een belachelijk laag openingsbod, waarop hij alleen maar de schouders ophaalde. ‘Probeer het nog maar eens,’ zei hij. Het kopen van een auto was een van de eerste en meest noodzakelijke dingen die ik me had voorgenomen te doen in Canada. Zonder eigen vervoer zou ik niet ver komen, en mijn bestemming had ik nog niet bereikt. Uiteindelijk liet ik me voor dertienduizend dollar in het pak naaien. Een uur later was de Dakota van mij.” Het Best Western Hotel in Vancouver was een smakeloos brok beton aan de zuidkant van het centrum. Trendy eetgelegenheden naast dubieuze kroegjes en afgebladderde winkels gaven de indruk dat de buurt opveerde uit een diep dal. Ik parkeerde mijn Dodge in de hotelgarage. Mijn houding en loop waren nog te Europees en stedelijk. Die moest ik nodig aanpassen aan het ruige landelijke dat Dodge-mannen uitwasemden: een tikje wijdbeens het portier als een staldeur dichtzwaaien.”
Af en toe neemt in een plaatselijk gesprek het vraagstuk van hoe ruim en rustig wonen, door mij in de belangstelling gebracht, de broze overhand. En zie het bleek bezoek verstarren om de wensbeschrijving van mijn erf, mijn huis met alles altijd open. Ik zeg maar: het is niet hier, maar daar begonnen, waar we naar het schijnt niet meer zullen komen en waar we elkaar achterelkaar op de vlucht hebben gejaagd.
Recept
Bij iedere windvlaag krijgen de guavebladeren een andere plaats: een stukje erf in afwisselend décor, 's middags onder het raam van mijn kamer Ik ben net wakker volgens het voorbestemde recept: geschuifel van dorre bladeren, weggeveegde tranen, een neus vol snot alsof de verpleger van 's Lands Hospitaal met een quasi-ernstig gezicht zijn hand uitstrekt en mijn vader het doorlopend bewijs voor de barak waar mijn moeder ligt overhandigt.
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935) Paramaribo, Onafhankelijkheidsplein
“De studenten hebben het moeilijk. Het bijvak Nederlands vormt een onderdeel van een zwaar studieprogramma. DDR-studenten krijgen wekelijks een 30 uren kollege (met als voor ons merkwaardigste onderdelen: 3 à 4 uur sport; filozofie, politieke ekonomie, marxistische-leninistische taalwetenschap, wetenschappelijk kommunisme, kritiek van de burgerlijke filozofie); daarnaast worden ze geacht nog 's 30 uren opdrachten te maken en te studeren. Een 60-uren week dus, wat zo'n 2400 arbeidsuren per jaar betekent; in Nederland is de norm 1600 à 1700 uren. Dat die 60 uren vrij goed begeleid worden, dat de tentamenof eksamendruk en -angst nauwelijks bestaan en dat de studenten hun studie over het algemeen zinvol lijken te ervaren, dat alles neemt niet weg dat het een zware, arbeidsintensieve opgave blijft. Een bijkomend probleem is gelegen in de zeer beperkte mogelijkheid Nederlands te praten of zelfs maar te lezen (daarover straks meer). De staf heeft het niet makkelijker. Mevrouw Posthuma is een Nederlandse die als waarnemend lektor sinds een jaar vooral instaat voor het praktisch Nederlands (fonetiek, konversatie, stijlen vertaaloefeningen) en daarnaast ook het onderdeel Landeskunde (de sociaal-ekonomische, politieke en kulturele Vlaamse en Nederlandse werkelijkheid) verzorgt. Ze sprak met geestdrift over de werklust, de inzet, de belangstelling en de motivatie van de studenten.”
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007)
Der Himmel ist gegangen durch's Gras geht nicht ein Hauch die Häuser knien nieder die Menschen tun es auch die Bäume kralln sich fester ins Erdreich als vorher wie Blei lastet die Stille auf allem rings umher
vier Reiter sieht man jagen die Erde wogt und bebt es kommt ein Sturm
kyrie eleison
ein Regen wie aus Eisen zerreißt das Tuch der Nacht es splittern schon die Bäume wie Knochen in der Schlacht dann bricht das 6. Siegel ein Stern fällt in das Meer die Wasser werden bitter die Sonne schwarz wie Teer
vier Reiter sieht man jagen die Erde wogt und bebt es kommt ein Sturm
De Nederlandse schrijver, dichter en predikant Johannes Petrus Hasebroek werd geboren in Leiden op 6 november 1812. Hij bezocht daar het Stedelijk Gymnasium en studeerde er theologie aan de Rijksuniversiteit. In oktober 1836 werd hij predikant in Heiloo, in 1843 te Breda, in 1852 te Middelburg en uiteindelijk op 12 november 1851 te Amsterdam. In 1883 werd hij emeritus. Hasebroek was een typische 19de-eeuwse schrijver, die zowel boeken publiceerde als preekte, net als zijn twee vrienden Nicolaas Beets en Jan Jakob Lodewijk ten Kate. Met enkele anderen werden zij de dominee-dichters genoemd, tegen wier moralistische gedichten de Tachtigers protesteerden. Hasebroek was ook bekend onder het pseudoniem Jonathan.
Uit:Waarheid en droomen (De stamboom)
“Niet waar, dat zoudt ge niet gedacht hebben, dat Jonathan er ook een stamboom op nahoudt? En hoe meent ge wel dat hij er uitziet? Denkt gij misschien aan een een groote perkamenten kaart met cirkels en lijnen, waaraan de namen der respectieve leden van de familie zijn opgehangen, die, zich van boven naar beneden uitbreidende, het hartroerende figuur van een omgekeerde peer opleveren? Of verbeeldt gij u mogelijk een enorme schilderij, met wapens bemaald, waarop het aandoenlijk is te zien, hoe het wilde zwijn zich met het hert, en de sperwer zich met de duif verdraagt? Als ware het een voorspel van die gouden eeuw, door de profeten geschilderd: Het Lam zal met den Wolf verkeeren als gespeel: De Luiaard naast het kalf zich vleien in 't gareel: De Leeuw zal zich op 't stroo aan 's Rundiers kreb vergasten: Green Beer, geen Tijger taalt om 't Geitje aan te tasten.
Of hebt gij misschien een dik wapenboek voor den geest, waarin al de Edelen achtereenvolgens op een rij staan geschaard, even als in een kabinet van Natuurlijke historie, mannetje en wijfje naast elkander, ieder op zijn plaats en in zijn orde? In elk geval misgeraden! Neen, wanneer gij mij ooit de eer doet van mij een bezoek te brengen, zult gij in een hoek van onze huishoudkamer een ouderwetschen standaard op drie voeten zien staan, met een schuins staand blad, waarop gij een boek in folio in zwart lederen band met koperen sloten zult zien liggen - daarin zult gij mijn Stamboom vinden. Maar dat is een Bijbel! voert gij mij tegen. Gij zijt er! dat is het ook. Welnu, in dien band, vóór den Bijbel, vindt gij een blad door verschillende handen beschreven: dat zijn familiepapieren! Dat ziet er niet best uit, niet waar? Gij hebt gelijk. Ik ben niets dan een simpele roturier. Geen heraut heeft ooit een schelling aan mijn geslacht verdiend. Ik moet mij met den troost van alle laaggeborenen behelpen, dat ik in Adam, den algemeenen Stamvader der menschen, van den oudsten adel ter wereld ben. Verder kan ik het niet brengen. Ik zou er mijn hals niet onder durven verwedden, of ik uit Joodsch of Heidensch bloed gesproten ben; of mijn voorvaderen onder het Romeinsche juk zijn doorgegaan of den Romeinschen adelaar gedragen hebben; of zij bij de tornooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of die halzen zagen breken; of zij sporen aangespten, of sporen vervaardigden; of de groote Potentaten ze met hun zwaard op de schouders of op den rug sloegen, dat zulk een groot verschil maakt. Kortom, ik weet er niets hoegenaamd van en, als dit niet uit de lex non scripta der natuur volgde, zou ik zelfs niet eens kunnen bewijzen, dat ik ooit verre voorvaders gehad had.”
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Portret door Louis Chantal, 1847
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Hij heeft een omvangrijk oeuvre op zijn naam staan, dat bestaat uit romans, poëzie, essays, verhalen & beschouwingen, en een enkel kinderboek. Al vroeg werd hij bekend door het literaire tijdschrift “Barbarber”, dat hij in 1958 samen met J. Bernlef en G. Brands oprichtte. Hij introduceerde de readymade als poëzievorm. Van het cultureel tijdschrift “Hollands Diep”, dat van 1975 tot 1977 bestond, was hij een van de oprichters en eerste redacteuren. Zijn werk is veel gelauwerd. Voor zijn poëzie ontving hij in 1996 de P.C. Hooftprijs. Een jaar later kreeg hij de Pierre Bayle-Prijs voor zijn kunstkritieken. Zijn roman “Poeder en wind” (1996) werd genomineerd voor de Generale Bank Literatuurprijs; de roman “Waar was je nou” (2005) werd bekroond met de Libris Literatuur Prijs en groeide uit tot een bestseller. In 2011 publiceerde K. Schippers sinds lange tijd weer poëzie, de bundel “Tellen en wegen” verscheen. Hij is de schrijver van “Buiten beeld”, het Poëziegeschenk van de Poëzieweek 2014.
Dictee
de blauwe inkt en het groene boek de zilveren lepel en de gouden kan
de inkt, het boek, de lepel en de kan het blauw, het groen, het zilver en het goud
de, het, de en de het, het, het en het
het geel, het wit, het paars en het rood de doos, het licht, de beker en de ring
de paarse beker en de rode ring de gele doos en het witte licht
Vulpen, groen gevlamd
gekregen in '86 dop vervangen in '91 houder vervangen in '93 clip vervangen in '98 dop opnieuw vervangen in '02 gouden pen vervangen in '07 met deze pen geschreven in '09
alles anders alles hetzelfde
De koe
Een koe is een merkwaardig beest wat er ook in haar geest moge zijn haar laatste woord is altijd boe
“The town where my sister and I grew up lay in the shadow of Mount Tamalpais, not far north of San Francisco. The aging housing development where we lived, on Morning Glory Court, sat just off an exit of Highway 101, eight miles north of the Golden Gate Bridge. Buses ran from where we lived to San Francisco—the bridge marking the entrance to that other world, though we also knew people came there to jump. But for us, the city might as well have been the moon. Our father had grown up in the city— North Beach, home of the real red sauce, he told us. This was where the hippies had come for the Summer of Love and where Janis Joplin had once walked the streets of the Haight, and cable cars ran, and that crazy Lombard Street snaked past rows of pretty pastel Victorian houses, and where another Patty—Hearst—had walked into a Hibernia Bank one day, a few years back, carrying an M1 carbine as one of the Symbionese Liberation Army. Later, rock stars started buying houses on the other side of the highway from where our house sat, but back in those days, it wasn't a fashionable place yet. The day would come when people built high walls around their property and posted signs alerting would-be burglars to the existence of their security systems. But those were still trusting times. Our yards flowed into one another, free of hedges or fences, so girls like us could run from one end of the street to the other without the soles of their Keds once touching asphalt. People moved easily among their neighbors, and few locked their doors. Our house, number 17, was the smallest on the street—two dark little bed- rooms, a low-ceilinged living room, and a kitchen the previous owners had decorated with green Formica and matching avocado-green appliances, none of which could be counted on to function reliably. The living room was covered in wood paneling, an effect meant to make the place seem cozy, perhaps, though one that hadn't succeeded.”
„Ganz hinten links untersucht der Bademeister eine Topfpalme. Kein Außerirdischer, er sieht nicht mal unsympathisch aus. Wie er jetzt mit dem Kopf aus der Palme taucht und dich entdeckt. Als einzigen Gast. Ich würde dich überall erkennen. Du schwimmst drei kraftvolle Bahnen, steigst dann aus dem Wasser und rauchst im verglasten Außenbereich. Erste Senioren kommen in die Halle. Sie sind ganz weiß und haben gelbe Hauben auf. Sie versammeln sich um ein separates Gymnastikbecken. Als sie sich im Wasser aufgestellt haben, macht der Bademeister am Beckenrand Bewegungen vor. Die Senioren machen das nach mit ihren gelben Hauben, dieselben Bewegungen wie der Bademeister. Du rauchst. Du bist so ein Typ, du lässt die Kirche im Dorf. Später dann plötzlich Bewegung an der Pforte zur Beckenlandschaft. Wer kommt? Schülerinnen nicht zu knapp! Eine Bohnenstange steht in einem arroganten Kontraposto da und lässt kühle Blicke durch die Halle schweifen. Begleitet von ihrer dicken Freundin, die die Handtücher hält. Der Bademeister hat sich inzwischen in seinem Hochstuhl eingerichtet und die Senioren diffundieren frei durch die Thermalsituation. Du stehst da und siehst gebannt auf dieses lange Mädchen, entdeckst dann aber plötzlich jemand ganz anderen, wen? Einen Menschen. Also doch. Du winkst ihm energisch zu, sieht er dich? Nein. Er steht da in Badehosen und Latschen und guckt doof. In dieser sympathischen Komik eines Bekannten in der Menge. Steht da und sieht einen nicht. Immer noch nicht? Nein.”
“Joost was te lang en te slungelig om renner te zijn. Of om zelfs maar te spelen renner te zijn. Hij had lange dunne benen, die hem vaak op de hoon van André waren komen te staan als we boompjesvoetbal speelden in het park. Joost was het makkelijkste slachtoffer van Andrés passeertrucs. Als wij het weer eens over voetbal hadden, of over wielrennen, citeerde Joost Karel van het Reve: ‘Sport is een gevaar voor de samenleving. Sport is een samenzwering die de mensen moet afhouden van wat er echt toe doet.’ ‘Allemachtig Joost, een fiets. Ik dacht dat wielrennen het onrecht in de wereld in stand hield.’ ‘Ik ben van mening veranderd. Iemand die nooit van mening verandert, is dom of dood. Churchill. Er is behoefte aan intellect in het peloton.’ Hij zei het bloedserieus. ‘Hennie Kuiper gehoord, op de radio?’ vroeg hij. ‘Oudejaarsdag. Ze vroegen hem wat zijn grootste wens was voor het nieuwe jaar.’ ‘En?’ ‘De Tour de France winnen.’ ‘Ja, logisch.’ Hij keek me aan. ‘En toen dacht ik: wat is eigenlijk mijn grootste wens?’ ‘Nou?’ ‘Ook de Tour de France winnen.’ Hij leek het te menen. ‘Dus heb ik besloten wielrenner te worden. Het is een experiment.’ Natuurlijk, het was een experiment. De aanstaande natuurkundige Joost Walvoort was gek op experimenten. Hij had thuis dozen vol chemicaliën, experimenteerdozen elektronica en op de zolder van het doktershuis had hij installaties gebouwd waarvan het doel ons volledig ontging, maar die volgens Joost veel duidelijk maakten over de werking van de natuurwetten. En nu had hij dus de fiets en zichzelf ontdekt als experiment.”
“Meine Eltern kamen aus einem kleinen Ort des nördlichen Westerwaldes. Nach ihrer Heirat im Jahr 1939 zogen sie von dort nach Berlin, wo mein Vater eine Stelle als Vermessungsingenieur bei der Deutschen Reichsbahn angetreten hatte. Der Umzug aus der ländlichen Einsamkeit des Westerwal- des in die damalige Reichshauptstadt erschien ihnen als ein großes Abenteuer, auf das sie sich sehr gefreut hatten. Sie konnten nicht ahnen, dass ihnen mit dem fast gleichzeitigen Kriegsbeginn ein ganz anderes Leben als das erwartet umtriebige und abwechslungsreiche bevorstand. In Berlin verloren sie während eines Bombenangriffs ihr erstes Kind. Mein Vater wurde nach Schlesien versetzt und kam dann später als Soldat in Russland zum Einsatz. Über immer längere Zeiträume lebte meine Mutter allein. Ihr zweites Kind brachte sie in der westerwäldischen Heimat zur Welt, wo sie sich dann häufiger zu Kurzbesuchen aufhielt. Der Lebensraum der kleinen Familie war gefährdet, die Begegnungen in Berlin wurden seltener. Schließlich zog meine Mutter mit ihrem zweiten Sohn wieder ganz zurück in die Heimat, während mein Vater noch in den letzten Kriegstagen des Jahres 1945 beim Endkampf um Berlin schwer verwundet wurde. Den nur durch ein Wunder möglich gewordenen Heimweg legte er auf Krücken zu Fuß von Berlin aus in den Westerwald zurück. Zu diesem Zeitpunkt wusste er noch nicht, dass mein zweiter Bruder beim Einmarsch der Amerikaner auf einem abgelegenen westerwäldischen Hof ums Leben gekommen war. Ein Granatgeschoß der in der Nähe des Hofs in einem Versteck liegenden deutschen Artillerie hatte ihn in den Kopf getroffen.“
“Men moet ook niet vergeten dat Tacitus eveneens zich moeite geeft om enkele vroege keizers voor ons te beschrijven.537 En om beter met deze schrijver te geraken kan men zich bedienen van het werk van Scipio Admiratus dat hij in het Italiaans geschreven heeft over de Geschiedenis. Als wij zouden willen kijken naar het nut dat deze lectuur ons geeft en de studie grondig ontleden, dan zullen we vinden dat dit bijna oneindig is, vooral omdat zulke voorbeelden een veel levendiger indruk achter laten op de zintuigen en de verbeelding dan de leerstellingen van de filosofie. Bovendien is de kennis van het verleden die op deze manier verkregen wordt, onpersoonlijk en komt zonder gevaar dat wij een risico lopen, iets wat bijna onvermijdelijk is voor hen die zich laten leiden door persoonlijke ervaring. Wij kunnen erin al de vervlogen eeuwen zien als in een heldere spiegel en een heel waarschijnlijke gissing maken met betrekking tot komende eeuwen en bijgevolg zullen wij geraken tot die volmaakte situatie over niets op aarde versteld te staan als iets nieuws en wij met de meest wijze der koningen te zeggen: < - Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon.-> Het is helemaal waar dat er een probleem is bij het komen tot een specifieke toepassing, vooral omdat de oudheid gewoonlijk meer strengheid en ingetogenheid toont, maar de essentie van de zaken blijft altijd hetzelfde, niettegenstaande vormen en omstandigheden gewoonlijk veranderen.”
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Cornelis Jonson van Ceulen, 1657
Die wittembergisch nachtigal, die man iez höret überal (Fragment)
da sie der leu dann fant verstricket, zuriß er sie, darnach verschlicket. zu solcher hut haben geholfen ein ganzer hauf reißender wolfen, haben die ellent hert beseßen mit scheren, melken, schinden, freßen; auch lagen vil schlangen im gras, sogen die schaf on unterlas durch all gelid biß auf das mark. des wurden die schaf dürr und ark durchaus und aus die lange nacht und sint auch allererst erwacht, so die nachtigal so hell singet, und des tages gelenz herdringet, der den leuen zu kennen geit die wölf und auch ir falsche weid. des ist der grimmig leu erwacht, er lauret und ist ungeschlacht über der nachtigal gesang, das sie meldt der sunnen aufgang, davon sein künigreich ent nimt.
Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576) Portret door Andreas Herneisen, 1575/76
Let the old snow be covered with the new: The trampled snow, so soiled, and stained, and sodden. Let it be hidden wholly from our view By pure white flakes, all trackless and untrodden. When Winter dies, low at the sweet Spring's feet Let him be mantled in a clean, white sheet.
Let the old life be covered by the new: The old past life so full of sad mistakes, Let it be wholly hidden from the view By deeds as white and silent as snow-flakes.
Ere this earth life melts in the eternal Spring Let the white mantle of repentance fling Soft drapery about it, fold on fold, Even as the new snow covers up the old.
Love
The longer I live and the more I see Of the struggle of souls towards the heights above, The stronger this truth comes home to me--- That the Universe rests on the shoulders of love, A love so limitless, deep, and broad, That men have re-named it, and called it God.
And nothing that was ever born or evolved, Nothing created by light or force But deep in its system there lies dissolved A shining drop from the great Love source; A shining drop that shall live for aye; Though kingdoms may perish and stars decay.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
De Amerikaanse dichter, schrijver en hoogleraar Maurice Kilwein Guevara werd geboren op 5 november 1961 in Belencito, Colombia, en groeide op in de buurt van Pittsburgh, Pennsylvania Hazelwood, en in de nabijgelegen voorstad Bethel Park, waar hij in 1979 eindexamen deed aan de middelbare school. Kilwein Guevara studeerde aan de Universiteit van Pittsburgh en studeerde zowel schrijven in het Engels als Psychologie en behaalde zijn diploma in 1983. Kort daarna schreef hij zich in aan Bowling Green State University en behaalde zijn MFA in Creatief schrijven in 1986. In dat zelfde jaar trouwde hij met Heather Stiff, maar het paar scheidde terwijl Guevara studeerde voor zijn doctoraat aan de Universiteit van Wisconsin - Milwaukee. Met de presentatie van een succesvol proefschrift bestaande uit korte verhalen, voltooide hij zijn Ph.D. in Engels en vergelijkende literatuurwetenschap in 1990. In 1991 keerde Kilwein Guevara terug naar Pennsylvania en ging hij werken als universitair docent aan de Indiana University of Pennsylvania. Hij trouwde met docente en dichteres Janet Carol Jennerjohn. Hij bleef docent tot 1997 en werd vervolgens eerst adjunct hoogleraar Engels en vervolgens in 1999 hoogleraar. Hij publiceerde vier poëziebundels met als thema culturele interacties, perspectieven vanuit een immigrant, en zijn eigen jeugd als multicultureel kunstenaar: “Postmortem” (1994), “Poems of the River Spirit” (1996), “Autobiography of So-and-so: Poems in Prose” (2001), en “POEMA” (2009). In 1999 werd zijn toneelstuk "The Last Bridge / El Ultimo Puente" uitgevoerd door het Off-Broadway-productie bedrijf Urban Stages. Hij heeft ook meegeschreven aan en meegespeeld in een film getiteld "To Box Clouds" (Migrant Productions). Kilwein Guevara’s poëzie kreeg diverse hebben onderscheidingen, waaronder een nominatie voor de National Book Award, de Juan Rulfo Prize (Mexico), LA Times Book Award en de National Contemporary Poetry Competition Award.
At Twilight on the Road to Sogamoso
The sun is beginning to go down over a field of yellow onions. The edges of the clouds are almost pink, and at this hour the maguey rises up like a flower of dark blades. I worked so long today I have forgotten my own hunger. It takes a full minute for me to remember a word I have used all my life. What the Mexicans call poncho. At twilight I see it, abandoned, hanging like a ghost on the limb of a tree: my own brown ruana next to gray speckled chickens pecking at roots and a black track of storm coming west over the green mountain.
Bright Pittsburgh Morning
This must happen just after I die: At sunrise I bend over my grandparents' empty house in Hazelwood and pull it out of the soft cindered earth by the Mon River. Copper tubing and electric lines hang down like hairs. The house is the size of a matchbox. I sprinkle bits of broken pallets, seeded grass, fingernails, and tamarack needles in the open door of the porch. I scratch a Blue Tip and blow vowels of fire through the living room, the tunneled hallway. Flames run up the wooden stairs. I put my ear beside the hot kitchen window to hear the crackling voices of cupboards and walls. I flip the welder's mask: Sun off the rectangular glass, a rose glint before the white torch.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
Natuurlijk haal je liever iemand uit het water die nog te redden is. Maar stel dat hij nog leefde wat hadden we dan voor hem kunnen doen. Hem vragen waar zijn wanhoop op berustte, hem zijn geliefde weer terugbezorgen, of zijn werk, of zijn zelfvertrouwen?
Nu kunnen we een heel klein beetje rouwen niet eens om hem, omdat we hem niet kennen, maar uit een vaag gevoel van menselijk fatsoen.
De bijna-liefde, bijna aandacht die hij straks nog meekrijgt in zijn kist was misschien nèt dat kleine beetje dat hem had kunnen redden, dat hij bij leven heeft gemist.
Beroepskeuze
En toen ze vroegen wat ze later wilde worden zei ze 'Graag invalide' en zag zich al, benen onbeweeglijk in bruin-geruite plaid door toegewijde man en bleke zonen voortgeduwd, geen zegel zelf te plakken, geen brief te schrijven, geen reis te maken. Dan zou ze eindelijk echt vrij zijn zo treurig kijken als ze wou, in winkels voor haar beurt gaan, bij optochten vooraan staan, geen mooie kleren aan en elke avond zachtjes snikkend zou ze zeggen heus niet om mij maar om die last voor jou. En beide zonen zouden altijd bij haar blijven, hun leven aan haar wijden en nooit zou haar iets overkomen, nooit, nooit zou ze slijten.
Spelletjes
Stel je voor dat ellende echt was. Stel je voor dat die oude mensen bang waren voor de dood. En als de dwerg en het meisje met één arm echt pijn voelen? Stel je voor hoe onmogelijk het zou zijn om te leven als sommige mensen alleen waren en hun leven lang bang.
Eenzaam ben je altijd aan het water van een rivier, omdat het je achterlaat met je gedachten aan de dood. En later als het weerkomt nog altijd water
is maar ander water, terwijl jij dezelfde blijft daar op de kant, waar het veer is opgeheven en de schepen, meer dan vroeger en blinder en sneller, als treinen in hun eigen richting razen.
Maar dat zou ik immers voor je weglaten uit deze prent. Is mijn klein schip al daar? Laten wij dan nog één keer met elkaar de heren zijn van dit lange papier, ingrijpen in die boosaardige grap van het water. Kijk naar de rivier.
Nu staat hij stil. Bewegingloos. En hier stroomt het met jou en mij weg, stralend en bloeiend zeewaarts, ons landschap.
In memoriam
Vanmorgen zag ik Van der Z in zijn Mercedes Op het plein staan wachten voor het stoplicht. Stak mijn hand op, maar geen teken van leven. Vreemd, ik keek toch recht in zijn gezicht.
Daarna bedacht ik dat hij al weet ik hoe lang dood is, van de weg geraakt bij regen en dat ik geen gevolg had gegeven aan de uitnodiging het cremeren bij te wonen. Een kuil in de grond, daar kan ik nog inkomen, maar in Westerveld denk ik altijd aan Ondergang.
Een boer met een bruin rimpelhoofd vol winst in een zwarte Mercedes op weg naar de Beurs ongetwijfeld (en van der Z had immers een grijze).
Toch voelde ik tot ver in de dag dat hij daarom deed alsof hij mij niet zag.
“In een volkstent eten we feijoada, de nationale trots. Het is een restaurante por quilo: de klant rekent het gewicht van zijn zelf opgeschepte maaltijd af. Een blanke man in een schreeuwend negerhemd tokkelt bossanova op een elektronisch orgeltje, dikke stellen schuifelen tussen de kippenbotjes op de vloer. Dus dit is ginga, de Braziliaanse levenskunst, het ogenschijnlijk achteloze maar geniale voetenwerk van de Braziliaanse voetballer. Carmen kijkt naar de worst en de hompen varken die in haar bonenprut drijven: ‘Arturo, volgens mij is dit een caloriebom.’ Ze heeft de gewoonte om bij alles wat we eten – van chocoladerepen tot serranoham – het exacte aantal calorieën op te dreunen. Vroeger had ik wel eens vriendinnen die enkel koosjer aten, het kan altijd erger. Carmen eet gelukkig alles, van verse bloedworst tot varkenslippen en bokkenkloten, zoals het de spanjool betaamt. We spoelen de feijoada weg met een plas aguardiente en waggelen een uur later naar buiten. Het schemert, een vette walm van gefrituurde vis en zeelucht slaat ons in het gezicht, we zijn onmiddellijk drijfnat van het zweet. Langs de kustweg staan transseksuelen te ruziën. Een piemelnaakte neger met een opgespoten bilpartij trekt achter een struikje een beha aan. Mogelijke klanten rijden stapvoets voorbij en houden het verkeer op. Carmen wil een praatje maken met de hoeren, ik trek haar weg. ‘Je verpest hun klandizie Carmencita, please, vamonos, we gaan naar het hotel, faire dodo.’
Hoort gij de eik, o blode bomen? Hij ruist daar, zwaar en zwart! Hij droomt zijn donkere dromen, de boom van mijn hart!
Zijn stam is rond, zijn kruin nog ronder, zijn schors is ruw en hard. Hij plooit noch boven noch onder, de boom van mijn hart!
Waai stout, mijn eik, alover 't blode, uw hoge vreugd en smart, gij levende onder de dode, gij, boom van mijn hart!
Het ruist te nacht door mijne ziele, wanneer gij zingt en sart. Val op mijn hoofd als ik kniele, o boom van mijn hart!
Konijntje
Konijntje kan zijn oortjes stellen, Konijntje kan zijn oogjes schuinen, heeft al zeven springgezellen om te hollen op de duinen. Langoor, Schuinoog, Huppelbeentje droomt nu in zijn eentje.
René de Clercq (4 november 1877 - 12 juni 1932) Cover
Oder Über die Pflege des Sprossers und der Nachtigall Oder Der Vogelgesang im Kreislauf des Jahres Oder Ihr könnt mich alle am Samstag Abend zu einer Tasse Ersatztee besuchen Ihr Ersatzreservisten Ersatzmänner Ersatzmännchen Rotrückige Würger. Ornis caucasica Gedicht fantastique Grotesque sentimentale Chanson populaire Verfertigt Ausgeführt (Kriegsfall: executiert...) (Handelsmarine: exportiert ...) Und vorgetragen Von Peter und Paul Entente cordiale Heilige en gros und en detail An- und Verkauf von Zier- und Singvögeln.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Lithografie door Emil Orlik, 1915
Constantijn Huygens-prijs 2014 voor Mensje van Keulen
De Nederlandse schrijfster Mensje van Keulen ontvangt de Constantijn Huygens-prijs 2014 voor haar gehele oeuvre. Aan de Constantijn Huygens-prijs is een bedrag van € 10.000 verbonden.Mensje van Keulen werd op 10 juni 1946 geboren in Den Haag. Zie ook alle tags voor Mensje van Keulen op dit blog.
Uit: Het Andere Gezicht
“De wodka die ik die avond dronk, was de eerste alcohol die ik proefde sinds de avond van het ongeluk. Ik fantaseerde over de ander die in mijn bed had gelegen en zag een donker meisje met stevige schouders en lange, gespierde benen. Ik probeerde me voor te stellen hoe de volgende vrouw zou zijn bij wie Toby in zou trekken. Er waren er genoeg, ouder en rijker dan ik. Ineens kreeg ik het gevoel dat ik aan het verdwijnen was. Het gevoel werd zo sterk en beangstigend dat ik hardop de voorwerpen om me heen begon op te noemen en toen de namen van collega’s en van mijn familie. Beetje bij beetje kwam ik terug, in mijn huis, in mijn kamer. Kaarsrecht zat ik uiteindelijk weer in mijn stoel, helderder dan voorheen. Tegen twaalven kleedde ik me om. Een zwarte broek, een grijze, dunne skitrui waarvan ik de col dicht ritste, een zwart colbert waarvan ik de kraag opzette. Ik kamde mijn haar met wat gel naar achter, trok dunne, katoenen handschoenen aan en ging de stad in. Ik was blij dat het nog steeds regende en dat ik mijn paraplu kon ophouden. Via het Museumplein liep ik naar de Leidsebuurt. Ik was hier veel uit geweest en was niet ver ervandaan opgegroeid in een huis aan het Singel, maar ik liep onwennig alsof ik uit de provincie kwam. Bab’s Bar. Het stond klein op het raam. Ik zette mijn paraplu in de hoek naast de deur en ging door een gordijn van twee leren lappen naar binnen. Een man, leunend op een van de hoog aan de muur bevestigde tafeltjes, keek in mijn richting en draaide zich weer om. Verder toonde niemand belangstelling. Mannen en jongens hingen aan de bar of stonden in groepjes te praten. Op een dansvloertje achterin werd gedanst. Sommigen deden dat innig, tegen elkaar schurend, handen op billen. Anderen dansten voor zichzelf, uitgelaten, gracieus, hoekig en lomp. Een van hen was een man van middelbare leeftijd met een ontbloot, dik bovenlijf en een zware, gouden halsketting. Leren broeken. Een spijkerbroek met scheuren. Een driedelig pak. Een T-shirt met I survived Charlie’s Deli. Snorren, ringetjes door oren, neus of lip, gebruinde gezichten, tatoeages, geverfd haar. Ik viel niet op.”
Mensje van Keulen (Den Haag, 10 juni 1946)
Ook andere schrijvers zijn bekroond.
Dichter en criticus Piet Gerbrandy krijgt de Jan Campert-prijs 2014, een poëzieprijs, voor zijn dichtbundel “Vlinderslag”. Zie ook alle tags voor Piet Gerbrandy op dit blog.
De tweejaarlijkse J. Greshoff-prijs voor essay’s 2014 gaat naar columnist en criticus Bas Heijne voor zijn Couperus-essay “Angst en schoonheid”. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Literair productiehuis Behoud de Begeerte krijgt de driejaarlijkse G.H. ‘s-Gravesande-prijs voor bijzondere literaire verdiensten 2014.
“I started borrowing books from a roving Quaker City bookmobile when I was 7 years old. Things quickly got out of hand. Before I knew it I was borrowing every book about the Romans, every book about the Apaches, every book about the spindly third-string quarterback who comes off the bench in the fourth quarter to bail out his team. I had no way of knowing it at the time, but what started out as a harmless juvenile pastime soon turned into a lifelong personality disorder. If you have read 6,000 books in your lifetime, or even 600, it's probably because at some level you find "reality" a bit of a disappointment. Fifty-five years later, with at least 6,128 books under my belt, I still organize my daily life—such as it is—around reading. As a result, decades go by without my windows getting washed. My reading habits sometimes get a bit loopy. I often read dozens of books simultaneously. I start a book in 1978 and finish it 34 years later, without enjoying a single minute of the enterprise. I absolutely refuse to read books that critics describe as "luminous" or "incandescent." I never read books in which the hero went to private school or roots for the New York Yankees. I once spent a year reading nothing but short books. I spent another year vowing to read nothing but books I picked off the library shelves with my eyes closed. The results were not pretty. I even tried to spend an entire year reading books I had always suspected I would hate: "Middlemarch," "Look Homeward, Angel," "Babbitt." Luckily, that project ran out of gas quickly, if only because I already had a 14-year-old daughter when I took a crack at "Lolita." Six thousand books is a lot of reading, true, but the trash like "Hell's Belles" and "Kid Colt and the Legend of the Lost Arroyo" and even "Part-Time Harlot, Full-Time Tramp" that I devoured during my misspent teens really puff up the numbers. And in any case, it is nowhere near a record. Winston Churchill supposedly read a book every day of his life, even while he was saving Western Civilization from the Nazis. This is quite an accomplishment, because by some accounts Winston Churchill spent all of World War II completely hammered.”
Black tribe, yellow tribe, red, white or brown, From where the sun jumps up to where it goes down, Herrs and pukka-sahibs, demoiselles and squaws, All one family, so why make wars? They’re not interested in brumby runs, We don’t hanker after Midnight Suns; I’m for all humankind, not colour gibes; I’m international, and never mind tribes. Black, white or brown race, yellow race or red, From the torrid equator to the ice-fields spread, Monsieurs and senors, lubras and fraus, All one family, so why family rows? We’re not interested in their igloos, They’re not mad about kangaroos; I’m international, never mind place; I’m for humanity, all one race.
God’s One Mistake “It repenteth me that I have made man.” (Genesis 6:7)
I who am ignorant and know so little, So little of life and less of God, This I do know That happiness is intended and could be, That all wild simple things have life fulfilled Save man. Without books or schools, lore or philosophy In my own heart I know That hate is wrong, Injustice evil. Pain there must be and tears, Sorrow and death, but not Intolerance, unkindness, cruelty, Unless men choose The mean and base, which Nature never made, But we alone. And sometimes I will think that God looks down With loving smile, saying, ‘Poor child, poor child, maybe I was wrong In planning for you reason and free will To fashion your own life in your own way. For all the rest I settled and appointed as for children Their simple days, but you I gave the Godlike gift to choose, Who were not wise – for see how you have chosen, Poor child, alone among them all now, Unhappy on the earth.’
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Hij komt, of niet, of wel, of... enzovoorts, maar Friesland wrijft zich nú al in de handen, van Snits tot Ljouwert hoor je klappertanden van barre kou en van elfstedenkoorts.
Us heitelân is weer eens in de ban van bloed en zweet en dichtgevroren ogen, de supertest van menselijk vermogen en wordt daar reuze zenuwachtig van.
Enfin, ze doen maar... Ik blijf lekker thuis, ik bibber bijgeval wel voor de buis.
Ochtendmens
De morgen kost normaal al strijd, maar zeker tegen sluitingstijd.
Filosofie
Ik ken het klappen van de zweep Ik ken de regels van 't spel Ik ken de zin van het bestaan maar als ik drink dan gaat het wel.
Uit: Man's Estate(Vertaald door Alastair Macdonald)
“Slowly a long siren-note swelled until it filled the wind which wafted across the faint hum coming from the besieged city, almost silent now, and the hooting of the picket-boats as they returned to the men-of-war. Wafted it across, and bore it away past the wretched electric lamps which glimmered down the side streets and the alleys which engulfed them: all around them crumbling walls stood out from the waste of shadow, laid bare in all their blotchy nakedness by that merciless un-wavering light, which seemed unearthly in its unrelieved drabness. Those walls bid half a million men: hands from the spinning-mills, men who work sixteen hours a day from early childhood, ulcerous, twisted, famine-stricken. The coverings which protected the bulbs lost their clear outline, and in a few minutes rain, rain as it only falls in China, raging, slashing down, took possession of the town.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976)
„Doch nachdem ihn am nächsten Tag eine Gemeindehelferin gefragt hatte, ob er gestern Abend eine Party gefeiert habe, hatte er das nicht wiederholt. Immer noch war er der junge Pfarrer, der unter aller Augen mit dem Schatten seines Vorgängers zu kämpfen hatte, einem Mann, der in seiner ganzen Lebensart besser in die ländliche Umgebung gepasst hatte, schon deshalb, weil er verheiratet war, als er die Pfarrstelle angetreten hatte. Er dagegen galt als Modernist, obwohl er sich selbst nicht so sah, jedenfalls nicht in einem ausgeprägten Sinn. Im Seminar hatten sie oft über die neu sich stellende Aufgabe gesprochen, in der heutigen Welt christliche Glaubensinhalte zu vermitteln. Zeitgemäß und praxisnah sollte es geschehen. Das waren die Leitvorstellungen seiner Studienkollegen, die sich gerne als eine Generation von Neuerern verstanden hätten, aber natürlich wussten, dass vor Ort in den Gemeinden viele fortschrittliche Neuerungen und Aktivitäten auf sie warteten, sodass nicht mehr viel Spielraum für weitere Projekte blieb. Es gab Kindergärten und Altenbetreuung, Gesprächsgruppen und Singkreise, Vorträge und Theatergemeinschaften. Es war ein florierender Betrieb mit vielen ehrenamtlichen Helferinnen, neben denen der sonntägliche Gottesdienst eher als eine traditionelle Pflichtübung dahinkrankte. Eigentlich war dies ja das Problem. Es ging nicht um Neuerungen, sondern um Erneuerung. Daran waren alle Neuerungen zu messen.”
I Rings liegt der Tag von Allerseelen voll Wehmut und voll Blütenduft, und hundert bunte Lichter schwelen vom Feld des Friedens in die Luft.
Sie senden Palmen heut und Rosen; der Gärtner ordnet sie mit Sinn - und kehrt zum Eck der Glaubenslosen die alten, welken Blumen hin.
II "Jetzt beten, Willi, - und nicht reden!" Mit großem Aug gehorcht der Knab. Der Vater legt den Kranz Reseden auf seines armen Weibes Grab.
"Die Mutter schläft hier! Mach ein Kreuz nun!" Klein Willi sieht empor und macht, wie ihm befohlen. Ach, ihn reuts nun, daß er am Weg heraus gelacht!
Es sticht im Auge ihn - wie Weinen ... Dann gehn sie heimwärts durch die Nacht; ganz ernst und stumm. Da lockt den Kleinen beim Ausgang jäh der Buden Pracht.
Es blinkt durch den Novembernebel herüber lichtbeglänzter Tand; er sieht dort Pferdchen, Helme, Säbel und küßt dem Vater leis die Hand.
Und der versteht. Dann gehn sie weiter Der Vater sieht so traurig aus. - Doch einen Pfefferkuchenreiter schleppt Willi selig sich nach Haus.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Glas-in-lood raam van Alfons Mucha, Sint-Vituskathedraal, Praag
“Ik wist alles van vogels. In de boekjes stond dat ze alleen maar zongen uit angst of uit baltsaandrift. Dat was niet waar. De meeste vogels, zo had ik ontdekt, zongen puur voor de lol. Ik heb nog meer ontdekt: kippen komen graag bij je op schoot. In Oostende ken ik een man, hij werkt bij de kaartverkoop van het museum, wiens kippen ook altijd op schoot komen. Je moet je er natuurlijk wel voor openstellen maar dat geldt voor alles. In de zomer kwamen de duiven bij ons naar binnen en dan speelden ze boven op de speelgoedkast. En dan de pelikanen. Eén keer per jaar gingen we naar Artis en dan namen we een kilo of vijf wijting voor de pelikanen mee. «Poezenvis» heette dat in de viswinkel maar wij noemden het «pelikanenvis». Reken maar dat al die pelikanen ons na een jaar nog herkenden en meteen hun bek opensperden. Mijn fietsenmaker heeft een papegaai van zestig jaar. Die heeft de oorlog nog meegemaakt en een heel andere visie op het geheel. Hij zegt altijd… Nee, ik zeg niet wat hij zegt. Straks worden zijn woorden nog verkeerd uitgelegd en dan heb ik het gedaan. Ik vónd ook altijd vogels. Toen ik eenmaal groot was, was dat afgelopen. Je bevindt je dan niet meer zo dicht met je neus bij de grond. Maar daarvoor vond ik er wel vijftig per jaar. Of ze vonden mij. Vooral in de lente kon ik geen voet op straat en in het park zetten of er kroop bij wijze van spreken meteen een vogel onder. Meestal een jonge duif of mus die uit het nest was gevallen — merels en spreeuwen moest je laten zitten — of ternauwernood ontkomen was aan de klauwen van een kat. Ik nam ze dan mee naar huis waar ik ze in een kooi zette en een paar dagen lang goed voedsel gaf. En ziedaar: na vijf dagen vloog het dier van dezelfde hand die hem had vertroeteld en gevoed frank en vrij het luchtruim in. Het frappante was dat ze daarbij altijd even omkeken. Alsof ze zeggen wilden: denk niet dat we voor je op de vlucht zijn gegaan.”
“kennen tegenwoordig twee soorten vlees. Archaïsch vlees, zoals hierboven beschreven, en vlees-dat-geen-vlees-meer-is. Het plakje salami op je brood durft nauwelijks vlees te lijken. Een blanke kipfilet op een schaaltje laat zich door een venster van strak plastic kil beschouwen. In een uithoek van de stad staat nog een abattoir. Weet je wat daar gebeurt? Natuurlijk niet. Je wilt dat ook niet weten. Vlees is een produkt en Sterven een groot woord. Zijn we bang voor vlees? Me dunkt van wel. Maak eens een bal gehakt klaar en denk: ik kneed lijken. Vraag je bij het bakken van een biefstuk af: waar zat dit aan de koe? Tip: vraag je slager eens om schapehersens. Verwijder zelf de vliezen. Hoe dacht je als kind over liefde? Was liefde een mythe, een oud verhaal, waar je, jong als je was, al met weemoed aan terugdacht? Wat wist je van seks? Kon je je er iets bij voorstellen? Wat kwam eerder, je eigen erotiek of de ontluisterende voorlichting waarbij je jezelf leek te moeten generen voor iets waarvan je voordien geen vermoeden had? Werd seks een mystificatie van liefde - vond je het maar een vies idee, dat jouw ouders het ooit hadden gedaan om jou te krijgen? Heb je er nooit over nagedacht? Dat geloof ik niet. Vind je het onsmakelijk als ik seks en liefde in één adem noem? Zeg je dan in jezelf: ‘Wat is ze oppervlakkig?’ In den beginne was het woord. Als meisje van dertien vlocht ik lieve gedichten. Woorden waren er nog weinig: Aarde, Water, Lucht en Vogels. Herfstblad, Wolken, God en Dood. Jongen met je stille ogen, Liefde, Lichaam, Wijn. En Brood. Petrarca wilde ik zijn, terug naar het vergeten roepen. Geen modieuze taal mocht mijn gedichten bevuilen.”
Zijn eigenwaan, zijn zwakheden en feilen bleven hem trouw tot aan dit simpel graf; hij leefde in vele, en ook geleende, stijlen, maar zijn galop werd meest een korte draf.
Zij die hem lieven, moeten niet verwijlen bij de beloften die zijn jeugd hem gaf; hij was, al waren giftig vaak zijn pijlen, niet altijd ijdel, en niet altijd laf.
Hij hield veel van zichzelf, maar menig ander vereerde hij met veel te grote haat. En haat is liefde: min of haat elkander!
Een vroegoud kind, geslepen of naïef, zeer ongelijk, maar ook zonder tarief, hij was geen màn, maar ach! ook geen castraat.
En u is criticus?
- En is u criticus? Ik ook! En kunstenaar daarbij? Ik ook! Wat denkt u van de kunsten in het vaderland? of elders... Veel misbaar en anders niet, zegt u? Ik ook! De gunsten
der Muzen zijn voorzeker voor een andre tijd. Doch... daar we moeten uitzien naar genezing; vanwaar, vermoedt u? hoe luidt úwe lezing? wanneer, zovele modderaars ten spijt...?
U wéét het niet!... Ha! aan mijn borst, mijnheer! Vergeef me 't sentiment van dit wat oud gebaar, doch zó'n woord, over kunst! strekt ons te zeer tot eer. Wij weten er niets van. Wij kunstenaren maar.
Leven is goed
'Leven is goed', en zijn wij tachtig jaar, wij doen geen afstand van ons duur verleden, koel is de schaduw van het leed geleden, en zacht de wijsheid over 't oud misbaar.
Dan juist zij onze hemel glad en klaar, een schoongewreven spiegel van dit heden, lachend bij onze ruggelingse schreden, naar welke zuidpool of welke evenaar?
Wij gaan, wij gaan - maar met de minste spoed; profetendromen, stelsels en gebeden waaiend om ons als wind om zuilen doet.
Strijdend voor 't leven, listig en verwoed, als onze vaadren met de draken streden, zullen wij gaan. Maar langzaam. Voet voor voet.
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Voor 1921 in Nederlands-Indië
Hij heeft zojuist zijn T-shirt uitgetrokken Zijn spieren zijn zo spannend masculien Zijn borst, zijn buik, zo heerlijk om te zien En dan zijn kruis – ik voel mijn adem stokken.
Mijn kachel is alweer op hol geslagen Het toestel hijgt en puft aan één stuk door Daar kwam hij gistermorgen ook al voor Hij mag vandaag een tweede poging wagen
Het euvel laat zich niet zo snel ontdekken Hij heeft het na een uur pas uitgevist ‘Een losse schroef’ (alsof ik dat niet wist) Met lede ogen zie ik hem vertrekken
Ik troost mezelf nu met mijn oven Die moet er morgen maar eens aan geloven
Patent 1 – Gij zult geen andere goden vereren
Ja kijk, het kan natuurlijk niet zo zijn Dat Ik me dagenlang loop uit te sloven Voor ’t scheppen van de aarde en de mens
En u daar dan een ander boor gaat loven Ik heb daarom op grond van common sense De hele zaak hier laten registreren
Ik gun collega’s best hun schare fans Maar laat ze dan mooi zelf maar iets creëren Want deze wereld geldt als Mijn domein
Er is voor concurrenten hier geen plek Omdat Ik dus wel goed ben maar niet gek.
Kees van den Heuvel (2 november 1960 – 11 januari 2010)
I know the night no longer, the terrible anonymity of death A fleet of stars moors in the haven of my heart O Hesperos, sentinel, that you may shine by the side Of a skyblue breeze on an island which dreams Of me anouncing the dawn from its rocky heights My twin eyes set you sailing embraced With my true heart's star: I know the night no longer I know the names no longer of a world which disavows me I read seashells, leaves, and the stars clearly My hatred is superfluous on the roads of the sky Unless it is the dream which watches me again As I walked by the sea of immortality in tears O Hesperos, under the arc of your golden fire I know the night no longer that is a night only.
Vertaald door Kimon Friar
Uit:The March Toward The Front - Part C - The Axion Esti
Alone I governed my sorrow, Alone I colonized the abandoned month of May Alone I swelled the fragrances On fields in halcyon days, Fed yellow to the flowers, herded the hills, Shot red into the wilderness! I said: the stab wound will not be deeper than the wounded cry, And I said: Injustice will not be more venerable than blood! The hand of earthquakes, the hand of famines, The hand of foes and kin Raged, destroyed, devastated, annihilated Once and twice and three times over Betrayed, I remained on the plain, alone, The message I raised I endured alone! Alone I discouraged death, Alone I bit into Time with teeth of stone, Alone I set off on the long journey Like the trumpet's call through the skies. Nemesis, stell and fraud were in my power, I could have marched on with a cloud of dust and armaments. I said: I'll compete with with only the sword of cold waters, And I said: I'll strike out with only the Stainless of my mind! In spite of earthquakes, in spite of famines, in spite of foes and kin, I stood my ground, I held my own, I grew in spirit, grew in strength Once and twice and three times over I built the halo and crowned myself, alone, The wheat I heralded I reaped alone!
“The Soviets had certainly never given up any of the swag in this room. Pat decided she might as well get up, put on the lights, and give it another look instead of just lying here staring at the curtains and gold-leaf ceiling. But on her way to the mosaic table, the one supporting the beautiful French clock, she stumbled over an extension cord left by Rita, her hairdresser, who'd fought a losing battle with the different voltage until two young men from Kissinger's staff got the dryer going just before they were all due downstairs for the first toasts. Was Rita -- across the courtyard in the block of rooms supposed to be full of ramshackle Communist-era furnishings -- getting any more sleep than she was? Poor Bill Rogers wasn't even inside the Kremlin; he'd been put in some hotel a few minutes away, no doubt from Kissinger's continuing need to keep the secretary of state in his place and away from the real action. It bothered her that Dick encouraged all that, especially if he did it not for some strategic reason but out of resentment left over from their six years in New York, when Bill and Adele would invite the Nixons out to "21" and give the impression -- at least to Dick -- that the Rogerses were doing them a favor. Pat herself had never seen it that way. She remembered those evenings, as well as the law firm's partner dinners from that same all-too-brief time in her life, as being more agreeable than all the political entertainments in the years before and after. Even Martha, for a while, had been fun.”
Autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves, Your life has passed you by, sister, With your sighs and your sorrows. If I could only Cleave the mountain ridges, Shove back the horizons And come to you! In this world plunged into night, If I could only Flare like a ray of light, Glow like a flaming candle, To show the path to you, my sister… Yes, autumn is once more upon us, With its rain, With its leaves.
Longing for your Voices
I dial for radio stations every night, But you, Chameria, you are silent. Have tears parched your throat? Oh, what longing for your voices, For the winter nights, soft as snow, For the sheep pens in the meadows, scented with milk.
It is night, and the coast is asleep, It is night, and slumber has closed my eyelids. A gentle hand sprinkles into my dreams Ever so sweetly, A vision of your countryside, so rare.
Vertaald door Robert Elsie
Bilal Xhaferri (2 november 1935 – 14 oktober 1986)
Nog ieder voorjaar vloog verloren wijd, overal de kersenbloesem, 't licht bekoren van bloesemval
wij zagen 't aan en wachtten 't groeien tot vruchten rood uit kwistige overvloed van bloeien, onverschillig voor leven of dood.
Eerst nu uit overvloed van leven en uur aan uur het moordend vonnis wordt geschreven in bloed en vuur,
eerst nu de bloesem stuift verloren wijd, overal, ligt droefenis, als niet te voren, in bloesemval.
Zij zien het aan, zij wachten zege die groeit zo rood uit vrucht die rijpt en bloesemregen, onverschillig voor leven of dood.
Treurnis
In de lente met het eerste groen is mijn leed geboren nu geven de bladeren schaduw en doen hun ruisen horen en mijn leed leeft sterker als toen en het zal niet welken met het welkend lover, het gaat niet over
Augusta Peaux (2 november 1859 - 23 februari 1944) Ets van Will Landman
“Die Greislerin in der Wiesengasse, Frau Johanna Püchl, trat an diesem Morgen gegen halb acht Uhr aus dem Laden auf die Straße. Es war kein schöner Tag. Die Luft war feucht und kühl, der Himmel bewölkt. Das richtige Wetter, um sich einen kleinen Schnaps zu vergönnen. Aber Frau Püchls Slivovitzflasche, die im Kasten stand, war beinahe geleert und die Greislerin beschloß, den kleinen Rest, der kaum ein »Stamperl« zu füllen vermochte, für die »Zehnerjausen« aufzusparen. Vorsichtshalber versperrte sie die Flasche in den Küchenschrank, denn ihr Ehegatte, der im Lichthof den zerbrochenen Greislerkarren reparierte, stimmte mit ihr in der Wertschätzung eines guten Schnapses völlig überein. Vor acht Uhr kamen nur ein paar Stammkunden: Der Friseurgehilfe, dem sie allmorgendlich sein Frühstück, ein Butterbrot mit Schnittlauch und ein Büschel Radieschen, zurechtmachte. Zwei Schulkinder, die um zwölf Heller »saure Zuckerln« kauften. Die Köchin der Frau Inspektor aus dem ersten Stock des Elferhauses, die ein Häuptel Salat und zwei Kilo Erdäpfel bekam, und der Herr aus dem Arbeitsministerium, der seit Jahren täglich einen »feinen Aufschnitt« für sein zweites Frühstück im Geschäfte der Frau Püchl erstand. Lebhaft wurde das Geschäft erst nach acht Uhr und gegen halb neun hatte Frau Püchl alle Hände voll zu tun. Kurz nach neun Uhr erschien die alte Frau Schimek, der die Ecktrafik in der Karl-Denk-Gasse gehörte, zu einem längeren Plausch."
« Ce soir-là, comme à l'ordinaire, ces routinières de l'amitié avaient dans leur salon une de leurs amies, noble comme elles, qui travaillait à la plus extravagante tapisserie avec une telle action qu'elle semblait se ruer à ce travail, suspendu tout à coup par l'arrivée de son frère, l'abbé. Fée plus mâle, aux traits plus hardis, à la voix plus forte, celle-ci tranchait par la brusquerie hommasse de toute sa personne sur la délicatesse et l'inertie de ces douces Contemplatives, de ces deux vieilles chattes blanches de la rêverie sans idées, qui n'avaient jamais été des Chattes Merveilleuses. Ces pauvres vierges de Touffedelys avaient eu le suave éclat de leur nom dans leur jeunesse; mais elles avaient vu fondre leur beauté au feu des souffrances, comme le cierge voit fondre sa cire sur le pied d'argent du chandelier. A la lettre, elles étaient fondues... tandis que leur amie, robustement et rébarbativement laide, avait résisté. Solide de laideur, elle avait reçu le soufflet, l'alipan du Temps, comme elle disait, sur un bronze que rien ne pouvait entamer. Même la mise inouïe dans laquelle elle encadrait[15] sa laideur bizarre n'en augmentait pas de beaucoup l'effet, tant l'effet en était frappant! Coiffée habituellement d'une espèce de baril de soie orange et violette, qui aurait défié par sa forme la plus audacieuse fantaisie et qu'elle fabriquait de ses propres mains, cette contemporaine de mesdemoiselles de Touffedelys ressemblait, avec son nez recourbé comme un sabre oriental dans son fourreau grenu de maroquin rouge, à la reine de Saba, interprétée par un Callot chinois, surexcité par l'opium. Elle avait réussi à diminuer la laideur de son frère, et à faire passer le visage de l'abbé pour un visage comme un autre, quoique, certes! il ne le fut pas. Cette femme avait un grotesque si supérieur qu'on l'eût remarquée même en Angleterre, ce pays des grotesques, où le spleen, l'excentricité, la richesse et le gin travaillent perpétuellement à faire un carnaval de figures auprès desquelles les masques du carnaval de Venise ne seraient que du carton vulgairement badigeonné."
Jules Barbey d'Aurevilly (2 november 1808 – 23 april 1889)
“One of them aims for the hypertrophy of state power and an increase in the individual's dependence on the state. To be more exact, this movement seeks to bestow ever greater power on the person or organization in whose hands the state apparatus lies: the Party, the Army, the Leader. Fascist and national socialist states are the most obvious examples of such movements. The other movement, which appeared at least as far back as the eighteenth century, is the humanist. Its origins and major stages are English parliamentarianism, the French Declaration of the Rights of Man, German social democracy, and in our days, the struggle for liberation from colonialism. The long-range goal of the movement is to weaken the bonding principle of coercion in the life of the people and transform what is largely a police state defending race or class interests into a system based on overall economic equilibrium and a guarantee of individual rights. History has also witnessed examples of novel political arrangements that might appear to be hybrids of the two movements. Remaining in essence phenomena of the first type, they alter their appearance to the extent expedient for the achievement of their set goal. This is a tactic, a deception, but nothing more. Nevertheless, despite the polarity of these movements, they are linked by one trait characteristic of the twentieth century: global ambitions. The ostensible motivation of the various twentieth century movements can be found in their political blueprints, but the underlying motivation in modern history is the instinctive pursuit of global dominion. The most vigorous movement of the first half of this century was distinguished by its internationalist doctrines and global appeal. The Achilles heel of the movements vying with it—racism, national socialism—was their narrow nationalism, or to be more exact, the strictly racial or nationalist fences around their promised lands, the chimera of which they used to seduce and dazzle their followers. But they too strove for world dominion, and invested colossal energy toward that end. Now American cosmopolitanism is occupied with avoiding the mistakes of its predecessors. »
Daniil Andreyev (2 november 1906 – 30 maart 1959) In 1958
In de ochtend-regen, op de straat, mijn Engelbewaarder riep: “Herinner je!”
Ja, het was een avond, zeer laat. Ik drentelde aan de warme hand van mijn vader. (Hoe veilig ik naast hem liep!) Ik zag, voor het eerst, de vergulde straat, de gloed der ramen, het lantaarnlicht.
O, dat was ’n wonder-nieuw zicht!
Toen plots de “Music Hall”. Achter een dichte deur: een gelouterd gezag, een bestolpte muziek - als uit een fluweelen behang – iets ver en nostalgiek.
Een warme zaal-geur die tochtte uit de spleet der mooie deur. Ook een heldere luchter-gloor scheen tusschen de spleet der mooie deur door. Was hier het feest van een verborgen God de luister van ’t beginnend leven, ja, mijn levenslot?
O, achter die dichte deur: hoe bekoorde dit hemels gezang, wat ’n brandende gloed, wat ’n eeuwige taal! Ik hoorde veel menschen in die zaal.
O, daarna, dagen lang: Ik verlangde bedroefd naar die onbekende zaal der “Music Hall”.
En nu?
Nu ga ik, verouderd en stram, in de ochtend vol Allerheiligen-regen. Langs mij rijdt de electrische tram zich-zelf tegen.
Maar de stad weet niet, mijn goede God, hoe ik dring mijn oor, als een zot, steeds sterker tegen uw dichte deur, waarachter de zuivere zaal, vol zang en Heiligen, waarbij ik mij angstig wil beveiligen.
Want het leven: lang van duur? O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal het verrukkelijk uur dat Iemand de dichte deur ontsluit en ik mag ingaan tot die klare zaal?
Karel van den Oever (19 november 1879 – 6 oktober 1926) Portret door C. van den Oever, 1916
I A thin moon faints in the sky o’erhead, And dumb in the churchyard lie the dead. Walk we not, Sweet, by garden ways, Where the late rose hangs and the phlox delays, But forth of the gate and down the road, Past the church and the yews, to their dim abode. For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear and the dead have sight.
II Fear not that sound like wind in the trees: It is only their call that comes on the breeze; Fear not the shudder that seems to pass: It is only the tread of their feet on the grass; Fear not the drip of the bough as you stoop: It is only the touch of their hands that grope — For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the dead can yearn and the dead can smite.
III And where should a man bring his sweet to woo But here, where such hundreds were lovers too? Where lie the dead lips that thirst to kiss, The empty hands that their fellows miss, Where the maid and her lover, from sere to green, Sleep bed by bed, with the worm between? For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear and the dead have sight.
IV And now that they rise and walk in the cold, Let us warm their blood and give youth to the old. Let them see us and hear us, and say: “Ah, thus In the prime of the year it went with us!” Till their lips drawn close, and so long unkist, Forget they are mist that mingles with mist! For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the dead can burn and the dead can smite.
V Till they say, as they hear us — poor dead, poor dead! — “Just an hour of this, and our age-long bed — Just a thrill of the old remembered pains To kindle a flame in our frozen veins, Just a touch, and a sight, and a floating apart, As the chill of dawn strikes each phantom heart — For it’s turn of the year and All Souls’ night, When the dead can hear, and the dead have sight.”
VI And where should the living feel alive But here in this wan white humming hive, As the moon wastes down, and the dawn turns cold, And one by one they creep back to the fold? And where should a man hold his mate and say: “One more, one more, ere we go their way”? For the year’s on the turn, and it’s All Souls’ night, When the living can learn by the churchyard light.
VII And how should we break faith who have seen Those dead lips plight with the mist between, And how forget, who have seen how soon They lie thus chambered and cold to the moon? How scorn, how hate, how strive, we too, Who must do so soon as those others do? For it’s All Souls’ night, and break of the day, And behold, with the light the dead are away.
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Village Halloween Parade in New York
“Now the snow covering the lake glows the colour of a robin’s egg as sunlight tries to break through cloud. If I live through this day I will always remember to pay attention to the tickle of dryness at the back of my throat at this moment, the feeling of a bad headache coming. I’ve just begun to walk to the girl to offer her comfort, if she’s still alive, when a dog’s howl breaks the silence, its excitement in picking up our scent making me want to throw up. Other dogs answer it. I forget how my toes have begun to blacken, that I’ve lost so much weight I can barely support my gaunt frame, that my chest has filled with a sickness that’s turned my skin yellow. I know dogs, though. As in my old world, they are one of the few things in this new one that bring me comfort. And this pack’s still a long way away, their voices travelling easy in the frozen air. When I bend to help the girl up, I see the others have already disappeared into the shadows of trees and thick brush. My terror of being left behind for those chasing me, who will make sure my death is slow and painful, is so powerful that I now weigh taking my own life. I know exactly what I must do. Asking Your divine mercy for this, I will strip naked and walk out onto the lake. I calculate how long all this will take. It’s my second winter in the new world, after all, and my first one I witnessed the brutality of death by freezing. The first ten minutes, as the pack races closer and closer, will certainly be the most excruciating. My skin will at first feel as if it’s on fire, like I’m being boiled in a pot. Only one thing is more painful than these early minutes of freezing, and it’s the thawing out, every tendril of the body screaming for the agony to stop. But I won’t have to worry about that. I will lie on the frozen lake and allow the boiling cold to consume me. After that handful of minutes the violent shaking won’t even be noticed, but the sharp stabs of pain in the forehead will come, and they will travel deeper until it feels my brain is being prodded with fish spines.»
“At first glance, Hirsi Ali might have seemed an unlikely ally for van Gogh: a vivacious Somali-born beauty who'd forsworn her native Islam, she was devoted to the preservation of Dutch democracy and the rescue of her country's Muslims--especially women--from the tyranny of their subculture. I'd read a good deal about her in the Dutch press and hoped to write about her myself; in fact, a friend of mine who worked for an Oslo think tank had arranged to meet her in The Hague the following Monday and had invited me to go along. I'd already booked the flight. Van Gogh's murder came as a shock, even though I'd seen something like it coming for years. In 1998, I'd lived in a largely Muslim neighborhood of Amsterdam, only a block away from the radical mosque attended by Bouyeri. There I'd seen firsthand the division between the native Dutch and their country's rapidly growing Muslim minority. That division was stark: the Dutch had the world's most tolerant, open-minded society, with full sexual equality, same-sex marriage, and libertarian policies on soft drugs and prostitution. Yet many Dutch Muslims kept that society at arm's length, despising its freedoms and clinging to a range of undemocratic traditions and prejudices. Did Dutch officials address this problem? No. Like their politically correct counterparts across Western Europe, they responded to it mostly by churning out empty rhetoric about multicultural diversity and mutual respect--and then changing the subject. I knew that by tolerating intolerance in this way, the country was setting itself on a path to cataclysmic social confrontation; yet whenever I tried--delicately--to broach the topic, Dutch acquaintances made clear that it was off limits. They seemed not to grasp that their society, and Western Europe generally, was a house divided against itself, and that eventually things would reach the breaking point.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) Ayaan Hirsi Ali en Bruce Bawer
It keeps eternal whisperings around Desolate shores, and with its mighty swell Gluts twice ten thousand Caverns, till the spell Of Hecate leaves them their old shadowy sound. Often 'tis in such gentle temper found, That scarcely will the very smallest shell Be moved for days from where it sometime fell. When last the winds of Heaven were unbound. Oh, ye! who have your eyeballs vexed and tired, Feast them upon the wideness of the Sea; Oh ye! whose ears are dinned with uproar rude, Or fed too much with cloying melody--- Sit ye near some old Cavern's Mouth and brood, Until ye start, as if the sea nymphs quired!
On death
1. Can death be sleep, when life is but a dream, And scenes of bliss pass as a phantom by? The transient pleasures as a vision seem, And yet we think the greatest pain's to die.
2. How strange it is that man on earth should roam, And lead a life of woe, but not forsake His rugged path; nor dare he view alone His future doom which is but to awake.
Op de Dood
1. Kan dood slaap zijn, als leven dromen is En het geluk vervliet als ijdele schijn? De korte vreugde laat ons geen heugenis En toch lijkt sterven ons de diepste pijn.
2. Vreemd is het, dat de mens op aarde zwerft En leeft in weedom, maar geen uur verzaakt Zijn doornig pad; en dat zijn blik hier derft Het zicht op streken waar hij straks ontwaakt.
Vertaald door Bert Voeten
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Ben Whishaw als John Keats en Abbie Cornish als Fanny Brawne in de film Bright Star uit 2009
« Max hadn't made a fortune as a private detective, but he'd done OK—enough to get by and have a little extra to play with. His wife, who was a qualified accountant, had managed the business side of things. She'd put a fair bit of rainy-day money away in their three savings accounts, and they had points in The L Bar, a successful yuppie joint in downtown Miami, run by Frank Nunez, a retired cop friend of Max's. They'd owned their house and two cars outright, taken three vacations every year, and eaten at fancy restaurants once a month. He'd had few personal expenses. His clothes—suits for work and special occasions, khakis and T-shirts at all other times—were always well cut but rarely expensive. He'd learned his lesson after his second case, when he'd got arterial spray on his five-hundred-dollar suit and had to surrender it to forensics, who later handed it to the DA, who recycled it in court as Exhibit D. He sent his wife flowers every week, bought her lavish presents on her birthday and at Christmas and on their anniversary; he was also generous to his closest friends. He had no addictions. He'd quit cigarettes and reefer when he'd left the force; booze had taken a little longer but that had gone out of his life too. Music was his only real indulgence—jazz, swing, doo-wop, rock 'n' roll, soul, funk, and disco; he had five thousand CDs, vinyl albums, and singles he knew every note and lyric to. The most he'd ever spent was when he'd dropped four hundred bucks at an auction on an autographed original double ten-inch vinyl copy of Frank Sinatra's "In the Wee Small Hours of the Morning." He'd framed it and hung it in his study, opposite his desk. When his wife asked, he lied and told her he'd picked it up cheap at a house-repo sale in Orlando.”
I knocked on the door of times past, no one answered. I knocked a second time and then another and another. No answer. The house of times past is halfway covered with vines the other half is covered with ashes.
The house where no one dies and I am knocking and calling. Just for the pain of calling and not being heard. Just only to keep knocking. The echo brings back my anxiety of opening these frozen steps. Night and day mingle together in the waiting in the knocking and knocking.
Times past certainly do not exist. And the empty building has been condemned.
Vertaald door Mariza Góes
Lost Hope
I missed the trolley and the hope. Pale, I go back home. The street is useless and no car would drive over my body.
I will climb the slow steep slope where paths are blended All of them lead to the beginning of drama and flora.
I do not know if I am suffering or if is someone having fun (and why not?) in the scarce night with an insoluble piccolo.
And we, long time ago shouted yes! to eternity.
Vertaald door Jodey Bateman
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
“I wanted to do something, but it was like my arms and legs had gone numb. I only vaguely remember what happened next. There were about twenty guys giving Vova a vicious kicking. He was groaning and howling. He tried to fend them off with his arms, rolling from side to side, always coming up against their Doc Martens. The blood spread across the pavement in a dark puddle. People gathered around, curious. Two fat men, a granny with a mesh shopping bag, a little girl with an ice cream ... I heard a roar and shuddered. Vova was clutching his head, crawling on all fours and screaming. Some guy in baggy pants was lashing him with a chain. "What's wrong with you?" The twelve-year-old kid was standing beside me, staring hard into my face. Just a little kid like any other. Scruffy, short hair, in a T-shirt with the words "Fuck the stupid chicks" on it. He had such bright, innocent eyes. I felt like some old woman full of wisdom and experience. I said grandly: "You little bastards." Then I thought a moment and said it again. "Bastards. And assholes." Twenty against one's not right; never. He may be some loser I couldn't give a shit about, but it's the principle of the thing. The boy squeezed his lips together and thought for a while, then answered brightly: "Him and his mob fucked Denya over. He split Denya's head open ..." "All the same ..." I said, trying to smooth things over. "What's all the same? What's it to you?" Calm down, I thought. No one's going to beat me up; quite the opposite, they're just giving me the eye. I shrugged. The tall rapper came over to us, jangling his chain.”
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loyop dit blog.
Uit: Veertig jaar liefde
“[23 september 1961] Lieve dochter, In de eerste plaats verontschuldig ik mij voor de aanhef, die u ongetwijfeld heeft doen schrikken. Ik ben uw ‘natuurlijke’ vader. Zo zegt men dat, geloof ik. De manier waarop ik en uw moeder u in het leven riepen, was volkomen ‘natuurlijk’. De mensen die u kent als uw ouders, zijn goede mensen die uw ouders wilden zijn, wat men noemt uw ‘civielrechtelijke’ ouders, geloof ik. Als wij de beschaving erkennen, dan hebben zij meer recht van spreken dan de natuur, maar aangezien u zeventien jaar bent, hebben zij al veel met u gesproken, vermoed ik. Nu zou ik eens iets willen zeggen. Deze brief dient om u alles uit te leggen. Houdt hem voor uzelf. Er zijn redenen waarom hij getypt is, niet ondertekend, niet gepost waar ik woon of werk. Voorlopig kunt u mij niet terugschrijven, laat staan ontmoeten — als u dat na het lezen van deze brief nog zou willen. Het is niet veilig, in elk geval. Schaamte heeft mij ervan weerhouden u te schrijven, maar ze is overwonnen door de drang — de plicht, zou een hypocriet zeggen — om u mee te delen waar gij vandaan komt. Hoe dan ook, ik wil u inlichten over uw ‘natuurlijke’ afkomst, die volgens de leer van de erfelijkheid bepaalt wie iemand is. ‘Opvoeding’ heeft steeds meer aanhangers, maar ik geloof niet dat ‘vlees en bloed’ de persoonlijkheid ongerept kan laten. Als uw natuurlijke vader, ben ik dus trots wanneer ik verneem dat u één jaar vroeger dan op de gewoonlijke leeftijd gaat studeren aan de universiteit van Gent, proficiat. Ik weet ook dat gij zijt opgevoed door ‘twee simpele werkmensen’, zoals ze zichzelf zouden voorstellen en zoals ik ze mij zonder schamperheid eveneens voorstel. Wees gerust, ik heb uw dagboek niet gelezen. Wat ik over u weet, is niet zo moeilijk te weten te komen. En ofschoon ik u heb moeten achterlaten, ben ik uw spoor altijd blijven volgen. Jawel.”
“En juist in die tijd stak in het noorden, in Duitsland, een gruwelijke nieuwe ketterij de kop op. “Een reusachtige ster, als een toorts (dat is dus de Kerk) viel neer in de bronnen van de stromen en het water werd bitter.” Deze ketterijen begonnen godslasterlijk de wonderen te ontkennen. Maar zij die trouw bleven aan het geloof, geloofden alleen nog maar vuriger. De tranen van de mensheid rezen als voorheen naar Hem op, de mensen verwachtten zijn komst, hadden Hem lief, hoopten op Hem en hunkerden ernaar net als tevoren voor Hem te lijden en te sterven. Hoeveel eeuwen had de mensheid met een vurig geloof gebeden: “O Heer onze God, kom spoedig”; zoveel eeuwen hadden tot Hem geroepen, opdat Hij zich in zijn oneindige barmhartigheid zou verwaardigen tot zijn dienaren neer te dalen. Hij was al eerder neergedaald. Hij was aan enkele heiligen, martelaren en kluizenaars verschenen, zoals we in hun levensbeschrijvingen kunnen lezen. Bij ons aan Tyutchev, die heilig in zijn eigen woorden geloofde, en getuigt, dat onder de last van het Kruis, in een slavische dracht,
De Hemelse Koning, uitgeput en afgetobd Onze moeder, Rusland, kwam zegenen, En Hij trok zwervend door het land. En ik verzeker u, dat het zo was.
"En zie, één ogenblik verwaardigde Hij zich aan het volk te verschijnen, aan de gefolterden, aan de lijdenden, aan de in zonden vervallenen, die Hem desondanks kinderlijk liefhadden. Mijn verhaal speelt zich in Spanje af, in Sevilla, in de gruwelijke tijd van de Inquisitie, toen ter ere van God elke dag de brandstapels oplaaiden, en “in de luisterrijke auto-da-fe de goddeloze ketters werden verbrand.”
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
‘Tis but a vague, invarious delight As gold that rains about some buried king.
As the fine flakes, When tourists frolicking Stamp on his roof or in the glazing light Try photographs, wolf down their ale and cakes And start to inspect some further pyramid;
As the fine dust, in the hid cell Beneath their transitory step and merriment, Drifts through the air, and the sarcophagus Gains yet another crust Of useless riches for the occupant, So I, the fires that lit once dreams Now over and spent, Lie dead within four walls And so now love Rains down and so enriches some stiff case, And strews a mind with precious metaphors,
And so the space Of my still consciousness Is full of gilded snow,
The which, no cat has eyes enough To see the brightness of.
Nicotine Hymn to the Dope
Goddess of the murmuring courts, Nicotine, my Nicotine, Houri of the mystic sports, trailing-robed in gabardine, Gliding where the breath hath glided, Hidden sylph of filmy veils, Truth behind the dream is veiléd E'en as thou art, smiling ever, ever gliding, Wraith of wraiths, dim lights dividing Purple, grey, and shadow green Goddess, Dream-grace, Nicotine.
Goddess of the shadow's lights, Nicotine, my Nicotine, Some would set old Earth to rights, Thou I none such ween. Veils of shade our dream dividing, Houris dancing, intergliding, Wraith of wraiths and dream of faces, Silent guardian of the old unhallowed places, Utter symbol of all old sweet druidings, Mem'ry of witched wold and green, Nicotine, my Nicotine:
Neath the shadows of thy weaving Dreams that need no undeceiving, Loves that longer hold me not, Dreams I dream not any more, Fragrance of old sweet forgotten places, Smiles of dream-lit, flit-by faces All as perfume Arab-sweet Deck the high road to thy feet
As were Godiva's coming fated And all the April's blush belated Were lain before her, carpeting The stones of Coventry with spring, So thou my mist-enwreathéd queen, Nicotine, white Nicotine, Riding engloried in they hair Mak'st by-road of our dreams Thy thorough-fare.
Ezra Pound (30 oktober 1885 - 1 november 1972) Portret door Eugene Paul Ullmann, 1909
Welches Geheimnis da in der jungen Freundin glüht vor sich hin,- Seele, die einer Blume Duft durch die sanfteste Maske genießt? Aus was für nichtiger Nahrung erschließt ihre arglose Wärme das Schimmern der Schläferin?
Atem, Traum, Schweigen -, unbezwingliche Stille, drin du den Sieg hast, Friede, der stärker als Weinen fließt, wenn der volle Schlaf, der sich ernsthaft und breit ergießt, - einer solchen Feindin bewältigt den Eigensinn.
Schläferin: Hingabe, Schatten und Goldes ein Hauf, aber dein furchtbares Ruhn tut so große Begabungen auf, langhin, o Hindin, bei einer Traube gestreckte,
daß, wird die Seele, dir fern, auch im Hades betroffen, doch deine lautere Form, die ein Arm wie im Fließen verdeckte, wacht; sie wacht deine Form, und meine Augen sind offen.
Die Granaten
Halboffne Granaten, beengte, die fast schon die Körner verlieren, ihr seid mir wie Stirnen, von ihren Gedanken gewaltig gesprengte!
Wenn Sonnen, die ihr ertruget, euch also zum Hochmut geraten, daß ihr, ihr geklafften Granaten, rubinere Wände durchschluget,
und wenn eine Kraft es gewollt, daß der Rinde trockenes Gold über saftroten Steinen zerspringe,
so rührt sich in mir vor dem Spalt eine meinige Seele der Dinge und ihrer geheimen Gestalt.
Vertaald door Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Zelfportret, z.j.
Du bist in einem alten Park geboren Des Düfte, schwarz von Ulmen und Zypressen, In deine Tage frühe Schatten warfen.
Warum sind sonst so traurig deine Wimpern In dunkele Melancholie verloren Wie an dem Herbstweg eines Blinden Harfen.
In Trauerweiden bist du einst gegangen, Die vorbedeutend deinen Scheitel schlugen, Und zittern sahst du dich in tiefen Bronnen.
Aus ihren Büschen, wenn die Schwestern riefen, Wenn ihre hellen Stimmen fern verliefen, Dann standest du in einen Traum versonnen,
Auf eine niedre Mauer sanft gelehnt, Und spiegeltest die weiße Stirn so gern In grüner Himmel müden Abendsonnen.
Wir trafen uns in Wald und bösem Sterne, Da des Saturns gelbhaariger Fittich flog Durch Waldes Wirrsal. Und in Waldes Ferne
Der Weg im Ausgang stand Donner-Licht. Und wie verstockt von Schwüle sog das Blut In unsrer Hand. - Vergiß der Stunde nicht.
Und zähle jede, die durch deine Hände In leere Luft zerrinnt. Vielleicht, daß bald Du einsam starrest in die toten Wände
Und daß dein Rufen ungehört verhallt.
Der Mond verbarg sich...
Der Mond verbarg sich, dunkel ward das Land. Die Schatten sprangen aus der Büsche Wand. Die Wiesen wuchsen grenzenlos und weit In tiefe Nacht hinaus und ferne Dunkelheit.
Einsam im öden Moor, in tiefer Nacht. Grausame Stille. Nur der Giergen Jagd Läßt manchmal leis die Fledermäuse pfeifen, Die mit dem Flügel kühl die Wange streifen.
„Anfang Januar lag in seinem Kasten ein Brief. Darin die Anfrage einer Kulturstiftung, ob er Lust und Zeit habe, zusammen mit seiner Familie ein halbes Jahr in einer venezianischen Wohnung zu residieren. Für alles sei gesorgt. Eine ortsansässige Frau werde ihm die Schlüssel überreichen und sich kümmern um sämtliche praktischen Probleme, die möglicherweise auftauchen könnten. Er hatte keine Familie. Auch Freunde waren ihm nicht mehr viele geblieben, seitdem sich herumgesprochen hatte, dass er vom Glück auf beunruhigende Weise bevorzugt würde. Er fürchtete, die Einladung nach Venedig werde als weiterer Beweis für diesen Glücksverdacht betrachtet, worauf auch noch die letzten Bekannten den Kontakt zu ihm abbrechen – »sich mit Grausen von ihm abwenden« – würden. Doch I., die Frau, mit der zusammen er in Berlin lebte, hielt das für dummes Zeug. Sie kannte keine Angst vor dem Neid der Götter. Ihr gefiel die Vorstellung, ein halbes Jahr in Venedig zu verbringen. »Etwas Besseres als den Tod findest du überall«, sagte sie. Also nahm er die Einladung an. 01.06. Letzte Mail aus Berlin an seinen Freund in Köln, nicht was man tut, wenn man gestochen ist, will ich wissen (Essigwickel, Zitronensäure, Muttispucke, Eiweißoder Siliceapaste usw.), sondern wie ich es anstellen soll, nachts nicht umsirrt zu werden, das möchte ich ein für alle Mal erfahren: Lavendelsträuße ins Zimmer, Zitronenbäume vors Fenster, einen Katzenkadaver auf den Fenstersims, Hausfledermäuse halten, Licht brennen lassen, Fenster geschlossen halten, im Durchzug liegen, sich vor dem Schlafengehen mit Franzbranntwein einreiben, mit Lebertran? Was hält Mücken davon ab, mir um die Ohren zu sirren und mich wach zu halten? Ab morgen muss ich die Antwort kennen.“
Am Weg die Sykomore wächst schneller als du hinaufgelangst auf diesen Baum dich dem milden Mann zu empfehlen der von der Menschenmenge erwartet wird
Sie werden auf den falschen tippen auf die Tiara oder das gelbe Trikot Doch gesetzt du tippst auf den richtigen – da ist noch das Handicap mit dem Baum
Auch ist der Kühlschrank leer und kein Feuer unter dem Herd
Nutzen der Archäologie
Heißer August, die Asche als glühender Regen – so stimmig liest sich die klassische Katastrophe Aber in Wahrheit reiften schon die Granatäpfel gärte der Wein in den Fässern, trugen die Leute Kappen aus Pelz, ein Nordostwind wehte gewöhnlich (der transportierte dann auch den tödlichen Fallout) Also November! Auch ein Fortschritt der Wissenschaft: drei Monate Frist für die Bewohner Pompejis (wenn auch post festum aber doch besser als gar nichts) Die Ahnungslosen, wären sie dankbar gewesen? So wenig wie wir. Wie nachsichtig sind die rückwärts- gewandten Propheten. Gerne wimmeln wir weiter
Ende der Partie
Wir legen die Schmerzen ab (den Schmerz) die Bitterkeiten (die Bitterkeit) die Träume (den Traum) und die Worte (das Wort) jene Karte die endlich zeitlupenhaft den ganzen Stapel ins Rutschen bringt
The moon always shines in vain and wars don’t start without a reason, but the one who goes and the one who remains are both defeated by accident. So look into my eyes as you pack your bags and say your goodbyes. Without regret you will carry the joy of your last cigarette until the train starts to leave because truth is the child of regret and I don’t want to be your truth So close your eyes and kiss me until the metal of your kisses melts in my veins and gets cast in the indifference of the moon because the train is approaching the station, that is to say– beauty is the child of impossibility and gets to be possible only in the womb of despair where my skin is the imagination of the earth at the moment you snub out your cigarette with your feet and you turn eternal.
searchlights halt on the sculpture of the full moon in the abandoned station at the moment of bombardment.
Während wir einschlafen wird Frühling: Blüht Goldlack aus deinen Augen, Versucht ein Vogel sein Nachtgebet: Ich möchte noch schluchzen, Aber ich schlafe schon.
Es ist warm wie in Italien in deinem Arm. Deine Augen sind Datteln, braun und süss, Und dein Mund schmeckt noch östlicher Nach Feigen von Smyrna. In rosa Lorbeerhainen Geht der neue Orpheus spazieren Mit seinem Dackel.
Von deinem Traum zu meinem Führen Palmenalleen; Denn wir träumen ein und denselben Traum, Ein und dasselbe Leben, Ein und denselben Tod.
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1920
De Nederlandse schrijver Lodewijk van Oord werd geboren in Madrid in 1977. Van Oord woont al het grootste deel van zijn leven in het buitenland. Na zijn studies in Leiden en Utrecht doceerde hij in een twaalfde-eeuws kasteel op de kliffen van Wales. Hij debuteerde met gedichten in “De Revisor” en publiceerde verhalen, essays en opiniestukken in verschillende dagbladen en literaire tijdschriften. Zijn bijdragen werden meermaals genomineerd voor literaire prijzen. Voor het verhaal ‘Thesmophoria’ won hij de Nieuw Proza Prijs 2011. In 2010 verruilde Van Oord het kasteel in Wales voor de heuvels van Swaziland, waar hij onderwijsdirecteur werd aan het Waterford Kamhlaba, de eerste en lange tijd enige multiraciale school in Afrika. Sinds 2014 woont en werkt hij in het Italiaanse dorpje Duino, nabij Triëst.
Uit:Albrecht en wij
“De gorgelende neussnuif van het nijlpaard, abrupt in de rede gevallen door getrompetter van twee olifanten, daarna een roekeloze brul uit de diepte van een leeuwenmuil. De medemens heeft een wekker, ik heb de monsterlijke klanken der natuur. Elke ochtend als ik naar de badkamer loop bedenk ik dat er beroerdere manieren zijn om wakker gemaakt te worden. In de spiegel werp ik een snelle blik op mijn driedagenbaardje, scheren lijkt me ook vandaag niet nodig. Het grootste deel van de dag zal ik thuis aan mijn keukentafel doorbrengen en werken aan de presentatie die ik aan het eind van de middag ga houden. De dagen dat ik gehaast de grachten af fietste, van subsidiecommissie naar private mede-investeerder, van de bank naar het Filmfonds, met onder mijn snelbinders financieringsvoorstellen en project proposals, behoren gelukkig tot het verleden. Ik leef nu in een absolute jongensdroom, ben als hoofdpersoon gecast in de film waarvan ik zelf het scenario heb mogen schrijven. Inmiddels is het twee jaar geleden dat ik de stap nam waar velen van opkeken, maar die ik zelf nog altijd niet als een al te radicale overgang beschouw. Ik verruilde de geldwolven op de Herengracht voor de manenwolven in het hondenverblijf, de gieren aan het Museumplein voor hun vale soortgenoten in de monumentale roofvogelvolière. Die hele kudde aan spitsvondige, goedgebekte collega’s heb ik eigenlijk nog geen seconde gemist: als ik de mensen uit mijn vorige leven in de stad tegen het lijf loop komen ze me als wezensvreemd voor, een gevoel dat haast wel wederzijds moet zijn. Het verplichte oppervlakkige gesprekje – hoe gáát het, ja, man, goed, druk, oké – stokt over het algemeen al snel, waarna een van ons zich met een matig excuus uit de voeten maakt. Ik open mijn gordijnen en werp een blik naar buiten. Bewolkte lucht, wiegende toppen, gevallen blad op de perken en paden. Het is droog, maar zo te zien nog fris, met een stevige wind die weleens venijnig zou kunnen zijn. Uit de mand met vuile was haal ik mijn rode lievelingsshirt en trek daaroverheen mijn gelukscolbertje aan, het rafelige suède jasje dat ik een leven geleden voor een geeltje op het Waterlooplein heb gekocht.”
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunne werd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Dunne was een van de zes kinderen uit een rijke familie. Zijn vader Edwin Richard Dunne was chef-arts in een kliniek en een bekend cardioloog. Een van zijn broers was de schrijver John Gregory Dunne. Na zijn studie aan de Universiteit van Williams, diende hij als een soldaat in WO II. Na een professionele start bij de televisie produceerde hij een aantal films: 1970 The Boys in the Band, 1971 The Panic in Needle Park met Al Pacino 1972 Play As It Lays en 1973 Ash Wednesday, met Elizabeth Taylor en Henry Fonda. Alcoholisme en drugsgebruik maakten een einde aan zijn carrière als filmproducent. Een persoonlijk drama gaf de impuls voor zijn tweede carrière: In 1982 werd zijn 22-jarige dochter, de actrice Dominique Dunne, gewurgd door haar minnaar. Tina Brown, toen hoofdredacteur van Vanity Fair, stelde hem voor om voor het tijdschrift over het proces te berichten. Hij schreef de reportage “Justice: A Father’s Account of the Trial of His Daughter’s Killer”. De ervaringen rondom de dood van zijn dochter verwerkte hij in deroman “People Like Us”, waarin een vader probeert de moordenaar van zijn dochter te vermoorden en daarom wordt veroordeeld. Dunne rapporteerde o.a. ook over de berechting van Claus von Bulow, tegen de broers Lyle en Erik Menendez en 1994 over de moordzaak van OJ Simpson. In zijn rapport maakte hij van zijn overtuiging dat Simpson schuldig was, geen geheim. Vanwege zijn meedogenloze rapportages werd Dunne vaak vergeleken met Truman Capote. In 1990 verscheen de roman “An inconvenient Woman”, in 1993 „A Season in Purgatory“, en in 1997 „Another City, Not My Own“.
Uit: Another City, Not My Own
“Yes, yes, it's true. The conscientious reporter sets aside his personal views when reporting events and tries to emulate the detachment of a camera lens, all opinions held in harness, but the man with whom this narrative deals did not adhere to this dictum, at least when it came to the subject of murder, a subject with which he had had a personal involvement in the past. Consequently, his reportage was rebuked in certain quarters of both the journalistic and the legal professions, which was a matter of indifference to him. He never hesitated to speak up and point out, in print or on television, that his reportage on matters of murder was cheered by much larger numbers in other quarters. "Walk down Madison Avenue with me and see for yourself how often I am stopped by total strangers," he said in reply to a hate letter he received from an enraged man who wrote that he had vilified O.J. Simpson "through the pages of your pretentious magazine for two and a half years." His name, as it appeared in print or when he was introduced on television, was Augustus Bailey, but he was known to his friends, and even to those who disliked him intensely, because of the way he had written about them, as Gus, or Gus Bailey. His name appeared frequently in the newspapers. His lectures were sold out. He was asked to deliver eulogies at important funerals or to introduce speakers at public events in hotel ballrooms. He knew the kind of people who said "We'll send our plane" when they invited him for weekends in distant places. From the beginning, you have to understand this about Gus Bailey: He knew what was going to happen before it happened. His premonitions had far less to do with fact than with his inner feelings, on which he had learned to rely greatly in the last half dozen years of his life. He said over the telephone to his younger son, Zander, the son who was lost in a mountain-climbing mishap during the double murder trial of Orenthal James Simpson, "I don't know why, but I keep having this feeling that something untoward is going to happen to me."
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)