Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-10-2014
Joseph Boyden, Bruce Bawer, John Keats, Nick Stone, Carlos Drummond de Andrade, Irina Denezhkina
“Now the snow covering the lake glows the colour of a robin’s egg as sunlight tries to break through cloud. If I live through this day I will always remember to pay attention to the tickle of dryness at the back of my throat at this moment, the feeling of a bad headache coming. I’ve just begun to walk to the girl to offer her comfort, if she’s still alive, when a dog’s howl breaks the silence, its excitement in picking up our scent making me want to throw up. Other dogs answer it. I forget how my toes have begun to blacken, that I’ve lost so much weight I can barely support my gaunt frame, that my chest has filled with a sickness that’s turned my skin yellow. I know dogs, though. As in my old world, they are one of the few things in this new one that bring me comfort. And this pack’s still a long way away, their voices travelling easy in the frozen air. When I bend to help the girl up, I see the others have already disappeared into the shadows of trees and thick brush. My terror of being left behind for those chasing me, who will make sure my death is slow and painful, is so powerful that I now weigh taking my own life. I know exactly what I must do. Asking Your divine mercy for this, I will strip naked and walk out onto the lake. I calculate how long all this will take. It’s my second winter in the new world, after all, and my first one I witnessed the brutality of death by freezing. The first ten minutes, as the pack races closer and closer, will certainly be the most excruciating. My skin will at first feel as if it’s on fire, like I’m being boiled in a pot. Only one thing is more painful than these early minutes of freezing, and it’s the thawing out, every tendril of the body screaming for the agony to stop. But I won’t have to worry about that. I will lie on the frozen lake and allow the boiling cold to consume me. After that handful of minutes the violent shaking won’t even be noticed, but the sharp stabs of pain in the forehead will come, and they will travel deeper until it feels my brain is being prodded with fish spines.»
“At first glance, Hirsi Ali might have seemed an unlikely ally for van Gogh: a vivacious Somali-born beauty who'd forsworn her native Islam, she was devoted to the preservation of Dutch democracy and the rescue of her country's Muslims--especially women--from the tyranny of their subculture. I'd read a good deal about her in the Dutch press and hoped to write about her myself; in fact, a friend of mine who worked for an Oslo think tank had arranged to meet her in The Hague the following Monday and had invited me to go along. I'd already booked the flight. Van Gogh's murder came as a shock, even though I'd seen something like it coming for years. In 1998, I'd lived in a largely Muslim neighborhood of Amsterdam, only a block away from the radical mosque attended by Bouyeri. There I'd seen firsthand the division between the native Dutch and their country's rapidly growing Muslim minority. That division was stark: the Dutch had the world's most tolerant, open-minded society, with full sexual equality, same-sex marriage, and libertarian policies on soft drugs and prostitution. Yet many Dutch Muslims kept that society at arm's length, despising its freedoms and clinging to a range of undemocratic traditions and prejudices. Did Dutch officials address this problem? No. Like their politically correct counterparts across Western Europe, they responded to it mostly by churning out empty rhetoric about multicultural diversity and mutual respect--and then changing the subject. I knew that by tolerating intolerance in this way, the country was setting itself on a path to cataclysmic social confrontation; yet whenever I tried--delicately--to broach the topic, Dutch acquaintances made clear that it was off limits. They seemed not to grasp that their society, and Western Europe generally, was a house divided against itself, and that eventually things would reach the breaking point.”
Bruce Bawer (New York, 31 oktober 1956) Ayaan Hirsi Ali en Bruce Bawer
It keeps eternal whisperings around Desolate shores, and with its mighty swell Gluts twice ten thousand Caverns, till the spell Of Hecate leaves them their old shadowy sound. Often 'tis in such gentle temper found, That scarcely will the very smallest shell Be moved for days from where it sometime fell. When last the winds of Heaven were unbound. Oh, ye! who have your eyeballs vexed and tired, Feast them upon the wideness of the Sea; Oh ye! whose ears are dinned with uproar rude, Or fed too much with cloying melody--- Sit ye near some old Cavern's Mouth and brood, Until ye start, as if the sea nymphs quired!
On death
1. Can death be sleep, when life is but a dream, And scenes of bliss pass as a phantom by? The transient pleasures as a vision seem, And yet we think the greatest pain's to die.
2. How strange it is that man on earth should roam, And lead a life of woe, but not forsake His rugged path; nor dare he view alone His future doom which is but to awake.
Op de Dood
1. Kan dood slaap zijn, als leven dromen is En het geluk vervliet als ijdele schijn? De korte vreugde laat ons geen heugenis En toch lijkt sterven ons de diepste pijn.
2. Vreemd is het, dat de mens op aarde zwerft En leeft in weedom, maar geen uur verzaakt Zijn doornig pad; en dat zijn blik hier derft Het zicht op streken waar hij straks ontwaakt.
Vertaald door Bert Voeten
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Ben Whishaw als John Keats en Abbie Cornish als Fanny Brawne in de film Bright Star uit 2009
« Max hadn't made a fortune as a private detective, but he'd done OK—enough to get by and have a little extra to play with. His wife, who was a qualified accountant, had managed the business side of things. She'd put a fair bit of rainy-day money away in their three savings accounts, and they had points in The L Bar, a successful yuppie joint in downtown Miami, run by Frank Nunez, a retired cop friend of Max's. They'd owned their house and two cars outright, taken three vacations every year, and eaten at fancy restaurants once a month. He'd had few personal expenses. His clothes—suits for work and special occasions, khakis and T-shirts at all other times—were always well cut but rarely expensive. He'd learned his lesson after his second case, when he'd got arterial spray on his five-hundred-dollar suit and had to surrender it to forensics, who later handed it to the DA, who recycled it in court as Exhibit D. He sent his wife flowers every week, bought her lavish presents on her birthday and at Christmas and on their anniversary; he was also generous to his closest friends. He had no addictions. He'd quit cigarettes and reefer when he'd left the force; booze had taken a little longer but that had gone out of his life too. Music was his only real indulgence—jazz, swing, doo-wop, rock 'n' roll, soul, funk, and disco; he had five thousand CDs, vinyl albums, and singles he knew every note and lyric to. The most he'd ever spent was when he'd dropped four hundred bucks at an auction on an autographed original double ten-inch vinyl copy of Frank Sinatra's "In the Wee Small Hours of the Morning." He'd framed it and hung it in his study, opposite his desk. When his wife asked, he lied and told her he'd picked it up cheap at a house-repo sale in Orlando.”
I knocked on the door of times past, no one answered. I knocked a second time and then another and another. No answer. The house of times past is halfway covered with vines the other half is covered with ashes.
The house where no one dies and I am knocking and calling. Just for the pain of calling and not being heard. Just only to keep knocking. The echo brings back my anxiety of opening these frozen steps. Night and day mingle together in the waiting in the knocking and knocking.
Times past certainly do not exist. And the empty building has been condemned.
Vertaald door Mariza Góes
Lost Hope
I missed the trolley and the hope. Pale, I go back home. The street is useless and no car would drive over my body.
I will climb the slow steep slope where paths are blended All of them lead to the beginning of drama and flora.
I do not know if I am suffering or if is someone having fun (and why not?) in the scarce night with an insoluble piccolo.
And we, long time ago shouted yes! to eternity.
Vertaald door Jodey Bateman
Carlos Drummond de Andrade (31 oktober 1902 – 17 augustus 1987)
“I wanted to do something, but it was like my arms and legs had gone numb. I only vaguely remember what happened next. There were about twenty guys giving Vova a vicious kicking. He was groaning and howling. He tried to fend them off with his arms, rolling from side to side, always coming up against their Doc Martens. The blood spread across the pavement in a dark puddle. People gathered around, curious. Two fat men, a granny with a mesh shopping bag, a little girl with an ice cream ... I heard a roar and shuddered. Vova was clutching his head, crawling on all fours and screaming. Some guy in baggy pants was lashing him with a chain. "What's wrong with you?" The twelve-year-old kid was standing beside me, staring hard into my face. Just a little kid like any other. Scruffy, short hair, in a T-shirt with the words "Fuck the stupid chicks" on it. He had such bright, innocent eyes. I felt like some old woman full of wisdom and experience. I said grandly: "You little bastards." Then I thought a moment and said it again. "Bastards. And assholes." Twenty against one's not right; never. He may be some loser I couldn't give a shit about, but it's the principle of the thing. The boy squeezed his lips together and thought for a while, then answered brightly: "Him and his mob fucked Denya over. He split Denya's head open ..." "All the same ..." I said, trying to smooth things over. "What's all the same? What's it to you?" Calm down, I thought. No one's going to beat me up; quite the opposite, they're just giving me the eye. I shrugged. The tall rapper came over to us, jangling his chain.”
Jan Van Loy, Fjodor Dostojevski, Ezra Pound, Paul Valéry, Georg Heym
De Vlaamse schrijver Jan Van Loy werd op 30 oktober 1964 geboren te Herentals, in de Antwerpse Kempen. Zie ook alle tags voor Jan Van Loyop dit blog.
Uit: Veertig jaar liefde
“[23 september 1961] Lieve dochter, In de eerste plaats verontschuldig ik mij voor de aanhef, die u ongetwijfeld heeft doen schrikken. Ik ben uw ‘natuurlijke’ vader. Zo zegt men dat, geloof ik. De manier waarop ik en uw moeder u in het leven riepen, was volkomen ‘natuurlijk’. De mensen die u kent als uw ouders, zijn goede mensen die uw ouders wilden zijn, wat men noemt uw ‘civielrechtelijke’ ouders, geloof ik. Als wij de beschaving erkennen, dan hebben zij meer recht van spreken dan de natuur, maar aangezien u zeventien jaar bent, hebben zij al veel met u gesproken, vermoed ik. Nu zou ik eens iets willen zeggen. Deze brief dient om u alles uit te leggen. Houdt hem voor uzelf. Er zijn redenen waarom hij getypt is, niet ondertekend, niet gepost waar ik woon of werk. Voorlopig kunt u mij niet terugschrijven, laat staan ontmoeten — als u dat na het lezen van deze brief nog zou willen. Het is niet veilig, in elk geval. Schaamte heeft mij ervan weerhouden u te schrijven, maar ze is overwonnen door de drang — de plicht, zou een hypocriet zeggen — om u mee te delen waar gij vandaan komt. Hoe dan ook, ik wil u inlichten over uw ‘natuurlijke’ afkomst, die volgens de leer van de erfelijkheid bepaalt wie iemand is. ‘Opvoeding’ heeft steeds meer aanhangers, maar ik geloof niet dat ‘vlees en bloed’ de persoonlijkheid ongerept kan laten. Als uw natuurlijke vader, ben ik dus trots wanneer ik verneem dat u één jaar vroeger dan op de gewoonlijke leeftijd gaat studeren aan de universiteit van Gent, proficiat. Ik weet ook dat gij zijt opgevoed door ‘twee simpele werkmensen’, zoals ze zichzelf zouden voorstellen en zoals ik ze mij zonder schamperheid eveneens voorstel. Wees gerust, ik heb uw dagboek niet gelezen. Wat ik over u weet, is niet zo moeilijk te weten te komen. En ofschoon ik u heb moeten achterlaten, ben ik uw spoor altijd blijven volgen. Jawel.”
“En juist in die tijd stak in het noorden, in Duitsland, een gruwelijke nieuwe ketterij de kop op. “Een reusachtige ster, als een toorts (dat is dus de Kerk) viel neer in de bronnen van de stromen en het water werd bitter.” Deze ketterijen begonnen godslasterlijk de wonderen te ontkennen. Maar zij die trouw bleven aan het geloof, geloofden alleen nog maar vuriger. De tranen van de mensheid rezen als voorheen naar Hem op, de mensen verwachtten zijn komst, hadden Hem lief, hoopten op Hem en hunkerden ernaar net als tevoren voor Hem te lijden en te sterven. Hoeveel eeuwen had de mensheid met een vurig geloof gebeden: “O Heer onze God, kom spoedig”; zoveel eeuwen hadden tot Hem geroepen, opdat Hij zich in zijn oneindige barmhartigheid zou verwaardigen tot zijn dienaren neer te dalen. Hij was al eerder neergedaald. Hij was aan enkele heiligen, martelaren en kluizenaars verschenen, zoals we in hun levensbeschrijvingen kunnen lezen. Bij ons aan Tyutchev, die heilig in zijn eigen woorden geloofde, en getuigt, dat onder de last van het Kruis, in een slavische dracht,
De Hemelse Koning, uitgeput en afgetobd Onze moeder, Rusland, kwam zegenen, En Hij trok zwervend door het land. En ik verzeker u, dat het zo was.
"En zie, één ogenblik verwaardigde Hij zich aan het volk te verschijnen, aan de gefolterden, aan de lijdenden, aan de in zonden vervallenen, die Hem desondanks kinderlijk liefhadden. Mijn verhaal speelt zich in Spanje af, in Sevilla, in de gruwelijke tijd van de Inquisitie, toen ter ere van God elke dag de brandstapels oplaaiden, en “in de luisterrijke auto-da-fe de goddeloze ketters werden verbrand.”
Fjodor Dostojevski (30 oktober 1821 - 9 februari 1881)
‘Tis but a vague, invarious delight As gold that rains about some buried king.
As the fine flakes, When tourists frolicking Stamp on his roof or in the glazing light Try photographs, wolf down their ale and cakes And start to inspect some further pyramid;
As the fine dust, in the hid cell Beneath their transitory step and merriment, Drifts through the air, and the sarcophagus Gains yet another crust Of useless riches for the occupant, So I, the fires that lit once dreams Now over and spent, Lie dead within four walls And so now love Rains down and so enriches some stiff case, And strews a mind with precious metaphors,
And so the space Of my still consciousness Is full of gilded snow,
The which, no cat has eyes enough To see the brightness of.
Nicotine Hymn to the Dope
Goddess of the murmuring courts, Nicotine, my Nicotine, Houri of the mystic sports, trailing-robed in gabardine, Gliding where the breath hath glided, Hidden sylph of filmy veils, Truth behind the dream is veiléd E'en as thou art, smiling ever, ever gliding, Wraith of wraiths, dim lights dividing Purple, grey, and shadow green Goddess, Dream-grace, Nicotine.
Goddess of the shadow's lights, Nicotine, my Nicotine, Some would set old Earth to rights, Thou I none such ween. Veils of shade our dream dividing, Houris dancing, intergliding, Wraith of wraiths and dream of faces, Silent guardian of the old unhallowed places, Utter symbol of all old sweet druidings, Mem'ry of witched wold and green, Nicotine, my Nicotine:
Neath the shadows of thy weaving Dreams that need no undeceiving, Loves that longer hold me not, Dreams I dream not any more, Fragrance of old sweet forgotten places, Smiles of dream-lit, flit-by faces All as perfume Arab-sweet Deck the high road to thy feet
As were Godiva's coming fated And all the April's blush belated Were lain before her, carpeting The stones of Coventry with spring, So thou my mist-enwreathéd queen, Nicotine, white Nicotine, Riding engloried in they hair Mak'st by-road of our dreams Thy thorough-fare.
Ezra Pound (30 oktober 1885 - 1 november 1972) Portret door Eugene Paul Ullmann, 1909
Welches Geheimnis da in der jungen Freundin glüht vor sich hin,- Seele, die einer Blume Duft durch die sanfteste Maske genießt? Aus was für nichtiger Nahrung erschließt ihre arglose Wärme das Schimmern der Schläferin?
Atem, Traum, Schweigen -, unbezwingliche Stille, drin du den Sieg hast, Friede, der stärker als Weinen fließt, wenn der volle Schlaf, der sich ernsthaft und breit ergießt, - einer solchen Feindin bewältigt den Eigensinn.
Schläferin: Hingabe, Schatten und Goldes ein Hauf, aber dein furchtbares Ruhn tut so große Begabungen auf, langhin, o Hindin, bei einer Traube gestreckte,
daß, wird die Seele, dir fern, auch im Hades betroffen, doch deine lautere Form, die ein Arm wie im Fließen verdeckte, wacht; sie wacht deine Form, und meine Augen sind offen.
Die Granaten
Halboffne Granaten, beengte, die fast schon die Körner verlieren, ihr seid mir wie Stirnen, von ihren Gedanken gewaltig gesprengte!
Wenn Sonnen, die ihr ertruget, euch also zum Hochmut geraten, daß ihr, ihr geklafften Granaten, rubinere Wände durchschluget,
und wenn eine Kraft es gewollt, daß der Rinde trockenes Gold über saftroten Steinen zerspringe,
so rührt sich in mir vor dem Spalt eine meinige Seele der Dinge und ihrer geheimen Gestalt.
Vertaald door Rainer Maria Rilke
Paul Valéry (30 oktober 1871 – 20 juli 1945) Zelfportret, z.j.
Du bist in einem alten Park geboren Des Düfte, schwarz von Ulmen und Zypressen, In deine Tage frühe Schatten warfen.
Warum sind sonst so traurig deine Wimpern In dunkele Melancholie verloren Wie an dem Herbstweg eines Blinden Harfen.
In Trauerweiden bist du einst gegangen, Die vorbedeutend deinen Scheitel schlugen, Und zittern sahst du dich in tiefen Bronnen.
Aus ihren Büschen, wenn die Schwestern riefen, Wenn ihre hellen Stimmen fern verliefen, Dann standest du in einen Traum versonnen,
Auf eine niedre Mauer sanft gelehnt, Und spiegeltest die weiße Stirn so gern In grüner Himmel müden Abendsonnen.
Wir trafen uns in Wald und bösem Sterne, Da des Saturns gelbhaariger Fittich flog Durch Waldes Wirrsal. Und in Waldes Ferne
Der Weg im Ausgang stand Donner-Licht. Und wie verstockt von Schwüle sog das Blut In unsrer Hand. - Vergiß der Stunde nicht.
Und zähle jede, die durch deine Hände In leere Luft zerrinnt. Vielleicht, daß bald Du einsam starrest in die toten Wände
Und daß dein Rufen ungehört verhallt.
Der Mond verbarg sich...
Der Mond verbarg sich, dunkel ward das Land. Die Schatten sprangen aus der Büsche Wand. Die Wiesen wuchsen grenzenlos und weit In tiefe Nacht hinaus und ferne Dunkelheit.
Einsam im öden Moor, in tiefer Nacht. Grausame Stille. Nur der Giergen Jagd Läßt manchmal leis die Fledermäuse pfeifen, Die mit dem Flügel kühl die Wange streifen.
„Anfang Januar lag in seinem Kasten ein Brief. Darin die Anfrage einer Kulturstiftung, ob er Lust und Zeit habe, zusammen mit seiner Familie ein halbes Jahr in einer venezianischen Wohnung zu residieren. Für alles sei gesorgt. Eine ortsansässige Frau werde ihm die Schlüssel überreichen und sich kümmern um sämtliche praktischen Probleme, die möglicherweise auftauchen könnten. Er hatte keine Familie. Auch Freunde waren ihm nicht mehr viele geblieben, seitdem sich herumgesprochen hatte, dass er vom Glück auf beunruhigende Weise bevorzugt würde. Er fürchtete, die Einladung nach Venedig werde als weiterer Beweis für diesen Glücksverdacht betrachtet, worauf auch noch die letzten Bekannten den Kontakt zu ihm abbrechen – »sich mit Grausen von ihm abwenden« – würden. Doch I., die Frau, mit der zusammen er in Berlin lebte, hielt das für dummes Zeug. Sie kannte keine Angst vor dem Neid der Götter. Ihr gefiel die Vorstellung, ein halbes Jahr in Venedig zu verbringen. »Etwas Besseres als den Tod findest du überall«, sagte sie. Also nahm er die Einladung an. 01.06. Letzte Mail aus Berlin an seinen Freund in Köln, nicht was man tut, wenn man gestochen ist, will ich wissen (Essigwickel, Zitronensäure, Muttispucke, Eiweißoder Siliceapaste usw.), sondern wie ich es anstellen soll, nachts nicht umsirrt zu werden, das möchte ich ein für alle Mal erfahren: Lavendelsträuße ins Zimmer, Zitronenbäume vors Fenster, einen Katzenkadaver auf den Fenstersims, Hausfledermäuse halten, Licht brennen lassen, Fenster geschlossen halten, im Durchzug liegen, sich vor dem Schlafengehen mit Franzbranntwein einreiben, mit Lebertran? Was hält Mücken davon ab, mir um die Ohren zu sirren und mich wach zu halten? Ab morgen muss ich die Antwort kennen.“
Am Weg die Sykomore wächst schneller als du hinaufgelangst auf diesen Baum dich dem milden Mann zu empfehlen der von der Menschenmenge erwartet wird
Sie werden auf den falschen tippen auf die Tiara oder das gelbe Trikot Doch gesetzt du tippst auf den richtigen – da ist noch das Handicap mit dem Baum
Auch ist der Kühlschrank leer und kein Feuer unter dem Herd
Nutzen der Archäologie
Heißer August, die Asche als glühender Regen – so stimmig liest sich die klassische Katastrophe Aber in Wahrheit reiften schon die Granatäpfel gärte der Wein in den Fässern, trugen die Leute Kappen aus Pelz, ein Nordostwind wehte gewöhnlich (der transportierte dann auch den tödlichen Fallout) Also November! Auch ein Fortschritt der Wissenschaft: drei Monate Frist für die Bewohner Pompejis (wenn auch post festum aber doch besser als gar nichts) Die Ahnungslosen, wären sie dankbar gewesen? So wenig wie wir. Wie nachsichtig sind die rückwärts- gewandten Propheten. Gerne wimmeln wir weiter
Ende der Partie
Wir legen die Schmerzen ab (den Schmerz) die Bitterkeiten (die Bitterkeit) die Träume (den Traum) und die Worte (das Wort) jene Karte die endlich zeitlupenhaft den ganzen Stapel ins Rutschen bringt
The moon always shines in vain and wars don’t start without a reason, but the one who goes and the one who remains are both defeated by accident. So look into my eyes as you pack your bags and say your goodbyes. Without regret you will carry the joy of your last cigarette until the train starts to leave because truth is the child of regret and I don’t want to be your truth So close your eyes and kiss me until the metal of your kisses melts in my veins and gets cast in the indifference of the moon because the train is approaching the station, that is to say– beauty is the child of impossibility and gets to be possible only in the womb of despair where my skin is the imagination of the earth at the moment you snub out your cigarette with your feet and you turn eternal.
searchlights halt on the sculpture of the full moon in the abandoned station at the moment of bombardment.
Während wir einschlafen wird Frühling: Blüht Goldlack aus deinen Augen, Versucht ein Vogel sein Nachtgebet: Ich möchte noch schluchzen, Aber ich schlafe schon.
Es ist warm wie in Italien in deinem Arm. Deine Augen sind Datteln, braun und süss, Und dein Mund schmeckt noch östlicher Nach Feigen von Smyrna. In rosa Lorbeerhainen Geht der neue Orpheus spazieren Mit seinem Dackel.
Von deinem Traum zu meinem Führen Palmenalleen; Denn wir träumen ein und denselben Traum, Ein und dasselbe Leben, Ein und denselben Tod.
Liebe
Ich liebe die Stille zwischen uns Dieselbe Stille wie zwischen Blumen. Das leise Schweigen am Morgen, Das lautere des Abends Und das zitternde zu Mitternacht Das um den Andern fürchtet.
Ich mag nicht, dass Menschen kommen Und uns unsere Stille stehlen, Die gross ist wie die Stille der Kathedralen. Ach, wie sie es zerbrechen Unser blaues Schweigen aus venetianischem Glas. Ich könnte weinen, wenn Fremde kommen. Nur die Vögel draussen verstehen uns Und singen unsre Stille Und machen uns noch stummer vor der Ewigkeit. Stille, süsser Vorschuss auf den Tod, Sag dem Geliebten wie ich ihn liebe.
Claire Goll (29 oktober 1890 – 30 mei 1977) Portret door Albert Gleizes, 1920
De Nederlandse schrijver Lodewijk van Oord werd geboren in Madrid in 1977. Van Oord woont al het grootste deel van zijn leven in het buitenland. Na zijn studies in Leiden en Utrecht doceerde hij in een twaalfde-eeuws kasteel op de kliffen van Wales. Hij debuteerde met gedichten in “De Revisor” en publiceerde verhalen, essays en opiniestukken in verschillende dagbladen en literaire tijdschriften. Zijn bijdragen werden meermaals genomineerd voor literaire prijzen. Voor het verhaal ‘Thesmophoria’ won hij de Nieuw Proza Prijs 2011. In 2010 verruilde Van Oord het kasteel in Wales voor de heuvels van Swaziland, waar hij onderwijsdirecteur werd aan het Waterford Kamhlaba, de eerste en lange tijd enige multiraciale school in Afrika. Sinds 2014 woont en werkt hij in het Italiaanse dorpje Duino, nabij Triëst.
Uit:Albrecht en wij
“De gorgelende neussnuif van het nijlpaard, abrupt in de rede gevallen door getrompetter van twee olifanten, daarna een roekeloze brul uit de diepte van een leeuwenmuil. De medemens heeft een wekker, ik heb de monsterlijke klanken der natuur. Elke ochtend als ik naar de badkamer loop bedenk ik dat er beroerdere manieren zijn om wakker gemaakt te worden. In de spiegel werp ik een snelle blik op mijn driedagenbaardje, scheren lijkt me ook vandaag niet nodig. Het grootste deel van de dag zal ik thuis aan mijn keukentafel doorbrengen en werken aan de presentatie die ik aan het eind van de middag ga houden. De dagen dat ik gehaast de grachten af fietste, van subsidiecommissie naar private mede-investeerder, van de bank naar het Filmfonds, met onder mijn snelbinders financieringsvoorstellen en project proposals, behoren gelukkig tot het verleden. Ik leef nu in een absolute jongensdroom, ben als hoofdpersoon gecast in de film waarvan ik zelf het scenario heb mogen schrijven. Inmiddels is het twee jaar geleden dat ik de stap nam waar velen van opkeken, maar die ik zelf nog altijd niet als een al te radicale overgang beschouw. Ik verruilde de geldwolven op de Herengracht voor de manenwolven in het hondenverblijf, de gieren aan het Museumplein voor hun vale soortgenoten in de monumentale roofvogelvolière. Die hele kudde aan spitsvondige, goedgebekte collega’s heb ik eigenlijk nog geen seconde gemist: als ik de mensen uit mijn vorige leven in de stad tegen het lijf loop komen ze me als wezensvreemd voor, een gevoel dat haast wel wederzijds moet zijn. Het verplichte oppervlakkige gesprekje – hoe gáát het, ja, man, goed, druk, oké – stokt over het algemeen al snel, waarna een van ons zich met een matig excuus uit de voeten maakt. Ik open mijn gordijnen en werp een blik naar buiten. Bewolkte lucht, wiegende toppen, gevallen blad op de perken en paden. Het is droog, maar zo te zien nog fris, met een stevige wind die weleens venijnig zou kunnen zijn. Uit de mand met vuile was haal ik mijn rode lievelingsshirt en trek daaroverheen mijn gelukscolbertje aan, het rafelige suède jasje dat ik een leven geleden voor een geeltje op het Waterlooplein heb gekocht.”
De Amerikaanse schrijver, journalist en filmproducent Dominick Dunne werd geboren 29 oktober 1925 in Hartford, Connecticut. Dunne was een van de zes kinderen uit een rijke familie. Zijn vader Edwin Richard Dunne was chef-arts in een kliniek en een bekend cardioloog. Een van zijn broers was de schrijver John Gregory Dunne. Na zijn studie aan de Universiteit van Williams, diende hij als een soldaat in WO II. Na een professionele start bij de televisie produceerde hij een aantal films: 1970 The Boys in the Band, 1971 The Panic in Needle Park met Al Pacino 1972 Play As It Lays en 1973 Ash Wednesday, met Elizabeth Taylor en Henry Fonda. Alcoholisme en drugsgebruik maakten een einde aan zijn carrière als filmproducent. Een persoonlijk drama gaf de impuls voor zijn tweede carrière: In 1982 werd zijn 22-jarige dochter, de actrice Dominique Dunne, gewurgd door haar minnaar. Tina Brown, toen hoofdredacteur van Vanity Fair, stelde hem voor om voor het tijdschrift over het proces te berichten. Hij schreef de reportage “Justice: A Father’s Account of the Trial of His Daughter’s Killer”. De ervaringen rondom de dood van zijn dochter verwerkte hij in deroman “People Like Us”, waarin een vader probeert de moordenaar van zijn dochter te vermoorden en daarom wordt veroordeeld. Dunne rapporteerde o.a. ook over de berechting van Claus von Bulow, tegen de broers Lyle en Erik Menendez en 1994 over de moordzaak van OJ Simpson. In zijn rapport maakte hij van zijn overtuiging dat Simpson schuldig was, geen geheim. Vanwege zijn meedogenloze rapportages werd Dunne vaak vergeleken met Truman Capote. In 1990 verscheen de roman “An inconvenient Woman”, in 1993 „A Season in Purgatory“, en in 1997 „Another City, Not My Own“.
Uit: Another City, Not My Own
“Yes, yes, it's true. The conscientious reporter sets aside his personal views when reporting events and tries to emulate the detachment of a camera lens, all opinions held in harness, but the man with whom this narrative deals did not adhere to this dictum, at least when it came to the subject of murder, a subject with which he had had a personal involvement in the past. Consequently, his reportage was rebuked in certain quarters of both the journalistic and the legal professions, which was a matter of indifference to him. He never hesitated to speak up and point out, in print or on television, that his reportage on matters of murder was cheered by much larger numbers in other quarters. "Walk down Madison Avenue with me and see for yourself how often I am stopped by total strangers," he said in reply to a hate letter he received from an enraged man who wrote that he had vilified O.J. Simpson "through the pages of your pretentious magazine for two and a half years." His name, as it appeared in print or when he was introduced on television, was Augustus Bailey, but he was known to his friends, and even to those who disliked him intensely, because of the way he had written about them, as Gus, or Gus Bailey. His name appeared frequently in the newspapers. His lectures were sold out. He was asked to deliver eulogies at important funerals or to introduce speakers at public events in hotel ballrooms. He knew the kind of people who said "We'll send our plane" when they invited him for weekends in distant places. From the beginning, you have to understand this about Gus Bailey: He knew what was going to happen before it happened. His premonitions had far less to do with fact than with his inner feelings, on which he had learned to rely greatly in the last half dozen years of his life. He said over the telephone to his younger son, Zander, the son who was lost in a mountain-climbing mishap during the double murder trial of Orenthal James Simpson, "I don't know why, but I keep having this feeling that something untoward is going to happen to me."
Dominick Dunne (29 oktober 1925 - 26 augustus 2009)
“I threw open my windows and from the quad outside came the not uncommon sounds of bibulous laughter and unsteady steps. A voice said: "Hold up"; another, "Come on"; another, "Plenty of time . . . House . . . till Tom stops ringing"; and another, clearer than the rest, "D'you know I feel most unaccountably unwell. I must leave you a minute," and there appeared at my window the face I knew to be Sebastian's -- but not as I had formerly seen it, alive and alight with gaiety; he looked at me for a moment with unseeing eyes and then, leaning forward well into the room, he was sick. It was not unusual for dinner parties to end in that way; there was in fact a recognized tariff on such occasions for the comfort of the scout; we were all learning, by trial and error, to carry our wine. There was also a kind of insane and endearing orderliness about Sebastian's choice, in his extremity, of an open window. But, when all is said, it remained an unpropitious meeting.
Anthony Andrews als Sebastian in de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
His friends bore him to the gate and, in a few minutes, his host, an amiable Etonian of my year, returned to apologize. He, too, was tipsy and his explanations were repetitive and, towards the end, tearful. "The wines were too various," he said; "it was neither the quality nor the quantity that was at fault. It was the mixture. Grasp that and you have the root of the matter. To understand all is to forgive all." "Yes," I said, but it was with a sense of grievance that I faced Lunt's reproaches next morning. "A couple of jugs of mulled claret between the five of you," Lunt said, "and this had to happen. Couldn't even get to the window. Those that can't keep it down are better without it."
Evelyn Waugh (28 oktober 1903 – 10 april 1966) Waugh als student in Oxford, 1923
„Bevor diese ganze Sache bei uns anfing, hatte ich eigentlich ganz romantische Vorstellungen von der Pubertät unserer Tochter Carla. Ich dachte daran, dass sie womöglich mal Alkohol trinken und Zigaretten ausprobieren und dass ich das auch irgend- wie okay finden würde. Ich stellte mir vor,dass ich mit ihr schöne und inspirierende Diskussionen erleben und ihr sozusagen beim Erwachsenwerden zuschauen könnte. Ich wünschte mir diese Phase in Carlas Leben als gemeinsames Abenteuer, bei dem man zusammen auf Konzerte geht. Schließlich waren wir ja auch jung. Irgendwie sind ja alle jung. Doch dann waren meine reizende Gattin Sara und ich bei Freunden eingeladen. Zum Essen. Irgendwann mittendrin flog die Tür auf, und eine verpickelte Silvesterrakete flog grußlos durch den Raum. Ich erkannte darin Emilia, ihre Tochter – ein Geschöpf, das wenige Jahre vorher noch auf meinem Schoß gesessen und mir alles Wissenswerte über Polly Pocket und Hannah Montana nahegebracht hatte. Und nun das. Emilia gab mir auf Anordnung ihres Vaters missgelaunt ihre schlaffe Pfote und meckerte kurz über die stinkenden Blumenleichen, die wir in der Annahme, es handele sich um einen hübschen Strauß, mitgebracht hatten. Dann fragte sie, ob sie was vom Dessert haben könne,und verschwand in der Küche. Schließlich tauchte sie wieder auf, um zu fragen, wer ihr blaues Sweatshirt habe. Ich zeigte belustigt auf, wurde mit Nichtbeachtung bestraft, und es folgte ein ungnädiger Schwall von Vorwürfen an ihre Mutter. Am Ende verabschiedete sich Emilia Richtung Party von irgendeinem Paul und ging linksseitig ab, wenn auch ohne Szenenapplaus.“
“geachte heer adviserend geneesheer ik wend mij tot u omdat ik ten einde raad ben u bent de enige die mij kan helpen ik wend mij in uw persoon natuurlijk tot het ziekenfonds als zodanig als staatsinstelling van openbaar nut en voor maatschappelijk welzijn ik wend mij tot u om u een fiets te vragen of ik van het ziekenfonds een fiets kan krijgen ik heb geen fiets ik kan me ook geen fiets veroorloven en ik zou er graag een hebben u zal in uw dossiers kunnen lezen dat ik van een piepklein uitkerinkje geniet en mijn vaste kosten zijn hoog huur zesduizend fr medikatie en verzorging zesduizend fr dat is al twaalfduizend fr het ziekenhuis komt voor die zesduizend fr medikatie en verzorging niet tussen hoewel ik al verschillende keren een speciale aanvraag in die zin heb gedaan eten drinken vuur licht huishouding en sanitair achtduizend fr dat is tweeduizend fr per week niet eens daarvan kan ik onmogelijk geld over houden voor een fiets en ik zou graag een fiets hebben als ik een fiets had zou ik fietsen dat de spetters in het rond vliegen dan zou ik zo zwaarmoedig en zo neerslachtig niet zijn dan kwam ik eens buiten dan kon ik er eens op uit de landweg op naar het dorp”
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
To lie on these beaches for another summer Would not become them at all, And yet the water and her sands will suffer When, in the fall, These golden children will be taken from her.
It is not the gold they bring: enough of that Has shone in the water for ages And in the bright theater of Venice at their backs; But the final stages Of all those afternoons when they played and sat
And waited for a beckoning wind to blow them Back over the water again Are scenes most necessary to this ocean. What actors then Will play when these disperse from the sand below them?
All this over until, perhaps, next spring; This last afternoon must be pleasing. Europe, Europe is over, but they lie here still, While the wind, increasing, Sands teeth, sands eyes, sands taste, sands everything.
John Hollander (28 oktober 1929 – 17 augustus 2013) Uitzicht op het Lido in augustus
Ze hebben de muur bezet, de zolder gegijzeld, het dak vermoord en het raam dichtgetimmerd. Ze dwongen het balkon zijn planten op de stoep te gooien en zelfmoord te plegen. Ze begroeven de kelder, ze bevalen de schuur haar rommel achter te laten en te verdwijnen en ik leef nog. Ik kook voor mijn vrienden, koop beltegoed voor mijn woorden en het belangrijkste: ik kan nog slapen, minstens zes uur per nacht en soms zelfs zonder slaaptabletten.
„…die heisere Rebellion einer Fliegeruhr, in der zweiten Etage der Pension Steiner, beim ehemaligen Generalstäbler in Rommels Afrikakorps; das Pekinesenkeckern im Appartement am Ende des Flurs, wo ein Mann namens Hermann Schreiber wohnte, einst Meisterspion der zaristischen Ochrana und der Roten Truppen; eine Uhr mit dem Zarenwappen, aus der Erstürmung des Winterpalais’ in St. Petersburg gerettet, 1917; ich höre, als säße ich in seiner Sprechstunde oder stünde im Röntgenwagen einer der jährlichen Tbc-Reihenuntersuchungen und blickte auf das Schwarzweiß des Durchleuchtungsschirms, über das der grauhaarige Arzt sich beugt, das Krächzen von Dr. Fernaus Taschenuhr; die Porzellanglocken am Zwinger fallen ein, die Uhren im Gebäude der Staatlichen Plankommission, ehemals Reichsluftfahrtministerium, höre ich unbeirrt von Schritten, Hast auf den Gängen, Telefonklingeln, Zeitläuften, dem Geräusch der Paternosteraufzüge weiterrücken – Auf dem Meer, dem dunklen Ozean in immerwährender Nacht, suchend, suchend, der sich zweigte in Strom und Flüsse, kriechend um die Bewohnten Inseln – Und hörte die Uhren der Papierrepublik über die Meeresarme klingen tönen schlagen, Gelehrteninsel: Schneckenkegel, der zum Himmel wuchs, Helix, auf den Tisch gezeichnet in Auerbachs Keller, Wohnungen verbunden durch Stiegen, Häuser verschraubt mit Treppen, Gehörgänge auf Reißbrettern entworfen, Spinnweben, die Brücken – In der Nacht, die rostigen, die vom Mehltau des Schlafs befallenen, die von Säuren zerfressenen, die bewachten, die brombeerumrankten, die im Grünspan gefangenen, festgeschmiedet der Preußische Adler, die Schlag Mitternacht ihre Lauschtiere freilassenden, die hundertäugigen Periskope reckenden, Okulare scharfstellenden, bannertragenden, die von den Schornsteinen geschwefelten, Musiklinien vortäuschenden, mit Bitumen bewalzten, von Tropfnässe Sickernässe Schwitznässe faulenden, die durch schimmelnde Akten kriechenden, mit Stacheldraht betreßten, mit Ziffernblättern verbleiten Brücken; was war ATLANTIS, das wir nachts betraten, wenn das Mutabor gesprochen war, das unsichtbare Reich hinter dem sichtbaren, das erst nach langen Aufenthalten, den Touristen nicht und nicht den Traumlosen, aus den Konturen des Tages brach und Risse hinterließ, einen Schatten unter den Diagrammen dessen, was wir Die erste Wirklichkeit nannten, ATLANTIS: Die zweite Wirklichkeit, Insel Dresden / die Kohleninsel / die Kupferinsel der Regierung / Insel mit dem roten Stern / die Askanische Insel, wo Justitias Jünger arbeiteten, zu ATLANTIS verknüpft versponnen verkrustet“
Uwe Tellkamp (Dresden, 28 oktober 1968) Sebastian Urzendowsky als Christian in de tv-film “Der Turm” uit 2012
Thou shalt have an everlasting Monday and stand in the moon.
The moon's man stands in his shell, Bent under a bundle Of sticks. The light falls chalk and cold Upon our bedspread. His teeth are chattering among the leprous Peaks and craters of those extinct volcanoes.
He also against black frost Would pick sticks, would not rest Until his own lit room outshone Sunday's ghost of sun; Now works his hell of Mondays in the moon's ball, Fireless, seven chill seas chained to his ankle.
April Aubade
Worship this world of watercolor mood in glass pagodas hung with veils of green where diamonds jangle hymns within the blood and sap ascends the steeple of the vein.
A saintly sparrow jargons madrigals to waken dreamers in the milky dawn, while tulips bow like a college of cardinals before that papal paragon, the sun.
Christened in a spindrift of snowdrop stars, where on pink-fluted feet the pigeons pass and jonquils sprout like solomon's metaphors, my love and I go garlanded with grass.
Again we are deluded and infer that somehow we are younger than we were.
Ode For Ted
From under the crunch of my man's boot green oat-sprouts jut; he names a lapwing, starts rabbits in a rout legging it most nimble to sprigged hedge of bramble, stalks red fox, shrewd stoat.
Loam-humps, he says, moles shunt up from delved worm-haunt; blue fur, moles have; hefting chalk-hulled flint he with rock splits open knobbed quartz; flayed colors ripen rich, brown, sudden in sunlight.
For his least look, scant acres yield: each finger-furrowed field heaves forth stalk, leaf, fruit-nubbed emerald; bright grain sprung so rarely he hauls to his will early; at his hand's staunch hest, birds build.
Ringdoves roost well within his wood, shirr songs to suit which mood he saunters in; how but most glad could be this adam's woman when all earth his words do summon leaps to laud such man's blood!
Sylvia Plath (27 oktober 1932 – 11 februari 1963) Hier met dichter en echtgenoot Ted Hughes
Do you not father me, nor the erected arm For my tall tower's sake cast in her stone? Do you not mother me, nor, as I am, The lovers' house, lie suffering my stain? Do you not sister me, nor the erected crime For my tall turrets carry as your sin? Do you not brother me, nor, as you climb, Adore my windows for their summer scene?
Am I not father, too, and the ascending boy, The boy of woman and the wanton starer Marking the flesh and summer in the bay? Am I not sister, too, who is my saviour? Am I not all of you by the directed sea Where bird and shell are babbling in my tower? Am I not you who front the tidy shore, Nor roof of sand, nor yet the towering tiler?
You are all these, said she who gave me the long suck, All these, he said who sacked the children's town, Up rose the Abraham-man, mad for my sake, They said, who hacked and humoured, they were mine. I am, the tower told, felled by a timeless stroke, Who razed my wooden folly stands aghast, For man-begetters in the dry-as-paste, The ringed-sea ghost, rise grimly from the wrack.
Do you not father me on the destroying sand? You are your sisters' sire, said seaweedy, The salt sucked dam and darlings of the land Who play the proper gentleman and lady. Shall I still be love's house on the widdershin earth, Woe to the windy masons at my shelter? Love's house, they answer, and the tower death Lie all unknowing of the grave sin-eater.
I Have Longed to Move Away
I have longed to move away From the hissing of the spent lie And the old terrors' continual cry Growing more terrible as the day Goes over the hill into the deep sea; I have longed to move away From the repetition of salutes, For there are ghosts in the air And ghostly echoes on paper, And the thunder of calls and notes.
I have longed to move away but am afraid; Some life, yet unspent, might explode Out of the old lie burning on the ground, And, crackling into the air, leave me half-blind. Neither by night's ancient fear, The parting of hat from hair, Pursed lips at the receiver, Shall I fall to death's feather. By these I would not care to die, Half convention and half lie.
Dylan Thomas (27 oktober 1914 – 9 november 1953) Portret door Augustus John, z.j.
“The family are another thing again – they deserve more space and time than I have right now (I'm writing this on my lunch hour). But in brief: one boy: Michael, nice, sporty. A little dull, I guess. You'd think he was anyway. He's a business guy – exactly what business I haven't been able to figure out. And he's huge! He's got two inches on you, at least. They're all big in that athletic, Caribbean way. He must be 6' 5'. There's also a very tall and beautiful daughter, Victoria- who I've seen only in photos (she's inter-railing in Europe), but she's coming back for a while on Friday, I think. Monty's wife, Carlene Kipps – perfect. She's not from Trinidad, though – It's a small island, St something – but I'm not sure. I didn't properly hear it the first time she mentioned it and now it's like it's too late to ask. She's always trying to fatten me up – she feeds me constantly. The rest of the family talk about sports and God and politics and Carlene floats above it all like a kind of angel – and she's helping me with prayer. She really knows how to pray – and it's very cool to be able to pray without someone in your family coming into the room and a) passing wind b) shouting c) analysing the 'phoney metaphysics' of prayer d) singing loudly e) laughing. So that's Carlene Kipps. Tell Mom that she bakes. Just tell her that and then walk away chuckling . . . . Now, listen to this next bit carefully: in the morning THE WHOLE KIPPS FAMILY have breakfast together and a conversation TOGETHER and then get into a car TOGETHER (are you taking notes?) – I know, I know – not easy to get your head around. I never met a family who wanted to spend so much time with each other.”
“The day came when I departed from my uncle’s house and went to live with Sheikh Mahmoud….He was already over sixty, whereas I had not yet turned nineteen. On his chin, below the lip, was a large swelling, with a hole in the middle. Some days the hole would be dry, but on others it would turn into a rusty old tap exuding drops red in colour like blood, or whitish yellow, like pus. When the hole dried up, I let him kiss me. I could feel the swelling on my face and lips like a small purse, or a water skin, full of a stagnant greasy fluid. But on days when it was not dry I would turn my lips and face away to avoid the odour of dead dogs which emanated from it. At night he would wind his arms and legs around me, and let his hold, gnarled hand travel all over my body, like the claws of a starving man who has been deprived of real food for many years wipe the bowl of food clean, and leave not a single crumb behind.” ØP54 – “When the dustman came to empty the refuse from the bin, he would go through it carefully before putting it out on the landing. One day he discovered some leftover scraps of food, and started yelling at me so loudly that all the neighbours could hear. After this incident, he got into the habit of beating me whether he had a reason for it or not. On one occasion he hit me all over with his shoe. My face and body became swollen and bruised. So I left the house and went to my uncle. But my uncle told me that all husbands beat their wives, and my uncle’s wife added that her husband often beat her.”
God, onze Heer, Gij zijt de Heer der Heren. Gij draagt de wereld op uw hand; lacht ge op een volk, het bloeit in roem en ere, keert Gij uw blikken, 't stort in 't zand!
God, onze Heer, gij loecht* weleer op Vlaanderen; toen was het machtig, schoon en fier; kluister en juk, het sloeg ze ruw aan spaandren: " Vrijheid en Nering!" klonk het hier.
God, onze Heer, wil 't jong geslacht aanhoren; red Vlaanderen uit zijn diepe val! Zegen de eed door allen trouw gezworen; Vlaanderen, Vlaanderen boven al!
Albrecht Rodenbach (27 oktober 1856 – 23 juni 1880) Standbeeld in Roeselare
He keeps a dark shed by the beachhuts and boathouses smelling of diesel and damp wool; there's a yellowed notice tacked to the door in a strange hand, or a strange tongue like the babble of waves on pebbles, cursives of broken shell.
Bound in his nets and tackle, he carries a trident to tap the ground in the tireless pacing that keeps him always in sight of the sea where the spiny rocks sift back the waves like krill-less drizzle from the teeth of whales.
The villagers tell how once, years back, he commanded a vessel wrecked miles out and drifted days on a fragment of deck. Ever since his rescue he's lived like the last man alive in this coast resort buzzing with tourists and Vespas.
He was washed up here like the rest of us by seed, tide, trade or fate but clearly lives, oblivious of custom, under a different sky - the stars urgent and legible; the miles of black salt crashing into coves, his intimate blueprint.
It's said tha't sometimes he sights a ship far out in the blue and foams with an exquisite panic of recognition. Dropping his stick he thrashes through the waves like a fierce child till the fishermen gently drag him back again.
Als de sneeuw niet meer Smelten wil, Een boterham met dubbel jam De mond niet opent, een oog kijkt eerder scheel naar een gebroken ruit – Dan hangt men lakens voor het raam, De kille bloedsomloop Zakt naar de modder, Er is geen wakker worden aan.
Uitzicht
Spelende kindren in de voorjaarszon, En in de verre tuinen vogelfluiten. Al wordt geluk van later leed de bron, Vandaag is dit geluk door niets te stuiten.
De straten liggen eenzaam en verlaten. Een vrouw zingt ergens voor een open raam. En de geliefden die de tijd verpraten, Noemen elkander met een tere naam.
Tegen de horizon de paarse bossen, Daarvoor de weilanden nog nat van dauw. En tussen de groene weiden, tulpen, rose, En hyacinthenvelden, wit en blauw.
Zou ik iets anders wensen dan dit uitzicht, Op deze stille dingen van geluk? Geen dood ontneemt dit land het warme zonlicht Geen mensendaad breekt deze dromen stuk.
Wij zijn verloren voor de grote daden. Niets blijft ons meer dan deze ene droom: Zonder de diepste gronden te verraden, Dit leven te aanvaarden, stil en vroom.
De herinnering
Het is zo lang geleden Dat het vergeten had moeten zijn, Het is zo vers Als een voetstap in het gras, Als rook die wegtrekt uit een open raam, Dauw die druppelt langs gewas Door aarde en stof, Een gedachte die er niet meer was.
Uit: Wandelaar en zwartziener Het debuut van Martinus Nijhoff
“In het niet zo grote oeuvre van Nijhoff neemt ‘De wandelaar’ vanwege het veronderstelde programmatische karakter een bijzondere plaats in. Zelf was de dichter er niet erg happig op bij een stroming of beweging te worden gerekend: ‘Ik wil niet tot een kamp behooren, maar tot de poëzie’ schreef hij in 1926 aan Marsman. Hij zou tot zijn tevredenheid kunnen constateren dat in de Nederlandse literatuurgeschiedenis hij een apart hoofdstuk krijgt toebedeeld, zij het onder de twijfelachtige noemer ‘overgangsfiguur’. Over het algemeen beschouwt men zijn debuut, en in het bijzonder het titelgedicht, als een afrekening met de romantische erfenis van de negentiende eeuw. In ‘De wandelaar’ toont de dichter zijn papieren, of liever gezegd: laat hij zien dat hij met lege handen staat. Onthecht en alleen wandelt hij door een wereld waarmee hij geen enkele band heeft. Wat er wel is of was, zijn onmachtige pogingen gebleken. ‘Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.’ Of hij nu als een middeleeuwse monnik het wereldse leven aan zich voorbij zou laten trekken, als een kunstenaar ten tijde van de Renaissance zich aan narcisme bezondigt, of als een Baudelairiaanse poète maudit ten onder zou gaan aan drank en vrouwen, hij blijft buiten de wereld staan. ‘Een ruimte scheidt mij van de wereld af’ In de slotstrofe wordt onder ogen gezien dat slechts dadenloosheid en stilstand resten: ‘Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,/ Zagen mijn oogen kalm de dingen aan’. Klassiek door zijn regels Als startschot voor een dichtersloopbaan lijkt ‘De wandelaar’ een nogal fatalistische boodschap te verkondigen. Hierin schuilt ook de afrekening: anders dan zijn voorgangers wil Nijhoff niet zijn poëzie zich ervoor laten lenen om uitzicht te bieden op iets mooiers of op een dieper verband tussen de dingen.”
I am behind you on the mainland, leaning on your shoulder and pointing with one arm in front of your face at weightless cinders which are ravens blustering above the island.
Boulder clay on the outcrops, and beaches dotted and dashed with coal dust. Guillemots whitening the cliff face. Small orchids definitely still evolving in a downpour of Arctic sunlight.
How many years are there left to cross over and show you things themselves, not my idea of things? Thirty, if I live to the age of my father. I cannot explain why I have left it as late as this.
Your black hair blows into my eyes but I can see everything moving fast now. Weather polishes the silver fields ahead; the ravens swoop down and settle among the gorgeous pages of the gospels.
Causa Belli
They read good books, and quote, but never learn a language other than the scream of rocket-burn Our straighter talk is drowned but ironclad; elections, money, empire, oil and Dad.
Death of Harry Patch (2012)
When the next morning eventually breaks, a young Captain climbs onto the fire step, knocks ash from his pipe then drops it still warm into his pocket, checks his watch, and places the whistle back between his lips.
At 06.00 hours precisely he gives the signal, but today nothing that happens next happens according to plan. A very long and gentle note wanders away from him over the ruined ground and hundreds of thousands of dead who lie there
immediately rise up, straightening their tunics before falling in as they used to do, shoulder shoulder, eyes front. They have left a space for the last recruit of all to join them: Harry Patch, one hundred and eleven years old, but this is him
now, running quick-sharp along the duckboards. When he has taken his place, and the whole company are settled at last, their padre appears out of nowhere, pausing a moment in front of each and every one to slip a wafer of dry mud onto their tongues.
'Soms val ik bijna,' zegt de vrouw. 'Als iemand kijkt hoe ik loop.' Haar man knikt. 'Ik kan daar niet tegen,' vervolgt ze. 'Als ze kijken naar hoe ik loop.' 'Maar je loopt heel normaal,' zegt haar man. 'Dat heb ik al zo vaak gezegd.' 'Dat zal best,' zegt de vrouw, 'maar als ze kijken dan val ik bijna.' 'Wie kijken er dan mevrouw?' vraag ik. 'Wat bedoel je?' zegt ze. 'Wie kijken er naar hoe u loopt?' 'Mensen,' zegt de vrouw. 'En hoe kijken ze dan?' 'Ze kijken me aan, hoe ik loop. Het is alsof ze me kunnen laten struikelen met hun ogen.' 'Ze is heel onzeker,' zegt haar man. De vrouw zegt niets. 'Bent u ook eens echt gevallen?' vraag ik. 'Niet letterlijk.' Haar man zucht. 'Figuurlijk,' zegt hij. 'Ze bedoelt het overdrachtelijk.' 'Ik bedoel het helemaal niet overdrachtelijk, Herman,' zegt de vrouw. 'Ik ben gewoon bang dat ik val. Het voelt alsof ik val als de mensen kijken hoe ik loop. Ik wil daarvan af dokter. Ik denk steeds dat ik op de straat kom te liggen, helemaal alleen. De laatste tijd wil ik zelfs uit mezelf gaan liggen. Om het voor te zijn.'
„After. Big cushy flakes still falling. Julia and Lemaster were barreling along Four Mile Road in their Cadillac Escalade with all the extras, color regulation black, as befitted their role as the most celebrated couple in African America's lonely Harbor County outpost. That, at least, was how Julia saw them, even after the family's move six years ago out into what clever Lemaster called "the heart of whiteness." For most of their marriage they had lived in Elm Harbor, largest city in the county and home of the university her husband now led. By now they should have moved back, but the drafty old mansion the school set aside for its president was undergoing renovation, a firm condition Lemaster had placed on his acceptance of the post. The trustees had worried about how it would look to spend so much on a residence at a time when funds to fix the classrooms were difficult to raise, but Lemaster, as always with his public, had been at once reasonable and adamant. "People value you more," he had explained to his wife, "if it costs more to get you than they expected." "Or they hate you for it," Julia had objected, but Lemaster stood his ground; for, within the family, he was a typical West Indian male, and therefore merely adamant. They drove. Huge flakes swirled toward the windshield, the soft, chunky variety that signals to any New Englander that the storm is moving slowly and the eye is yet to come. Julia sulked against the dark leather, steaming with embarrassment, having called two of the alums by each other's names, and having referred half the night to a wife named Carlotta as Charlotte, who then encouraged her, in that rich Yankee way, not to worry about it, dear, it's a common mistake.”
Give me the dead part of your life. I will be sure to wake it. The nights wait for our pastime. We will be sure to break it. Though your day was so bloodlessly empty, I can compel it to bleed, compel it, in shame and judgement, to rise up from the dead.
So, when day dawns and again you take hold, you will see what you have earned, you will see the mark of a living night into your temple burned - witness that the time you wanted to cheat from mercy back you have got and got it full to its flowing brim - whether torment or joy, matters not.
My Poor Young Thing..
Afraid of the dark, my poor young thing, who met spirits of another kind, among the white-clad ever noticing others of evil mind, now I want to sing gentle songs to you, they deliver from fear, cramp, coercion rude. They do not ask that the evil should rue, They do not ask for the fight of the good.
Then you shall know that all that lives deep inside is of the same kind. As trees and plants it can grow hesitantly, by its own law upwards inclined. And trees may be felled and flowers be broken and branches die with their strength dried up, but the dream is concealed - wills to be awoken - in every living drop of sap.
Vertaald door David McDuff
Karin Boye (26 oktober 1900 – 24 april 1941) Cover
“He treated the stars as though they were love songs written to him by God. With such reverence he would point out Canis Major, the hound of Orion, the Hunter; or Cygnus, the Swan; or Andromeda, the Chained Lady; or Cassiopeia, the Lady in the Chair. My father turned the heavens into a fresh puzzlement of stars: “Ah, look at Jupiter tonight. And red Mars. And isn't Venus fresh on her throne?” A stargazer of the first order, he squealed with pleasure on the moonless nights when the stars winked at him in some mysterious, soul- stirring graffiti of ballet-footed light. He would clap his hands with irresistible joy on a cloudless night when he made every star in the sky a silver dollar in his pocket. He was more North Star than father. His curiosity about the earth ennobled his every waking moment. His earth was billion-footed, with unseen worlds in every drop of water and every seedling and every blade of grass. The earth was so generous. It was this same earth that he prayed to because it was his synonym for God. My mother is also a Charlestonian, but her personality strikes far darker harmonies than my father's did. She is God-haunted and pious in a city with enough church spires to have earned the name of the Holy City. She is a scholar of prodigious gifts, who once wrote a critique of Richard Ellman's biography of James Joyce for the New York Review of Books. For most of my life she was a high school principal, and her house felt something like the hallway of a well-run school. Among her students, she could run a fine line between fear and respect. There was not much horseplay or lollygagging about in one of Dr. Lindsay King's schools. I knew kids who were afraid of me just because she was my mother. She almost never wears makeup other than lipstick. Besides her wedding band, the only jewelry she owns is the string of pearls my father bought her for their honeymoon.”
„Er: Ich kann mich auch irren. Lassen Sie uns Ihre Sachen für ein paar Tage hier. Vier oder sechs Augen sehen bekanntlich mehr als zwei. Ich packte ein. Eisern. Ein verkannteres Genie als mich hatte es noch nie gegeben. »Trotzdem seid ihr in Berlin geblieben?« »Ed -ich nicht. Ich konnte das nicht. Aberich hab ihm noch zugeredet. Theoretisch war das auch richtig. Schließlich kann einer nirgends so gut untertauchen wie in Berlin und sich einen Namen machen. Ich meine, ich hab ihm nicht etwa gesagt, bleib hier oder so. Auf die Art kam man an Ed nichtran. Wir hatten in Berlin eine Laube. Wir kamen aus Berlin, als Vater hierher versetztwurde. Die Laube wurden wir nicht los, da sollten angeblich sofort Neubauten hin. Ichhatte für alle Fälle den Schlüssel. Diese Bude war noch ganz gut in Schuß. Wir nahmen sie also in Augenschein, und ich redete die ganze Zeit dagegen. Daß das Dach hin ist. Daß einer die ollen Decken vom Sofa geklaut hätte. Unsere alten Möbel waren da drin, wie das so ist. Und daß die Laube eben auf Abriß steht, wegen dieser Neubauten. Ed biß sich denn auch immer mehr fest. Er packte seine Sachen aus. Was heißt Sachen? Mehr als die Bilder hatte er eigentlich nicht, nur, was er auf dem Leib hatte. Seine Rupfenjacke, die hatte er sich selber genäht, mit Kupferdraht, und seine alten Jeans.« Natürlich Jeans! Oder kann sich einer ein Leben ohne Jeans vorstellen? Jeans sind die edelsten Hosen der Welt. Dafür verzichte ich doch auf die ganzen synthetischen Lappen aus der Jumo, die ewig tiffig aussehen. Für Jeans konnte ich überhaupt auf alles verzichten, außer der schönsten Sache vielleicht. Und außer Musik.“
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 – 9 augustus 2007) Scene uit een opvoering in het Landestheater Tübingen in 2010
Hast Thou seen her, great Jew, who art called the One Son of God? Hast Thou seen on Thy way the like of her labouring in the distant vineyard?
The load of fruits on her back, a bitter sweat on brow and cheek, and the clay basin heavy on the back of her bent poor wretched head.
Thou hast not seen her, Son of the carpenter, who art called the King of Glory, among the rugged western shores in the sweat of her food’s creel.
This Spring and last Spring and every twenty Springs from the beginning, she has carried the cold seaweed for her children’s food and the castle’s reward.
And every twenty Autumns gone she has lost the golden summer of her bloom, and the Black Labour has ploughed the furrow across the white smoothness of her forehead.
And Thy gentle church has spoken about the lost state of her miserable soul, and the unremitting toil has lowered her body to a black peace in a grave.
And her time has gone like a black sludge seeping through the thatch of a poor dwelling: the hard Black Labour was her inheritance; grey is her sleep tonight.
Vertaald door Seamus Heaney
Sorley MacLean (26 october 1911 - 24 november 1996)
Uit: Petersburg (Vertaald door Robert A. Maguire en John E. Malmstad)
« But the differences are fundamental. Joyce’s creative impulse is towards expansion. Joyce wrote the book’s core – its plot, its bones – and then he added and added and added. No detail of environment or of consciousness was too minute to escape his agglomerative drive. This is Ulysses’ project – to incorporate everything – and the project is in principle endless. Joyce had to end it arbitrarily – by decreeing that the book would be published on his fortieth birthday. He could have kept on writing forever. Bely’s revisions of Petersburg, on the other hand, were all about excision. Bely wrote the novel’s original draft between July 1911 and January 1912. He then couldn’t find a publisher. While he was searching, he completely reworked the novel. In 1913, after various troubles (at one point much of the book was actually set up in type before being abandoned), it started being published in instalments; then as a book proper in 1916. But Bely was still dissatisfied, and he set to work revising again. M&M: “Working more by massive cutting than by actual rewriting, he subjected the text to such changes that the result was virtually a new novel”. In 1922 this new novel was published by a firm in Berlin. And it’s this version that M&M translate. Ulysses and Petersburg. Expansion and excision. These differences in approach speak of the different novels’ different spirits. If Ulysses wants to grasp the world in words, Petersburg’s keynote is the eloquent ellipsis. Despite Circe’s hallucinatory power, Ulysses’ guiding spirit is realist. It wants to describe. It wants to fully, adequately, maximally describe. Recall Joyce’s boast that, were Dublin raised to the ground, it could be rebuilt from scratch with Ulysses as the blueprint. Petersburg, on the other hand, couldn’t care less about the actual city. Petersburg’s Petersburg is a dream city, a nightmare city, a city of the mind and of the dead. Petersburg isn’t interested in the empirical world; it is after something that descriptive prose can’t give it. It is after something beyond thought, and beyond experience. It puts more faith than English literature likes to in madness. It puts faith in the senseless. You have to look to Lewis Carroll or Edward Lear to find in English literature the kind of cheerful ludicrous babbling that provides so much of Petersburg’s weight and heft.“
Andrej Bely (26 oktober 1880 – 8 januari 1934 Cover
Soms in de nacht als je naast me ligt, als je naast me ligt met je meidengezicht, dan heb ik je weer zo lief. En ik denk met trots aan ons kleine gezin, en ik denk: er zit wel samenhang in, het biedt wel perspectief.
Daar komen nare gedachten van: dat het zo niet altijd maar duren kan, het is allemaal veel te fijn. Nu is mijn bedje wel gespreid, maar deze kinderen, deze meid zijn te mooi om waar te zijn.
Wat maken we misschien nog allemaal mee, misschien ga jij met een ander in zee, met een zwaarbehaarde man. Of slepende ziekte of ander kruis komt over de wereld of over ons huis, en maakt er een puinhoop van.
Dat denk ik dan. Maar de volgende dag geeft een ruzie die er wezen mag, een fraai stuk burengerucht. En al die gedachten, mijn lekker stuk, aan ziekte en ontrouw en ongeluk slaan ratelend op de vlucht.
Een probleem
Vandaag vroeg mijn zoontje met angstige stem: 'Als iemand dood is, wat gebeurt er dan met hem?'
Nu ken ik wel iemand die daarover zegt: 'Wie dood is die komt in de hemel terecht!'
Maar weer iemand anders vertelde zowaar: 'Als je dood bent dan komt er een tovenaar,
dan tovert hij aan aan je, en word je een dier, een muis of een tijger, een leeuw of een mier
Zelf mag je kiezen welk dier je wilt zijn: een mug of een olifant, of een konijn.'
Maar op een morgen ben ik gegaan naar een man die heel oud was, dus gauw dood zou gaan.
'Of ik een dier word,' zei deze man, 'of in de hemel kom, ik weet er niks van.
Maar als ik dood ben is het eerste wat ik doe: Honderd jaar slapen. Want ik ben moe.'
Willem Wilmink (25 oktober 1936 – 2 augustus 2003)
“The drugstore’s closed,” Katie told her. “Closed?” “It says so on the door. Mr. Sweda’s joined the Coast Guard.” “He’s done what?” The girl in the red coat was very pretty, despite the trickle of blood running past one ear. She was taller than the two neighborhood girls but slender, more slightly built, with a leafy cap of dark-blond hair and an upper lip that rose in two little points so sharp they might have been drawn with a pen. Michael came out from behind the counter to take a closer look at her. “What happened?” he asked her—only her, gazing at her intently. “Get her a Band-Aid! Get iodine!” Wanda Bryk commanded. She had gone through grade school with Michael. She seemed to feel she could boss him around. The girl said, “I jumped off a streetcar.” Her voice was low and husky, a shock after Wanda’s thin vio- lin notes. Her eyes were the purple-blue color of pansies. Michael swallowed. “A parade’s begun on Dubrowski Street,” Katie was telling the others. “All six of the Szapp boys are enlisting, haven’t you heard? And a couple of their friends besides. They’ve got this banner—‘Watch out, Japs! Here come the Szapps!’—and everyone’s seeing them off. They’ve gathered such a crowd that the traffic can’t hardly get through. So Pauline here—she was heading home from work; places are closing early—what does she do? Jumps off a speeding streetcar to join in.” The streetcar couldn’t have been speeding all that fast, if traffic was clogged, but nobody pointed that out. Mrs. Brunek gave a sympathetic murmur. Carl or Paul or Peter said, “Can I go, Mama? Can I? Can I go watch the parade?” “I just thought we should try and support our boys,” Pauline told Michael. He swallowed again. He said, “Well, of course.”
Anne Tyler (Minneapolis, 25 oktober 1941)
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit: Liefde kent veertig regels (Vertaald door Manon Smits)
“Ella sloot haar ogen en probeerde zich voor te stellen hoe de kleuren van haar aura haar gezicht omringden. Opmerkelijk genoeg was het beeld van zichzelf dat in haar opkwam niet haar volwassen ik, maar zijzelf als kind, toen ze een jaar of zeven was. Er kwamen een heleboel dingen terug, herinneringen waarvan ze dacht dat ze ze achter zich had gelaten. De aanblik van haar moeder die stilstond met een pistachegroen schort voor en een maatbeker in haar hand, haar gezicht een asgrauw masker van pijn; bungelende papieren hartjes aan de muren, felgekleurd en vol glitters, en het lichaam van haar vader dat aan het plafond hing alsof hij wilde meedoen met de kerstversieringen en het huis iets feestelijks wilde geven. Ze herinnerde zich hoe ze tijdens haar tienerjaren haar moeder verantwoordelijk had gehouden voor de zelfmoord van haar vader. Als jong meisje had Ella zich heilig voorgenomen om als zij ging trouwen, haar man altijd gelukkig te maken en haar huwelijk niet te laten mislukken, zoals haar moeder had gedaan. In haar poging om haar huwelijk zo veel mogelijk van dat van haar moeder te laten verschillen, was ze niet met een christelijke man getrouwd, maar had ze de voorkeur gegeven aan iemand binnen haar eigen geloofsgroep. Pas een paar jaar geleden had Ella de haat voor haar ouder wordende moeder laten varen, en hoewel ze de laatste tijd een goede verstandhouding hadden was het een feit dat ze zich diep van binnen nog steeds niet op haar gemak voelde als ze aan het verleden dacht. ‘Mam! … Aarde naar mam! Aarde naar mam!’ Ella hoorde een hoop gelach en gefluister achter zich. Toen ze omkeek zag ze vier paar ogen die geamuseerd naar haar keken. Orly, Avi, Jeannette en David waren voor één keer allemaal om dezelfde tijd naar de ontbijttafel gekomen, en stonden haar nu op een rijtje te bestuderen alsof ze een of ander exotisch wezen was. Te oordelen naar hun blikken hadden ze daar al een heel tijdje gestaan, in een poging om haar aandacht te trekken. ‘Goedemorgen allemaal’, zei Ella met een glimlach.”
“And knowing the storm the book had caused in more sophisticated circles, Herndon brought the brickbat-shaped volume to the office he shared with Lincoln and set it in clear view on the table, where anyone might pick up the book and thumb through it. Leaves of Grass was exactly the length of a man's hand. He laid it down on the baize-covered table with the complacence of an anarchist waiting for a bomb to explode. The Lincoln-Herndon law office was on the second floor of a brick building on the west side of Springfield's main square, across from the courthouse. Visitors mounted a flight of stairs and passed down a dark hallway to a medium-sized room in the rear of the building. The upper half of the door had a pane of beveled glass, with a curtain hanging from a wire, on brass rings. Lincoln would unlock the door, open it, and draw the curtain as he closed the door behind him. Two dusty windows overlooked the alley. Herndon's biographer David Donald describes the office as "a center of political activity, of gossip and friendly banter, and of such remote problems as the merits of Walt Whitman's poetry." The office was untidy and cobwebbed. Once, after Lincoln had come home from Congress with the customary dole of seeds to distribute to farmers, John Littlefield, a law student, discovered while sweeping that some of the stray wheat seeds had sprouted in the cracks between the floorboards. A long pine table that divided the room, and met with a shorter table to make a T, was scored by the jackknives of absent-minded clerks and clients. In one corner stood a secretary desk, its many pigeonholes and drawers stuffed with letters and memoranda, its besieged surface sustaining a spattered earthenware inkwell and a few gold pens. Bookcases rose between the tall windows. A spidery black stain blotted one wall, at the height of a man's head, where an ink bottle had exploded-the memento, according to Lincoln, of a disagreement between law students over a point of jurisprudence that would not yield to cold logic. »
Daniel Mark Epstein (Washington, 25 oktober 1948) Cover
Flüchtig gelagert in dieses mein Gartengeviert, wo mir der Abend noch nicht aus dem Auge will, schön ist’s, hier noch sagen zu können: schön, wie sich der Himmel verzieht und die Liebe zu Kopf steigt, all nach soviel Unsinn und Irrfahrt an ein seßhaftes Herz zu schlagen, du spürst einen Messerstich tief in der ledernen Brust DIE FREUDE.
Wo nun dieser mein Witz das Land nicht verändert, mein Mund auf der Stelle spricht, - hebt sich die Hand und senkt sich für garnichts das Lid - doch solang ich noch atmund-rauchund-besteh, solang mich mein Kummer noch rührt und mein Glück mich noch angeht, will ich was uns die Aura am Glimmen hält, mit langer Zunge loben!
Unnütz in Anmut: Dich, wo die Nacht schon ihr Tuch wirft über dein ungebildetes Fleisch, es kehren alle Dinge sich ihre endliche Seite zu, und aus ergiebigem Dunkel rinnt finstere Fröhlichkeit... Ich aber nenne diesseits und jenseits der Stirn außer der Liebe nichts, was mich hält und mir beikommt.
„Als der Job dann anfing, arbeiteten Matthias und er in verschiedenen Bereichen, so daß man sich selten sah. Matthias hatte sich in die Paketabteilung setzen lassen, weil dort öfter mal etwas abfiel, wie er grinsend meinte. Bei Herrn Jensen fiel nichts ab, er holte morgens seine Post ab, verteilte sie in die entsprechenden Briefkästen und fertig. Das war besser, als in den Ferien zu Hause herumzusitzen, und er bekam am Ende sogar noch Geld dafür. Im folgenden Frühjahr ging Herr Jensen wieder zum selben Büro und bewarb sich für den Sommer. Er hatte immer noch keine Ahnung, wo sonst man sich nach einem Ferienjob erkundigen sollte. Er kannte die, die kannten ihn, er konnte wieder bei der Post arbeiten. Später, als Student, hatte er den Job natürlich auch nicht aufgegeben, wo er so gut eingearbeitet war und das Geld noch besser gebrauchen konnte. Und als Herr Jensen mit dem Studium dann so abrupt aufhörte, wie andere sich das Rauchen abgewöhnen, brauchte er das Geld noch dringender. Und genau deshalb trug er inzwischen schon seit mehr als zehn Jahren hier die Post aus. Matthias, der machte längst etwas anderes. Der hatte damals nicht einmal in den Sommerferien darauf wieder bei der Post gearbeitet. Das ist mir dann doch zu langweilig, hatte er zu Herrn Jensen gesagt und in irgendeinem Hotel in den Bergen gekellnert. Hätte Matthias rechtzeitig etwas gesagt und ihn damals mitgenommen, möglicherweise würde Herr Jensen jetzt dort ein Tablett voller Kaffeetassen auf die Terrasse tragen. »Düring, Düring, Düring, Düring, … DÜRING!« Mitnehmen war ein wichtiges Thema für seine Mutter. Frau Jensen war der Ansicht, daß ihr Sohn schon immer jemanden gebraucht habe, der ihn mitnahm, in jeder Hinsicht. Du bist nicht einmal im Hochsommer allein ins Freibad gegangen, wenn nicht auch jemand anderes dorthin ging. Wenn du in der Schule mit einem schlechten Schüler befreundet warst, hattest du die zweitschlechtesten Noten, warst du mit dem Klassenbesten befreundet, warst du der Zweitbeste, sagte sie.“
Klimmend naar 't zenit zoekt zij die haar licht in 't lichaam stort, blind van gestolde glans, met bevende transgressie naar zijn trans, doch voelt door bijstere nacht zijn blik gericht
op zijn in zich verzengd eigen gezicht weerkaatsend hun oorspronkelijk dubbelnaakt, of 't oog gesperd de waterspiegel raakt waar de beminde knaap verdronken ligt,
dan duikt hij naar haar schimmige tweeling-vacht, of splijt hij met zijn vlijm gesloten schacht, met gouden tong likkend een duister gras
ondersteboven in een woudmoeras, of daar in zilveren ketenen gekneld met goud bespat verzonken vrouwenspeld.
De weg
Onder de boom van verlichting zat Siddhãrta, toen de schande ontsluierd was van ouderdom, van ziekte, en van dood.
Ãtman zag hij, elk mens voorbij; het Licht ging schemeren in een ledig vergezicht, een glimlach lichaamloos achter het Rad.
Maar daar zij licht,daar weze hemel, zee, licht dag, nacht duister, aarde, spruitend gras, bomen met zaad, tot bakens lichten groot en kleine, wemelende zielen, paarsgewijs, vogels gevleugeld, kruipend dier, wild, vee. En al het kruid zij man en vrouw tot spijs. In 't zweet uws aanschijns eet gij brood.
Carmen
Als hij met zich (bevrijd van mij, van jou) (zo wit blauw, vol en hol) zich onderhoudt, zich lip op lip en keel aanschouwt, ontvouwt zich tussen lippen klaar de ware Narkissos' zang en tegenzang de hare.
Christine D'haen (25 oktober 1923 – 3 september 2009)
The high ones die, die. They die. You look up and who's there? —Easy, easy, Mr Bones. I is on your side. I smell your grief. —I sent my grief away. I cannot care forever. With them all align & again I died and cried, and I have to live.
—Now there you exaggerate, Sah. We hafta die. That is our 'pointed task. Love & die. —Yes; that makes sense. But what makes sense between, then? What if I roiling & babbling & braining, brood on why and just sat on the fence?
—I doubts you did or do. De choice is lost. —It's fool's gold. But I go in for that. The boy & the bear looked at each other. Man all is tossed & lost with groin-wounds by the grand bulls, cat. William Falukner's where?
(Frost being still around.)
Dream Song 27: The greens of the Ganges delta foliate
The greens of the Ganges delta foliate. Of heartless youth made late aware he pled: Brownies, please come. To Henry in his sparest times sometimes the little people spread, & did friendly things; then he was glad.
Pleased, at the worst, except with the man, he shook the brightest winter sun. All the green lives of the great delta, hours, hurt his migrant heart in a safety of the steady 'plane. Please, please come.
My friends,—he has been known to mourn,—I'll die; live you, in the most wild, kindly, green partly forgiving wood, sort of forever and all those human sings close not your better ears to, while good Spring returns with a dance and a sigh.
De bolle winden blazen blauwe kuilen In 't asgrauw fulp der zware wolkenlagen. Een brede bundel zilverlicht komt vagen De rug van 't grijze paard, dat sleept de zuilen Van 't woud, gevelde stammen, op een wagen, Door 't blanke heizand. Matte zon bleef schuilen. De wegen-eiken staan als ijle tuilen, Maar de einder-berken, schimmenbleek, vervagen.
De lucht vervullen blijder geen geruchten Dan, uit een verre hofsteê, honden janken En 't altoos eendre kling der paardenbellen Versmelt met donker dodeklokken-luiden. Maar 't somberst dunkt mij van die droeve klanken De slag der bijlen, die de bomen vellen.
Liefde VIII
Geef mij de schoonheid van de wereld weer, O wrede Liefde! mij door u ontstolen, Het stromenzilver, 't rood der gladiolen, Het blond der duinen, 't blauw van zomerweer, De vlucht der vlinders, die om bloemen dolen, De zachte pracht van rozen en vogelveer, Het goud van herfstloof en het brons der peer, De lach der zon en de ogen der violen.
Doch zo de liefste niet met mij genoot Van wuivend gras - der aarde groene haren - Van manezilver, goud van korenaren, Van wolkengrijs, van morgen- en avondrood, Van sneeuwfluweel en schuim van blanke baren, Zo bleef voor mij der wereld schoonheid dood.
“She took the thrust: she convulsed a little; she fluttered all over; her skin fluttered; things twitched in her, in the disorder surrounding the phallic blow in her. After two thrusts, she collapsed, went flaccid, then toughened and readied herself again, rose a bit from the bed, aimed the flattened, mysteriously funnel-like container of her lower end at me, too high, so that I had to pull her down with my hands on her butt or on her hips; and her face, when I glanced at her beneath my lids, was fantastically pleasing, set, concentrated, busy, harassed; her body was strong, was stone, smooth stone and wet-satin paper bags and snaky webs, thin and alive, made of woven snakes that lived, thrown over the stone; she held the great, writhing-skinned stone construction toward me, the bony marvel, the half-dish of bone with its secretive, gluey-smooth entrance, the place where I was — it was undefined, except for that: the place where I was: she took and met each thrust — and shuddered and collapsed and rose again: she seemed to rise to the act of taking it; I thought she was partly mistaken, childish, to think that the center of sex was to meet and take the prick thrown into her as hard as it could be thrown, now that she was excited; but there was a weird wildness, a wild freedom, like children cavorting, uncontrolled, set free, but not hysterical merely without restraint; the odd, thickened, knobbed pole springing back and forth as if mounted on a web of wide rubber bands; it was a naïve and a complete release. I whomped it in and she went, “UHNNN!” and a half-iota of a second later, I was seated all the way in her, I jerked a minim of an inch deeper in her, and went: “UHNN!” too. Her whole body shook. She would go, “UHN!” And I would go, “UHN!”
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
»Bilde, Künstler, rede nicht!« Jedes Dichterwerk soll sich selbst erläutern. Bedarf es erst einer Erklärung, so taugt es nichts. Zudem nützt alles Erklären nichts. Ist das Werk lebensfähig, so lebt es durch die eigene Kraft; ist es als Krüppel zur Welt gekommen, so nützt ihm das Mäntelchen eines Vorworts nichts. Im Gegenteil, das Mäntelchen schadet nur. Ungeduldig zerrt der Leser an dem Gewande:«Laß mich doch selbst sehen, wie das Kind gewachsen ist!« Dies Vorwort also soll meinen Roman weder erläutern, noch verteidigen. Es soll nur einige äußere Umstände anführen und daneben einiges sagen, was ich schon lange auf dem Herzen habe und am besten bei dieser Gelegenheit vorbringen kann. Ich bin am 25. Oktober 1848 auf russischem Boden geboren, im Gouvernement Podolien, in einem Forsthause dicht an der österreichischen Grenze. Ich glaube nicht, daß man je die Absicht hegen wird, an diesem Hause eine Gedenktafel anzubringen; sollte aber einst irgend ein Freund meiner Schriften auf diesen Gedanken kommen, so wird er ihn nicht verwirklichen können. Das Haus steht nicht mehr; über die Stelle, wo ich zur Welt gekommen bin und die ersten Wochen meines Lebens verbracht habe, geht heute der Pflug; der gerodete Wald ist Ackerland geworden. Vor 45 Jahren wohnte dort ein wackerer deutscher Förster aus Westfalen, der meinem Vater treu anhing, weil er ihn in schwerer Krankheit am Leben erhalten hatte. Den Dank dafür trug der Mann nun ab, indem er die Familie seines Lebensretters treulich aufnahm. Denn der Spätherbst 1848 war eine böse Zeit in Ostgalizien; die Polen erhoben sich und gingen damit um, den vereinzelten Deutschen im Lande dasselbe Los zu bereiten, wie es ihre Posener Landsleute den Preußen ein halbes Jahr vorher zugefügt oder doch zuzufügen versucht. Zu den Bedrohten gehörte auch mein Vater, denn erstlich stand er als Bezirksarzt in kaiserlich königlichen Diensten, und zweitens hatte er sich immer als eifriger Deutscher betätigt. Jeden Tag regnete es Drohbriefe; auf dem flachen Lande war bereits der Aufruhr offen erklärt; im Städtchen erwartete man stets den Überfall. Man riet meinem Vater, zu flüchten; er war nicht der Mann, seinen Posten zu verlassen. So schickte er denn nur meine Mutter, die mich eben unter dem Herzen trug, und meine älteren Geschwister über die Grenze in jenes Forsthaus.“
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904) Cover
« Je suis né le 25 octobre 1767, à Lausanne, en Suisse, d' Henriette De Chandieu, d' une ancienne famille française, réfugiée dans le pays de Vaud pour cause de religion, et de Juste Constant De Rebecque, colonel dans un régiment suisse au service de Hollande. Ma mère mourut en couches, huit jours après ma naissance. Le premier gouverneur dont j' aie conservé un souvenir un peu distinct fut un allemand nommé Stroelin, qui me rouait de coups, puis m' étouffait de caresses pour que je ne me plaignisse pas à mon père. Je lui tins toujours fidèlement parole, mais la chose s' étant découverte malgré moi, on le renvoya de la maison. Il avait eu, du reste, une idée assez ingénieuse, c' était de me faire inventer le grec pour me l' apprendre, c' est-à-dire qu' il me proposa de nous faire à nous deux une langue qui ne serait connue que de nous : je me passionnai pour cette idée. Nous formâmes d' abord un alphabet, où il introduisit les lettres grecques. Puis nous commençâmes un dictionnaire dans lequel chaque mot français était traduit par un mot grec. Tout cela se gravait merveilleusement dans ma tête, parce que je m' en croyais l' inventeur. Je savais déjà une foule de mots grecs, et je m' occupais de donner à ces mots de ma création des lois générales, c' est-à-dire que j' apprenais la grammaire grecque, quand mon précepteur fut chassé. J' étais alors âgé de cinq ans. J' en avais sept quand mon père m' emmena à Bruxelles, où il voulut diriger lui-même mon éducation. Il y renonça bientôt, et me donna pour précepteur un français, M De La Grange, qui était entré comme chirurgien-major dans son régiment. Ce M De La Grange faisait profession d' être athée.»
Benjamin Constant (25 oktober 1767 – 8 december 1830)
De Engelse dichter Geoffrey Chaucer werd vermoedelijk rond het jaar 1343 geboren in Londen, waar zijn ouders onder andere een eigendom in Thames Street bezaten. Chaucer wordt beschouwd als de belangrijkste schrijver uit de Middelengelse literatuur. Hij was de schepper van enkele van de meest geprezen dichtwerken uit de wereldliteratuur. Chaucer was niet alleen een uitzonderlijk begaafd auteur en dichter, maar leidde ook een druk openbaar leven als soldaat, hoveling, diplomaat en ambtenaar en vervulde een verscheidenheid aan openbare functies. Tijdens die carrière was hij de vertrouweling en protegé van drie opeenvolgende koningen, namelijk Eduard III (1312-1377), Richard II (1367-1400) en Hendrik IV (1367-1413). Toch vond Chaucer de tijd om duizenden versregels te schrijven die nu nog steeds door literatuurliefhebbers hooglijk gewaardeerd en bewonderd worden. Daarmee toonde hij aan dat het Engels uit zijn tijd (thans Middelengels genoemd) net zo goed gebruikt kon worden in de poëzie als het Frans of het Latijn, wat hem die titel van 'vader van de Engelse literatuur' bezorgde. Hoewel hij vele werken schreef, wordt hij het meest geroemd voor zijn onafgewerkte raamvertelling “The Canterbury Tales”.
Uit:The Canterbury Tales
The Miller’s Tale (Fragment)
Once on a time was dwelling in Oxford A wealthy man who took in guests to board, And of his craft he was a carpenter. A poor scholar was lodging with him there, Who'd learned the arts, but all his phantasy Was turned to study of astrology; And knew a certain set of theorems And could find out by various stratagems, If men but asked of him in certain hours When they should have a drought or else have showers, Or if men asked of him what should befall To anything; I cannot reckon them all. This clerk was cleped hende Nicholas. Of deerne love he koude and of solas; And therto he was sleigh and ful privee, And lyk a mayden meke for to see. A chambre hadde he in that hostelrye Allone, withouten any compaignye, Ful fetisly ydight with herbes swoote; And he hymself as sweete as is the roote Of lycorys, or any cetewale. His Almageste, and bookes grete and smale, His astrelabie, longynge for his art, His augrym stones layen faire apart, On shelves couched at his beddes heed; His presse ycovered with a faldyng reed And al above ther lay a gay sautrie, On which he made a-nyghtes melodie So swetely that all the chambre rong; And Angelus ad virginem he song; And after that he song the Kynges Noote. Ful often blessed was his myrie throte. And thus this sweete clerk his tyme spente After his freendes fyndyng and his rente.
de liefde bedreven, de liefde ontkend, de ene. De andere in een ander bestolen.
Hier wordt ontwaakt en geboren, gesmeekt en jarenlang de lust gekoeld, onder een ster in de ruit in de hemel, die dichttrekt.
Mijn wijk is de wereld, glanzende daken vangen de regen, schudden als het opklaart de flanken, maar zonder dat iemand het merkt.
Door overvolle dakgoten, op bersten staande afvoerpijpen, in razende wildwaterstraten,
hier onder een herrezen zon wast het leven.
Filmgedicht 1
Het geluid van de aanstaande dood: stilte die knarst in een steenoude wind. De wet van de vlakte, het recht heeft zijn loop.
Bijna alles de tinten van zonlicht aan scherven – de zon zelf, de boog, de aarde, de gekliefde lippen, het geheugen dat dit zich inkerft.
(Niet de ogen die oplichten, even, in een onbewogen aangezicht.)
De boog als de horizon zelf en de horizon zelf: het einde dat in het begin ligt, dat schuil gaat achter de boog die de bel die de man op de schouders van de jongen torst.
Niet de boog begeeft het, het licht kantelt de avond in.
(Niet de lucht die oplicht in de kleur die oplicht in het onbewogen aangezicht waar de dood zich nu bezegeld weet.)
Onno Kosters (Baarn, 24 oktober 1962)
De Nederlandse schrijver (Cornelis Christophel Maria) Kester Freriks werd geboren in Djakarta, Indonesië, op 24 oktober 1954. Zie ook alle tags voor Kester Freriks op dit blog.
Uit: De palmen van Amsterdam (Samen met Geerten Meijsing)
“Amsterdam, 6 mei 1988 Geerten, Weinig dank voor je onhoffelijke, beschamende en beledigende briefje, vervuld van zelfbeklag, dat je schreef en verstuurde daags voor je vertrek over de grenzen. Waarom ga je niet in het Italiaans schrijven en publiceren, vroeg ik mij af, als de kranten aldaar vrij zijn van de kongsies waardoor jij je hier tot belachelijke argwaan laat opzwepen en mij zelfs beticht van onloyaal gedrag en wat dies meer zij. Zo denk je dus over mij, en ik moet zeggen dat ik jouw manier van reageren zo belachelijk Hollands vind, de benepenheid en jaloezie waarmee, sinds je zo’n beetje binnen de landsgrenzen bent, zeurt over hoe sommige schrijvers het Fonds oplichten, en hoe Hermine de Gr. (jezus, altíjd die Hermine de Gr. – wat heb je nu met die dame te schaften, jongen?) haar onzinnige zegje mag doen, en over Joost Zwagerman en zijn vriendinnetje – wat kan het mij allemaal schelen? In het BIM-huis hadden we daar al meningsverschil over, maar in je laatste brief projecteer je al die woede ook nog eens op mij, alsof trouwens niemand bij de Krant heeft geprotesteerd – hetgeen niet waar is. En waarom was ik niet op die vergadering (waarom zou ik daar aldoor moeten zijn?), niet, zoals jij slim verdacht makend veronderstelt, omdat ik er ‘liever niet was’, nee, omdat ik M. naar de gynaecoloog vergezelde op een afspraak die een maand eerder was gemaakt. Trouwens, waarom maak je je eigenlijk zo druk?: wanneer Poll nou de enige is die zich tegen je keert en alle andere critici gunnen jou de prijs, dan ga je toch schouderophalend voorbij aan een dergelijke kritiek. De eindredactie moet zo’n stuk tegenhouden, daar draag ik geen verantwoordelijkheid voor. Ik vind je hopeloos kinderachtig in je reactie: beledigend jegens mij, en zelf niets dan overgevoeligheid betonend waar het je eigen zaak betreft.”
Die Liebe scheint der zarteste der Triebe, Das wissen selbst die Blinden und die Tauben, Ich aber weiß, was wen'ge Menschen glauben, Daß wahre Freundschaft zarter ist als Liebe.
Die Liebe wird mit feurigem Betriebe Sich in sich selber zu verzehren schnauben; Doch meines Freundes kann mich nichts berauben, Bis nicht ich selbst in leichten Staub zerstiebe.
Er zeigt mir Kälte nur und Übelwollen, Er spottet mein, er hat mich längst vergessen, Doch dacht ich nie daran, mit ihm zu grollen.
Nie wird er meine Hand in seine pressen, Stets aber werd ich neues Lob ihm zollen, Und was man lobt, hat man im Geist besessen.
Was kann die Welt für unser Glück ...
Was kann die Welt für unser Glück empfinden, Die kalte Welt mit ihrem falschen Treiben? Kann sie es fesseln oder es vertreiben? Kann sie uns trennen oder uns verbinden?
Wir sehn die Dinge rings um uns verschwinden, Als Dinge, die die Liebe nur umschreiben; Verborgen muß die wahre Liebe bleiben, Kein Dritter darf zu dir und mir sich finden.
Sie, die uns wandeln sehn im bunten Schwarme, Nicht ahnen sollen sie, daß in der Stille Wir uns verzehren im verliebten Harme.
Vergessen will ich jede fremde Grille, Wenn dich umschlingen meine frohen Arme, Und dir allein beugt sich mein Eigenwille.
O süßer Tod ...
O süßer Tod, der alle Menschen schrecket, Von mir empfingst du lauter Huldigungen: Wie hab ich brünstig oft nach dir gerungen, Nach deinem Schlummer, welchen nichts erwecket!
Ihr Schläfer ihr, von Erde zugedecket, Von ew'gen Wiegenliedern eingesungen, Habt ihr den Kelch des Lebens froh geschwungen, Der mir allein vielleicht wie Galle schmecket?
Auch euch, befürcht ich, hat die Welt betöret, Vereitelt wurden eure besten Taten, Und eure liebsten Hoffnungen zerstöret.
Drum selig Alle, die den Tod erbaten, Ihr Sehnen ward gestillt, ihr Flehn erhöret, Denn jedes Herz zerhackt zuletzt ein Spaten.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835) Gekleurde ets door Johann Karl Kracker
“De Witte, die in den hoek met een kruiskool een soldaat op de wetplank zat te teekenen, was geschrokken bij dien onverwachten ‘de-dju’, en had geantwoord - daarin den vromen raad volgend van de maseuren uit de bewaarschool - ‘Geloofd zij Jezus-Christus!’ Dat werkte zoo kribbelig op vaders zenuwen dat hij met een tweeden vloek het stuk hout naar den kop van de Witte gooide, die in razende woede om die onrechtvaardigheid wetplank en kruiskool in den hoek smeet, naar buiten holde en achter den gevel ging staan schreeuwen als vermoord, om 't geringe effekt van zijn vrome bezwering, en om moeder achter in den tuin op de hoogte te brengen van de vreeselijke baldadigheid die hem werd aangedaan. En toen hij daar een kwartier had staan huilen zonder dat er hulp opdaagde, kwam vader, die het reeds heel en al vergeten had, met de handen in de broekzakken den hoek van het huis om, en zijn jongste daar vindende schreeuwbalken vroeg hij verwonderd: ‘Wa stoade gij doar zoê te bleite?’ Dat vond de Witte zoo onmenschelijk brutaal dat hij hikkend terugsnauwde: ‘Moette... hi... hi... da na gedomme... hi... hi... nog vroage... hi... hi... liêleke sloeber... hi... hi...!’ - en hij kreeg onmiddellijk zoo'n duchtigen schop onder zijn broek, dat hij met zijn kop de haag invloog. Zoo leerde de Witte van jongsaf dat het er niet altijd rechtvaardig toegaat onder de zon, en alle kwaad niet onmiddellijk zijn straf vindt. Zijn vast betrouwen in het Geloofd-zij-Jezus-Christus van de maseuren had hij daarmede ook verloren. In stilte had hij het soms nog wel eens gezegd wanneer hij had hooren vloeken, totdat hij den leeftijd had bereikt waarop een schooljongen ook wel eens mag vloeken, wat in den catechismus stond aangeduid, meende de Witte, als: de jaren van discretie of verstand.”
Ernest Claes (24 oktober 1885 - 2 september 1968) Scene uit de film ‘De Witte van Sichem’ van Robbe de Hert uit 1980
„Wir küssten und umarmten uns schnell, wie Mädchen es häufig tun, auch wenn es Aja sonst mit niemandem tat, auch später nicht, und wir ließen nicht mehr voneinander, auch wenn ich nicht weiß, warum Aja ausgerechnet mich aussuchte, mich einlud und in ihr Leben bat, ein Leben, das anders war als alles, was mir zuvor begegnet war, anders als alles, was ich kannte, und das mir fern erschien, größer und weiter als meines, und sich abspielte an einem Ort ohne Zeit und Grenzen. Ich weiß nicht, was es war, das sie in meine Nähe drängte, an anderen vorbei zu mir schob und an mich band, was es überhaupt sein kann, das uns dazu bringt, uns füreinander zu entscheiden. War es meine Art, über Wiesen zu springen, einen Stein übers Wasser zu werfen, ein Lied zu singen, oder war es nur, weil es sonst niemanden gab, der den Platz neben Aja hätte einnehmen können, in diesen Tagen, an diesem Ort? Sind wir bloß zusammengeblieben, weil auch später niemand kam, der mich hätte ablösen können? Ich habe Aja nie danach gefragt, und heute spielt es keine Rolle mehr. Heute sind wir, wer wir sind, und wir fragen nicht danach, wir suchen nicht nach Gründen. Das Seltsamste an Aja aber war ihre Mutter. Sie war nicht so wie die Mütter, die ich kannte, die in unserer kleinen Stadt, in den schmalen Straßen rund um den großen Platz, im langen spitzen Schatten des Kirchturms lebten, mit ihren bunten Autos und bunten Einkaufsnetzen, die jeden Morgen am Zaun in ihre Briefkästen sahen, während Ajas Mutter die Post an der Tür entgegennahm. Das Erste, was mir an ihr aufgefallen war, waren die lackierten Fußnägel gewesen, weil sie auch die Haut bemalt hatte, als habe sie mit Lack nicht sparen und einen violetten Streifen auf ihre Zehen setzen wollen.“
Innocent decision: to enjoy. And the pathos of hopefulness, of his solicitude:
--he in mended serape, she having plaited carefully magenta ribbons into her hair, the baby a round half-hidden shape slung in her rebozo, and the young son steadfastly gripping a fold of her skirt, pale and severe under a handed-down sombrero -- all regarding the stills with full attention, preparing to pay ad go in-- to worlds of shadow-violence, half- familiar, warm with popcorn, icy with strange motives, barbarous splendors!
The Springtime
The red eyes of rabbits aren't sad. No one passes the sad golden village in a barge any more. The sunset will leave it alone. If the curtains hang askew it is no one's fault. Around and around and around everywhere the same sound of wheels going, and things growing older, growing silent. If the dogs bark to each other all night, and their eyes flash red, that's nobody's business. They have a great space of dark to bark across. The rabbits will bare their teeth at the spring moon.
Denise Levertov (24 oktober 1923 – 20 december 1997)
Ik wil je iets voorlezen uit Dik Trom. Maar jij, over je avondblad gebogen, slaat juist bezorgd een eigen bladzij om. Je lijkt opeens veranderd; ingetogen. Als ik met Flipse op de proppen kom, zou dat goed fout zijn, zie ik aan je ogen. Dus houd ik me, net zoals jij, maar stom. Ik zie nog net Brand staan en Synagogen. Er is een wereld waarin vaders zwijgen en buigen voor een sterker, vreemd gezag, en waar ik nog niet hoor. Er komt een dag waar kranten lamp en kamer in bedreigen en mensen buiten lange messen krijgen, en waar een veldwachter niets meer vermag.
Vader Vader, wat zou ik er voor willen geven als je er af en toe nog eens kon zijn en een zondag kwam zitten in mijn leven bij mijn werk en mijn boeken en mijn wijn. Soms zie ik nog mannen van vijfentachtig (je weet wel waar) met een gezicht vol zon en zin, en dan denk ik: godallemachtig als ik hem zo nog eens meenemen kon. Want op de een of de andere manier leef ik toch ook nog steeds voor jou: jouw ogen wil ik, met hun aandacht, pret en mededogen bij mijn geploeter, mijn huis en mijn hier: en ik zag ze zo graag een keer genieten van al wat ze met tranen achterlieten.
Water
Ik ben zo graag bij mijn liefste. Zij kan spelen als water, als een bergbeek die naar mijn open handen klatert en dan onvoorstelbaar veel meer wordt dan ik zie.
Zij is overal met haar watermond en waterhanden; is overal waar; zij slijpt de stenen van ons verdriet rond, ja zij maakt ze zelfs mooi en van elkaar.
Ik had nooit geweten dat water brandt of dat het als feestelijk vuur in mij kan zuchten van lust, zo gretig en vrij.
Maar hoe, haar verblindende spel voorbij, de beek uitstroomt, kan ik niet zeggen, want dat weet niemand onder de zon, niemand
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013) In 1952
When mores bind this flesh and spirit Into one man of mortal pride and truth, When two drops of tranquil waters Fill his sight's hollows with tranquil views.
When his lips spread wide and part, Let this follow as white delight for me, And when his fingers erect against my skin, let me catch it for flying modesty.
When his vowels draw steady and right, Please let these words be right... Be right, and right with famed morals. And let him speak, so I can hear
These trophy words of 'love' And 'dear, ' And when he breathes, Let me watch his clean puff of air Raise the values of his speech.
When I meet his curtained eyes, Allow me to find light, beneath And underneath, or even through, Just a slender gleam of this would do.
And when his mouth shapes into 'you' and 'me' and 'us'... please let me note For however brief, the sudden weight of Love Unadorned, please unadorned, with powered silver lies.
And all his charm of touch and smiles be buried In my hair, my eyes, my skin, beneath my spirit's shifting sea And let all the bidden fruits of this man's tributes, Please be truly plucked from the garden of me.
"Okay, I see what's the matter," my mother says. She turns to me and smiles. "Augusten, hand me that box, would you?" Her long, frosted beige nail points to the box of Kotex maxi pads on the floor next to the toilet bowl. I grab the box and hand it to her. She takes two pads from the box and sets it on the floor at her feet. I notice that the box is reflected in the side of her shoe, like a small TV. Carefully, she peels the paper strip off the back of one of the pads and slides it through the neck of her dress, placing it on top of her left shoulder. She smoothes the silk over the pad and puts another one on the right side. She stands back. "What do you think of that!" she says. She is delighted with herself. It's as if she has drawn a picture and placed it on her own internal refrigerator door. "Neat," I say. "You have a very creative mother," she says. "Instant shoulder pads." The blow-dryer continues to tick like a clock, counting down the seconds. Hot things do that. Sometimes when my father or mother comes home, I will go down and stand near the hood of the car to listen to it tick, moving my face in close to feel the heat. "Are you coming upstairs with me?" she says. She takes her cigarette from the clamshell ashtray on the back of the toilet. My mother loves frozen baked stuffed clams, and she saves the shells to use as ashtrays, stashing them around the house. I am fixated on the dryer. The vent holes on the side have hairs stuck in them, small hairs and white lint. What is lint? How does it find hair dryers and navels? "I'm coming." "Turn off the light," she says as she walks away, creating a small whoosh that smells sweet and chemical. It makes me sad because it's the smell she makes when she's leaving. "Okay," I say. The orange light from the dehumidifier that sits next to the wicker laundry hamper is looking at me, and I look back at it. Normally it would terrify me, but because my mother is here, it is okay. Except she is walking fast, has already walked halfway across the family room floor, is almost at the fireplace, will be turning around the corner and heading up the stairs and then I will be alone in the dark bathroom with the dehumidifier eye, so I run. I run after her, certain that something is following me, chasing me, just about to catch me. I run past my mother, running up the stairs, using my legs and my hands, charging ahead on all fours. I make it to the top and look down at her.”
In autumn moonlight, when the white air wan Is fragrant in the wake of summer hence, 'Tis sweet to sit entranced, and muse thereon In melancholy and godlike indolence: When the proud spirit, lull'd by mortal prime To fond pretence of immortality, Vieweth all moments from the birth of time, All things whate'er have been or yet shall be. And like the garden, where the year is spent, The ruin of old life is full of yearning, Mingling poetic rapture of lament With flowers and sunshine of spring's sure returning; Only in visions of the white air wan By godlike fancy seized and dwelt upon.
While yet we wait for spring, and from the dry
While yet we wait for spring, and from the dry And blackening east that so embitters March, Well-housed must watch grey fields and meadows parch, And driven dust and withering snowflake fly; Already in glimpses of the tarnish'd sky The sun is warm and beckons to the larch, And where the covert hazels interarch Their tassell'd twigs, fair beds of primrose lie. Beneath the crisp and wintry carpet hid A million buds but stay their blossoming; And trustful birds have built their nests amid The shuddering boughs, and only wait to sing Till one soft shower from the south shall bid, And hither tempt the pilgrim steps of spring.
Robert Bridges (23 oktober 1844 - 21 april 1930) Portret door W. Strang, National Portrait Gallery, London
„Mein Vater war ein Kaufmann. Er bewohnte einen Teil des ersten Stockwerkes eines mäßig großen Hauses in der Stadt, in welchem er zur Miete war. In demselben Hause hatte er auch das Verkaufsgewölbe, die Schreibstube nebst den Warenbehältern und anderen Dingen, die er zu dem Betriebe seines Geschäftes bedurfte. In dem ersten Stockwerke wohnte außer uns nur noch eine Familie, die aus zwei alten Leuten bestand, einem Manne und seiner Frau, welche alle Jahre ein oder zwei Male bei uns speisten, und zu denen wir und die zu uns kamen, wenn ein Fest oder ein Tag einfiel, an dem man sich Besuche zu machen oder Glück zu wünschen pflegte. Mein Vater hatte zwei Kinder, mich, den erstgeborenen Sohn, und eine Tochter, welche zwei Jahre jünger war als ich. Wir hatten in der Wohnung jedes ein Zimmerchen, in welchem wir uns unseren Geschäften, die uns schon in der Kindheit regelmäßig aufgelegt wurden, widmen mußten, und in welchem wir schliefen. Die Mutter sah da nach und erlaubte uns zuweilen, daß wir in ihrem Wohnzimmer sein und uns mit Spielen ergötzen durften. Der Vater war die meiste Zeit in dem Verkaufsgewölbe und in der Schreibstube. Um zwölf Uhr kam er herauf, und es wurde in dem Speisezimmer gespeiset. Die Diener des Vaters speisten an unserem Tische mit Vater und Mutter, die zwei Mägde und der Magazinsknecht hatten in dem Gesindezimmer einen Tisch für sich. Wir Kinder bekamen einfache Speisen, der Vater und die Mutter hatten zuweilen einen Braten und jedesmal ein Glas guten Weines. Die Handelsdiener bekamen auch von dem Braten und ein Glas desselben Weines. Anfangs hatte der Vater nur einen Buchführer und zwei Diener, später hatte er viere. In der Wohnung war ein Zimmer, welches ziemlich groß war. In demselben standen breite, flache Kästen von feinem Glanze und eingelegter Arbeit. Sie hatten vorne Glastafeln, hinter den Glastafeln grünen Seidenstoff, und waren mit Büchern angefüllt.“
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868) Monument in het Türkenschanzpark in Wenen
“The past is a very bad place. It is not good to go there. Not alone. Not like this. “Take a deep breath.” They’re always telling me to take a deep breath. But that deep breath does not come. Somewhere along the line, something went wrong. These words were supposed to have led to more words, to the beginning of what I cannot bring myself to tell. Now, having got up, poured myself a drink, lit a cigarette, and stood awhile at the window—seeing night and rain, feeling nothing—I look at those words and realize that I’ve just written my autobiography, the story of my life. From beginning to end, that’s it. Somewhere along the line, something went wrong. There’s really nothing more to it than that. But that’s the easy way out, the easy way out of saying what I cannot bring myself to say. Yes, a lot went wrong. There were a lot of wrong turns. But this one. This one. Let me drink. The label on this bottle has a lot of words on it. Some of them are invisible: lies, truth, destiny, darkness, loss, shame, guilt, the sound and fury of the idiot’s every delusion, sickness unto death of body and of soul. And courage for the coward. I have read and retched them all, these hidden things upon that label. They define what is in the bottle, and what is within me. Courage for the coward. Yes, let me drink, so that I can say what I cannot. Even if in the end I let the flames consume it, and can then return quietly to my lies. This thought goes well with that coward’s courage that I seek. But can there be any returning? Any returning to anything? Now? From here, from this final somewhere? This final somewhere of endless wrong somethings and endless wrong turns? Enough. Just drink. There, yes, that’s better, that’s it. Just drink and the words will come.“
‘k Was ied’re wedstrijd weer de droefste van het veld en liep neerslachtig wat van achteren naar voren. Er was geen grasspriet of ik had hem al geteld, En ‘k wist bij god niet of we wonnen of verloren.
Alleen bij toeval raakte ‘k in het spel betrokken: Soms kreeg een tegenstander plots de slappe lach Als hij mijn broek zag, tot de schouders opgetrokken; Ik liep intussen snikkend naar de cornervlag.
Daar gaf ‘k wanhopig zó een trieste draaibal voor (die met een laatste zucht in ’t struikgewas bleef hangen) dat ied’reen weghinkte, zich kermend liet vervangen. Ook van de tegenstander bleek ineens geen spoor.
Dan blies de scheidsrechter met zó veel doodsverlangen de wedstrijd af. Alleen mijn tranen speelden door.
Contraprestatie
Ik doe niet veel, 'k breng de dagen door met punten slijpen. 'k Weet van vóór nauw'lijks dat ik van achteren leef noch wat voor zin of nut het heeft.
Als 't puntje goed is, zet ik hier of daar een krul op het papier, O, 'k schaam mij wel eens: uit mijn hand kwam nooit iets nuttigs voor dit land!
Soms, onder 't slijpen groeit de wens actief te zijn, een actiemens.
Maar zie ik dan, op 't Journaal, dat hol gesjouw, dat leeg kabaal,
dan denk ik weer op de rand van 't bed: vandaag één krul te veel gezet.
“A man and woman walked towards the boulevard from a little hotel in a side street. The trees were still leafless, black, cold; but the fine twigs were swelling towards spring, so that looking upward it was with an expectation of the first glimmering greenness. Yet everything was calm, and the sky was a calm, classic blue. The couple drifted slowly along. Effort, after days of laziness, seemed impossible; and almost at once they turned into a cafe´ and sank down, as if exhausted, in the glass-walled space that was thrust forward into the street. The place was empty. People were seeking the midday meal in the restaurants. Not all: that morning crowds had been demonstrating, a procession had just passed, and its straggling end could still be seen. The sounds of violence, shouted slogans and singing, no longer absorbed the din of Paris traffic; but it was these sounds that had roused the couple from sleep. A waiter leaned at the door, looking after the crowds, and he reluctantly took an order for coffee. The man yawned; the woman caught the infection; and they laughed with an affectation of guilt and exchanged glances before their eyes, without regret, parted. When the coffee came, it remained untouched. Neither spoke. After some time the woman yawned again; and this time the man turned and looked at her critically, and she looked back. Desire asleep, they looked. This remained: that while everything which drove them slept, they accepted from each other a sad irony; they could look at each other without illusion, steady-eyed. And then, inevitably, the sadness deepened in her till she consciously resisted it; and into him came the flicker of cruelty. 'Your nose needs powdering,' he said. 'You need a whipping boy.' But always he refused to feel sad. She shrugged, and, leaving him to it, turned to look out. So did he. At the far end of the boulevard there was a faint agitation, like stirred ants, and she heard him mutter, 'Yes, and it still goes on . . .'
Doris Lessing (22 oktober 1919 - 17 november 2013)
“Er was eigenlijk maar één ding veranderd. De rest was hetzelfde gebleven: een tv-gids kwam op haar naam, boeken die ik nooit zou lezen stonden op regenboogkleur in de hoge kast in de kamer en een grootverpakking scheermesjes zat achter de douchekraan geklemd. Het waren dezelfde stille dagen waar ik in de loop der tijd aan gewend was geraakt. Er was maar één ding echt veranderd: zij was er niet meer bij. Ik zat op mijn kruk in de keuken, droeg haar ijsbeervoetensloffen en telde de dagen dat ze weg was. Het regende op het zolderdak waaronder ik alleen had geslapen, maar daarna was de lucht opengebroken en dreven de laatste wattenwolken vanaf de Noordzee, uit Schotland misschien, richting de stad, over de buitenwijken naar de straat vlak bij het centrum en de keuken waar ik zat. Een maand was er voorbijgegaan. Op een van de eerste dagen van de lente had ze een rode reistas gepakt en was ze vertrokken. Ik had me ingesteld op alles; dat ze een minuut later weer terug zou komen, dat ze een dag later zou bellen om te zeggen dat ze nog meer spullen zou komen halen, dat ze een uur later weer terug zou komen, dat haar moeder met een gehuurde aanhangwagen voor de deur zou staan om alle boeken, meubels en scheermesjes in te laden, dat ze een week later terug zou komen en me in mijn nek zou kussen en zou zeggen dat het allemaal een grote vergissing was — dat het zweverig gelul was geweest wat ze had gezegd over hoe we beter functioneren zonder de helft van onze energie aan de ander te geven — dat dat een vergissing was en vooral dat ze nu weer terug was om voor altijd te blijven. Er gebeurde helemaal niets. De lente was begonnen en ik zat op een kruk in de keuken omringd door alles wat we samen hadden verzameld. Ik las de krant, zette koffie in haar Bodum-koffieduwer, luisterde naar stemmen op 747 am, omdat de fm in de keuken kapot was gegaan en alles bleef hetzelfde.”
Wake up again, sad heart, wake up again ! (I heard the birds this morning singing sweet.) Wake up again ! The sky was crystal clear, And washed quite clean with rain ; And tar below my heart stirred with the year, Stirred with the year and sighed. O pallid feet Move now at last, O heart that sleeps with pain Rise up and hear The voices in the valleys, run to meet The songs and shadows. O wake up again !
Put out green leaves, dead tree, put out green leaves t (Last night the moon was soft and kissed the air.) Put out green leaves ! The moon was in the skies, All night she wakes and weaves. The dew was on the grass like fairies' eyes, Like fairies' eyes. O trees so black and bare, Remember all the fruits, the full gold sheaves; For nothing dies, The songs that are, are silences that were, Summer was Winter. O put but green leaves!
Break through the earth, pale flower, break through the earth ! (All day the lark has sung a madrigal.) Break through the earth that lies not lightly yet And waits thy patient birth, Waits for the jonquil and the violet, The violet. Full soon the heavy pall Will be a bed, and in the noon of mirth Some rivulet Will bubble in my wilderness, some call Will touch my silence. O break through the earth.
Alfred Douglas (22 oktober 1870 – 20 maart 1945) Jude Law als Alfred Douglas (Bosie) in de film “Wilde” uit 2007
“Then behind him there came a grumble of male conversation, a blurry complaint about the cold and then a burst of laughter and the noise of feet — heavy steps approaching and a softer type of scuffling that faded to silence. Frank was willing to be certain that Softer-foot was the kid from the door: lax posture and dirty Converse All Stars with uneven wear — product of a careless home, an unsupportive environment — probably he’d padded in behind Frank again for some reason and then headed out to the foyer — that’s how it sounded, but you never could tell. At least one person was still there, still loitering, and for a moment this was almost unnerving. Frank being alone in a cinema, that was all right — alone in a muddle of people in a cinema, that was all right — just yourself and one other, two others, strangers at your back as the lights dim and the soundtrack starts to drown out everything — that might not be good. Silly to think that way, but he did. For a moment. Then he focused on being irritated, his nice privacy broken when it had extended so very far by now, right up to the black walls that melted when you studied them, disappeared down into the black carpet and left you adrift with nothing but the dull red shine of the seats and a sense of your skin, your movement, fidgets of life. It was fine, though. Nobody joined him. The heavy steps withdrew, closed themselves up, Frank guessed, inside the projectionist’s box, accompanied by a ruminative laugh. After that a regular, clattering slap started up and he supposed this to be the sound of loose film at the end of a reel, but he couldn’t imagine why it was simply rattling round again and again.“
Schau! Dieses Meer hat, zur Ruhe gekommen, wie ein Schild den ganzen Tag die Flanke der Küsten zerschmettert, in Sätzen ihre brodelnden Treppen erklommen und auf die bebenden Felsen, die brüllen, ohne zu wanken, lange schwarze schäumende Wogen geworfen.
Ein frischer Wind pocht heute auf das Wasser; der Sonne Schönheit setzt sich leuchtend darüber, und zum hellen Horizont, an dem die Boote der azurnen Küste zieh'n, entfliehen Vögel in wirbelnden Kreisen, eines Gottes Unendlichkeit ermessend.
Aber inmitten des Tangs, an den Spitzen der Inseln, richten jene ihren verstörten Blick durch das ruhende Wasser, die der ungezügelte Angriff des Sturmes zerschlug, leichenblass und blutend unter der Schwere der Wogen, den Mund noch offen und voll erstickten Schluchzens.
Freund, dein Innerstes ist wie jenes Meer, das auf feinem Sand kräuselnde Wellen zieht. Es hat geweint, dem bitteren Abgrund gedroht, sich hundertmal gegen eiserne Felsen geworfen, einen langen Tag, voll des Taumels und des furchtbaren Ringens!
Jetzt weicht es zurück, kommt zur Ruhe, glättet sich. Ohne Furcht und ohne Verlangen, dass der Sturm wieder auflebt unter der unsterblichen Sonne, wogt es kaum. Aber Genie, Erwartung, Liebe, Kraft und Jugend liegen dort, geblieben in der tosenden blutigen Schlacht ...
Vertaald door Bertram Kottmann
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 – 18 juli 1894) Buste in Saint-Paul (Réunion)
De Nederlands schrijver, acteur, muzikant en radio- en tv-maker Arjen Lubach werd geboren op 22 oktober 1979 in Groningen en groeide op in Lutjegast, waar hij tot zijn vijftiende jaar bleef wonen. Zijn ouders waren beiden jurist en kwamen van buiten Groningen. Zijn vader was hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. Toen Lubach elf jaar oud was werd bij zijn moeder borstkanker gediagnosticeerd en hij was 12 jaar oud toen ze overleed. Na de basisschool ging hij naar het Maartenscollege in Haren. Daarna studeerde hij Spaans aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij stopte met de studie en werd voor enkele maanden taxichauffeur in Groningen en een tijd havenmeester op Vlieland. Daarna ging hij filosofie studeren. Gedurende het tweede jaar waarin hij ook Zweeds studeerde, kwam hij Janine Abbring tegen. Met haar maakte hij een spontaan reisje naar Denemarken, waar ze samen hun eerste hit zouden schrijven. Lubach debuteerde als schrijver in 2006 met de roman “Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend”. In 2008 verscheen het eveneens geprezen “Bastaardsuiker” en in het voorjaar van 2011 volgde zijn derde roman “Magnus”. De afgelopen jaren maakte Lubach onder andere de Rapservice voor het tv-programma Koefnoen en werkte hij mee aan de satirische website Buro Renkema. Lubach was te zien als een van de kandidaten in het televisieprogramma Wie is de Mol? (2011) en werkte mee aan de Nieuwste Show, Lama Gezocht en verschillende gelegenheids-programma's. Voor de radio werkte Lubach als producer/sidekick bij de NPS, 3FM en de VARA. Ook presenteerde hij zijn eigen programma op 3FM, 'Arjen L.' Voor de VPRO maakte hij de Avonden, een interviewreeks en twee radiodocumentaires. In 2001 scoorde Lubach ook als muzikant, toen hij samen met Janine Abbring een nummer twee-hit maakt onder het pseudoniem Slimme Schemer ft. Tido. Lubach vormt samen met Tim Kamps Het Monica Da Silva Trio. In maart 2011 ging een avondvullende voorstelling van het Monica Da Silva Trio in première in de Kleine Komedie in Amsterdam.In 2013 startte Lubach samen met Paulien Cornelisse een maandelijkse taalrubriek voor De Wereld Draait Door. Op zondag 9 november 2014 werd de eerste uitzending van Zondag met Lubach uitgezonden. Het is een satirische talkshow, waarin hij het nieuws van de afgelopen week onder de loep legt.
Uit:Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend
“Ik ben ooit verdwaald in de vlindertuin van een dierenpark. Mijn moeder zei: ‘Niet te snel lopen. Het is hier nogal benauwd.’ Het was zomer. Ze droeg een rood hemd. Waar de bandjes van haar hemd zaten was haar huid wit. Daarnaast was het rood. Zowel mijn moeder als ik werden eerder rood dan bruin in de zomer en ons haar werd soms zo blond dat mensen dachten dat we albino’s waren. Ik wilde wel rustig aan doen, maar ik wilde ook achter vlinders aanrennen. Toen ik een paar minuten achter een groen vlindertje aan had gerend, kon ik mijn moeder nergens meer vinden. Waar ik ook keek, hoeveel mensen ik ook zag, nergens zag ik mijn moeder. Het viel me op dat alle mensen op elkaar leken, behalve op mijn moeder. De paden in de vlindertuin vormden een cirkel en ik denk dat ik het kwartier daarop die cirkel wel dertig keer rond ben gerend. Het was heet. Niet alleen in de overdekte vlindertuin, maar ook daarbuiten. Daardoor was het extra heet. Toen ik niet meer kon en begon te huilen pakte een oude vrouw mij bij de arm. ‘Jij bent zeker kwijt?’ vroeg ze. Ik ben niet kwijt, dacht ik. Ik ben er nog gewoon. Mijn moeder is kwijt. ‘Nee,’ zei ik. Ik probeerde los te komen. ‘Ik zoek mijn moeder.’ ‘Loop maar mee,’ zei de oude vrouw. Ze nam me mee naar de ingang van het park. Bij de kassa moest ik bij een medewerkster op schoot zitten. ‘Wij gaan jouw moeder eens fijn oproepen,’ zei de medewerkster. ‘Ik heet Sandra. Hoe heet jij?’ ‘Ben,’ zei ik. Ik kreeg cola van Sandra. En koekjes. En daarna weer cola. En een poster van een chimpansee. Die heeft nog jaren boven mijn bed gehangen. ‘Wil je het soms zelf doen?’ vroeg Sandra. Ze gaf me de microfoon. ‘Gewoon rustig praten als ik knik.’ Ze knikte.”
“De brug staat wel vaker open, een paar keer per dag. Hij ligt over een brede vaart die aan de linkerkant Schinkel heet, en aan de rechterkant Kostverlorenvaart. Het is de verbinding tussen de Nieuwe Meer, de ringvaart om de Haarlemmermeerpolder en het IJ. Veel binnenvaart maakt van die route gebruik en hoewel het geen sluis is, heet de brug Overtoomse Sluis. Ik moest dus wachten. Ter hoogte van Ria's. Ria's is een bordeel dat vroeger Huize Ria heette. Dat vind ik een betere naam, maar ik ga er niet over. Ik ben er ook nooit binnen geweest, ik weet niet eens of Ria wel bestaat. Mijn enige band met de zaak is dat ik vaak over de Overtoom rijd. Mijn gevoel zegt trouwens dat Ria wel degelijk bestaat, maar dat ze een paar jaar geleden uit de zaak is gestapt en dat toen die naam is veranderd. In dezelfde tijd is het pand van buiten opnieuw in de verf gezet: de muren zijn zwart, de geblindeerde ramen zijn geel. Er hangen discrete, zwarte markiezen boven waar spotjes in zitten. Naast de deur hangt een koperen plaat met in rode letters de naam van de zaak. Er hangt nog een kleiner, rood bordje, maar wat daar op staat kan ik vanuit de auto niet lezen. De openingstijden kunnen het niet zijn, want Ria's is nooit gesloten op welk moment van de dag ik er ook langs kom, de buitenverlichting brandt altijd. Een keer heb ik er 's ochtends vroeg twee al wat oudere dames met hoofddoeken en boodschappentassen naar binnen zien glippen, de werksters. Klanten heb ik er nooit gezien. Tot gisteren. Een man in een lange, grijze winterjas. Hij leunde tegen de gevel van het bordeel, vlak bij de deur. Leunen is te zwak uitgedrukt: de man hield zich vast aan de gevel, met één hand weliswaar, maar het was duidelijk dat hij zou omvallen als hij de hand in zijn zak zou steken. Dit kon natuurlijk met de wind te maken te hebben, maar dat strookte niet met de gelukzalige uitdrukking die hij op zijn gezicht had, een blozend, goed geschoren gezicht overigens, de man zou zo een kaasboer, een accountant of een handelsreiziger kunnen zijn.”
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Uit: Een oude doler(Bespreking van:Vladimir Nabokov, Het origineel van Laura)
“Mijn hart sprong op van vreugde: een nieuwe Nabokov! He is not dead. He lives! zoals Keats over zijn vriend Shelley uitriep. De wereld was nog heel en Vestdijk en Hermans en de beide Van het Reves leefden nog en de revolutie hing in de lucht. Elk ogenblik kon een nieuwe roman van Nabokov het licht zien. Het waren mooie dagen. Natuurlijk realiseerde ik me in een oogwenk dat het hier een heel ander boek betrof, een postuum boek, want Nabokov was al in 1977 gestorven. Maar toch, een niet volledige roman, waarvan de titel als in een droom verwijst naar het onsterfelijke Lolita, een nieuw al dan niet voltooid boek, een roman, die de sleutel tot al Nabokovs werk zou bevatten, de kern van zijn oeuvre. Na lezing is de teleurstelling groot. Dmitri Nabokov, de zoon en het enige kind van de Nabokovs, mag al jaren hoog en laag springen in de publiciteit en aan wie het maar horen wil verzekeren dat hij de laatste roman van zijn vader onder zijn hoede heeft, Het origineel van Laura is géén roman, met de beste wil van de wereld niet. Niet omdat het boek aan geen enkele regel van de roman gehoorzaamt, want zulke regels bestaan niet, maar omdat het toevallige, chaotische aantekeningen zijn, opgetekend door een man in de laatste fase van zijn leven. En ja, vertelt de ijdele Dmitri ons in het nietszeggende voorwoord gretig, papa ging altijd zo gauw mogelijk van tafel om aan zijn laatste roman te schrijven. Nee, beste Dmitri, je vader ging zo gauw van tafel omdat hij niet tegen jullie geklets kon, omdat hij stervende was en het liefst ver van de wereld nog een vermoeden van privacy wilde behouden, een verreikend landschap dat niets dan paradijs was.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
Die du erschienen mir in diesem öden Leben Du Himmelsbürgerin, durchwandernd dieses Land; Die du in dunkler Nacht, auf meinem Aug' zu beben, Der Liebe Strahl gesandt;
Laß den erstaunten Blick dein Wesen inne werden! Was ist dein Nam' und Loos? wo deine Heimathflur? War deine Wiege schon auf Erden? Bist du ein Gottesathem nur?
Wirst du zum ew'gen Licht zurück schon morgen eilen? Mußt länger in dem Land der Quaal und Trauer weilen, Dem Elend folgen noch auf mühevoller Spur? Wie du dich nennen magst, zu was und wo geboren, Ob Erdentochter du, ob aus des Himmels Reihn - Laß nur mein Leben auserkoren Ganz dir zu Dienst und Liebe seyn!
Wirst du die Erdenbahn gleich uns vollenden müssen, So sollst mir Stütze du, sollst Führerin mir seyn, So laß mich stets den Staub der theuren Füsse küssen: - Doch schwingst du, fern von uns, dich plötzlich himmelein, Der Engel Schwester, dich den Brüdern anzureihn, Und wolltest mir die Welt nur stundenlang versüssen; - So denk' in deinem Himmel mein!
Vertaald door Gustav Schwab
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Portret door zijn vrouw Elisa de Lamartine, z.j.
How a Ship having passed the Line was driven by storms to the cold Country towards the South Pole; and how from thence she made her course to the tropical Latitude of the Great Pacific Ocean; and of the strange things that befell; and in what manner the Ancyent Marinere came back to his own Country.
PART I
It is an ancient Mariner, And he stoppeth one of three. 'By thy long grey beard and glittering eye, Now wherefore stopp'st thou me?
The Bridegroom's doors are opened wide, And I am next of kin; The guests are met, the feast is set: May'st hear the merry din.'
He holds him with his skinny hand, 'There was a ship,' quoth he. 'Hold off! unhand me, grey-beard loon!' Eftsoons his hand dropt he.
He holds him with his glittering eye— The Wedding-Guest stood still, And listens like a three years' child: The Mariner hath his will.
The Wedding-Guest sat on a stone: He cannot choose but hear; And thus spake on that ancient man, The bright-eyed Mariner.
'The ship was cheered, the harbour cleared, Merrily did we drop Below the kirk, below the hill, Below the lighthouse top.
The Sun came up upon the left, Out of the sea came he! And he shone bright, and on the right Went down into the sea.
Higher and higher every day, Till over the mast at noon—' The Wedding-Guest here beat his breast, For he heard the loud bassoon.
The bride hath paced into the hall, Red as a rose is she; Nodding their heads before her goes The merry minstrelsy.
The Wedding-Guest he beat his breast, Yet he cannot choose but hear; And thus spake on that ancient man, The bright-eyed Mariner.
And now the STORM-BLAST came, and he Was tyrannous and strong: He struck with his o'ertaking wings, And chased us south along.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Een standbeeld van de “Ancient Mariner” in Watchet, Somerset
April dusk It is tragic to be a poet now And not a lover Paradised under the mutest bough.
I look through my window and see The ghost of life flitting bat-winged. O I am as old as a sage can even be, O I am as lonely as the first fool kinged.
The horse in his stall turns away From the hay-filled manger, dreaming of grass Soft and cool in hollows. Does he neigh Jealousy-words for John MacGuigan's ass That never was civilised in stall or trace.
An unmusical ploughboy whistles down the lane Not worried at all about the fate of Europe. While I sit here feeling the subtle pain Of one whose Tree of God has been uprooted.
Wet Evening in April
The birds sang in the wet trees And I listened to them it was a hundred years from now And I was dead and someone else was listening to them. But I was glad I had recorded for him The melancholy.
Patrick Kavanagh (21 oktober 1904 – 30 november 1967)
"14 maart 1957 (…) Via Denemarken is hij teruggekkeerd en in Hambirg terecht gekomen, bij een paar Algerijnse lotgenoten. Ze eten ’s middags op schepen, slapen met zwervers in het nachtasyl. Hij heeft geen kleren, geen geld en hij vervuilt. En nóg schrijft hij dat deze prijs niet te hoog is voor de vrijheid. Aan de andere kant is het duidelijkdat hij niet los is van Sidali. Hij vraagt honderduit naar hem, zelfs over diens eventuele liefdes moet ik hem inlichten. Hij wil niemand laten weten, waar hij is, niemand mag zijn misère vermoeden, en daarom draagt hij me op het contact met zijn familie te onderhouden via zijn broer Smaïn. Is zijn zuster al getrouwd, is het pakket met geschenken voor het huwelijk aangekomen – ik moet naar Mustapha Kateh, Kouiret, Sidali Selman. Zijn plan is om als verstekeling naar Marokko of een Arabisch land te vertrekken. Hij heeft een dagboek bijgehouden, dat hij, met een pakket andere papieren via een kameraad naar me toe zal sturen. Zijn adres: Seemannshaus Stella Maris, Hamburg. Dit loopt natuurlijk verkeerd af. Medelijden voel ik wel, maar mijn neiging dit alles van me af te schuiven wordt steeds sterker. Invloed kan ik hier toch niet meer uitoefenen. Mohammed en ik zijn langs elkaar heengeschoten, éens roerden we het aan, zijn woord was toen regrets. Hij had de jongen van mijn leven kunnen worden, maar alles was altijd net te laat of te vroeg, we waren geen van beiden bereid tot volledige inzet voor elkaar. En toen we ons dat realiseerden was het onherroepelijk te laat. Regrets. Twee levens, twee puinhopen.”
De opdracht
Mijn strenge rechter, je staat daar als een beeldhouwersmodel, en klaagt spottend: ik heb zo'n brekelijk lijfje, ik lijd het hele jaar aan voorjaarsmoeheid en door een waterader onder het huis. Ondertussen verwijs je ook mijn karkas naar 't knekelhuis en decreteert verder:
die verzen van jou, jij schrijft veel te veel zeg, een derde is beneden peil, een derde prachtig, hier, weg met deze. En ik luister dankbaar, ik leg je te koesteren in de eerste zon tot je een bruin kleurtje krijgt, en ik verscheur en verscheur, en je knikt genadig: zo kan het, nu mag je de bundel wel aan me opdragen.
De dichter sprak
De dichter sprak, beklijft zijn woord dan zijn jouw ogen voor een tijd gewijd tot mooie ogen, heeft je mond de lippen waarvan generaties dromen.
Jij warmt je arm hart er niet aan. Je gaat verloren. Ook voor hem. De dichter sterft vereenzaamd. Wat was zijn liefde dan geloof, zijn vers dan bidden, wat was jij dan god.
Le loup criait sous les feuilles En crachant les belles plumes De son repas de volailles : Comme lui je me consume.
Les salades, les fruits N'attendent que la cueillette ; Mais l'araignée de la haie Ne mange que des violettes.
Que je dorme ! que je bouille Aux autels de Salomon. Le bouillon court sur la rouille, Et se mêle au Cédron.
De wolf huilde
De wolf huilde onder de struiken en kotste de veren uit van de kip die hij op had gevreten - en ook ik weet niet meer wat ik kan.
Het fruit en de sla en de prei en de glanzende kooltjes zijn rijp voor de oogst, maar de spin in de heg eet alleen maar viooltjes.
Laat me slapen! laat me koken op Salomons altaars totdat het kookvocht het roest overstroomt en uitvloeit in Susanna's bad.
O seizoenen! Kastelen!
O seizoenen! Kastelen! Wie is zonder gebreken!
O seizoenen! Kastelen!
Ik studeerde magie, en ik vond het geluk waaraan niemand ontkomt
en dat alles vermooit en verfraait als zijn Gallische haantje weer kraait!
Maar ik, wat heb ik te verlangen: Het geluk heeft mijn leven gevangen.
Wat een lust! Het greep lichaam en ziel, zodat iedere noodzaak verviel,
en ieder woord dat ik dicht, verwaait en gaat op in de lucht.
O seizoenen! Kastelen!
Vertaald door Jos Houtsma
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 – 10 november 1891) David Thewlis (Paul Verlaine) en Leonardo DiCaprio (Arthur Rimbaud) in de film Total Eclipse (1995)
“Op het gebied der goede zeden behoefde men zich om mij niet de minste zorg te maken. Ik was eenvoudig en algeheel een boekenworm en ik wist niets af van hetgeen mijn moeder en sommige mijner wereldwijze gezellen op school ‘het leven’ noemden. Wat ik erover vernam vervulde mij met afkeer en weerzin, en ik verkoos de wereld te zien door de ogen der grote en edele geesten. Later heb ik gemerkt, dat ik het leven heb leren kennen door de roze brillenglazen der romantici, die schaamteloze schriftvervalsers zijn. Maar nóg later besefte ik dat zij wellicht de enige optiek geschapen hebben, die het bestaan voor mij dragelijk kon maken. Ik was, ook in mijn opstand tegen mijn moeder, een romanticus, en de harde werkelijkheid, die sommigen opzweept tot grote daden, liet mij koud. Van Goethe kende ik alleen de Faust en in Faust had ik al mijn wijsheid over de wereld en de vrouwen opgedaan. Ik kon mij niet indenken dat er iets anders over man en vrouw te zeggen viel dan wat Goethe mij openbaarde. De Faust 11 had ik mismoedig toegeslagen als onverstaanbaar. De meisjes die ik kende leken mij van alle belang ontbloot. Het waren giechelende gansjes, die mij lichamelijk niet aantrokken en geestelijk afstootten. Ik hield mij wijsneuzig vast aan de wijsheid, die de vrouwen beschrijft als wezens met lange haren en korte gedachten. Met stomme verbazing zag ik sommige jonge snaken op de rommelmarkt te werk gaan: ze hadden een stuk spiegel aan een ijzerdraad bevestigd en posteerden zich achter de koopsters die aan de kramen stonden te kijken, om aldus het spiegelbeeld van haar dessous op te vangen. Maar dat waren leerlingen van de openbare scholen en die waren tot moord en doodslag in staat, dat wist ik. Men had het mij gezegd.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Portret door Albert van Dyck, 1927
das gedicht gibt es nicht. es gibt immer nur dies gedicht das dich gerade liest. aber weil du in diesem gedicht siehe oben sagen kannst das gedicht gibt es nicht und es gibt immer nur dies gedicht das dich gerade liest kann auch das gedicht das du nicht liest dich lesen und es dies gedicht hier nur immer nicht geben. beide du und du lesen das und dies. duze beide denn sie lesen dich auch wenn es dich nicht nur hier gibt
abschrankung ißt wegweiser
neunzehnhundert / siebenundzwanzig hermannstadt in siebenbürgen muß i denn / muß i dünn kantilene / hindurch
schulding / nicht schulding o geboren / o wünschelrut und listen / namen und mitgefangen / hain
minderheiten / straßen kaputt / nicht kaputt masse / gewicht krieg / ruh
unzug / unzug gepäck / schnitt ballhausgassenspießen zurück / nicht zurück
„Er entbietet Erika plötzlich das Duwort, sie rät ihm, bleiben Sie doch sachlich. Ihr Mund verzieht sich ohne ihr Wollen und Zutun zu einer runzligen Rosette, sie hat ihn nicht mehr in der Gewalt. Was er sagt, dieser Mund, hat sie zwar in der Gewalt, nicht aber wie er sich nach außen hin präsentiert. Sie bekommt eine Gänsehaut übergezogen, überall. Klemmer erschrickt vor sich selbst, er suhlt sich wohlig grunzend in der warmgefüllten Wanne seiner Gedanken und Worte. Auf das Klavier wirft er sich, wobei er sich gefällt. Er spielt in stark überhöhtem Tempo eine längere Phrase vor, die er zufällig auswendig gelernt hat. Demonstrieren will er etwas an der Phrase, es fragt sich, was. Erika Kohut ist der leisen Ablenkung froh, sie wirft sich dem Schüler entgegen, um den D-Zug aufzuhalten, ehe er noch völlig in Fahrt übergegangen ist. Sie spielen das viel zu rasch und auch zu laut, Herr Klemmer, und beweisen damit nur, was das Fehlen jeglichen Geistes in der Interpretation für Lücken zu reißen imstande ist. Der Mann katapultiert sich rücklings in einen Sessel hinein. Unter Hochdampf steht er wie ein Rennpferd, das schon viele Siege heimgebracht hat. Er fordert, um für Siege entschädigt zu werden und Niederlagen vorzubeugen, kostbare Behandlung und sorgsamste Pflege, mindestens wie ein zwölfteiliges Silber-service. Erika will nach Hause. Erika will nach Hause. Erika will nach Hause. Sie gibt einen guten Rat: gehen Sie in Wien einfach herum und atmen Sie tief ein. Anschließend spielen Sie Schubert, diesmal aber richtig!”
Elfriede Jelinek (Mürzzuschlag, 20 oktober 1946) Benoît Magimel (Walter) en Isabelle Huppert (Erika) in „Die Klavierspielerin”uit 2001
De Marokkaans-Nederlandse dichter Mustafa Stitou werd geboren in Tétouan op 20 oktober 1974. Stitou groeide op in Lelystad. In 1993 ging hij geschiedenis en filosofie studeren in Amsterdam. Dankzij Remco Campert stond Stitou in 1994 op Poetry International. In datzelfde jaar werd zijn debuutbundel Mijn vormen genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs. Op uitnodiging van het Nationaal Comité 4 en 5 mei schreef hij in 1999 een gedicht dat op 4 mei werd voorgedragen. In 2003 schreef hij teksten voor de Filmmuseum Biënnale. Hij won in 2004 de prestigieuze VSB Poëzieprijs voor zijn derde bundel Varkensroze ansichten. Op het Gedichtenbal 2009 werd bekendgemaakt dat Stitou de nieuwe Stadsdichter van Amsterdam werd als opvolger van Robert Anker. Dit was hij tot 18 mei 2010, Frank Starik nam daarna het stokje over. Zie ook alle tags voor Moustafa Stitou op dit blog.
De schil waarop wij leven 1
Het onderliggende het zich tonende, het zich tonende het zich tonende. Op voormalige zeebodem een vinexvesting, met zo natuurlijk
mogelijk bos omgeven, recreatiepaden, en met kunstwerk binnenkort. Alma Mater heet het beeld van Johan IJzerman
en wordt gebouwd van gras, de schil waarop wij leven. Hier zijn pionieren klootjes of crimineel
en wie niet te categoriseren valt in een aparte doos – woonkamers wemelen van geruchten over een pedofiele buur
en asielkampen moeten het liefst aan de horizon staan, zo scheidt men het goede van het zwarte.
Transcendentie schenkt een machtige eik misschien, een afgewaaid takje staat goed in een vaas chrysanten, weet Klazien.
Mismaakt is de krab:
Mismaakt is de krab: uit ijdelheid zichzelf geschapen.
Een stam wast zich met melk: zo ontstaan dan apen.
Een granaatappel bestaat uit gestolde tranen
van de profeet. De geloofsbelijdenis,
er zijn foto's van, staat geschreven in een bladerdak.
Dolce far niente, M. Vasalis, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
Chill October door John Everett Millais, 1879
Oktober
Teder en jong, als werd het voorjaar maar licht nog, want zonder vruchtbegin, met dunne mist tussen de gele blaren zet stil het herfstgetijde in.
Ik voel alleen, dat ik bemin, zoals een kind, iets jongs, iets ouds, eind of begin? Iets zo vertrouwds en zo van alle strijd ontheven - niet als een einde van het leven, maar als de lente van de dood.
De kruinen ijl, de stammen bloot en dit door stilte en mist omgeven.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Bronzen plaquette in de Lijsterstraat in Leiden
Burg Hülshoff, Kapel St. Antonius Abt , interieur
Am neunzehnten Sonntage nach Pfingsten
Ev.: Vom vornehmsten Gebote.
»Du sollst den Herrn deinen Gott aus deinem ganzen Herzen, und aus deiner ganzen Seele, und aus deinem ganzen Gemüte lieben, dies ist das erste und vornehmste Gebot; das andre aber ist diesem gleich, du sollst deinen Nächsten lieben wie dich selbst, an diesen beiden Geboten hängt das ganze Gesetz und die Propheten.«
Ob ich dich liebe, Gott, es ist Mir unbewußt. Oft mein' ich, daß nur du es bist, Was diese Brust In aller andrer Liebe Schein Und dämmerndem Verlangen Wie eine Sühnungsfackel rein Hält gnadenvoll umfangen.
Wenn zu dem Edelsten der Geist Sich frei erhebt, Was als Gedanke ihn umkreist Und dennoch lebt, Unsichtbar, wesenlos doch nicht, Fern, dennoch allerwegen, Wes Spur aus Menschenauge spricht Und aus der Träne Segen:
Dann bin ich wohlgetröstet und Gebet entsteigt So zuversichtlich meinem Mund, Als sei gereicht In fremder oder deiner Lieb' – Wer hat es je ergründet? – All was dem echten Sehnen lieb, Und deinen Odem kündet.
Doch fühl' ich dann zu andrer Zeit Wie Haar dem Haupt Der finstren Erde mich geweiht, So machtberaubt; Wenn in dem Freunde mich entzückt Selbst wie ein Reiz das Fehlen, Die Schwächen, an mein Herz gedrückt, Mir keiner dürfte stehlen:
Da wär' es Gottes Zeichen nur Was ich erkannt, Und nicht die sündige Natur Böt' ihre Hand, Wenn der Geliebten Tugend ich In Ehrfurcht mag ertragen, Doch fleckenloser sicherlich Mein Herz würd' kälter schlagen?
Weh! eine kalte Wolke fährt Es über mich, Wie dem Damokles unterm Schwert Die Wange blich, Wie einem, der an Ufers Rand Sich spiegelt, lächelt, trinket, Wenn sacht entschlüpft der falsche Sand Und seine Stätte sinket.
O Retter, Retter, der auch für Die Toren litt, Erscheine, eh die Welle mir Zum Haupte glitt! Greif aus mit deiner starken Hand, Noch kämpf' ich gen die Wogen; So manchen hast du ja ans Land Aus tiefem Schlamm gezogen!
Hab' ich dem Schlamme mich entwirrt, So ganz und recht, Dann erst zu deinem Bildnis wird Die Sehnsucht echt; Dann darf ich lieben stark, gesund, Ohn' alle Schmach und Hehle Aus meines ganzen Herzens Grund Und meiner ganzen Seele.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Het Rüschhaus, getekend door Drostes zus Jenny