Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-01-2015
Julian Barnes, Edgar Allen Poe, Edwidge Danticat, Patricia Highsmith, Marie Koenen
Uit: Alsof het voorbij is (Vertaald door Ronald Vlek)
“Er was onrust, meneer.’ Een explosie van nauwelijks onderdrukt gegniffel; Hunt glimlachte zelf bijna. ‘Zou je dat misschien wat nader kunnen preciseren?’ Marshall knikte traag instemmend, dacht nog iets langer na en besloot dat dit geen moment was voor behoedzaamheid. ‘Ik zou zeggen dat er grote onrust was, meneer.’ ‘Finn dan. Ben jij een beetje thuis in die periode?’ De nieuwe jongen zat een rij voor me en links van mij. Hij had geen zichtbare reactie getoond bij Marshalls onnozelheden. ‘Niet echt, meneer, vrees ik. Maar er is een opvatting die inhoudt dat het enige wat er werkelijk over een historische gebeurtenis – zelfs over het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld – valt te zeggen is dat er “iets heeft plaatsgevonden”.’ ‘O ja, is dat zo? Nou, dan zou ik meteen zonder werk zitten.’ Na wat kruiperig gelach, vergaf Ouwe Joe Hunt ons onze vakantieluiheid en praatte hij ons bij over de polygame koninklijke slager. In de volgende pauze stapte ik op Finn af. ‘Ik ben Tony Webster.’ Hij keek me wantrouwend aan. ‘Mooi antwoord aan Hunt.’ Hij leek niet te weten waar ik op doelde. ‘Dat er iets had plaatsgevonden.’ ‘O dat. Ik was een beetje teleurgesteld dat hij er niet op doorging.’ Dat was niet wat hij geacht werd te zeggen. Nog een detail dat ik me herinner: wij drieën droegen, als symbool van ons verbond, onze horloges altijd met de wijzerplaat aan de binnenkant van onze pols. Het was natuurlijk aanstellerij, maar misschien iets meer. Het deed de tijd voelen als een persoonlijk, ja zelfs geheim iets. We verwachtten dat het Adrian zou opvallen en dat hij ons voorbeeld zou volgen; maar dat deed hij niet.”
“The writer spoke of acute bodily illness—of a mental disorder which oppressed him—and of an earnest desire to see me, as his best and indeed his only personal friend, with a view of attempting, by the cheerfulness of my society, some alleviation of his malady. It was the manner in which all this, and much more, was said—it was the apparent heart that went with his request—which allowed me no room for hesitation; and I accordingly obeyed forthwith what I still considered a very singular summons. Although, as boys, we had been even intimate associates, yet I really knew little of my friend. His reserve had been always excessive and habitual. I was aware, however, that his very ancient family had been noted, time out of mind, for a peculiar sensibility of temperament, displaying itself, through long ages, in many works of exalted art, and manifested, of late, in repeated deeds of munificent yet unobtrusive charity, as well as in a passionate devotion to the intricacies, perhaps even more than to the orthodox and easily recognizable beauties, of musical science. I had learned, too, the very remarkable fact, that the stem of the Usher race, all time-honored as it was, had put forth, at no period, any enduring branch; in other words, that the entire family lay in the direct line of descent, and had always, with very trifling and very temporary variation, so lain. It was this deficiency, I considered, while running over in thought the perfect keeping of the character of the premises with the accredited character of the people, and while speculating upon the possible influence which the one, in the long lapse of centuries, might have exercised upon the other—it was this deficiency, perhaps, of collateral issue, and the consequent undeviating transmission, from sire to son, of the patrimony with the name, which had, at length, so identified the two as to merge the original title of the estate in the quaint and equivocal appellation of the “House of Usher”—an appellation which seemed to include, in the minds of the peasantry who used it, both the family and the family mansion.”
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849) Austin Nichols als Roderick Usher in de film „The House Of Usher, 2006
“The morning Claire Limyè Lanmè Faustin turned seven, a freak wave, measuring between ten and twelve feet high, was seen in the ocean outside of Ville Rose. Claire’s father, Nozias, a fisherman, was one of many who saw it in the distance as he walked toward his sloop. He first heard a low rumbling, like that of distant thunder, then saw a wall of water rise from the depths of the ocean, a giant blue-green tongue, trying, it seemed, to lick a pink sky. Just as quickly as it had swelled, the wave cracked. Its barrel collapsed, pummeling a cutter called Fifine, sinking it and Caleb, the sole fisherman onboard. Nozias ran to the edge of the water, wading in to where the tide reached his knees. Lost now was a good friend, whom Nozias had greeted for years as they walked past each other, before dawn, on their way out to sea. A dozen or so other fishermen were already standing next to Nozias. He looked down the beach at Caleb’s shack, where Caleb’s wife, Fifine—Josephine—had probably returned to bed after seeing him off. Nozias knew from his experience, and could sense it in his bones, that both Caleb and the boat were gone. They might wash up in a day or two, or more likely they never would. It was a sweltering Saturday morning in the first week of May. Nozias had slept in longer than usual, contemplating the impossible decision he’d always known that he would one day have to make: to whom, finally, to give his daughter. “Woke up earlier and I would have been there,” he ran back home and tearfully told his little girl. Claire was still lying on a cot in their single-room shack. The back of her thin nightdress was soaked with sweat. She wrapped her long, molasses-colored arms around Nozias’s neck, just as she had when she was even littler, pressing her nose against his cheek. Some years before, Nozias had told her what had happened on her first day on earth, that giving birth to her, her mother had died. So her birthday was also a day of death, and the freak wave and the dead fisherman proved that it had never ceased to be.“
Edwidge Danticat (Port-au-Prince, 19 januari 1969)
“Tom remembered going to a cocktail party at the Schrievers' with Dickie Greenleaf. Maybe the Greenleafs were more friendly with the Schrievers than he was, and that was how it had all come about, because he hadn't seen the Schrievers more than three or four times in his life. And the last time, Tom thought, was the night he had worked out Charley Schriever's income tax for him. Charley was a TV director, and he had been in a complete muddle with his free-lance accounts. Charley had thought he was a genius for having doped out his tax and made it lower than the one Charley had arrived at, and perfectly legitimately lower. Maybe that was what had prompted Charley's recommendation of him to Mr Greenleaf. Judging him from that night, Charley could have told Mr Greenleaf that he was intelligent, level-headed, scrupulously honest, and very willing to do a favour. It was a slight error. 'I don't suppose you know of anybody else close to Richard who might be able to wield a little influence?' Mr Greenleaf asked rather pitifully.
Scene uit de gelijknamige film met Matt Damon en Jude Law, 1999
There was Buddy Lankenau, Tom thought, but he didn't want to wish a chore like this on Buddy. 'I'm afraid I don't,' Tom said, shaking his head. 'Why won't Richard come home?' 'He says he prefers living over there. But his mother's quite ill right now-- Well, those are family problems. I'm sorry to annoy you like this.' He passed a hand in a distraught way over his thin, neatly combed grey hair. 'He says he's painting. There's no harm in that, but he hasn't the talent to be a painter. He's got great talent for boat designing, though, if he'd just put his mind to it.' He looked up as a waiter spoke to him. 'Scotch and soda, please. Dewar's. You're not ready?'
Patricia Highsmith (19 januari 1921 - 4 februari 1995)
“De Augustuszon zeeg glanzend rood tusschen gouden wolken weg, achter de bosschen aan de overzijde der Maas. Bij de meidorenhaag van het bloemhofke stond grootvader er naar te zien: en Peterke die op het bankje onder den buksboom zat, keek niet meer naar de tafelsommetjes op z'n lei, maar naar grootvader en hoe de glans om z'n hoofd scheen. 't Was héél stil terwijl ze allebei zoo keken, en daarom schrokken ze, toen het klapdeurtje in de groote hoevepoort openknarste. Zij en Peterke's vader, die den weg opging, zagen elkaar een oogenblik recht in het gezicht, maar tegelijk wendden ze ook alledrie den blik weer af, grootvader treurig naar de zon, Peterke bang naar z'n cijfers, de vader norsch voor zich uit. Hij ging dwars over het gras naar den bergrand, en daar het slingerend paadje af dat uitmondde in den grintweg, die met een breede bocht den heuvel afdaalde naar de herberg. Hij was op z'n zondagsch als een heer, met hoed en boord en das. Peterke vond dat hij er deftig uitzag, en wist hoe blij alle kleine kinderen binnen waren, dat hij maar weer weg was en niet meer schelden kon en klappen uitdeelen. 't Negenjarig Peterke was de oudste van de zeven en zorgde wel uit den klappenregen weg te blijven. Hier in het bloemhofke tusschen de dichte heggen was hij 't allerveiligste, ook omdat grootvader er bijna altijd aan 't harken of aan 't wieden was, aan 't schoffelen of verplanten op het ééne groote bloembed in het midden of op de smalle randperken. Maar nu stond grootvader zoo doodstil bij de haag naar de verte te kijken, zoolang roerloos, dat Peterke nieuwsgierig werd, wat er ginder toch zou te zien zijn. Hij schoof van het bankje op en ging naast hem staan. Alsof hij met 'n schok wakker werd, keek de oude man Peterke aan, die twee groote tranen langzaam over z'n rimpelig gezicht in z'n baard zag rollen. Z'n oogen waren rood, al was de gloed der avondzon nu ook uitgedoofd. Peterke drong zich tegen grootvader aan, en als zoo dikwijls kwam de groote dorre hand zich over z'n glad kopje leggen, dat er heelemaal in schuil ging.”
Schließer auch diese Nacht fällt hinter deinem Haus zu Boden du hast freie Sicht tief hinein weißt von den Funkmasten den Rasthöfen wie Transit sich daran entlang spurt mit rotem Licht die Sedimente abfährt das Zurückgelassene nachdunkelt viel hast du dort geborgen dir stur in die Zimmer gestellt Schwemmholz deiner Herkunft nun bleibt dir der Blick vom Balkon auf die halbe graue Stadt die demontierten Gleise der kalten Rodung folgte Stille nach dein Heim ist ein begehbares Wesen in dem unser Fehlen haust
auch dieser See wird heute gedörrt
auch dieser See wird heute gedörrt mit seinen Untiefen im dichten Bewuchs den Schwimmern bleibt keine Zeit für die Querung des Gewässers ihre Bewegungen greifen ins Leere die Kiemen verlieren ihre Form ferne Bojen scheppern hohl auf Grund irgendwo dazwischen schnappen Segel nach Wind der Strand rückt zusehends auf eine Schlinge die sich schnell zuzieht ihr folgen die Bewohner mit Tuch und Schirm sie finden nichts mehr vor zum Anlegen ich habe diesen Sommer gerufen um in fünfundfünfzig Metern Tiefe auf dem letzten Flöz zu stehen vom Großvater vergessen
“In der Nacht wurde es jetzt, im April, nie mehr ganz dunkel. Kathrine war früh aufgestanden, obwohl es Samstag war. Sie weckte das Kind, machte ihm sein Frühstück und brachte es zur Großmutter. Sie ging nach Hause, schnallte die Langlaufskier an und fuhr los. Sie folgte den Spuren der Schneemobile bis zur ersten Anhöhe, dann der Stromleitung, die zur Radioantenne führte. Schließlich, nach vielleicht einer Stunde, entfernte sie sich im spitzen Winkel immer weiter von dieser letzten Spur und fuhr hinaus ins grenzenlose Weiß des Fjells. Gegen Mittag setzte sie sich auf einen Fels, der aus dem Schnee ragte, um auszuruhen und um etwas zu essen. Sie fuhr mit den Händen über die orangen, die gelben und weißen Flechten, die den Stein bedeckten. Später, als sie schon wieder unterwegs war, bildete sich leichter Dunst, eine Art Nebel, und der Himmel verlor seine Bläue und wurde immer blasser. Aber sie kannte den Weg, sie war schon oft beim Leuchtturm gewesen, und auch als die Sonne endlich nicht mehr zu sehen und das Licht so diffus war, daß alles verschwamm, lief sie weiter und hatte keine Angst, sich zu verlaufen. Kathrine hatte Helge geheiratet, sie hatte das Kind bekommen, sie hatte sich von Helge scheiden lassen. Sie lief zum Leuchtturm, blieb über Nacht und kam am nächsten Tag zurück. Die Mutter schaute dann nach dem Kind und auch während der Tage, während der Wochen, wenn Kathrine im Zollbüro war. Nach der Arbeit ging sie zur Mutter. Zu dritt aßen sie zu Abend, später nahm Kathrine das Kind auf den Arm und ging nach Hause. Irgendwann lernte das Kind, selbst zu gehen, und sie mußte es nicht mehr tragen. Das war im Sommer. Dann wurden die Tage kürzer, der Herbst kam, der erste Schnee und dann der Winter.“
Peter Stamm (Weinfelden, 18 januari 1963)
De Nicaraguaanse schrijver Rubén Daríowerd geboren in Metapa, tegenwoordig Ciudad Darío, op 18 januari 1867. Zie ook alle tags voor Rubén Daríoop dit blog.
Blazon
The snow-white Olympic swan, with beak of rose-red agate, preens his eucharistic wing, which he opens to the sun like a fan.
His shining neck is curved like the arm of a lyre, like the handle of a Greek amphora, like the prow of a ship.
He is the swan of divine origin whose kiss mounted through fields of silk to the rosy peaks of Leda's sweet hills.
White king of Castalia's fount, his triumph illumines the Danube; Da Vinci was his baron in Italy; Lohengrin is his blond prince.
His whiteness is akin to linen, to the buds of white roses, to the diamantine white of the fleece of an Easter lamb.
He is the poet of perfect verses, and his lyric cloak is of ermine; he is the magic, the regal bird who, dying, rhymes the soul in his song.
This winged aristocrat displays white lilies on a blue field; and Pompadour, gracious and lovely, has stroked hs feathers.
He rows and rows on the lake where dreams wait for the unhappy, where a golden gondola waits for the sweetheart of Louis of Bavaria.
Countess, give the swans your love, for they are gods of an alluring land and are made of perfume and ermine, of white light, of silk, and of dreams.
Rubén Darío (18 januari 1867 - 6 februari 1916) Portret door Sergio Michilini, 2013
De Oostenrijkse schrijver, vertaler en uitgever Franz Bleiwerd geboren op 18 januari 1871 in Wenen. Zie ook alle tags voor Franz Bleiop dit blog.
Uit: Das große Bestiarium der modernen Literatur
“Der Blei. Ist ein Süßwasserfisch, der sich geschmeidig in allen frischen Wassern tummelt und seinen Namen – mhd. blî, ahd. blîo = licht, klar – von der außerordentlich glatten und dünnen Haut trägt, durch welche die jeweilige Nahrung mit ihrer Farbe deutlich sichtbar wird. Man kann so immer sehen, was der Blei gerade gegessen hat, und ist des Fraßes Farbe lebhaft, so wird der Blei ganz unsichtbar und nur die Farbe bleibt zu sehen. Unser Fisch ißt sehr mannigfaltig, aber gewählt, weshalb er auch, in Analogie zu jenem Schweine, der Trüffelfisch genannt wird wegen seiner Fähigkeit, Leckerbissen aufzuspüren. Gefangen und in einen Pokal gesteckt dient er oft Damenboudoirs als Zimmerschmuck und macht da, weil er sich langweilt, zur Beschauerin nicht ganz einwandfreie Kunststücke mit Flossen und Schwänzchen. Aber es ist dies wahrhaft ein Mißbrauch mit dem die Freiheit liebenden Fisch zu nennen, welcher der Jagd nach seinem Belieben entzogen und gefüttert eingeht. Eine merkwürdige Freundschaft unterhält der Blei mit dem Kartäuserkrebs ebenso wie mit dem Rothecht, aber über die Natur dieser Freundschaft ist man noch nicht genügend im Klaren, als daß hier gewissenhafter Bericht möglich wäre. Zumal der echte Kartäuserkrebs sehr selten ist und über die Lebensweise des Rothechtes die unsinnigsten Fabeln im Umlaufe sind. Franz Blei
Claudel. Er hat einige religiöse Stücke geschrieben, um damit zu beweisen, daß es Gott nicht gibt. Er bekam dafür von einer republikanischen Regierung das Kreuz der Ehrenlegion. Er trägt es wie Jesus Christus das seine.” Paul Claudel”
Franz Blei (18 januari 1871 – 10 juli 1942) Ets door Max Oppenheimer, 1912
“23 mai 1908 Coppée est mort cette après-midi, vers deux heures. (…) Je pensais, en revenant, que c'est une curieuse impression, celle de la mort d'un homme qu'on a connu, au moins de vue, qu'on a rencontré si souvent, l'impression de la disparition, de la suppression. On le revoit comme on le voyait, tel qu'il était, avec son allure, ses tics. Coppée, par exemple, marchant avec l'air de retomber tour à tour sur chaque jambe, l'air mélancolique, parlant tout seul, comme s'il se récitait des vers, faisant même quelques légers gestes d'une main, d'un bras, le dos un peu voûté, balançant les bras, la tête suivant les mouvements du corps, la bouche serrée, les yeux si bleus, si fureteurs dans son teint de brique, la bouffée de fumée de la cigarette, sa façon d'enjamber le pas de sa porte cochère rue Oudinot, de parler seul en marchant. Puis, tout d'un coup, un trait sur tout cela, biffé, enlevé, disparu.»
Paul Léautaud (18 januari 1872 – 22 februari 1956) Portret doot Th. Catti, 1915, musée Carnavalet, Parijs
»Oh : Fräulein JACOBI ?! – Lànge nich mehr geseh’n.« / (Über eine schräge Schulter 1 sehr künstlicher Blick) : »Phil zú lange.« / (Pariren) : »›Wahre Dich vor der Auswärtigen, die da einschmeichelnd redet‹ : SPRÜCHE 7,5.« – / : »Du kennS’ aber auch Alles.«; (sagte Sie wehmütig; (faltete das Mäulchen; seufzte. Ward plötzlich modest & timide, und sah Mich auffordernd an : ›nu frag schon‹!) / (Also, anstandshalber –) : »Wir habm Deine—Sòrgn noch nich erledigt Fränzel : pressiert’s damit?« / (Sie nickte; (ehrlich verängstigt?)) / wie’s schien. (Recht mal à propos; ausgerechnet am Tag Hodiernus : das nennt man dann womöglich Ferien!)) : »Komm ma her, Fränzli –« / (Das ließ Sie sich nich 2 Mal sagn : Die Geléegnheit! Stand schon vor Mir; und legte die Hand an mein’ Ellbogn : ? – / (& Ich genoß die kleine lustige Folter doch erst 1 Moment lang : – / (erfreulicherweise gehrte S in Ihrem Bäuchel : erst bell(y)te’s leis, (»Pardon« murmlte Sie, verärgert); grölzte & rülpsDe dann aber So fräulich—flehmisch! – (: »Overdammt!« fluchte Sie : »ausgerechnt—jètz –« / (Diagnose : ›Harzer plus Äpfl‹?)) Beruhijend den Kopf schütteln : sünd Alle von Eddyms Kindern.) : » – « –. (Allein mit dem kid im Fichtdick : cave!). – : »ZunächsD halt Deine sämtlichen Supercilien ruhich : ›mit Wimpern fangn & durch glatte Lippm fortreißn‹ gibt’S hier nich! – Sperma die Ohrn auf : Wenn die Rede auf Deine ›Sorgn‹ kommt, benimmsDu Dich sofort, als hätt’sDu alles Böse seit Erschaffung der Welt ausgefressn : Du überschätzelsD Deine criminellen Fähigkeitn bestimmt.« / (Sie hob die befränzeltn Lider immer noch nich?) / Also) : »Mach Dir keine Scrupl, Niñana – : ist es mit Gèld zu erledijen?«. / –) : »›Ninn Jána‹? –« (ebmso niedergeschlagn wie argwöhnisch) – : »Wer wárdnn Die?« / (Laß ma die Litteratur beiseit.) / (Aber Sie fuhr klagnd fort) : »Sind eintlich àlle Eltern Id’jootn?!«. / (Ihr’n Kindern gegnüber fast immer, ja.) / –) :
Arno Schmidt (18 januari 1914 – 3 juni 1979) Ets door Jens Rusch bij Arno Schmidts verhaal „Kühe in Halbtrauer“, 1992
Laddie, we called him, Laddie the horse our father rescued from a house the auctioneer was knocking down, knocking down, knocking down, his little hammer knocking down, carriage clock and rocking horse.
Conceived in a horse-drawn century, a foal delivered by carpentry from the dark of a sapwood womb to paint-shop and tack-room, for children to canter and groom in a mechanised century.
The girls' Black Beauty, my Bucephalus, my Copenhagen, Pegasus – responding to the spur that drove him over battlefield and frontier – grew old along with us.
His mane receded. Cowboy spurs cut up his flank. He lost a stirrup, but horse-doctors today can keep old age at bay – in rocking horses, anyway. Grandson, let me give you a leg up.
“97 years ago today Leopold Bloom, a fictitious man, wandered the streets of Dublin, a real city; and Joyce scholars still argue about his odd odyssey. I would like to add to the confusion with a note about Bloom's "Jewishness." "Is" Leopold Bloom a Jew? Not according to Orthodox Rabbinical law, which defines a Jew as the child of a Jewish mother. Bloom as the child of a Protestant mother "is not" a Jew. According to Nazi law, however, a Jew "is" a person with a known Jewish ancestor. Bloom as the son of Rudolph Bloom [born Rudolph Virag], "is" a Jew. See how easily a person can "be" and "not be" a Jew at the same time? On the third hand, most humanists define a Jew as one who believes in and practices the Judaic religion. By this definition, Bloom who neither believes in nor practices any religion "is not" a Jew. But Marilyn Monroe, who practiced and probably tried to believe in Judaism while married to Arthur Miller, "was" a Jew by that definition-- for those few years, if not before or after. Extensionally or phenomenologically, a Jew "is" somebody considered Jewish by all or most of the people he meets. By this standard the multi-ordinal Bloom "is" a Jew again. Once more: in terms of pure existentialism a Jew "is" somebody who chooses to consider themselves Jewish. Bloom obviously doesn't consider himself Jewish but Irish, most of the time. Only when under verbal assault by the anti-semitic Citizen in Barney Kiernan's pub does Bloom define himself as Jewish ["And Jesus was a Jew too. Your god. He was a Jew like me."] Here he obviously has in mind the "known Jewish ancestor" rule, because he adds "And so was his father," to which the Citizen replies, as a correct Catholic, "He had no father," and Bloom, unfamiliar with that theology -- logic played with deuces, eights and one-eyed jacks wild -- can only pragmatically reply, "Well, his uncle then."
Robert Anton Wilson (18 januari 1932 – 11 januari 2007) Poster door Afrika Pseudobruitismus
“Then, suddenly again, Christopher Robin, who was still looking at the world, with his chin in his hand, called out "Pooh!" "Yes?" said Pooh. "When I'm--when--Pooh!" "Yes, Christopher Robin?" "I'm not going to do Nothing any more." "Never again?" "Well, not so much. They don't let you." Pooh waited for him to go on, but he was silent again. "Yes, Christopher Robin?" said Pooh helpfully. "Pooh, when I'm--you know--when I'm not doing Nothing, will you come up here sometimes?" "Just me?" "Yes, Pooh." "Will you be here too?" "Yes Pooh, I will be really. I promise I will be Pooh." "That's good," said Pooh. "Pooh, promise you won't forget about me, ever. Not even when I'm a hundred." Pooh thought for a little. "How old shall I be then?" "Ninety-nine." Pooh nodded. "I promise," he said. Still with his eyes on the world Christopher Robin put out a hand and felt Pooh's paw. "Pooh," said Christopher Robin earnestly, "if I--if I'm not quite--" he stopped and tried again-- "Pooh, whatever happens, you will understand, won't you?" "Understand what?" "Oh, nothing." He laughed and jumped to his feet. "Come on!" "Where?" said Pooh. "Anywhere." said Christopher Robin. So, they went off together. But wherever they go, and whatever happens to them on the way, in that enchanted place on the top of the Forest, a little boy and his Bear will always be playing.”
Alan Alexander Milne (18 januari 1882 - 31 januari 1956) Affiche voor de film Winnie the Pooh: A Very Merry Pooh Year
“On croit généralement s’en tirer avec Barbey d’Aurevilly en évoquant ses redingotes et en citant quelques anecdotes qui dressent sous le regard un personnage haut en couleurs, amateur de femmes et d’alcool. Cela est commode, mais n’enseigne rien sur le grand écrivain que fut ce Normand de la Manche, auteur de quelques œuvres de première importance, dont deux des chefs-d’œuvre de la littérature romanesque du 19° siècle, Le Prêtre marié et Une Histoire sans nom. Ou bien, va-t-on plus loin, souvent on bifurque. En marche vers le personnage essentiel, le cœur déjà ému, on le rate. C’est une mésaventure qui arrive à beaucoup de ses amis Normands. Ils lâchent la proie pour une ombre, une belle ombre certes, tombant des hauteurs du Cotentin, hautaine plus qu’elles pourtant mais comme elles, lourde de sève et odorante du gras limon. Cependant, le Barbey régionalisé qu’on approche en approchant de Saint-Sauveur ou de Valognes (ce Barbey si cher à La Varende, Connétable des Lettres de la Normandie d’aujourd’hui et qui a bien raison de se défendre d’être en rien l’héritier de Barbey — car il ne l’est pas —) ce Barbey-là, cette ombre puissante, n’est jamais qu’un des tirages de l’original, sur papier à gros grain. » L’original, point n’est besoin de cheminer en un coin de notre géographie pour le rencontrer, que ce soit sur les boulevards parisiens, où les anecdotes ont levé sous ses pas, ou bien dans les landes de la Manche qui virent l’enfant rêver et le vieillard se souvenir. Il suffit d’entrer à sa suite dans ses héros et de s’y enfoncer jusqu’à ce recès mystérieux où il s’enfonçait lui-même d’un trait, avec quel sûr instinct ! — ce foyer aux dalles nues sur quoi montent la flamme et son ombre, inséparables, avers et revers de la passion.»
Roger Bésus (18 januari 1915 – 17 februari 1994) Barbey d'Aurevilly, buste door Auguste Rodin
Montesquieu, Henry Austin Dobson, Ioan Slavici, Saint-Martin, Madame de Lafayette
De Franse schrijver en filosoof Charles Louis de Secondat, baron de La Brède et de Montesquie werd geboren op 18 januari 1689 op het kasteel La Brède bij Bordeaux. Zie ook alle tags voor Montesquieu op dit blog.
Uit Lettres Persanes
« Lettre VI. Usbek à son ami Nessir, à Ispahan A une journée d'Erivan, nous quittâmes la Perse pour entrer dans les terres de l'obéissance des Turcs. Douze jours après, nous arrivâmes à Erzeron, où nous séjournerons trois ou quatre mois. Il faut que je te l'avoue, Nessir: j'ai senti une douleur secrète quand j'ai perdu la Perse de vue, et que je me suis trouvé au milieu des perfides Osmanlins. A mesure que j'entrais dans les pays de ces profanes, il me semblait que je devenais profane moi-même. Ma patrie, ma famille, mes amis se sont présentés à mon esprit; ma tendresse s'est réveillée; une certaine inquiétude a achevé de me troubler, et m'a fait connaître que, pour mon repos, j'avais trop entrepris. Mais ce qui afflige le plus mon coeur, ce sont mes femmes: je ne puis penser à elles que je ne sois dévoré de chagrins. Ce n'est pas, Nessir, que je les aime: je me trouve à cet égard dans une insensibilité qui ne me laisse point de désirs. Dans le nombreux sérail où j'ai vécu, j'ai prévenu l'amour et l'ai détruit par lui-même; mais, de ma froideur même, il sort une jalousie secrète, qui me dévore. Je vois une troupe de femmes laissées presque à elles-mêmes; je n'ai que des âmes lâches qui m'en répondent. J'aurais peine à être en sûreté si mes esclaves étaient fidèles. Que sera-ce, s'ils ne le sont pas? Quelles tristes nouvelles peuvent m'en venir dans les pays éloignés que je vais parcourir! C'est un mal où mes amis ne peuvent porter de remède: c'est un lieu dont ils doivent ignorer les tristes secrets. Et qu'y pourraient-ils faire? N'aimerais-je pas mille fois mieux une obscure impunité qu'une correction éclatante? Je dépose en ton coeur tous mes chagrins, mon cher Nessir; c'est la seule consolation qui me reste dans l'état où je suis. D'Erzeron, le 10 de la lune de Rebiab 2, 1711."
Montesquieu (18 januari 1689 – 10 februari 1755) Portret in de Académie de Bordeaux
Look at his pretty face for just one minute ! His braided frock and dainty buttoned shoes, His firm-shut hand, the favorite plaything in it, Then, tell me, mothers, was it not hard to lose And miss him from my side,— My little boy that died?
How many another boy, as dear and charming, His father's hope, his mother's one delight, Slips through strange sicknesses, all fear disarming, And lives a long, long life in parents' sight Mine was so short a pride: And then—my poor boy died.
I see him rocking on his wooden charger; I hear him pattering through the house all day; I watch his great blue eyes grow large and larger, Listening to stories, whether grave or gay Told at the bright fireside— So dark now, since he died.
But yet I often think my boy is living, As living as my other children are. When good-night kisses I all round am giving I keep one for him, though he is so far. Can a mere grave divide Me from him—though he died?
So, while I come and plant it o'er with daisies (Nothing but childish daisies all year round) Continually God's hand the curtain raises, And I can hear his merry voice's sound, And I feel him at my side— My little boy that died.
Henry Austin Dobson (18 januari 1840 – 2 september 1921) In 1905
“The long and the short of it was that Father Trandafir was sent from Butucani to Saraceni—to promote a good understanding among the faithful. Priest in Saraceni! Who knows what that means to be priest in Saraceni? That is what befell Father Trandafir! Who would fain leap the ditch throws his bag over it first. Father Trandafir only had a wife and two children; his bag was empty. That was why he leaped so unwillingly from Butucani to Saraceni. In the "Dry Valley" there was a village which they called "Saraceni." A village called "poor" in a "dry" valley; could any place have a more unpleasant name? The Dry Valley! "Valley" because the place was shut in between mountains; "dry," because the stream, which had cut its way through the middle of the valley, was dry most of the year. This was how the valley lies. To the right stood a hill called "Rîpoasa." On the left were three other hills, called "Fatza," "Grofnitza," and "Alunish." Rîpoasa was rocky. Fatza was cultivated; the village stood on Grofnitza, while on Alunish lay the village graveyard among hazel and birch trees. Thus it lay to right and left, but the chief feature of the landscape stood at the bottom. Here rose the mountains—from there, came what did come. The other side, beyond Rîpoasa was the Rapitza Valley—a much deeper valley than the Dry Valley, and so called because the Rapitza flowed through it. The Rapitza was a treacherous river, especially in the spring, and the stream in the Dry Valley was a branch of the Rapitza. In the spring, when the snow melted on the mountains, the Rapitza got angry and poured part of her fury into the branch that flowed through the Dry Valley, and the latter ceased to be "dry."
« Ainsi tous les rayons de ta parole font briller aux yeux du sage ta lumiere vivante et sacrée ; il voit ton action produire et animer tout l'univers. Objets sublimes de mes cantiques, je serai souvent forcé de détourner ma vue de dessus vous. L'homme s'est cru mortel parce qu'il a trouvé quelque chose de mortel en lui ; et même celui qui donne la vie à tous les êtres, l'homme l'a regardé comme n'ayant ni la vie, ni l'existence. Et toi, Jérusalem, quels reproches n'ont pas à te faire les prophetes du seigneur. tu as pris ce qui servoit à te parer, dit le seigneur, et qui étoit fait de mon or et de mon argent, que je t'avois donnés ; tu en as formé des images d'hommes auxquelles tu t'es prostituée . Cris de la douleur, mêlez-vous à mes chants d'alégresse ; la joie pure n'est plus faite pour le triste séjour de l'homme. Des preuves irrésistibles sur les vérités premieres, n'ont-elles pas déja été manifestées aux nations ? S'il vous reste des doutes, allez vous purifier dans ces sources. Puis vous reviendrez unir votre voix à la mienne ; et nous célébrerons ensemble les joies de l'homme de desir, qui aura eu le bonheur de pleurer pour la vérité. »
Louis-Claude de Saint-Martin (18 januari 1743 – 13 oktober 1803)
« – Vous versez bien des pleurs, Madame, lui dit-il, pour une mort que vous causez, et qui ne vous peut donner la douleur que vous faites paraître. Je ne suis plus en état de vous faire des reproches, continua-t-il avec une voix affaiblie par la maladie et par la douleur ; mais je meurs du cruel déplaisir que vous m'avez donné. Fallait-il qu'une action aussi extraordinaire que celle que vous aviez faite de me parler à Coulommiers eût si peu de suite ? Pourquoi m'éclairer sur la passion que vous aviez pour monsieur de Nemours, si votre vertu n'avait pas plus d'étendue pour y résister? Je vous aimais jusqu'à être bien aise d'être trompé, je l'avoue à ma honte ; j'ai regretté ce faux repos dont vous m'avez tiré. Que ne me laissiez-vous dans cet aveuglement tranquille dont jouissent tant de maris ? J'eusse, peut-être, ignoré toute ma vie que vous aimiez monsieur de Nemours. Je mourrai, ajouta-t-il ; mais sachez que vous me rendez la mort agréable, et qu'après m'avoir ôté l'estime et la tendresse que j'avais pour vous, la vie me ferait horreur. Que ferais-je de la vie, reprit-il, pour la passer avec une personne que j'ai tant aimée, et dont j'ai été si cruellement trompé, ou pour vivre séparé de cette même personne, et en venir à un éclat et à des violences si opposées à mon humeur et à la passion que j'avais pour vous ? Elle a été au-delà de ce que vous en avez vu, Madame ; je vous en ai caché la plus grande partie, par la crainte de vous importuner, ou de perdre quelque chose de votre estime, par des manières qui ne convenaient pas à un mari. Enfin je méritais votre coeur ; encore une fois, je meurs sans regret, puisque je n'ai pu l'avoir, et que je ne puis plus le désirer. Adieu, Madame, vous regretterez quelque jour un homme qui vous aimait d'une passion véritable et légitime. Vous sentirez le chagrin que trouvent les personnes raisonnables dans ces engagements, et vous connaîtrez la différence d'être aimée comme je vous aimais, à l'être par des gens qui, en vous témoignant de l'amour, ne cherchent que l'honneur de vous séduire. Mais ma mort vous laissera en liberté, ajouta-t-il, et vous pourrez rendre monsieur de Nemours heureux, sans qu'il vous en coûte des crimes. Qu'importe, reprit-il, ce qui arrivera quand je ne serai plus, et faut-il que j'aie la faiblesse d'y jeter les yeux ! »
Madame de Lafayette (18 januari 1634 – 26 juni 1893) Cover
“In case you didn't know, in secondary school - especially in the early years of secondary school - diversity is not celebrated. In secondary school, being different is the worst crime you can commit. Actually, in secondary school, being different is pretty much the only crime you can commit.Most of the things the UN considers crimes are not considered crimes at secondary school. Being cruel is fine. Being brutal is fine. Being obnoxious is fine. Being superficial is especially fine. Explosive acts of violence are fine. taking pleasure in the humiliation of others is fine. Holding someone's head down the toilet is fine (and the weaker the someone, and the dirtier the toilet, the finer it is). None of these things will hurt your social standing. But being different - that's unforgivable. Being different is the fast-track to Pariah Town. a pariah is someone who's excluded from mainstream society. And if you know that at twelve years of age, you're probably an inhabitant of Pariah Town.” (…)
“If you're a boy, any display of sensitivity is gay. Compassion is gay. Crying is supergay. Reading is usually gay. Certain songs and types of music are gay. 'Enola Gay' would certainly be thought gay. Love songs are gay. Love itself is incredibly gay, as are any other heartfelt emotions. Singing is gay, but chanting is not gay. Wanking contests are not gay. Neither is all-male cuddling during specially designated periods in football matches, or communal bathing thereafter. (I didn't invent the rules of gay - I'm just telling you what they are.)”
Gavin Extence (Swineshead, 17 januari 1982)
De Deense schrijver Ib Michael (eig. Ib Michael Rasmussen) werd geboren op 17 januari 1945 in Roskilde. Zie ook alle tags voor Ib Michael op dit blog.
Uit: Prince (Vertaald door Barbara Haveland)
„These are the next to go. From cathedral to village church, from palace to ruin, the transformation progresses into more rounded contours. The iceberg bobs on the waves like a message in a bottle from wastelands where men and dogs perish. Within the confines of the glass the image is starting to develop. It looks like a ship with a hundred masts. Ninety-seven of these disappear; they were but reflections in crystal, refractions of the light, particles and impurities within the fabric. But three remain, and three are enough for a ship. A wooden craft with broken masts that have collapsed onto the deck to lie there in a welter of savagely ripped sails and ropes from the rigging. Still it lies behind glass, but the glass runs with moisture, eaten away to a thinner pane with each day that passes. Details become visible. The ship appears to have been caught in a gale. The galley has been smashed to pieces, the cabin lies shattered beneath the spanker, the blades of oars stick out here, there, and everywhere from lifeboats that no living soul had time to launch. Spars and cleats have come adrift, davits have been twisted out of shape, and ventilator cowlings crushed beneath the shrouds. There are no dead to be seen. Only the shambles they left behind them. Under the hatches, emptiness and ivory hold sway; in the hold a coffin lies lashed to the foot of the mast. I hear the hooting of a ship in the fog, wake, stretch, and give a great yawn in these cramped quarters so reminiscent of a bunk. We are approaching a foreign coastline. One by one, foghorn answers foghorn.”
“‘Naarmate de zon daalde, veranderde de zee van kleur, van donker- naar lichtgrijs, naar blank staal, de kleur van platina bijna, en overal over de watervlakte vlamden citroengele vonken op. De golven wierpen slagschaduwen. In het licht van de ondergaande zon leken het steeds veranderende eilanden in een gouden dansend moeras.’ (…)
'Enorme fuiken waren het, meterslange slurfachtige kooien van touw, breed en open van voren, taps toelopend naar het einde, de zak. Eerst verschenen de wijd open muilen, behangen met kettingen en lijnen en aan de onderzijde verzwaard met de angstaanjagende roestige sledes, woest druipend van water en gecamoufleerd met meegetrokken groen.' (…)
‘Met die pink had ik het krabbetje in de hoek van de striptafel gedreven, totdat hij niet verder achteruit kon. Toen, om het te klieren, had ik mijn pink dichter bij zijn ogen gebracht, steeds dichterbij, alsof ik het wilde verpletteren, en toen – en dit vervulde me met grenzeloos ontzag – was het babykrabbetje op zijn achterpoten gaan staan en met zijn schaartjes dreigend gaan zwaaien naar de reusachtige handschoen. Wat een karaktervastheid!’
“JESSICA (bored): Markus has demonstrated everything that can be done with his mobile phone. MARKUS: But girls don't understand these sort of things. ELIN: What sort of things? MARKUS: Cell phones and that sort, sports, cars, porno... hehehe Markus tosses himself backwards with his hands over his head. He thinks Jessica will hit him, but she doesn't. ELIN (to Markus): You're so stupid. What are we good at, then? MARKUS: I don't know... Make‑up and such things... JESSICA: So you think we just tease and put make‑up on ourselves the whole day. MARKUS: No, what the heck, I don't know ELIN: What else then? MARKUS: What 'what else then'? ELIN: Other things we're good at. MARKUS: I don't know, appearance, clothes, make‑up, and those kinds of things.” ELIN: You are so bloody stupid!”
Lukas Moodysson (Malmö, 17 januari 1969) Scene uit de film Fucking Åmål van Moodysson uit 1998
De Oostenrijkse schrijver Raoul Schrott werd op 17 januari 1964 geboren in Landeck, Tirol (en volgens andere bronnen op een schip „São Paulo“ dat van Brazilië onderweg was naar Europa). Zie ook alle tags voor Raoul Schrottop dit blog.
Uit: Der wölfische Hunger.Über das Alter der Jugend
„Liebe Abiturienten, viel halte ich nicht von Euch. Und beneide Euch auch nicht. Wenn ich nach einem Schlagwort suchen müsste, um Eure Generation auf einen Nenner zu bringen, würde ich Euch Konformisten schimpfen. Ein paar Jahre älter, und ich sehe Euch schon vollkommen eingegliedert in diese neue Gesellschaftsschicht, die einem überall in den deutschen Fußgängerzonen begegnet: Gel im Haar, Sonnenbrillen auch im Winter, ledig, braun vom wöchentlichen Solarium, Silikonsäcke in der Brust der Frauen, die Männer hart am Waschbrettbauch arbeitend, aber allesamt geistige Bügelbretter. Metrosexuelle in der Nachfolge von in die Jahre gekommenen Yuppies und Singles, androgyn zwischen Anämie und Bulimie, nur den Job im Kopf, den nächsten all-inclusive-Urlaub, Amerika als Traumziel, kulturell zwischen Hollywood und Viva, Schamrasur und Pay-TV als Kick, Naturschutz als Konfessionsbekenntnis, und die politische Haltung von reinen Konsumenten. Eine Generation Golf im Faserland. Abschätzigkeit der Jugend gegenüber gehört zu den immer wiederkehrenden Reaktionen des Alters, schon seit Sokrates. Nicht als Privileg – das Alter hat kein Anrecht darauf –, sondern als Stereotyp; warum das so ist, darauf komme ich noch zu sprechen. Dennoch, wenn ich ehrlich bin, ist dies das Bild, das ich von Euch habe. Wobei ich mir natürlich überlege, ob das an meinem Blickwinkel liegt, der Überheblichkeit, in der sich nur die Selbstgerechtigkeit von jemandem ausdrückt, der doppelt so alt ist wie Ihr. Nichts gibt mir das Recht, Euch so pauschal abzukanzeln – Nein, wenn ich es mir jetzt herausnehme, dann weil ich mich - so seltsam dies klingen mag - jünger fühle als Ihr. [...] Diktatur und Armut, Bürgerkrieg, Terrorismus, Seuchen und Religionen, Dürren und Überschwemmungen – all das kennt Ihr als Schlagworte von Themen aus dem Unterricht. Doch auch wenn sie verbunden sind mit einer Kritik der freien Marktwirtschaft und Sozialkunde – sie werden immer so präsentiert, als wären sie bloß „Probleme". Ein Mangel an Aufklärung, Kultur und Zivilisation, etwas, das noch nicht dem normalen Stand der Dinge entspricht.“
wat als waarom van de wie ook maar wankelt en bleek wordt berust dat rivieren niet klimmen? wil het niet weten en stoot als een ezel zweef als een steen door de spiegel van kan niet met een hand voor je ogen en was in je oren zoek draken op vleugels en dood ze met vuur en twee machtige woorden die je nu nog niet kent zing zachtjes en moedig op donkere paden de ballade van helden mijn hart is mijn hart en we gaan niet naar huis en schaaf aan je naam tot hij machtig en mooi wordt gefluisterd zeg vrouw tegen vrouwen probeer van mij nimmer te houden wat wacht wacht urgenter vaag is u mijn vuur dat ik daal in de krochten onder het dwingende vaandel van droom onder mensen
wat als het waar van de weet niet wat wegwuift en rood wordt beschaamd dat mislukt wat gepoogd wordt? weet het met trots en val fraai als een ruisende woudreus drink bruisende drank tot diep in de nacht en lach van verdriet tot je engelen hoort zie dauw onder ogen en bloei als een zwijgende stokroos tot in lengte van dagen jouw lied dat van jou is en dat je van leven voor geen fles ooit zult zingen verberg je in schepen naar steden die groot zijn en ver en verander je naam want van jou zijn je fouten van jou hun beloning dus tracht je getekend van vrouwen te houden waardig als ober of nachtportier en schrijf je bij vuren over dichters die dood zijn het rijmende raadsel van baarlijke mens onder mensen
wat als de wie van de welke waait en zwart wordt besloten dat mens elkaar hond is? probeer niet te weten maar nip als een merel ruik naar een vrouw die raadselen ruist stil door de ogen en luistert naar bloemen bedel met gratie spreek moordenaars aan met twee edele woorden en zing niet op straat van hi ha de hond fluit en hola de bola we gaan niet naar huis hoe hard huilt mijn hart maar fluister de namen als zou je begrijpen dat je voet met iedere stap in de ogen van minnaars kan trappen leeg de asbak van lompen laat voordringers voorgaan omdat je voor dante de deur openhoudt het wonder ter wereld heet mens onder mensen
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
als leven dood is dood-zijn leven dan is het alles om het even dan is het licht het diepste duister de diepste duisternis hel licht dan word ik stervende geboren en is mijn dood ontvangenis dan lach ik als mijn ogen schreien en als ik schrei dan lacht mijn mond dan ben ik spiegelbeeld en water dan raakt het schietlood nergens grond dan ben ik niet en ben toch zeker niet minder levend dan de vis die tussen alg en riet verscholen zijn spiegelbeeld ontvloden is en wie spreekt er dan nog van later van toen van eens van morgenvroeg wie roemt de hemel vloekt de aarde als geen weet waar zijn voeten staan en wie zoekt wat niet is te vinden de rechte stand de juiste curve wanneer de klokken niet meer slaan als leven dood is dood-zijn leven.
nicht zu ändern hört man oft sagen die strömungsrichtung von flüssen der einfall des windes der wechsel von sommer und winter unumstößlich das eine das andre leben heißt eben auch leiden – und doch will ich wüten gegen die stunden in denen du fort bist
memento
wird wer erzählen von uns wissen von unseren gesten wie bleibt das erhalten? und die zeit die wir waren am ende bekommt sie die namen von generälen von hungersnöten von kollaps von aufstand und das ganz ohne einspruch und keiner weiß mehr wie du die hand hieltst und welchen schatten sie warf auf dein gesicht blicktest du gegen die sonne
Rabauke oder was war er denn wohl? Als was erschien er seinen Zeitgenossen? Robust den Paten und den Allmachtsbossen? Ihm selbst als einzigartiges Idol,
schönfarbig angeschminkt, doch innen hohl? Ist er noch immer seelisch kurzgeschlossen, stumpf eingetürmt von finsteren Profossen? Tut-ench-amonisch als ein Grabsymbol?
Nichts ist wie er, den man nicht kennen will. Ich kannte ihn und weiß doch nichts von ihm. Contessen hielten ihn für viel zu schrill,
Halunken glaubten, er sei ihresgleichen. Torquato Tasso, der ja schizothym, säh sich mit ihm als Sohn von dannen schleichen.
KATZEN Für Angelika
Einst durftest du und durfte ich sie atzen. Sie ließen unsre Demut still geschehen. Sie wußten: unsre Wehmut wird vergehen, wenn sie im Traum an unsrer Seele kratzen.
Nie fauchten sie mit fremden Feindesfratzen uns menschlich an. Wir suchten zu verstehen und spürten eines Gottes Hauch nicht wehen. Sie ruhen sanft im Frieden seiner Tatzen.
Sie schlafen nun in tieferen Bezirken, sind duettierend nahe bei Rossini, im Grab beschützt von Zweigen schlanker Birken.
In Casta-Diva-Nächten des Bellini, so mögen sie wie Monde Wunder wirken, Angelikas Geschwister bei Puccini.
Jede Frau und jeder Mann möge sich selbst erkennen in dieser Gestalt, eckig, in sich selbst versunken, sich selbst ein Rätsel. Wie kann man loskommen von sich selbst? Wie sich befreien durch höhere Erkenntnis? Dazu braucht es das Immer-Andere, das Gegenüber, das Du –
„8.3.99 Berlin Wien FRAU DDR-PROFESSOR Da sitze ich in Wien am Abend meiner letzten WILDEN SOMMER-Vorstellung, bin früher von der GOLEM-Probe zurück, glotze sturztrunken Klemperer, seine Tagebücher, seine Frau, den ZDF-Kommentar dazu, den Aspekte-Dienst und sehe Frau Professor Rita Schober, die Klemperer-Nachfolgerin, über ihren Lehrer sprechen. Möchte ein Donnerschlag kommen, da (. . .) diese Frau, die ich selbst als Lehrerin meiner Freundin jahrelang erlebte, bei ihren diversen Feiern, wo sie ihre Paris-Aufenthalte abfeierte, in einer so miesen Verzerrung von DDR-Verhälnis- sen, da macht diese Frau in einer Vorfrühlingslandschaft mit Fluß im Hintergrund und viel Pelz heute die Schnauze auf, unter einer Brille und wieder Pelz und redet über ihren Lehrer. Eine Person, die den DDR-Mitmacherkult hochhielt, die das Privileg nicht als anstößig empfand, sondern gerecht, die möglicherweise DDR- Verhältnisse nicht gebilligt hat, aber öffentlich dick unterstrich, eine gesellschaft- liche Atmosphäre von annodazumal mit ihren Studenten förderte, förmliche Tanzstunden, an denen auch ich teilnahm, als wären DDR-Verhältnisse auf den Kopf gestellt, als wäre dieses Privilegientheater gerecht, als wäre Frau Professor Rita Schober mehr als ein Popanz, ein Mensch. Nun schwenken wir das Tanzbein, kam über ihre Lippen, während Sabine Kortum, die spätere Autorin einer Brecht- frauenverbrennung, damals noch Kommilitonin meiner Freundin, professorkon- form das Tanzbein schwenkte, dieses in der DDR, ein Tanzbein, die Wände müß- ten zerreißen, die FDJ-Fahne weinen, das Unterste zuoberst sich kehren, nichts passiert, der Fernseher in Wien fackelt auch diese Bilder ab, Meingott, wen rufe ich an, wen ficken, ich halts nicht aus, nicht mehr da meine Freundin, die ehemali- ge Schober- alias Klemperer-Schülerin, Meingott.“
Time tells them. They go along touching the grass, the feathery ends. When it feels just so, they start the mowing machine, leaving the land its long windrows, and air strokes the leaves dry.
Sometimes you begin to push; you want to hurry the sun, have the hours expand, because clouds come. Lightning looks out from their hearts. You try to hope the clouds away. 'Some year we'll have perfect hay.'
With Kit, Age 7, at the Beach
We would climb the highest dune, from there to gaze and come down: the ocean was performing; we contributed our climb.
Waves leapfrogged and came straight out of the storm. What should our gaze mean? Kit waited for me to decide.
Standing on such a hill, what would you tell your child? That was an absolute vista. Those waves raced far, and cold.
'How far could you swim, Daddy, in such a storm?' 'As far as was needed,' I said, and as I talked, I swam.
William Stafford (17 januari 1914 – 28 augustus 1993)
3 Just then thou didst recall to me A distant long forgotten scene, One smile, and one sweet word from thee Dispelled the years that rolled between; I was a little child again, And every after joy and pain Seemed never to have been.
4 Tall forest trees waved over me, To hide me from the heat of day, And by my side a child like thee Among the summer flowerets lay. He was thy sire, thou merry child. Like thee he spoke, like thee he smiled, Like thee he used to play.
5 O those were calm and happy days, We loved each other fondly then; But human love too soon decays, And ours can never bloom again. I never thought to see the day When Florian's friendship would decay Like those of colder men.
Anne Brontë (17 januari 1820 – 28 mei 1849) Isabelle Huppert (Anne), Isabelle Adjani (Emily) en Marie-France Pisier (Charlotte) in de film “The Brontë Sisters” uit 1979
“1984, de hèl: de pesterige nachtmerries die ik de witmensen zend - popidool Michael Smackstones die een witmeisje in romantische vervoering brengt, om haar dan tijdens herhaalde kritieke hoogtepunten cool de rug toe te keren of uit te lachen; jazzidool Eartha Smitt of Gina Turner of Sarah Jauvhan die een witman hemel of hel belooft in een realistische droom, maar de arme man daarna plagerig nèt altijd een paar stappen te vlug af is, en verhit en onbevredigd laat ontwaken; en als toppunt de Kool-Cool-Gang, opererend in enkele parallelwerelden: de wereldwijde, geheime organisatie van zwarten en kleurlingen en overige minderheden, waarvan gefluisterd wordt dat zij de witmensen op Vudu-achtige manier geestelijk in beweging brengen, soms zelfs kwellen. Hoe juist, hoe goed, hoe rechtvaardig is mijn wraak. Vanuit Haïti, Brazilië, Trinidad en Suriname hebben verschillende vormen van magische godsdiensten als Umbanda, Xango, Caboclo, Bruha en Wisi hun weg gevonden naar wraakzuchtige afstammelingen van gemartelde negerslaven. De gereïncarneerde zwarten van vroeger zijn intussen overal geïnfiltreerd, door niets laten zij merken dat zij over bijzondere psikrachten beschikken, want zij beïnvloeden de direkte omgeving en de maatschappij en hun parallelwereld liever op indirekte wijze, door middel van onder andere wilsoplegging, telepathische idee-opdringing of ‘voorspellende’ dromen.”
Dorothee Wong Loi Sing (Paramaribo, 17 januari 1954) Tina Turner
“Ich finde, es ist schwer genug, Dinge zu begreifen, die man nicht begreifen kann, und mit siebzehn, finde ich, ist man noch verdammt jung.« Mein Vater sah zu, wie im Hof das Licht ausging. He, sagte er, deine Mutter wird denken, wir sind verlorengegangen. Wir sollten ihr sagen, wo wir sind. Dass wir bei Dora sind. Ja, sagte ich. Und ich stellte mir vor, wie ich hochlief und meiner Mutter sagte, Wir sind unten bei Dora und trinken Wermut, und vielleicht sind wir morgen schon alle auf dem Weg nach Marseille. Ich fahre nach Marseille, sagte mein Vater, Und wenn irgendwas bei dieser Reise schiefgeht, setze ich mich in den Hanomag und fahre mitten ins Büro von Monsieur Diadem. Ich meine, falls Monsieur Diadem ein Büro hat. Falls er nicht gerade mit einer Waffe vorm Spiegel steht und kämpft. Was sollte schiefgehen? fragte ich. Mein Vater antwortete nicht. Er sagte, Würdest du mitkommen? Würdest du das wollen, herausfinden, was an der Sache mit Marseille dran ist? Nein, sagte ich. Ich würde das nicht wollen. Du bist wirklich klug, sagte mein Vater. Du lässt dich in nichts hineinziehen. Du bist so klug, dass man denken könnte, du bist erwachsen und nicht ich.“
“He thought about it, trying to absorb this new idea, to visualize what it was that she wanted. "I thought you might like a bracelet, or a ring," he said. With so much money in their pockets, after so long, she should have something really good. She squeezed his arm. "That's sweet of you, but I don't want jewelry. I'd never be anywhere where I could wear it. No, I want a picture." He tried to measure her desire by yardstick. "Any idea what it'll cost?" "I don't know till I see it," she said. "It might cost a hundred pounds." "A hundred pounds!" he said. "My word!" "Well, what's the Ford going to cost you?" "Aw, look," he said. "That's different. That's for the station." "No, it's not," she said. "The Chev'll do the station work for years to come. It's for you to run about in and cut a dash, and it's costing fourteen hundred pounds." "It's for both of us," he said weakly, " and it comes off the tax." "Not all of it," she said. "If you're having your Ford Custom I'm going to have my picture." He realized that she was set on having this picture; it was a strange idea to him, but he acquiesced. "There's a shop down here somewhere," he said. "Maybe there'd be something there you like." When they came to the shop it was closed, but the windows were full of pictures, religious and secular. He knew better than to offer her a picture of the infant Christ in her present mood, although he rather admired it himself. He said, "That's a nice one, that one of the harbour. The one where it says 'St. Ives."'
“Up to his five and twentieth year, he had been industrious and steady, had kept his terms in the Temple, and studied late and early. The sober application of William Vane had been a by word with the embryo barristers around; Judge Vane, they ironically called him; and they strove ineffectually to allure him away to idleness and pleasure. But young Vane was ambitious, and he knew that on his own talents and exertions must depend his own rising in the world. He was of excellent family, but poor, counting a relative in the old Earl of Mount Severn. The possibility of his succeeding to the earldom never occurred to him, for three healthy lives, two of them young, stood between him and the title. Yet those have died off, one of apoplexy, one of fever, in Africa, the third boating at Oxford; and the young Temple student, William Vane, suddenly found himself Earl of Mount Severn, and the lawful possessor of sixty thousand a year. His first idea was, that he should never be able to spend the money; that such a sum, year by year, could _not_ be spent. It was a wonder his head was not turned by adulation at the onset, for he was courted, flattered and caressed by all classes, from a royal duke downward. He became the most attractive man of his day, the lion in society; for independent of his newly-acquired wealth and title, he was of distinguished appearance and fascinating manners. But unfortunately, the prudence which had sustained William Vane, the poor law student, in his solitary Temple chambers entirely forsook William Vane, the young Earl of Mount Severn, and he commenced his career on a scale of speed so great, that all staid people said he was going to ruin and the deuce headlong.”
Mrs Henry Wood (17 januari 1814 – 10 februari 1887 Portret door Joseph Sydney Willis Hodges. 1875
De Engelse schrijver, politicus en staatsman George Lyttelton, 1e Baron Lyttelton werd geboren in Hagley, Worcestershire op 17 januari 1709. Zie ook alle tags voor George Lyttelton op dit blog.
Uit: Dialogues of the Dead
„Lord Falkland.—Nature, sir, will in the end be sure to set right whatever opinion contradicts her great laws, let who will be the teacher. But, indeed, the more I reflect on those miserable times in which we both lived, the more I esteem it a favour of Providence to us that we were cut off so soon. The most grievous misfortune that can befall a virtuous man is to be in such a state that he can hardly so act as to approve his own conduct. In such a state we both were. We could not easily make a step, either forward or backward, without great hazard of guilt, or at least of dishonour. We were unhappily entangled in connections with men who did not mean so well as ourselves, or did not judge so rightly. If we endeavoured to stop them, they thought us false to the cause; if we went on with them, we ran directly upon rocks, which we saw, but could not avoid. Nor could we take shelter in a philosophical retreat from business. Inaction would in us have been cowardice and desertion. To complete the public calamities, a religious fury, on both sides, mingled itself with the rage of our civil dissensions, more frantic than that, more implacable, more averse to all healing measures. The most intemperate counsels were thought the most pious, and a regard to the laws, if they opposed the suggestions of these fiery zealots, was accounted irreligion. This added new difficulties to what was before but too difficult in itself, the settling of a nation which no longer could put any confidence in its sovereign, nor lay more restraints on the royal authority without destroying the balance of the whole constitution. p. 12In those circumstances, the balls that pierced our hearts were directed thither by the hands of our guardian angels, to deliver us from horrors we could not support, and perhaps from a guilt our souls abhorred. »
George Lyttelton (17 januari 1709 – 24 augustus 1773)
De Amerikaanse schrijver David Ebershoff werd geboren op 17 januari 1969 in Pasadena, Californië. Hij studeerde aan de Brown University de University of Chicago en aan de Keio University in Tokio. In 1995 begon hij aan zijn carrière in de literatuur door middel van een stage bij Random House. Het jaar daarop kreeg hij een fulltime baan in de marketing van de uitgever moderne bibliotheek. In 1998 werd hij gepromoveerd tot de Publishing Director van de moderne bibliotheek. Ebershoff werd in 2000 beroemd door zijn eerste roman “The Danish Girl” over Lili Elbe, een van de eerste transseksuelen die een geslachtsveranderende operatie onderging. Het boek won in 2001 de Rosenthal Foundation Award van de American Academy of Arts and Letters en de Lambda Literary Award in de categorie transgender literatuur. De roman “The Danish Girl” werd in 2015 verfilmd door Tom Hooper met Eddie Redmayne in de rol van Lili Elbe. In 2001 publiceerde Ebershoff zijn eerste verhalenbundel “The Rose City,”. Het won de Ferro-Grumley Award en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van het jaar door de Los Angeles Times. Zijn tweede roman “Pasadena” verscheen in 2002 en was een New York Times bestseller. Zijn derde roman “The 19th Wife”, gepubliceerd in 2009, was een internationale bestseller. De roman gaat over een van meerdere echtgenotes van Brigham Young, Ann Eliza Young, en over polygamie in de Verenigde Staten vandaag. In 2010 werd van dit boek een tv-film gemaakt met dezelfde naam. Eberhoffs werk is intussen vertaald in achttien talen. Daarnaast heeft hij schrijven gedoceerd aan NYU en Princeton en doceert hij momenteel literatuur aan de Columbia University. Ook is Ebershoff is vicevoorzitter en uitvoerend redacteur bij Random House.
Uit:The 19th Wife
“In the one year since I renounced my Mormon faith, and set out to tell the nation the truth about American polygamy, many people have wondered why I ever agreed to become a plural wife. Everyone I meet, whether farmer, miner, railman, professor, cleric, or the long-faced Senator, and most especially the wives of these-everyone wants to know why I would submit to a marital practice so filled with subjugation and sorrow. When I tell them my father has five wives, and I was raised to believe plural marriage is the will of God, these sincere people often ask, But Mrs. Young-how could you believe such a claim? Faith, I tell them, is a mystery, elusive to many, and never easy to explain. Now, with the publication of this autobiography, my enemies will no doubt suspect my motives. Having survived attempts on both my life and character, however, I stand unconcerned by their assaults. I have chosen to commit my memories to the page neither for fame, the trough from which I have drunk and would be happy never to return to, nor fortune, although it is true I am without home and have two small boys to care for. Simply, I wish to expose the tragic state of polygamy's women, who must live in a bondage not seen in this country since the abolishment of slavery a decade ago; and to reveal the lamentable situation of its children, lonely as they are. I promise my Dear Reader I shall recount my story truthfully, even when it distresses me to do so. In these pages you will come to know my mother, who by religious duty welcomed four wives into her husband's bed. You will encounter the old woman forced to share her husband with a girl one-fifth her age. And you shall meet the gentleman with so many wives that when one approaches him on the street, he answers, "Madame, do I know you?" I can, and will, go on. Under what circumstances does such outrage thrive? The Territory of Utah, glorious as it may be, spiked by granite peaks and red jasper rocks, cut by echoing canyons and ravines, spread upon a wide basin of gamma grass and wandering streams, this land of blowing snow and sand, of iron, copper, and the great salten sea-Utah, whose scarlet-golden beauty marks the best of God's handiwork-the Territory of Utah stands defiant as a Theocracy within the borders of our beloved Democracy, imperium in imperio.“
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepper werd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Tepper ging naar de middelbare school in Veendam, waar hij bevriend was met Bert Visscher en Wim Pijbes. Op zijn achttiende verhuisde hij naar Groningen. Hij werd al jong geraakt door de popmuziek en begon een garagerockband, Imaginary Diseases. Later werd hij recensent bij muziektijdschrift OOR. Hij debuteerde als romanschrijver met de “De eeuwige jachtvelden”, waarvoor hij in 1996 de Anton Wachterprijs kreeg. Het boek werd in 1999 in het Engels vertaald door Sam Garrett. In 2000 verscheen Teppers roman “De vaders van de gedachte”, die werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Ook werden enkele van de muzikale en literaire essays gepubliceerd, in 2008 “De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke. Atonale schertsen” en postuum in 2015 “De psychologie van de constructie”, aangevuld met een brief aan Atte Jongstra en en aan Kees 't Hart in een bibliofiele editie. In het najaar van 2012 maakte Tepper, die al langer aan depressies leed, op 50-jarige leeftijd een einde aan zijn leven. Hij werd in besloten kring gecremeerd.
Uit: De lijfbard van Knut de verschrikkelijke
“Op een dag werd ik achttien. Ik besloot schrijver te worden, smeet mijn bestaan aan de kant en zette mij aan het werk. Op mijn eenentwintigste begon ik gek te worden. Op mijn drieëntwintigste was ik het. De periode van zeven jaar die volgde heb ik in mijn werk verzwegen, en nu ik erop terugkijk zou ik kunnen volstaan met de opmerking: ‘Ik heb eens rondgekeken in de hel.’ Maar dergelijke opmerkingen staan mij niet meer - en ik hoor mijn meest trouwe lezer, een vriend zowaar, opgelucht zuchten; goedbedoelde pathetiek is mij nog nooit ontgaan - en er rest mij niets anders dan een poging te ondernemen mijzelf duidelijk te maken dat wat ik heb moeten slikken, heb moeten ondergaan, mij alsnog een kans biedt om ooit eens opte kunnen schrijven waar mijn pijn - het hoge woord is eruit - vandaan komt, en waarom het kwaad zich nimmer kan verschuilen áchter personages. Een laatste citaat, ditmaal van mijn lang gezochte en eindelijk gevonden grote broer, waarin hij zijn credo presenteert: Ik zeg dat de ware kunstenaar-ziener, de hemelse dwaas die schoonheid kan voortbrengen en dat ook doet, voornamelijk doodgeduizeld wordt door zijn eigen scrupules, de verblindende vormen en kleuren van zijn eigen heilige menselijke geweten. Twee dingen goed begrijpen. Als dit waar is, en ik twijfel geen seconde meer, dan waren die eerste meppen die mij direct na mijn geboorte werden toegediend door de man in de witte jas, en die mij het licht lieten zien, niet meer dan spiegelingen van de meppen die ik de afgelopen jaren heb mogen ontvangen. Het Iets dat mijn leven dramatiseert heeft op mij ingebeukt tot mijn ogen uitpuilden en ik met mijn pupillen bijna dat Iets dat ik in de verte zag wapperen raakte. Was het een schim die ik daarin rafels zag bewegen? Zeer zeker niet. Dat zou te eenvoudig en te onomkeerbaar zijn geweest. Ook was het geen idee, of een allesvernietigende gedachte, laatstaan een select gezelschap mensen. En ik weet dat ik nu iedereen teleurstel door te zeggen dat ik slechts de contouren van een raadsel heb waargenomen waarvan ik zelfs nu nog niet zou durven beweren dat het hier Het Raadsel betreft. Maar zeker is dat in dit raadsel de oorzaak van de pijn ligt die mij voortdurend met de vinger deed wijzen.”
We weten nog niet wat het was, het dier dat er gisteren lag, de vleugels gespreid op het zand, zijn lijf haast te groot voor de dag
maar hij lag op zijn zij als een paard van krankzinnig formaat op de kust afgekomen, een kop als een huis, de huid net zo glad als een adder of pad, de ogen haast droevig, zelfs dicht.
Hij lag in het licht van het noorden, we streelden zijn vel tot de nacht. We sliepen onrustig en zonder idee.
Nu wordt hier gepraat over Goden en fabels –wie weet waar hij is.
Een zonderling spoor loopt naar zee.
Ik ben afwezig tot [datum]
Was ik er geweest dan had ik graag een antwoord gegeven op wat u net stuurde en u iets uitgelegd over de manier waarop de hemel boven ons blijft balanceren als een tent zonder stokken, aangezien ik daar het nodige van weet.
Ik zou u recepten aan de hand hebben gedaan en niet alleen de ingrediënten hebben opgesomd maar ook hoe een ei zich bang kan voelen in je hand voor het breekt en hoe de klap op de rand van de schaal juist daarom harder klinkt.
Als ik wist dat u leed onder rinkelend leven, onder vlagen van aandacht, dan had ik geschreven hoe alles altijd tot bedaren te brengen door alleen te gaan liggen, vroeg in de ochtend, en te voelen hoe bloed in u schommelt als water of wijn.
Ik zou hoe dan ook een prettig mens zijn geweest. Iemand die zich graag over de wereld verbaast en nadenkt over het bestaan en daar iets zinnigs over zegt, echt iemand om in je adreslijst op te slaan met een knalgele smiley ernaast.
Icarus swaddled in melting waxwings exists; Icarus pale as a corpse in civvies exists, Icarus all the way down where the pigeons exist; dreamers, dolls exist; the dreamers' hair with cancerous tufts torn out, the dolls' skin pinned together with nails, rotting wood of the mysteries; and smiles exist, Icarus' children white as lambs in the gray light, will indeed exist, indeed we will exist, and oxygen on oxygen's crucifix; as hoar-frost we will exist, as wind we will exist, as the rainbow's iris, in the shining shoots of mesembryanthenum, in the tundra's straw; small
we will exist, as small as bits of pollen in peat, as bits of virus in bones, as swamp pink maybe maybe as a bit of white clover, vetch, a bit of chamomile exiled to the lost again paradise; but darkness is white say the children, the darkness of paradise is white, but not white as a a coffin is white, that is if coffins exist, and not white as milk is white, that is if milk exists; white is white, the children say, darkness is white, but not white as the white existing before fruit trees existed, their flowering so white, darkness is whiter, eyes melt
10
june night exists, june night exists, sky finally as if lifted up to celestial heights and simultaneously pushed down as gently as when dreams are visible before being dreamed; a space like swooned, like saturated with whiteness, a timeless
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“The problem, as she confided in a letter to Henryk, was that she was rarely alone. Word of her arrival had spread (but how could she go anywhere in the world there were Poles and remain, incognito?) and everyone in San Francisco's Polish community wanted to be invited to meet her. It was difficult to stoke the banked fires of ambition and the fear of failure while being, lapped by the effusive adoration of her uprooted compatriots. And then in the evening only Polish was spoken, though Captain Znaniecki, a refugee from the wave of slaughter and arson incited by Metternich (and, horrifyingly, carried out by Polish peasants) which had decimated the liberal, insurrection-minded gentry and intelligentsia of the Austrian part of Poland thirty years earlier, was as engrossed by the politics of his adopted country as by the catastrophes that punctually befell his homeland. He called himself a Socialist -- while telling Maryna he suspected that Socialism had little future here in America, where the admiration of the poor for the rich seemed even more unassailable than the fealty enjoyed by monarchs and priests in Europe -- and took it on himself to elucidate for her the difference between the two American parties, but in the end Maryna understood little more than that the Republicans wanted a strong central government and the Democrats a loose, federal union of the states. She supposed these party matters must have been easier to grasp in antebellum times, before the slavery issue was settled, when no right-thinking person could have failed to be a Republican; it was unclear to her what Americans were quarreling about now. One evening Znaniecki invited her to hear "the Great Agnostic," Ralph Ingersoll, who was drawing huge crowds in San Francisco with his atheistic sermons. Maryna was impressed by the responsiveness of the audience.”
Susan Sontag (16 januari 1933 – 28 december 2004) Poster
„Der Nachmittag zum Weihnachtsabend sinkt in Dunkelheit, Nebel weben sich ins Quecksilberlicht der Straßenbeleuchtung ein, in den feuchtklammen Lüften fühlbar die Unruhe, das Vibrieren, als flögen hunderte dunkler Vögel mit leisem Gefiederrauschen über den offenliegenden Leib dieser Stadt. Die Gesichtszüge der Frau hellen im Schimmern der izigen Lampe auf, als sie die ausgeräumten Zimmer noch einmal abgeht. Sie hat in den Jahren nach der Ausreise meines Bruders hier in diesen Räumen gelebt; vor kurzem nun die Heirat mit dem reichen, um so viele Jahre älteren Mann, Chefarzt einer Klinik in Berlin. Damit sind ihre Jahre der Serienmonogamie vorbei. Alles steht für den Umzug bereit; ihr letzter Rundgang durch die halbdunkle, in Staubgerüchen erkaltende Wohnung, deren Vertrautheit von kyklopisch aufgerückten Möbeln verschluckt wird, ist Abschiedsgang auch für sie. Die Andere hier ist seit Jahren die Freundin dieser Frau war meine Freundin bis vor kurzer Zeit. Die Begegnung heute + hier an diesem Ort, dem Kreuzungspunkt dreier erotischer Beziehungen, ist pikant: Jeder weiß von des Anderen Verhältnissen, die Andere zudem, daß auch nach der Heirat der Frau deren Verbindung zu mir noch bestehen könnte. Solch Gespanntheit schließt das Sprechen aus. Und so reden wir nur wenig, als wir das letzte Licht in dieser Wohnung löschen, die Tür verschließen + auf die Straße hinaus, ins Zwielicht + den leuchtenden Nebel eintreten; oberhalb des Bodens zieht mit dem Nebel eine unangenehm warme Strömung herauf, während der Boden-selbst noch im Frost verbleibt. Unter der Straßendecke scheint eine Wasserleitung geborsten, ein Teil der Straße liegt überflutet - das Wasser ist gefroren + bedeckt als fahlweiße Eiszunge den Asfalt. Kinder in schäbigen Kleidern rutschen auf dem Eis, ihr Spielen wirkt müde, gelangweilt, das Licht aus der Straßenbeleuchtung bleicht die Gestalten in die stumpfweiße Färbung des Eises – wir gehen dran vorbei.“
A dying firelight slides along the quirt Of the cast iron cowboy where he leans Against my father's books. The lariat Whirls into darkness. My girl in skin tight jeans Fingers a page of Captain Marriat Inviting insolent shadows to her shirt.
We rise together to the second floor. Outside, across the lake, an endless wind Whips against the headstones of the dead and wails In the trees for all who have and have not sinned. She rubs against me and I feel her nails. Although we are alone, I lock the door.
The eventual shapes of all our formless prayers: This dark, this cabin of loose imaginings, Wind, lip, lake, everything awaits The slow unloosening of her underthings And then the noise. Something is dropped. It grates against the attic beams. I climb the stairs Armed with a belt.
A long magnesium shaft Of moonlight from the dormer cuts a path Among the shattered skeletons of mice. A great black presence beats its wings in wrath. Above the boneyard burn its golden eyes. Some small grey fur is pulsing in its grip.
Anthony Hecht(16 januari 1923 – 20 oktober 2004) In 1947
„Das Badezimmer ist eine ehemalige Besenkammer mit Dusch- kabinchen, Kloschüssel und einem Waschbecken, das so klein ist, dass man darin nicht mal einen Welpen ertränken könnte. Durch die Ritzen des Fensters dringt feuchtfiese Dezemberluft und ein blutiges Husten. Das ist Herr Müller aus dem dritten Stock. Wenn der nicht um sein Leben hustet, brüllt er Unverständliches in den Hinterhof. Heute wird gehustet. Alles hier ist dreckig. Ist mir noch nie aufgefallen, wie dreckig hier alles ist. Sogar der Bademantel. Würde man so in keine Kleidersammlunggeben. Aber der Zustand meiner Wohnung ist das geringste meiner Probleme. Hocke mich aufs Klo und nehme Marc Aurels ›Selbstbetrachtungen‹ zur Hand. Man sollte immer erbauliche Lektüre neben dem Abort liegen haben, um bei der Verrichtung der erniedrigenden Ausscheidungsvorgänge einen Hauch von Glanz und Würde zu bewahren. Mal gucken, was der Herr Aurel heute so zu sagen hat: ›Erstens: Verlier nicht die Ruhe! Denn alles geschieht gemäß der Allnatur, und bald wirst du ein Nichts und nirgends sein, gerade wie Hadrian und Augustus. Und dann blick unverwandt auf die Sache, fass sie scharf ins Auge und bedenk dabei, dass du ein guter Mensch sein musst und was die Natur des Menschen von dir fordert. Und das tu, ohne rechts und links zu sehen, und rede, wie es dir am gerechtesten zu sein scheint, jedoch immer voll Güte und Zartgefühl und ohne Falsch.“
« Au vrai, nos mères n'ont plus la force de manger, ni de prendre soin des fleurs, ni de sourire ni de se faire belle, alors qu'il suffirait d'un rien pourtant et aucun doute là-dessus. N'ayant plus que septembre en tête, elles nous auscultent sur la table de la cuisine, car nous serions couverts de poux. Quelques mots. Quelques baisers. On voudrait tant que nos mères nous parlent. Quelques minuscules mots. Quelques tout minces baisers. On voudrait tant parler à nos mères, les rassurer, les consoler, juste. Mais quand nous nous mettons en tête de communiquer avec ces femmes, elles enferment nos langues dans des bouches pétrifiées qui ne savent plus, à force, comment les joindre. »
Uit: Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum.
“12 juli 1942 Ik zal je helpen, God, dat Je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor instaan. Maar dit ene wordt me steeds duidelijker: dat Jij ons niet kunt helpen, maar dat wij Jou moeten helpen, en door dat laatste helpen wij onszelf. Dit is het enige wat wij in deze tijd kunnen redden en ook het enige waar het op aankomt: een stukje van Jou in onszelf, God. En misschien kunnen wij eraan meewerken Jou op te graven in de geteisterde harten van anderen… en haast met iedere hartslag wordt het mij duidelijk: dat we de woning in ons, waar Jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen.. Er zijn mensen, het is heus waar, die nog op het laatste ogenblik stofzuigers in veiligheid brengen en zilveren vorken en lepels, in plaats van jou, mijn God. En er zijn mensen, die hun lichamen in veiligheid willen brengen, die alleen nog maar behuizingen zijn voor duizend angsten en verbitteringen. En ze zeggen: mij zullen ze niet in hun klauwen krijgen. en ze vergeten, dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
De Vlaamse dichteres en schrijfster Maud Vanhauwaert werd op 15 januari 1984 geboren in Veurne. Ze heeft een tweelingzus genaamd Julie. Aan de lokale muziekacademie volgde Vanhauwaert de cursussen dictie en voordracht. Vanhauwaert studeerde Woordkunst en Taal- en Letterkunde, en volgde daarna de master Meertalige Professionele Communicatie. Ze behaalde een master-diploma Taal en Letterkunde aan de Universiteit van Antwerpen en een master-diploma Drama aan het Conservatorium van Antwerpen. Zij kreeg als dichteres voor het eerst bekendheid binnen het Poetry Slam circuit. Vanhauwaert won de Noorderzlam te Groningen en de Poetry Slam op het Antwerpse literatuurfestival Zuiderzinnen. In 2010 won zij de text-on-stage wedstrijd Frappant TXT. In 2014 debuteerde Vanhauwaert met haar one-woman-theatershow 'Die Dramatische Pose (werktitel)'. n 2011 debuteerde zij als dichters met de poëziebundel 'Ik ben mogelijk'. Voor deze bundel ontving zij de Vrouw Debuut Prijs. In 2012 deed Vanhauwaert nogmaals mee aan de Belgische kampioenschappen Poetry Slam. Dit keer won ze. Ze behaalde de finales van het Wereldkampioen Poetry Slam. Ook stond ze als finaliste op het Leids Cabaret Festival (2014).
Jonge mensen die zwijgen slappe ballen onder een stijve lage slingers bij een verjaardagsfeest waar zijn de moeders die vragen hoe het is geweest
in deze stad waarin ze met moeite de maand neertelt het aangeraden gebak, zonnebrillen metallisch groen van keverschilden, vraagt ze: ik ben alleen
en hoewel de lucht zalmroze we vrijelijk kunnen spreken dus van luchtroze zalm zeg ik domweg ja, de stad is steeds
en dan de putjes in haar lach alsof in elke wang een nietje zat
Het was zomer en we wisten niet wat doen de stenen herinnerden zich de regen van de dag de bliksem flitste ons.
Iemand riep iets in de verte en nog iemand deed hetzelfde. Vergeten wordt nooit voltooid, heeft ze gezegd.
Toen haalde ze zichzelf uit de kleren een flauwgevallen hoopje met haar geur erin. Ik wilde een laken over haar heen haar ontwapend zien durfde ik niet aan.
Bang dat ze zou afvallen, blad na blad, ze houdt van mij/ ze houdt van mij om vormeloos te liggen als ze uit mij stapt vroeg ik niet of ik eens om haar mocht.
Maar wanneer ook zij eindelijk vergeten was wat zeggen en we in twee hoge komma’s lagen wachtend op een zin met dieprood gefrons, zomergraan tempelhoven nam ze in mij de bocht en haalde ik haar langzaam aan.
De Nederlandse schrijver Philip Snijder werd geboren in Amsterdam in 1956. Hij groeide op in een oude volksbuurt. Snijder studeerde Italiaans en werkte onder andere bij een schoonmaakbedrijf, boekhandel, jeugdhotel, universiteit, café en culturele instelling. Hij publiceerde een paar verhalen over zijn jeugd in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Deze deels op waargebeurde feiten gebaseerde verhalen heeft hij verwerkt in zijn debuut “Zondagsgeld”, dat genomineerd werd voor de Academica Debutantenprijs en inmiddels elf keer is herdrukt. In 2011 verscheen de roman “Retour Palermo”, in 2012 gevolgd door “Het geschenk”.
Uit: Het geschenk
“Dit was de tweede keer dat ik meeging naar de Valeriuskliniek, en nu alleen met mijn moeder. Mijn vader, om wie het allemaal te doen was, zat thuis voor het raam waar hij zich, voortgestuwd door de op volle toeren draaiende motor van zijn sombere boosheid, wijdde aan de enige activiteit waarmee hij nu zijn dagen vulde: het in zo hoog mogelijk tempo draaien en oproken van zware sjekkies. Hij wist niets van deze missie van mijn moeder en mij. Ook toen hij enige maanden geleden in de Valerius moest verschijnen voor een van zijn onderzoeken, had ik een keer, net zo vervuld van weerzin en gêne als nu, aan een plastic lus in de tram gehangen. Toen maakten we de tocht vanaf het Centraal Station met z’n drieën. En ook al waren er vrije zitplaatsen genoeg, en wees mijn moeder me die even nadrukkelijk als onnodig aan, ik bleef staan. Tijdens het rijden was ik, veinzend mijn evenwicht te verliezen bij het afremmen of optrekken, steeds van de ene lus naar de andere verschoven, om zo de afstand tussen mijn zittende ouders en mij onopgemerkt te vergroten. Terwijl ik uit het raam bleef kijken lukte het me zo ver van ze vandaan te komen dat ze me niet meer konden aanspreken. Met mijn rug naar ze toe had ik het zo tot in Oud-Zuid volgehouden. Deze middag in de lente was het veel drukker in de tram, en zou mijn moeder het feit dat ik niet tegenover haar ging zitten maar bleef staan, zeker interpreteren als een bewijs van de hoffelijkheid van haar puberzoon, die met zijn jonge lijf geen van de schaarse zitplaatsen wenste in te nemen. Dat zouden ook die mensen eens moeten opmerken die altijd met gefronste blik keken naar zijn wild uitgegroeide lokken en zijn eigenhandig gebleekte en van rafels voorziene spijkerkleding, wist ik dat mijn moeder dacht. Over haar getoupeerde kapsel heen keek ik naar de voorbijschuivende gevels. Ik slaagde er uiteindelijk in haar buiten mijn gezichtsveld te krijgen, al bleef ze door de sterke geur van haarlak, lippenstift en poeder die van haar hoofd opsteeg, hardnekkig onder me aanwezig. ‘... even rustig praten met de dokter...’ En: ‘... beter nog niet tegen uw man zeggen...’ Zo luidde de samenvatting van het telefoongesprek met de assistente van de neuroloog, mij door mijn moeder een dag eerder fluisterend voorgelegd.
J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer. Isaäc da Costa
De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
De rups trekt zichzelf in twijfel
De rups trekt zichzelf in twijfel steigert op de twijg, lijkt blind rond te tasten in de richting van de vlinder die hij wil stort dan neer recht voor de bek van de merel. Hap! Weg vlinder.
Liefde
Op een vluchtheuvel kust een jongen een meisje met paardentanden bolle ogen achter een bril zoeken de zijne fletse blauwe in een gezicht vol pukkels
In zijn aktentas dat weet ik zeker zitten nog de broodkruimels van vorige week en haar bloemetjesjurk ruikt naar thuis en een keeshond van porselein waarvan een poot is gebroken
en toch staat de stad plotseling stil straks in het warenhuis een pakje shampoo vallen zal deze vrouw zich wegen en die man zijn voeten vegen
op een mat waarop welkom staat geschreven
maar nu staat de stad stil
als blauwe ogen fletse blauwe trouwen
Oom Karel: een familiefilmpje
Vanmiddag een familiefilmpje gezien. Oom Karel niets vermoedend in een bootje bij Loosdrecht. Drie weken later was hij dood, niet meer vatbaar voor celluloid.
Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten als operateur zijn laatste adem af te draaien vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand langs ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.
Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van oom Karel iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed, de omhelzing van een onzichtbare vrouw
die teruggedraaid hem wakker kust; de ogen worden weer blik, kijken in de lens, de hand wijst. Oom Karel leeft, oom Karel is dood.
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
“‘Je tante zal zo ook wel komen, neem ik aan. Een maar al te vertrouwd gezicht te midden van de aubergines. Ik heb haar vorige week nog gezien, in New York, en het verheugt me te kunnen zeggen dat ik haar als eerste van het tragische nieuws over je moeder op de hoogte heb gebracht. Ze barstte in tranen uit en bestelde een croque-monsieur om haar tweede portie dieetpillen mee naar binnen te werken. Ik had met haar te doen en heb ervoor gezorgd dat de Blands haar te eten vroegen. Ken je Freddie Bland? De kleinste miljardair ter wereld. Zijn ouders waren haast echte dwergen, zoals generaal Tom Thumb en zijn vrouw. Ze kwamen altijd met een hoop tamtam de kamer binnen en verdwenen vervolgens onder een consoletafeltje. Baby Bland is ineens op de serieuze toer, wat je wel vaker ziet bij mensen in hun seniele nadagen. Van alle ridicule onderwerpen die een mens maar kan verzinnen om een boek over te schrijven, heeft zij het kubisme gekozen. Volgens mij gaat het er vooral om dat ze een ideale echtgenote wil zijn. Ze weet hoe druk Freddie zich altijd maakte over haar verjaardag, maar dankzij haar nieuwe hobby hoeft hij alleen nog maar naar Sotheby’s te gaan en een stuitend lelijk schilderij te laten inpakken van een vrouw met een gezicht als een stuk watermeloen, van die rasoplichter Picasso, en hij weet dat ze in de zevende hemel zal zijn. Weet je wat Baby laatst tegen me zei? Tijdens het ontbijt, nota bene, toen ik me nauwelijks kon verweren.’ Nicholas zette een gemaakt stemmetje op. “Die meesterlijke vogels in het latere werk van Braque zijn slechts een excuus voor de hemel.” “Maar wel een uitmuntend excuus,” zei ik, en ik verslikte me bijna in mijn eerste slok koffie, “veel sterker dan een grasmaaier of een paar klompen. Het laat zien dat hij zijn onderwerp volkomen beheerste.”
"Of late, I have come to sense within myself an accumulation of all kinds of things that cannot find adequate expression via an objective artistic form such as the novel. A lyric poet of twenty might manage it, but I am twenty no longer, and have never been a poet at any rate. I have groped around, therefore, for some other form more suited to such personal utterances and have come up with a kind of hybrid between confession and criticism, a subtly equivocal mode that one might call “confidential criticism.” I see it as a twilight genre between the night of confession and the daylight of criticism. The “I” with which I shall occupy myself will not be the “I” that relates back strictly to myself, but something else, some residue, that remains after all the other words I have uttered have flowed back into me, something that neither relates back nor flows back. As I pondered the nature of that “I,” I was driven to the conclusion that the “I” in question corresponded precisely with the physical space that I occupied. What I was seeking, in short, was a language of the body. If my self was my dwelling, then my body resembled an orchard that surrounded it. I could either cultivate that orchard to its capacity or leave it for the weeds to run riot in. I was free to choose, but the freedom was not as obvious as it might seem. Many people, indeed, go so far as to refer to the orchards of their dwellings as “destiny.” One day, it occurred to me to set about cultivating my orchard for all I was worth. For my purpose, I used sun and steel. Unceasing sunlight and implements fashioned of steel became the chief elements in my husbandry. Little by little, the orchard began to bear fruit, and thoughts of the body came to occupy a large part of my consciousness.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970) Cover
“Each time the footmen paused for a break the flies covered the lid like a blanket. Mother asked my sister Rong, my brother Kuei Hsiang and me to keep the flies away. But we were too exhausted to lift our arms. We had been traveling north along the Grand Canal on foot because we had no money to hire a boat. My feet were covered with blisters. The landscape on both sides of the path was bleak. The water in the canal was low and dirt- brown. Beyond it were barren hills, which extended mile after mile. There were fewer inns to be seen. The ones that we did come upon were infested with lice. “You’d better pay us,” the head footman said to Mother when he heard her complaint that her wallet was near empty, “or you will have to carry the coffin yourselves, madam.” Mother began to sob again and said that her husband didn’t deserve this. She gained no sympathy. The next dawn the footmen abandoned the coffin. Mother sat down on a rock by the road. She had a ring of sores sprouting around her mouth. Rong and Kuei Hsiang discussed burying our father where he was. I didn’t have the heart to leave him in a place without a tree in sight. Although I was not my father’s favorite at first —he was disappointed that I, his firstborn, was not a son—he did his best in raising me. It was he who insisted that I learn to read. I had no formal schooling, but I developed enough of a vocabulary to figure out the stories of the Ming and Ch’ing classics. At the age of five I thought that being born in the Year of the Sheep was bad luck. I told my father that my friends in the village said that my birth sign was an inauspicious one. It meant that I would be slaughtered. Father disagreed. “The sheep is a most adorable creature,” he said. “It is a symbol of modesty, harmony and devotion.” He explained that my birth sign was in fact strong. “You have a double ten in the numbers. You were born on the tenth day of the tenth moon, which fell on the twenty-ninth of November 1835. You can’t be luckier!” Also having doubts regarding my being a sheep, Mother brought in a local astrologer to consult.”
"So, Dichter, jetzt schulden Sie mit aber was!" sagt sie, als wir das Polizeigebäude verlassen, "ich habe Ihnen eine Nacht im Gefängnis erspart!" "Nein, Sie schulden mir etwas. Sie haben mich um eine wesentliche Erfahrung gebracht. Eine Nacht im Polizeigefängnis wäre auszuhalten gewesen. Und für mein Buch über meine Erfahrungen in Kenia hätte eine Schilderung der Gefängniszustände aus eigener Anschauung sicher auflagensteigernd gewirkt." "Sie wollen ein Buch schreiben?" "Schön langsam drängt es sich auf, meinen Sie nicht?" Sie nickt. "Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach, Dichter?" "Dass Sie sich von mir zum Abendessen einladen lassen. Ich habe schrecklichen Hunger. Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach?" "Eine Einladung zum Abendessen. Ich habe schrecklichen Hunger." "Und wo kriegen wir um diese Zeit etwas?" "Im YMCA jedenfalls nicht. Dort ist um zehn Schluss. Es bleibt uns nur das Florida Casino oder eins von den großen Hotels." "Nicht ins Florida. Dort ist die Musik zu laut." "Also gehen wir ins Norfolk." Wir gehen durch den ziemlich verlassenen Uni-Campus, Njoki hängt sich bei mir ein. Wäre das Campus-Gelände doch unendlich groß.
De traan, die opbruist naar onze ogen, In liefde en vriendschap, vreugde en smart, Die is de ware tolk van 't hart! Wie door een mond ooit werd bedrogen, Die een geveinsde glimlach plooit, Een traan!..... een traan misleidde nooit!
De traan, naar boven opgedreven Bij 't heimlijk slaken van een zucht, Geeft de geperste boezem lucht! Men ziet hem als een nevel zweven: Maar door die nevel speelt de gloed Van 't weder ademend gemoed!
De traan van 't smeltend mededogen, Dat in des naasten lijden lijdt, En hem eens broeders zorgen wijdt, Verkondigt in de glinstrende ogen De Godlijke afkomst onzer ziel, Hoe diep zij van zich zelf verviel!
De traan des zeemans, die gevaren, Noch 't naderende doodsuur vreest, Is 't afscheidsteken van de geest Aan vrouw en kind, wanneer de baren Van d' opgeruide Oceaan Het dobbrend schip verzwelgen gaan!
Waar Roemzucht, wederzijds ontstoken, D' onmenselijke kampstrijd mengt, Ook daar wordt vaak een traan geplengd! En 't recht der mensheid is gewroken, Wanneer hij 's winnaars oog ontvloeit, En 't vijandlijke lijk besproeit!
Of, als wij 't dierbaar oord begeven, Dat onze eerste kinderlach, Dat onze eerste bloeitijd zag, Om dieper in te treên in 't leven; Dan staren wij 't weemoedig aan, En 't droef Vaarwel spreekt door een traan!
Maar gij, vooral, gevoel van liefde! Uw alveroverende tocht Wekt stromen van dit balsemvocht! Voor wie uw gloênde pijl doorgriefde Zijn tranen wellust van het hart, In liefdes vreugd, in liefdes smart!
Ook wie de geestdrift heeft bevangen, Die 't moedig hart, waarin zij blaakt, Tot aller harten meester maakt, Die verft een gloeiend rood de wangen, Die wemelt in het oog een traan, Die meer dan woorden doet verstaan.
Wie eerbied ooit de ziel vervulde In 't brandend tijdperk van de jeugd, Voor mannenmoed, voor mannendeugd; De traan is 's harten eêlste hulde, En die de nagedachtenis Van grote namen waardig is!
Zo wekken Cesars lauwerkronen, Zo Alexanders fiere moed, Zo Maurits grootheid, waard zijn bloed, Diep uit het hart der heldenzonen Een traan op, die voor 't oog verraadt Van welk een zucht de boezem slaat!
Het marmer is een koude hulde! Mijn vrienden! welle een enkle drop Uit uw gevoel'ge harten op, (Is slechts de geest die mij vervulde Zo liefelijk een hulde waard) Wanneer 'k zal rusten onder de aard!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret door Adrianus Johannes Ehnle, 1855
De Vlaamse schrijver en journalist Chris De Stoop werd geboren op 14 januari 1958 in Sint-Gillis-Waas. In zijn eerste boek, “Ze zijn zo lief meneer” (1992), beschreef hij als eerste over de internationale vrouwenhandel van binnenuit, wat grote beroering veroorzaakte in België en onder meer leidde tot de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Hij mocht hierover ook spreken in de begrafenisdienst van koning Boudewijn in 1993. In 2004 ontving De Stoop voor “Zij kwamen uit het Oosten”, het vervolg op zijn eerste boek, de Gouden Uil Publieksprijs. Hij was ook in 2008 genomineerd voor de AKO Literatuurprijs met “Het complot van België” De Stoop is opgegroeid in de polderstreek in het noorden van het Waasland en vestigde zich in 1999 in Doel. Zijn ervaringen bij de ontreddering en teloorgang van de dorpsgemeenschap in dit door havenuitbreidingen bedreigde polderdorp verwerkte hij in zijn boek “De Bres” (2000).
Uit: Verdoemenis
“Wanneer hij omstreeks half vijf plotseling wakker schrikt, heeft hij een melig, duizelig gevoel in zijn hoofd. Hij strijkt door zijn haar, dat door het zweet vast aan zijn schedel klit, en zegt, Zo voelt een drieduizend jaar oude mummie zich, als hij zijn omzwachtelde kop tegen het deksel van zijn sarcofaag stoot. Laffe nachtjager, vieze sluipdoder, bromt hij daarna, terwijl hij met zijn rechterhand naar een in de duisternis onzichtbare, al enige tijd boven zijn hoofd heen en weer snorrende mug slaat. En dan theatraal tegen zichzelf, André, laat de Heilige Geest binnen, en om de mug te verdrijven ontsteekt hij het licht. Een vergeelde farao, die, door ongedierte getergd, de slaap niet vatten kan, declameert de man in bed met luide stem, zodat zijn vrouw, die al even onrustig slaapt als hijzelf, zich knorrend omdraait. Hij klaagt steen en been tegen zijn moeder omdat allebei zijn armen elke zomer weer door muggenbeten weekrood, ontstoken en opgezwollen zijn. Jouw bloed is veel te zoet, antwoordt ze op wijze toon, jouw bloed is veel te zoet, jongen, kijk naar je broer, hij slaapt in dezelfde kamer, zelfs in hetzelfde bed, maar toch heeft hij nooit last van muggen, dat komt doordat muggen zoet bloed zoeken, en het jouwe is blijkbaar zoeter dan het zijne. Om hoe laat ben ik gisterenavond gaan slapen? vraagt hij zich af, terwijl hij, op zijn rug liggend, naar de diverse leeggewreven muggelijven op het plafond staart, ik heb Lydia toch geen klappen gegeven?, heb ik die kleine spastische Tamara wel netjes in bed gelegd?, en hoeveel heb ik in godsnaam weer gedronken? Je wil toch niet beweren dat ik te veel gedronken heb? lalt zijn dronken vader verontwaardigd, en dan stoot hij zijn kameraad aan, die drie jaar later voor aanranding en diefstal zal gearresteerd worden, en hij zegt, Kijk naar André, hij is mijn oudste, hij zal het zeker ver schoppen, en zijn straalbezopen kameraad, die vijf jaar later in zijn cel zijn linker pols zal oversnijden, omdat na een werkongeval in de drukkerij van de gevangenis zijn rechterarm moet geamputeerd worden, grijpt de jongen bij de schouder vast en hij zegt, André, lieve jongen, het ga je goed in je leven, en hij zoent hem met weke sponsachtige lippen op zijn voorhoofd, en daarna begint hij te hoesten en te rochelen tot hij bijna stikt in zijn eigen slijm.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
“I had constant daydreams of meeting Susan Sontag and Paul Goodman. I don't know why I focused on them — maybe because they were so often mentioned in the Village Voice and the Partisan Review but even by Time. He'd written Growing Up Absurd, the bible of the sixties, now largely forgotten (I never read it in any event). How could I have worshipped a man whose work I didn't know? I guess because I'd heard that he was bisexual, that he was a brilliant therapist, and that he was somehow for the young and the liberated. I read his astonishing journal, Five Years, published in 1966, a groundbreaking book in which he openly discussed paying men for sex and enjoying anonymous sex in the meatpacking district. Today that would seem unremarkable, perhaps, but for a husband and a father back then to be so confi ding, so shameless, was unprecedented, especially since the sex passages were mixed in with remarks on culture and poetry and a hundred other subjects. Sontag was someone I read more faithfully, especially Against Interpretation and even individual essays as they were published. New York, in short, in the seventies was a junkyard with serious artistic aspirations. I remember that one of our friends, the poet Brad Gooch, wanted to introduce us to his lover, who'd become an up-and-coming Hollywood director, but Brad begged him not to tell us that he worked as a director since Hollywood had such low prestige among us. That sort of reticence would be unthinkable today in a New York that has become enslaved by wealth and glitz, but back then people still embraced Ezra Pound's motto, "Beauty is difficult." We kept asking in 1972 and 1973 when the seventies were going to begin . . . Then again we had to admit the sixties hadn't really begun until the Beatles came over to the States in 1964, but after that the decade took on a real, defi nite personality — protest movements, long hair, love, drugs, a euphoria that turned sour only toward the end of 1969. Of course for Leftists the decade began with the Brown v. Board of Education decision and ended with Nixon's resignation in 1974.”
„Niemand durchschaute sie ganz; niemand konnte wirklich sagen, warum sie mit einemmal ausfielen oder sonderbare Dinge taten. Man suchte schon lange nicht mehr nach Ursachen, man tauschte einfach so lange Teile aus, bis das ganze Gebilde wieder funktionierte. Oft stellte er sich vor, wieviel in der Welt von diesen Apparaten abhing, von denen er doch wußte, daß es immer eine Ausnahme war und ein halbes Wunder, wenn sie genau das taten, was sie sollten. Abends im Halbschlaf beunruhigte ihn diese Vorstellung – all die Flugzeuge, die elektronisch gesteuerten Waffen, die Rechner in den Banken – manchmal so sehr, daß er Herzklopfen bekam. Dann fragte Elke ihn ärgerlich, warum er nicht ruhig liege, da könnte man sein Bett ja ebensogut mit einer Betonmischmaschine teilen, und er entschuldigte sich und dachte daran, daß schon seine Mutter ihm gesagt hatte, er sei zu empfindsam. Als er aus der Bahn stieg, läutete das Telefon. Es war Elke, die ihm sagte, er solle noch Gurken kaufen, heute abend auf dem Heimweg. Im Supermarkt in ihrer Straße gebe es die jetzt besonders billig. Ebling versprach es und verabschiedete sich schnell. Das Telefon läutete wieder, und eine Frau fragte ihn, ob er sich das gut überlegt habe, auf so eine wie sie verzichte man nur, wenn man ein Idiot sei. Oder sehe er das anders? Nein, sagte er, ohne nachzudenken, er sehe das genauso. „Ralf!“ Sie lachte. Eblings Herz klopfte, sein Hals war trocken. Er legte auf. Den ganzen Weg bis zur Firma war er verwirrt und nervös. Offensichtlich hatte der ursprüngliche Besitzer der Nummer eine ähnliche Stimme wie er. Wieder rief er beim Kundendienst an. Nein, sagte eine Frau, man könne ihm nicht einfach eine andere Nummer geben, es sei denn, er bezahle dafür.“
“Being entrusted the care and feeding of Victor Propp was presumably a mark of being chosen, although Russell sometimes wondered. Victor was a long-term, highly speculative literary investment. . . . In 1961, Propp had published a delicate coming-of-age novel called "New Haven Evenings." The story of a Propp-like second-generation American who goes to Yale to become a poet and falls in love with a duplicitous Daughter of the American Revolution, it collected respectful, encouraging reviews. . . . Since then Propp had entered an almost purely theoretical realm in which, as someone once said of E. M. Forster, his reputation grew with each book he failed to publish. . . . Propp's work-in-progress gained stature and renown with each passing year in which it failed to appear. . . . Fragments of the untitled novel infrequently found their way into literary journals . . . somehow conveying the sense of samizdat. . . . The subject of this long-anticipated work seemed to be the author himself, in every phase of his development from the embryo. . . . One feminist critic, wondering about his mother's role in all of this strident creation, complained that, in Propp, "ontogeny recapitulates mysogyny." What chiefly dazzled Propp's admirers was the language, reminiscent, as one commentator proposed, of "Henry James with bowel movements" -- a Propp sentence being a colonic labyrinth of qualifications, diversions and recapitulations -- another enthusiast declaring that Propp was the only American writer of this century who thoroughly understood the semi colon.”
“I was ever hopeful of early bedtimes and long naps. I had come from Dellacrosse Central, from a small farm on the old Perryville Road, to this university town of Troy — "the Athens of the Midwest" — as if from a cave, like the priest-child of a Columbian tribe I'd read of in Anthropology, a boy made mystical by being kept in the dark for the bulk of his childhood and allowed only stories — no experience — of the outside world. Once brought out into light, he would be in a perpetual, holy condition of bedazzlement and wonder; no story would ever have been equal to the thing itself. And so it was with me. Nothing had really prepared me. Not the college piggy bank in the dining room, the savings bonds from my grandparents, or the used set of World Book Encyclopedias with their beautiful color charts of international wheat production and photographs of presidential birthplaces. The flat, green world of my parents' hogless, horseless farm - its dullness, its flies, its quiet ripped open daily by the fumes and whining of machinery — twisted away and left me with a brilliant city life of books and films and witty friends. Someone had turned on the lights. Someone had led me out of the cave — of Perryville Road. My brain was on fire with Chaucer, Sylvia Plath, Simone de Beauovoir. Twice a week a young professor named Thad, dressed in jeans and a tie, stood before a lecture hall of stunned farm kids like me and spoke thrillingly of Henry James's masturbation of the comma. I was riveted. I had never before seen a man wear jeans with a tie. The ancient cave, of course, had produced a mystic; my childhood, however, had produced only me.”
“Monday 9th June I left the long summer days of Paris for the Buenos Aires winter: it was zero degrees and the afternoons were over by five thirty. The Kirchner government had been installed in May, and even among the capital’s disillusioned, not to say cynical inhabitants, it was enjoying the obligatory honeymoon period. In the taxi from the airport, the driver asked me my opinion of the president’s first measures: a green light for the trial of corrupt Supreme Court judges, the sacking of dozens of high-ranking military officers, government subsidies for public works under the auspices of select workers’ organizations. I tried to explain to him that, having witnessed an array of more or less inefficient civilian governments and brutal military regimes, it was hard for me to have any illusions on this score, even if the outlook seemed quite positive. ‘We are just like you,’ he said, ‘waiting for the first foul-up.’ Four Argentine films were showing in Paris when I left, including Diego Lerman’s remarkable Tan de repente (Suddenly, 2002). My first surprise on arriving in Buenos Aires was to learn that this film—its opening section based on César Aira’s short story, ‘La prueba’—had not yet been released in its native country; it was to premiere two weeks later. As a juror at the 2002 Buenos Aires Independent Film Festival, I had been astonished by its grainy black-and-white images, its totally unconventional casting, and above all by its seemingly aimless, improvised narrative, the second half of which overturns everything established by the first. All of these qualities, whilst unusual, are not entirely novel in the ‘new’ or ‘young’ Argentine cinema. (Though such promotional labels are worth little, it seems all but impossible to remove them.) Seven years ago, I discovered Martín Rejtman’s first film Rapado (Shaven, 1992), a bolt of lightning in the desolate landscape of the time. Like Rejtman’s next film, Silvia Prieto (1999), Rapado was striking for a ruthlessly pared-down aesthetic, and for its reserved but at times fanciful humour—all of which ran quite counter to the sentimentality and telenovela theatrics that then dominated most ‘ambitious’ Argentine films.”
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Iraj Bashiri)
"My dear fellow," I said. "What kind of a question is this? Of course I am an Iranian. My ancestors have all been Iranians. Ask anyone in the Sangalaj district of Tehran; they will all testify to my being an Iranian." But my reply did not seem to meet with his satisfaction, which made me realize that the situation was worse than I could have expected, especially when he ordered the officers to arrest "Khan-Sahib," that is me, temporarily, while further necessary investigations were carried out. One of the officers, who tucked a rather long-stem pipe, like a sword, in his tattered sash, grabbed me by the wrist and said, "Move on." Recognizing my situation and how precarious it was, I decided to assume a casual stance. Rather than making a scene, as I would normally do in such a situation, I drew in my horns, allowing common sense to lead the way. May God save us all, even the infidel, from falling victim to governmental officials! You cannot even imagine what these ruffians put me through. The only things of mine that were not poked about and turned inside out were my derby hat and my faith, neither of which was of any particular use to them. Eventually, when they felt that they had carried out their administrative duties to the best of their abilities, I was locked up in a small, dark hut behind the Customs House. It was a grave-like hole complete with cobwebs, and guarded by an army of spiders.”
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky , Mohammad-Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Romenu
Je kunt met hem de humorberg beklimmen Hij heeft voor iedereen altijd wel iets Een kleine kwinkslag of een goede witz Waar hij verschijnt, daar gaan de ogen glimmen
O al die keren dat we om hem lachten Wat is die man toch vreselijk ad rem Gebeurt er iets, dan kijken we naar hem Je hoeft er nog geen oogwenk op te wachten
En heus, hij is nooit een seconde triest Het lijkt wel alsof alles langs hem afglijdt Waardoor hij nooit zijn goede zin verliest
Ik denk dat hij nog vrolijk naar zijn graf schrijdt Waarop de hele stoet nog één keer briest Om wat zijn laatste geintje wordt: zijn afscheid
PORTRETSONNETTEN 13
Ik vond mijn kind, hij waaide tot mij aan Wat scheelt die vijfendertig jaar verschil? Wanneer ik honderd word, is hij de spil Daarna kan ik gerust ter ziele gaan
Nu ben ik nog ten vleze, het bestaan Laveert weer tussen schreeuwstorm en windstil Een mengeling van hoop, geloof en wil Een innig rendez-vous van zon en maan
Twee kamers heeft het hart dat stadig klopt Twee liefdes zijn het minste voor een man Totdat de adem stokt, de motor stopt
Twee liefdes – veel voor wie niet veel verwacht Meer dan waarop een zondaar hopen kan De wind, de wind heeft mij een kind gebracht
Uit: Momenten
1978
Er was van dreiging helemaal geen sprake Je kreeg een eigen huis, een flat met hem Wat later kwam deed toen nog niet ter zake
Nog nergens dood als stimulans of rem Wel engelen, maar niet nog die der wrake Je zong je lied met ongebroken stem
Een zoete inval en een bruisend bad: De tijd dat je nog geen ontvangstangst had
Het leven leek een feest vol zang en dans Studeren? Ja, dat deed je er wel bij Wat misging kreeg vanzelf een nieuwe kans
Dat eens het lied verstommen zou, dat jij Er in zou tuinen als een domme gans – Je was naïef, je leek maar frank en vrij
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) Hier met Conny Palmen (l)
Ochtend boordevol vogels dekt hem met zijn schouders middag trekt hem traag over de bemosselde stenen avond meermalen zijn omhelzing zelden nacht grillig huiverend zijn huis. Vlinder maar je bent zo zwaar als de wereld werveling maar wat zegt dat van volstrekte stilte woord maar ik ben alweer tekortgeschoten. De bomen hechten zich zwaar aan de aarde de mens gewent zich glimlachend aan zijn dood. Als ik sterf kan geen weten veel groter dan nu zijn hoewel ik een nieuwe ster schep de koude zal komen als ik het voorgoed donker maak is de nacht niet dieper geworden duisternis is evengoed als licht. Geboorte - ik vouw mij op voor de dood.
Het zwakke, het minderwaardige
Het zwakke, het minderwaardige, het onbevruchtbare had nooit je voorkeur. Jouw hang was naar de boom in bloei, naar de volle stokroos. Niet naar de natte herfststronk.
Jij hield alleen van leven als het ontluikt en als het nog onweerstaanbaar is. Leven dat als een vinkenslag naar de keel welt.
De passage van de twee ravenzwarte vlechtmeisens
De passage van de twee ravenzwarte vlechtmeisens vuur- straalogig de diepe straat door brengt de nacht teweeg.
De hengst de merrie bevruchtend, zijn fabelwindvleugels over haar, de samenhuivering hoef aan hals: uitgeveegd.
Door de lievezoete voedster opgevreten een spijze wordt het miserabele nest kleverige misgeboorten dat ze kreeg.
Tot haar onlichamelijkte aangetrokken van deze nacht win ik, lichameling, de wil die volhoudt de min van Hadewich.
Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939) Cover
wil jij soms dat aan jouw denken verschijnt dat wat nimmer stoppen kan welke ster er ook verdwijnt?
wil jij soms het naakt liefhebben dat waarheid heet omdat je die liefde zo eindeloos weet?
wil jij soms tussen onze liefde door je zweet delen met hem, de minnaar van de tijd?
De geïnterneerde
gekrompen kleiner nog dan onbeholpenheid kreunt hij op de vloer van de inrichting de dokter schudt zijn hoofd en kalmeert hem weer nog kleiner, rukkend aan zijn haar de koffie overgietend in een traag gebaar waar verleden leed even lijkt te ademen roestig (als een schakelketting op de bodem van de zee) verwasemd tot niet meer dan standaarden zijn mond gaat even open en bruine tanden breken het gekir een slechte adem rest.
Uit: South of the Border, West of the Sun (Vertaald door Philip Gabriel)
“In the world I grew up in, a typical family had two or three children. My childhood friends were all members of such stereotypical families. If not two kids in the family, then three; if not three, then two. Families with six or seven kids were few and far between, but even more unusual were families with only one child. I happened to be one of the unusual ones, since I was an only child. I had an inferiority complex about it, as if there was something different about me, that what other people all had and took for granted I lacked. I detested the term only child. Every time I heard it, I felt something was missing from me--like I wasn't quite a complete human being. The phrase only child stood there, pointing an accusatory finger at me. "Something's not quite all there, pal," it told me. In the world I lived in, it was an accepted idea that only children were spoiled by their parents, weak, and self-centered. This was a given--like the fact that the barometer goes down the higher up you go and the fact that cows give milk. That's why I hated it whenever someone asked me how many brothers and sisters I had. Just let them hear I didn't have any, and instinctively they thought: An only child, eh? Spoiled, weak, and self-centered, I betcha. That kind of knee-jerk reaction depressed me, and hurt. But what really depressed and hurt me was something else: the fact that everything they thought about me was true. I really was spoiled, weak, and self-centered. In the six years I went to elementary school, I met just one other only child. So I remember her (yes, it was a girl) very well. I got to know her well, and we talked about all sorts of things. We understood each other. You could even say I loved her.“
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Remco groet 's morgens de dingen
Dag glas, dag fles van gisterennacht, hoest hoest, dag jam, dag jammerkejam naast de boterham, dag eitje, dag uitje, hoest hoest, dag sokken, dag Formentera, o jezus wat voel ik me voel ik me eigenlijk wel?
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979) Kruis door Alain Teister (Jacques Boersma)
Impromptu auf dem Parterre Dies Erschröcken, dies Verlangen, Das mich, als du kamst, umfangen, Dies Gefühl - wer zauberts nach? Gott! wie schlug das Herz so schwach - Als mein Glas ihn überraschte, Jenen Blick, nach dem ich haschte, Jenen Blick - o Huldgöttin! Welch ein Himmel war darin!
Sieh mein Herz, das nach dir bebte, Kannt' ich gleich die Ursach nicht, Zog, obschon ich widerstrebte, Stets mein Aug' auf dein Gesicht, Bis ich, ohne daß ich wußte, Wer du wärest, weinen mußte.
****
Aus ihren Augen lacht die Freude, Auf ihren Lippen blüht die Lust, Und unterm Amazonenkleide Hebt Mut und Stolz und Drang die Brust Doch unter Locken, welche fliegen Um ihrer Schultern Elfenbein, Verrät ein Seitenblick beim Siegen Den schönen Wunsch besiegt zu sein.
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Cover. Lenz hier links.
De Britse schrijver David Mitchell werd geboren in Southport op 12 januari 1969. Mitchell groeide op in Malvern (Worcestershire) als kind van twee als kunstenaar werkende ouders. Al vroeg las hij veel en hij was vooral dol op avontuurlijke verhalen. Op 18-jarige leeftijd ondernam hij met een vriend een reis door India en Nepal. Hij studeerde vervolgens aan de Universiteit van Kent in Canterbury Engels en Amerikaanse literatuur en studeerde af met een MA in Vergelijkende Literatuurwetenschap. Daarna bracht Mitchell een vormend jaar als leraar Engels op Sicilië door en verhuisde vervolgens naar Japan, waar hij zes jaar aan de Universiteit van Hiroshima doceerde. In 2007 stond hij op de lijst van 100 invloedrijkste personen van het Amerikaanse opinieblad Time. Zijn debuutroman “Ghostwritten” (Geschreven door de geesten, 1999) kreeg veel lovende kritieken. Hij ontving hiervoor de Llewellyn Rhys-prijs. Er zijn negen verhaallijnen, die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, maar subtiel met elkaar in verband staan. Ze hebben steeds een andere ik-figuur en spelen zich over de hele wereld af, zoals Tokyo, Mongolië, St. Petersburg en Londen. In 2001 werd zijn roman “number9dream” (Droom Nummer 9) genomineerd voor de Booker Prize of Fiction. Deze roman gaat over een Japanse jongen op zoek naar zijn vader. “Cloud Atlas” (Wolkenatlas) bevat, net als zijn debuutroman, weer een aantal verschillende verhaallijnen in zeer uiteenlopende schrijfstijlen. Elk van de verhalen wordt halverwege abrupt beëindigd. Het volgende verhaal bevat een verwijzing naar het vorige. Na het zesde verhaal worden de verschillende lijnen weer in teruglopende volgorde verteld. Wolkenatlas was de gedoodverfde winnaar van de Man Booker Prize 2004, maar won deze niet. Wolkenatlas is Mitchells grootste bestseller en kwam onder de originele Engelstalige titel in 2012 als bioscoopfilm uit. In “Black Swan Green” (Dertien) wijkt Mitchell af van zijn mozaïekachtige schrijfstijl: het is een rechttoe-rechtaan vertelling van een jaar uit het leven van een dertienjarige jongen met een spraakgebrek op het Engelse platteland in de jaren 1980. In zijn in 2010 verschenen roman “The Thousand Autumns of Jacob de Zoet” (vertaald als: 'De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet') brak Mitchell wellicht pas echt door in Nederland. In september 2014 verscheen “The Bone Clocks”. (Tijdmeters).
Uit: Ghostwritten
“Who was blowing on the nape of my neck? I swung around. The tinted glass doors hissed shut. The light was bright. Synthetic ferns swayed, very gently, up and down the empty lobby. Nothing moved in the sun-smacked car park. Beyond, a row of palm trees and the deep sky. "Sir?" I swung around. The receptionist was still waiting, offering me her pen, her smile as ironed as her uniform. I saw the pores beneath her make-up, and heard the silence beneath the muzak, and the rushing beneath the silence. "Kobayashi. I called from the airport, a while ago. To reserve a room." Pinpricking in the palms of my hands. Little thorns. "Ah, yes, Mr. Kobayashi. . ." So what if she didn't believe me? The unclean check into hotels under false names all the time. To fornicate, with strangers. "If I could just ask you to fill in your name and address here, sir ... and your profession?" I showed her my bandaged hand. "I'm afraid you'll have to fill the form in for me." "Certainly ... My, how did that happen?" "A door closed on it." She winced sympathetically, and turned the form around. "Your profession, Mr. Kobayashi?" "I'm a software engineer. I develop products for different companies, on a contract-by-contract basis." She frowned. I wasn't fitting her form. "I see, no company as such, then . . ." "Let's use the company I'm working with at the moment." Easy. The Fellowship's technology division will arrange corroboration. "Fine, Mr. Kobayashi...Welcome to the Okinawa Garden Hotel." "Thank you." "Are you visiting Okinawa for business or for sightseeing, Mr. Kobayashi?" Was there something quizzical in her smile? Suspicion in her face? "Partly business, partly sightseeing. "I deployed my alpha control voice.“
“I stood up and noticed for the first time that my living room seemed that little bit more realistic. The colours were subtler, and the walls had an increased level of texture. More interestingly, the room seemed to be brighter, and there was light coming in through the windows. It was real light, too, the sort that casts shadows, and not the pretend stuff we were used to. I grasped the handle, opened the front door and stepped outside. The empty inter-book Nothing that had separated the novels and genres had been replaced by fields, hills, rivers, trees and forests, and all around me the countryside opened out into a series of expansive vistas with the welcome novelty of distance. We were now in the South-East corner of an island perhaps a hundred miles by fifty and bounded on all sides by the Text sea, which had been elevated to 'Grade IV Picturesque' status by the addition of an azure hue and a soft billowing motion that made the text shimmer in the breeze. As I looked around I realised that whoever had remade the Bookworld had consid- ered practicalities as much as aesthetics. Unlike the Realworld, which is inconveniently located on the outside of a sphere, the new Bookworld was anchored on the inside of a sphere, thus ensuring that horizons worked in the opposite way to those in Realworld. Further objects were higher in the visual plane than nearer ones. From anywhere in the Bookworld it was possible to view anywhere else. I noticed, too, that we were not alone. Stuck on the inside of the sphere were hundreds of other islands very similar to our own, and each a haven for a category of literature therein. About ten degrees upslope of Fiction I could see our nearest neighbour: Artistic Criticism. It was an exceptionally beautiful island, yet deeply troubled, confused and suffused with a blanketing layer of almost impenetrable bullshit. Beyond them were Psychology, Philately, and Software Manuals. But the brightest and biggest archipelago I could see upon the closed sea was the scattered group of Genres that made up Nonfiction. They were positioned right on the other side of the inner globe so were almost directly overhead. On one side of the island the cliffs of irrationality were slowly being eroded away, while on the opposite shore the sands of science were slowly reclaiming salt-marsh from the sea. While I stared upwards, open mouthed, a steady stream of books moved in an endless multi-layered criss-cross high in the sky. But these weren't books of the small, paper-and-leather variety that one might find in the Outland. »
über die Mauer hängen die Zweige der Weide schnurgerade wächst im Hof der Stamm des Ginkgos vom Fest blieben zwischen den Pflastersteinen weiße Salzkörner von den Brezeln gerieben während die Krümel längst Vögel aufgepickt haben das ist der Anfang denke ich mir wobei ich Tage schon zähle in den Herbst in den Winter den Frühling hinein bis in den Sommer den nächsten wenn zwischen den Steinen wieder Salzkörner liegen
im Januar
mit jedem Tag wird die Einsamkeit größer unter den Menschen deren Fußtritte nichts abbilden als ihre eigene Größe und die Nachricht bleibt aus die an der Erde haftet nicht für und nicht gegen uns zeugt unserer nicht bedarf und nicht unserer Angst die Überlandleitung quert Äcker und Wege aufgesprungen hegt das Land – Eisreste und Pfützen und faulendes Holz – und spärlich nur Stimmen miteinander wie Hand in Hand über die Höhe nur zwei ein Stück weit und wieder zurück weil’s weiter nicht geht weil’s weiter nicht trägt unter den Überlandleitungen fußgroß und nicht größer
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: How I Paid for College
"Oh, don't be daft," she says, giving me a shove. "You've got to help me with Doug Grabowski." Doug Grabowski? Doug Grabowski the football player I convinced to try out for Danny Zuko? Doug Grabowski who used to go out with Amber Wright, the single most popular girl in school? That Doug Grabowski? "What about him?" I ask. "Do you know if he has a girlfriend?" Paula's capacity for delusion is astounding. It's partly what makes her such a great actress. "Uh . . . I don't think so," I mumble, as I try to figure out how to tell her she stands a better chance of being crowned Miss America than of landing Doug Grabowski. "Splendid," she chimes, and she pirouettes onto the lawn in a manner that unfortunately calls to mind the dancing hippos in Fantasia. "I've got it all planned out: the four of us--you and Kelly and Doug and I--are going to go into the city this Saturday to see A Chorus Line. I can't imagine Doug's ever seen it and he must, he really, really must. If he's going to spend the entire summer hanging around us instead of those knuckle-draggers from the football team, then it's our duty, really, to expose him to the finer things in life, don't you think?" "Well . . ." "The poor boy must be positively starved for intellectual stimulation." "But . . ." "Oh, Edward, it's going to be a night we'll remember the rest of our lives," she says, thrusting my clothes into my hands. "Now all you need to do is drive over to play practice and ask him." "Me? Why not you?" Paula clicks her tongue. "I don't want to appear pushy." God forbid.”
Marc Acito (Bayonne, 11 januari 1966) Cover Nederlandse uitgave
Ein kleines afrikanisches, ehernes Messer trage ich stets am Gürtel festgebunden. Die Afrikaner spielen so eines zwischen ihren Fingern. In Algerien hab' ich es mal auf 'nem Bazar gefunden.
Diesen greisen Händler, wie in Öl gemalt von Goya, sehe ich, als sei es heute, noch genau so vor mir. Zwischen langen Säbeln und zerrissenen Uniformen stand er da und sprach mit rauer Stimme zu mir:
"Dieses kleine Messer, das du hier kaufen willst, aus Angst vor seinem Ruf hat keiner es zerbrochen. Denn jeder, der es mal besaß, und das ist bekannt, hat damit einen geliebten Menschen erstochen.
Der Don Basil tötete damit die Donna Julia, seine schöne Frau. Warum hat sie ihn nur betrogen? Und heimlich hat der Conte Antonio genau dieses Messer eines Abends durch seinen armen Bruder durchgezogen.
Aus Eifersucht erstach ein Araber seine Geliebte, ein Seemann aus Italien einen griechischen Matrosen. Durch all diese Hände kam dieses Messer nun zu mir. So viel hab' ich mit ihm gesehen, es beginnt, mich abzustoßen.
Es ist sehr leicht, schau her, nicht mal 200 Gramm. Schau genau hin, es hat auch einen Anker als Gravur. Ich würde dir ja raten, etwas anderes zu kaufen. Wieviel es kostet? Wenn du's willst, sieben Franken nur."
Jetzt trage ich dieses Messer fest an meinem Gürtel, ich habe es gekauft aus purem Eigensinn. Und weil ich niemanden so hasse, ihn auch noch zu töten, hab' ich Angst, eines Tages richte ich mich selber damit hin.
Vertaald door Felix Leopold
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975)
“In 1970 was Elvis Presley een godheid in Amerika. Hij had al een peloton aan hits op de markt gebracht en zijn films, de één nog zoetsappiger dan de ander, liepen als een trein. Zijn manager, de toen al befaamde Colonel Parker (geboren in Breda en levend met de naam Andreas Cornelis van Kuijk) zag een nieuw fenomeen aankomen: het cashen via een lange serie ‘live-shows’. De Colonel, een merkwaardige, rechtse man die jaren volhield een Amerikaan te zijn, maar op enig moment moest toegeven een eenvoudige Brabander te zijn die geluk had ooit Presley tegen het lijf te zijn gelopen, had een zwakke karaktereigenschap: hij kon geen nee zeggen tegen een casino. Hij moest spelen. Dus ging Elvis optreden in de grote gokpaleizen van Las Vegas. Hij had zijn befaamde band compleet laten opdraven, als achtergrondzangers en -zangeressen had hij de Sweet Inspirations en de Imperials en zijn vaste, eerste gitarist James Burton was er om de band te sturen en te laten swingen als nooit tevoren. In de maand augustus werd een aantal avonden achter elkaar gespeeld en vond Presley ineens een nieuwe manier van optreden: hij ging zijn publiek vermaken met korte anekdotes, met slappe praatjes, met stoute opmerkingen en met teksten die er bij het Amerikaanse publiek heel makkelijk ingingen. Het waren de shows van het beroemde witte pak. Dat onmogelijke, maar wel zo karakteristieke jumpsuitje afgezet met glitters en kettingen en die opstaande kraag dat hem zo beroemd maakte. Voor het zeer enthousiaste, jonge publiek dat zijn liedjes kende, maar hem nog nooit in deze rol had gezien, waren de shows fantastisch. Elvis joeg de hits door de grote ballroomzaal van het International Hotel en het publiek gloeide. Op 11 november 1970 werd de lp That’s The Way It Is op de markt gebracht, een compilatie van vier van die Las Vegas songs met acht in Nashville opgenomen studionummers. Topscorers toen: ‘You don’t have to say I love you’ en ‘I’ve lost you’. Die lp werd patina en daarna ging het bergafwaarts met The King die verdween in pillen, poeders en pijn.”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) Mart Smeets in 1972
Delenda lovely Salomé Oh tawdry dancing girl Full of ignorant flies and good intentions
The javá is a piggish polka with the blue dust But the purple enpurples the procession of pink curtains
"I don't give a damn." "I want to know about the nonsense of waiting with the revolver on the road." "That black thug gave her a punch and the woman took a kick." "In the belly." The saxophone persists in an ache of frenzied teeth Which the maxixe spasms Between shots and tips But the open leakage of gas escapes Into the penitentiary night "Lord grant us the illumined spongecake of redemption"
The tieté rools heaps of bricks Water-colored and pink.
Vertaald door Jack E. Tomlins
Pronominais
Geef me een sigaret luidt de grammatica Van leraar en leerling En de geschoolde mulat Maar de goede zwarte en de goede blanke In de Braziliaanse natie Zeggen elke dag Kom op maatje Mij geef een sigaret.
Via het Duits vertaald door Frans Roumen
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Tarsila do Amaral, 1922
„Ich weiß schon“, sagt sie und kichert ihn aus. „Ich schaue nicht so aus.“ „Sie hätten es mir sagen können.“ „Sie hätten mich fragen können. Was ändert das jetzt in Ihren geistreichen Ermittlungen?“ „Nichts … voraussichtlich. Wie lang machen Sie das?“ „Fast ein Jahr. Wichtig?“ „Vorher nicht?“ „Nein. Der Herbert hat anständig verdient.“ „Bekommen Sie keine Rente?“ „Doch. Was glauben Sie, was die Wohnung kostet? Die Rückzahlungen und die Betriebskosten?“ „Sie hätten eine Arbeit annehmen können.“ „Einer Friseurin rennt keiner nach.“ „Wer zwingt Sie wirklich dazu?“ „Niemand zwingt mich. Nichts. Ich mach das nur für mich.“ „Glaube ich nicht.“ „Glauben Sie es eben nicht!“ „Spritzen Sie was?“ Er fasst nach ihrem rechten Arm. „Nein. Sie sind blöd.“ Kottan lässt ihren Arm los, mustert wieder den Wandverbau, weil er nicht weiterweiß. „Ich passe schlecht in Ihr Programm. Oder? Es ist gar nicht so schwer, noch dazu, wo die meisten Typen, die hier aufmarschieren, enttäuscht sind von mir.“
Uit: Der Friseur und die Kanzlerin (Vertaald door Peter Schwaar)
“Der Tagesanbruch beleuchtete mich auf dem Bürgersteig vor meinem Haus. Erleichtert betrachtete ich den heiteren Himmel und nahm den mäßigen Wind wahr – offensichtlich keine Hindernisse für den Luftverkehr. Nach einer Weile fuhr der Swami in seinem Auto vor. Er kam vom Flughafen und entschuldigte sich für die leichte Verspätung mit dem Hinweis, er habe noch vollgetankt, und an der Tankstelle sei er auf die Idee gekommen, den Wagen durch die Waschstraße zu schicken, damit er auch schön glänze, wo es die Umstände doch so erforderten. Zuvor hatte er den Juli und Quesito am Flughafen abgesetzt, den Juli als lebende Statue, damit er von seinem Podest aus die Vorgänge im Terminal im Blick behalte, und die Quesito strategisch in einem Café platziert, wo sie beim Durchblättern einer Zeitschrift zu frühstücken vorgab, in Wirklichkeit aber bereit war, jederzeit Bericht zu erstatten, wenn der Juli es ihr mit einem vorher vereinbarten Zeichencode zu verstehen gäbe. Wir holten den Dandy Morgan ab, der schon in Zivilkleidung am vereinbarten Ort stand und ein dickes Bündel bei sich hatte, das er in den Kofferraum des Peugeot stopfte. Hingegen musste man mehrmals klingeln, bis Cándida herunterkam, und als sie endlich erschien, war sie sehr verstört. Um ihrer Nervosität Herrin zu werden, hatte sie mehrere Liter Pfefferminztee getrunken und musste jetzt, wie sie sich bescheiden ausdrückte, ununterbrochen ihr kleines Geschäft verrichten. Im Auto auf der Rückbank neben dem Dandy Morgan sitzend, gab sie ihrer Angst Ausdruck, im heikelsten Moment ihres Auftritts wieder dieses unaufschiebbare Bedürfnis zu verspüren. «Mach dir deswegen keine Sorgen», sagte ich und versuchte, um ihren bereits verwirrten Zustand nicht noch zu verschlimmern, die Gereiztheit zu verbergen, die ihre angeborene Dämlichkeit in mir auslöste. «Denk daran, dass du eine hochbedeutende Frau zu ersetzen hast, deren Anordnungen keinen Widerspruch dulden. Wo du auch bist, wenn du den Drang verspürst, dein kleines Geschäft zu verrichten oder sogar dein großes, gehst du in eine Ecke und erledigst in aller Gelassenheit, was du zu erledigen hast. Vergiss nicht, dir nachher die Hände zu waschen. Die Person, die du ersetzt, besitzt Autorität, aber auch Klasse.»
"Do you know when I was born?" I asked, looking up. I knew my hair was wild and my eyes staring, and I didn't care. "On the twentieth of October, in the Year of Our Lord nineteen hundred and eighteen. Do you hear me?" I demanded, for he was blinking at me unmoving, as though paying no attention to a word I said. "I said nineteen eighteen! Nearly two hundred years from now! Do you hear?" I was shouting now, and he nodded slowly. "I hear," he said softly. "Yes, you hear!" I blazed. "And you think I'm raving mad. Don't you? Admit it! That's what you think. You have to think so, there isn't any other way you can explain me to yourself. You can't believe me, you can't dare to. Oh, Jamie..." I felt my face start to crumple. All this time spent hiding the truth, realizing that I could never tell anyone, and now I realized that I could tell Jamie, my beloved husband, the man I trusted beyond all others, and he wouldn't—he couldn't believe me either. "It was the rocks—the fairy hill. The standing stones. Merlin's stones. That's where I came through." I was gasping, half-sobbing, becoming less coherent by the second. "Once upon a time, but it's really two hundred years. It's always two hundred years, in the stories. ... But in the stories, the people always get back. I couldn't get back." I turned away, staggering, grasping for support. I sank down on a rock, shoulders slumped, and put my head in my hands. There was a long silence in the wood. It went on long enough for the small night birds to recover their courage and start their noises once again, calling to each other with a thin, high zeek! as they hawked for the last insects of the summer. »
There the hungry wolf with his teeth has ripped out the hot entrails.
There the fugitive convict stone by stone has dug his grave.
There the naked dead on a table of their bones have chopped up the moon.
There the rutting stags, their antlers entangled, have turned into skeletons.
There on hard arid ground sorcerers have woven a wedding feast banner from their veins.
The groom is the wind, the bride is the mist.
Amazingly in their cradle (a handful of earth and hope) a nameless flower opens.
Let's go and name it: let it be called Dream.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000)
De Duitstalige, joodse, dichteres en schrijfster Ilse Weber werd geboren op 11 januari 1903 in Witkowitz, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Ilse Weber op dit blog.
Brief an mein Kind (Fragment)
Mein Bub, bist du gesund und lernst du brav? Jetzt singt dich niemand wohl mehr in den Schlaf. Manchmal des Nachts, da will es scheinen mir, als fühlte ich dich neben mir. Denk nur, wenn wir uns einmal wiedersehen Dann werden wir einander nicht verstehen. Du hast dein Deutsch schon längst verlernt in Schweden und ich, ich kann doch gar nicht schwedisch reden. Wird das nicht komisch sein? Ach wär’s doch schon, dann hab ich plötzlich einen großen Sohn… Spielst du mit Blechsoldaten noch so gerne? Ich wohn’ in einer richtigen Kaserne, mit dunklen Mauern und mit düst’ren Räumen von Sonne ahnt man nichts, von Laub und Bäumen. Ich bin hier Krankenschwester bei den Kindern Und es ist schön, zu helfen und zu lindern. Nachts wache ich bei ihnen manches Mal, die kleine Lampe hellt nur schwach den Saal. Ich sitze da und hüte ihre Ruh, und jedes Kind ist mir ein Stückchen „du“. Mancher Gedanke fliegt dann hin zu dir Und trotzdem bin ich froh, du bist nicht hier. Und gerne litt’ ich tausendfache Qualen, könnt ich ein Kinderglück damit bezahlen… Jetzt ist es spät und ich will schlafen gehen. Könnt ich dich einen Augenblick nur sehn! So aber kann ich nichts als Briefe schreiben, die voller Sehnsucht sind- und liegen bleiben…
“There is not much talking now. A silence falls upon them all. This is no time to talk of hedges and fields, or the beauties of any country. Sadness and fear and hate, how they well up in the heart and mind, whenever one opens pages of these messengers of doom. Cry for the broken tribe, for the law and the custom that is gone. Aye, and cry aloud for the man who is dead, for the woman and children bereaved. Cry, the beloved country, these things are not yet at an end. The sun pours down on the earth, on the lovely land that man cannot enjoy. He knows only the fear of his heart.” (…)
“We do not know, we do not know. We shall live from day to day, and put more locks on the doors, and get a fine fierce dog when the fine fierce bitch next door has pups, and hold on to our handbags more tenaciously; and the beauty of the trees by night, and the raptures of lovers under the stars, these things we shall forego. We shall forego the coming home drunken through the midnight streets, and the evening walk over the star-lit veld. We shall be careful, and knock this off our lives, and knock that off our lives, and hedge ourselves about with safety and precaution. And our lives will shrink, but they shall be the lives of superior beings; and we shall live with fear, but at least it will not be a fear of the unknown. And the conscience shall be thrust down; the light of life shall not be extinguished, but be put under a bushel, to be preserved for a generation that will live by it again, in some day not yet come; and how it will come, and when it will come, we shall not think about at all.”
Alan Stewart Paton (11 januari 1903 – 12 april 1988)
De Amerikaanse dichter, criticus, vertaler en reisschrijver Bayard Taylor werd geboren op 11 januari 1825 in Kennett Square in Chester County, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Bayard Taylor op dit blog.
Daughter of Egypt,
Daughter of Egypt, veil thine eyes! I cannot bear their fire; Nor will I touch with sacrifice Those altars of desire. For they are flames that shun the day, And their unholy light Is fed from natures gone astray In passion and in night.
The stars of Beauty and of Sin, They burn amid the dark, Like beacons that to ruin win The fascinated bark. Then veil their glow, lest I forswear The hopes thou canst not crown, And in the black waves of thy hair My struggling manhood drown!
Bayard Taylor (11 januari 1825 – 19 december 1878)
Extra
Am ersten Sonntage nach hl. drei Könige Ev.: Jesus lehrt im Tempel.
Und sieh, ich habe dich gesucht mit Schmerzen, Mein Herr und Gott, wo werde ich dich finden? Ach nicht im eignen ausgestorbnen Herzen, Wo längst dein Ebenbild erlosch in Sünden: Da tönt aus allen Winkeln, ruf' ich dich, Mein eignes Echo wie ein Spott um mich.
Wer einmal hat dein göttlich Bild verloren, Was ihm doch eigen war wie seine Seele, Mit dem hat sich die ganze Welt verschworen, Daß sie dein heilig Antlitz ihm verhehle; Und wo der Fromme dich auf Tabor schaut, Da hat er sich im Tal sein Haus gebaut.
So muß ich denn zu meinem Graun erfahren Das Rätsel, das ich nimmer konnte lösen, Als mir in meinen hellen Unschuldsjahren Ganz unbegreiflich schien was da vom Bösen, Daß eine Seele, wo dein Bild geglüht, Dich gar nicht mehr erkennt, wenn sie dich sieht.
Rings um mich tönt der klare Vogelreigen: »Horch auf, die Vöglein singen seinem Ruhme!« Und will ich mich zu einer Blume neigen: »Sein mildes Auge schaut aus jeder Blume.« Ich habe dich in der Natur gesucht, Und weltlich Wissen war die eitle Frucht!
Und muß ich schauen in des Schicksals Gange, Wie oft ein gutes Herz in diesem Leben Vergebens zu dir schreit aus seinem Drange, Bis es verzweifelnd sich der Sünd' ergeben, Dann scheint mir alle Liebe wie ein Spott, Und keine Gnade fühl' ich, keinen Gott!
Und schlingen sich so wunderbar die Knoten, Daß du in Licht erscheinst dem treuen Blicke, Da hat der Böse seine Hand geboten Und baut dem Zweifel eine Nebelbrücke, Und mein Verstand, der nur sich selber traut, Der meint gewiß sie sei von Gold gebaut!
Ich weiß es, daß du bist, ich muß es fühlen, Wie eine schwere kalte Hand mich drücken, Daß einst ein dunkles Ende diesen Spielen, Daß jede Tat sich ihre Frucht muß pflücken; Ich fühle der Vergeltung mich geweiht, Ich fühle dich, doch nicht mit Freudigkeit.
Wo find' ich dich in Hoffnung und in Lieben! Denn jene ernste Macht, die ich erkoren, Das ist der Schatten nur, der mir geblieben Von deinem Bilde, da ich es verloren. O Gott, du bist so mild und bist so licht! Ich suche dich in Schmerzen, birg dich nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) The Finding of the Saviour in the Temple door William Holman Hunt, (1854–60)