Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-01-2015
David Ebershoff
De Amerikaanse schrijver David Ebershoff werd geboren op 17 januari 1969 in Pasadena, Californië. Hij studeerde aan de Brown University de University of Chicago en aan de Keio University in Tokio. In 1995 begon hij aan zijn carrière in de literatuur door middel van een stage bij Random House. Het jaar daarop kreeg hij een fulltime baan in de marketing van de uitgever moderne bibliotheek. In 1998 werd hij gepromoveerd tot de Publishing Director van de moderne bibliotheek. Ebershoff werd in 2000 beroemd door zijn eerste roman “The Danish Girl” over Lili Elbe, een van de eerste transseksuelen die een geslachtsveranderende operatie onderging. Het boek won in 2001 de Rosenthal Foundation Award van de American Academy of Arts and Letters en de Lambda Literary Award in de categorie transgender literatuur. De roman “The Danish Girl” werd in 2015 verfilmd door Tom Hooper met Eddie Redmayne in de rol van Lili Elbe. In 2001 publiceerde Ebershoff zijn eerste verhalenbundel “The Rose City,”. Het won de Ferro-Grumley Award en werd uitgeroepen tot een van de beste boeken van het jaar door de Los Angeles Times. Zijn tweede roman “Pasadena” verscheen in 2002 en was een New York Times bestseller. Zijn derde roman “The 19th Wife”, gepubliceerd in 2009, was een internationale bestseller. De roman gaat over een van meerdere echtgenotes van Brigham Young, Ann Eliza Young, en over polygamie in de Verenigde Staten vandaag. In 2010 werd van dit boek een tv-film gemaakt met dezelfde naam. Eberhoffs werk is intussen vertaald in achttien talen. Daarnaast heeft hij schrijven gedoceerd aan NYU en Princeton en doceert hij momenteel literatuur aan de Columbia University. Ook is Ebershoff is vicevoorzitter en uitvoerend redacteur bij Random House.
Uit:The 19th Wife
“In the one year since I renounced my Mormon faith, and set out to tell the nation the truth about American polygamy, many people have wondered why I ever agreed to become a plural wife. Everyone I meet, whether farmer, miner, railman, professor, cleric, or the long-faced Senator, and most especially the wives of these-everyone wants to know why I would submit to a marital practice so filled with subjugation and sorrow. When I tell them my father has five wives, and I was raised to believe plural marriage is the will of God, these sincere people often ask, But Mrs. Young-how could you believe such a claim? Faith, I tell them, is a mystery, elusive to many, and never easy to explain. Now, with the publication of this autobiography, my enemies will no doubt suspect my motives. Having survived attempts on both my life and character, however, I stand unconcerned by their assaults. I have chosen to commit my memories to the page neither for fame, the trough from which I have drunk and would be happy never to return to, nor fortune, although it is true I am without home and have two small boys to care for. Simply, I wish to expose the tragic state of polygamy's women, who must live in a bondage not seen in this country since the abolishment of slavery a decade ago; and to reveal the lamentable situation of its children, lonely as they are. I promise my Dear Reader I shall recount my story truthfully, even when it distresses me to do so. In these pages you will come to know my mother, who by religious duty welcomed four wives into her husband's bed. You will encounter the old woman forced to share her husband with a girl one-fifth her age. And you shall meet the gentleman with so many wives that when one approaches him on the street, he answers, "Madame, do I know you?" I can, and will, go on. Under what circumstances does such outrage thrive? The Territory of Utah, glorious as it may be, spiked by granite peaks and red jasper rocks, cut by echoing canyons and ravines, spread upon a wide basin of gamma grass and wandering streams, this land of blowing snow and sand, of iron, copper, and the great salten sea-Utah, whose scarlet-golden beauty marks the best of God's handiwork-the Territory of Utah stands defiant as a Theocracy within the borders of our beloved Democracy, imperium in imperio.“
De Nederlandse schrijver, popjournalist en muzikant Nanne Tepper werd geboren in Hoogezand op 17 januari 1962. Tepper ging naar de middelbare school in Veendam, waar hij bevriend was met Bert Visscher en Wim Pijbes. Op zijn achttiende verhuisde hij naar Groningen. Hij werd al jong geraakt door de popmuziek en begon een garagerockband, Imaginary Diseases. Later werd hij recensent bij muziektijdschrift OOR. Hij debuteerde als romanschrijver met de “De eeuwige jachtvelden”, waarvoor hij in 1996 de Anton Wachterprijs kreeg. Het boek werd in 1999 in het Engels vertaald door Sam Garrett. In 2000 verscheen Teppers roman “De vaders van de gedachte”, die werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs. Ook werden enkele van de muzikale en literaire essays gepubliceerd, in 2008 “De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke. Atonale schertsen” en postuum in 2015 “De psychologie van de constructie”, aangevuld met een brief aan Atte Jongstra en en aan Kees 't Hart in een bibliofiele editie. In het najaar van 2012 maakte Tepper, die al langer aan depressies leed, op 50-jarige leeftijd een einde aan zijn leven. Hij werd in besloten kring gecremeerd.
Uit: De lijfbard van Knut de verschrikkelijke
“Op een dag werd ik achttien. Ik besloot schrijver te worden, smeet mijn bestaan aan de kant en zette mij aan het werk. Op mijn eenentwintigste begon ik gek te worden. Op mijn drieëntwintigste was ik het. De periode van zeven jaar die volgde heb ik in mijn werk verzwegen, en nu ik erop terugkijk zou ik kunnen volstaan met de opmerking: ‘Ik heb eens rondgekeken in de hel.’ Maar dergelijke opmerkingen staan mij niet meer - en ik hoor mijn meest trouwe lezer, een vriend zowaar, opgelucht zuchten; goedbedoelde pathetiek is mij nog nooit ontgaan - en er rest mij niets anders dan een poging te ondernemen mijzelf duidelijk te maken dat wat ik heb moeten slikken, heb moeten ondergaan, mij alsnog een kans biedt om ooit eens opte kunnen schrijven waar mijn pijn - het hoge woord is eruit - vandaan komt, en waarom het kwaad zich nimmer kan verschuilen áchter personages. Een laatste citaat, ditmaal van mijn lang gezochte en eindelijk gevonden grote broer, waarin hij zijn credo presenteert: Ik zeg dat de ware kunstenaar-ziener, de hemelse dwaas die schoonheid kan voortbrengen en dat ook doet, voornamelijk doodgeduizeld wordt door zijn eigen scrupules, de verblindende vormen en kleuren van zijn eigen heilige menselijke geweten. Twee dingen goed begrijpen. Als dit waar is, en ik twijfel geen seconde meer, dan waren die eerste meppen die mij direct na mijn geboorte werden toegediend door de man in de witte jas, en die mij het licht lieten zien, niet meer dan spiegelingen van de meppen die ik de afgelopen jaren heb mogen ontvangen. Het Iets dat mijn leven dramatiseert heeft op mij ingebeukt tot mijn ogen uitpuilden en ik met mijn pupillen bijna dat Iets dat ik in de verte zag wapperen raakte. Was het een schim die ik daarin rafels zag bewegen? Zeer zeker niet. Dat zou te eenvoudig en te onomkeerbaar zijn geweest. Ook was het geen idee, of een allesvernietigende gedachte, laatstaan een select gezelschap mensen. En ik weet dat ik nu iedereen teleurstel door te zeggen dat ik slechts de contouren van een raadsel heb waargenomen waarvan ik zelfs nu nog niet zou durven beweren dat het hier Het Raadsel betreft. Maar zeker is dat in dit raadsel de oorzaak van de pijn ligt die mij voortdurend met de vinger deed wijzen.”
We weten nog niet wat het was, het dier dat er gisteren lag, de vleugels gespreid op het zand, zijn lijf haast te groot voor de dag
maar hij lag op zijn zij als een paard van krankzinnig formaat op de kust afgekomen, een kop als een huis, de huid net zo glad als een adder of pad, de ogen haast droevig, zelfs dicht.
Hij lag in het licht van het noorden, we streelden zijn vel tot de nacht. We sliepen onrustig en zonder idee.
Nu wordt hier gepraat over Goden en fabels –wie weet waar hij is.
Een zonderling spoor loopt naar zee.
Ik ben afwezig tot [datum]
Was ik er geweest dan had ik graag een antwoord gegeven op wat u net stuurde en u iets uitgelegd over de manier waarop de hemel boven ons blijft balanceren als een tent zonder stokken, aangezien ik daar het nodige van weet.
Ik zou u recepten aan de hand hebben gedaan en niet alleen de ingrediënten hebben opgesomd maar ook hoe een ei zich bang kan voelen in je hand voor het breekt en hoe de klap op de rand van de schaal juist daarom harder klinkt.
Als ik wist dat u leed onder rinkelend leven, onder vlagen van aandacht, dan had ik geschreven hoe alles altijd tot bedaren te brengen door alleen te gaan liggen, vroeg in de ochtend, en te voelen hoe bloed in u schommelt als water of wijn.
Ik zou hoe dan ook een prettig mens zijn geweest. Iemand die zich graag over de wereld verbaast en nadenkt over het bestaan en daar iets zinnigs over zegt, echt iemand om in je adreslijst op te slaan met een knalgele smiley ernaast.
Icarus swaddled in melting waxwings exists; Icarus pale as a corpse in civvies exists, Icarus all the way down where the pigeons exist; dreamers, dolls exist; the dreamers' hair with cancerous tufts torn out, the dolls' skin pinned together with nails, rotting wood of the mysteries; and smiles exist, Icarus' children white as lambs in the gray light, will indeed exist, indeed we will exist, and oxygen on oxygen's crucifix; as hoar-frost we will exist, as wind we will exist, as the rainbow's iris, in the shining shoots of mesembryanthenum, in the tundra's straw; small
we will exist, as small as bits of pollen in peat, as bits of virus in bones, as swamp pink maybe maybe as a bit of white clover, vetch, a bit of chamomile exiled to the lost again paradise; but darkness is white say the children, the darkness of paradise is white, but not white as a a coffin is white, that is if coffins exist, and not white as milk is white, that is if milk exists; white is white, the children say, darkness is white, but not white as the white existing before fruit trees existed, their flowering so white, darkness is whiter, eyes melt
10
june night exists, june night exists, sky finally as if lifted up to celestial heights and simultaneously pushed down as gently as when dreams are visible before being dreamed; a space like swooned, like saturated with whiteness, a timeless
Inger Christensen (16 januari 1935 – 2 januari 2009)
“The problem, as she confided in a letter to Henryk, was that she was rarely alone. Word of her arrival had spread (but how could she go anywhere in the world there were Poles and remain, incognito?) and everyone in San Francisco's Polish community wanted to be invited to meet her. It was difficult to stoke the banked fires of ambition and the fear of failure while being, lapped by the effusive adoration of her uprooted compatriots. And then in the evening only Polish was spoken, though Captain Znaniecki, a refugee from the wave of slaughter and arson incited by Metternich (and, horrifyingly, carried out by Polish peasants) which had decimated the liberal, insurrection-minded gentry and intelligentsia of the Austrian part of Poland thirty years earlier, was as engrossed by the politics of his adopted country as by the catastrophes that punctually befell his homeland. He called himself a Socialist -- while telling Maryna he suspected that Socialism had little future here in America, where the admiration of the poor for the rich seemed even more unassailable than the fealty enjoyed by monarchs and priests in Europe -- and took it on himself to elucidate for her the difference between the two American parties, but in the end Maryna understood little more than that the Republicans wanted a strong central government and the Democrats a loose, federal union of the states. She supposed these party matters must have been easier to grasp in antebellum times, before the slavery issue was settled, when no right-thinking person could have failed to be a Republican; it was unclear to her what Americans were quarreling about now. One evening Znaniecki invited her to hear "the Great Agnostic," Ralph Ingersoll, who was drawing huge crowds in San Francisco with his atheistic sermons. Maryna was impressed by the responsiveness of the audience.”
Susan Sontag (16 januari 1933 – 28 december 2004) Poster
„Der Nachmittag zum Weihnachtsabend sinkt in Dunkelheit, Nebel weben sich ins Quecksilberlicht der Straßenbeleuchtung ein, in den feuchtklammen Lüften fühlbar die Unruhe, das Vibrieren, als flögen hunderte dunkler Vögel mit leisem Gefiederrauschen über den offenliegenden Leib dieser Stadt. Die Gesichtszüge der Frau hellen im Schimmern der izigen Lampe auf, als sie die ausgeräumten Zimmer noch einmal abgeht. Sie hat in den Jahren nach der Ausreise meines Bruders hier in diesen Räumen gelebt; vor kurzem nun die Heirat mit dem reichen, um so viele Jahre älteren Mann, Chefarzt einer Klinik in Berlin. Damit sind ihre Jahre der Serienmonogamie vorbei. Alles steht für den Umzug bereit; ihr letzter Rundgang durch die halbdunkle, in Staubgerüchen erkaltende Wohnung, deren Vertrautheit von kyklopisch aufgerückten Möbeln verschluckt wird, ist Abschiedsgang auch für sie. Die Andere hier ist seit Jahren die Freundin dieser Frau war meine Freundin bis vor kurzer Zeit. Die Begegnung heute + hier an diesem Ort, dem Kreuzungspunkt dreier erotischer Beziehungen, ist pikant: Jeder weiß von des Anderen Verhältnissen, die Andere zudem, daß auch nach der Heirat der Frau deren Verbindung zu mir noch bestehen könnte. Solch Gespanntheit schließt das Sprechen aus. Und so reden wir nur wenig, als wir das letzte Licht in dieser Wohnung löschen, die Tür verschließen + auf die Straße hinaus, ins Zwielicht + den leuchtenden Nebel eintreten; oberhalb des Bodens zieht mit dem Nebel eine unangenehm warme Strömung herauf, während der Boden-selbst noch im Frost verbleibt. Unter der Straßendecke scheint eine Wasserleitung geborsten, ein Teil der Straße liegt überflutet - das Wasser ist gefroren + bedeckt als fahlweiße Eiszunge den Asfalt. Kinder in schäbigen Kleidern rutschen auf dem Eis, ihr Spielen wirkt müde, gelangweilt, das Licht aus der Straßenbeleuchtung bleicht die Gestalten in die stumpfweiße Färbung des Eises – wir gehen dran vorbei.“
A dying firelight slides along the quirt Of the cast iron cowboy where he leans Against my father's books. The lariat Whirls into darkness. My girl in skin tight jeans Fingers a page of Captain Marriat Inviting insolent shadows to her shirt.
We rise together to the second floor. Outside, across the lake, an endless wind Whips against the headstones of the dead and wails In the trees for all who have and have not sinned. She rubs against me and I feel her nails. Although we are alone, I lock the door.
The eventual shapes of all our formless prayers: This dark, this cabin of loose imaginings, Wind, lip, lake, everything awaits The slow unloosening of her underthings And then the noise. Something is dropped. It grates against the attic beams. I climb the stairs Armed with a belt.
A long magnesium shaft Of moonlight from the dormer cuts a path Among the shattered skeletons of mice. A great black presence beats its wings in wrath. Above the boneyard burn its golden eyes. Some small grey fur is pulsing in its grip.
Anthony Hecht(16 januari 1923 – 20 oktober 2004) In 1947
„Das Badezimmer ist eine ehemalige Besenkammer mit Dusch- kabinchen, Kloschüssel und einem Waschbecken, das so klein ist, dass man darin nicht mal einen Welpen ertränken könnte. Durch die Ritzen des Fensters dringt feuchtfiese Dezemberluft und ein blutiges Husten. Das ist Herr Müller aus dem dritten Stock. Wenn der nicht um sein Leben hustet, brüllt er Unverständliches in den Hinterhof. Heute wird gehustet. Alles hier ist dreckig. Ist mir noch nie aufgefallen, wie dreckig hier alles ist. Sogar der Bademantel. Würde man so in keine Kleidersammlunggeben. Aber der Zustand meiner Wohnung ist das geringste meiner Probleme. Hocke mich aufs Klo und nehme Marc Aurels ›Selbstbetrachtungen‹ zur Hand. Man sollte immer erbauliche Lektüre neben dem Abort liegen haben, um bei der Verrichtung der erniedrigenden Ausscheidungsvorgänge einen Hauch von Glanz und Würde zu bewahren. Mal gucken, was der Herr Aurel heute so zu sagen hat: ›Erstens: Verlier nicht die Ruhe! Denn alles geschieht gemäß der Allnatur, und bald wirst du ein Nichts und nirgends sein, gerade wie Hadrian und Augustus. Und dann blick unverwandt auf die Sache, fass sie scharf ins Auge und bedenk dabei, dass du ein guter Mensch sein musst und was die Natur des Menschen von dir fordert. Und das tu, ohne rechts und links zu sehen, und rede, wie es dir am gerechtesten zu sein scheint, jedoch immer voll Güte und Zartgefühl und ohne Falsch.“
« Au vrai, nos mères n'ont plus la force de manger, ni de prendre soin des fleurs, ni de sourire ni de se faire belle, alors qu'il suffirait d'un rien pourtant et aucun doute là-dessus. N'ayant plus que septembre en tête, elles nous auscultent sur la table de la cuisine, car nous serions couverts de poux. Quelques mots. Quelques baisers. On voudrait tant que nos mères nous parlent. Quelques minuscules mots. Quelques tout minces baisers. On voudrait tant parler à nos mères, les rassurer, les consoler, juste. Mais quand nous nous mettons en tête de communiquer avec ces femmes, elles enferment nos langues dans des bouches pétrifiées qui ne savent plus, à force, comment les joindre. »
Uit: Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum.
“12 juli 1942 Ik zal je helpen, God, dat Je het niet in mij begeeft, maar ik kan van tevoren nergens voor instaan. Maar dit ene wordt me steeds duidelijker: dat Jij ons niet kunt helpen, maar dat wij Jou moeten helpen, en door dat laatste helpen wij onszelf. Dit is het enige wat wij in deze tijd kunnen redden en ook het enige waar het op aankomt: een stukje van Jou in onszelf, God. En misschien kunnen wij eraan meewerken Jou op te graven in de geteisterde harten van anderen… en haast met iedere hartslag wordt het mij duidelijk: dat we de woning in ons, waar Jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen.. Er zijn mensen, het is heus waar, die nog op het laatste ogenblik stofzuigers in veiligheid brengen en zilveren vorken en lepels, in plaats van jou, mijn God. En er zijn mensen, die hun lichamen in veiligheid willen brengen, die alleen nog maar behuizingen zijn voor duizend angsten en verbitteringen. En ze zeggen: mij zullen ze niet in hun klauwen krijgen. en ze vergeten, dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943)
De Vlaamse dichteres en schrijfster Maud Vanhauwaert werd op 15 januari 1984 geboren in Veurne. Ze heeft een tweelingzus genaamd Julie. Aan de lokale muziekacademie volgde Vanhauwaert de cursussen dictie en voordracht. Vanhauwaert studeerde Woordkunst en Taal- en Letterkunde, en volgde daarna de master Meertalige Professionele Communicatie. Ze behaalde een master-diploma Taal en Letterkunde aan de Universiteit van Antwerpen en een master-diploma Drama aan het Conservatorium van Antwerpen. Zij kreeg als dichteres voor het eerst bekendheid binnen het Poetry Slam circuit. Vanhauwaert won de Noorderzlam te Groningen en de Poetry Slam op het Antwerpse literatuurfestival Zuiderzinnen. In 2010 won zij de text-on-stage wedstrijd Frappant TXT. In 2014 debuteerde Vanhauwaert met haar one-woman-theatershow 'Die Dramatische Pose (werktitel)'. n 2011 debuteerde zij als dichters met de poëziebundel 'Ik ben mogelijk'. Voor deze bundel ontving zij de Vrouw Debuut Prijs. In 2012 deed Vanhauwaert nogmaals mee aan de Belgische kampioenschappen Poetry Slam. Dit keer won ze. Ze behaalde de finales van het Wereldkampioen Poetry Slam. Ook stond ze als finaliste op het Leids Cabaret Festival (2014).
Jonge mensen die zwijgen slappe ballen onder een stijve lage slingers bij een verjaardagsfeest waar zijn de moeders die vragen hoe het is geweest
in deze stad waarin ze met moeite de maand neertelt het aangeraden gebak, zonnebrillen metallisch groen van keverschilden, vraagt ze: ik ben alleen
en hoewel de lucht zalmroze we vrijelijk kunnen spreken dus van luchtroze zalm zeg ik domweg ja, de stad is steeds
en dan de putjes in haar lach alsof in elke wang een nietje zat
Het was zomer en we wisten niet wat doen de stenen herinnerden zich de regen van de dag de bliksem flitste ons.
Iemand riep iets in de verte en nog iemand deed hetzelfde. Vergeten wordt nooit voltooid, heeft ze gezegd.
Toen haalde ze zichzelf uit de kleren een flauwgevallen hoopje met haar geur erin. Ik wilde een laken over haar heen haar ontwapend zien durfde ik niet aan.
Bang dat ze zou afvallen, blad na blad, ze houdt van mij/ ze houdt van mij om vormeloos te liggen als ze uit mij stapt vroeg ik niet of ik eens om haar mocht.
Maar wanneer ook zij eindelijk vergeten was wat zeggen en we in twee hoge komma’s lagen wachtend op een zin met dieprood gefrons, zomergraan tempelhoven nam ze in mij de bocht en haalde ik haar langzaam aan.
De Nederlandse schrijver Philip Snijder werd geboren in Amsterdam in 1956. Hij groeide op in een oude volksbuurt. Snijder studeerde Italiaans en werkte onder andere bij een schoonmaakbedrijf, boekhandel, jeugdhotel, universiteit, café en culturele instelling. Hij publiceerde een paar verhalen over zijn jeugd in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Deze deels op waargebeurde feiten gebaseerde verhalen heeft hij verwerkt in zijn debuut “Zondagsgeld”, dat genomineerd werd voor de Academica Debutantenprijs en inmiddels elf keer is herdrukt. In 2011 verscheen de roman “Retour Palermo”, in 2012 gevolgd door “Het geschenk”.
Uit: Het geschenk
“Dit was de tweede keer dat ik meeging naar de Valeriuskliniek, en nu alleen met mijn moeder. Mijn vader, om wie het allemaal te doen was, zat thuis voor het raam waar hij zich, voortgestuwd door de op volle toeren draaiende motor van zijn sombere boosheid, wijdde aan de enige activiteit waarmee hij nu zijn dagen vulde: het in zo hoog mogelijk tempo draaien en oproken van zware sjekkies. Hij wist niets van deze missie van mijn moeder en mij. Ook toen hij enige maanden geleden in de Valerius moest verschijnen voor een van zijn onderzoeken, had ik een keer, net zo vervuld van weerzin en gêne als nu, aan een plastic lus in de tram gehangen. Toen maakten we de tocht vanaf het Centraal Station met z’n drieën. En ook al waren er vrije zitplaatsen genoeg, en wees mijn moeder me die even nadrukkelijk als onnodig aan, ik bleef staan. Tijdens het rijden was ik, veinzend mijn evenwicht te verliezen bij het afremmen of optrekken, steeds van de ene lus naar de andere verschoven, om zo de afstand tussen mijn zittende ouders en mij onopgemerkt te vergroten. Terwijl ik uit het raam bleef kijken lukte het me zo ver van ze vandaan te komen dat ze me niet meer konden aanspreken. Met mijn rug naar ze toe had ik het zo tot in Oud-Zuid volgehouden. Deze middag in de lente was het veel drukker in de tram, en zou mijn moeder het feit dat ik niet tegenover haar ging zitten maar bleef staan, zeker interpreteren als een bewijs van de hoffelijkheid van haar puberzoon, die met zijn jonge lijf geen van de schaarse zitplaatsen wenste in te nemen. Dat zouden ook die mensen eens moeten opmerken die altijd met gefronste blik keken naar zijn wild uitgegroeide lokken en zijn eigenhandig gebleekte en van rafels voorziene spijkerkleding, wist ik dat mijn moeder dacht. Over haar getoupeerde kapsel heen keek ik naar de voorbijschuivende gevels. Ik slaagde er uiteindelijk in haar buiten mijn gezichtsveld te krijgen, al bleef ze door de sterke geur van haarlak, lippenstift en poeder die van haar hoofd opsteeg, hardnekkig onder me aanwezig. ‘... even rustig praten met de dokter...’ En: ‘... beter nog niet tegen uw man zeggen...’ Zo luidde de samenvatting van het telefoongesprek met de assistente van de neuroloog, mij door mijn moeder een dag eerder fluisterend voorgelegd.
J. Bernlef, Edward St Aubyn, Yukio Mishima, Anchee Min, Martin Auer. Isaäc da Costa
De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog.
De rups trekt zichzelf in twijfel
De rups trekt zichzelf in twijfel steigert op de twijg, lijkt blind rond te tasten in de richting van de vlinder die hij wil stort dan neer recht voor de bek van de merel. Hap! Weg vlinder.
Liefde
Op een vluchtheuvel kust een jongen een meisje met paardentanden bolle ogen achter een bril zoeken de zijne fletse blauwe in een gezicht vol pukkels
In zijn aktentas dat weet ik zeker zitten nog de broodkruimels van vorige week en haar bloemetjesjurk ruikt naar thuis en een keeshond van porselein waarvan een poot is gebroken
en toch staat de stad plotseling stil straks in het warenhuis een pakje shampoo vallen zal deze vrouw zich wegen en die man zijn voeten vegen
op een mat waarop welkom staat geschreven
maar nu staat de stad stil
als blauwe ogen fletse blauwe trouwen
Oom Karel: een familiefilmpje
Vanmiddag een familiefilmpje gezien. Oom Karel niets vermoedend in een bootje bij Loosdrecht. Drie weken later was hij dood, niet meer vatbaar voor celluloid.
Hoe goed zou het zijn een filmpje van zijn sterven te bezitten als operateur zijn laatste adem af te draaien vertraagd het stollen van zijn blik, het vallen van die hand langs ijzeren bedkant nog eens en nog eens te vertonen.
Of op topsnelheid, zodat het doodgaan van oom Karel iets vrolijks krijgt, een uitgelaten dans op een krakend bed, de omhelzing van een onzichtbare vrouw
die teruggedraaid hem wakker kust; de ogen worden weer blik, kijken in de lens, de hand wijst. Oom Karel leeft, oom Karel is dood.
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
“‘Je tante zal zo ook wel komen, neem ik aan. Een maar al te vertrouwd gezicht te midden van de aubergines. Ik heb haar vorige week nog gezien, in New York, en het verheugt me te kunnen zeggen dat ik haar als eerste van het tragische nieuws over je moeder op de hoogte heb gebracht. Ze barstte in tranen uit en bestelde een croque-monsieur om haar tweede portie dieetpillen mee naar binnen te werken. Ik had met haar te doen en heb ervoor gezorgd dat de Blands haar te eten vroegen. Ken je Freddie Bland? De kleinste miljardair ter wereld. Zijn ouders waren haast echte dwergen, zoals generaal Tom Thumb en zijn vrouw. Ze kwamen altijd met een hoop tamtam de kamer binnen en verdwenen vervolgens onder een consoletafeltje. Baby Bland is ineens op de serieuze toer, wat je wel vaker ziet bij mensen in hun seniele nadagen. Van alle ridicule onderwerpen die een mens maar kan verzinnen om een boek over te schrijven, heeft zij het kubisme gekozen. Volgens mij gaat het er vooral om dat ze een ideale echtgenote wil zijn. Ze weet hoe druk Freddie zich altijd maakte over haar verjaardag, maar dankzij haar nieuwe hobby hoeft hij alleen nog maar naar Sotheby’s te gaan en een stuitend lelijk schilderij te laten inpakken van een vrouw met een gezicht als een stuk watermeloen, van die rasoplichter Picasso, en hij weet dat ze in de zevende hemel zal zijn. Weet je wat Baby laatst tegen me zei? Tijdens het ontbijt, nota bene, toen ik me nauwelijks kon verweren.’ Nicholas zette een gemaakt stemmetje op. “Die meesterlijke vogels in het latere werk van Braque zijn slechts een excuus voor de hemel.” “Maar wel een uitmuntend excuus,” zei ik, en ik verslikte me bijna in mijn eerste slok koffie, “veel sterker dan een grasmaaier of een paar klompen. Het laat zien dat hij zijn onderwerp volkomen beheerste.”
"Of late, I have come to sense within myself an accumulation of all kinds of things that cannot find adequate expression via an objective artistic form such as the novel. A lyric poet of twenty might manage it, but I am twenty no longer, and have never been a poet at any rate. I have groped around, therefore, for some other form more suited to such personal utterances and have come up with a kind of hybrid between confession and criticism, a subtly equivocal mode that one might call “confidential criticism.” I see it as a twilight genre between the night of confession and the daylight of criticism. The “I” with which I shall occupy myself will not be the “I” that relates back strictly to myself, but something else, some residue, that remains after all the other words I have uttered have flowed back into me, something that neither relates back nor flows back. As I pondered the nature of that “I,” I was driven to the conclusion that the “I” in question corresponded precisely with the physical space that I occupied. What I was seeking, in short, was a language of the body. If my self was my dwelling, then my body resembled an orchard that surrounded it. I could either cultivate that orchard to its capacity or leave it for the weeds to run riot in. I was free to choose, but the freedom was not as obvious as it might seem. Many people, indeed, go so far as to refer to the orchards of their dwellings as “destiny.” One day, it occurred to me to set about cultivating my orchard for all I was worth. For my purpose, I used sun and steel. Unceasing sunlight and implements fashioned of steel became the chief elements in my husbandry. Little by little, the orchard began to bear fruit, and thoughts of the body came to occupy a large part of my consciousness.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 - 25 november 1970) Cover
“Each time the footmen paused for a break the flies covered the lid like a blanket. Mother asked my sister Rong, my brother Kuei Hsiang and me to keep the flies away. But we were too exhausted to lift our arms. We had been traveling north along the Grand Canal on foot because we had no money to hire a boat. My feet were covered with blisters. The landscape on both sides of the path was bleak. The water in the canal was low and dirt- brown. Beyond it were barren hills, which extended mile after mile. There were fewer inns to be seen. The ones that we did come upon were infested with lice. “You’d better pay us,” the head footman said to Mother when he heard her complaint that her wallet was near empty, “or you will have to carry the coffin yourselves, madam.” Mother began to sob again and said that her husband didn’t deserve this. She gained no sympathy. The next dawn the footmen abandoned the coffin. Mother sat down on a rock by the road. She had a ring of sores sprouting around her mouth. Rong and Kuei Hsiang discussed burying our father where he was. I didn’t have the heart to leave him in a place without a tree in sight. Although I was not my father’s favorite at first —he was disappointed that I, his firstborn, was not a son—he did his best in raising me. It was he who insisted that I learn to read. I had no formal schooling, but I developed enough of a vocabulary to figure out the stories of the Ming and Ch’ing classics. At the age of five I thought that being born in the Year of the Sheep was bad luck. I told my father that my friends in the village said that my birth sign was an inauspicious one. It meant that I would be slaughtered. Father disagreed. “The sheep is a most adorable creature,” he said. “It is a symbol of modesty, harmony and devotion.” He explained that my birth sign was in fact strong. “You have a double ten in the numbers. You were born on the tenth day of the tenth moon, which fell on the twenty-ninth of November 1835. You can’t be luckier!” Also having doubts regarding my being a sheep, Mother brought in a local astrologer to consult.”
"So, Dichter, jetzt schulden Sie mit aber was!" sagt sie, als wir das Polizeigebäude verlassen, "ich habe Ihnen eine Nacht im Gefängnis erspart!" "Nein, Sie schulden mir etwas. Sie haben mich um eine wesentliche Erfahrung gebracht. Eine Nacht im Polizeigefängnis wäre auszuhalten gewesen. Und für mein Buch über meine Erfahrungen in Kenia hätte eine Schilderung der Gefängniszustände aus eigener Anschauung sicher auflagensteigernd gewirkt." "Sie wollen ein Buch schreiben?" "Schön langsam drängt es sich auf, meinen Sie nicht?" Sie nickt. "Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach, Dichter?" "Dass Sie sich von mir zum Abendessen einladen lassen. Ich habe schrecklichen Hunger. Und was schulde ich Ihnen, Ihrer Meinung nach?" "Eine Einladung zum Abendessen. Ich habe schrecklichen Hunger." "Und wo kriegen wir um diese Zeit etwas?" "Im YMCA jedenfalls nicht. Dort ist um zehn Schluss. Es bleibt uns nur das Florida Casino oder eins von den großen Hotels." "Nicht ins Florida. Dort ist die Musik zu laut." "Also gehen wir ins Norfolk." Wir gehen durch den ziemlich verlassenen Uni-Campus, Njoki hängt sich bei mir ein. Wäre das Campus-Gelände doch unendlich groß.
De traan, die opbruist naar onze ogen, In liefde en vriendschap, vreugde en smart, Die is de ware tolk van 't hart! Wie door een mond ooit werd bedrogen, Die een geveinsde glimlach plooit, Een traan!..... een traan misleidde nooit!
De traan, naar boven opgedreven Bij 't heimlijk slaken van een zucht, Geeft de geperste boezem lucht! Men ziet hem als een nevel zweven: Maar door die nevel speelt de gloed Van 't weder ademend gemoed!
De traan van 't smeltend mededogen, Dat in des naasten lijden lijdt, En hem eens broeders zorgen wijdt, Verkondigt in de glinstrende ogen De Godlijke afkomst onzer ziel, Hoe diep zij van zich zelf verviel!
De traan des zeemans, die gevaren, Noch 't naderende doodsuur vreest, Is 't afscheidsteken van de geest Aan vrouw en kind, wanneer de baren Van d' opgeruide Oceaan Het dobbrend schip verzwelgen gaan!
Waar Roemzucht, wederzijds ontstoken, D' onmenselijke kampstrijd mengt, Ook daar wordt vaak een traan geplengd! En 't recht der mensheid is gewroken, Wanneer hij 's winnaars oog ontvloeit, En 't vijandlijke lijk besproeit!
Of, als wij 't dierbaar oord begeven, Dat onze eerste kinderlach, Dat onze eerste bloeitijd zag, Om dieper in te treên in 't leven; Dan staren wij 't weemoedig aan, En 't droef Vaarwel spreekt door een traan!
Maar gij, vooral, gevoel van liefde! Uw alveroverende tocht Wekt stromen van dit balsemvocht! Voor wie uw gloênde pijl doorgriefde Zijn tranen wellust van het hart, In liefdes vreugd, in liefdes smart!
Ook wie de geestdrift heeft bevangen, Die 't moedig hart, waarin zij blaakt, Tot aller harten meester maakt, Die verft een gloeiend rood de wangen, Die wemelt in het oog een traan, Die meer dan woorden doet verstaan.
Wie eerbied ooit de ziel vervulde In 't brandend tijdperk van de jeugd, Voor mannenmoed, voor mannendeugd; De traan is 's harten eêlste hulde, En die de nagedachtenis Van grote namen waardig is!
Zo wekken Cesars lauwerkronen, Zo Alexanders fiere moed, Zo Maurits grootheid, waard zijn bloed, Diep uit het hart der heldenzonen Een traan op, die voor 't oog verraadt Van welk een zucht de boezem slaat!
Het marmer is een koude hulde! Mijn vrienden! welle een enkle drop Uit uw gevoel'ge harten op, (Is slechts de geest die mij vervulde Zo liefelijk een hulde waard) Wanneer 'k zal rusten onder de aard!
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860) Portret door Adrianus Johannes Ehnle, 1855
De Vlaamse schrijver en journalist Chris De Stoop werd geboren op 14 januari 1958 in Sint-Gillis-Waas. In zijn eerste boek, “Ze zijn zo lief meneer” (1992), beschreef hij als eerste over de internationale vrouwenhandel van binnenuit, wat grote beroering veroorzaakte in België en onder meer leidde tot de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Hij mocht hierover ook spreken in de begrafenisdienst van koning Boudewijn in 1993. In 2004 ontving De Stoop voor “Zij kwamen uit het Oosten”, het vervolg op zijn eerste boek, de Gouden Uil Publieksprijs. Hij was ook in 2008 genomineerd voor de AKO Literatuurprijs met “Het complot van België” De Stoop is opgegroeid in de polderstreek in het noorden van het Waasland en vestigde zich in 1999 in Doel. Zijn ervaringen bij de ontreddering en teloorgang van de dorpsgemeenschap in dit door havenuitbreidingen bedreigde polderdorp verwerkte hij in zijn boek “De Bres” (2000).
Uit: Verdoemenis
“Wanneer hij omstreeks half vijf plotseling wakker schrikt, heeft hij een melig, duizelig gevoel in zijn hoofd. Hij strijkt door zijn haar, dat door het zweet vast aan zijn schedel klit, en zegt, Zo voelt een drieduizend jaar oude mummie zich, als hij zijn omzwachtelde kop tegen het deksel van zijn sarcofaag stoot. Laffe nachtjager, vieze sluipdoder, bromt hij daarna, terwijl hij met zijn rechterhand naar een in de duisternis onzichtbare, al enige tijd boven zijn hoofd heen en weer snorrende mug slaat. En dan theatraal tegen zichzelf, André, laat de Heilige Geest binnen, en om de mug te verdrijven ontsteekt hij het licht. Een vergeelde farao, die, door ongedierte getergd, de slaap niet vatten kan, declameert de man in bed met luide stem, zodat zijn vrouw, die al even onrustig slaapt als hijzelf, zich knorrend omdraait. Hij klaagt steen en been tegen zijn moeder omdat allebei zijn armen elke zomer weer door muggenbeten weekrood, ontstoken en opgezwollen zijn. Jouw bloed is veel te zoet, antwoordt ze op wijze toon, jouw bloed is veel te zoet, jongen, kijk naar je broer, hij slaapt in dezelfde kamer, zelfs in hetzelfde bed, maar toch heeft hij nooit last van muggen, dat komt doordat muggen zoet bloed zoeken, en het jouwe is blijkbaar zoeter dan het zijne. Om hoe laat ben ik gisterenavond gaan slapen? vraagt hij zich af, terwijl hij, op zijn rug liggend, naar de diverse leeggewreven muggelijven op het plafond staart, ik heb Lydia toch geen klappen gegeven?, heb ik die kleine spastische Tamara wel netjes in bed gelegd?, en hoeveel heb ik in godsnaam weer gedronken? Je wil toch niet beweren dat ik te veel gedronken heb? lalt zijn dronken vader verontwaardigd, en dan stoot hij zijn kameraad aan, die drie jaar later voor aanranding en diefstal zal gearresteerd worden, en hij zegt, Kijk naar André, hij is mijn oudste, hij zal het zeker ver schoppen, en zijn straalbezopen kameraad, die vijf jaar later in zijn cel zijn linker pols zal oversnijden, omdat na een werkongeval in de drukkerij van de gevangenis zijn rechterarm moet geamputeerd worden, grijpt de jongen bij de schouder vast en hij zegt, André, lieve jongen, het ga je goed in je leven, en hij zoent hem met weke sponsachtige lippen op zijn voorhoofd, en daarna begint hij te hoesten en te rochelen tot hij bijna stikt in zijn eigen slijm.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
“I had constant daydreams of meeting Susan Sontag and Paul Goodman. I don't know why I focused on them — maybe because they were so often mentioned in the Village Voice and the Partisan Review but even by Time. He'd written Growing Up Absurd, the bible of the sixties, now largely forgotten (I never read it in any event). How could I have worshipped a man whose work I didn't know? I guess because I'd heard that he was bisexual, that he was a brilliant therapist, and that he was somehow for the young and the liberated. I read his astonishing journal, Five Years, published in 1966, a groundbreaking book in which he openly discussed paying men for sex and enjoying anonymous sex in the meatpacking district. Today that would seem unremarkable, perhaps, but for a husband and a father back then to be so confi ding, so shameless, was unprecedented, especially since the sex passages were mixed in with remarks on culture and poetry and a hundred other subjects. Sontag was someone I read more faithfully, especially Against Interpretation and even individual essays as they were published. New York, in short, in the seventies was a junkyard with serious artistic aspirations. I remember that one of our friends, the poet Brad Gooch, wanted to introduce us to his lover, who'd become an up-and-coming Hollywood director, but Brad begged him not to tell us that he worked as a director since Hollywood had such low prestige among us. That sort of reticence would be unthinkable today in a New York that has become enslaved by wealth and glitz, but back then people still embraced Ezra Pound's motto, "Beauty is difficult." We kept asking in 1972 and 1973 when the seventies were going to begin . . . Then again we had to admit the sixties hadn't really begun until the Beatles came over to the States in 1964, but after that the decade took on a real, defi nite personality — protest movements, long hair, love, drugs, a euphoria that turned sour only toward the end of 1969. Of course for Leftists the decade began with the Brown v. Board of Education decision and ended with Nixon's resignation in 1974.”
„Niemand durchschaute sie ganz; niemand konnte wirklich sagen, warum sie mit einemmal ausfielen oder sonderbare Dinge taten. Man suchte schon lange nicht mehr nach Ursachen, man tauschte einfach so lange Teile aus, bis das ganze Gebilde wieder funktionierte. Oft stellte er sich vor, wieviel in der Welt von diesen Apparaten abhing, von denen er doch wußte, daß es immer eine Ausnahme war und ein halbes Wunder, wenn sie genau das taten, was sie sollten. Abends im Halbschlaf beunruhigte ihn diese Vorstellung – all die Flugzeuge, die elektronisch gesteuerten Waffen, die Rechner in den Banken – manchmal so sehr, daß er Herzklopfen bekam. Dann fragte Elke ihn ärgerlich, warum er nicht ruhig liege, da könnte man sein Bett ja ebensogut mit einer Betonmischmaschine teilen, und er entschuldigte sich und dachte daran, daß schon seine Mutter ihm gesagt hatte, er sei zu empfindsam. Als er aus der Bahn stieg, läutete das Telefon. Es war Elke, die ihm sagte, er solle noch Gurken kaufen, heute abend auf dem Heimweg. Im Supermarkt in ihrer Straße gebe es die jetzt besonders billig. Ebling versprach es und verabschiedete sich schnell. Das Telefon läutete wieder, und eine Frau fragte ihn, ob er sich das gut überlegt habe, auf so eine wie sie verzichte man nur, wenn man ein Idiot sei. Oder sehe er das anders? Nein, sagte er, ohne nachzudenken, er sehe das genauso. „Ralf!“ Sie lachte. Eblings Herz klopfte, sein Hals war trocken. Er legte auf. Den ganzen Weg bis zur Firma war er verwirrt und nervös. Offensichtlich hatte der ursprüngliche Besitzer der Nummer eine ähnliche Stimme wie er. Wieder rief er beim Kundendienst an. Nein, sagte eine Frau, man könne ihm nicht einfach eine andere Nummer geben, es sei denn, er bezahle dafür.“
“Being entrusted the care and feeding of Victor Propp was presumably a mark of being chosen, although Russell sometimes wondered. Victor was a long-term, highly speculative literary investment. . . . In 1961, Propp had published a delicate coming-of-age novel called "New Haven Evenings." The story of a Propp-like second-generation American who goes to Yale to become a poet and falls in love with a duplicitous Daughter of the American Revolution, it collected respectful, encouraging reviews. . . . Since then Propp had entered an almost purely theoretical realm in which, as someone once said of E. M. Forster, his reputation grew with each book he failed to publish. . . . Propp's work-in-progress gained stature and renown with each passing year in which it failed to appear. . . . Fragments of the untitled novel infrequently found their way into literary journals . . . somehow conveying the sense of samizdat. . . . The subject of this long-anticipated work seemed to be the author himself, in every phase of his development from the embryo. . . . One feminist critic, wondering about his mother's role in all of this strident creation, complained that, in Propp, "ontogeny recapitulates mysogyny." What chiefly dazzled Propp's admirers was the language, reminiscent, as one commentator proposed, of "Henry James with bowel movements" -- a Propp sentence being a colonic labyrinth of qualifications, diversions and recapitulations -- another enthusiast declaring that Propp was the only American writer of this century who thoroughly understood the semi colon.”
“I was ever hopeful of early bedtimes and long naps. I had come from Dellacrosse Central, from a small farm on the old Perryville Road, to this university town of Troy — "the Athens of the Midwest" — as if from a cave, like the priest-child of a Columbian tribe I'd read of in Anthropology, a boy made mystical by being kept in the dark for the bulk of his childhood and allowed only stories — no experience — of the outside world. Once brought out into light, he would be in a perpetual, holy condition of bedazzlement and wonder; no story would ever have been equal to the thing itself. And so it was with me. Nothing had really prepared me. Not the college piggy bank in the dining room, the savings bonds from my grandparents, or the used set of World Book Encyclopedias with their beautiful color charts of international wheat production and photographs of presidential birthplaces. The flat, green world of my parents' hogless, horseless farm - its dullness, its flies, its quiet ripped open daily by the fumes and whining of machinery — twisted away and left me with a brilliant city life of books and films and witty friends. Someone had turned on the lights. Someone had led me out of the cave — of Perryville Road. My brain was on fire with Chaucer, Sylvia Plath, Simone de Beauovoir. Twice a week a young professor named Thad, dressed in jeans and a tie, stood before a lecture hall of stunned farm kids like me and spoke thrillingly of Henry James's masturbation of the comma. I was riveted. I had never before seen a man wear jeans with a tie. The ancient cave, of course, had produced a mystic; my childhood, however, had produced only me.”
“Monday 9th June I left the long summer days of Paris for the Buenos Aires winter: it was zero degrees and the afternoons were over by five thirty. The Kirchner government had been installed in May, and even among the capital’s disillusioned, not to say cynical inhabitants, it was enjoying the obligatory honeymoon period. In the taxi from the airport, the driver asked me my opinion of the president’s first measures: a green light for the trial of corrupt Supreme Court judges, the sacking of dozens of high-ranking military officers, government subsidies for public works under the auspices of select workers’ organizations. I tried to explain to him that, having witnessed an array of more or less inefficient civilian governments and brutal military regimes, it was hard for me to have any illusions on this score, even if the outlook seemed quite positive. ‘We are just like you,’ he said, ‘waiting for the first foul-up.’ Four Argentine films were showing in Paris when I left, including Diego Lerman’s remarkable Tan de repente (Suddenly, 2002). My first surprise on arriving in Buenos Aires was to learn that this film—its opening section based on César Aira’s short story, ‘La prueba’—had not yet been released in its native country; it was to premiere two weeks later. As a juror at the 2002 Buenos Aires Independent Film Festival, I had been astonished by its grainy black-and-white images, its totally unconventional casting, and above all by its seemingly aimless, improvised narrative, the second half of which overturns everything established by the first. All of these qualities, whilst unusual, are not entirely novel in the ‘new’ or ‘young’ Argentine cinema. (Though such promotional labels are worth little, it seems all but impossible to remove them.) Seven years ago, I discovered Martín Rejtman’s first film Rapado (Shaven, 1992), a bolt of lightning in the desolate landscape of the time. Like Rejtman’s next film, Silvia Prieto (1999), Rapado was striking for a ruthlessly pared-down aesthetic, and for its reserved but at times fanciful humour—all of which ran quite counter to the sentimentality and telenovela theatrics that then dominated most ‘ambitious’ Argentine films.”
Edgardo Cozarinsky (Buenos Aires, 13 januari 1939)
Uit: Persian Is Sugar (Vertaald door Iraj Bashiri)
"My dear fellow," I said. "What kind of a question is this? Of course I am an Iranian. My ancestors have all been Iranians. Ask anyone in the Sangalaj district of Tehran; they will all testify to my being an Iranian." But my reply did not seem to meet with his satisfaction, which made me realize that the situation was worse than I could have expected, especially when he ordered the officers to arrest "Khan-Sahib," that is me, temporarily, while further necessary investigations were carried out. One of the officers, who tucked a rather long-stem pipe, like a sword, in his tattered sash, grabbed me by the wrist and said, "Move on." Recognizing my situation and how precarious it was, I decided to assume a casual stance. Rather than making a scene, as I would normally do in such a situation, I drew in my horns, allowing common sense to lead the way. May God save us all, even the infidel, from falling victim to governmental officials! You cannot even imagine what these ruffians put me through. The only things of mine that were not poked about and turned inside out were my derby hat and my faith, neither of which was of any particular use to them. Eventually, when they felt that they had carried out their administrative duties to the best of their abilities, I was locked up in a small, dark hut behind the Customs House. It was a grave-like hole complete with cobwebs, and guarded by an army of spiders.”
Mohammad- Ali Jamālzādeh (13 januari 1892 - 8 november 1997)
Tags:Edmund White, Daniel Kehlmann, Jay McInerney, Lorrie Moore, Jan de Bas, Edgardo Cozarinsky , Mohammad-Ali Jamā,lzā,deh, Clark Ashton Smith, Romenu
Je kunt met hem de humorberg beklimmen Hij heeft voor iedereen altijd wel iets Een kleine kwinkslag of een goede witz Waar hij verschijnt, daar gaan de ogen glimmen
O al die keren dat we om hem lachten Wat is die man toch vreselijk ad rem Gebeurt er iets, dan kijken we naar hem Je hoeft er nog geen oogwenk op te wachten
En heus, hij is nooit een seconde triest Het lijkt wel alsof alles langs hem afglijdt Waardoor hij nooit zijn goede zin verliest
Ik denk dat hij nog vrolijk naar zijn graf schrijdt Waarop de hele stoet nog één keer briest Om wat zijn laatste geintje wordt: zijn afscheid
PORTRETSONNETTEN 13
Ik vond mijn kind, hij waaide tot mij aan Wat scheelt die vijfendertig jaar verschil? Wanneer ik honderd word, is hij de spil Daarna kan ik gerust ter ziele gaan
Nu ben ik nog ten vleze, het bestaan Laveert weer tussen schreeuwstorm en windstil Een mengeling van hoop, geloof en wil Een innig rendez-vous van zon en maan
Twee kamers heeft het hart dat stadig klopt Twee liefdes zijn het minste voor een man Totdat de adem stokt, de motor stopt
Twee liefdes – veel voor wie niet veel verwacht Meer dan waarop een zondaar hopen kan De wind, de wind heeft mij een kind gebracht
Uit: Momenten
1978
Er was van dreiging helemaal geen sprake Je kreeg een eigen huis, een flat met hem Wat later kwam deed toen nog niet ter zake
Nog nergens dood als stimulans of rem Wel engelen, maar niet nog die der wrake Je zong je lied met ongebroken stem
Een zoete inval en een bruisend bad: De tijd dat je nog geen ontvangstangst had
Het leven leek een feest vol zang en dans Studeren? Ja, dat deed je er wel bij Wat misging kreeg vanzelf een nieuwe kans
Dat eens het lied verstommen zou, dat jij Er in zou tuinen als een domme gans – Je was naïef, je leek maar frank en vrij
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) Hier met Conny Palmen (l)
Ochtend boordevol vogels dekt hem met zijn schouders middag trekt hem traag over de bemosselde stenen avond meermalen zijn omhelzing zelden nacht grillig huiverend zijn huis. Vlinder maar je bent zo zwaar als de wereld werveling maar wat zegt dat van volstrekte stilte woord maar ik ben alweer tekortgeschoten. De bomen hechten zich zwaar aan de aarde de mens gewent zich glimlachend aan zijn dood. Als ik sterf kan geen weten veel groter dan nu zijn hoewel ik een nieuwe ster schep de koude zal komen als ik het voorgoed donker maak is de nacht niet dieper geworden duisternis is evengoed als licht. Geboorte - ik vouw mij op voor de dood.
Het zwakke, het minderwaardige
Het zwakke, het minderwaardige, het onbevruchtbare had nooit je voorkeur. Jouw hang was naar de boom in bloei, naar de volle stokroos. Niet naar de natte herfststronk.
Jij hield alleen van leven als het ontluikt en als het nog onweerstaanbaar is. Leven dat als een vinkenslag naar de keel welt.
De passage van de twee ravenzwarte vlechtmeisens
De passage van de twee ravenzwarte vlechtmeisens vuur- straalogig de diepe straat door brengt de nacht teweeg.
De hengst de merrie bevruchtend, zijn fabelwindvleugels over haar, de samenhuivering hoef aan hals: uitgeveegd.
Door de lievezoete voedster opgevreten een spijze wordt het miserabele nest kleverige misgeboorten dat ze kreeg.
Tot haar onlichamelijkte aangetrokken van deze nacht win ik, lichameling, de wil die volhoudt de min van Hadewich.
Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939) Cover
wil jij soms dat aan jouw denken verschijnt dat wat nimmer stoppen kan welke ster er ook verdwijnt?
wil jij soms het naakt liefhebben dat waarheid heet omdat je die liefde zo eindeloos weet?
wil jij soms tussen onze liefde door je zweet delen met hem, de minnaar van de tijd?
De geïnterneerde
gekrompen kleiner nog dan onbeholpenheid kreunt hij op de vloer van de inrichting de dokter schudt zijn hoofd en kalmeert hem weer nog kleiner, rukkend aan zijn haar de koffie overgietend in een traag gebaar waar verleden leed even lijkt te ademen roestig (als een schakelketting op de bodem van de zee) verwasemd tot niet meer dan standaarden zijn mond gaat even open en bruine tanden breken het gekir een slechte adem rest.
Uit: South of the Border, West of the Sun (Vertaald door Philip Gabriel)
“In the world I grew up in, a typical family had two or three children. My childhood friends were all members of such stereotypical families. If not two kids in the family, then three; if not three, then two. Families with six or seven kids were few and far between, but even more unusual were families with only one child. I happened to be one of the unusual ones, since I was an only child. I had an inferiority complex about it, as if there was something different about me, that what other people all had and took for granted I lacked. I detested the term only child. Every time I heard it, I felt something was missing from me--like I wasn't quite a complete human being. The phrase only child stood there, pointing an accusatory finger at me. "Something's not quite all there, pal," it told me. In the world I lived in, it was an accepted idea that only children were spoiled by their parents, weak, and self-centered. This was a given--like the fact that the barometer goes down the higher up you go and the fact that cows give milk. That's why I hated it whenever someone asked me how many brothers and sisters I had. Just let them hear I didn't have any, and instinctively they thought: An only child, eh? Spoiled, weak, and self-centered, I betcha. That kind of knee-jerk reaction depressed me, and hurt. But what really depressed and hurt me was something else: the fact that everything they thought about me was true. I really was spoiled, weak, and self-centered. In the six years I went to elementary school, I met just one other only child. So I remember her (yes, it was a girl) very well. I got to know her well, and we talked about all sorts of things. We understood each other. You could even say I loved her.“
Haruki Murakami (Kioto, 12 januari 1949)
De Nederlandse dichter, schrijver en schilder Alain Teister (eig. Jacob Martinus Boersma werd geboren in Amsterdam op 12 januari 1932. Zie ook alle tags voor Alan Teister op dit blog.
Remco groet 's morgens de dingen
Dag glas, dag fles van gisterennacht, hoest hoest, dag jam, dag jammerkejam naast de boterham, dag eitje, dag uitje, hoest hoest, dag sokken, dag Formentera, o jezus wat voel ik me voel ik me eigenlijk wel?
Alain Teister (12 januari 1932 – 6 februari 1979) Kruis door Alain Teister (Jacques Boersma)
Impromptu auf dem Parterre Dies Erschröcken, dies Verlangen, Das mich, als du kamst, umfangen, Dies Gefühl - wer zauberts nach? Gott! wie schlug das Herz so schwach - Als mein Glas ihn überraschte, Jenen Blick, nach dem ich haschte, Jenen Blick - o Huldgöttin! Welch ein Himmel war darin!
Sieh mein Herz, das nach dir bebte, Kannt' ich gleich die Ursach nicht, Zog, obschon ich widerstrebte, Stets mein Aug' auf dein Gesicht, Bis ich, ohne daß ich wußte, Wer du wärest, weinen mußte.
****
Aus ihren Augen lacht die Freude, Auf ihren Lippen blüht die Lust, Und unterm Amazonenkleide Hebt Mut und Stolz und Drang die Brust Doch unter Locken, welche fliegen Um ihrer Schultern Elfenbein, Verrät ein Seitenblick beim Siegen Den schönen Wunsch besiegt zu sein.
Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792) Cover. Lenz hier links.
De Britse schrijver David Mitchell werd geboren in Southport op 12 januari 1969. Mitchell groeide op in Malvern (Worcestershire) als kind van twee als kunstenaar werkende ouders. Al vroeg las hij veel en hij was vooral dol op avontuurlijke verhalen. Op 18-jarige leeftijd ondernam hij met een vriend een reis door India en Nepal. Hij studeerde vervolgens aan de Universiteit van Kent in Canterbury Engels en Amerikaanse literatuur en studeerde af met een MA in Vergelijkende Literatuurwetenschap. Daarna bracht Mitchell een vormend jaar als leraar Engels op Sicilië door en verhuisde vervolgens naar Japan, waar hij zes jaar aan de Universiteit van Hiroshima doceerde. In 2007 stond hij op de lijst van 100 invloedrijkste personen van het Amerikaanse opinieblad Time. Zijn debuutroman “Ghostwritten” (Geschreven door de geesten, 1999) kreeg veel lovende kritieken. Hij ontving hiervoor de Llewellyn Rhys-prijs. Er zijn negen verhaallijnen, die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, maar subtiel met elkaar in verband staan. Ze hebben steeds een andere ik-figuur en spelen zich over de hele wereld af, zoals Tokyo, Mongolië, St. Petersburg en Londen. In 2001 werd zijn roman “number9dream” (Droom Nummer 9) genomineerd voor de Booker Prize of Fiction. Deze roman gaat over een Japanse jongen op zoek naar zijn vader. “Cloud Atlas” (Wolkenatlas) bevat, net als zijn debuutroman, weer een aantal verschillende verhaallijnen in zeer uiteenlopende schrijfstijlen. Elk van de verhalen wordt halverwege abrupt beëindigd. Het volgende verhaal bevat een verwijzing naar het vorige. Na het zesde verhaal worden de verschillende lijnen weer in teruglopende volgorde verteld. Wolkenatlas was de gedoodverfde winnaar van de Man Booker Prize 2004, maar won deze niet. Wolkenatlas is Mitchells grootste bestseller en kwam onder de originele Engelstalige titel in 2012 als bioscoopfilm uit. In “Black Swan Green” (Dertien) wijkt Mitchell af van zijn mozaïekachtige schrijfstijl: het is een rechttoe-rechtaan vertelling van een jaar uit het leven van een dertienjarige jongen met een spraakgebrek op het Engelse platteland in de jaren 1980. In zijn in 2010 verschenen roman “The Thousand Autumns of Jacob de Zoet” (vertaald als: 'De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet') brak Mitchell wellicht pas echt door in Nederland. In september 2014 verscheen “The Bone Clocks”. (Tijdmeters).
Uit: Ghostwritten
“Who was blowing on the nape of my neck? I swung around. The tinted glass doors hissed shut. The light was bright. Synthetic ferns swayed, very gently, up and down the empty lobby. Nothing moved in the sun-smacked car park. Beyond, a row of palm trees and the deep sky. "Sir?" I swung around. The receptionist was still waiting, offering me her pen, her smile as ironed as her uniform. I saw the pores beneath her make-up, and heard the silence beneath the muzak, and the rushing beneath the silence. "Kobayashi. I called from the airport, a while ago. To reserve a room." Pinpricking in the palms of my hands. Little thorns. "Ah, yes, Mr. Kobayashi. . ." So what if she didn't believe me? The unclean check into hotels under false names all the time. To fornicate, with strangers. "If I could just ask you to fill in your name and address here, sir ... and your profession?" I showed her my bandaged hand. "I'm afraid you'll have to fill the form in for me." "Certainly ... My, how did that happen?" "A door closed on it." She winced sympathetically, and turned the form around. "Your profession, Mr. Kobayashi?" "I'm a software engineer. I develop products for different companies, on a contract-by-contract basis." She frowned. I wasn't fitting her form. "I see, no company as such, then . . ." "Let's use the company I'm working with at the moment." Easy. The Fellowship's technology division will arrange corroboration. "Fine, Mr. Kobayashi...Welcome to the Okinawa Garden Hotel." "Thank you." "Are you visiting Okinawa for business or for sightseeing, Mr. Kobayashi?" Was there something quizzical in her smile? Suspicion in her face? "Partly business, partly sightseeing. "I deployed my alpha control voice.“
“I stood up and noticed for the first time that my living room seemed that little bit more realistic. The colours were subtler, and the walls had an increased level of texture. More interestingly, the room seemed to be brighter, and there was light coming in through the windows. It was real light, too, the sort that casts shadows, and not the pretend stuff we were used to. I grasped the handle, opened the front door and stepped outside. The empty inter-book Nothing that had separated the novels and genres had been replaced by fields, hills, rivers, trees and forests, and all around me the countryside opened out into a series of expansive vistas with the welcome novelty of distance. We were now in the South-East corner of an island perhaps a hundred miles by fifty and bounded on all sides by the Text sea, which had been elevated to 'Grade IV Picturesque' status by the addition of an azure hue and a soft billowing motion that made the text shimmer in the breeze. As I looked around I realised that whoever had remade the Bookworld had consid- ered practicalities as much as aesthetics. Unlike the Realworld, which is inconveniently located on the outside of a sphere, the new Bookworld was anchored on the inside of a sphere, thus ensuring that horizons worked in the opposite way to those in Realworld. Further objects were higher in the visual plane than nearer ones. From anywhere in the Bookworld it was possible to view anywhere else. I noticed, too, that we were not alone. Stuck on the inside of the sphere were hundreds of other islands very similar to our own, and each a haven for a category of literature therein. About ten degrees upslope of Fiction I could see our nearest neighbour: Artistic Criticism. It was an exceptionally beautiful island, yet deeply troubled, confused and suffused with a blanketing layer of almost impenetrable bullshit. Beyond them were Psychology, Philately, and Software Manuals. But the brightest and biggest archipelago I could see upon the closed sea was the scattered group of Genres that made up Nonfiction. They were positioned right on the other side of the inner globe so were almost directly overhead. On one side of the island the cliffs of irrationality were slowly being eroded away, while on the opposite shore the sands of science were slowly reclaiming salt-marsh from the sea. While I stared upwards, open mouthed, a steady stream of books moved in an endless multi-layered criss-cross high in the sky. But these weren't books of the small, paper-and-leather variety that one might find in the Outland. »
über die Mauer hängen die Zweige der Weide schnurgerade wächst im Hof der Stamm des Ginkgos vom Fest blieben zwischen den Pflastersteinen weiße Salzkörner von den Brezeln gerieben während die Krümel längst Vögel aufgepickt haben das ist der Anfang denke ich mir wobei ich Tage schon zähle in den Herbst in den Winter den Frühling hinein bis in den Sommer den nächsten wenn zwischen den Steinen wieder Salzkörner liegen
im Januar
mit jedem Tag wird die Einsamkeit größer unter den Menschen deren Fußtritte nichts abbilden als ihre eigene Größe und die Nachricht bleibt aus die an der Erde haftet nicht für und nicht gegen uns zeugt unserer nicht bedarf und nicht unserer Angst die Überlandleitung quert Äcker und Wege aufgesprungen hegt das Land – Eisreste und Pfützen und faulendes Holz – und spärlich nur Stimmen miteinander wie Hand in Hand über die Höhe nur zwei ein Stück weit und wieder zurück weil’s weiter nicht geht weil’s weiter nicht trägt unter den Überlandleitungen fußgroß und nicht größer
Katharina Hacker (Frankfurt am Main, 11 januari 1967)
De Amerikaanse schrijver en columnist Marc Acito werd geboren op 11 januari 1966 in Bayonne, New Jersey. Zie ook alle tags voor Marc Acito op dit blog.
Uit: How I Paid for College
"Oh, don't be daft," she says, giving me a shove. "You've got to help me with Doug Grabowski." Doug Grabowski? Doug Grabowski the football player I convinced to try out for Danny Zuko? Doug Grabowski who used to go out with Amber Wright, the single most popular girl in school? That Doug Grabowski? "What about him?" I ask. "Do you know if he has a girlfriend?" Paula's capacity for delusion is astounding. It's partly what makes her such a great actress. "Uh . . . I don't think so," I mumble, as I try to figure out how to tell her she stands a better chance of being crowned Miss America than of landing Doug Grabowski. "Splendid," she chimes, and she pirouettes onto the lawn in a manner that unfortunately calls to mind the dancing hippos in Fantasia. "I've got it all planned out: the four of us--you and Kelly and Doug and I--are going to go into the city this Saturday to see A Chorus Line. I can't imagine Doug's ever seen it and he must, he really, really must. If he's going to spend the entire summer hanging around us instead of those knuckle-draggers from the football team, then it's our duty, really, to expose him to the finer things in life, don't you think?" "Well . . ." "The poor boy must be positively starved for intellectual stimulation." "But . . ." "Oh, Edward, it's going to be a night we'll remember the rest of our lives," she says, thrusting my clothes into my hands. "Now all you need to do is drive over to play practice and ask him." "Me? Why not you?" Paula clicks her tongue. "I don't want to appear pushy." God forbid.”
Marc Acito (Bayonne, 11 januari 1966) Cover Nederlandse uitgave
Ein kleines afrikanisches, ehernes Messer trage ich stets am Gürtel festgebunden. Die Afrikaner spielen so eines zwischen ihren Fingern. In Algerien hab' ich es mal auf 'nem Bazar gefunden.
Diesen greisen Händler, wie in Öl gemalt von Goya, sehe ich, als sei es heute, noch genau so vor mir. Zwischen langen Säbeln und zerrissenen Uniformen stand er da und sprach mit rauer Stimme zu mir:
"Dieses kleine Messer, das du hier kaufen willst, aus Angst vor seinem Ruf hat keiner es zerbrochen. Denn jeder, der es mal besaß, und das ist bekannt, hat damit einen geliebten Menschen erstochen.
Der Don Basil tötete damit die Donna Julia, seine schöne Frau. Warum hat sie ihn nur betrogen? Und heimlich hat der Conte Antonio genau dieses Messer eines Abends durch seinen armen Bruder durchgezogen.
Aus Eifersucht erstach ein Araber seine Geliebte, ein Seemann aus Italien einen griechischen Matrosen. Durch all diese Hände kam dieses Messer nun zu mir. So viel hab' ich mit ihm gesehen, es beginnt, mich abzustoßen.
Es ist sehr leicht, schau her, nicht mal 200 Gramm. Schau genau hin, es hat auch einen Anker als Gravur. Ich würde dir ja raten, etwas anderes zu kaufen. Wieviel es kostet? Wenn du's willst, sieben Franken nur."
Jetzt trage ich dieses Messer fest an meinem Gürtel, ich habe es gekauft aus purem Eigensinn. Und weil ich niemanden so hasse, ihn auch noch zu töten, hab' ich Angst, eines Tages richte ich mich selber damit hin.
Vertaald door Felix Leopold
Nikos Kavvadias (11 januari 1910 – 10 februari 1975)
“In 1970 was Elvis Presley een godheid in Amerika. Hij had al een peloton aan hits op de markt gebracht en zijn films, de één nog zoetsappiger dan de ander, liepen als een trein. Zijn manager, de toen al befaamde Colonel Parker (geboren in Breda en levend met de naam Andreas Cornelis van Kuijk) zag een nieuw fenomeen aankomen: het cashen via een lange serie ‘live-shows’. De Colonel, een merkwaardige, rechtse man die jaren volhield een Amerikaan te zijn, maar op enig moment moest toegeven een eenvoudige Brabander te zijn die geluk had ooit Presley tegen het lijf te zijn gelopen, had een zwakke karaktereigenschap: hij kon geen nee zeggen tegen een casino. Hij moest spelen. Dus ging Elvis optreden in de grote gokpaleizen van Las Vegas. Hij had zijn befaamde band compleet laten opdraven, als achtergrondzangers en -zangeressen had hij de Sweet Inspirations en de Imperials en zijn vaste, eerste gitarist James Burton was er om de band te sturen en te laten swingen als nooit tevoren. In de maand augustus werd een aantal avonden achter elkaar gespeeld en vond Presley ineens een nieuwe manier van optreden: hij ging zijn publiek vermaken met korte anekdotes, met slappe praatjes, met stoute opmerkingen en met teksten die er bij het Amerikaanse publiek heel makkelijk ingingen. Het waren de shows van het beroemde witte pak. Dat onmogelijke, maar wel zo karakteristieke jumpsuitje afgezet met glitters en kettingen en die opstaande kraag dat hem zo beroemd maakte. Voor het zeer enthousiaste, jonge publiek dat zijn liedjes kende, maar hem nog nooit in deze rol had gezien, waren de shows fantastisch. Elvis joeg de hits door de grote ballroomzaal van het International Hotel en het publiek gloeide. Op 11 november 1970 werd de lp That’s The Way It Is op de markt gebracht, een compilatie van vier van die Las Vegas songs met acht in Nashville opgenomen studionummers. Topscorers toen: ‘You don’t have to say I love you’ en ‘I’ve lost you’. Die lp werd patina en daarna ging het bergafwaarts met The King die verdween in pillen, poeders en pijn.”
Mart Smeets (Arnhem, 11 januari 1947) Mart Smeets in 1972
Delenda lovely Salomé Oh tawdry dancing girl Full of ignorant flies and good intentions
The javá is a piggish polka with the blue dust But the purple enpurples the procession of pink curtains
"I don't give a damn." "I want to know about the nonsense of waiting with the revolver on the road." "That black thug gave her a punch and the woman took a kick." "In the belly." The saxophone persists in an ache of frenzied teeth Which the maxixe spasms Between shots and tips But the open leakage of gas escapes Into the penitentiary night "Lord grant us the illumined spongecake of redemption"
The tieté rools heaps of bricks Water-colored and pink.
Vertaald door Jack E. Tomlins
Pronominais
Geef me een sigaret luidt de grammatica Van leraar en leerling En de geschoolde mulat Maar de goede zwarte en de goede blanke In de Braziliaanse natie Zeggen elke dag Kom op maatje Mij geef een sigaret.
Via het Duits vertaald door Frans Roumen
Oswald de Andrade (11 januari 1890 – 22 oktober 1954) Portret door Tarsila do Amaral, 1922
„Ich weiß schon“, sagt sie und kichert ihn aus. „Ich schaue nicht so aus.“ „Sie hätten es mir sagen können.“ „Sie hätten mich fragen können. Was ändert das jetzt in Ihren geistreichen Ermittlungen?“ „Nichts … voraussichtlich. Wie lang machen Sie das?“ „Fast ein Jahr. Wichtig?“ „Vorher nicht?“ „Nein. Der Herbert hat anständig verdient.“ „Bekommen Sie keine Rente?“ „Doch. Was glauben Sie, was die Wohnung kostet? Die Rückzahlungen und die Betriebskosten?“ „Sie hätten eine Arbeit annehmen können.“ „Einer Friseurin rennt keiner nach.“ „Wer zwingt Sie wirklich dazu?“ „Niemand zwingt mich. Nichts. Ich mach das nur für mich.“ „Glaube ich nicht.“ „Glauben Sie es eben nicht!“ „Spritzen Sie was?“ Er fasst nach ihrem rechten Arm. „Nein. Sie sind blöd.“ Kottan lässt ihren Arm los, mustert wieder den Wandverbau, weil er nicht weiterweiß. „Ich passe schlecht in Ihr Programm. Oder? Es ist gar nicht so schwer, noch dazu, wo die meisten Typen, die hier aufmarschieren, enttäuscht sind von mir.“
Uit: Der Friseur und die Kanzlerin (Vertaald door Peter Schwaar)
“Der Tagesanbruch beleuchtete mich auf dem Bürgersteig vor meinem Haus. Erleichtert betrachtete ich den heiteren Himmel und nahm den mäßigen Wind wahr – offensichtlich keine Hindernisse für den Luftverkehr. Nach einer Weile fuhr der Swami in seinem Auto vor. Er kam vom Flughafen und entschuldigte sich für die leichte Verspätung mit dem Hinweis, er habe noch vollgetankt, und an der Tankstelle sei er auf die Idee gekommen, den Wagen durch die Waschstraße zu schicken, damit er auch schön glänze, wo es die Umstände doch so erforderten. Zuvor hatte er den Juli und Quesito am Flughafen abgesetzt, den Juli als lebende Statue, damit er von seinem Podest aus die Vorgänge im Terminal im Blick behalte, und die Quesito strategisch in einem Café platziert, wo sie beim Durchblättern einer Zeitschrift zu frühstücken vorgab, in Wirklichkeit aber bereit war, jederzeit Bericht zu erstatten, wenn der Juli es ihr mit einem vorher vereinbarten Zeichencode zu verstehen gäbe. Wir holten den Dandy Morgan ab, der schon in Zivilkleidung am vereinbarten Ort stand und ein dickes Bündel bei sich hatte, das er in den Kofferraum des Peugeot stopfte. Hingegen musste man mehrmals klingeln, bis Cándida herunterkam, und als sie endlich erschien, war sie sehr verstört. Um ihrer Nervosität Herrin zu werden, hatte sie mehrere Liter Pfefferminztee getrunken und musste jetzt, wie sie sich bescheiden ausdrückte, ununterbrochen ihr kleines Geschäft verrichten. Im Auto auf der Rückbank neben dem Dandy Morgan sitzend, gab sie ihrer Angst Ausdruck, im heikelsten Moment ihres Auftritts wieder dieses unaufschiebbare Bedürfnis zu verspüren. «Mach dir deswegen keine Sorgen», sagte ich und versuchte, um ihren bereits verwirrten Zustand nicht noch zu verschlimmern, die Gereiztheit zu verbergen, die ihre angeborene Dämlichkeit in mir auslöste. «Denk daran, dass du eine hochbedeutende Frau zu ersetzen hast, deren Anordnungen keinen Widerspruch dulden. Wo du auch bist, wenn du den Drang verspürst, dein kleines Geschäft zu verrichten oder sogar dein großes, gehst du in eine Ecke und erledigst in aller Gelassenheit, was du zu erledigen hast. Vergiss nicht, dir nachher die Hände zu waschen. Die Person, die du ersetzt, besitzt Autorität, aber auch Klasse.»
"Do you know when I was born?" I asked, looking up. I knew my hair was wild and my eyes staring, and I didn't care. "On the twentieth of October, in the Year of Our Lord nineteen hundred and eighteen. Do you hear me?" I demanded, for he was blinking at me unmoving, as though paying no attention to a word I said. "I said nineteen eighteen! Nearly two hundred years from now! Do you hear?" I was shouting now, and he nodded slowly. "I hear," he said softly. "Yes, you hear!" I blazed. "And you think I'm raving mad. Don't you? Admit it! That's what you think. You have to think so, there isn't any other way you can explain me to yourself. You can't believe me, you can't dare to. Oh, Jamie..." I felt my face start to crumple. All this time spent hiding the truth, realizing that I could never tell anyone, and now I realized that I could tell Jamie, my beloved husband, the man I trusted beyond all others, and he wouldn't—he couldn't believe me either. "It was the rocks—the fairy hill. The standing stones. Merlin's stones. That's where I came through." I was gasping, half-sobbing, becoming less coherent by the second. "Once upon a time, but it's really two hundred years. It's always two hundred years, in the stories. ... But in the stories, the people always get back. I couldn't get back." I turned away, staggering, grasping for support. I sank down on a rock, shoulders slumped, and put my head in my hands. There was a long silence in the wood. It went on long enough for the small night birds to recover their courage and start their noises once again, calling to each other with a thin, high zeek! as they hawked for the last insects of the summer. »
There the hungry wolf with his teeth has ripped out the hot entrails.
There the fugitive convict stone by stone has dug his grave.
There the naked dead on a table of their bones have chopped up the moon.
There the rutting stags, their antlers entangled, have turned into skeletons.
There on hard arid ground sorcerers have woven a wedding feast banner from their veins.
The groom is the wind, the bride is the mist.
Amazingly in their cradle (a handful of earth and hope) a nameless flower opens.
Let's go and name it: let it be called Dream.
Slavko Janevski (11 januari 1920 – 20 januari 2000)
De Duitstalige, joodse, dichteres en schrijfster Ilse Weber werd geboren op 11 januari 1903 in Witkowitz, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Ilse Weber op dit blog.
Brief an mein Kind (Fragment)
Mein Bub, bist du gesund und lernst du brav? Jetzt singt dich niemand wohl mehr in den Schlaf. Manchmal des Nachts, da will es scheinen mir, als fühlte ich dich neben mir. Denk nur, wenn wir uns einmal wiedersehen Dann werden wir einander nicht verstehen. Du hast dein Deutsch schon längst verlernt in Schweden und ich, ich kann doch gar nicht schwedisch reden. Wird das nicht komisch sein? Ach wär’s doch schon, dann hab ich plötzlich einen großen Sohn… Spielst du mit Blechsoldaten noch so gerne? Ich wohn’ in einer richtigen Kaserne, mit dunklen Mauern und mit düst’ren Räumen von Sonne ahnt man nichts, von Laub und Bäumen. Ich bin hier Krankenschwester bei den Kindern Und es ist schön, zu helfen und zu lindern. Nachts wache ich bei ihnen manches Mal, die kleine Lampe hellt nur schwach den Saal. Ich sitze da und hüte ihre Ruh, und jedes Kind ist mir ein Stückchen „du“. Mancher Gedanke fliegt dann hin zu dir Und trotzdem bin ich froh, du bist nicht hier. Und gerne litt’ ich tausendfache Qualen, könnt ich ein Kinderglück damit bezahlen… Jetzt ist es spät und ich will schlafen gehen. Könnt ich dich einen Augenblick nur sehn! So aber kann ich nichts als Briefe schreiben, die voller Sehnsucht sind- und liegen bleiben…
“There is not much talking now. A silence falls upon them all. This is no time to talk of hedges and fields, or the beauties of any country. Sadness and fear and hate, how they well up in the heart and mind, whenever one opens pages of these messengers of doom. Cry for the broken tribe, for the law and the custom that is gone. Aye, and cry aloud for the man who is dead, for the woman and children bereaved. Cry, the beloved country, these things are not yet at an end. The sun pours down on the earth, on the lovely land that man cannot enjoy. He knows only the fear of his heart.” (…)
“We do not know, we do not know. We shall live from day to day, and put more locks on the doors, and get a fine fierce dog when the fine fierce bitch next door has pups, and hold on to our handbags more tenaciously; and the beauty of the trees by night, and the raptures of lovers under the stars, these things we shall forego. We shall forego the coming home drunken through the midnight streets, and the evening walk over the star-lit veld. We shall be careful, and knock this off our lives, and knock that off our lives, and hedge ourselves about with safety and precaution. And our lives will shrink, but they shall be the lives of superior beings; and we shall live with fear, but at least it will not be a fear of the unknown. And the conscience shall be thrust down; the light of life shall not be extinguished, but be put under a bushel, to be preserved for a generation that will live by it again, in some day not yet come; and how it will come, and when it will come, we shall not think about at all.”
Alan Stewart Paton (11 januari 1903 – 12 april 1988)
De Amerikaanse dichter, criticus, vertaler en reisschrijver Bayard Taylor werd geboren op 11 januari 1825 in Kennett Square in Chester County, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Bayard Taylor op dit blog.
Daughter of Egypt,
Daughter of Egypt, veil thine eyes! I cannot bear their fire; Nor will I touch with sacrifice Those altars of desire. For they are flames that shun the day, And their unholy light Is fed from natures gone astray In passion and in night.
The stars of Beauty and of Sin, They burn amid the dark, Like beacons that to ruin win The fascinated bark. Then veil their glow, lest I forswear The hopes thou canst not crown, And in the black waves of thy hair My struggling manhood drown!
Bayard Taylor (11 januari 1825 – 19 december 1878)
Extra
Am ersten Sonntage nach hl. drei Könige Ev.: Jesus lehrt im Tempel.
Und sieh, ich habe dich gesucht mit Schmerzen, Mein Herr und Gott, wo werde ich dich finden? Ach nicht im eignen ausgestorbnen Herzen, Wo längst dein Ebenbild erlosch in Sünden: Da tönt aus allen Winkeln, ruf' ich dich, Mein eignes Echo wie ein Spott um mich.
Wer einmal hat dein göttlich Bild verloren, Was ihm doch eigen war wie seine Seele, Mit dem hat sich die ganze Welt verschworen, Daß sie dein heilig Antlitz ihm verhehle; Und wo der Fromme dich auf Tabor schaut, Da hat er sich im Tal sein Haus gebaut.
So muß ich denn zu meinem Graun erfahren Das Rätsel, das ich nimmer konnte lösen, Als mir in meinen hellen Unschuldsjahren Ganz unbegreiflich schien was da vom Bösen, Daß eine Seele, wo dein Bild geglüht, Dich gar nicht mehr erkennt, wenn sie dich sieht.
Rings um mich tönt der klare Vogelreigen: »Horch auf, die Vöglein singen seinem Ruhme!« Und will ich mich zu einer Blume neigen: »Sein mildes Auge schaut aus jeder Blume.« Ich habe dich in der Natur gesucht, Und weltlich Wissen war die eitle Frucht!
Und muß ich schauen in des Schicksals Gange, Wie oft ein gutes Herz in diesem Leben Vergebens zu dir schreit aus seinem Drange, Bis es verzweifelnd sich der Sünd' ergeben, Dann scheint mir alle Liebe wie ein Spott, Und keine Gnade fühl' ich, keinen Gott!
Und schlingen sich so wunderbar die Knoten, Daß du in Licht erscheinst dem treuen Blicke, Da hat der Böse seine Hand geboten Und baut dem Zweifel eine Nebelbrücke, Und mein Verstand, der nur sich selber traut, Der meint gewiß sie sei von Gold gebaut!
Ich weiß es, daß du bist, ich muß es fühlen, Wie eine schwere kalte Hand mich drücken, Daß einst ein dunkles Ende diesen Spielen, Daß jede Tat sich ihre Frucht muß pflücken; Ich fühle der Vergeltung mich geweiht, Ich fühle dich, doch nicht mit Freudigkeit.
Wo find' ich dich in Hoffnung und in Lieben! Denn jene ernste Macht, die ich erkoren, Das ist der Schatten nur, der mir geblieben Von deinem Bilde, da ich es verloren. O Gott, du bist so mild und bist so licht! Ich suche dich in Schmerzen, birg dich nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) The Finding of the Saviour in the Temple door William Holman Hunt, (1854–60)
Uit: Alles wat solide was (Vertaald door Tineke Hillegers-Zijlmans en Frieda Kleinjan-van Braam)
“Tenzij je een cynicus bent of een gewetenloze schurk, geneest het hebben van kinderen je van apocalyptische verleidingen, van die obligate woede waarmee sommige ouderen verbitterd door de gebreken van hun leeftijd en het naderen van de dood zouden willen dat de wereld hen niet overleeft. Wat je graag wil is dat de veranderingen die wellicht komen niet catastrofaal zijn en dat je kinderen een behoorlijk leven hebben, zoals de meeste mensen zich voorstellen en wensen, met uitzondering van psychopaten en visionairs. Camus zegt dat het geruststellende weten dat de volmaakte septembermiddagen zullen blijven bestaan als wij er niet meer zijn je verzoent met de dood. Ik zou willen dat mijn kinderen en de mensen van wie ze houden geen slechter leven hebben dan dat wat ik heb gehad, dat ze niet minder kansen krijgen, geen giftiger lucht hoeven in te ademen, niet hoeven te werken als slaven of meedogenloos moeten wedijveren of zich verdedigen achter geblindeerde deuren en hoge cementen muren, noch dat ze geplaagd worden door angst voor een ongeneeslijke ziekte of medische behandelingen die ze niet kunnen betalen. Wat zou het fijn zijn als ze door Europa konden blijven reizen zonder bij de grens te worden aangehouden, of bang te hoeven zijn dat ze hun paspoort of visum moeten laten zien; als ze nooit trouw hoeven te zweren aan een dictator of in een menigte een demagoog hoeven toe te juichen, als ze hun gedachten niet hoeven te verbergen of moeten zeggen wat ze niet denken.”
An die Weltverbesserer Pochest du an - poch nicht zu laut, Eh' du geprüft des Nachhalls Dauer! Drückst du die Hand - drück nicht zu traut! Eh du gefragt des Herzens Schauer! Wirfst du den Stein - bedenke wohl, Wie weit ihn deine Hand wird treiben! Oft schreckt ein Echo, dumpf und hohl, Reicht goldne Hand dir den Obol, Oft trifft ein Wurf des Nachbars Scheiben.
Höhlen gibt es am Meeresstrand, Gewalt'ge Stalaktitendome, Wo bläulich zuckt der Fackeln Brand, Und Kähne gleiten wie Phantome. Das Ruder schläft, der Schiffer legt Die Hand dir angstvoll auf die Lippe, Ein Räuspern nur, ein Fuß geregt, Und donnernd überm Haupte schlägt Zusammen dir die Riesenklippe.
Und Hände gibt's im Orient, Wie Schwäne weiß, mit blauen Malen, In denen zwiefach Feuer brennt, Als gelt' es Liebesglut zu zahlen; Ein leichter Tau hat sie genässt, Ein leises Zittern sie umflogen, Sie fassen krampfhaft, drücken fest - Hinweg, hinweg! du hast die Pest In deine Poren eingesogen!
Auch hat ein Dämon einst gesandt Den gift'gen Pfeil zum Himmelsbogen; Dort rührt ihn eines Gottes Hand, Nun starrt er in den Ätherwogen. Und lässt der Zauber nach, dann wird Er niederprallen mit Geschmetter, Dass das Gebirg' in Scherben klirrt, Und durch der Erde Adern irrt Fortan das Gift der Höllengötter.
Drum poche sacht - du weißt es nicht, Was dir mag überm Haupte schwanken. Drum drücke sacht - der Augen Licht Wohl siehst du, doch nicht der Gedanken. Wirf nicht den Stein zu jener Höh' Wo dir gestaltlos Form und Wege, Und schnelltest du ihn einmal je, So fall' auf deine Knie und fleh', Dass ihn ein Gott berühren möge.
Der Frühling ist die schönste Zeit
Der Frühling ist die schönste Zeit! Was kann wohl schöner sein? Da grünt und blüht es weit und breit Im goldnen Sonnenschein. Am Berghang schmilzt der letzte Schnee, Das Bächlein rauscht zu Tal, Es grünt die Saat, es blinkt der See Im Frühlingssonnenstrahl. Die Lerchen singen überall, Die Amsel schlägt im Wald! Nun kommt die liebe Nachtigall Und auch der Kuckuck bald. Nun jauchzet alles weit und breit, Da stimmen froh wir ein: Der Frühling ist die schönste Zeit! Was kann wohl schöner sein?
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Cover
Their jeans sparkled, cut off way above the knee, and my friends and I would watch them from my porch, books of poems lost in our laps, eyes wide as tropical fish behind our glasses.
Their football flashed from hand to hand, tennis shoes gripped the asphalt, sweat's spotlight on their strong backs. We would dream of hugging them, and crouch later in weird rooms, and come.
Once their ball fell our way so two of them came over, hands on their hips, asking us to throw it to them, which Arthur did, badly, and they chased it back. One turned to yell, "Thanks"
and we dreamed of his long teeth in our necks. We wanted them to wander over, place deep wet underarms to our lips, and then their white asses, then those loud mouths.
One day one guy was very tired, didn't move fast enough, so a car hit him and he sprawled fifty feet away, sexy, but he was dead, blood like lipstick, then those great boys stood together
on the sidewalk and we joined them, mixing in like one big friendship to the cops, who asked if we were, and those boys were too sad to counter. We'd known his name, Tim, and how he'd turned to thank us nicely
but now he was under a sheet anonymous as God, the big boys crying, spitting words, and we stunned like intellectuals get, our high voices soft as the tinkling of a chandelier on a ceiling too high to see.
“Tweemaal heb ik Martinus Nijhoff ontmoet, voor ik hem wezenlijk leerde kennen. Wezenlijk, dat wil zeggen, voor zo ver men ‘de ander’ ooit kan leren kennen; dat geldt zeker voor een zo beweeglijke en ondanks alle eenvoud toch zo gecompliceerde geest als die van Nijhoff. Die geest van dichtbij te hebben mogen benaderen en soms ook met hem in wisselwerking te treden, zij het alleen gedurende zijn laatste levensjaren, beschouw ik als een groot voorrecht. Wanneer ik nu, zo kort nog na zijn dood, aan hem terugdenk, herbeleef ik niet alleen de uren van ernst die ik met hem doorbracht - ernst waaraan de humor zeker niet ontbrak, integendeel waardoor die verdiept werd - als hij over zijn werk en dat van anderen sprak, maar dan zie ik hem ook zoals hij was in zijn dagelijkse doen. Ik zie hem weer gebukt staan in zijn tuin, stenen opstapelend in het vijvertje, opdat geen vogel er zou verdrinken. Of hij komt met een fles en glazen over het grasperk om een klein gebeuren tot een feest te maken - voor hem was het feestelijke de verrassing op onze gezichten. Ik zie hem met die hem het liefste was samenzweren om een of andere grap voor te bereiden met dezelfde lach waarmee hij, zwemmend in Scheveningen, de zee genietend en ervarend, uit de golven opdook. Een lach, die glimlach wordt, als hij na een gesprek over de dichter Bloem, wijzend op de weggesmeten krant met het ‘onoplosbare’ kryptogram, zegt: daar ligt míjn ‘nederlaag’. Nijhoff in zijn dagelijkse doen: zo gewoon, maar dan dit gewoon tussen aanhalingstekens, net zo gewoon als zijn gedichten, waarin ieder ogenblik wonderen te gebeuren staan. Hij staat besluiteloos voor een winkel, houdt ruggespraak met het gezelschap in zijn auto. ‘Chocola of koek, wat moet het zijn?’ Hij gaat opsommen wat hij allemaal ziet en door de manier waarop, wordt die étalage voor ons een doos van Pandora.”
Mies Bouhuys (10 januari 1927 – 30 juni 2008)
De Nederlandse schrijver, dichter, tekenaar, illustrator, regisseur, animator, en vertaler Harrie Geelen werd geboren in Heerlen op 10 januari 1939. Zie ook alle tags voor Harrie Geelen op dit blog.
Uit: De stof van verhalen
“Ieder verhaal is gemaakt van veranderingen. Een beeldverhaal bestaat uit een reeks roerloze situaties die op wijziging duiden: het tapijt van Bayeux, strips, prentenboeken, kruiswegstaties ... De danser, de acteur, de filmer en de musicus gebruiken de veranderingen die beweging heten. De schrijver van een boek heeft de woorden en niets dan de woorden. Woorden betekenen niets voor wie de woorden niet kent en alles voor wie er mee vertrouwd is. De woorden staan boven de wetten van de natuur. Een schrijver lacht om zwaartekracht, gevaar, dood en bestaanbaarheid. Hij kent geen budgetoverschrijdingen en zijn studio in zijn hoofd is altijd groot genoeg. Maar nogmaals: alle verhalen gaan over dingen die veranderen en verandering is waar het in een verhaal om gaat. Zonder veranderingen geen verhaal. Dat is eigenaardig. Maar wij zitten eigenaardig in elkaar (ik heb het even over iedereen, dus vat het niet persoonlijk op, al bent u misschien een schrijver.) Er bestaat een achttal belangrijke gevaren. Ze gelden altijd en zo'n beetje voor ieder levend wezen: honger, dorst, uitputting, verstikking, de vraatzucht in de directe omgeving, eenzaamheid, de afwezigheid van seksueel bevredigende partners en ... eentonigheid. Eentonigheid lijkt een onbegrijpelijke dreiging. Natuurlijk: wat leeft, heeft er in principe een hekel aan om op te houden. En door honger, dorst, uitputting en verstikking kun je sterven. Ook verzwolgen worden (door lava, bacteriën, of grotere roofdieren) betekent het einde. Geen partner hebben zorgt dat je soort makkelijk uitsterft en het berooft je in elk geval van de genoegens van de seks. En eenzaamheid zorgt dat je voor alle problemen alléén staat en je je angsten alleen de baas moet kunnen worden. Jawel. Ik kan die eerste zeven angsten goed verklaren. ... Maar wat is er tegen eentonigheid?”
Harrie Geelen (Heerlen, 10 januari 1939) Hier met echtgenote Imme Dros
De Algerijnse schrijver Yasmina Khadra (pseudoniem van Mohammed Moulessehoul) werd geboren op 10 januari 1955 in Kenadsa. Zie ook alle tags voor Yasmina Khadra op dit blog.
Uit:The Attack
„I lean far back in my chair so I can stare at him properly. "You know what it is, my poor old Ezra? You don't have as much punch as you used to, and I hate myself for taking advantage of you." "Don't bury me quite yet. Sooner or later, I'm going to shut you up once and for all." "You don't need a racket for that. A simple suspension would do the trick." He promises to think about it, brings a finger to his temple in a casual salute, and goes back to badgering the nurses in the corridors. Once I'm alone, I try to go back to where I was before Ezra's intrusion and remember that I was about to call my wife. I pick up the phone, dial our number, and hang up again at the end of the seventh ring. My watch reads 1:12 p.m. If Sihem took the nine o'clock bus, she should have arrived home some time ago. "You worry too much!" cries Dr. Kim Yehuda, surprising me by bursting into my cubbyhole. Continuing without pause, she says, "I knocked before I came in. You were lost in space. . . ." "I'm sorry, I didn't hear you." She dismisses my apology with a haughty hand, observes my furrowing brow, and asks, "Were you calling your house?" "I can hide nothing from you." "And, obviously, Sihem hasn't come home yet?" Her insight irritates me, but I've learned to live with it. We've known each other since we were at the university together. We weren't in the same class--I was about three years ahead of her--but we hit it off right away. She was beautiful and spontaneous and far more open-minded than the other students, who had to bite their tongues a few times before they'd ask an Arab for a light, even if he was a brilliant student and a handsome lad to boot. Kim had an easy laugh and a generous heart. Our romance was brief and disconcertingly naïve. I suffered enormously when a young Russian god, freshly arrived from his Komsomol, came and stole her away from me. Good sport that I was, I didn't put up any fight."
Tags:Antonio Muñoz Molina, Annette von Droste-Hülshoff, Dennis Cooper, Adrian Kasnitz, Mies Bouhuys, Harrie Geelen, Yasmina Khadra, Martinus Nijhoff, Romenu
To improvise, first let your fingers stray across the keys like travelers in snow: each time you start, expect to lose your way.
You’ll find no staff to lean on, none to play among the drifts the wind has left in rows. To improvise, first let your fingers stray
beyond the path. Give up the need to say which way is right, or what the dark stones show; each time you start, expect to lose your way.
And what the stillness keeps, do not betray; the one who listens is the one who knows. To improvise, first let your fingers stray;
out over emptiness is where things weigh the least. Go there, believe a current flows each time you start: expect to lose your way
Risk is the pilgrimage that cannot stay; the keys grow silent in their smooth repose. To improvise, first let your fingers stray. Each time you start, expect to lose your way.
„Als Franka aufwachte, war sie verwundert, dass sie noch lebte. Es war ein ehrliches Erstaunen darüber, dass es möglich war, ein solches Ereignis tatsächlich zu überstehen. Ich lebe noch, sagte Franke zu sich selbst. Ich lebe noch. Es ist ein Wunder, aber ich lebe. Sie schaute auf ihre Hände, als sähe sie sie zum ersten mal…..Die Schmerzen kamen nach und nach zurück. Das Würgen im Hals, der Wundschmerz im Kopf, das Brennen in den Augen, die Schmerzen im Bauch, das Brennen in der Scheide. Noch einmal spürte sie einen widerlichen Brechreiz, lief aufs Klo, würgte, spuckte, aber es kam nur noch Schleim heraus, es war sonst nichts mehr in ihr. Sie ging mit unsicheren Schritten ins Badezimmer, putzte sich die Zähne, endlos lange. Sie wollte das Grauen aus ihrem Mund putzen, den schalen Geschmack zum Verschwinden bringen.“
Jutta Treiber (Oberpullendorf, 10 januari 1949)
De Oostenrijkse schrijver, journalist en politicus Franz Kain werd geboren op 10 januari 1922 in Goisern, het huidige Bad Goisern. Zie ook alle tags voor Franz Kain op dit blog.
Uit: Auf dem Taubenmarkt
„Auf dem Taubenmarkt wird nicht nur über das gesprochen, was gerade anzupreisen ist, es kommen auch Gespräche zustande wie unter ganz gewöhnlichen Leuten über das Wetter, über die Arbeit, über Ärger in der Familie, über gemeinsame Bekannte und über Reiseziele. Diese Passanten sind manchmal naiv neugierig, oft aber stellen sie auch regelrechte Verhöre an. Weil er immerzu sagt, er habe nichts zu verbergen und er drücke sich auch um keine Antwort auf unangenehme Fragen, nehmen sie ihn spöttisch beim Wort. Manchmal kommt es ihm vor, als sei er schon zu Lebzeiten ein Typ, nämlich der Geschichtenerzähler vom Taubenmarkt geworden. Oft hat er Schwierigkeiten, den Wust der Fragen zu ordnen. Chronologisch auffädeln kann er sie und sich nicht, dazu purzeln sie zu sehr durcheinander. Seine erste Erinnerung ist, daß er vor einem riesigen Teller einer süßen Speise sitzt, eine alte Frau mit einem Kopftuch, aus dem Büschel weißen Haares heraushängen, sich zu ihm herniederneigt und warm tropfende Tränen auf seinen Nacken fallen. Als er nur noch dies eine von dem Vorgang wußte, klärte ihn seine Mutter über die Begleitumstände auf. Sie hatte ihn zu der Bäuerin mitgenommen, bei der sie seit dem Krieg hin und wieder einige Tage arbeitete, vor allem für Butter, Topfen, Rahm und Schotten. Er war als Kind überall dabei, machte Ohren und Augen auf und es war eine Welt voll tiefer Geheimnisse. Der Teller, der vor ihm stand, war Grießschmarrn mit viel Zucker drauf. Aber es war kein gewöhnlicher Grießschmarrn, es war vielmehr die hochzeitliche Variante dieser Speise, die deshalb auch Hochzeitskoch genannt wurde.“
Franz Kain (10 januari 1922 – 27 oktober 1997) In 1995
The gates are chained, the barbed-wire fencing stands, An iron authority against the snow, And this grey monument to common sense Resists the weather. Fears of idle hands, Of protest, men in league, and of the slow Corrosion of their minds, still charge this fence.
Beyond, through broken windows one can see Where the great presses paused between their strokes And thus remain, in air suspended, caught In the sure margin of eternity. The cast-iron wheels have stopped; one counts the spokes Which movement blurred, the struts inertia fought,
And estimates the loss of human power, Experienced and slow, the loss of years, The gradual decay of dignity. Men lived within these foundries, hour by hour; Nothing they forged outlived the rusted gears Which might have served to grind their eulogy.
Unholy Saturday
Three boys down by the river search for crawdads. One has hammered a spear from a curtain rod, and head down, jeans rolled up to his knees, wades against the river's current. Barely seven, he's the most determined. He'll go home hours from now with nothing to show for his efforts except dirt and sweat and that residue he's unaware of sifting down from a distant sky and glinting like threads of mica across his shoulders. In the distance someone keeps calling the names of the brothers in the same order over and over, but they don't hear what with the river bank gorged with blue weed patches and all the birds in hiding. Perhaps no one is calling and it's only the voices of the air as the late light of June hangs on in the cottonwoods before the dark gets the last word.
“Niemand konnte mir sagen, woher der Name kam. Vielleicht aus seiner Zeit in der Fremdenlegion. Eigentlich hieß er Richard Mürle. Er war mehrere Jahre jünger als ich. Als Kinder hatten wir um den Marktplatz unseres Fleckens herum, wie die Einheimischen ihr von der angrenzenden Stadt verschlucktes einstiges Dorf nannten, Fangen und Verstecken gespielt. Seine Eltern besaßen die größte Metzgerei des Orts, wohnten im stattlichsten Haus am Platz. Wir waren arme Ausgebombte. Später ging er auf ein anderes Gymnasium als ich, und so kam er mir schon in der Schulzeit aus den Augen. Als ich nach dreißig Jahren wieder häufiger in meine Heimatstadt zurückkam, war von ihm gelegentlich die Rede. „Was, du kennst den Chello nicht? Ein Original!“ Sind wir nicht alle Originale? Doch der Chello war ein besonderes Original. Er war kein alter Mann, weder krank noch geistig beschränkt. Einer Arbeit ging er nicht nach. Er glich einem seltsamen Vogel, dessen Habitat der Marktplatz, die alte Hauptstraße und die davon abzweigenden Gassen waren. Jeden Vormittag strich er dort herum, mal einen Damenhut tragend, mal geschminkt und mit Hornbrille, oft mit einer Bierflasche in der Hand. Dass er noch als Minderjähriger den Sirenenklängen der französischen Werber, vor denen in den fünfziger Jahren die Lehrer ihrer Schüler warnten, gefolgt war, viele Jahre in den schmutzigen Kriegen der ausgehenden Kolonialzeit gekämpft hatte, wussten alle. Er sprach nie über diese Zeit. Auch nicht über das Leben danach. Es muss eine Frau gegeben haben, von der er sich wieder trennte. Kinder hatte er nicht.”
„Am Barbaratag Kirschzweige schneiden, damit sie am 24. Dezember blühen - in meiner Kindheit habe ich davon nur wenig gewusst. Noch immer habe ich nicht die Ursache der völligen Abwendung von traditionellen Bräuchen meiner Familie ergründe können. Ich kann nur vermuten, dass durch die Armut die sie gekannt hatten, durch ihre flüchtige Berührung mit dem Sozialismus, durch die Viertelbildung die sie sich neben der Arbeit angeschlossen hatten, jene Scheu in sich hatten aufkommen lassen, die sie jeder Gefülsäußerung gegenüber hatten. Vielleicht war es auch die Scheu vor irgendwas ländlicher Herkunft. So habe ich erst als Erwachsene von dem schönen Brauch gehört und ihn mit meinen Kindern zusammen wiederaufgenommen. Ich sehe uns bei Schneegestöber nach Kirschbäumen in den Laubengärten suchen, überhängende Zweige ausmachen um sie bei einbrechender Dunkelheit gleich zu finden, noch ehe der Haupteingang der Laubenkolonie abgeschlossen würde. Ich seh mich mit den Zweigen unter dem Mantel heimkommen, die Kinder in die Küche holen und ihnen die Anschnitte zeigen. Ich seh uns die Zweige ordnen und die Knospen zählen. Und wie wir das zögernde Anschwellen der Knospen beobachten von Tag zu Tag. Ein bisschen schlechtes Gewissen war schon dabei, aber ich hatte nachgelesen, dass das Obst geschnitten werden musste. Über die heilige Barbara hatte ich nichts nachgelesen.“
Ingeborg Drewitz(10 januari 1923 – 26 november 1986)
The old pagan burials, uninscribed rock, Secret-keeping mounds, Have shed the feeble delusions that built them, They stand inhumanly Clean and massive; they have lost their priests. But the cross-bearing stones Still foot corruption, and their faces carved With hopes and terrors At length too savagely annulled to be left Even ridiculous. Long-suffering saints, flamelike aspirers, You have won your reward: You sleep now as easily as any dead murderer Or worn-out lecher. To have found your faith a liar is no thorn In the narrow beds, Nor laughter of unfriends nor rumor of the ruinous Churches will reach you. As at Clonmacnoise I saw them all ruined, And at Cong, at Glendalough, At Monasterboice; and at Kilrnacduagh All ruined, all roofless But the great cyclopean-stoned spire That leans toward its fall. A place perfectly abandoned of life, Except that we heard One old horse neighing across the stone hedges In the flooded fields.
End Of The World
When I was young in school in Switzerland, about the time of the Boer War, We used to take it for known that the human race Would last the earth out, not dying till the planet died. I wrote a schoolboy poem About the last man walking in stoic dignity along the dead shore Of the last sea, alone, alone, alone, remembering all His racial past. But now I don't think so. They'll die faceless in flocks, And the earth flourish long after mankind is out.
Robinson Jeffers (10 januari 1887 – 20 januari 1962) Portret door Hamilton Wolf, 1919
„Da man die Passagiere nicht einfach mit einem Fallschirm über Südwestafrika abwerfen kann, hatte man vierzig Kilometer außerhalb der Hauptstadt Windhoek den J.G. Strijdom-Flughafen gebaut. An einem Freitag dem 13. August trommelten um sieben Uhr am Morgen ein Paar hochhackige Absätze einen klappernden Rhythmus auf den Marmorboden des Warteraums. Ohne die anerkennenden Blicke der Männer zu beachten, bahnte sich die kurvenreiche Trägerin dieser Schuhe einen Weg durch die Menschenmenge. Sie hatte es offensichtlich furchtbar eilig, in die Abfertigungshalle zu gelangen, doch schon wenige Meter hinter der Milchglastür wurde ihr ein Abflußgitter zum Verhängnis. Ihr Schuhabsatz blieb stecken! "Achtung - Achtung!", tönte eine wohlklingende Frauenstimme aus den Lautsprechern. "Flug 007 aus Frankfurt ist soeben gelandet! Die Passagiere werden durch Ausgang Nummer Eins erwartet, danke!" Während die Ansage in Englisch und Afrikaans wiederholt wurde, warf das unglückliche Mädchen einen gehetzten Blick zur Tür hinaus, wo sich auf dem Rollfeld die Boing 747 gespenstisch gegen den Morgenhimmel abhob. Aus dem erleuchteten Inneren der Maschine kamen immer mehr Passagiere die Bordtreppe herunter und strömten unrasiert und fern der Heimat dem Flughafengebäude entgegen. Es konnte sich nur noch um Sekunden handeln, bis der erste Fluggast in der Halle erschien!.“
Giselher Werner Hoffmann(Windhoek, 10 januari 1958)
Hij voelde hoe het lijf allengs bezweek En neeg, neeg naar een duister, zacht en groot. Maar nog vernam hij, sidderend, het week Zoemen van pijlen, ijlboden des doods,
Hem roekloos roovend 't klare, levend bloed, Dat hij niet geven, nog niet geven wilde. - Toen brak hij neer, als in een laatsten groet Buigend de broze knieën en verstilde.
Zij lieten 't lichaam in de koorden achter En geen zag bij het snelle heengaan om. - Scheemring woei aan - Het bloed sijpelde zachter - Tusschen de bergen daalde, rood, de zon.
Jan H. Eekhout (10 januari 1900 – 6 maart 1978) Sint Sebastiaan door Giovanni Battista Carlone (1592-1677)
You hear the night glide across the snow The song fell down from the trees And through the fog sounded voices I lit my cigar at a glance Every time I open my lips I flood the void with clouds In the harbor The masts are full of nests. And the wind groans in the birds' wings THE WAVES ROCK THE DEAD SHIP Whistling on the shore I Look at the star that glows between my fingers
Vertaald door Ian Barnett
Ars Poetica
Let poetry be like a key Opening a thousand doors A leaf falls; something flies by; Let all the eye sees be created And the soul of the listener tremble.
Invent new worlds and watch your word; The adjective, when it doesn't give life, kills it.
We are in the age of nerves. The muscle hangs, Like a memory, in museums; But we are not the weaker for it: True vigor Resides in the head.
Oh Poets, why sing of roses! Let them flower in your poems;
For us alone Do all things live beneath the Sun.
The poet is a little God.
Vertaald door Jorge García-Gómez
Vicente Huidobro (10 januari 1893 – 2 januari 1948) Cover
Sad is our youth, for it is ever going, Crumbling away beneath our very feet; Sad is our life, for onward it is flowing, In current unperceived because so fleet; Sad are our hopes for they were sweet in sowing, But tares, self-sown, have overtopped the wheat; Sad are our joys, for they were sweet in blowing; And still, O still, their dying breath is sweet: And sweet is youth, although it have bereft us Of that which made our childhood sweeter still; And sweet our life's decline, for it hath left us A nearer Good to cure an older Ill: And sweet are all things, when we learn to prize them Not for their sake, but His who grants them or denies them.
Aubrey Thomas de Vere (10 januari 1814 - 20 januari 1902) Foto door Julia Margaret Cameron, 1868
“Sheepskins, padded jackets, long-skirted peasant coats - the last of the sightseers file out of the palace, now a mu-seum. Off in the west the sun is sinking, crimson, into the winter murk. The day is short, here in the north. But I can still see the leaf designs that the frost has traced on the lofty windows, as though in memory of the leafy forests that once covered the earth. Now the tracery begins to fade, and blue-grey dusk gathers over all. A door bangs in the distance. The watchman's felt boots crunch down the path. A wintry hush spreads through the palace and the snow-blanketed park. Sometimes, from her fearful height, the moon shines palely in at an uncurtained window. But that is not often. Most of the time it is fog, fog, fog over the park, and a storm-wind whistling through the bare branches of the trees. Cold and desolate. I try to amuse myself by looking back over the years of my life. They are many, those years — some of them bright with fetes and pageantry; others, grim and tragic. Time does not touch me, does not age me as it did the women who pass through my memories; as it did those two queens to whom I belonged. I am beautiful still as I was a hundred and fifty years ago, in my powdered wig and my rich, blood-red gown. I hang in a spacious draw-ing-room, by a window to the left of the door. Over the mantelpiece, opposite the windows, hangs a portrait of my mistress, painted at full length— young, and proud, and rather too erect, almost like a soldier — as she looked in the first years after her marriage.”
Alexei Tolstoy (10 januari 1883 – 23 februari 1945)
De Nederlandse dichteres Saskia Stehouwer werd geboren op 10 januari 1975 in Alkmaar. Zij groeide op in Koedijk en Schoorl en volgde het Murmelliyus Gymnasium te Alkmaar (1987-1993). Stehouwer studeerde in 1993-1994 Engels aan Exeter University. Van 1994-2000 studeerde ze Nederlands en Engels aan de Universiteit van Amsterdam. Van 2001-2012 was Stehouwer als redacteur en projectleider werkzaam bij de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze was intensief betrokken bij de ontwikkeling van SAVUSA, het Zuid-Afrika instituut van de VU. In 2012 richtte ze het Life Coach-bedrijf 'U bevindt zich hier' op. Daarnaast was zij medewerkster aan o.a. Awater, De Revisoren Slang literair magazine.
niet over de blaadjes fietsen
op muisgrijze pantoffels sluipt de droom de kamer uit wij worden wakker bij elkaar in de buurt de zon stift onze lippen
mijn omtrek staat in de kromming van je rug maar wat laat ik na
hoe je deugt zoals je buigt wie bepaalt waarheen
ik wil stofzuigen tot elk oppervlak een heldere gedachte is die mijn handen warm houdt
ik wil een goede kaart waar ik niet afval
ik ben de goudvis die steeds zijn kom ontmoet hoed afneemt praatje maakt over het weer maar nooit de zee zal voelen en weten: dit is de zee
Bas Heijne, Benjamin Lebert, Wessel te Gussinklo, Simone de Beauvoir, Theodor Holman, Danny Morrison, Kurt Tucholsky
De Nederlandse schrijver, essayist, columnist en vertaler Bas Heijne werd geboren op 9 januari 1960 in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Bas Heijne op dit blog.
Uit: Angst en schoonheid. Louis Couperus, mystiek der zichtbare dingen
“Beide boeken van Couperus die tijdens die zomermiddag met de studenten ter sprake kwamen – Noodlot als jeugdwerk, Van oude mensen als het werk van een schrijver op de toppen van zijn kunnen – zitten vol ervaringen, tragische en komische. Ze gaan over mensen met bij uitstek herkenbare emoties: jaloezie, verlangen, wreedheid, moordlust, geilheid, benauwdheid, onvrede, benepenheid, wanhoop, angst voor het leven, angst voor de dood, allemaal ingebed in voor ons nog herkenbare situaties. Over die Couperus gaat dit essay. Het is geen biografische schets en ook geen literaire studie. Het is geen zelfhulpboek, waarmee Couperus weer aantrekkelijk gemaakt moet worden voor niet-lezers, door hem uit zijn literaire context te halen en te doen alsof hij ons tips geeft voor een gelukkiger leven – Hoe Couperus je leven kan veranderen. Bij Couperus is de inzet altijd een dieper bewustzijn, een uitnodiging om beter te zien, het voelbaar maken van ambivalenties. De vraag voor mij is niet waar Couperus het vandaan haalde, maar wat hij ermee gedaan heeft. De stille kracht is een meesterwerk, maar als de roman alleen zou gaan over de fatale berekendheid van de Hollandse koloniale onderneming in Indië, zou die ons nu weinig meer te zeggen hebben. Ik lees Couperus dan ook persoonlijk. De feiten van zijn leven gebruik ik alleen voor zover ze volgens mij licht werpen op zijn thema’s, zijn blik. Waarom legde hij er in zijn feuilletons zo veel eer in echte omstandigheden te mengen met mensen en gebeurtenissen die verzonnen waren? En waarom loog hij in 1913 tegen zijn uitgever L.J. Veen, toen hij hem schreef dat zijn Italiaanse vriend de reis naar Spanje voor hem en zijn vrouw Elisabeth had betaald? Als deze Orlando, die in zo veel van zijn Franse en Italiaanse feuilletons opduikt, inderdaad een grotendeels verzonnen figuur blijkt te zijn, waarom verzon Couperus hem dan, zo laat in zijn leven, als rustige, viriele imaginary friend? In hoeverre kan een kunstenaar die door kenners van zijn leven en werk ‘narcistisch’ en ‘egocentrisch’ genoemd wordt, zich oprecht het lot van de lijdende mensheid aantrekken? Waarom zijn de zelfportretten in zijn romans zo dodelijk – intelligente en fijnzinnige, maar uiteindelijk steriele estheten als Vincent in Eline Vere, Paul in De boeken der kleine zielen en Lot in Van oude mensen? En waarom wisselde Couperus zijn grote psychologische romans zo gretig af met een zwaar symbolistisch proza, dat, zoals hij het zelf uitdrukte, slechts ‘la beauté pour soi-même’ leek na te streven? Dat hij de gekunstelde poëzie, waarmee hij zijn loopbaan als schrijver begon, van de ene dag op de andere opzijschoof voor de psychologische diepteboring die Eline Vere is, laat zich niet enkel en alleen verklaren door zijn jeugdigheid – de jonge schrijver die na een al te romantisch begin zijn ware talent ontdekt. Daarvoor laat de mooischrijver zich daarna nog te vaak zien.”
„Allesamt waren es Texte mit leichtem Gänsehautfaktor, und sie erfreuten sich bei den Lesern wachsender Beliebtheit. Johannes Kielland schickte die Berichte immer als Postsendung, und obwohl Maydell sie noch mal abtippen musste, um sie bearbeiten zu können, weigerte sich Kielland, das zu ändern, und hatte seine Bitte jedes Mal ohne Begründung abgelehnt, bis Maydell aufgab, danach zu fragen. Ein einziges Mal hatten sie sich getroffen, an einem Wintertag in einem Café in Hamburg, von dem aus man auf das Wasser der Elbe blicken konnte, auf dem Eisschollen trieben. Maydell, der nie daran gezweifelt hatte, dass es sich bei Kielland um einen gesetzten Herrn seines eigenen Alters handelte – Typ Oberstudienrat oder zerstreuter Professor –, war nicht wenig überrascht, als ein junger Mann auftauchte, ganz in Schwarz gekleidet, mit langen fettglänzenden Haaren. Er hatte Lidschatten aufgetragen. Die mandelförmigen Augen waren schwarz nachgezogen. Um seinen Hals hingen Bänder mit Ankern und Totenköpfen daran. An den Fingern blitzten schwere Ringe, die Fingernägel waren schwarz lackiert. Um die Hüfte trug er einen silberverzierten Gürtel. Die Gürtelschnalle hatte die Form eines zähnefletschenden Wolfskopfes. Der schwarze Mantel aus Leder, den der junge Mann getragen hatte, reichte bis zu seinen Stiefeln hinab.”
Benjamin Lebert (Freiburg im Breisgau, 9 januari 1982)
“Weer een warme, zelfs hete dag, onmiskenbaar, terwijl wij ons voorthaastten in het zacht fluisterende, zoemende, maar wel rammelende R-viertje; de koele vochtigheid in de doodstille ochtendlucht kondigde dat al aan. De dag daalde neer tussen de huizen, de bomen en struiken. Licht overal, kleur nu ook. Schuin boven ons in de laan waar wij reden doofden een voor een de lampen in de lantaarnpalen. ‘O, o,’ zei Hanna opnieuw, ‘dat het zo laat is. O, o, mijn moeder zal door het dolle heen zijn. Niet voor het huis parkeren,’ zei Hanna toen we de ventweg van de laan waar ze woonde in reden, ‘dan ziet mijn moeder ons meteen en dan, o...’ Nee, dat was ik ook niet van plan geweest. Naast de hoge ligusterhaag van het buurhuis met daarachter bomen en hoge struiken die ons aan het zicht onttrokken zette ik het autootje stil, nog niet bij de kolossale ceder die mij eerder beschermd had. ‘Ga maar gauw,’ zei ik tegen het zenuwachtig vertrokken gezicht naast mij. ‘Ga maar gauw, misschien valt het mee, slapen ze gewoon, je weet maar nooit, schiet maar op. Morgen weer in De Zwerver. Een uur of zes, zeven, oké...?’ Ik liet de vraag even in de lucht hangen. Ze knikte. Nauwelijks een glimlachje terwijl haar bezorgde blik langs mij gleed. ‘Kom hier,’ zei ik, ik kuste haar. Met liefde kuste ik, blij, glimlachend. ‘Het valt vast wel mee, het zijn geen onmensen...’ Valt wel mee, geen onmensen. Nog maar net had ik die woorden uitgesproken of daar verscheen de poefachtige, in een roze ochtendjas gehulde gestalte van haar moeder al, haast in een drafje, de pilasters van het tuinhek rondend. ‘O, o,’ zei Hanna, ‘o, o, mijn moeder.’ Ze sprong de auto uit. ‘Slet, sloerie, vieze slet. Wat heb je de hele nacht uitgespookt met die vieze vent, die crimineel, die mislukkeling, die vuile, vieze...’ En daarna opmerkelijk genoeg na deze opsomming: ‘Slecht meisje.’ Meteen sloeg ze Hanna recht in haar gezicht; een harde klap die ik in de auto kon horen. En daarna trok ze aan Hanna’s haar, hetzelfde haar dat ze altijd wilde wassen en föhnen en verzorgen. Hanna had het me zelf verteld. Hard trekkend, rukkend: ‘Sloerie. Slecht meisje.’
« Demain j'allais trahir ma classe et déjà je reniais mon sexe; cela non plus, mon père ne s'y résignait pas: il avait le culte de la jeune fille, la vraie. Ma cousine Jeanne incarnait cet idéal: elle croyait encore que les enfants naissaient dans les choux. Mon père avait tenté de préserver mon ignorance; il disait autrefois que lorsque j'aurais dix-huit ans il m'interdirait encore les Contes de François Coppée; maintenant, il acceptait que je lise n'importe quoi: mais il ne voyait pas beaucoup de distance entre une fille avertie, et la Garçonne dont, dans un livre infâme, Victor Margueritte venait de tracer le portrait. Si du moins j'avais sauvé les apparences ! Il aurait pu s'accommoder d'une fille exceptionnelle à condition qu'elle évitât soigneusement d'être insolite: je n'y réussis pas. J'étais sortie de l'âge ingrat, je me regardais de nouveau dans les glaces avec faveur; mais en société, je faisais piètre figure. Mes amies, et Zaza elle-même, jouaient avec aisance leur rôle mondain; elles paraissaient au "jour" de leur mère, servaient le thé, souriaient, disaient aimablement des riens; moi je souriais mal, je ne savais pas faire du charme, de l'esprit ni même des concessions. Mes parents me citaient en exemple des jeunes filles "remarquablement intelligentes" et qui cependant brillaient dans les salons. Je m'en irritais car je savais que leur cas n'avait rien de commun avec le mien: elles travaillaient en amateurs tandis que j'avais passé professionnelle. Je préparais cette année les certificats de littérature, de latin, de mathématiques générales, et j'apprenais le grec ; j'avais établi moi-même ce programme, la difficulté m'amusait; mais précisément, pour m'imposer de gaieté de cœur un pareil effort, il fallait que l'étude ne représentât pas un à-côté de ma vie mais ma vie même: les choses dont on parlait autour de moi ne m'intéressaient pas. Je n'avais pas d'idées subversives; en fait, je n'avais guère d'idées, sur rien; mais toute la journée je m'entraînais à réfléchir, à comprendre, à critiquer, je m'interrogeais, je cherchais avec précision la vérité: ce scrupule me rendait inapte aux conversations mondaines. »
Simone de Beauvoir (9 januari 1908 – 14 april 1986)
De Nederlandse schrijver, columnist, scenarioschrijver en radiopresentator Theodor Holman werd geboren in Amsterdam op 9 januari 1953. Zie ook alle tags voor Theodor Holman op dit blog.
Uit: Hoe ik mijn moeder vermoordde
“Zoals altijd bel ik eerst aan en maak ik daarna met de huissleutel de voordeur open. Zo hebben we het vroeger geleerd. Ik kom met Karen, mijn nieuwe vriendin, mijn ouderlijk huis binnen. Karen en ik kennen elkaar al een paar maanden, maar we zijn nog nooit bij mijn moeder geweest. Dit wordt de eerste ontmoeting tussen beide vrouwen. “Niet over de oorlog beginnen, “ heb ik haar als enig advies gegeven. “Je mag alles zeggen, als je maar niet over de oorlog begint. “ Dat is Karen ook niet van plan. “De deur klemt een beetje,” zeg ik tegen Karen. Onmiddellijk wijs ik haar op het familiewapen. “Mijn moeder is eigenlijk van adel, maar ze wil er niets van weten en doet gewoon of ze van de straat is, “ zeg ik. Ik loop de gang door en roep: “Mam! Mamma!” “Ja…” antwoordt mijn moeder vanuit de kamer. Haar stem klinkt iel. “Wij zijn het!” roep ik. Karen en ik lopen de kamer in.”
« When I write I need silence, or relative silence. I could never work in an office where phones are ringing, people shouting, or colleagues swapping stories and jokes. I need to be alone. I need to have the hubbub far away on the horizon. It wasn’t always like this. When I was sixteen and studying Maths and doing algebraic equations I could only work at my optimum if the entire street was sharing with me Led Zeppelin. Right now, the dog next door is barking at something. My eyes get drawn away from my desk to the outside world, to a neighbour’s tree sneezing as the wind gusts, to the bushes which seem to cower, to the rise of Black Mountain through autumn cloud behind Andersonstown. Right now, the bell of St Teresa’s chapel, half a mile away from my home, tolls the hour. And reminded of time, I come back to my page, to my pen’s excavations of blank space, its scratching out some sense and some sense of the sensation of living. Back to the page with me come Black Mountain, the old days, Black Mountain blue with bluebells or white with snow; St Teresa’s and my first confession, my first Holy Communion; my pet terrier Prince who met me after school, dead thirty-five years now; the emptiness and silence, almost sadness, of the schoolyard when we broke up for summer. Funny things: like Mary Doherty famous for having the cleanest ears in Corby Way; or, Brendan Hunter and I getting caught by his mother in the garden shed kissing the Wray sisters. Silent memories which open to produce a symphony called This Is Your Life. I have this theory, you see, that the real meaning of life is the sensation of epiphany we experience when we touch the quintessential past, those promontories of innocence, melancholy, suffering and love. No other stimulus is greater than music to bring back those exquisitely painful/beautiful times which we touched just briefly, before being stranded in an eternity called the present. Memory is life. ‘Yesterday once more’. It allows us to glimpse the dead, alive. To run and swim and dance again like there was no tomorrow. To look at what we did and what we might have done instead.”
„Der liebe Gott ist ein älterer Mann mit Rauschebart, in dem die Motten sitzen. Er steht morgens sehr früh auf, wie alte Leute zu tun pflegen, die nicht mehr recht schlafen können, wäscht sich schlecht und recht und regiert dann ein paar Stündlein. Nach Tisch druselt er ein bißchen vor sich hin, was ihm auch leider während der Arbeit hier und da unterläuft – um fünf Uhr schließt er unweigerlich. Abendgebete haben also keine Aussicht auf Erhörung. Um die Zeit gräbt der Alte seinen kleinen Garten um und ordnet seine Briefmarken. Es muß einmal gesagt werden: Wir sind alle nicht mehr recht zufrieden mit dem alten Herrn. Was macht der Mann eigentlich den ganzen Tag –? Er arbeitet in den Akten und telefoniert, das ist wahr – aber er ist vergeßlich wie der Kaiser Franz Joseph, mit dem er überhaupt eine fatale Ähnlichkeit hat. Er ist voll der kitschigsten Einfälle: er läßt eine Kuhmagd in Jarwischken eine Dollarerbschaft machen, verschollene Söhne kehren nach Jahren wieder und verloren geglaubte Briefe auch – aber alles zur Unzeit, alles zur Unzeit. Wenn ihm sein Hund Taps einen Aktenständer umwirft, kann es geschehen, dass er die Jour-Mappe stehen und liegen läßt und den ältesten Kram aufarbeitet. So kommen die späten Erfüllungen zustande – und alle zur Unzeit. Leute verwarten die schönste Zeit ihres Lebens, die Börse ist durcheinander, und nicht einmal auf ihre Unzuverlässigkeit kann man sich mehr verlassen. Er hat so melodramatische Ideen wie diesen Krieg. Leichen sieht er nicht, für heulende Frauen geht ihm jedes Gefühl ab – schließlich kein Wunder in dem Alter ... Kinder fallen vier Stockwerke tief herunter, und bald fehlt uns der Wein, bald fehlt uns der Becher. Über seine Haltung in den Jahren von 1914 bis 1918 wollen wir gar nicht reden, überall war er Vorsitzender des Aufsichtsrats, und wie hat er sich nachher benommen? Er beschützt die Falschen und segnet die Schlechten – er verläßt die Guten und fixt das Himmelreich.“
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 - 21 december 1935)
Uit:De laatste middagen met Teresa (Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu)
‘Ze had zo’n kleine persoonlijke chaos om zich heen, als bevestiging van het bestaan van de ware, solide luxe – de ceintuur van haar jas viel er bijna helemaal uit en sleepte met de gesp over de grond, uit haar ene jaszak piepte een roodzijden hoofddoek, haar blonde haar hing voor haar gezicht, en ze probeerde haar ene schoen, die tijdens het hollen was uitgegaan, met nerveuze bewegingen weer aan haar voet te krijgen -, een charmante slordigheid in de details die duidelijk aangeeft dat ze zich geen zorgen hoeft te maken over geld, vertrouwen heeft in haar eigen schoonheid en een intens, gepassioneerd en veelbelovend innerlijk leven heeft; een extra charme bij mensen die al door de natuur en de fortuin worden verwend.’ (…)
De feestelijke sfeer van de avond, met zijn vrolijke opwinding en drukte, gaf weinig aanleiding tot angst, en al helemaal niet in die buurt, maar toch kon een groepje elegant geklede paren dat toevallig langs de jongeman liep, een licht gevoel van onbehagen niet onderdrukken dat soms ontstaat door een amper waarneembare breuk in de orde: wat opviel aan de jongen was de serieuze schoonheid van zijn zuidelijke trekken en een zekere onrustbarende onbeweeglijkheid die op een merkwaardige manier in verband – liever gezegd in een verdacht evenwicht – stond met de prachtige auto."
»Eure Wehen waren zu schwach, Madame, das Kind hat zu lange gebraucht – es bekommt keine Luft in die Lungen!« »Bemühe Sie sich weiter, um Himmels willen!« »Warmen Wein!«, ordnet Margarethe Textor an. »Schnell, hinein mit dem Kind. Und eine Herzmassage!« Da ihr die Hebamme zu langsam und zu ungeschickt vorgeht, greift sie selbst mit zu. »Gnädige Frau Rätin, lasst einen Priester kommen! Ich werde dem Kind die Nottaufe geben und …« »Nichts ist mit Nottaufe! Wenn wir überhaupt jemanden holen, so ist es ein Arzt!« »Das Kind ist tot!« »Versteht Ihr Euer Handwerk so schlecht, Müllern, oder was ist los? Bemüht Euch!« Anna Textor nimmt sich jetzt selbst des blassen Knaben an, drückt ihren Mund auf den seinen, bläst ihm Atem ein, packt ihn bei den Beinen, schüttelt ihn. Schon will sie aufgeben, da sagt die alte Frau Goethe leise: »Aber sieh doch, er atmet ja!« Ein erster Atemzug hebt die Brust des Kindes. Und dann – der erste quäkende Schrei. »Rätin, er lebt!« Die Hebamme ist in Tränen aufgelöst. »Das Kind lebt. Ein Wunder des Herrn!« Elisabeth lässt sich in den hohen Kissenberg zurücksinken, gegen den sie sich bei der Entbindung, halb sitzend, gelehnt hatte. »Bringt ihn mir«, sagt sie schwach. »Bringt mir den Kleinen. Johann Wolfgang. Nach meinem Vater.« Ihre Mutter mustert die Hebamme mit ihren schwarzen Augen. Es ist kein freundlicher Blick. »Pfuscherin«, murmelt sie vor sich hin.“
Waldtraut Lewin (Wernigerode, 8 januari 1937) Cover
De Franstalige, Canadese dichter, schrijver en uitgever Gaston Miron werd geboren op 8 januari 1928 in Sainte-Agathe-des-Monts. Zie ook alle tags voor Gaston Miron op dit blog.
Jeune fille
Jeune fille plus belle que toutes nos légendes de retour à la maison que protègent les mères secrète et enjouée parmi les êtres de l'été elle aimait bien celui qui cache son visage
sur mon corps il ne reste que bruine d'amour au loin les songes se rassemblent à sa taille pour les bouquets d'eau de ses yeux trop beaux les yeux qu'elle a lui font trop mal à l'âme
jeune fille plus perdue que toute la neige les ans s'encordent sur mes longueurs de solitude et toujours à l'orée de ta distance lointaine tes mille essaims de sourires encore m'escortent
j'en parle à cause d'un village de montagnes d'où s'envolent des rubans de route fragiles toi et moi nous y fûmes plusieurs fois la vie avec les bonheurs qui d'habitude arrivent
je parle de ces choses qui nous furent volées mais les voudra la mort plus que l'ombre légère nous serons tous deux allongés comme un couple enfin heureux dans la mémoire de mes poèmes
Ma désolée sereine
Ma désolée sereine ma barricadée lointaine ma poésie les yeux brûlés tous les matins tu te lèves à cinq heures et demie dans ma ville et les autres avec nous par la main d'exister tu es la reconnue de notre lancinance ma méconnue à la cime tu nous coules d'un monde à l'autre toi aussi tu es une amante avec des bras non n'aie pas peur petite avec nous nous te protégeons dans nos puretés fangeuses avec nos corps revendiqués beaux et t'aime Olivier l'ami des jours qu'il nous faut espérer et même après le temps de l'amer quand tout ne sera que mémento à la lisière des ciels tu renaîtras toi petite parmi les cendres le long des gares nouvelles dans notre petit destin ma poésie le coeur heurté ma poésie de cailloux chahutés
“[St. Joseph the carpenter], who seemed to have inspired the bonfires of old furniture which were lit in the working-class neighborhoods almost as a promise to the few carpenters still in business that there would be no lack of work for them. The offices were almost deserted, even more so than on other evenings at that hour, but they were still lit, the way the offices of the police were usually kept lit in the evening and during the night, by tacit agreement, to give the townspeople the impression that the police were ever alert to the safety of the public." (…)
"But as the commissioner's attitude had annoyed him, and as he was almost entirely devoid of what is usually called esprit de corps — which meant regarding the body to which he belonged as the most important thing of all, considering it infallible, or, if it was not infallible, untouchable, overwhelmingly right, especially when it was wrong — he had a mischievous idea."
Leonardo Sciascia (8 januari 1921 - 20 november 1989)
Three jets are streaking west: Trails are beginning to fray already: The third, the last set out, Climbs parallel a March sky Paying out a ruled white line: Skywriting like an incision, Such surgical precision defines The mile between it and the others Who have disappeared leaving behind Only their now ghostly tracks That still hold to the height and map Their direction with a failing clarity: The sky is higher for their passing Where the third plane scans its breadth. The mere bare blue would never have shown That vaultlike curvature overhead, Already evading the mathematics of the spot, As it blooms back, a cool canopy, A celestial meadow, needing no measure But a reconnaissant eye, an ear Aware suddenly that as they passed No sound accompanied arrival or vanishing So high were their flight-paths on a sky That has gone on expunging them since, Leaving a clean page there for chance To spread wide its unravelling hieroglyphs.
Alfred Tomlinson (Stoke-on-Trent, 8 januari 1927)
De Oekraïense dichter en schrijver Vasyl Stus werd geboren op 8 januari 1938 in Rakhnivka, in de provincie Vinnytsia Oblast. Zie ook alle tags voor Vasyl Stus op dit blog.
Untitled
I cross the edge. This conquering the circle, this forward motion of a foot, this lived experience, this naked emptiness, this salty water, like an oily sludge, this hopelessness of first beginning, they terrify me! Better to forget this land of hesitation, and to extinguish the flame and embers from memory. I cross the edge. As leopards leap through burning rings carrying the impulse of bewildered souls, So you must aim at the center of death’s eye, And be reborn in death. Do not disturb the old despondency. Begin beyond it, well past the barrow, out there on the brink, Where sacred tablets seemingly appear, (but do not mention them to others). Where the sea of humanity swims and step by step a proud continent grows out into the sea, like an ossified mirror of eternity, like a prophetic word or a prophetic scream. Go, cross the edge! Your birth will follow death. Strive headlong for the path, as bright as blood, That favors honest and repentant souls who live as such, expecting in their end a new beginning. Yearning for the stars as adversity spreads its wings and turns its energy toward eternity.
“‘De medische ziekte sloeg een tweespalt in de jongen. Hij verhield zich tot zijn lichaam alsof hij het delen moest met een Siamese tweelingjongen die ziek was. Die ander moest maar verstandig zijn, vond hij, en het ervan nemen in het jaar dat hem restte, een wereldreis gaan maken of gaan vissen in Canada. Zelf wenste hij aan de ziekte geen concessies te doen. Op één punt moest hij toch toegeven. Elke twee weken legde hij tegen heug en meug een bezoek af aan Klein-Transsylvanië, zoals hij de bloedkankerkliniek noemde. De deernis had bij de behandelende geneesheer het veld geruimd voor solidariteit met de zieke tweelingjongen, voor verraad dus. Wie door zijn eigen lichaam is verraden heeft geen medestanders meer. De arts geloofde even halsstarrig in de sterfelijkheid van zijn patiënt als de patiënt er zelf aan twijfelde. De controles waren veldslagen in een geloofsstrijd, waarbij de arts de werkelijkheid van de ziekte en de jongen die van de gezondheid verdedigde. Hij kwam elke keer deerlijk geblutst van het slagveld.’ (...) ‘Hij lag op bed in een pyjama, kledingstuk dat hij bij welzijn nooit had gedragen, uniform der moribunden. De dekens waren teruggeslagen en er was veel pyjama, weinig jongen.’
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990)
They show american medical students coming back to Grenada now it is safe for them to do their practicals in imperialism and to spit on the population.
They show grenadian market vendors and taxi drivers call Reagan “daddy” now we understand the class war and patriarchy.
They show george shultz celebrating the day columbus discovered Grenada he shades his eyes with his hands at Queen’s Park he sees colonies and slaves like the celebrity of 1498 now we know our place.
In the end I suppose one knows that Eugenia and Adams and Seaga are compradors, one knows that they are enemies of the people and the future, one knows these saprophytes will eat on colonialism’s corpse until it dries one knows that they are our class enemies but one cannot part with the sense of shame at their voraciousness and our current defeat.
now I am frightened to be alone, not because of strangers, not thieves or psychopaths but, the state,
they think that I’ll forget it but I won’t and when they think that I’ve forgotten they will find a note in the rubble of the statue of liberty.
“Hans started to have quiet, somber discussions with Father. Maybe they didn’t want to worry the women of the family, so they didn’t talk about the troubling signs when the women could hear, or maybe they did talk about it, but neither one of the sisters attached any significance to what they said. Father’s wrinkled brow didn’t worry them, because he was an old man, from the old world, afraid of war. The Free Estonia students didn’t worry about that sort of thing. They hadn’t committed any crimes—what harm could come to them? It was only after the Soviet squads had spread out around the country that they started to fear that their future might be in danger. As she rocked her baby, Ingel whispered to Aliide that Hans had started to hold her tighter, that he slept beside her holding her hand all night long, and his grip didn’t loosen even after he fell asleep, which she thought was strange; he squeezed her as if he were afraid she would disappear from his arms during the night. Aliide listened to Ingel’s worries, although every syllable was like a dagger thrust in her heart. At the same time, she felt that the thing which possessed her was loosening its grip a little, and something else was replacing it—fear for Hans. Neither woman could avoid the truth any longer when they went to the small square in town and heard the Red Army orchestra playing Soviet marches. Hans wasn’t with them, because he no longer dared to come into town, and he didn’t want the girls to go, either. First he started sleeping in the little room behind the kitchen, then he spent his days there, too, and in the end, he went into the woods and stayed there.”
Onze vader zou doodgaan. Door de ijlbrief van dokter mocht mijn broer uit oorlog worden gehaald. Na ansichtkaarten waarop Papoea’s met peniskokers en spannende berichten over piranha’s en klapperratten was hij er heel bruin zelf weer. Hij had giftige pijlen bij zich en voor mij een schild- paddenarmband. In de klas vertelde ik over mijn broer en zijn luchtreis. Nog nooit had iemand van ons gevlogen, dat was voor dure mensen en arme soldaten.
Soms sliep ik bij hem. Langs gordijneinden tekenden koplampen van nachtauto’s figuren op de muur. Ze vinden ons, godverdomme, ze vinden ons! Met ingehouden adem bleef ik liggen. Hij sloeg de dekens weg en kroop onder bed, maakte daar kssst kssst geluiden. Het is weer veilig, fluisterde ik, ze zijn weg. Klam kwam hij terug, keek meteen of de veldfles nog onder matras lag. Bij het rinkelen van de wekker liep de oorlog af.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voorShobhaaDé op dit blog.
Uit: Verhängnisvolle Schönheit (Vertaald door Uschi Gnade)
“Mrs Aggarwal, Sie verziehen Ihre Tochter. Was für ein Unsinn! Wie können Sie einem so jungen Mädchen erlauben, allein nach Bombay zu gehen?« Amritas Mutter lächelte nachsichtig. Sie teilte ihrer Nachbarin höflich, aber entschieden mit, Amrita sei kein Kind mehr. Sie sei zwanzig Jahre alt und eine sehr verantwortungsbewusste junge Dame. Und außerdem, was für eine Zukunft hätte sie in Delhi schon zu erwarten? Die Nachbarin ließ sich nicht so leicht überzeugen. Die beiden Frauen saßen gesellig strickend auf dem kleinen Rasen hinter dem Bungalow der Aggarwals in Vasant Vihar. Eine blasse Sonne stieg hoch in den winterlichen Himmel auf, und der Duft von Paranthas, die vor Ghee nur so trieften, wehte zu ihnen heraus. »Es ist ja schließlich nicht so, als gäbe es in Delhi keine Models«, fuhr Mrs Sethia fort. Amrita schnappte diese Bemerkung auf und fauchte: »Ja, allerdings . . . drittklassige Models, die sich für die Textilfabriken von Ludhiana in Pose werfen. Das ist nicht mein Stil.« Ihre Mutter betrachtete voller Stolz ihre schöne Tochter und brachte die Nachbarin mit einem Finger auf den Lippen behutsam zum Schweigen. Amritas Koffer stand auf der Veranda und war bereits randvoll mit Kleidern gefüllt. Ihre Mutter fragte sich, was sie sonst noch hineinstopfen würde. Amrita war verrückt nach schönen Kleidern und konnte nicht genug davon bekommen. Aber war es nicht ganz natürlich, sagte sich Mrs Aggarwal, dass ein attraktives, ehrgeiziges Model nur das Beste wollte? Außerdem war das Glück Amrita schon immer hold gewesen, vom Tag ihrer Geburt an.“
« 12 février. On peut ruiner sa vie en moins de dix secondes. Je le sais. Je viens de le faire. Là, juste à l'instant. J'arrive à la porte de l'immeuble, une modeste baguette dans la main et la modeste monnaie dans l'autre, quand Merveille-Sans-Nom surgit devant moi. Inopinément. A moins de cinq centimètres (il est en train de sortir et je m'apprête à entrer, pour un peu on s'explose le crâne, front contre front). Il pose sereinement sur moi ses yeux sublimes. Je baisse les miens illico, autant dire que je les jette quasiment sous terre, bien profond, entre la conduite d'égout et le tuyau du gaz. Sa voix amicale résonne dans l'air du soir : - Tiens ! Aurore ! Tu vas bien ? Je reste la bouche ouverte pendant environ deux millions de secondes, avant de me décider et de lui hurler à la figure : - Voua ! Merdi ! (…)
5 octobre Si quelqu'un n'avait pas remarqué le cadenas qu'il vient d'ouvrir en traître, je rappelle que ceci est mon journal intimement intime. Et que je maudis par avance toute personne qui y jettera les yeux. Qu'elle soit maudite jusqu'à la fin de sa vie, qu'elle ait des allergies, des pellicules et des appareils dentaires à élastiques. 7 octobre Bon sang, j'ai une quantité industrielle de trucs à raconter. Mes journées sont bourrées d'événements. Quelquefois, j'ai l'impression qu'elles vont exploser. En plus, je ne sais jamais si je suis hyper excitée ou hyper malheureuse. Ma vie est un Himalaya d'hyper hésitations.”