Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-01-2015
Anton Korteweg, Alfred Kossmann, Anna Blaman, Marcus Roloff, Norman Mailer, Stefan Beuse, Benoîte Groult
Die, sloot verlaten, in de hemel uit vissen meende te moeten gaan,
ving vuur, hing, maanden nog, aan een hoogspanningskabel te waaien, steeds rafeliger en valer.
Was eindelijk zo mooi versleten, als was hij nooit reiger geweest.
Toen kon ik me weer vergeten.
Herrlich Weit
Reeds werd ik voor de Rotary gevraagd, waar ik het zelf wel naar gemaakt heb, want ik heb het herrlich weit gebracht en ondanks dat nog iets jongensachtigs behouden.
Mijn vrouw werd in die jaren nauwelijks wat ouder, eigenlijk kleedt ze zich nog steeds eenvoudig maar met smaak en maakt 's avonds textielschilderijen.
Onze kinderen noemen wij grut, het zijn precies één jongen en één meisje, zij zijn steeds het zonnetje in huis en wekken bij vrienden afgunst of vertedering.
Als dit zo doorgaat houd ik het niet tegen dat 'k eens met vochtig oog 'n stuk triplex afzaag en daarin met een gloeiende breinaald brand: 'Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.'
Tunnels
Gebruik de tunnel, staat er, en, die raad gevolgd, Astrid, I love you. Mooi. So far, so good. Daal je de Straatweg af het Haagse Bos in: Astrid. Skelethoer. Negative Erection.
Zo kom je 's morgens om halfnegen in Wassenaar in tien minuten maar van de banaalste uiting van liefde tot het grofst vertoon van walging. In 't echt duurt dat zo'n vijf tot zeven jaar.
“De jongen, veel kleiner dan de anderen, zag er clownesk uit, gekleed in een plusfour waarvan de rechterpijp hoger was dichtgemaakt dan de linker, een rafelig overhemd - een slip hing over de broekriem -, een te nauw jasje met grote bruine ruiten. Zijn gezicht was een verzameling van haastig bijeengebrachte delen, een laag voorhoofd, een stompe neus, een zeer brede mond, een ronde kin met een kuiltje en lang, stijf zwart haar. Op zijn wangen van dikke geplooide huid schemerde een baard alsof het een stoppelbaard was. Hij heette Bert Spaanks. De baby lag op haar rug in de witte, wee en zindelijk geurende wieg, met wijd open blauwe ogen en op de linkermondhoek een ragfijn belletje speeksel waar een regenboog in glansde. ‘Jullie zijn rotjongens’ zei Henriët, de moeder, lachend, ‘ik zal thee gaan zetten.’ Ze was jong, blond, fris, zo trots dat zij niet gedeerd kon worden. ‘Wees maar blij dat Hans jullie niet heeft gehoord. Die zou jullie meteen de straat op schoppen’ zei ze en liep op platte sportieve schoenen de deur uit. De jongens gingen om de blankhouten tafel zitten met een geborduurd kleedje in het midden. Peter zei: ‘Ze is zo aardig eigenlijk, al houd ik niet van het type.’ Bert Spaanks vertrok zijn gezicht komisch. ‘Ze is met een nationaal-socialist getrouwd. Zullen we haar dat vergeven?’ ‘Ze is de ideale vrouw voor een nsb'er’ zei Thomas Rozendal. ‘En hij kan niet eens nsb'er worden als ambtenaar. Vannacht heb ik bedacht wat ik eigenlijk wou zeggen, maar ik vond het te grof bij nader inzien.’ ‘Je wilt het nu zeggen’ zei Peter. ‘Laten we juichen om de pas ontstane ploerten en hypocrieten. Ze krijgen net als de hun voorgegane het imbeciele smoel van de Germanen.’ Bert zei: ‘Dat lijkt me een goed versje voor mijn vader.’ Henriët kwam binnen met het theeblad. In de keuken had ze pas nagedacht over het gedrag van de jongens, en nu, geergerd, zette ze het blad fronsend neer en zei: ‘Waarom maken jullie toch altijd van die ellendige opmerkingen? Het is toch een lief meisje om te zien?’
Alfred Kossmann(31 januari 1922 - 27 juni 1998) Cover
Ik droomde dat ik met haar in een duinpan lag en eerst haar handen begroef en toen haar voeten En toen ik haar geboeid en weerloos zag begroef ik ook mezelf om haar weer te ontmoeten
De duinpan werd dieper dan de schoot der zee en het zand liep op tot hoge golven Ik dacht dat ze verdronk en ik dook mee en stervend hervond ik me diep ingedolven
en leunend aan haar als het verdronken wier, als tooi om haar borsten, zeedierwelpen, en in haar oksels, wiergrotten, en dan ook hier -- haar dijen zijn uiteengeweken zeeschelpen.
den film zurückspulen bis die aufblende zeigt wie ich den pudel fütt're mit sonderzeichen mit wort- karst (mich drängt's den grund- text aufzuschlagen …) auf- heulend läuft er (im anfang war der projektor …) durchs bild
wie die spule rattert & sprung- haftes licht wirft bis ich mich drehe & in die 8-mm- kamera sage ich hab' den teufel im haus ver- passt & die produzenten im abspann.
waten im verdachtsgelände
breitscheid- ecke twachtmannstraße altes rosa (genossennelke) mitgliedschaften (der andern) übersprungene klassen (der andern) seemanns garn im abgestandenen schlosspark (blablabla) nach schulschluss (sport) lagen die bäume auf bänken parataktische fehlleistung & hyperaktive schübe suspektes schweigen am vorabend & abgefummelte briefmarken (sammlung) oder samstags am glambecker see (ufer) gab es auch kein erwecken (aufstehen).
“Years later I read Zen and the Art of Archery and understood the book. Because I did not throw the grenades on that night on the hill under the moon, it threw them, and it did a near-perfect job. The grenades went off somewhere between five and ten yards over each machine-gun, blast, blast, like a boxer's tattoo, one-two, and I was exploded in the butt from a piece of my own shrapnel, whacked with a delicious pain clean as a mistress's sharp teeth going “Yummy” in your rump, and then the barrel of my carbine swung around like a long fine antenna and pointed itself at the machine-gun hole on my right where a great bloody sweet German face, a healthy spoiled over-spoiled young beauty of a face, mother-love all over its making, possessor of that overcurved mouth which only great fat sweet young faggots can have when their rectum is tuned and entertained from adolescence on, came crying, sliding, smiling up over the edge of the hole, “Hello death!” blood and mud like the herald of sodomy upon his chest, and I pulled the trigger as if I were squeezing the softest breast of the softest pigeon which ever flew, still a woman's breast takes me now and then to the pigeon on that trigger, and the shot cracked like a birth twig across my palm, whop! and the round went in at the base of his nose and spread and I saw his face sucked in backward upon the gouge of the bullet, he looked suddenly like an old man, toothless, sly, reminiscent of lechery. Then he whimpered “Mutter,” one yelp from the first memory of the womb, and down he went into his own blood just in time, timed like the interval in a shooting gallery, for the next was up, his hole-mate, a hard avenging specter with a pistol in his hand and one arm off, blown off, rectitude like a stringer of saliva across the straight edge of his lip, the straightest lip I ever saw, German-Protestant rectitude.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007) In 1998
„Vor der Agentur überfuhr er fast eine Taube. Den ganzen Tag saßen sie in der Einfahrt und pickten in halb verfaulten Kadavern. Winter fiel auf, daß er noch nie einen blutenden Vogel gesehen hatte, er fragte sich, ob es überhaupt Blut gab in so einem Vogel, während er den Wagen zwischen Torbens Citroën und Tatjanas Alfa parkte, in die Reihe der Marketingexperten und Kreativen: heißes Blech in allen Farben der DULUX-Palette. Die Verwesung flirrte über dem Asphalt, sechs oder sieben Tauben hatten sich vor dem Eingang versammelt, und gleichmäßig rollten seine Sohlen ab, drei, vier, sie saßen da, als warteten sie auf ihn, und er zählte weiter, in seinem Inneren, wie immer, wenn er in Situationen geriet, die ihn bedrängten: eine Angewohnheit, die er seit jener Nacht nicht hatte ablegen können. Plötzlich stob der Schwarm auseinander. Winter hielt die Luft an. Nah an seinen Ohren klangen ihre Flügelschläge wie die Rotorblätter eines startenden Hubschraubers; er duckte sich und spürte, daß sein Haaransatz zu jucken begann. Wie Autoscooter prallten sie gegeneinander, stumpf und plump, und er hielt weiter die Luft an, bis ihm die Lunge brannte. Das Blut rauschte in seinen Ohren, und die Tauben wirbelten in Zeitlupe Dreck auf und Federn; er trat nach ihnen, schlug blind mit den Armen, als kämpfte er gegen eine unsichtbare Armee, dann lehnte er sich gegen die Eingangstür, drückte die Klingel und wartete auf das Summen, mit dem die Verriegelung aufgehoben wurde. »Guten Morgen, Herr Winter«, sagte Alina vom Empfang aus, während sie sich auf ihrem Sessel hin und her drehte, Winter atmete aus und wieder ein, »sind Sie etwa gerannt?« fragte sie mit gespielter Überraschung, und er vermutete, daß sie sich dabei wahnsinnig geistreich vorkam, weil sie sich ja eigentlich duzten. Aber vielleicht war das nur eine gespielte Ermahnung, weil er noch nie zu spät gekommen war, vor allem nicht zu so wichtigen Terminen, also nichts weiter als eine kokette Art auszuprobieren, wie weit sie bei ihm gehen konnte. Er lächelte und erwiderte ihren Gruß freundlich, aber unverbindlich, professionell also, als hätte es diesen Unterton nie gegeben, und war seltsam stolz auf die Souveränität seiner Reaktion.“
“Alors qu'on nous fasse grâce de la galanterie, brandie comme le privilège exquis de notre condition féminine : il ne s'agit que d'une manifestation de l'instinct sexuel. La vraie chaleur humaine naît d'un sentiment plus franc et plus rare et qui n'a rien à voir avec le sexe. Nous continuons pourtant à nous laisser attendrir par les hommages, comme s'ils signifiaient autre chose que le désir (qui est d'ailleurs une chose fort plaisante, la question n'est pas là), et à nous laisser entortiller par le dernier en date des arguments masculins : "Vous êtes très bien en avocate, en P.D.G., en exploitante agricole, en déléguée syndicale, en informaticienne, en tout ce que vous voudrez. Très très bien même. Mais vous oubliez le principal : vos enfants ne peuvent se passer de vous et nous non plus." Et scroutch ! Le tour est joué, nous quittons tout émues nos études, notre métier, notre liberté et nous nous laissons enfoncer la sublime auréole sur la tête. Elle nous serre les tempes ; elle nous gêne pour étudier, pour voyager, pour réfléchir et même pour aimer tranquillement. Et s'il nous prend l'envie de mettre l'auréole au vestiaire parce que ce n'est pas une coiffure commode, alors la société se dresse, furibonde et prête à tout. Dans notre pays soi-disant moderne et libre, Gabrielle Russier est morte des préjugés antisexuels et antiféminins, tout comme les héroïnes du XIXème, "déshonorées" par une faute, qui n'est jamais mortelle pour l'autre sexe. »
Wer weiß, ob diese Alten auf der Insel Wirklich die richtigen waren, das Kind zu erziehen. Ein Trinker, eine Schlampe. Sie gaben es her unter Tränen. Da kam es aufs Festland, weit fort, hinter Zäune und Mauern Zu anderen Kindern. Die nahmen es auf die hörner, Das junge Freiwild. Höhnten sein Gebrechen, Das Heimweh hieß, verschrieen seine Träume.
Wer weiß, ob aus diesen Kindern überkurz überlang Nicht Freunde geworden wären. Aber nicht jeder Nimmt sich zusammen, hält den Atem an. Nicht jeder übersteht seine finsteren Weihen. Der Knabe, unserer, hielt den Atem nicht an. Er trank die Feindschaft der Welt, eine bittere Salzflut, erbrach sie und floh. Schlief einmal draußen im Stadtwald Unter klirrenden Zapfen, wurde zurückgebracht. Kam ein zweites Mal weiter, erreichte die Straße meerwärts. Fiel dort auf, weil er lief mit eingezogenen Fäusten Und wehenden Haaren, wurde zurückgebracht. Beim drittten Mal fand ihn kein lebendes Wesen mehr. Nur der Finger des Leuchtturms, der strich über Düne und Hafen, Ertastete zwei aufgerissene Augen, So lange, bis das feste Knabenfleisch Geschmolzen war. Da liegt es unser Heimweh, Von Vögeln ausgeweidet. Ein Skelett Im schwarzen Hafer. Flugsand deckt es zu.
Marie Luise Kaschnitz (31 januari 1901 – 10 oktober 1974)
“One day Bird had approached his father with this question; he was six years old: Father, where was I a hundred years before I was born? Where will I be a hundred years after I die? Father, what will happen to me when I die? Without a word, his young father had punched him in the mouth, broke two of his teeth and bloodied his face, and Bird forgot the fear of death.” (…)
„You’re right about this being limited to me, it’s entirely a personal matter. But with some personal experiences that lead you way into a cave all by yourself, you must eventually come to a side tunnel or something opens on a truth that concerns not just yourself but everyone. And with that kind of experience at least the individual is rewarded for his suffering. Like Tom Sawyer! He had to suffer in a pitch-black cave, but at the same time he found his way out into the light he also found a bag of gold! But what I’m experiencing personally now is like digging a vertical mine shaft in isolation; it goes straight down to a hopeless depth and never opens on anybody else’s world. So I can sweat and suffer in that same dark cave and my personal experience won’t result in so much as a fragment of significance for anybody else. Hole-digging is all I’m doing, futile, shameful hole-digging; my Tom Sawyer is at the bottom of a desperately deep mine shaft and I wouldn’t be surprised if he went mad!”
de heer onze god heeft het helemaal niet behaagd dat gustav e. lips in een verkeersongeval omkwam
ten eerste was hij te jong ten tweede voor zijn vrouw een tedere man ten derde voor twee kinderen een vrolijke vader ten vierde voor vrienden een goeie vriend ten vijfde vele ideeën rijk
hoe moet het nu zonder hem? wat is zijn vrouw zonder hem? wie speelt met de kinderen? wie vervangt een vriend? wie heeft de nieuwe ideeën?
het heeft de heer onze god helemaal niet behaagd dat enkelen van jullie dachten zoiets heeft hem behaagd
in de naam van wie doden opwekte i n de naam van de dode die opstond: wij protesteren tegen de dood van gustav e.lips
“Anyone in Gibbsville who had any important money made it in coal; anthracite. Gibbsville people, when they went away, always had trouble explaining where they lived. They would say: “I lived in the coal regions,” and people would so, “ Oh, yes, near Pittsburgh.” Then Gibbsvillians would have to go into detail. People outside of Pennsylvania do not know that there is all the difference in the world between the two kinds of coal, and in conditions under which anthracite and bituminous are mined. The anthracite region lies roughly between Scranton on the north and Gibbsville on the south. In fact Point Mountain, upon which Gibbsville’s earliest settlement was made, is the delight of geologists who come from as far away as Germany to examine Gibbsville Conglomerate, a stone formation found nowhere else in the world. When that geological squeeze, or whatever it was that produced veins of coal, occurred, it did not go south of Point Mountain, and coal is found on the north slope of Point Mountain, but not on the sought side, and at the eastern face of Point Mountain is found Gibbsville Conglomerate. The richest veins of anthracite in the world are within a thirty-mile sector from Gibbsville, and when those veins are being worked, Gibbsville prospers. When the mines are idle, Gibbsville puts on a long face and begins to think in terms of soup kitchens. The anthracite region, unlike the bituminous, is a stronghold of union labor. The United Mine Workers of America is the strongest single force in the anthracite region, and under it the anthracite miner lives a civilized life compared with that of the miner in the soft coals regions about Pittsburgh, West Virginia, and the western states.”
John 'O Hara (31 januari 1905 - 11 april 1970)
De Amerikaanse schrijver Zane Grey werd geboren op 31 januari 1872 in Zanesville, Ohio. Zie ook alle tags voor Zane Grey op dit blog.
Uit: Riders of the Purple Sage
“While she waited there she forgot the prospect of untoward change. The bray of a lazy burro broke the afternoon quiet, and it was comfortingly suggestive of the drowsy farmyard, and the open corrals, and the green alfalfa fields. Her clear sight intensified the purple sage-slope as it rolled before her. Low swells of prairie-like ground sloped up to the west. Dark, lonely cedar-trees, few and far between, stood out strikingly, and at long distances ruins of red rocks. Farther on, up the gradual slope, rose a broken wall, a huge monument, looming dark purple and stretching its solitary, mystic way, a wavering line that faded in the north. Here to the westward was the light and color and beauty. Northward the slope descended to a dim line of cañons from which rose an up-flinging of the earth, not mountainous, but a vast heave of purple uplands, with ribbed and fan-shaped walls, castle-crowned cliffs, and gray escarpments. Over it all crept the lengthening, waning afternoon shadows. The rapid beat of hoofs recalled Jane Withersteen to the question at hand. A group of riders cantered up the lane, dismounted, and threw their bridles. They were seven in number, and Tull, the leader, a tall, dark man, was an elder2 of Jane's church. "Did you get my message?" he asked, curtly. "Yes," replied Jane. "I sent word I'd give that rider Venters half an hour to come down to the village. He didn't come." "He knows nothing of it," said Jane. "I didn't tell him. I've been waiting here for you." "Where is Venters?" "I left him in the courtyard." "Here, Jerry," called Tull, turning to his men, "take the gang and fetch Venters out here if you have to rope him."
Zane Grey (31 januari 1872 – 23 oktober 1939) Als student in 1895
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Gedachte
De bloem, door gure najaarsvlagen Verschrompeld en verdord en van de steel geslagen, Verrukt het oog niet meer; Maar als de lente naakt, de winterboei verbrekend, En langs het grazig veld de schoonste kleuren tekent Dan rijst zij schoner weer.
Zo wisselt alles hier beneden: ’t Verachtelijk slijk, waarin wij vaak met huivring treden, Is dikwijls ras een bloem, die pracht van kleuren biedt; En vaak hecht zich de bloem, wier luister wij begroeten, Wier geur het hart verrukte, als slijk aan onze voeten, En wij bemerken ’t niet!
Maar wat in ’t voorjaar rijz’, verjeugdigd en herboren, Het kan de doodse rust van ’t akelig graf niet storen, Waar ’t statig gewormt zich nestelt in het slijk: ’t Is dor en levenloos, als de uitgedroogde splinter; Ja, drie voet onder de aard is ’t zomer, herfst en winter En lente te gelijk!
Anthony Winkler Prins (31 januari 1817 – 4 januari 1908) Monument in Voorburg (detail)
'T was avond en het lof scheidde uit, toen ik in den tempel trad. Reeds begon de duisternis, als een floers, de statige zuilen om te zweven; een nageblevene wierookgeur vervulde de beuken; de keerskens werden een na een uitgedoofd en 't laatste akkoord stierf onder de hooge gewelven. Geheim schuilde in iederen hoek van den tempel; stilte en duisternis vervulde het wijde kerkschip. ‘Wat moet de tempel schoon zijn bij nachte!’ dacht ik in mijn eigen, en plotseling schoot mij deze gril te binnen. ‘Dat ik mij hier liet opsluiten!’ Zoo gedacht, zoo gedaan. Ik kroop achter eenen biechtstoel, en wanneer de sleutel in de poort ophield met krassen, sloop ik uit mijne schuilplaats. - Ik was alleen in den tempel. Met poppelend hart, zag ik in den ronde om; mijne eigene stappen deden mij beven en op de teenen ging ik naar het hooge koor. Dikwijls in den dag, had ik het autaar bewonderd, dat zijne luchtige bogen in de hoogte verheft. Op alle kanten en hoeken, in alle nissen, staan engeltjes verscholen, gelijk vogelen in hooge takken. Sommige zijn grooter, andere weer kleiner, maar alle hebben de lange vlerken geplooid, gereed om ze uit te breiden en heen te vliegen op 't eerste teeken. Voor het gesloten tabernakel brandde met rooden gloed, het lichtje dat de tegenwoordigheid van 't Allerheiligste aanduidt. Ik zat in het gestoelte neer, omringd door de vriendelijke houten beeldekens, die ik zoo dikwijls onder het gebed had aanschouwd. Hier de gansche geschiedenis der Moeder-Maagd; daar eene rei hoekige, uitgemergelde monniken; verder de Pater noster, in zeven beeldekens uitgelegd, waarvan het schoonste, Stephanus, met uitgestrekte handen, de vraag verbeeldt: - ‘En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ - Rond deze hoofdtooneelen, wemelt het van bloemen, bladeren, dieren, zwaluwen in hun nest, heiligen-figuurkens van allerfijnste teekening en zuiverste schoonheid. ‘Thans,’ dacht ik, ‘zal ik die allen eens gerust mogen bezien, gerust in hun midden mogen droomen!’
Maria Elisa Belpaire (31 januari 1853 – 9 juni 1948)
“Where is it that these English folks won't go? One who hath seen the factory of brimstone at Suvius, and town of Pompey under ground! wouldst thou pretend to letter it with a person who hath been to Paris, to the Alps, to Petersburg, and who hath seen so many fine things up and down the old countries; who hath come over the great sea unto us, and hath journeyed from our New Hampshire in the East to our Charles Town in the South; who hath visited all our great cities, knows most of our famous lawyers and cunning folks; who hath conversed with very many king's men, governors, and counsellors, and yet pitches upon thee for his correspondent, as thee calls it? surely he means to jeer thee! I am sure he does, he cannot be in a real fair earnest. James, thee must read this letter over again, paragraph by paragraph, and warily observe whether thee can'st perceive some words of jesting; something that hath more than one meaning: and now I think on it, husband, I wish thee wouldst let me see his letter; though I am but a woman, as thee mayest say, yet I understand the purport of words in good measure, for when I was a girl, father sent us to the very best master in the precinct. She then read it herself very attentively: our minister was present, we listened to, and weighed every syllable: we all unanimously concluded that you must have been in a sober earnest intention, as my wife calls it; and your request appeared to be candid and sincere. Then again, on recollecting the difference between your sphere of life and mine, a new fit of astonishment seized us all!"
Jean de Crèvecœur( 31 januari 1735 – 2 november 1813)
De Nederlands schrijver, journalist en columnist Henk van Straten werd geboren in Rotterdam op 31 januari 1980. Hij verhuisde op zesjarige leeftijd naar Eindhoven, waar hij tot op heden woonachtig is. In zijn middelbareschooltijd richtte hij samen met anderen de hardcore-punkband Maypole op, waarin hij als vocalist en tekstschrijver fungeerde. In diens tienjarige bestaan bracht de band twee albums uit en werd er geregeld getoerd door Europa. Tussentijds begon hij driemaal aan een hbo-opleiding (onder meer Muziekmanagement en de pabo) maar brak deze allen voortijdig af.Na het uit elkaar gaan van Maypole in 2004 werkte Van Straten als floormanager en avondcoördinator bij poppodium Effenaar in Eindhoven. In diezelfde periode ging hij zich richten op het schrijverschap. Van Straten debuteerde in september 2007 met het fantasy-jeugdboek “Zwarth, het donker ontwaakt”. Zijn romandebuut “Ik ben de regen” kwam uit in oktober 2008 en werd een jaar later heruitgegeven onder de titel “Kleine stinkerd”. In oktober 2009 werd Van Stratens tweede roman “Smet” gepubliceerd. Het kreeg verschillende positieve recensies en werd genomineerd voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs. Ook in 2009 verscheen het non-fictieve “Mijn nieuwe beste vriend”, waarin Van Straten verhaald over zijn belevenissen in het jaar dat hij optrok met de Eindhovense straatartiest Heintje Bondo. In2010 schreef Van Straten een kinderboek: “Alle vissen vonden olifant”. In 2011 bracht Van Straten de romans “Salvador” en “Superlul” gelijktijdig uit. “Salvador” werd genomineerd voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs en stond op de longlist voor de Libris Literatuur Prijs. “Superlul” is een satire over de wereld van BN'ers. Na uitgave van het boek klaagden enkele bekende Nederlanders in roddelblad Story over de manier waarop ze in het boek zijn neergezet. Als journalist/columnist heeft Van Straten geschreven voor onder meer Hollands Maandblad, Nieuwe Revu, Vrij Nederland, Eindhovens Dagblad, Das Magazin, FRITS Magazine, Volkskrant Magazine, Happinez en LINDA. Verder is hij mede-oprichter van digitaal cultureel magazine De Optimist en schreef en co-regisseerde hij twee korte films: “Bakkie doen!” en “Uitgeklokt”, beiden uit 2011. In 2014 toerde hij samen met Karin Bruers en Björn van der Doelen door het land met de 'literaire cabaretvoorstelling “Geniet er maar van.”.
Uit:Ik ben de regen
“Neus sloot zich op in een hokje en ik hoorde hem vier keer krachtig zijn neus ophalen. Terwijl ik stond te pissen en mezelf voorhield dat ik evenzo goed wel kon snuiven als niet, dat het leuk zou zijn als ik het wel deed, maar och, anders was er ook geen man overboord, galmde de stem van Neus als een idiote god achter een van de gesloten deurtjes. ‘Jij ook?’ Een verticale streep kippenvel liep over mijn ruggengraat. Ik voelde het slijm uit mijn keel verdwijnen. Wat kon het eigenlijk schelen? Gijs kwam pas overmorgen logeren. Tegen die tijd was ik zo fris en fruitig als een uitgeslapen turner naeen bak muesli. Ik nam het kleine envelopje van Neus aan en tikte wat poeder op het stukje huid tussen mijn duim en wijsvinger. Even later stonden we naast elkaar voor de spiegel en bestudeerden nauwkeurig onze neusgaten. Niets te zien, we waren schoon. Neus, één en al rode huid, stoppels en haargel, grijnsde breed en keek samenzweerderig mijn kant op. ‘Hier.’ Met zijn dikke vingers stopte hij nog iets kleins in mijn mond. ‘Mooi spul dit.’ Het smaakte synthetisch. Ik vond het prima: we hadden samen gesnoven en waren daarmee een verbintenis aangegaan. We waren bankovervallers, spionnen, verzetshelden, gedreven door broederschap en moed. De onzekerheid en twijfel waarmee ik binnen was gekomen, waren nu verdwenen. Neus en ik namen plaats op onze krukken. Met een achteloos handgebaar sommeerde ik Theo onze bestelling op te komen nemen. Ik was een man van de wereld en ik was schrijver. Je moest blind zijn om dat niet aan me te zien. Terwijl ik zwijmelde bij de gedachte hoe buitensporig goed het volgende hoofdstuk ging worden, en nog maar eens een keer op een rijtje zette welke filmfragmenten ik nu precies bij Zomergasten ging laten zien, gleed er ineens een krankzinnig lekker aroma van bloemenzeep mijn neus binnen en kietelde me ergens onder aan mijn hersenstam. Ik was verkocht. Al zag ze eruit als een bord soep met een schapenoog in het midden. Ik was de hare. Neus draaide zich naar me toe. Als in slow motion zag ik hem zijn mond openen om tegen me te praten. Ik keek die diepe holte in. Voelde zijn monotone gezever als warme gelei van mijn gezicht druipen. Ik moest iets doen.”
De Nederlandse dichter Josephus Egidius Eijckmans werd geboren in Gorinchem op 31 januari 1907. Hij bezocht van 1924 tot 1928 het Haagse conservatorium, gaf enige tijd pianoles, maar begon in 1937 gedichten te schrijven als ambteloos burger. Van zijn vroege poëzie is niets gepubliceerd. Pas toen hij in de jaren vijftig contact kreeg met Paul Rodenko, stelde hij met hem een bundel samen onder de titel “Bij mijn leven nog” (1955). Eijckmans publiceerde toen regelmatig in het tijdschrift Kentering. Zijn poëzie sluit tot op zekere hoogte aan bij de poëzie van de Vijftigers. In “Achtendertig componisten” (1980) verzamelde hij een aantal gedichten die verwijzen naar componisten of hun werk waarbij Maarten 't Hart een verhelderend nawoord schreef. In 1988 maakte Eijckmans een keuze uit zijn volledige oeuvre tot dan toe en publiceerde die als “Verzamelde gedichten”. Daarna publiceerde hij nog vier bundels poëzie. De laatste daarvan was “Overdood” (1997).
echo
geen gewone schrijfregel uit een taal die zich heeft ontdaan van sentiment zie het dan kleiner worden op de weg in het zicht tot stip tot niets dan waaien nauwelijks geweest zich te openbaren aan gezichts een dag een vorige: echo van een stem deze woorden zelfs want hoe nu voortgang waarmee bezig na wat zo doodsgericht is en dichterbij reeds lang
beethoven (laatste bagatellen)
ziel noem gerust enkele namen
de velden hebben het altijd wel geweten
op hoge en lage grond daar eindigt het niet
zoals het ook nooit is begonnen aan de bronnen van water en vuur
slechts levende tekens bewegen op papier
heilige rook van het offer maar voor wie
hij die voorbij gaat aan het gebenedijde huis
ziet lamplicht hoort het geluid van een bloedrode morgen
troostrijke kleine muziek
alleen
Jozef Eijckmans (31 januari 1907 – 12 november 1996)
Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Der Weihnachtsmann ging heim in seinen Wald. Doch riecht es noch nach Krapfen auf der Stiege. Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Man steht am Fenster und wird langsam alt.
Die Amseln frieren. Und die Krähen darben. Und auch der Mensch hat seine liebe Not. Die leeren Felder sehnen sich nach Garben. Die Welt ist schwarz und weiß und ohne Farben. Und wär so gerne gelb und blau und rot.
Umringt von Kindern wie der Rattenfänger, tanzt auf dem Eise stolz der Januar. Der Bussard zieht die Kreise eng und enger. Es heißt, die Tage würden wieder länger. Man merkt es nicht. Und es ist trotzdem wahr.
Die Wolken bringen Schnee aus fremden Ländern. Und niemand hält sie auf und fordert Zoll. Silvester hörte man’s auf allen Sendern, dass sich auch unterm Himmel manches ändern und, außer uns, viel besser werden soll.
Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Und ist doch hunderttausend Jahre alt. Es träumt von Frieden. Oder träumt’s vom Kriege? Das Jahr ist klein und liegt noch in der Wiege. Und stirbt in einem Jahr. Und das ist bald.
Erich Kästner (23 februari 1899 - 29 juli 1974) Buste door de beeldhouwer Frayber, 1958
“In de curve van zijn hals ligt Winnie de Poeh. Terug van weg geweest. Ineens weer lievelingsbeest. Links ligt Grote Beer, onder de arm die onderweg was. Grote Beer is hij het trouwst. Alle passies, elk gescharrel hebben zij doorstaan. Grote Beer heeft een groot hart. Dat van opa, dat niet meer bestaat en toch trouwhartig naast hem ligt. Rechts rust Kangoeroe. Tegen zijn rug. Wat hij in Kangoeroe ziet weet ik niet. Grote Beer is voor het leven, Kangoeroe voor het nachtleven. Zoiets. Het precieze verschil is een geheim waar ik niet naar vraag. Zo ingebed, als een juweel in watten, ligt hij dus te slapen. Hij heeft zich in zijn afwezigheid verzekerd van liefde. Elke avond worden ze ritueel geschikt. Meestal in dezelfde verhoudingen. Soms kan Grote Beer zijn rug op. Dan hebben ze ruzie misschien. (…)
Het gebeurt meestal tussendoor. Dat men denkt: wat word ik met de jaren hém, die er al jaren niet meer is, en wat wordt hij met zijn weinige jaren al mij, die vertrouwde vreemde groeiende aanwezigheid in huis, de steppende benen die ik herken naast mij op straat. Hij lacht in mij door naar een oerlach, hij twijfelt mijn twijfel, hij vertoont tekenen die ik niet kan ontwijken, waar ik niet naast kan kijken.”
“Het had maar weinig gescheeld of Charles Darwin was in 1831 niet vertrokken met de hms Beagle om kapitein Fitzroy als gentleman-naturalist te vergezellen op een wereldreis die vijf jaar zou duren. En als Darwin niet was meegegaan, maar, zoals even de bedoeling was, in Midden-Engeland een plattelandsgeestelijke zou zijn geworden, dan was On the Origin of Species (1859), het belangrijkste biologische boek sinds de werken van Aristoteles, waarschijnlijk nooit geschreven. Net zomin als die reeks andere, al haast even oorspronkelijke werken die hij na 1859 nog schreef. Die lopen in onderwerp sterk uiteen, van de evolutionaire oorsprong van de mens tot het universeel voorkomen van menselijke emoties en gelaatsexpressies, van de bewegingsmogelijkheden van slingerplanten tot de doorluchtende werkzaamheid der aardwormen. Een onderwerp als dat laatste lijkt misschien een geringe urgentie te bezitten, maar dat is een grote misvatting. Alles waarover Darwin schrijft, krijgt er door zijn oorspronkelijke visie een dimensie bij en neemt iets van zijn brille mee. Een worm is niet meer dezelfde zodra je die eenmaal met een darwinistische blik hebt leren bekijken. Je kunt geen bospad meer oversteken, geen weiland meer doorkruisen zonder eraan te denken dat ondergronds miljoenen wormen keihard werken aan een schitterend nieuw landschap. In Down House bij Londen, waar Darwin met zijn gezin de laatste decennia van zijn leven doorbracht, liet hij eens enkele van zijn ve le kinderen musiceren voor een publiek van aardwormen. Dat is een van de frivolere experimenten van deze doorgaans oerdegelijke en wat tobberige vorser. Weinig negentiende-eeuwers zullen zo hoopvol hebben gewacht op een teken van muzikaal contact tussen mens en worm. Het was tevergeefs, maar dat is niet zo belangrijk. Want waar het om gaat is dat Darwin er nooit voetstoots van uitging dat zoiets onmogelijk zou zijn. De mens had tenslotte niet alleen met andere primaten, duiven en paarden een gemeenschappelijke voorouder, maar in een diep geologisch verleden zelfs met de aardworm. Dat idee was onvoorstelbaar en vooral beschamend voor de meeste van zijn christelijke tijdgenoten, maar Darwin zelf was al in 1838 volledig overtuigd geraakt van de juistheid van deze radicale visie. Hij meende dat het leven op aarde slechts eenmaal was ontstaan en dat dientengevolge alle soorten, uitgestorven in een ver verleden, zoals verreweg de meeste, of nog levend, afstamden van dat eerste zich replicerende oerwezen. Een gevaarlijk radicaal idee dat, bekent hij in zijn autobiografie, die voor familiegebruik was geschreven, eigenlijk niets te zoeken had in zijn trage, goedmoedige hoofd.”
De Amerikaanse dichter en zanger Rod McKuen is gisteren op 81-jarige leeftijd overleden, zo melden Amerikaanse media. De populaire dichter en zanger was al enige tijd ziek. Rod McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
In Someones Shadow
One day a man will take you on the high roads; After a time he'll leave you someplace nice Or tell you where the big boys play. They usually string out their games In someone's shadow It could be yours. More likely mine, For mine's grown longer and there's more room here.
I ache to learn some new games now, I've been away too long. To see a new door open I'd go almost anywhere... even backward, If I had the time.
Catch me in the sunlight. Catch me pacing the trees. Build a fence around me the moment you see me running I'm so elusive sometimes I miss the things worth stopping for.
Now comes the time for closeness once again Turn me over gently Hold me for the woman I am. Smooth out the wrinkles on my face because I need.
The big boys play In someone's shadow down the street
De Nederlandse schrijfster Anne-Gine Goemans werd geboren in Heemstede op 30 januari 1971. Zij werkte onder meer voor Volkskrant Magazine en gaf les bij het Centrum voor Communicatie & Journalistiek in Utrecht. Ze groeide op aan de rand van de Bollenstreek waar haar familie een bedrijf runde dat bloembollenverpakkingen fabriceerde. Met haar debuutroman “De ziekzoekers”, een meeslepend en hilarisch familiedrama tegen een oer-Nederlandse achtergrond, won ze de Anton Wachterprijs 2008. Voor de roman “Glijvlucht” kreeg ze de Dioraphte Jongeren Literatuurprijs 2012.
Uit:Glijvlucht
“Gieles twijfelde. Hoe kon hij de belangrijkste vragen stellen aan de wereldberoemde ganzenspecialist, meteoroloog, piloot, filmer, ornitholoog, fotograaf, schrijver, veganist en activist, zonder te veel prijs te geven van zijn uitzonderlijke vliegplan? Het moest wel geheim blijven. Gieles stond op van zijn bureau en liep naar het gekantelde zolderraam. Leunend met zijn onderarmen op de dakpannen keek hij naar de landingsbaan. Nog geen zestig meter verderop lag een kaarsrechte zwarte streep ingebed door lichtbakens, grasland en akkers. Binnen twee minuten kon Gieles op de baan staan en voor chaos zorgen. Hij hoefde niet eens wat te doen. Stilstaan zou voldoende zijn om op alle tv-zenders te komen, maar dan kon zijn vader zijn werk als vogelwachter op de luchthaven wel vergeten. Gieles keek opzij en zag de lampen van een dalend vliegtuig. De hemel was rimpelloos, alleen rondom de vleugels trilde de lucht. Het motorgeronk zwol gelijkmatig aan. Hij liep terug naar zijn laptop en sloeg de brief aan de Fransman Christian Moullec op in een speciaal mapje. Hij had een passende naam voor het mapje bedacht: Meesterlijke Reddingsactie 3032. Nog dertien weken en vier dagen en dan zou zijn moeder thuiskomen met vlucht 3032. Ellen was nooit eerder zo lang weg geweest. Vorige week was ze in het kielzog van een groep wilde ganzen naar Afrika gevlogen. Ganzen trokken weg om te overleven. Dat snapte hij. Maar hij begreep niet waarom zijn moeder wegtrok. Zij ging naar gebieden waar geen drinken of eten was. Zijn moeder maakte een omgekeerde vogeltrek, tegen de stroom in. Vogels zouden haar voor gek verklaren. Hij liep de trappen af naar de keuken. Oom Fred zat aan tafel en schilde appels. ‘Ha, Gieles’, zei hij opgewekt. Oom Fred was altijd goedgehumeurd. ‘Ik heb schillen voor de ganzen.’ Gieles schonk zichzelf een glas melk in, klokte het in één teug leeg en veegde de melksnor van zijn bovenlip. De gladheid irriteerde hem. Zelfs geen donslaagje zette door. Zijn vader en oom Fred waren een eeneiige tweeling, maar ze leken in niets op elkaar. Willem Slob had nauwelijks nog haar, terwijl oom Fred met zijn zwartgrijze bos krullen eerder te veel had. Het postuur van zijn vader deed denken aan een standbeeld van een krachtig staatsman. Oom Fred had een tenger lichaam en een slepend loopje, veroorzaakt door kinderpolio. Hij reed rond in een scootmobiel en liep met een kruk. Hij wilde per se geen wandelstok. Niet dat zijn been ooit zou genezen, maar de kruk wekte de indruk van tijdelijkheid.”
De Nederlandse dichters Hester Knibbe heeft voor haar dichtbundel “Archaïsch de dieren” de VSB Poëzieprijs 2015 gewonnen, de prijs voor de beste Nederlandstalige dichtbundel van het afgelopen jaar. Aan de VSB Poezieprijs is een geldbedrag van 25.000 euro verbonden en een glaskunstwerk van kunstenares Maria Roosen. Hester Knibbe werd geboren op 6 januari 1946 in Harderwijk. Zie ook alle tags voor Hester Knibbe op dit blog.
Patience
Patience. Stel dat je opnieuw, had je hetzelfde lichaam gekozen, wieg die zo verrekte
opgetogen je op stond te wachten? Had je eenzelfde eenzelvig liedje gezongen en
je lijf even verlegen links en rechts
goeddeels verzwegen? Stel dat je opnieuw kon bij even na twintig, je bouwde
een liefde een huis een kind, beminde beminde, vermeed het bekende en tuimelde
over vreemde ellende. Stak dan in dat andere lijf en hoofd een vergelijkbare
twijfel en aarzel?
En ze zeiden dat
zegenen helpen betekent, maar er waren die nacht zoveel wonden op de wereld dat mijn ogen en benen verlamden. En ik was
bang bang voor bloed aan mijn handen en dat ik daarmee dan over mijn gezicht buik en armen. Daarom riep ik
zegen mij zegen mij de angstige.
Laten we de oude
brieven verbranden, al die mooi verregende zongebleekte woorden en regels in vlammen zien opgaan maar schaamteloos
hun inhoud behouden. We hebben geluk gehad, o wat hebben we – Laten we
straks andere steden verkennen, door nieuwe straten met muzikanten en slapers op banken slenteren, wennen aan weggaan. Laten we
daar eten drinken en geven
de zanger genoeg om dronken te worden de bedelaar wat hem toekomt.
“Nu zou ik u willen vragen, barmhartige God: laat Sarah gerust en neem mij. U weet dat ik heel dankbaar ben voor het leven dat ik gehad heb, voor een stukske ervan toch. Spaar Sarah en neem mij. Dat is alles. (…) Het gaat niet om mij, het gaat om mijn familie die niet helemaal mag doodbloeden. Al die ongelukken, dat moet gedaan zijn. Al die drama’s en al die doden, ik kan het nier meer aan. (…)
‘Waarom moet alles zo afgebakend zijn?’ vraagt Sarah aan Jules, die over het klavier van de computer gebogen zit. Jules draait zich naar haar toe. ‘Er is niets uit zichzelf afgebakend.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Afbakeningen bestaan alleen bij de gratie van mensen die ze nodig hebben omdat ze anders niet weten wat met hun leven aan te vangen. Een afbakening geeft structuur, een soort van ritme aan het leven. Maar fuck the rules, wij hebben ons eigen ritme.”
Een doodgewone dag, ik zag de mensen als mussen zitten op een warm terras, onrustig en vol onvervulde wensen, zou iemand weten dat het vrede was?
Oorlog is een film in verre landen, of iets waar opa over zeurt de wereld is gewapend tot de tanden en wacht tot dat er eindelijk iets gebeurt.
Vrede wordt door niemand nieuws gevonden, gewoon onzichtbaar, zoals vensterglas, en niet voordat de scherven ons wonden, zullen wij weten dat er vrede was.
Vandaag weer niets gebeurt, ik zie de mensen, als mussen zitten op een warm terras, onrustig en vol onvervulde wensen, zou iemand weten dat het vrede was?
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002) Cover
Andrej “Waar is alles naartoe? Waar is mijn verleden naartoe? Toen ik nog jong was, gelukkig, slim. Toen ik nog kon dromen en briljante ideeën had. Toen er nog hoop op mijn dagen scheen. Waarom worden wij zo snel in ons leven al zo saai, zo grijs en oninteressant, zo lui, onverschillig, nutteloos en ongelukkig?... Onze stad bestaat tweehonderd jaar. Er wonen 100.000 mensen in deze stad en er is er niet één gelijk aan de andere. En toch is er niet één heilige, uit het verleden of van vandaag, niet één geleerde, niet één kunstenaar, niet één van al die mensen is inspirerend genoeg om jaloers op te zijn. Of om er passioneel naar te verlang en te zijn zoals hij. Ze eten, drinken, slapen en gaan dood. Anderen worden geboren. Ook zij eten, drinken, slapen, en om niet volledig afgestompt te geraken van verveling zoeken ze verstrooiing in vulgaire roddel, wodka, kaarten, vuile intriges. Vrouwen bedriegen hun mannen, mannen liegen en houden zich voor dat ze niets horen en niets zien, kinderen worden overspoeld door een verschrikkelijk vulgaire invloed, en de goddelijk sprankel die er als ze klein zijn nog is, wordt genadeloos verpletterd. Ze worden allemaal dezelfde, meelijwekkende, levende doden, gelijk hun vaders enmoeders.”
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Scene uit een opvoering in Ashland, Oregon, 2012
« Kunicki ignores her sarcasm. “Alright, alright, continue.” “I found a little stone house. We fell asleep, it got dark…” “Just like that? It got dark? What happened to the whole day? What were you doing all day?” She presses on. “We had a nice morning. I thought that you might worry about us a little bit and actually remember that we exist. Like shock therapy. We ate grapes all the time and kept going swimming…” “You’re telling me you didn’t eat for three days?” “Like I say, we ate grapes all the time.” “What did you drink?” Kunicki urges. Here she grimaces. “Water from the sea.” “Why don’t you just tell me the truth?” “That is the truth.” Kunicki severs meticulously the fleshy little stems. “Okay, and then what?” “Nothing. We went back to the road and flagged down a car that took us to–” “After three days!” “So what?” He throws the knife down into the parsley. The cutting board crashes to the floor. “Do you have any idea how much trouble you caused? There was a helicopter out looking for you! The whole island was mobilized!”
Och, onder wat rampzaelge star Ben ik ter quader uur geboren! O uur, die ik verwenschen dar, Kost gy me in myn geboort niet smoren? Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.
Gewislyk heeft Lachees, niet stil, Myn' levensdraet, al t' onbezonnen, Op eene dikberoeste spil, Van zwarte jammerwol gesponnen: Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.
Gewislyk heeft een bange nacht, Vol spoox van helsche Razernyen, My, arrem schepsel, voortgebragt, In 's werelts allerdroefste tyen: Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.
Zoo klaegde ik, maer al heel niet lang; Want Febus en de Zanggodinnen Vertroostten my met dezen zang, Van Helikons bebloemde tinnen: Uw lief, de trekster van uw' zin, Verdient geen min.
Vaer wel dan, wreede; ik haet uw' naem. De hemel wil het my vergeven Dat ik uit min, die ik my schaem, Oit yvrigh t' uwaert plagh te streven. Een zoeter queekster van myn min Beheerscht myn' zin.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Poot op dertigjarige leeftijd geschilderd door Thomas van der Wilt
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
Credo
geef mij het hoofd van de onnozel volhardende pletterloper hij die hart op zwart cipres op rood dood op anijs laat rijmen zijn uitpuilend gemoed weer bij elkaar raapt voorover bukkend
en maar struikeltochten organiseren door op platgetreden paden bananenrijm voor zich uit te werpen hij is onverstoorbaar half en kreupel blijft hij het zijn toverkeien zeggen kijk maar
een slechte mop verteld door een dichter zoals hij tekeergaat soms springt hij op grijpt zonder reden mis naar omhoog soms ook niet soms niet en ik heb hem altijd ruim verkozen
wel duizend-en-één-voudig boven hollands koning schraalhans met de dichtgeschroefd moderne stem aan zijn stekelige tafel rolstoel en handrem heus ik zal mijzelf wel redden breken schaden
ook aan orakels in de orde van de chocoladeschijter heb ik hekel bruine nijl gieten ze uit in eigen zekerheid de onwrikbare waan een echte vaticaanse doos likeurbonbons te hebben banketgekakt
ik geloof
in fulpen bloembladen het kapotte karmijn van de avondschimmering in de pronkgedwongen achterwaartse vlucht van de quetzal zijn lange smaragdgroene staart onhandig stralend omwille van haar in bespottelijke praalzucht bewijst hij diensten van leven op dood en ik geloof in baarlijke liefde er staat wat er staat alsof het niets is
vergeleken bij liberiaanse rebellen is ook groepsverkrachting poëzie aan schuim hecht ik in volle ijdelheid draag ik mijn nacht als een buidel
Voor Gerrit
Ze zeiden dat je milder was geworden. Hij is versoepeld de laatste tijd verdomd, en schopt niet meer als vroeger.
Ik ken je weinig langer dan vandaag kwam voor je vijandschap te laat maar lieve Gerrit, nu je dan voorgoed
bedaard in je gedichten woont de resten uitgezaaid tussen planken nu je zonder stem, zonder koperen stem
nu je navelloos, nergens je stem – kom dan dichter, met je tedere afstand grijp je vast en vertak, geef ons hier
voor de laatste ondergrondse keer je donkere kus van de poëzie. Als ik ooit in dit leven wortelschiet
zal het door jou zijn. Alleen op papier vinden de vogels reservenesten bouwen de mensen zichzelf een land.
Ik wilde vandaag een reservedood bouwen mijn dikke, dunne, zieke Komrij om enkel de dood in op te vouwen.
Stijf stond mijn haar als in een droom, een cipres geknipt volgens een ontwarbaar patroon (door een derde oog in de structuur van de wereld aangebracht,): een knipperhoofd dat aandacht wilde; je had een bekertje benzine en een lucifer.
Mijn haar bleek door woede bezocht.
De vrouw had je op de grond uitgesmeerd.
Haar lach bliksemde als een zieke zenuw.
Zo werd mij verteld dat zij amorf op de vloer lag, een homp besluiteloosheid die mij groette door bijvoorbeeld te ademen. Of niet te ademen.
Ik groette terug door mijn tong in haar richting op te houden.
(Mondje open. Zoetje. Mondje dicht.)
Tegen het vergeten
Niet hoe je was, hoe je op je ellenbogen achterover leunend, zo bleek was je, hoe we keken – niet vergeten, niet het zich zuchtend openvouwen – nooit vergeten, niet hoe het had kunnen zijn, hoe we hadden willen zijn.
Wat van ons verloren is gegaan. Wie van ons verloren ging. Laten we ons elkaar zo herinneren voor de herinneringen dingen met ons doen:
een dunne lijn rood, gloeiend in de avondlucht, hoe we, op onze ellenbogen achterover leunend, naar elkaar keken, een fonkeling in het wachten, een nauwelijks hoorbare zucht.
pilsatorflasche auf der briefkastenreihe im treppenhaus der löwe auf dem etikett erscheint makelos unzerkratzt liebesbotschaft oder achtlos überlassener pfand ich kann's nicht ergründen muss in die u-bahn zum knochenmann mit wechselnden namen und wenn ich heimkehre ist immer schon die leere flasche weg
nachtfrost
nachtfrost und die fliegen am fenster erhängen sich müde matrosen an der takelage pünktlich zum blätterfall wer gab den befehl zum herbsttod gardinen abhängen und waschen so landen sie doch nicht im meer nur in der lauge und kreiseln verwunschene kompaßnadeln in chitinpanzern
“Ik was nog niet zo lang afgestudeerd en net begonnen met werken aan de Universiteit Utrecht. Ik schreef er een proefschrift en daarnaast gaf ik college. Tijdens de lange zomermiddagen dat jaar zat ik aan het open raam van mijn appartement in Amsterdam droge stukken te lezen over evolutiepsychologie en de oorsprong van onze moraal, toen ik via Facebook een bericht ontving van een oude studievriendin. Tessa. Ik was haar en haar tweelingzus Madelon regelmatig tegengekomen in het studentenleven en bij het uitgaan. Ze schreef dat ze was afgestudeerd en na haar stage was begonnen bij een advocatenkantoor aan de Zuidas. Het was leuk werk, maar ondertussen was ze samen met haar zus ook een eigen onderneming begonnen – een avontuurlijk project, iets nieuws. Tessa wilde met me afspreken om te kijken of ze me bij hun bedrijfje konden betrekken. Het was echt iets voor mij, dacht ze. Een bijzondere kans. Mochten zij en Madelon het even rustig toelichten, met een drankje op een terras, ergens komende week? Een paar dagen later liep ik aan het eind van de middag het volle terras van het Replay Café op. Een aantal tafels met zakenpakken, een paar families met jonge kinderen, wat studenten met vet haar en flesjes bier. Achterin zag ik Madelon zitten – ze was alleen. Haar handen hield ze in haar schoot en verscholen tussen haar gekruiste benen hield ze haar telefoon. Toen ze me zag stond ze op van haar tafeltje. Drie kussen, een korte aanraking. Haar groengrijze ogen lachten naar me terwijl ze na de begroeting weer afstand nam. Een roze hemdje spande om haar borsten; daaronder een donkerblauwe trainingsbroek met gympen. Je kon zien dat ze van de Universiteitsbibliotheek kwam. De houding, de kleding: het lijkt zo nonchalant en studieus. Maar laat je maar niets wijsmaken. Vrouwen gaan nooit achteloos naar de ub; studeren is flirten, en juist het huiselijke, het intieme van trainingsbroek en hemdje trekt de aandacht. We gingen zitten en Madelon schudde haar lange, donkerblonde haar los. ‘Tessa sms’t dat ze iets later is.’
Old cinema, Abandoned cinema Where no films, not even reruns, have been shown for a long time, Where the audiences no longer make a clatter with their seats, Where peanuts are no longer sold At intermission.
The stained screen, The broken speakers, The empty seats like lines unwritten. Pensive and full of nostalgia I stare from the doorway At this poem of seats, long and abandoned.
Childhood cinema, Tumbledown cinema, I've seen so many countries, I've seen so many auditoriums, But none of them have I entered with such joy As you, Shabby old cinema, Wonderful and precious to me!
Nowhere have I felt better, Not in luxurious halls of shining velvet, With a couple of blondes at my side. To you I come In the company of a gypsy or two.
Coins, coins, Money collected with difficulty, Jingling merrily at the ticket-booth, The posters by the mosque And by the Bazaar Cafe Drawn by Qani the doorman himself.
One poster said: 'Soviet film', Another for the same film said: 'Czech film', But no one really cared, We forgave you everything, Dear old Cinema.
On that bit of screen We saw a bit of the whole world, For the first time. On six square metres The world had no limits, The world was splendid Even though the screen was patched up.
We too were patched up, Patched up was the Republic, Time, elbows, States were patched up, But the glossiest of screens Had never seen A sparkle like the one In our eyes.
Old cinema, Abandoned cinema, Seats where childhood days Sat in rows. Childhood days, Always chattering, Like a row of birds On a telephone wire.
Old cinema, Abandoned cinema, Heavy, long and sunken seats. As old as I get, Wherever I go, Like a porter I'll carry them With me, those seats.
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936)
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Uit: Celbrieven
“Eens heb ik met drie woorden - lamp, olie en aartsengel - een lied gezongen dat Boodschap konden zou. Zo de herder, die uit drie tonen op zijn schalmei lokt de ziel der dingen en aller dingen één-zijn. Mijn woorden waren volle levenskelken, zij maakten mij en anderen rijk genoeg. Wie draagt nu de Boodschap daarbuiten en zingt zijn volle levenslied? O, het leven, het leven, de God-verwerkelikende Daad! Gods aanschijn naar voor te beitelen uit de harde dag! ‘Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang’ - aldus begon het gebed dat werd geboren op Kersavend in een gevangeniscel. Eens was een avond zo, daarbuiten, mistig en koud. Ik slenterde door de stad. Bedelaars raakten mij in het gedrang, spraken mij aan met stotterende stem. In mijn ogen (ik droeg mijn ogen zo licht en klaar!) zochten vrouwen begeerte naar zonde. Het licht boven de stad was als één grote, rode mond. In ‘Merry Grill’ dansten meisjes met roze vlees - bloesem van de appelaar - waaruit kinderen nooit worden geboren. Gelukkig de wandelaar die Liefde droeg op dit uur, gesloten in het warme schrijn van zijn hart: God schreed in hem, langs de lanen waar in 't slijk de dorre blaan vergaarden!”
Wies Moens (28 januari 1898 – 5 februari 1982) Cover
Uit: Venus In Furs (Vertaald door Fernanda Savage)
“Why not?" she said, "and take note of what I am about to say to you. Never feel secure with the woman you love, for there are more dangers in woman's nature than you imagine. Women are neither as good as their admirers and defenders maintain, nor as bad as their enemies make them out to be. Woman's character is characterlessness. The best woman will momentarily go down into the mire, and the worst unexpectedly rises to deeds of greatness and goodness and puts to shame those that despise her. No woman is so good or so bad, but that at any moment she is capable of the most diabolical as well as of the most divine, of the filthiest as well as of the purest, thoughts, emotions, and actions. In spite of all the advances of civilization, woman has remained as she came out of the hand of nature. She has the nature of a savage, who is faithful or faithless, magnanimous or cruel, according to the impulse that dominates at the moment. Throughout history it has always been a serious deep culture which has produced moral character. Man even when he is selfish or evil always follows principles, woman never follows anything but impulses. Don't ever forget that, and never feel secure with the woman you love. (…)
“Love knows no virtue, no profit; it loves and forgives and suffers everything, because it must. It is not our judgment that leads us; it is neither the advantages nor the faults which we discover, that make us abandon ourselves, or that repel us. It is a sweet, soft, enigmatic power that drives us on. We cease to think, to feel, to will; we let ourselves be carried away by it, and ask not whither?”
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895) Vanessa Wasche (Vanda) and Michael Brusasco (Thomas) in een opvoering in Cleveland, 2013
“Broadway had some problems, widely assumed to be minor. The overexpansion of New York theatre realty in the boom years of the 1920s saw the second half of the overloaded 1927-28 season in real distress, with too many productions for an audience that had reached its maximum and could not expand further. A year later, the Stock Market Crash cut this audience back and tightened the flow of capital for new productions; simultaneously the development of the talking film lured away customers even more than the silent film had. The "road" shrank, from a gleeful network of anything and everything to a solemn touring of Broadway hits. In all, this was regarded as regrettable but unavoidable. After all, what was lost was supposed to be a glut of lowly genre productions--the murder mysteries, domestic comedies, cheesy revues, and melodramas that no one really cared about, anyway. Oh--there was television, too. But in 1950 this was a laughable novelty, with its tiny black-and-white screen, its spotty scheduling on a mere four networks, its kiddie shows and Amos 'n' Andy and Milton Berle. So the American theatre was on a roll, fielding some fifty-one productions in Broadway's 1949-50 season. (This is to ignore evenings of dance and Gilbert and Sullivan that occupied legitimate theatres that year.) Fifteen of these fifty-one shows were musicals, and perhaps a good place to start would be with Big Broadway, in a star vehicle produced by Leland Hayward for Ethel Merman with an Irving Berlin score, a Howard Lindsay-Russel Crouse book, direction by George Abbott, and choreography by Jerome Robbins: Call Me Madam (1950). In fact, this is an ideal jumping-off place, for Call Me Madam is prototypal, a conventional piece in every respect. Technically an "original" (that is, not based on a prior source), it is little more than a three-hour novelty act--Merman as our ambassador to a tiny European country. Her character, Sally Adams, was modeled on Perle Mesta, a Washington, D.C., partygiver whose service to the Democrats was rewarded with just such a post, in Luxembourg. But the real fun in Call Me Madam lay in watching our anything-but-tactful Merman taking on the diplomatic set."
„Der Himmel reißt auf – es wird, es wird, es wird!“, feuert Ben Wettervogel draußen, vor dem ZDF-Frühstücksfernsehcafé Unter den Linden den Tag an; den Tag, die Sonne, die Stadt, die Menschen, das Land. Links und rechts von ihm braust der Hauptstadtverkehr, der Meteorologe steht auf dem sich mittig des Boulevards erstreckenden Trottoir und freut sich über diesen viel zu warmen Herbst, dann gibt er „zurück zu Patrizia“, die im Café nun zwei Kaffeetassen verlost; zur halben und zur vollen Stunde gibt es Nachrichten. Ein paar Hundert Meter weiter, am Brandenburger Tor, steigt Klaus Wowereit aus einem dunklen Dienstschlitten, knöpft sein Jackett zu und sagt „So!, na, dann woll’n wa mal.“ Was will er denn? Er will einen Staatsbesucher empfangen, den Präsidenten des Staates Benin. Aber der Gast ist noch nicht da. „Wie spät ha’m wa’t denn?“ will Wowereit wissen, stolz, dass er selbst pünktlich ist. Kurz vor neun ham wa’t. Sofort ist man dabei, sofort ist man „wa“ – wa, das heißt hier wir, und es heißt in Berlin auch, am Ende eines Satzes, ansteigend intoniert: Hab’ ich recht oder hab’ ich recht? Klaus Wowereit, das muss man zwischendurch immer mal wieder festhalten, ist homosexuell und regiert die deutsche Hauptstadt gemeinsam mit den verpeilten Kommunisten der PDS. Nur mal so, als Hinter-, nein, Vordergrund. Falls Sie uns gerade im bergischen oder badischen oder sogar bayerischen Land lesen. Knallblauer Himmel, es ist geworden, es ist geworden, es ist geworden. Die Herbstsonne güldet auf die Hauptstadtpracht, „schön, wa?“, stellt Klaus Wowereit fest, und sogleich ha’m wa dieses Jefühl, dass sich in seiner Nähe stets einstellt: Überschuldung hin oder her, so schlecht ist Berlin nicht. Läuft doch allet. Und weil bzw. damit es läuft, rennt er, der Regierende Bürgermeister, durch die Stadt. Klaus Wowereit, denkt man, ist eher Psychologe als Politiker, und das sogenannte Hauptstadtparkett ist seine Couch. Gruppentherapie: Da kommt eine Touristengruppe, Wowereit dreht auf. Die Sicherheitsbeamtenaugen flackern lagecheckend, dieser Mann ist unbewachbar. Man muss aber ohnedies eher die Bürger vor ihm beschützen, er schüttelt jede Hand, sucht jedes erdenkliche Geplauder. Die Touristen haben einen Kreis um ihn herum gebildet und fragen sich, was sie ihn jetzt fragen sollen."
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975) Ex burgemeester van Berlijn Klaus Wowereit (rechts)
“Oh dear, what nonsense I'm talking!' Just then her head struck against the roof of the hall: in fact she was now more than nine feet high, and she at once took up the little golden key and hurried off to the garden door. Poor Alice! It was as much as she could do, lying down on one side, to look through into the garden with one eye; but to get through was more hopeless than ever: she sat down and began to cry again. 'You ought to be ashamed of yourself,' said Alice, 'a great girl like you,' (she might well say this), 'to go on crying in this way! Stop this moment, I tell you!' But she went on all the same, shedding gallons of tears, until there was a large pool all round her, about four inches deep and reaching half down the hall. After a time she heard a little pattering of feet in the distance, and she hastily dried her eyes to see what was coming. It was the White Rabbit returning, splendidly dressed, with a pair of white kid gloves in one hand and a large fan in the other: he came trotting along in a great hurry, muttering to himself as he came, 'Oh! the Duchess, the Duchess! Oh! won't she be savage if I've kept her waiting!' Alice felt so desperate that she was ready to ask help of any one; so, when the Rabbit came near her, she began, in a low, timid voice, 'If you please, sir—' The Rabbit started violently, dropped the white kid gloves and the fan, and skurried away into the darkness as hard as he could go. Alice took up the fan and gloves, and, as the hall was very hot, she kept fanning herself all the time she went on talking: 'Dear, dear! How queer everything is to-day! And yesterday things went on just as usual. I wonder if I've been changed in the night? Let me think: was I the same when I got up this morning? I almost think I can remember feeling a little different. But if I'm not the same, the next question is, Who in the world am I? Ah, that's the great puzzle!' And she began thinking over all the children she knew that were of the same age as herself, to see if she could have been changed for any of them.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Illustratie door Jessie Willcox Smith, 1923
De omstreken van Dublin jij reisde door dit droeve land en ook ik het was een guur dagje soms een beetje zon op de weg De buschauffeur met zijn gebogen tong - hoeveel keer eerder wist hij in de verte Stefan Daedalus' Martello-tower aan te wijzen het rotspad naar Shaws woning de overblijfsels van een klooster (middeleeuws en winters) Glendaloch: het samenstromen van de wateren In de diepte, afgegleden van de stille heuvels die gods adem vasthielden en daarna waren vergeten ‘Binnen deze kruisen was de mens vrij en onschendbaar’ onthulde de voerman, en hij leidde ons naar het kruis der wensen Maar hij keek of de wensen tegenwoordig niet uitkwamen; men trof hem hier al jaren en hij moest er nog jaren blijven komen En of hij zich vrij voelde en onschendbaar - Al rijdende reciteerde hij ‘het samenvallen van de wateren’
Rudolf Geel (Amsterdam, 27 januari 1941)
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doff op dit blog.
Uit: Keetje Tippel
“Wij woonden in een kelder aan de Utrechtsedwarsstraat. Het was nacht. Hein en ik lagen met twee van de andere kinderen op onze strozak op de grond. Wij waren op onze buik gaan liggen, ons gezicht in het kussen gedrukt. ‘Ik zie cirkels,’ zei Hein, ‘ze gaan heen en weer, eerst worden ze groot en dan weer kleiner; ze zijn geel, groen en paars; het lijkt wel of er een lamp achter brandt, zo licht zijn ze...’ ‘De mijne zijn rood, blauw en oranje,’ zei ik. ‘Ze worden almaar groter, zo groot als de kamer, en ze draaien heel vlug in de rondte... o, nu veranderen ze, er zijn er nu heel veel, klein en in allerhand kleuren, en dan zijn er nog een heleboel piepkleine lichtjes die met ze meedraaien. Mooi is dat, joh, mooi...! en wat zie jij nu?’ Hein antwoordde niet meer, hij was in slaap gevallen. Ik hield mijn gezicht nog even in het kussen, maar ik kreeg het kriebelig door de warmte van de lichamen en het bed, en door de vlooien. Ik ging overeind zitten. Het was donker in ons hol; allen door het venstertje van de kachel en het deksel ervan dat iets omhoogstond, kwam wat licht naar buiten. De grote schoenen van vader, die midden op tafel stonden, leken in het donker heel verschrikkelijk. Mijn broertjes en zusjes waren allemaal in slaap; Hein had ons hondje in zijn armen en de kat had zich tegen Dirk aangenesteld. De deuren van de bedstee waar mijn ouders met de baby in sliepen stonden open; het schijnsel van de kachel gleed over het gezicht van moeder dat in de lichte rand van haar nachtmuts zo mager was, zó mager... ik werd er bang van, maar het luide geronk van vader stelde me weer gerust. Ik ging liggen. Maar rust kon ik niet vinden, ik woelde en huiverde en het leek wel of de strozak nat werd. ‘Moeder! moeder!’ ‘Ja, wat is er?’ ‘Ik geloof dat Dirk geplast heeft, het bed is kletsnat, 't brandt aan mijn vel.’ ‘Wat kan ík daaraan doen? Ga slapen en laat me met rust.’
Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942) Scene uit de film “Keetje Tippel” met Monique van de Ven en Rutger Hauer, 1975
De Engelse acteur en toneelschrijver Samuel Foote werd geboren 27 januari 1720 in Truro, Cornwall. Foote stamde uit een rijke familie, zijn moeder was Eleanor Goodere. Na het voltooien van zijn opleiding in Worcester schreef Foote zich in aan het Worcester College, om rechten te studeren. Deze studie brak hij na een paar semesters af en hij trok naar Londen. Gedurende deze tijd kreeg hij een erfenis van zijn oom Sir John Foote Dinely Goodere, nadat deze werd vermoord door een familielid. Zodra Foote na een paar jaarde erfenis helemaal had verbrast, sloot hij zich aan bij een Londense groep toneelspelers. Op de leeftijd van 23 jaar debuteerde Foote in 1744 als acteur in William Shakespeare's Othello, maar hij was niet helemaal succesvol. In de loop der jaren kwam het succes toch nog, wat betekende dat Foote zelfstandig kon worden. In 1747 richtte hij met zijn eigen ensemble de Royal Haymarket Theatre op en voerde daar vooral zijn eigen toneelstukken op. Vooral in zijn komedies op waren zijn rollen Foote op het lijf geschreven en de satire kwam nooit te kort. Bekende persoonlijkheden zette hij in zijn stukken vakkundig op hun plaats. Zo klaagde hij echter ook sociale misstanden aan. Na een gecompliceerde beenbreuk in zijn 45e jaar kon Foote niet meer optreden als acteur. Maar hij bleef zijn theater leiden, regisseerde en hij schreef vooral nieuwe stukken. Een totaal van 22 stuks zijn er overgeleverd, vooral komedies en kluchten, die voornamelijk worden gekenmerkt door humor en temperament. Een klein schandaal deed zich voor in 1760, toen Foote met “The minor” de kerk in het algemeen en de Methodisten in het bijzonder aanviel en in 1772, toen hij met “The Nabob” de uitbuiting van India door de Oost-Indische Compagnie aan de kaak stelde..Samuel Foote leidde zijn theater tot kort voor zijn dood op 21 oktober 1777.
Uit: The Nabob
“Servant Mrs. Crocus, from Brompton, your honour. Mite Has she brought me a bouquet? Servant Your honour? Mite Any nosegays, you blockhead? Servant She has a boy with a basket. Mite Shew her in! [Enter Mrs. Crocus.] Well, Mrs. Crocus; let us see what you have brought me. Your last bouquet was as big as a broom, with a tulip strutting up like a magistrate’s mace; and, besides, made me look like a devil. Crocus I hope your honour could find no fault with the flowers? It is true, the polyanthuses were a little pinched by the easterly winds; but for pip, colour, and eye, I defy the whole parish of Fulham to match ‘em. Mite Perhaps not; but it is not the flowers, but the mixture, I blame. Why, here now, Mrs. Crocus, one should think you were out of your senses, to cram in this clump of jonquils! Crocus I thought your honour was fond of their smell. Mite Damn their smell! It is their colour I talk of. You know my complexion has been tinged by the East, and you bring me here a blaze of yellow, that gives me the jaundice. Look! Do you see here, what a fine figure I cut? You might as well have tied me to a bundle of sunflowers! Crocus I beg pardon, your honour! Mite Pardon! There is no forgiving faults of this kind. Just so you served Harry Hectic; you stuck into his bosom a parcel of hyacinths, though the poor fellow’s f ace is as pale as a primrose. Crocus I did not know— Mite And there, at the opera, the poor creature sat in his side-box, looking like one of the figures in the glass-cases in Westminster-Abbey; dead and drest! Crocus If gentlemen would but give directions, I would make it my study to suit ‘ em. Mite But that your cursed climate won’t let you. Have you any pinks or carnations in bloom?"
Samuel Foote (27 januari 1720 - 21 oktober 1777) Portret door Jean-François Gilles Colson, 1769
Im Walde, im Walde, da wird mir so licht, Wenn es in aller Welt dunkel, Da liegen die trocknen Blätter so dicht, Da wälz ich mich rauschend drunter, Da mein ich zu Schwimmen in rauschender Flut, Das tut mir in allen Adern so gut, So gut ist's mir nimmer geworden.
Im Walde, im Walde, da wechselt das Wild, Wenn es in aller Welt stille, Da trag ich ein flammendes Herz mir zum Schild, Ein Schwert ist mein einsamer Wille, Da steig ich, als stieß' ich die Erde in Grund, Da sing ich mich recht von Herzen gesund, So wohl ist mir nimmer geworden.
Im Walde, im Walde, da schrei ich mich aus, Weil ich vor aller Welt schweige, Da bin ich so frei, da bin ich zu Haus, Was schadt's, wenn ich töricht mich zeige. Ich stehe allein wie ein festes Schloß, Ich stehe in mir, ich fühle mich groß, So groß als noch keiner geworden.
Im Walde, im Walde, da kommt mir die Nacht, Wenn es in aller Welt funkelt, Da nahet sie mir so ernst und so sacht, Daß ich in den Schoß ihr gesunken, Da löschet sie aller Tage Schuld Mit ihrem Atem voll Tod und voll Huld, Da sterb ich und werde geboren!
Die Schwalben
Es fliegen zwei Schwalben ins Nachbar sein Haus, Sie fliegen bald hoch und bald nieder; Aufs Jahr, da kommen sie wieder, Und suchen ihr voriges Haus.
Sie gehen jezt fort ins neue Land, Und ziehen jezt eilig hinüber; Doch kommen sie wieder herüber, Das ist einem jeden bekannt.
Und kommen sie wieder zu uns zurück, Der Baur geht ihnen entgegen; Sie bringen ihm vielmahl den Segen, Sie bringen ihm Wohlstand und Glück.
Der Kirschbaum
Der Kirschbaum blüht, ich sitze da im Stillen, Die Blüte sinkt und mag die Lippen füllen, Auch sinkt der Mond schon in der Erde Schoß Und schien so munter, schien so rot und groß; Die Sterne blinken zweifelhaft im Blauen Und leiden's nicht, sie weiter anzuschauen.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Portret door Peter Eduard Ströhling, 1804
"Our opening night is in a month. We're all getting nervous." "Theater's so different, isn't it? With movies, opening night means everything is finished: nothing you can do but sit back and watch. In the theater, though, it's all beginning. I remember that." There was a worn-out echo in his voice that I took for exhaustion. I was wrong. Sasha Makrianes called to tell me he was dead. She'd gone over to cook lunch and found him sitting on the patio in his favorite high-backed armchair. From behind, it looked like he'd fallen asleep while reading. A copy of Rilke's poetry was on the ground next to him, as well as an unopened can of Dr. Pepper. She called his name, then saw the book was covered with blood. Going over, she saw him slumped forward, what was left of his head spewed in a wide splintered arc over everything. Running into the house to telephone the police, she found the body of Flea, his Shar-Pei dog, in the big brown wicker basket Phil brought from Yugoslavia. Hearing he'd killed the dog too was almost as shocking as the news of Phil's death. Sasha often joked through gritted teeth that he loved Flea as much as her. The first thing that came to my mind was our thumb discussion. Was he thinking about that an hour later as he loaded the gun and put it in his mouth? Why had he chosen that as the topic of our last conversation? A few years before, we'd been through an earthquake together. As the ground rumbled, Phil kept saying over and over, "This isn't a movie! This is not a movie!"
“De film is geboren tusschen sigarettenkauwende volksjongens en giechelende dienstboden, ontvangen met het stormachtig enthousiasme en de eerlijke romantiek van een naar verlossing hunkerend proletariaat. De techniek, die den arbeider naar een vreugdeloos bestaan joeg, bood hem ook de bevrijding, den zaterdag-avonddroom van inbraak, eeuwige liefde, parelen, cow-boys en vooral: ongebreidelde vernieling, machtsexpansie. Hem, die nooit in een bioscoopje-van-voor-tien-jaar dit hartstochtelijke mee-lijden en mee-liefhebben deelde, is een eigenaardige poëzie ontgaan: de poëzie der eeuwige vergissing. Want dit zoeken naar verlossing was een drift, die geen tijd had, om naar kunst te vragen. Romantiek, wereldontvluchting, was de eerste wil van het grauwe leven, dat alle voorbereidende zorgen had ontbeerd. Het begin van de film was de zucht naar de absurditeit; de film, die de wereld heeft veroverd, was het absurde tooneel, de draak in de sfeer der reproductie. De waan is geweken, in de concepties van enkelingen, maar de toestand is, feitelijk, dezelfde gebleven. De film, die de massa kent en verafgoodt, is het geperfectionneerde absurde tooneel; en nóg zoekt de massa in de zeldzame film, die film is, de versterkte tooneel-emotie. Nóg is de gang naar de film het primitieve ontloopen van de werkelijkheid en niet de drang náár de werkelijkheid in de schoone orde, de kunst. Nog wordt de snelheid der beelden zèlf vereerd en niet de rustige continuïteit, waarvoor de snelheid middel is. De geschiedenis der cinematografie tot op heden is economische geschiedenis, met toevallige interrupties van wonderlijke fantasten; er is geen ‘gemeenschapsfilmkunst’, er is een gemeenschappelijke bioscoop, waarvoor een industrie werkt. Nog heeft de film niet den lijdensweg gekozen, die onvermijdelijk van de massa vervreemden doet; de enkele scheppingen blijven, in het commercieel verband, toeval.”
Menno ter Braak(26 januari 1902 - 14 mei 1940) Gravure door John Buckland Wright, 1935
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
Ik zal afdalen Zonder geweld Zal ik het geheim Ontmaskeren Zittend aan het Voetstuk van de tijd Zal ik niets zeggen Alleen maar toezien Kijken en gadeslaan Zo zal het geheim Mysterie blijven In zichzelf gekeerd Nog mysterieuzer zijn
*
Ver van hier Veel verder Van ver Slaapt de zee Stil Alleen In zichzelf gekeerd Geen leed Geen smart Alleen maar stil en zee Geen wind Geen wee Alleen maar zee Alleen maar Wind en zee
Land des Glaubens, deutsches Land, Land der Väter und der Erben, uns im Leben und im Sterben Haus und Herberg, Trost und Pfand, seid den Toten zum Gedächtnis, den Lebend‘ gen zum Vermächtnis, freudig vor der Welt bekannt, Land des Glaubens, deutsches Land
Land der Hoffnung, Heimatland, ob die Wetter, ob die Wogen über dich hinweggezogen, ob die Feuer dich verbrannt, Du hast Herzen, die vertrauen. Lieb und Treue halten stand, Land der Hoffnung, Heimatland.
Land der Liebe, Vaterland, Heil´ger Grund, auf den sich gründet, was in Lieb und Leid verbündet Herz mit Herzen, Hand mit Hand. Frei, wie wir dir angehören und uns dir zu eigen schwören, Schling um uns dein Friedensband, Land der Liebe,Vaterland.
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 – 22 augustus 1962)
„He lowered his head so that he could see along his own body. He was naked and hairless, too. His skin was smooth, and the muscles of his belly were ridged, and his thighs were packed with strong young muscles. The veins that had stood out like blue mole-ridges were gone. He no longer had the body of the enfeebled and sick sixty-nine-year-old man who had been dying only a moment ago. And the hundred or so scars were gone. He realized then that there were no old men or women among the bodies surrounding him. All seemed to be about twenty-five years old, though it was difficult to determine the exact age, since the hairless heads and pubes made them seem older and younger at the same time. He had boasted that he knew no fear. Now fear ripped away the cry forming in this throat. His fear pressed down on him and squeezed the new life from him. He had been stunned at first because he was still living. Then his position in space and the arrangement of his new environment had frozen his senses. He was seeing and feeling through a thick semiopaque window. After a few seconds something snapped inside him. He could almost hear it, as if a window had suddenly been raised.“
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009)
because that was the name of the season And that's what it was all about And his teacher gave him an A and asked him to write more clearly And his mother never hung it on the kitchen door because of its new paint
And the kids told him that Father Tracy smoked cigars And left butts on the pews And sometimes they would burn holes That was the year his sister got glasses with thick lenses and black frames And the girl around the corner laughed
when he asked her to go see Santa Claus And the kids told him why his mother and father kissed a lot And his father never tucked him in bed at night And his father got mad when he cried for him to do it.
Once on a paper torn from his notebook he wrote a poem And he called it "Innocence: A Question" because that was the question about his girl And that's what it was all about And his professor gave him an A
Stephen Chbosky (Pittsburgh, 25 januari 1970) Scene uit de film uit 2012 met Emma Watson, Logan Lerman en Ezra Miller
“Nietsvermoedend reed ik daar op een dag over de bergpas van Glen Coe, volgens Charles Dickens een van de grimmigste plekken op aarde. Een loodgrijs landschap zonder herkenbare vegetatie. Steile berghellingen voor zover het oog reikte, bezaaid met rotsblokken die er door boze reuzen neergeworpen leken te zijn. Maar voorbij het hoogste punt, waar de wind om de pieken huilde, vouwde het land zich geleidelijk open omdat de rivier de Coe zich opmaakte om zich in zee te storten. En daar, in de een na laatste bocht van de weg, stond een eenzaam huis. Als een soort visioen. Bij de aanblik zei mijn schrijversinstinct (toegegeven, erg betrouwbaar was dat nog niet gebleken) me ogenblikkelijk dat er in dat huis een verschrikkelijk verhaal woonde. Dat wist ik met een duistere, ontzagwekkende zekerheid. Kwam het door de desolate plek? Of door de voor Hollandse ogen ongewone combinatie van bergen en zee, een combinatie die als vanzelf andere, vreemde en zelfs onmogelijke zaken in de geest riep? Ik zette mijn auto stil aan de kant van de weg en probeerde de situatie op mijn netvlies te branden. Het huis stond er onder de leikleurige lucht nors en met opgetrokken schouders bij, kilometers verwijderd van iedere andere vorm van menselijke bewoning. Pal erachter verhief zich een massieve bergwand en langs de voorzijde stroomde een zee-arm. Op het erf, of eigenlijk op de moerassige delta voor de voordeur, stond een auto van een voorwereldlijk model zonder wielen op blokken. En in de deuropening verscheen een jonge vrouw met onwaarschijnlijk lang haar, van dat haar dat je verder alleen maar ziet op pre-Raphaelitische schilderijen.”
“I have an idea that some men are born out of their due place. Accident has cast them amid certain surroundings, but they have always a nostalgia for a home they know not. They are strangers in their birthplace, and the leafy lanes they have known from childhood or the populous streets in which they have played, remain but a place of passage. They may spend their whole lives aliens among their kindred and remain aloof among the only scenes they have ever known. Perhaps it is this sense of strangeness that sends men far and wide in the search for something permanent, to which they may attach themselves. Perhaps some deep-rooted atavism urges the wanderer back to lands which his ancestors left in the dim beginnings of history.” (…)
“He had violent passions, and on occasion desire seized his body so that he was driven to an orgy of lust, but he hated the instincts that robbed him of his self-possession. I think, even, he hated the inevitable partner in his debauchery. When he had regained command over himself, he shuddered at the sight of the woman he had enjoyed. His thoughts floated then serenely in the empyrean, and he felt towards her the horror that perhaps the painted butterfly, hovering about the flowers, feels to the filthy chrysalis from which it has triumphantly emerged. I suppose that art is a manifestation of the sexual instinct. It is the same emotion which is excited in the human heart by the sight of a lovely woman, the Bay of Naples under the yellow moon, and the Entombment of Titian. It is possible that Strickland hated the normal release of sex because it seemed to him brutal by comparison with the satisfaction of artistic creation.” (…)
“I could have forgiven it if he'd fallen desperately in love with someone and gone off with her. I should have thought that natural. I shouldn't really have blamed him. I should have thought he was led away. Men are so weak, and women are so unscrupulous.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965)
“Soon, however, before she was out of her teens, she was to be betrothed to the son of a neighbouring woolstapler. She cried out that marriage was hateful to her, and for that she was severely beaten by her father. Then he ceased to scold her. He begged her instead not to hurt him, not to shame him in this matter of her marriage. He would give her a chain of beads or a fine petticoat, he said; and there were tears in his eyes. How could she disobey him? How could she break his heart? The force of her own gift alone drove her to it. She made up a small parcel of her belongings, let herself down by a rope one summer’s night and took the road to London. She was not seventeen. The birds that sang in the hedge were not more musical than she was. She had the quickest fancy, a gift like her brother’s, for the tune of words. Like him, she had a taste for the theatre. She stood at the stage door; she wanted to act, she said. Men laughed in her face. The manager — a fat, loose-lipped man — guffawed. He bellowed something about poodles dancing and women acting — no woman, he said, could possibly be an actress. He hinted — you can imagine what. She could get no training in her craft. Could she even seek her dinner in a tavern or roam the streets at midnight? Yet her genius was for fiction and lusted to feed abundantly upon the lives of men and women and the study of their ways. At last — for she was very young, oddly like Shakespeare the poet in her face, with the same grey eyes and rounded brows — at last Nick Greene the actor-manager took pity on her; she found herself with child by that gentleman and so — who shall measure the heat and violence of the poet’s heart when caught and tangled in a woman’s body? — killed herself one winter’s night and lies buried at some cross-roads where the omnibuses now stop outside the Elephant and Castle.”
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Monk’s House, het huis van Virginia en Leonard Woolf in Rodnell
Uit: Vrouw op de vlucht voor een bericht (Vertaald door Ruben Verhasselt)
“Ook de volgende nacht maakte hij haar wakker, weer boos dat ze het hele ziekenhuis uit de slaap hield met haar gezang, en ze smeekte hem te proberen zich te herinneren of het hetzelfde liedje was geweest als de dag ervoor. Ze moest en zou dat te weten komen, vanwege haar droom, die in die jaren bijna elke nacht terugkeerde: een volkomen witte droom — alles was wit, de straten, de huizen, de bomen, de katten en de honden, en ook het rotsblok op de rand van de klif. Ada, haar roodharige vriendin, was eveneens helemaal wit, zonder enig stipje rood in haar gezicht of op haar lijf. Maar ook dit keer herinnerde hij zich niet wat voor liedje ze had gezongen. Hij trilde over zijn hele lijf, en zij, in haar bed, trilde even hard mee. ‘We zijn net een stel castagnetten,’ zei hij, en tot haar eigen verbazing barstte ze uit in een frisse lach, die hem vanbinnen kietelde. Hij had al zijn krachten uitgeput tijdens de tocht van zijn kamer naar de hare, vijfendertig passen, met een rustpauze na elke stap om tegen een muur te leunen of zich vast te houden aan een deurpost of een leeg etenskarretje. Nu zakte hij in elkaar op de plakkerige linoleumvloer in de deuropening van haar kamer. Ze bleven allebei lang nahijgen. Hij wilde haar weer aan het lachen maken, maar kon geen woord meer uitbrengen. Daarna was hij kennelijk in slaap gevallen. ‘Zeg.’ ‘Wat? Wie is daar?’ ‘Ik ben het,’ zei ze. ‘Jij.’ ‘Zeg, lig ik alleen op de kamer?’ ‘Hoe moet ik dat weten?’ ‘Tril jij zo?’ ‘Ja.’ ‘Hoeveel heb je?’ ‘Vanavond was het veertig.’ ‘Ik veertig-drie. Met hoeveel ga je dood?’ ‘Met tweeënveertig.’
“For a day or two Fleury became quite active. He had his book about the advance of civilization in India to consider and this was one reason why he had taken an interest in the behaviour of the Collector. He asked a great number of questions and even bought a notebook to record pertinent information. "Why, if the Indian people are happier under our rule," he asked a Treasury official, "do they not emigrate from those native states like Hyderabad which are so dreadfully misgoverned and come and live in British India?" "The apathy of the native is well known," replied the official stiffly. "He is not enterprising." Fleury wrote down "apathy" in a flowery hand and then, after a moment's hesitation, added "not enterprising".” (…)
“What an advantage that knowledge can be stored in books! The knowledge lies there like hermetically sealed provisions waiting for the day when you may need a meal. Surely what the Collector was doing as he pored over his military manuals, was proving the superiority of the European way of doing things, of European culture itself. This was a culture so flexible that whatever he needed was there in a book at his elbow. An ordinary sort of man, he could, with the help of an oil-lamp, turn himself into a great military engineer, a bishop, an explorer or a General overnight, if the fancy took him.”
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
Uit:Driemaal bij dageraad (Vertaald door Manon Smits)
“Het jongetje was op het bed gaan liggen zonder zelfs maar zijn schoenen uit te trekken, en hij lag nu al een tijdje te woelen op de dekens, hij dommelde af en toe in, maar viel niet echt in slaap. Op een stoel, in een hoek van de kamer, zat een vrouw naar hem te kijken terwijl ze probeerde het irritante gevoel dat ze het niet goed deden van zich af te schudden. Ze had niet eens haar jas uitgedaan, want in dit deprimerende hotel was de verwarming ook al een ramp. Net als de groezelige vloerbedekking en de ingelijste legpuzzels aan demuren. Alleen die idioten die haar bazen waren konden denken dat het een goed idee was om een jongetje van dertien daarnaartoe te brengen, nawat hij die avond hadmeegemaakt. De idiotie van de politie. En dat alleen omdat ze niet één familielid hadden weten op te sporen naar wie ze hem toe konden brengen. Ze hadden alleen een oom gevonden, maar die was absoluut niet van plan om weg te gaan van de plek waar hij zich bevond, namelijk een bouwplaats in het noorden, een gat van niks. Dus was zij nu ineens gebombardeerd tot kindermeid van dat jongetje, in dit klotehotel, en dan zou er morgenochtend een besluit worden genomen. Maar het jongetje bleef maar woelen, op de dekens, en de vrouw kon echt niet tegen die verwaarlozing, en de treurigheid van alles. Geen enkel jongetje had zo’n klerezooi verdiend. Ze stond op en liep naar het bed. Het is koud, zei ze, ga onder de dekens liggen. Het jongetje schudde zijn hoofd. Hij deed niet eens zijn ogen open. Eerder die avond hadden ze wel wat gepraat, het was haar zelfs gelukt hem aan het lachen te krijgen. Doe maar net of ik je oma ben, had ze gezegd. Zo oud ben je niet, had hij geantwoord. Ik zie er jonger uit, had de vrouw gereageerd, die zesenvijftig was en dat eerlijk gezegd ook goed kon merken. Daarna had ze geprobeerd hem te laten slapen, en nu zat ze hier, ervan overtuigd dat het helemaal fout was.”
Farewell to the Highlands, farewell to the North, The birth-place of Valour, the country of Worth; Wherever I wander, wherever I rove, The hills of the Highlands for ever I love.
My heart's in the Highlands, my heart is not here; My heart's in the Highlands a-chasing the deer; A-chasing the wild-deer, and following the roe, My heart's in the Highlands wherever I go.
Farewell to the mountains high covered with snow; Farewell to the straths and green valleys below; Farewell to the forests and wild-hanging woods; Farewell to the torrents and loud-pouring floods.
My heart's in the Highlands, my heart is not here; My heart's in the Highlands a-chasing the deer; A-chasing the wild-deer, and following the roe, My heart's in the Highlands wherever I go.
Song—On a Bank of Flowers
ON a bank of flowers, in a summer day, For summer lightly drest, The youthful, blooming Nelly lay, With love and sleep opprest; When Willie, wand'ring thro' the wood, Who for her favour oft had sued; He gaz'd, he wish'd He fear'd, he blush'd, And trembled where he stood.
Her closèd eyes, like weapons sheath'd, Were seal'd in soft repose; Her lip, still as she fragrant breath'd, It richer dyed the rose; The springing lilies, sweetly prest, Wild-wanton kissed her rival breast; He gaz'd, he wish'd, He mear'd, he blush'd, His bosom ill at rest.
Her robes, light-waving in the breeze, Her tender limbs embrace; Her lovely form, her native ease, All harmony and grace; Tumultuous tides his pulses roll, A faltering, ardent kiss he stole; He gaz'd, he wish'd, He fear'd, he blush'd, And sigh'd his very soul.
As flies the partridge from the brake, On fear-inspired wings, So Nelly, starting, half-awake, Away affrighted springs; But Willie follow'd-as he should, He overtook her in the wood; He vow'd, he pray'd, He found the maid Forgiving all, and good.
Robert Burns (25 januari 1759 – 21 juli 1796) Portret, toegeschreven aan Sir Henry Raeburn (1756-1823)
Some naive lovers of semantics believe that if only our leaders (of all sorts) could understand the meaning of their own pronouncements they would amend their ways. What an illusion! They - the leaders know the mechanism of Language much better than all the semanticists, linguistic philosophers, & logical formalists put together. It's only that they use their knowledge for their own purposes. And when a Poet or a Novelist becomes a demagogue the same applies to him. Because POETRY as well as POLITICS may be morally vicious, and intellectually dishonest. In such cases both Poetry and Oratory (political, religious, philosophical) are like Crime. The greater a Crime is the more impressive it is but the less excusable. Thus when all is said and done one finds that no poetic rhymes and no politic aims are more important than decency of means. Because when all is said and done decency of means is the aim of aims.
Stefan Themerson (25 januari 1910 - 6 september 1988)
We must go on living, even where nations have been laid to rest, or rather, next to these in fields reserved for suicides & braggarts with dogs for neighbors in plots so nourished by presumption that the trees,
rowan, birch, linden & fir flourish, one must live here as life has here been lived for four thousand years, four hundred of which in this region, with lower lip hanging,
*
September, and when the grass makes a racket and the shadows crash down from the trees. The world, a war memorial erected and seeded, green. Which more and more people want to see. So that it becomes unbearable to hear them tell
The letter I couldn't bear my first term in the camp, So they will add a year or two (Don't argue with them! Please write me, dear fellows, if you can: "How goes it there in the world of freedom?"
What do you drink ? We don't drink anything, All we have got is snow in sunny weather. Please write to me about everything, It's boring here, and I need your letter.
I miss you all, and it's been years on end, I'd like to see your dear smiling faces, How is my sweetheart? Has she got a friend? No? Tell her she must write me a few phrases.
It is as dreadful as the Trial of Ordeal. Your letter is a thread which mustn't fail us. They will not forward it to me, I feel, But write me anyway, my dear fellows.
What the hell, you viper... Tell me, why you, viper, have your eye-brows pencilled, And what the hell you've put on your blue beret for. You are going out for a dance, I sense it, You have got two tickets to the club, I know.
You should have no doubt that I dote upon you, I can do the stealing for you night and day, But you are unfaithful, and I want to warn you, I will put you down if you go astray.
I have no objections if it's Nick or Slavka, I don't mind you going out with my friends, But if it is Victor from Pereyaslavka I shall crush you, stinker, tear you to threads!
Listen to me, hussy, I'll be frank and solid: You had better get that beret off your head; If you don't, I'll have you buried in my soul, and You will not be found,- coated with cement.
When you come back, maybe, later in the summer, I'll have found a woman,- a real bit of jam, Then you'll burst with envy, like a dirty bummer, Saying: "Please forgive me", but I won't give a damn.
Vertaald door Vagapov
Vladimir Vysotsky (25 januari 1938 – 25 juli 1980)
„Wie die Landschaft sich schräg legt! Da schmiert Gelb über Grün das nach Braun ins Weiß zu Rot wieder ins Grün auf Gelb verwischen die Ränder ineinander die Flächen nicht scharf mehr abzugrenzen die vielen verschiedenen Grün zerlaufen sich in den Sonnenstreifen aus Wolkenrissen dunkeln dann wieder ein verziehen die Formen biegen sich Linien weg vom Geraden die Winkel springen runden sich Kanten die Ecken verzittern. Jetzt wieder: Wiesen ... die Äcker ... die Wege ... der Bach ... die Bäume ... Rapsfelder ... das Dorf ... Dächer ... zwei Kirchen ... die Türme ... die Straßen... Pappelallee quert der Schlagbaum ... zwei Autos: crèmefarben, eher nach Weiß, das eine. Das andere ochsenblutrot. Jeder Spritzer, der Dreck auf dem einen zu sehen. Das andere schluckt den. Schon am Geräusch, sagen viele, sei das eine erkennbar, blind, weit zu hören. Deutsch, deutscher Wagen. Die Straße immer fest im Visier. Guter Stern. Das andere springt mit dem Löwen. Ochsenblutrot. Französisch. Aber, sicher ist nicht, ob in dem einen, dem deutschen, auch Deutsche sitzen. Auch nicht, dass in dem anderen Franzosen sein müssen. Denn es gibt den einen Wagen auch da und den anderen hier. Franzosen hinter dem guten Stern, die Straße fest im Visier, im sauberen Weiß mit dem leicht und weit erkennbaren Geräusch im Ohr. Aber auch Deutsche, die mit dem Löwen springen, im Ochsenblutrot, das den Dreck schluckt, jeden Spritzer. Und wenn auch das eine jetzt hier auf deutscher Seite fährt, es könnten Franzosen sitzen in ihm. Und auf der anderen Seite, in dem anderen, Deutsche. Da würde das Nummernschild entscheiden, vielleicht, wem und woher.“
Auf der Stelle rennende nackte Füße kreisende Töpferscheiben gottähnlich behend schmeichelt der Meister die Form aus dem Ton
Die alte Kunst Feuerofen und die Lasur der Vollendung hellklingend der schöne Krug der schöne bauchige
Krug geht zu Wasser bis er bricht und wir aus irdenen Scherben Regentropfen schlürfen
Die Erschaffung des Menschen
I Einmal beging er den Leichtsinn sich aufzurichten mit einem Grunzen und gesträubten Fells um einen Nebenbuhler in die Flucht zu schlagen als ein schönes Weibchen auf allen vieren aus einer Bodensenke kam
oder mit einem Schmatzen weil eine Nuß an einem dünnen Ast für seinen Arm zu hoch hing
wie immer auch Er hat sich aufgerichtet ein neuer Tätertyp vor dem das Filmplakat mich heut noch warnt er überbiete alle dagewesenen Schrecken
« Rosalie Ah ! Monsieur Ophémon, je viens vous annoncer une nouvelle qui vous fera plaisir. Monsieur le Vicomte de Clemengis, votre ancien Elève, arrive ; son Courier est là-bas. Ophémon Bon ! vous me surprenez beaucoup. Il semblait avoir totalement oublié Léontine. Depuis huit mois que nous ne l’avons vu, je ne sache pas qu’il ait écrit une seule fois. Rosalie Cette négligence est d’autant plus singulière, que Madame l’a toujours distingué avant qu’elle fût veuve. Il lui a rendu de grands services ; car il était ami intime de son mari, & il les a plus d’une fois raccommodés ensemble. Madame en a conservé beaucoup de reconnaissance & elle disait souvent que c’était le seul homme qu’elle estimât, d’autant plus qu’il n’avait jamais été amoureux d’elle. Ophémon Il a eu grande raison : car vous avez vu comme Léontine, depuis son veuvage, a traité tous ceux qui aspiraient à sa main. Rosalie Oh ! il est vrai que le mariage lui fait horreur. Mais, dame, mettez-vous à sa place. Elle avait épousé son amant, celui qu’elle avait choisi entre mille, & vous savez comme il l’a rendue malheureuse. Ecoutez donc ; il n’est pas étonnant qu’après cette épreuve, elle y pense à deux fois. Ophémon Et puis elle n’aime rien, elle est belle, jeune, riche & libre ; elle a des goûts solides. Des livres, de la musique, de l’indépendance, voilà tout ce qu’il lui faut. Elle serait bien folle de songer à se remarier. Allez, je vous proteste que le Vicomte va bien l’entretenir dans ses sentiments à cet égard. C’est l’homme le plus opposé au mariage, & qui a le plus d’éloignement pour les femmes."
Stéphanie de Genlis (25 januari 1746 – 31 december 1830) Portret door Jacques Antoine Marie Lemoine (1751-1824)
Dies Leben ist ein Kürbs, die Schal ist Fleisch und Knochen, Die Kerne sind der Geist, der Wurmstich ist der Tod; Des Alters Frühling malt die Blüte schön und rot, im Sommer, wenn der Saft am besten erst soll kochen,
So wird die gelbe Frucht von Käfern schon bekrochen, Die morsche Staude fault, der Leib wird Asch und Kot; Doch bleibt des Menschen Kern der Geist aus aller Not, Er wird von Wurm und Tod und Krankheit nicht gestochen.
Er selbst verursacht noch, daß eine neue Frucht, Ein unverweslich Leib aus Moder, Asch und Erde Auf jenen großen Lenz im Himmel wachsen werde.
Warum denn, daß mein Freund mit Tränen wieder sucht Die jetzt entseelte Frau? Die Seel ist unvergraben, So wird er auch den Leib dort schöner wieder haben.
Der Hoffnungs-Bau ist das Feld, wo unser Mut uns blühet. Wenn man den Ehrenzweck beim Lichten recht besiehet, Hat Erde, Sand und Sarg uns so viel Müh gekost.
Daniel Caspar von Lohenstein (25 januari 1635 - 28 april 1683)
„Ich war heute lange vor Tag aus dem Bette. Ein sonderbar schönes Licht, das immer heller mich umgabtrieb mich aus meinem Kabinett in das Zimmer gegen Morgen, welches die weite Aussicht nach dem kleinen Gebürge hat. Ich fuhr zusammen von dem Anblick, und blieb unbeweglich am Eingang des Gemachs. Was mich fesselte, war die große Stille bei all dem Glanz, bei all dem Werden am weiten Himmel; unüberschauliche unaufhörliche Verwandlungen, und doch kein sichtbarer Wechsel, keine Bewegung. Aber itzt trat die Sonne näher, und fuhr auf einmal hinter den Hügeln herauf, daß ich davon mit in die Höhe fuhr. – Clerdon, es waren selige Augenblicke. Und sehen Sie! wie dieser Sonnenaufgang, so war der ganze heutige Tag; Frühlingsanbeginn, Anbruch des Jahrs, erster Lichtstrahl einer viel größern Schöpfung, als die Schöpfung eines einzelnen Tages. Ich mußte heraus aus dem Gemäuer in die offene Welt. Sophie, die ich angerufen hatte, begleitete mich. Welch ein Spaziergang! Der Himmel war so rein, die Luft so sanft, die ganze Erde wie ein lächelndes Angesicht, voll Trost und Verheißung, Unschuld und Fülle des Herzens. Dies alles konnte ich jetzt wunderbar auffassen, meine Blicke waren milde, segnend; und so ward ich unvermerkt wieder das gute zuversichtliche Geschöpf, das nichts als Wonne über der Gotteswelt Schönheit, und volle Hoffnung im Herzen hatte. Ja volle Hoffnung, bester Clerdon, ohne zu wissen, was ich hoffte; alles Gute, alles Schöne; und diese liebe Verworrenheit, diese Dämmerung war's eben, was mir so wohl machte, war's, daß kein Unglaube mich wach stören konnte.“
Friedrich Jacobi (25 januari 1743 - 10 maart 1819) Kopie von Karl Wingender naar een anoniem portret
“It was on a bright day of midwinter, in New York. The little girl who eventually became me, but as yet was neither me nor anybody else in particular, but merely a soft anonymous morsel of humanity--this little girl, who bore my name, was going for a walk with her father. The episode is literally the first thing I can remember about her, and therefore I date the birth of her identity from that day. She had been put into her warmest coat, and into a new and very pretty bonnet, which she had surveyed in the glass with considerable satisfaction. The bonnet (I can see it today) was of white satin, patterned with a pink and green plaid in raised velvet. It was all drawn into close gathers, with a bavolet in the neck to keep out the cold, and thick ruffles of silky blonde lace under the brim in front. As the air was very cold a gossamer veil of the finest white Shetland wool was drawn about the bonnet and hung down over the wearer's round red cheeks like the white paper filigree over a Valentine; and her hands were encased in white woollen mittens. One of them lay in the large safe hollow of her father's bare hand; her tall handsome father, who was so warm-blooded that in the coldest weather he always went out without gloves, and whose head, with its ruddy complexion and intensely blue eyes, was so far aloft that when she walked beside him she was too near to see his face. It was always an event in the little girl's life to take a walk with her father, and more particularly so today, because she had on her new winter bonnet, which was so beautiful (and so becoming) that for the first time she woke to the importance of dress, and of herself as a subject for adornment—so that I may date from that hour the birth of the conscious and feminine ME in the little girl's vague soul.”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Wharton als meisje. Portret door Edward Harrison May, 1870
“In eine elende Postchaise gepackt, die die Motten, wie die Ratten Prosperos Fahrzeug, aus Instinkt verlassen hatten, hielt ich endlich, nach halsbrechender Fahrt, halb gerädert, vor dem Wirtshause auf dem Markte in G. Alles Unglück, das mir selbst begegnen können, war auf meinen Wagen gefallen, der zerbrochen bei dem Postmeister der letzten Station lag. Vier magere abgetriebene Pferde schleppten nach mehrern Stunden endlich mit Hilfe mehrerer Bauern und meines Bedienten das baufällige Reisehaus herbei; die Sachverständigen kamen, schüttelten die Köpfe und meinten, daß eine Hauptreparatur nötig sei, die zwei, auch wohl drei Tage dauern könne. Der Ort schien mir freundlich, die Gegend anmutig, und doch erschrak ich nicht wenig über den mir gedrehten Aufenthalt. Warst du, günstiger Leser, jemals genötigt, in einer kleinen Stadt, wo du niemanden – niemanden kanntest, wo du jedem fremd bliebst, drei Tage zu verweilen, und hat nicht irgendein tiefer Schmerz den Drang nach gemütlicher Mitteilung in dir weggezehrt, so wirst du mein Unbehagen mit mir fühlen. In dem Wort geht ja erst der Geist des Lebens auf in allem um uns her; aber die Kleinstädter sind wie ein in sich selbst verübtes, abgeschlossenes Orchester eingespielt und eingesungen, nur ihre eignen Stücke gehen rein und richtig, jeder Ton des Fremden dissoniert ihren Ohren und bringt sie augenblicklich zum Schweigen. – Recht mißlaunig schritt ich in meinem Zimmer auf und ab; da fiel mir plötzlich ein, daß ein Freund in der Heimat, der ehemals ein paar Jahre hindurch in G. gewesen, oft von einem gelehrten geistreichen Manne sprach, mit dem er damals viel umgegangen. Auch des Namens erinnerte ich mich: es war der Professor im Jesuiter-Kollegio Aloysius Walther. Ich beschloß hinzugehen und meines Freundes Bekanntschaft für mich selbst zu nutzen. Man sagte mir im Kollegio, daß Professor Walther zwar eben lese, aber in kurzer Zeit endigen werde, und stellte mir frei, ob ich wiederkommen oder in den äußeren Sälen verweilen wolle. Ich wählte das letzte. Überall sind die Klöster, die Kollegien, die Kirchen der Jesuiten in jenem italienischen Stil gebaut, der auf antike Form und Manier gestützt, die Anmut und Pracht dem heiligen Ernst, der religiösen Würde vorzieht. So waren auch hier die hohen, luftigen, hellen Säle mit reicher Architektur geschmückt, und sonderbar genug stachen gegen Heiligenbilder, die hie und da an den Wänden zwischen ionischen Säulen hingen, die Superporten ab, welche durchgehends Genientänze oder gar Früchte und Leckerbissen der Küche darstellten. – Der Professor trat ein, ich erinnerte ihn an meinen Freund und nahm auf die Zeit meines gezwungenen Aufenthalts seine Gastlichkeit in Anspruch.“
E. Th. A. Hoffmann(24 januari 1776 - 25 juni 1822) De Jezuïetenkerk in Glogau
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Geister aus einer kleinen Stadt
„Nur einige Wochen vor der Schlachtung werden sie mit Kukuruz oder Kraftfutter gemästet. Henkersmahlzeiten? Das geschlachtete Schwein wird auf Spreizen gehängt, als würde es gekreuzigt – aber das ist ein blasphemischer Gedanke, den man schnell abdrängen muss – und ausgenommen. Hunde versammeln sich und warten hungrig mit weit aufgerissenen Augen auf ihren Anteil. Hunde sind wichtig. Sie hüten Haus und Hof und nehmen es auch mit den Wölfen auf, wenn die Raubtiere Mensch und Hornvieh zu nahe kommen. In der Nacht ist mitunter trotzdem ein Heulen zu hören, dem die Hunde antworten. Verstehen sie sich mit den Wölfen? Schreien sie einander Schimpfworte zu wie die Menschen aus den Schützengräben vor dem Kampf? Allen Nachbarn werden Platten mit frischer Blutwurst, Leberwurst und Grammeln geschickt. Das ist nicht nur im Dorf Sitte, sondern auch in den kleinen Städten im Umfeld. Der Bürger kauft ein Jungschwein beim Bauern, lässt es aber vorerst bei ihm im Stall und sagt, wie er es gemästet haben will, je nachdem, ob er mehr auf Schmalz oder auf Fleisch Wert legt. Im Winter wird das arme Tier lebend in den Hof des Stadthauses gebracht, erst dort abgestochen und auf dem Balken gespreizt, auf dem sonst Teppiche geklopft werden. Jede anständige Familie hat ihre eigenen Wurstrezepte, die man seinem Metzger mitteilt. Man verabredet sich im Wohnblock, die Schlachtfeste möglichst nicht gleichzeitig zu veranstalten, so versorgt man einander wochenlang freundschaftlich mit frisch Geschlachtetem. Fast als Glücksfall wird empfunden, dass zwischen Weihnachten, wenn die Geburt Christi von katholischen und protestantischen Menschen – Ungarn, Slowaken, Deutschen – gefeiert wird und demselben Feiertag der Orthodoxen – Serben, Rumänen, Montenegrinern – zwei Wochen liegen.“
Lang träumte der Sommer. Die scharfen Herbsthunde lagen noch still. Seine Hände pflückten aus Harfen Den unnennbaren Klang Und er lauschte dem eigenen Sang Wie einer, der nicht mehr erwachen will. Doch dann von den Bergen her drang Der Hornruf des Herbstes und zwang Zu männlichem Gang. Aus den Wäldern die Hunde sich warfen. Der Sommer erschrocken aufsprang Und rührte die Locken: schön! Er ging noch nicht gleich: Im Tal stand er lang und der Herbst auf den Höhn Und zwischen beiden, so mild, so bang Hinschwankte das irdische Reich, Bis eine Nacht kam, die weich war von Föhn. Der Sommer ging fort, und der siegende Mann, Der Herbst, stieg schweigend herab aus dem Tann, So bunt und so bleich zugleich.
Eugen Roth (24 januari 1895 – 28 april 1976) Gedenkplaat aan zijn geboortehuis
„Behörden schickten Steuerbescheide und Wahlunterlagen weiterhin hartnäckig an »Mr. Cassius Clay«. Weiße hielten Mohammed Alis großgeschriebene Religion für Showeinlage, Publicitygag, für eine neue Marotte, unnötige Arabeske seiner Body-Religion. Im Londoner Isow’s Restaurant fuhr er gern simultan 2 übergroße rohe Steaks ein, sprang dann auf, rannte raus, um zu kämpfen. 1964 besuchte er erstmals Afrika; schwarz und horizontfüllend quoll’s ihm von überall entgegen. 1966 kämpfte er in Frankfurt, unter landenden und startenden Aeroplanes, erledigte den unkaputtbaren Europameister in der 12. Runde, gab hinterher zu: »Mit eurem Mildenberger hatte ich die meiste Arbeit.« Von Nachtclubsängerin Sonji Roi, 23, der er 5 Minuten nach der Erstbegegnung einen Heiratsantrag machte, den sie mit »Why not?« quittierte, ließ er sich nach 1½ Jahren scheiden, praktisch wegen nichts. Sie war halt nur 99- statt 100%ig gewillt, sich der Kontrolle seiner geistigen Führung auszusetzen, trug ganz gern mal Make-up und Schmuck, dadurch als aufsässig/nicht-islamisch eingestuft und ausgespien. Als sie fragte, ob sie’s nicht doch noch versuchen sollten, sagte ihr Gatte: »Wir sehn uns vor Gericht, Darling.« Morddrohungen führten derart zu FBI-Paranoia, daß Ali Betreuer und Gegner öfters in einen Topf warf. Gattin Nr. 2, eine strenge Muslima: Belinda Boyd. Sein »I’m the greatest« posaunte er hinaus in alle Welt, ohne hinzuzufügen: »größter Boxer«. Der beste Schwergewichtler aller Zeiten – da mischten sich Behauptung und Faktum; x Boxexperten hielten andere Boxpäpste, Weltrang-Bullen, Hexenkessel-Bomber, Sexmaniacs, Lederfäuste für zeitweise besser. Mohammed Ali aber konnte als erster am TV als Einzelperson 1 Mrd. Zugucker gleichschalten (später nur noch toppbar von Lady-Di- und Papst-Beisetzungen). Im Ring kassierte er pro Fight 8 Mill. Dollar, zusammen Bruttogagen von 67 Mill. Dollar. Viel verlor er an Moslembrüder, Mitläufer, Ex-Frauen und Hofstaat, kaufte Immobilien in Chicago, Los Angeles, Michigan, Pennsylvania.“
Ulrich Holbein (Erfurt, 24 januari 1953)
De Engelse dichter John Donne werd ergens tussen 24 januari en 19 juni 1572 geboren in Londen. Zie ook alle tags voor John Donne op dit blog.
Holy Sonnet V: I Am a Little World
I am a little world made cunningly Of Elements, and an Angelike spright, But black sinne hath betraid to endlesse night My worlds both parts, and (oh) both parts must die. You which beyond that heaven which was most high Have found new sphears, and of new lands can write, Powre new seas in mine eyes, that so I might Drowne my world with my weeping earnestly, Or wash it if it must be drown'd no more; But oh it must be burnt! alas the fire Of lust and envie have burnt it heretofore, And made it fouler; Let their flames retire, And burne me o Lord, with a fiery zeale Of thee and thy house, which doth in eating heale.
Holy Sonnet VI: This Is My Playes Last Scene
This is my playes last scene, here heavens appoint My pilgrimages last mile; and my race Idly, yet quickly runne, hath this last pace, My spans last inch, my minutes latest point, And gluttonous death, will instantly unjoynt My body, and soule, and I shall sleepe a space, But my'ever-waking part shall see that face, Whose feare already shakes my every joynt; Then, as my soule, to'heaven her first seate, takes flight, And earth-borne body, in the earth shall dwell, So, fall my sinnes, that all may have their right, To where they're bred, and would presse me, to hell. Impute me righteous, thus purg'd of evill, For thus I leave the world, the flesh, the devill.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Standbeeld bij St. Paul’s Cathedral, Londen
To Mr Edward Howard, on his Incomparable, Incomprehensible Poem Called The British
Prince Come on, ye critics! Find one fault who dare, For, read it backward like a witch's prayer, 'Twill do as well; throw not away your jests On solid nonsense that abides all tests. Wit, like tierce claret, when 't begins to pall, Neglected lies and's of no use at all; But in its full perfection of decay, Turns vinegar and comes again in play. This simile shall stand in thy defence 'Gainst such dull rogues as now and then write sense. He lies, dear Ned, who says thy brain is barren, Where deep conceits, like vermin, breed in carrion; Thou hast a brain, such as thou hast, indeed — On what else should thy worm of fancy feed? Yet in a filbert I have often known Maggots survive when all the kernel's gone. Thy style's the same whatever be the theme, As some digestions turn all meat to phlegm: Thy stumbling, founder'd jade can trot as high As any other Pegasus can fly. As skillful divers to the bottom fall Sooner than those that cannot swim at all, So in this way of writing without thinking Thou hast a strange alacrity in sinking: Thou writest below e'en thy own natural parts And with acquired dullness and new arts Of studied nonsense tak'st kind readers' heart. So the dull eel moves nimbler in the mud Than all the swift-finn'd racers of the flood. Therefore, dear Ned, at my advice forbear Such loud complaints 'gainst critics to prefer, Since thou art turn'd an arrant libeller: Thou sett'st thy name to what thyself dost write; Did ever libel yet so sharply bite?
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Portret door Sir Godfrey Kneller, 1694
"You swine of a Chinaman!" Bobbie roared so loudly that his voice broke. People turned to look at him. Their faces showed neither astonishment nor annoyance, only that toleration of eccentricities which is second nature in Shanghai."Conduct the gentleman into the fresh air, he seems to be suffering," the Chinese in the dress coat said to a waiter, also in dress clothes. The maitre d'hotel, a pale, swarthy, handsome Portuguese, took hold of Bobbie with a jujitsu grip and lugged him outside. The Chinese turned back with a smile to his friends. "How ashamed he will he when he is sober and remembers his behavior," he said with a tolerance that was contempt. "The climate of Shanghai does not always suit the English race very well."
Vicky Baum (24 januari 1888 - 29 augustus 1960) Hier met haar zonen Wolfgang en Peter
“ROSINE Mais, quelle idée avez-vous en insistant, Monsieur ? Est-ce encore quelque méfiance ? BARTHOLO Mais vous, quelle raison avez-vous de ne pas la montrer ? ROSINE Je vous répète, Monsieur, que ce papier n'est autre que la lettre de mon cousin, que vous m'avez rendue hier toute décachetée ; et puisqu'il en est question, je vous dirai tout net que cette liberté me déplaît excessivement. BARTHOLO Je ne vous entends pas. ROSINE Vais-je examiner les papiers qui vous arrivent ? Pourquoi vous donnez-vous les airs de toucher à ceux qui me sont adressés ? Si c'est jalousie, elle m'insulte ; s'il s'agit de l'abus d'une autorité usurpée, j'en suis plus révoltée encore. BARTHOLO Comment, révoltée ! Vous ne m'avez jamais parlé ainsi. ROSINE Si je me suis modérée jusqu'à ce jour, ce n'était pas pour vous donner le droit de m'offenser impunément. BARTHOLO De quelle offense parlez-vous ? ROSINE C'est qu'il est inouï qu'on se permette d'ouvrir les lettres de quelqu'un."
De Beaumarchais (24 januari 1732 - 18 mei 1799) Cover
“Zwei Freunde, Bildhauer, reisten zusammen von Paris nach der Schweiz zurück. Sie waren nicht mehr jung; einige vierzig; dem Dunklen, zur Behäbigkeit neigenden, lichtete sich das Haar von seinem Wirbel aus, der andere, der ein Hüne war, trug noch die Mähne eines Jünglings. Beide blickten sehr jugendlich aus den Augen, nach deren Bläue beurteilt sie hätten Brüder sein können; die von Stapfer schienen verträumter, Krannig hatte den Schalk im Gesicht. «Pass auf, es wird sein wie immer,» sagte er gegen das Scheibenglas, «wir kommen gleichsam in eine moosige Luft hinein, alles ist sehr traulich muschlig, die Dinge überraschen dadurch, dass sie noch etwas niedlicher sind als man sie sich vorsichtigerweise dachte; sogar die Alpen erstaunen auf den Abstand durch ihre geringe Höhe – wenn man freilich an sie herantritt . . . ! Die Seen erscheinen als Flüsse, und immer halten die Züge, kaum dass sie in Bewegung gekommen sind.» «Ja,» antwortete der blonde Landsknecht, «und alles das ist gewiss sogar nicht wenig sinnbildlich für das Ganze. Aber du weisst, wir kommen nicht los davon; dieses sonderbare Ländchen beschäftigt uns mit seinen Mängeln ebenso wie mit seinen Zaubern. Was hab ich nicht Heimweh ausgestanden! Meist sah ich den Pfannenstiel in Blust und Amseln.» «Es wird sich zeigen, ob die Luft unserer Arbeit zuträglich ist oder nicht. Ihr Gehalt an Säuerlichkeit ist zu fürchten, einer Säuerlichkeit, die den Bienenstock nicht verlässt. Mein Gott, schliesslich ist es Hochland, ein Hochland mit Hagebutten; die Kapellen geraten ein wenig spröder, die Ornamente schnörkliger – Bernini, nein, für dergleichen ist die Atmosphäre allzu gestopft, allzu frostig: Reisläufer sind daher herabgestiegen, Kerle immerhin, die die Welt veränderten, und das Hochland hat seine unergründlichen enzianblauen Wasser.»
Albin Zollinger (24 januari 1895 – 7 november 1941)
« LETTER 2 To Miss Rivers, Clarges Street. Quebec, June 27. I have this moment your letter, my dear; I am happy to hear my mother has been amus’d at Bath, and not at all surpriz’d to find she rivals you in your conquests. By the way, I am not sure she is not handsomer, notwithstanding you tell me you are handsomer than ever: I am astonish’d she will lead a tall daughter about with her thus, to let people into a secret they would never suspect, that she is past five and twenty. You are a foolish girl, Lucy: do you think I have not more pleasure in continuing to my mother, by coming hither, the little indulgencies of life, than I could have had by enjoying them myself? pray reconcile her to my absence, and assure her she will make me happier by jovially enjoying the trifle I have assign’d to her use, than by procuring me the wealth of a Nabob, in which she was to have no share. But to return; you really, Lucy, ask me such a million of questions, ’tis impossible to know which to answer first; the country, the convents, the balls, the ladies, the beaux — ’tis a history, not a letter, you demand, and it will take me a twelvemonth to satisfy your curiosity. Where shall I begin? certainly with what must first strike a soldier: I have seen then the spot where the amiable hero expir’d in the arms of victory; have traced him step by step with equal astonishment and admiration: ’tis here alone it is possible to form an adequate idea of an enterprize, the difficulties of which must have destroy’d hope itself had they been foreseen. The country is a very fine one: you see here not only the beautiful which it has in common with Europe, but the great sublime to an amazing degree; every object here is magnificent: the very people seem almost another species, if we compare them with the French from whom they are descended."
Frances Brooke (12 januari 1724 – 23 januari 1789) St Peter’s Church in Claypole
“A Chocolate-house. MIRABELL and FAINALL rising from cards. BETTY waiting. MIRA. You are a fortunate man, Mr. Fainall. FAIN. Have we done? MIRA. What you please. I'll play on to entertain you. FAIN. No, I'll give you your revenge another time, when you are not so indifferent; you are thinking of something else now, and play too negligently: the coldness of a losing gamester lessens the pleasure of the winner. I'd no more play with a man that slighted his ill fortune than I'd make love to a woman who undervalued the loss of her reputation. MIRA. You have a taste extremely delicate, and are for refining on your pleasures. FAIN. Prithee, why so reserved? Something has put you out of humour. MIRA. Not at all: I happen to be grave to-day, and you are gay; that's all. FAIN. Confess, Millamant and you quarrelled last night, after I left you; my fair cousin has some humours that would tempt the patience of a Stoic. What, some coxcomb came in, and was well received by her, while you were by? MIRA. Witwoud and Petulant, and what was worse, her aunt, your wife's mother, my evil genius--or to sum up all in her own name, my old Lady Wishfort came in. FAIN. Oh, there it is then: she has a lasting passion for you, and with reason.--What, then my wife was there? MIRA. Yes, and Mrs. Marwood and three or four more, whom I never saw before; seeing me, they all put on their grave faces, whispered one another, then complained aloud of the vapours, and after fell into a profound silence."
William Congreve (24 januari 1670 – 19 januari 1729) Scene uit een opvoering in Boston, 2012
You beat me with bread stone church You are armed - like with two shields - with the wings I am armed with the wrinkles on my forehead Behind you there is fire hoplites and griffins And behind me there is my grave You beat me with aurora woman and jug I beat you with the grave
Vertaald door Ewa Gladka
April (Fragment)
How blue eye you’ve got nearby woolly catkins Vicar crossed himself, the priest felt offended After all to Blessed Virgin was to be a prayer And here the bishop’s arriving ladybug…
Stanisław Grochowiak (24 januari 1934 – 2 september 1976)
„Das ist ja“, sagte ein Fuhrmann, „der Seelenstier mit seiner Seelenkuh. Stellt euch vor, die Bauern haben ihm ein Mädchen gewählt, damit ihre Weiber verschont werden.“ - „Wie die Herrlichkeit, so die Geistlichkeit. Dafür beschlief der Baron eine Braut.“ - „Auf Bitten des hochzeitenden Paars immerhin, es ist sein Recht, das edle Blut breitet sich aus, und dem Ort werden die Zehnten erlassen. Was erlässt der Pfaff? Unsere Sünden. Und die seinen.“ - „Das meinst du. In Ortaffa ist ein Pfaffe gesteinigt worden mitsamt seiner Buhlschaft. Mein Bischof hat es gebilligt. Ei, was eine Sammlung Waffen!“ Im Schatten des Daches, der Herde gegenüber, saß der Hirt auf dem Wollfilz, breitete seine Dolche, sein Krummschwert, seine Gerätschaften aus und begann sie zu putzen. Die Fuhrleute umringten ihn; man erzählte sich vielerlei Neuigkeit. „Das neueste ist: die Häuser Cormons und Ortaffa haben sich geeinigt - ein Vertrag mit achtundzwanzig Siegeln! Ortaffa! Da geht der Böse um: alle Söhne, alle Töchter gestorben; und in Cormons geht der Gute um: alle fünf Söhne auf einen Tag ins Kloster; ich habe sie gekannt - blühende, edle Menschen! Was bleibt? In Ortaffa ein Kegel von der spanischen Hexe, vorehelich, Dom Otho. Wird adoptiert. In Cormons ein Sohn ersten Bettes der Markgräfin, ehelich, Dom Carl. Wird adoptiert. Und von des Herrn Rodero Blut ein schönes, junges, armes Wesen, Judith heißt sie. Ein Wesen aus dem Märchen. Man kauft es aus dem Verlöbnis aus und prügelt es dem ortaffanischen Kebssohn ins Brautbett, dem Alchimisten - da ist er in der Furt.“ - „Der Graf auch?“ - „Graf auch. Sind ja seine Waren. Der handelt jüdischer als der Jud.“ „Wie darf Er so von Seinem Herrn sprechen?“ - „Ich bin bischöflich.“ - „Dann will ich dir einmal etwas über deinen Bischof sagen. Dein Bischof von Rodi, wenn er ein Kerl wäre, hätte die Hexe Barbosa, wenn sie Hexe wäre, in der Hand zerquetscht, statt von ihr Stiftungen zu nehmen! Austreiben den Teufel! Auspeitschen!“ - „Ich“, rief der Gegner, „peitsche dir ein!“ „Friedlich“, sagte der Hirt, stand auf und trennte sie, indem seine Arme sie links und rechts an die Hauswand schoben. - „Ein Mensch wie Goliath“, bemerkte der Ortaffaner. - Der Bischöfliche streckte die Hand hin. „Wer ist stärker?“ Er wusste es, als er unten saß. - Der Hirt setzte sich wieder.
Wolf von Niebelschütz (24 januari 1913 – 22 juli 1960)
Dans le vent qui brise les jeux et les fleurs Qui détruit les rêves et les charmes Seul toujours seul je renvoie mon ombre Seul À l'affût du meilleur Seul encore seul j'élève mon front sur le flot endormeur Seul je m'interromps à calmer le cours du monde Seul dans le vent Seul dans la splendeur vivante Plus près de moi-même Plus loin de moi-même Je n'ose plus imposer Le silence pur Ah le sein blanc et la chevelure de cristal Les lueurs désespérées du rire Encore seul Seul à la lisière des plaines et du fleuve Seul Tout seul au hasard
Le voile déchiré
Dans les bosquets où règne la paresse Dans le cœur nu comme les larmes Les désirs rouges et bleus s'éveillent Comme les jardins solennels de l'enfance C'est la victoire du vent Une caresse La danse des cheveux dans les colères Un nuage La douceur cérémonieuse d'une fleur Visage et ciel de la gloire
hoe je wegdook na een zachte streling van je wang de rode blos tot diep in je hals
je voorzichtige lach die de ochtend deed smelten tot een zee van tijd
de dagen dat ik je zocht in veel te volle straten en altijd weerkeerde tot het plaats delict
je naam nog korter dan mijn liefde was gegeven
als je echt zo heet
Polder
De lucht ligt hier stil, roerloos tussen het riet, niet gezien door mensenogen
de waterjuffer kruipt op het blad van een waterplant, waant zich ongezien
het land waait met de trekvogels mee golvend als een groene zee slechts onderbroken door bomen en opdringend struikgewas
tijd bestaat hier uit kleuren van blauwgrijze seconden tot rood doortrokken uren
waar het licht de lengte van het gras bepaalt gaan seizoenen voorbij, volgen denkbeeldige wijzers de energie van het land
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhal werd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhalop dit blog.
Uit: La chartreuse de Parme
« Le jour où Fabrice fut conduit à la forteresse, la duchesse rencontra Clélia à la soirée du ministre de l'Intérieur, comte Zurla; tout le monde faisait cercle autour d'elles: ce soir-là, la beauté de Clélia l'emportait sur celle de la duchesse. Les yeux de la jeune fille avaient une expression si singulière et si profonde qu'ils en étaient presque indiscrets: il y avait de la pitié, il y avait aussi de l'indignation et de la colère dans ses regards. La gaieté et les idées brillantes de la duchesse semblaient jeter Clélia dans des moments de douleur allant jusqu'à l'horreur."Quels vont être les cris et les gémissements de la pauvre femme, se disait-elle, lorsqu'elle va savoir que son amant, ce jeune homme d'un si grand coeur et d'une physionomie si noble, vient d'être jeté en prison! Et ces regards du souverain qui le condamnent à mort! O pouvoir absolu, quand cesseras-tu de peser sur l'Italie'! O âmes vénales et basses! Et je suis fille d'un geôlier! et je n'ai point démenti ce noble caractère en ne daignant pas répondre à Fabrice! et autrefois il fut mon bienfaiteur! Que pense-t-il de moi à cette heure, seul dans sa chambre et en tête-à-tête avec sa petite lampe?"Révoltée par cette idée, Clélia jetait des regards d'horreur sur la magnifique illumination des salons du ministre de l'Intérieur. "Jamais, se disait-on dans le cercle de courtisans qui se formait autour des deux beautés à la mode, et qui cherchait à se mêler à leur conversation, jamais elles ne se sont parlé d'un air si animé et en même temps si intime. La duchesse, toujours attentive à conjurer les haines excitées par le premier ministre, aurait-elle songé à quelque grand mariage en faveur de la Clélia?"Cette conjecture était appuyée sur une circonstance qui jusque-là ne s'était jamais présentée à l'observation de la cour: les yeux de la jeune fille avaient plus de feu, et même, si l'on peut ainsi dire, plus de passion que ceux de la belle duchesse. Celle-ci de son côté était étonnée, et, l'on peut dire à sa gloire, ravie des grâces si nouvelles qu'elle découvrait dans la jeune solitaire; depuis une heure elle la regardait avec un plaisir assez rarement senti à la vue d'une rivale.»
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) Scene uit een verfilming uit 2012 met o.a. Rodrigo Guirao Diaz als Fabrice
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
The Star-Apple Kingdom (Fragment)
There were still shards of an ancient pastoral in those shires of the island where the cattle drank their pools of shadow from an older sky, surviving from when the landscape copied such objects as 'Herefords at Sunset in the valley of the Wye.' The mountain water that fell white from the mill wheel sprinkling like petals from the star-apple trees, and all of the windmills and sugar mills moved by mules on the treadmill of Monday to Monday, would repeat in tongues of water and wind and fire, in tongues of Mission School pickaninnies, like rivers remembering their source, Parish Trelawny, Parish St David, Parish St Andrew, the names afflicting the pastures, the lime groves and fences of marl stone and the cattle with a docile longing, an epochal content. And there were, like old wedding lace in an attic, among the boas and parasols and the tea-colored daguerreotypes, hints of an epochal happiness as ordered and infinite to the child as the great house road to the Great House down a perspective of casuarinas plunging green manes in time to the horses, an orderly life reduced by lorgnettes day and night, one disc the sun, the other the moon, reduced into a pier glass: nannies diminished to dolls, mahogany stairways no larger than those of an album in which the flash of cutlery yellows, as gamboge as the piled cakes of teatime on that latticed bougainvillea verandah that looked down toward a prospect of Cuyp-like Herefords under a sky lurid as a porcelain souvenir with these words: 'Herefords at Sunset in the Valley of the Wye.'
“Je sais que je suis bien conservée, mais ce n'est quand même que de la conserve! Non, non, non, je vous en prie, pas de murmures indignés. Je sais ce que je dis. J'ai un espion de la CIA dans mon miroir. Tous les matins il me renseigne sur l'état des lieux. En vérité, comme tout le monde, je trouve ses rapports un peu ennuyeux. Mais quand je pense qu'ils sont la facture obligatoire du privilège de vivre, je les accepte très bien et je me dis que la vie m'a fait un prix d'ami. (…)
Ecoute: les vrais coupables ne sont pas les menteurs, mais ceux qui les forcent à mentir. Les mômes qui ont des parents compréhensifs, capables de discuter avec eux posément de leurs conneries, n'éprouvent pas le besoin de leur raconter des bobards. Mais ceux qui reçoivent des claques ou des punitions chaque fois qu'ils avouent leurs méfaits, au bout d'un moment, c'est forcé, ils ferment leur clapet. (…)
Notre orgueil nous pousse à croire que nous sommes le centre du monde, mais en fait, les gens sont si occupés à se regarder le nombril qu'ils n'ont guère de temps à consacrer à celui des autres."
So lang' im deutschen Eichenthale, Natur! dein hehrer Schauer webt, Und, bei des Mondes Geisterstrale, Der Adler Wodans mich umschwebt;
So lang' in der Erwählten Blicken Mir tausend Himmel offen stehn, Und, mit vergötterndem Entzücken, Wir Arm in Arm durchs Leben gehn;
So lang', in wackrer Brüder Kreise, Der Bundeskelch zur Weihe klingt, Und jeder, nach der Ahnherrn Weise, In Tells und Hermanns Jubel singt:
Will ich den Gram den Winden geben, Selbst Augenblicken Kränze weihn, Und noch, wo Todesengel schweben, Den Pfad mit Rosen mir bestreun!
Der Frühlingsabend
Ueber des Frühlings Blüthen funkelt Hesper, Leiser wandelt des Abends linder Odem Durch des Hügels Blumen und durch der Haine Dämmernde Wipfel.
Golden vom Schimmer lichter Westgewölke, Ruht im Thale des See's kristallner Spiegel, Lieblich kränzen flüsternde Pappeln seine Grünenden Ufer.
Schmachtendes Sehnen nach des Tags Erwachen, Dem kein sterbender Abendglanz wird folgen, Trübt den Blick mir unter des jungen Frühlings Duftenden Blüthen!
Friedrich von Matthisson (23 januari 1761 – 12 maart 1831) Houtgravure, 1857
De BNG Bank Literatuurprijs is dit jaar gewonnen door de Nederlandse schrijfster Maartje Wortel. Wortel ontvangt de prijs voor haar roman “IJstijd”. Zie ook alle tags voor Maartje Wortel op dit blog.
Uit: IJstijd
'"Leo is het type man naar wie zij zou kunnen kijken, en waarvan ze zou denken dat hij het voor elkaar heeft met zijn grote handen. Maar dan breekt Leo, tenminste: het breken komt eraan, het is duidelijk te zien aan de uitdrukking op zijn gezicht en aan te horen aan zijn stem. Hij zegt: ‘Ik kan de huizen van andere mensen bekijken maar er zit altijd glas tussen.’ Zijn dikke lip trilt. ‘Ik zie bankstellen en kinderen, ik zie de foto’s op de vensterbank, er zit altijd glas tussen. Ik zorg dat de mensen naar buiten kunnen kijken, soms hoop ik dat ze mij zien, maar ze zien mij niet, ze zien alleen wat van hen is, de tuin aan de andere kant van het glas, hun auto voor de deur, de poes die in de zon ligt. Ik sta daar en voel de afstand.’ Leo schudt zijn hoofd en zegt nog eens: ‘Er zit altijd glas tussen.’ Het moet een zin zijn die vaak door zijn hoofd spookt. Zoals ik op willekeurige momenten de zin: Investeringen zijn per definitie een mislukking, in mijn hoofd heb zitten. ‘Misschien moet je een andere baan zoeken,’ zeg ik. ‘Zo werkt het niet,’ zegt Jos. ‘Je kunt niet altijd maar weglopen van je problemen.’ Zijn stem slaat over. ‘Zie je jezelf in de weerspiegeling van de schone ruiten, Leo? Of zie je altijd de ander?’ Jos zit op het puntje van zijn stoel, hij voelt zich zichtbaar goed als gespreksleider. ‘Ik zie mezelf nooit,’ zegt Leo zacht. Zijn lip begint heviger te trillen. En dan breekt hij daadwerkelijk, er is geen weg meer terug, hij begint te huilen. Alle mannen van de groep kijken naar Leo, we weten niet wat we aan moeten met een huilende man, we weten niet wat we met elkaar of onszelf aan moeten. Jos zegt een paar keer achter elkaar: ‘Ja, ja, ja.’ Tussendoor laat hij stiltes vallen. Leo huilt en Jos zegt ja. Al met al duurt het een paar minuten en dan gaat Jos plotseling rechtovereind in zijn stoel zitten. ‘We geven de beurt even aan iemand anders, de tijd gaat sneller om dan je denkt en het is de bedoeling dat iedereen aan de beurt komt.’ Iedereen komt aan de beurt. Wat de anderen allemaal te zeggen hebben hoor ik al bijna niet meer. Er zit glas tussen, denk ik. Als je weet dat er glas tussen kan zitten zit overal glas tussen.