Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-04-2015
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Still I Rise
You may write me down in history With your bitter, twisted lies, You may tread me in the very dirt But still, like dust, I'll rise.
Does my sassiness upset you? Why are you beset with gloom? 'Cause I walk like I've got oil wells Pumping in my living room.
Just like moons and like suns, With the certainty of tides, Just like hopes springing high, Still I'll rise.
Did you want to see me broken? Bowed head and lowered eyes? Shoulders falling down like teardrops. Weakened by my soulful cries.
Does my haughtiness offend you? Don't you take it awful hard 'Cause I laugh like I've got gold mines Diggin' in my own back yard.
You may shoot me with your words, You may cut me with your eyes, You may kill me with your hatefulness, But still, like air, I'll rise.
Does my sexiness upset you? Does it come as a surprise That I dance like I've got diamonds At the meeting of my thighs?
Out of the huts of history's shame I rise Up from a past that's rooted in pain I rise I'm a black ocean, leaping and wide, Welling and swelling I bear in the tide. Leaving behind nights of terror and fear I rise Into a daybreak that's wondrously clear I rise Bringing the gifts that my ancestors gave, I am the dream and the hope of the slave. I rise I rise I rise.
“'Wil je deze?' Rechts naast me ging het gordijn op een kiertje. Een klein spichtig vrouwtje met een leesbril en een keurig coltruitje aan zwachtels hield mijn potlood omhoog. Ik knikte. Ze hield het potloodje met een geheven pink tussen haar lange dunne vingers alsof het een antiek Iers fluitje was. Een relikwie. 'Ben je een schrijver?' vroeg ze. Ik schudde mijn hoofd. De vrouw zette het potlood even aan haar lippen en deed alsof ze een paar trekjes nam. Ze boog zich langzaam naar me toe, haalde het potlood uit haar mond en zei: 'Ik zou een moord doen voor een sigaret.' Ik slikte. 'Ik weet dat je kunt praten', zei ze. 'Dus hou je maar niet van de domme. Die andere hier op de kamer praat ook al niet.' Ze schuifelde naar me toe. 'Ja, ik heb het over jou ja!' riep ze over het gordijn heen naar de derde in de kamer. Ze legde het potlood op mijn schoot. Ik schatte haar een jaar of vijftig. Ik weet eigenlijk nog steeds niet hoe oud ze is. Van Vandersteen had je het idee dat ze altijd al zo was geweest, alsof ze niet geboren was. Poef. Uit een wolkje van niks stond ze ineens daar, klopte haar kleren af en begon te lopen. Ze gaf me een stevige hand. 'Vandersteen', zei ze. 'Van Veen', zei ik. 'Ja, dat had ik al gehoord', zei ze. 'Die hier tegenover ons heeft geen naam.' 'O', zei ik. Ik vroeg me af of ze gek was of dat ik aardig moest doen. 'Er staat "Vrouw X" op de status aan haar bed. Ik heb 'm uitgebreid zitten lezen. De verpleging weet ook niet wie het is. Die norse niet en die met die harde stem niet.'
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog
Uit: Fifty Shades of Grey
“Miss Steele, could you wait here, please?” She points to a seated area of white leather chairs. Behind the leather chairs is a spacious glass-walled meeting room with an equally spacious dark wood table and at least twenty matching chairs around it. Beyond that, there is a floor-to-ceiling window with a view of the Seattle skyline that looks out through the city toward the Sound. It’s a stunning vista, and I’m momentarily paralyzed by the view. Wow. I sit down, fish the questions from my backpack, and go through them, inwardly cursing Kate for not providing me with a brief biography. I know nothing about this man I’m about to interview. He could be ninety or he could be thirty. The uncertainty is galling, and my nerves resurface, making me fidget. I’ve never been comfortable with one-on-one interviews, preferring the anonymity of a group discussion where I can sit inconspicuously at the back of the room. To be honest, I prefer my own company, reading a classic British novel, curled up in a chair in the campus library. Not sitting twitching nervously in a colossal glass-and-stone edifice.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Scene uit de film „Fifty Shades of Grey”, 2015
Wanneer hij op je af komt vraag het hem maar, waarom hij zijn hele leven meeneemt
Hij vertelt hoe hij vergeten is waar hij naartoe moest en hoe hij is gekomen Hij heeft reden iets, ergens te zijn
Dan vertelt hij toen hij dacht dat hij een engel was en toen in een lach van wijsheid zich realiseerde dat de wereld helemaal niet perfect is.
De werelddraagster
Levensverwachte gedachtes en incasseringsvermogen.
Beide handen op de tegenpolen ondersteunen, dragen de aardse last alles draaiende houden rond een as die niet van haar is.
Als we elkaar omarmen in kalmte, omhelst de tijd haar even met stilte.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: Der Schmerz (Vertaald door Eugen Helmlé)
»Ich weiß.« Schweigen. Soll ich noch fragen? Ja. Ich frage: »Was halten Sie davon? Ich werde allmählich unruhig.« Schweigen. »Sie dürfen nicht den Mut verlieren, Sie müssen durchhalten, Sie sind leider nicht die einzige, ich kenne eine Mutter von vier Kindern ...« »Ich weiß, entschuldigen Sie bitte, ich muß noch irgendwohin, auf Wiedersehen.« Ich lege den Hörer auf. Ich habe mich nicht von der Stelle bewegt. Man darf nicht allzu viele Bewegungen machen, das ist vergeudete Energie, man muß alle Kräfte für das Martyrium aufsparen. Sie hat gesagt: »Wissen Sie, daß Belsen befreit worden ist?« Ich wußte es nicht. Wieder ein Lager mehr, das befreit ist. Sie hat gesagt: »Gestern nachmittag.« Sie hat es nicht gesagt, aber ich weiß es, die Listen mit den Namen werden morgen früh ankommen. Ich muß hinuntergehen, die Zeitung kaufen, die Liste lesen. Nein. In den Schläfen spüre ich ein Klopfen, das stärker wird. Nein, ich werde diese Liste nicht lesen. Außerdem probiere ich das System der Listen seit drei Wochen aus, es ist nicht sehr geeignet. Und je mehr Listen es gibt, je mehr davon erscheinen werden, um so weniger Namen werden auf diesen Listen stehen. Bis zum Schluß werden welche erscheinen. Er wird nie draufstehen, wenn ich sie lese. Der Augenblick kommt, wo ich mich bewegen muß. Aufstehen, drei Schritte machen, ans Fenster gehen. Die medizinische Fakultät, da, wie immer. Die Passanten, wie immer, sie werden auch in dem Augenblick ihren Weg gehen, in dem ich erfahre, daß er nie mehr zurückkommen wird. Eine Todesanzeige. Man hat in diesen Tagen damit begonnen, die Leute zu benachrichtigen. Es klingelt: »Wer ist da.« »Eine Fürsorgerin vom Bürgermeisteramt.«
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) In 1969
So nahe vom Unabänderlichen In geschickter Nachbarschaft Zum Erstarrten wirbelt Mein Nachlassleben durch Die Vorläufigkeiten Schlafkristalle schließen Die Tagträume weg
STILLE
Ich bin halt elend, niemand tat etwas Ein Schlierenzauber legte sich auf mich Katerte von den Ecken her den Wissensglauben Beschimmerte mit Dunklem meine Lichter In dem Quadrat ging ich einher Saß ungespitzt im Liegestuhl und merkte nichts Trank dabei Rotwein, aß die Erdäpfel mit Haut Still die Vergangenheit. Der Morgen blaut
So dass ich schnurrend in die Zukunft laufe Verwitter dort, daweil ich mich versaufe
Erwarte eine konzertierte Stille In ihr der Fagottgrunzer als mein Wille
Ein Dunkelton mit hingerissner Zote Der Inbegriff der eigentoten Note
Lebt wohl, schlaft gut, wacht auf, seid fesch Und trinkt auf mich
Uit: Caliban met welgevulde boekentas . Albert Helman als indiaan in de diaspora?
“Albert Helman is op en top een representant van deze westers-christelijke concepten. Toen hij in Europa aankwam, haatte hij de kou, maar de cultuur was hem allerminst vreemd. Hij was Caliban, maar dan wel een met een goedgevulde boekentas. Pieter van der Meer de Walcheren, goeroe van de vooruitstrevende katholieke jongeren van die dagen, schreef in het eerste deel van zijn Menschen en God (1940) over de juist in Europa gearriveerde Surinamer: ‘De Caraïeb voelde zich nog niet helemaal thuis in West-Europa, dat den legendarischen inhoud van de droomen van alle menschen vormde die verlangden naar de groote cultuur en den adeldom der beschaving.’ Het is uiterst lastig om te onderscheiden welk gehalte aan eurocentrische zelfgenoegzaamheid in deze woorden steekt, en in hoeverre zij weergeven welke perceptie van Europa een in de kolonie opgegroeide jongeling had. Van der Meer voegt eraan toe hoe Helman op zijn land van herkomst terugkeek: ‘Terug naar dat leege leven, in een vrijwel verlaten en aan haar lot overgelaten kolonie wilde hij niet. En toch heel zijn wezen, oogen, en hart waren vol van herinneringen.’ Van zijn toenmalige afkeer van zijn geboorteland hebben vele uitspraken van Helman in interviews getuigenis afgelegd. Van zijn melancholie is zijn eerste prozaboek, de ‘heimwee-roman’ Zuid-Zuid-West (1926), de incarnatie geworden. Albert Helman heeft natuurlijk ook omdat hij zo verankerd was in de westers-christelijke leefwereld kunnen uitgroeien tot een toonaangevend vooroorlogs auteur in Nederland. Als West-Indische zoon vond hij een goed onthaal toen hij zich als jong literator begon te ontplooien. In De Groene Amsterdammer van 27 maart 1937 karakteriseerde Simon Vestdijk zijn inbreng zo: ‘Het proza van Albert Helman was belangrijk in een tijd, toen men er aan twijfelen mocht, of de Nederlandsche jongeren ooit nog den weg zouden vinden uit de “ivoren torens” van het gedicht en het aesthetiseerend essay.’
Im Grase liegen! Im Regengeträufel Den Busen kühlen, Den heißen! Den du bewegst, Liebe, Träumende; Mich Träumer schiltst, Der dich nur träumt, Liebe.
Nicht stören Emse, Käfer, goldne Biene, Eurer finstern Vesten, Eurer sonnigen grünen Reiche Verständig Gewimmel; Nicht mich erhebend, Euch beugen, weiche Halme. Den rollenden Sand unter der Sohle, Dein Schweigen, Natur, nicht brechen. Nicht auf raschlendem Blatt Mit dem Griffel dich wecken, Genius! - Träumender! Schön ruhender! Dein Hauchen Abendwind! Überm Wasser! Traube! - Herbstbereifte! - Dein Feuer! Zu hauchen, mit schüchternen Lippen In ihren Hauch, Die meine Brust bewegt - Die Liebe!
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Beeld van Achim en Bettina von Arnim, Arnimplatz, Berlijn
Alle meine Luftschlösser sind geschmolzen wie Schnee, alle meine Träume wie Wasser, von allem, was ich geliebt, habe ich nur einen blauen Himmel übrig und einige blasse Sterne. Der Wind rührt sich sachte zwischen den Bäumen. Die Leere ruht. Das Wasser ist still. Die alte Tanne steht wach und denkt an die weiße Wolke, die sie im Traum geküßt.
Triumph zu sein
Was fürchte ich? Ich bin ein Teil der Unendlichkeit. Ich bin ein Teil der großen Kraft des Alls, eine einsame Welt in Millionen Welten, ein Stern des ersten Grades gleich dem, der zuletzt erlischt. Triumph zu leben, Triumph zu atmen, Triumph zu sein! Triumph die Zeit eiskalt durch die Adern rinnen zu fühlen und die stumme Flut der Nacht zu hören, und auf dem Berg unter der Sonne zu stehn. Ich gehe auf der Sonne, ich stehe auf der Sonne, ich weiß nichts anderes als Sonne.
Zeit-Verwandlerin, Zeit-Zerstörerin, Zeit-Verzauberin… Zeit – du Mörderin – weiche von mir!
Vertaald door Karl R. Kern
Edith Södergran (4 april 1892 - 24 juni 1923) In 1917
„Man muss sich immer vor Augen halten, dass die Trasse ja im sogenannten Permafrostboden gebaut wurde und ihre Stabilität auf dem kalten Grund beruht. Wir schaffen es kaum unsere Fotokameras aus der Hand zu legen. Zunächst ist es die Wüstenlandschaft südlich von Golmud, die uns in den Bann zieht. Dann erspähen wir Nomaden, die mit ihren Yak Herden über das Grasland auf dem Hochplateau von Qinghai ziehen. Weit entfernt sind die zum Teil schneebedeckten Bergkuppen zu sehen und wir überqueren den Oberlauf des Yangtze. Ein besonderes Schauspiel ist das Spiel der Wolken, dass sich uns vor dem unwirklich blauen Himmel darbietet. Es ist Oktober, eine gute Zeit für eine Reise über das Dach der Welt. Der ewige Schnee auf den Himalaya-Gipfeln kontrastiert wiederum beeindruckend mit dem Tiefdunklen Blau des Himmels.“
« On m’avait assez dit, avant, que nous ne vivions pas pour quelques minutes exceptionnelles: mes rapports toujours incomplets, toujours fulgurants, avec les êtres, m’avaient persuadé du contraire, et je savais qu’il faut édifier sa vie sur des éclairs. On m’avait dit que les êtres changent, qu’une année, que dix années les changent, les marquent, les creusent, qu’on ne retrouve jamais ceux qu’on a quittés, – mais j’avais retrouvé Stéphane enfoncé dans ses habitudes et ses cache-nez, José dans son éternel pardessus, et Irène non pas avancée dans l’épaisse matière des années, mais reculée, rajeunie, libérée ; et j’avais eu tout à coup l’impression, en la conduisant à travers ce bois, vers la grande bâtisse qu’on m’avait signalée à la lisière, de vivre les premières minutes d’une rencontre. Malgré mon grand désir de l’embrasser, je savais que cela eût été aussi sot, ou aussi dangereux, que d’embrasser une femme avec qui l’on vient de faire un trajet en autobus. Pour le moment, rien ne me paraissait plus important, plus urgent, que de faire entendre à Irène le son de ma voix, le son de certaines pensées qu’elle n’avait jamais soupçonnées en moi, qu’elle n’avait jamais soupçonnées peut-être. Ce moment était mon premier sursis, non depuis la guerre, qui avait changé peu de chose à ma vie, mais depuis six ans, et il fallait profiter de ce sursis, qui serait unique, pour me faire entendre. Etais-je sincère quand je déclarais que les explications étaient vaines ? Je n’avais pu me persuader complètement, en six ans, de la vanité de toute explication. La vue, le contact d’Irène ravivaient une douleur : celle de n’avoir pas été compris, d’avoir été jugé à faux. Les coupables ont peur d’être jugés ; pour moi je pouvais me rendre compte que, depuis six ans, je n’avais, consciemment ou non, aspiré qu’à une chose, être mis en présence de mon juge, affronter ou subir son regard, – et je n’avais eu d’autre malheur que de savoir que mon juge me fuyait. »
„„Der maskierte Unhold packte mich am Schlafittchen und schleppte mich sogleich ins nahe gelegene Benediktinerkloster, wo ich die Nacht auf dem feuchten Strohlager einer Klosterzelle verbringen musste. Am nächsten Morgen wurde ich vor den Abt gebracht. Dieser unterzog mich einem peinlichen Verhöhr, katechisierte mich, dass mir Hören und Sehen verging, und stellte mir die absonderlichsten Fragen: Ob ich zuweilen, beim Anhören der Messe oder während des Einschlafens fremde Stimmen höre? Ob ich Träume oder Gesichte habe mit dämonischen Fratzen, dem Wolfe, Luchse oder Ziegenbock ähnlich? Ob ich während des Abendgebetes manchmal ein Grimmen im Bauche oder ein Rumoren in den Eingeweiden verspüre? - was schon vorgekommen war, nämlich wenn ich faule Eier gegessen oder sauren Wein getrunken. Ob ich gar manchmal in den Leisten und den Hoden ein Ziehen, Brennen und infernalisches Jucken verspüre? - was ich ehrlich verneinte, ich zählte ja erst neun Jahre. Ob ich den Unterschied zwischen weier und schwarzer Magie kenne? – was ich gleichfalls verneinte. Nach diesem Verhör musste ich mich entkleiden und wurde, unter Assistenz eines anderen Paters, der mit dem Abt mir unverständliche lateinische Brocken wechselte, einen peinlichen Leibesvisitation unterzogen. Eine Lupe vors Auge geklemmt, suchte der Pater meinen Rücken, meine Brust, meinen Bauch, meine Schenkel, ja, sogar mein empfindlichstes Glied nach ich weiß nicht was ab. Selbst die beiden Muttermale auf meiner Schulter und an meiner Lende erschienen dem Examinator höchst verdächtig.“
« Lecteur, c'est peut-être la haine que tu veux que j'invoque dans le commencement de cet ouvrage! Qui te dit que tu n'en renifleras pas, baigné dans d'innombrables voluptés, tant que tu voudras, avec tes narines orgueilleuses, larges et maigres, en te renversant de ventre, pareil à un requin, dans l'air beau et noir, comme si tu comprenais l'importance de cet acte et l'importance non moindre de ton appétit légitime, lentement et majestueusement, les rouges émanations? Je t'assure, elles réjouiront les deux trous informes de ton museau hideux, ô monstre, si toutefois tu t'appliques auparavant à respirer trois mille fois de suite la conscience maudite de l'Éternel! Tes narines, qui seront démesurément dilatées de contentement ineffable, d'extase immobile, ne demanderont pas quelque chose de meilleur à l'espace, devenu embaumé comme de parfums et d'encens; car, elles seront rassasiées d'un bonheur complet, comme les anges qui habitent dans la magnificence et la paix des agréables cieux. J'établirai dans quelques lignes comment Maldoror fut bon pendant ses premières années, où il vécut heureux; c'est fait. Il s'aperçut ensuite qu'il était né méchant: fatalité extraordinaire! Il cacha son caractère tant qu'il put, pendant un grand nombre d'années; mais, à la fin, à cause de cette concentration qui ne lui était pas naturelle, chaque jour le sang lui montait à la tête; jusqu'à ce que, ne pouvant plus supporter une pareille vie, il se jeta résolument dans la carrière du mal... atmosphère douce! Qui l'aurait dit! lorsqu'il embrassait un petit enfant, au visage rose, il aurait voulu lui enlever ses joues avec un rasoir, et il l'aurait fait très souvent, si Justice, avec son long cortège de châtiments, ne l'en eût chaque fois empêché. Il n'était pas menteur, il avouait la vérité et disait qu'il était cruel. Humains, avez-vous entendu? il ose le redire avec cette plume qui tremble! Ainsi donc, il est d'une puissance plus forte que la volonté... Malédiction! La pierre voudrait se soustraire aux lois de la pesanteur? Impossible. Impossible, si le mal voulait s'allier avec le bien. C'est ce que je disais plus haut."
Comte de Lautréamont (4 april 1846 – 24 november 1870)
« Land of Ethiope! whose burning centre seems unapproachable as the frozen Pole! Land of the unicorn and the lion,--of the crouching panther and the stately elephant,--of the camel, the camelopard, and the camel-bird! land of the antelopes,--of the wild gemsbok, and the gentle gazelle,--land of the gigantic crocodile and huge river-horse,--land teeming with animal life, and last in the list of my apostrophic appellations,--last, and that which must grieve the heart to pronounce it,--land of the slave! Ah! little do men think while thus hailing thee, how near may be the dread doom to their own hearths and homes! Little dream they, while expressing their sympathy,--alas! too often, as of late shown in England, a hypocritical utterance,--little do they suspect, while glibly commiserating the lot of thy sable-skinned children, that hundreds--aye, thousands--of their own color and kindred are held within thy confines, subject to a lot even lowlier than these,--a fate far more fearful. Alas! it is even so. While I write, the proud Caucasian,--despite his boasted superiority of intellect,--despite the whiteness of his skin,--may be found by hundreds in the unknown interior, wretchedly toiling, the slave not only of thy oppressors, but the slave of thy slaves!”
Thomas Mayne Reid (4 april 1818 – 22 oktober 1883) Illustratie uit „The Boy Slaves“
I Que tes mains soient bénies, car elles sont impures ! Elles ont des péchés cachés à toutes les jointures ; Leur peau blanche s'est trempée dans l'odeur âpre des caresses Secrètes, parmi l'ombre blanche où rampent les caresses, Et l'opale prisonnière qui se meurt à ton doigt, C'est le dernier soupir de Jésus sur la croix.
II Que tes yeux soient bénis, car ils sont homicides ! Ils sont pleins de fantômes et pleins de chrysalides, Comme dans l'eau fanée, bleue au fond des grottes vertes, On voit dormir des fleurs qui sont des bêtes vertes, Et ce douloureux saphir d'amertume et d'effroi, C'est le dernier regard de Jésus sur la croix.
III Que tes seins soient bénis, car ils sont sacrilèges ! Ils se sont mis tout nus, comme un printanier florilège, Fleuri pour la caresse et la moisson des lèvres et des mains, Fleurs du bord de la route, bonnes à toutes les mains, Et l'hyacinthe qui rêve là, avec un air triste de roi, C'est le dernier amour de Jésus sur la croix.
Rémy de Gourmont (4 april 1858 – 27 september 1915) Portret, toegeschreven aan F. Maillaud, 1903
Toen Judas Jezus had verraden, vond hij geen uitweg dan de strop; waar alle poorten der genade gesloten zijn, – en hing zich op. Toen Petrus driemaal had gelogen tussen soldaten en een vrouw, ging hij naar buiten, in zijn ogen de hete tranen van berouw.
En ik? Ik zou hun rechter zijn? Ik schonk de beker met venijn; ik bood voor minder nog Uw leven, maar heb het geld niet teruggegeven, en mengde edik in de wijn. Ik heb U honderdmaal bedrogen, mijn gal in uw gelaat gespogen, en duldde dat men U verried; maar ging weer slapen, zonder zorgen, de hanen kraaiden elke morgen: en niettemin, ik weende niet.
Harry Prenen (24 maart 1915 - 20 oktober 1992) Schoten, Kaatsbaan en torentje. Harry Prenen werd geboren in Schoten
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Karel N.L. Grazell, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducal op dit blog.
De Asla
Ik ging met de asla naar buiten, ik ging met de asla over het erf. De staldeuren waren veranderd in ruiten, er stonden gezichten op, nat van de verf.
Ik ging met de asla de poort door, ik ging met de asla tot ver in het veld. De wind kwam en as waaide over het koren, er stak een hoofd ui, maanwit en blootgesteld
aan formules bedacht in een cirkel waarbinnen alles gehoorzaamde aan het oog dat van vuur was, van koolsteen en sintels en ons bijeen hield in vrees en geloof.
Ik ging met de asla naar binnen, ik ging met de asla over het erf. Overal spoken en schimmen,
Barmhartig
Haar hoofd hing over de wasbak, haar lijf stulpte weerloos de billen. Het moment leek bestemd voor de slag, een sobere nekslag, zonder gestribbel.
Even streek hij met plagende vinger. De huid trok strak als een vlies op de melk. Zijn lust verhardde. Hij trachtte te willen. Zij kirde verleidelijk: is dit het moment?
Toen zag hij zichzelf in de spiegel, de magere benen, het veel te ruime hemd. In zijn oog kwam de kracht van de liefde. Hij kneep in haar billen, barmhartig gestemd.
Oog in oog
's Avonds hoort hij het grote huis hijgen. Uit verre kamers nadert een doodstille gang. De deur wacht op stappen. Schuilhoeken kijken. Hij staat voor de spiegel, hij het bangst
omdat het beeld zich in hem laat betrappen: een schuldig kind dat de rede doorbreekt, uit oude kasten naar taal komt happen. Maar het huis is leeg, niemand spreekt
het verleden tot stilstand, geen vader, geen moeder, geen vuist, geen schoot. Er blijft alleen deze angst in de aders, dit huis in de rug, dit blind oog-in-oog.
De aarde is te klein voor onze voeten maar niemand is met vlees eten gestopt we zullen er vast flink voor moeten boeten en de nieuwe show van Talpa is geflopt.
Maar onze burgemeester is de beste! Op één na dan. Hij oogt ook wat vermoeid. De vogels bouwen stomweg nieuwe nesten 't Is december en de bomen staan in bloei.
't Is een tijd dat je je afvraagt wat geluk is Kan een kerstmarkt de Elfstedentocht vervangen? Bijt kunstsneeuw net zo koud als echte sneeuw?
't Is als een snoer waaraan geen enkel lampje stuk is Daarom kun je soms zo mateloos verlangen naar de eerste echte winter van de eeuw.
Lege kamers
Je dagen als brandweerman zijn geteld. We hebben gekeken hoe je droomde, zo'n vreemde hete droom waar je opgelucht huilend uit wakker schrok.
Over een jaar, maak het twee, ken je enkel onbekenden. Brengt ze naar huis. Ze bezetten onze stoelen, drinken stoïcijns wat hen wordt aangeboden. Contact niet uitgesloten.
Nooit zag ik deuren wijder open staan. Nu moet je dan maar gaan. Je mensamaaltijd wacht op je. Men broedt op je eerste tentamenvraag. Ontmaagding loert.
Kijk niet meer om. Betreed het park. Laat de lege kamers achter. Denk nog eens per jaar, bevreemd, volgroeid, aan holle moeders en vaders in verval.
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
“En als schitterende dingen blonken de feestdagen uit, als het kristal te voorschijn kwam, en de bloemen werden ingedragen in den gang, en het groote huis vol was van den geur van meloenen, fletse bloemen en sparregroen. Het gedrang der gasten en het warre gerucht was een bedwelmende bekoring. De ongewone menschen in huis, de witte koks, de zwart-gekleede knechts, ze hadden eenen schijn van fraaiheid en bizonderheid. En elk der spijzen van zulk een dag scheen zeldzaam, kostbaar en uitheemsch, zooals zij ze kreeg bovengezonden op haar kamertje, waar zij at met de juffrouw, die haar moeder verving. Dan de glorie van het binnenkomen na den maaltijd in een toover van licht, bloemen en kristal, in de tot een schitter-zaal herschapen saaie staatsie-kamer. En later toen zij ouder werd, het mee mogen aanzitten en het geluk als zij iets zeide of deed waardoor zij werd opgemerkt en iets voelde van het op waardige wijze, niet als een kind, meedoen aan een feest. Maar toch, de vreugde-uren waren verspreid als schaarsche bloemen op een groote vale heide van saaiheid, waarover zij ging in aanvang onbekommerd, bedacht op de bloemen, niet achtend het vale, tusschen-gelegene, zooveel grootere. Later, hetzelfde herinnerend, herdacht zij enkel de heide, de groote sombere vlakte, herdenkend de bloemen niet. En het was haar een wonder hoe zij nog zoo onbekommerd had kunnen zijn in zooveel doodschheid. En, als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen. En zij bemerkte het niet als het er was, maar wat later, als zij de plaats, de bezigheid, het ding herdacht, was het er achter als een zwart leelijk iets dat ze vergeten had op te merken.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Cover DVD
Ik zag een fossiele Trabant gaan op het voor trams versmalde asfalt in de Churchilllaan. Z’n menggesmeerde adem was vettig en wat zwart. Z’n hart ging tweetactend tekeer. Ik zag een Trabant gaan in de Churchilllaan. Ruim veertig jaar terug in m’n leven heb ik hem groot geschreven in de kranten van het land. De advertenties mochten baten: vijfentwintigduizend werden er per jaar verkocht. Ze reden ‘t klokje rond door heel de Benelux. Zag een Trabant in de Churchilllaan. Was hij kunststof? Nee, daar waren Trabantjes wars van. ‘t Was geperste katoenvezel met hars, 3 millimeter dik. Ik zag een fossiele Trabant. Even was dat oude, zich nog wat behelpende Europa uit de jaren zestig in de neus van de Rivierenbuurt weer terug.
Der Hollunder öffnet die Monde, alles geht ins Schweigen hinüber, die fließenden Lichter im Bach, das durch Wasser getriebene Planetarium des Archimedes, astronomische Zeichen, in den Anfängen babylonisch.
Sohn, kleiner Sohn Enkidu, du verließest deine Mutter, die Gazelle, deinen Vater, den Wildesel, um mit der Hure nach Uruk zu gehen. Die milchtragenden Ziegen flohen. Es verdorrte die Steppe.
Hinter dem Stadttor mit den sieben Eisenriegeln unterwies dich Gilgamesch, der Grenzgänger zwischen Himmel und Erde, die Stricke des Todes zu durchhauen.
Finster brannte der Mittag auf dem Ziegelwerk, finster lag das Gold in der Kammer des Königs. Kehre um, Enkidu. Was schenkte dir Gilgamesch? Das schöne Haupt der Gazelle versank. Der Staub schlug deine Knochen.
Die Wasseramsel
Könnte ich stürzen heller hinab ins fließende Dunkel
um mir ein Wort zu fischen,
wie diese Wasseramsel durch Erlenzweige, die ihre Nahrung
vom steinigen Grund des Flusses holt.
Goldwäscher, Fischer, stellt eure Geräte fort. Der scheue Vogel
will seine Arbeit lautlos verrichten.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Berlijn-Lichterfelde, Heilige-Familie-Kirche
« Angélique était all ongée à plat ventre sur la dalle froide de février, les bras en croix. Des larmes baignaient les rares cheveux échappés de son bonnet. Ses mamelons étaient durcis par le froid et par cette sensation d'inconfort dans ce corps qui lui était de plus en plus étranger. Angélique se mourait. L'aube promit enfin le jour et Angélique réussit à se relever, battant sa coulpe une dernière fois. Un mal mystérieux l'enfiévrait, inconnu de l'infirmière que la prieure, inquiète, avait conviée pour tenter de comprendre. Angélique, à l'appétit pourtant frugal, était incapable de se sustenter. Ses nuits étaient hantées d'insomnies et elle ne pouvait se concentrer sur ses prières. La seule chose qu'elle accomplissait était son travail, soit boulanger le pain de la communauté et fabriquer les hosties. Angélique était postulante dans la congrégation des soeurs de l'Espérance, et la simple idée d'être contrainte de la quitter, pour cause de santé défaillante, la minait. Elle ne pouvait plus voir Montréal et son crottin, ses hommes au regard perçant qui lui découpait la silhouette, ses frères bruyants et l'indigence de sa famille. Jamais, depuis qu'elle se promettait au voeu de pauvreté, elle n'avait été aussi riche, aussi nourrie, aussi chauffée. Sa famille, trop démunie pour offrir une somme intéressante à la congrégation en guise de dot, lui avait cependant donné une fille aux doigts divins dès que plongés dans la farine. »
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Blauw bloed
“De man schoof de vitrage wat verder open en keek gespannen toe. “Vergeet niet dat je vanmiddag nog moet gaan stempelen, Gino”, zei de vrouw en ze slofte terug naar de keuken. Op het aanrecht lagen twee lappen bloederig vlees. De vrouw gooide ze in de pan, glimlachte en strooide er royaal zout over. Gino had al een tijdje last van een te hoge bloeddruk en de dokter had gezegd dat hij zout moest mijden. Diana Delanghe schrok toen ze de Witte Leertouwersstraat inreed en de politiewagen bemerkte die tegenover haar deur stond geparkeerd. Het was te laat om nog achteruit te rijden. Dat zou opvallen. “Get down!” schreeuwde ze tegen de twee passagiers op de achterbank. Ze klemde haar handen om het stuur en gaf voorzichtig gas. “Volgens mij is ze niet thuis”, zei Van In. Hij had drie keer aangebeld. “Ik zie in ieder geval geen beweging.” Versavel had de hele tijd de tweede verdieping in het oog gehouden omdat het wel vaker gebeurde dat mensen die om een of andere reden de deur niet wilden openmaken, het toch niet konden laten stiekem door het raam naar buiten te gluren.”
Sebastiono Conca, Christus in de tuin van Gethsemane, 1746
Gethsemane
Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk, Opdat ik de plek voel waar gij zijt. Kunt gij waken, strijdend tegen lijfsdwang, Kunt ge ook troosten met aanwezigheid.
Zóo zijn goden vaak op ’t eind vereenzaamd, Menschonwaardig haav’loos en verkild, Dat zij need’rig smeeken om de bijstand Van een vriend die ’t zelfde heeft gewild.
En zij gaan ongaarne in de doodsstrijd Waar geen spiegel zelfs hen gadeslaat, En zij huiv’ren voor de bleeke nanacht, Als de haan kraait en de vriend verraadt.
Waakt met mij, éen nacht, éen uur, éen oogwenk, Slaap is maar een smalle overzij, En wanneer de slaap u tóch vermeestert, Breekt uit droomen los, en waakt met mij
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, Sint Michaëlkerk. Simon Vestdijk werd geboren in Harlingen
“Für Jonas hatte jede Zeit ihren eigenen Geruch, so wie sie auch eine eigene Stimmung und einige charakteristische Bilder hatte. Die Zeit, als er sieben oder acht war und lernte, dass das Leben nicht einfach sein würde, roch nach dem starken Filterkaffee seiner Mutter. Es war jene Zeit, in der er unglücklich war, wenn er in der Schule sitzen musste, weil er dann nicht auf seinen Bruder aufpassen konnte. Mike besuchte den Kindergarten, obwohl er gleich alt war wie Jonas, auf den Tag genau. Bei seiner Geburt war etwas schiefgegangen, die Nabelschnur hatte sich um seinen Hals gewickelt und ihm zu lange die Luft abgesperrt, und nun konnte er weder bis drei zählen noch einen Hund von einer Katze unterscheiden. Es gab niemanden auf der Welt, den Jonas so sehr liebte, nicht einmal Werner. Er dachte Tag und Nacht daran, wie er Mike beistehen konnte, wie er ihn vor den Hänseleien anderer Kinder und vor der Wut seiner Mutter schützen konnte, der Wut seiner Mutter und der ihrer Freunde, die nichts übrig hatten für ein Kind, das dauernd in die Hose machte, mit dem Essen herumwarf und Haushaltsgeräte kaputtschlug. Und so kam Jonas jeden Morgen zu seiner Mutter in die Küche, wo es nach Kaffee roch, im Radio Volksmusik gespielt wurde und überall leere und halbleere Rotweinflaschen herumstanden. »Mutti, ich habe gestern ein Glas aus dem Schrank genommen.« »Na und? Stell’s wieder zurück.« »Das kann ich nicht.« »Wieso nicht? Hast du es zerbrochen?« »Es ist mir runtergefallen. Tut mir leid.« »Du bist ein Idiot, weißt du das? Das wirst du von deinem Taschengeld bezahlen.«
Uit: The Belly of Paris (Le Ventre de Paris, vertaald door Mark Kurlansky)
“Come on, lady, let’s keep moving,” shouted one of the men who was kneeling in turnips. “It’s just some drunken idiot.” But as she leaned over she thought she made out a dark patch of something blocking the road, about to be stepped on by the horse. “You can’t just run people over,” she said, jumping down from her wagon. It was a man sprawled across the road, his arms stretched out, facedown in the dust. He seemed extraordinarily long and as thin as a dry branch. It was a miracle that Balthazar had not stepped on him and snapped him in two. Madame François thought he was dead, but when she crouched over him and took his hand, she found it was still warm. “Hey, mister,” she called softly. But the drivers were growing impatient. The one kneeling in the vegetables shouted in a gruff voice, “Give it up, lady. The son of a bitch is plastered. Shove him in the gutter.” In the meantime, the man had opened his eyes. He stared, motionless, at Madame François, with a look of bewilderment. She too thought that he must be drunk. “You can’t stay there, you’re going to get yourself run over,” she told him. “Where were you going?” “I don’t know,” the man replied in a feeble voice. Then, with great effort and a worried face, “I was going to Paris, and I fell. I don’t know . . .” Now she could see him better, and he was pathetic with his black pants and black overcoat, so threadbare that they showed the contour of his bare bones. Underneath a hat of coarse black cloth that he had pulled down as though afraid of being recognized, two large brown eyes of a rare gentleness could be seen on a hard and tormented face. Madame François thought that this man was much too feeble to have been drinking.”
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Portret door Paul Cezanne, 1864
“Mein Vater saß mit geschlossenen Augen im Sonnenschein auf dem Balkon. Sein Geschäft hatte er schließen müssen, den eigenen Laden durfte er nicht mehr betreten. Er gehörte ihm nicht mehr. Auch die Eisentür war versiegelt. Alle Wertsachen, auch den Rundfunkempfänger, hatte er abliefern müssen. Zu dritt schliefen wir Burschen im Herrenzimmer, das heißt: Schlaf heuchelten wir nur vor, denn heimlich knipsten wir das kleine Licht an und vergingen uns an dem in der Kredenz stehenden Nußbranntwein, um für das nächtliche Politisieren entsprechend beseelt zu sein." (…)
"Die Bewaffneten mit den Armbinden fanden reichlich Objekte, die sie zur Strecke bringen konnten, doch sie ahnten schon, daß sie es nicht schaffen würden, alle Juden zu erledigen. Wahrscheinlich konnten sie sich nicht jeden Tag in die entsprechende Stimmung versetzen, um auf Menschenjagd zu gehen." (…)
„Daß auch ich unter ihnen sein würde, konnte ich mir vorstellen, und das war ein unangenehmes Gefühl, doch derartiges Phantasieren wurde durch das, was einem der Alltag abverlangte, überdeckt, in der Gefahr wird der Mensch praktisch. In Wirklichkeit wird er mit der Möglichkeit des Todes nur wenige Augenblicke konfrontiert, beispielsweise dann, wenn ihm eine Pistole an die Stirn gehalten wird. Dann spürt er, ja, das ist es, das ist jetzt möglich.“
een stad die mij haar stratenplan niet kenbaar wilde maken twee spelemannen in een parallelwereld van strakroze hotelkamers hun blotehoofden schimmenspel mijn raadseltaal hun wenkgebaren en kettingdolen flessenlezen zoals snaren botsen steeds komt wij ons sinds die dag weer tegen alles in het klein is daar waar men bruikt om te overleven: een dak, smeer voor de droge keel en dekens waaronder de nacht in woedend tempo voorthamert.
mouth is gaping tongue is bleeding everywhere suffering, as I go
I’m the celebrity woman I’m the luminary woman I’m the standout woman I’m the braggart woman I’m the shrew at the window woman I’m the stigma woman the beaten woman the disgraced woman hag woman where will I go?
who will have me?
water clean me water clean me, as I go
I’m the camouflaged woman I’m the assuaged woman I’m the ravenous woman I’m the Kali Yuga woman high-pitched woman not a trifling woman hissing woman
I’m the woman with the fangs I’m the woman with the guns I’m the woman with tomes I’m the hook woman I’m the stolen book woman
fire that burns as I go
woman was in the world was walking woman was singing sounding the day away sounds like a cranky old machine, someone said (that someone was a mean man, mean child-man) but she just ignored the cranky old machine part & went on her way
woman took her haughty self out of the sky she had a nose that tall how tall? that! & stuck up it was mincy mincy mincy mincy she cried mincy mincy mincy she was burning all right her house (the one she carried on her head) was afire
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“On the morrow, just as we had finished our breakfast, Father Mancia made his appearance. Doctor Gozzi, followed by the whole family, escorted him to his sister's bedside. As for me, I was entirely taken up by the face of the monk. Here is his portrait. His figure was tall and majestic, his age about thirty; he had light hair and blue eyes; his features were those of Apollo, but without his pride and assuming haughtiness; his complexion, dazzling white, was pale, but that paleness seemed to have been given for the very purpose of showing off the red coral of his lips, through which could be seen, when they opened, two rows of pearls. He was neither thin nor stout, and the habitual sadness of his countenance enhanced its sweetness. His gait was slow, his air timid, an indication of the great modesty of his mind. When we entered the room Bettina was asleep, or pretended to be so. Father Mancia took a sprinkler and threw over her a few drops of holy water; she opened her eyes, looked at the monk, and closed them immediately; a little while after she opened them again, had a better look at him, laid herself on her back, let her arms droop down gently, and with her head prettily bent on one side she fell into the sweetest of slumbers.”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Heath Ledger als Casanova in de gelijknamige film uit 2005
“In een dorp woonden eens twee mensen die allebei dezelfde naam hadden: ze heetten allebei Klaas, maar de een had vier paarden en de ander had er maar één. Om ze uit elkaar te kunnen houden, noemden de mensen de man die vier paarden had, grote Klaas en de man die maar één paard had, kleine Klaas. En nu gaan we horen hoe het die twee verging, want dat is een waar verhaal! De hele week moest kleine Klaas ploegen voor grote Klaas en hem zijn enige paard lenen. Daarna hielp grote Klaas hem dan weer met alle vier zijn paarden, maar niet vaker dan één keer in de week, en wel op zondag. Hopsa! Wat liet kleine Klaas zijn zweep over alle vijf de paarden knallen; ze waren zo goed als van hem, die ene dag. De zon scheen heerlijk en alle klokken in de kerktoren luidden voor de dienst. De mensen zagen er keurig uit, ze liepen met hun psalmboek onder hun arm naar de kerk om de dominee te horen preken en ze keken naar kleine Klaas, die met vijf paarden aan het ploegen was en zo tevreden was dat hij weer met zijn zweep knalde en riep: "Hop, al mijn paarden!"
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Portret door F.L. Storch, 1852
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
« Irzubeta's face lit up with respect. "So that was you, huh? Nice work. The boy who cleans the pens at the dairy told me it fired like a Krupp." While he was talking, I observed him. He was tall and lean. Shiny black hair curled nobly over his round, bulging forehead, which was covered with freckles. He had eyes the color of tobacco, a bit slanted, and he wore a frayed brown suit altered to fit his body by hands that were not made for tailoring. He leaned on the edge of the counter, resting his chin on his hand. He seemed to be thinking. A resounding adventure was that of my cannon, and happy am I to recall it. From some workers at the light and power plant I bought an iron tube and several pounds of lead to build what I called a culverin or "bombard." I proceeded as follows: I inserted the iron tube in a hexagonal wooden mold lined with mud. The space between the two inner faces was filled with molten lead. After breaking the outside covering, I smoothed the base with a thick file, fastening the cannon by means of tin braces to a gun carriage made from the thickest boards of a kerosene keg. My culverin was beautiful. I would load it with two-inch-wide projectiles in burlap bags filled with powder.”
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dornwerd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Hij groeide op in armoede op het platteland tijdens de Grote Depressie. Hij bezocht acht klassen lang een school die bestond uit slechts één klaslokaal. Later studeerde hij aan de Universiteit van Illinois en aan Black Mountain College (1950-1955). Op Black Mountain kwam hij in contact met Charles Olson, die zijn literaire wereldbeeld en zijn beeld van zichzelf als dichter sterk zou beïnvloeden De examinator van Dorn op Black Mountain was Robert Creeley. Samen met hem en met de dichter Robert Duncan behoorde Dorn tot een trio van jongere dichters dat later geassocieerd werd met Black Mountain en met Charles Olson. In 1951 verliet Dorn Black Mountain en reisde hij naar de Pacific Northwest, waar hij met zijn handen ging werken en zijn eerste vrouw, Helene, ontmoette; zij keerden terug naar het college in het najaar van 1954. Na het afstuderen en na twee jaar reizen vestigden zij zich in de staat Washington, waar zijn autobiografische roman “By the Sound” zich afspeelde. In 1961 aanvaardde hij zijn eerste baan in het onderwijs aan de Idaho State University, waar hij het tijdschrift Wild Dog publiceerde. Zijn eerste dichtbundel “The Newly Fallen” werd gepubliceerd in 1961. In 1965 bracht Dorn met fotograaf Leroy Lucas de zomer door met het bezoeken van reservaten van Indianen voor een boek in opdracht van William Morrow & Co. Press, “The Shoshoneans”. In de herfst nodige de Britse dichter en geleerde Donald Davie hem uit aan de faculteit Letterkunde die hij aan het oprichten was aan de nieuwe universiteit van Essex. Hij bracht het grootste deel van de volgende vijf jaar in Engeland door, waar hij verschillende dichtbundels publiceerde en Boek 1 van “Gunslinger schreef”. Hij begon ook samen met Gordon Brotherston aan vertalingen uit het Latijns-Amerikaans, sloot een hechte vriendschap met de Britse dichter J.H. Prynne, en ontmoette zijn tweede vrouw, Jennifer Dunbar. Na zijn terugkeer in de Verenigde Staten doceerde Dorn in jaren 1970 aan meer dan een half dozijn universiteiten in het hele land. In 1977 aanvaardde hij een hoogleraarschap aan de Universiteit van Colorado in Boulder, waar hij voor de rest van zijn leven bleef doceren. In de jaren 1990, na een uitwisselingsbezoek aan de Paul Valery University in Montpellier begon hij te werken aan “Languedoc Variorum: A Defense of Heresy and Heretics”. Ook schreef hij een lang verhalend gedicht “Westward Haut.” Tijdens de laatste twee en een half jaar van zijn leven schreef hij de gedichten van de postuum gepubliceerde “Chemo Sabe”, een verslag van zijn behandelingen voor kanker. Dorns magnum opus, is “Gunslinger”. “Gunslinger” is een lang gedicht in vijf delen. Deel 1 werd voor het eerst gepubliceerd in 1968, en de laatste volledige tekst verscheen in 1974. Andere belangrijke publicaties omvatten: “The Collected Poems: 1956-1974”, “Recollections of Gran Apacheria”, “Abhorrences”, “High West Rendezvous: A Sampler” en “Way More West: New and Selected Poems”.
If It Should Ever Come
And we are all there together time will wave as willows do and adios will be truly, yes,
laughing at what is forgotten and talking of what's new admiring the roses you brought. How sad.
You didn't know you were at the end thought it was your bright pear the earth, yes
another affair to have been kept and gazed back on when you had slept to have been stored as a squirrel will a nut, and half forgotten, there were so many, many from the newly fallen.
Ode on the Facelifting of the "statue" of Liberty
Abhorrences 4 July, 1986 America is inconceivable without drugs and always has been. One of the first acts was to dump the tea. The drug that furnished the mansions of Virginia was tobacco, a drug now in much disrepute. Sassafras, a cure-all, is what they came for and they dealt it by the bale altho it was only a diaphoretic to make you perspire— people were so simple in those days. The Civil War saw the isolation of morphine making amputation a pleasure and making the block of wood between the teeth, which was no drug, obsolete. Morphinism was soon widespread among doctors and patients. At this date interns, the reports tell us, are among the premier drug ab/users of said moralistic nation. “Rock” stars (who notoriously “have” doctors) consume drugs by the metric ton even as they urge teenagers to Say No. The undercurrent of American history has been the running aches and pains of the worn path to the door of the apothecary to fetch cannabis and cocaine elixirs by the gallon. It has been all prone all seeking Florida, Ponce de León was just the beginning of a statistical curve whose only satisfaction would be total vertigo. His eager search for youth has become our frantic tilt with death and boredom, in fact we are farming death in Florida with far greater profit than we are farming food in Iowa—elixirs are as multiform as the life-style frauds we implore, a cultural patchwork fit for a fool in the only country in the world with a shop called the Drug Store.
“The Greek word for "return" is nostos. Algos means "suffering." So nostalgia is the suffering caused by an unappeased yearning to return. To express that fundamental notion most Europeans can utilize a word derived from the Greek (nostalgia, nostalgie) as well as other words with roots in their national languages: añoranza, say the Spaniards; saudade, say the Portuguese. In each language these words have a different semantic nuance. Often they mean only the sadness caused by the impossibility of returning to one's country: a longing for country, for home. What in English is called "homesickness." Or in German: Heimweh. In Dutch: heimwee. But this reduces that great notion to just its spatial element. One of the oldest European languages, Icelandic (like English) makes a distinction between two terms: söknuour: nostalgia in its general sense; and heimprá: longing for the homeland. Czechs have the Greek-derived nostalgie as well as their own noun, stesk, and their own verb; the most moving, Czech expression of love: styska se mi po tobe ("I yearn for you," "I'm nostalgic for you"; "I cannot bear the pain of your absence"). In Spanish añoranza comes from the verb añorar (to feel nostalgia), which comes from the Catalan enyorar, itself derived from the Latin word ignorare (to be unaware of, not know, not experience; to lack or miss), In that etymological light nostalgia seems something like the pain of ignorance, of not knowing. You are far away, and I don't know what has become of you. My country is far away, and I don't know what is happening there. Certain languages have problems with nostalgia: the French can only express it by the noun from the Greek root, and have no verb for it; they can say Je m'ennuie de toi (I miss you), but the word s'ennuyer is weak, cold -- anyhow too light for so grave a feeling. The Germans rarely use the Greek-derived term Nostalgie, and tend to say Sehnsucht in speaking of the desire for an absent thing. But Sehnsucht can refer both to something that has existed and to something that has never existed (a new adventure), and therefore it does not necessarily imply the nostos idea; to include in Sehnsucht the obsession with returning would require adding a complementary phrase: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe (longing for the past, for lost childhood, for a first love).
“To the door of an inn in the provincial town of N. there drew up a smart britchka--a light spring-carriage of the sort affected by bachelors, retired lieutenant-colonels, staff-captains, land-owners possessed of about a hundred souls, and, in short, all persons who rank as gentlemen of the intermediate category. In the britchka was seated such a gentleman--a man who, though not handsome, was not ill-favoured, not over-fat, and not over-thin. Also, though not over-elderly, he was not over-young. His arrival produced no stir in the town, and was accompanied by no particular incident, beyond that a couple of peasants who happened to be standing at the door of a dramshop exchanged a few comments with reference to the equipage rather than to the individual who was seated in it. "Look at that carriage," one of them said to the other. "Think you it will be going as far as Moscow?" "I think it will," replied his companion. "But not as far as Kazan, eh?" "No, not as far as Kazan." With that the conversation ended. Presently, as the britchka was approaching the inn, it was met by a young man in a pair of very short, very tight breeches of white dimity, a quasi-fashionable frockcoat, and a dickey fastened with a pistol-shaped bronze tie-pin. The young man turned his head as he passed the britchka and eyed it attentively; after which he clapped his hand to his cap (which was in danger of being removed by the wind) and resumed his way. On the vehicle reaching the inn door, its occupant found standing there to welcome him the polevoi, or waiter, of the establishment--an individual of such nimble and brisk movement that even to distinguish the character of his face was impossible. Running out with a napkin in one hand and his lanky form clad in a tailcoat, reaching almost to the nape of his neck, he tossed back his locks, and escorted the gentleman upstairs, along a wooden gallery, and so to the bedchamber which God had prepared for the gentleman's reception. The said bedchamber was of quite ordinary appearance, since the inn belonged to the species to be found in all provincial towns--the species wherein, for two roubles a day, travellers may obtain a room swarming with black-beetles, and communicating by a doorway with the apartment adjoining.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Standbeeld in St. Petersburg
“Haar witte mutsje maakte een heldere, levende plek in het stille licht. Zij schikte eenige dingen terecht, dof tikkend met de fleschjes op het zinken tafelblad, een valsch, gebarsten, kort geluid makend bij het tegen elkaâr raken van twee flesschen. En een tijdlang stond ze gebogen, aandachtig kijkend op haar hooggeheven handen, terwijl zij draden door de naalden reeg, nu en dan kloppend met haar voet op den grond. Toen zij gedaan had, keerde zij zich om, draaide de gasvlam onder den ketel lager en ging naar het raam, waarvan zij de twee schuinhangende gordijnen van elkaâr trok. Buiten 't raam dichtte een dikke nevel, groot door eentonige witheid, in zware tastbaarheid neêrdrijvend, naar boven. Soms bewoog de wollige mist, log heen- en weêr bollend wanneer de wind er door heen blies, in groote, hoekige scheuren vaneen wijkend. En door de wijde scheuren plekte de roode veeg van een dak aan de overzij of vaagde het bruin van een boom met zijn herfstbladen onduidelijk, woelig op en schoof weêr weg achter de mist, die zich geluidloos met loome schommelingen ineenvoegde. Dan hing de damp weêr onbewegelijk, zwaar deinend voor het venster, als van verre het ratelend geluid van een rijtuig over de steenen oprommelend of de roep van een koopman op straat met een matten klank opdoffend naar boven. En diep naar onder was de mist een vaste, grijze massa, dicht in een, alles bedekkend met een gelijke, eentonige grijsheid. Gedachteloos in de stilte stond zuster Bertha naar buiten te staren, naar boven kijkend, waar 't leek of de nevel ijler werd en een bijna onmerkbare rose schijn neêrwemelde in den dunneren damp, met haar oogen soezend in de stille, droomerige witheid òm haar. Het helle, kleurlooze licht suisde door het hooge venster scherp over haar heen in de kamer, de operatietafel wit slaande met groote plekken, de instrumenten in de kast glanzend optrekkend uit den donzigen schemer, de korte glimpjes op de flesschen breed uitvegend in omtreklooze schijnsels, glijdend op den bruinen vloer met glimmende plassen. In de bocht der koperen bekkens tikten helle lichtjes, plotseling onbewegelijk blijvend.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916)
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Uit: Le Grand Meaulnes
“De roman Le Grand Meaulnes, die hier de Nederlandse lezer onder de titel Het Grote Avontuur wordt voorgelegd, is één van die, te weinige, unieke boeken, waarin het de schrijver is gelukt de sfeer van de jeugdromantiek volledig vast te houden en uit te beelden. De schrijver Henri Alain-Fournier werd 3 October 1886 geboren in la Chapelle d'Angillon, klein plaatsje bij de Cher, een 30 km ten Noorden van Bourges; de streek dus waar zijn beroemd geworden boek speelt. Een groot deel van zijn jeugd bracht hij door in Epineuil-le-Fleuriel, tussen Saint-Armand en Montluçon, waar zijn ouders lange tijd onderwijzer waren. Zijn roman verscheen in 1913, na eerst in de ‘Nouvelle Revue Française’ gepubliceerd te zijn geweest. De bekende Franse literatuur-historicus Albert Thibaudet, die vermeldt dat in dit jaar ook Les Caves du Vatican van André Gide uitkwam (evenals Du Côté de chez Swann, Barnabooth en Jean Barois!), schrijft dat beide boeken eerst met terughouding werden ontvangen. Jacques Rivière, de Franse essayist, die Fourniers schoolkameraad op het lyceum van Lakanal was van October 1903 tot Juli 1905, en die later door zijn huwelijk met Henri's zuster Isabelle zijn zwager werd, vertelt daarentegen in zijn inleiding tot Miracles - waaruit ik vrijwel alle biografische gegevens put - dat Le Grand Meaulnes tot hun teleurstelling wel niet de Prix Goncourt verwierf, maar bij het publiek en in de pers gunstig werd ontvangen; dat Fournier zelfs onmiddellijk hartstochtelijke bewonderaars had, dat hij talrijke enthousiaste brieven ontving en dat het boek, toen de oorlog uitbrak, reeds verscheidene herdrukken had beleefd. Succes heeft Fournier, mag men wel aannemen, in zijn korte leven, en met zijn ene roman, dus gekend. Korte leven, want de schrijver die, evenals zijn vriend Rivière, toen reeds zijn zwager, 4 Augustus 1914 als luitenant van de 23ste compagnie, 288ste regiment infanterie, 17de legercorps in dienst ging, en die in zijn laatste briefkaart aan zijn zuster, 11 September van dat jaar, meldde bij de generale staf der cavalerie te zijn ingedeeld, werd reeds 22 September 1914 opgegeven als vermist, tussen Baux-les-Palameix en Saint-Rémy. Hij liet geen ander werk na dan een onafgemaakte roman, die Colombe Blanchet zou heten.”
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Cover van Le Grand Meaulnes
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Drei Fünf- bis Sechsjährige, ein Mädchen, zwei Jungen in einer Sandkiste. Mädchen : Ich könnt euch eine Burg bauen! Ich kann mir nie ein Babybettchen bauen – wie denn aus Sand? Geht nicht. Junge I : Abhauen – sollst hier abhauen: Spiel mit deinem Puppenwagen. Sie steht da, mit einer großen Puppe. Junge II,schreit, stößt sie weg, so heftig, daß sie auf den Rükken fällt in die Sandkiste: Blöde Gans, jetzt hast du die halbe Burg zertrampelt! Hau ab, verstehst nichts von Soldatenspielen. Mädchen : Will gar nicht mehr mit euch spielen, doch die Anneliese ist heute nicht da. Mutter :RAUFKOMMEN! Der sehr laute Ruf einer Frau, die man noch nicht sieht. Sie wiederholt: Mutter : Raufkommen! Junge I : Wollen nicht, Mama, du störst uns. Mutter, eine Vierzigjährige, betritt aufgeregt die Bühne, sagt energisch zu ihren Söhnen – ergreift das Mädchen, zieht es mit: Mutter : Wir essen – los, und du kommst heute auch mit zu uns. Junge II: Essen – noch keinen Hunger, Mama, laß uns . . . Ein Fußball wurde über die Bühne geschossen; man sieht noch nicht, von wem. Mutter : Ihr kommt mit und du kommst auch mit – heute, los. Weg hier jetzt!“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931)
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot 2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
Return
Absent from thee, I languish still; Then ask me not, When I return? The straying fool 'twill plainly kill To wish all day, all night to mourn.
Dear, from thine arms then let me fly, That my fantastic mind may prove The torments it deserves to try, That tear my fix'd heart from my love.
When, wearied with a world of woe, To they safe bosom I retire, Where love, and peace, and truth does flow, May I contented there expire!
Lest, once more wandering from that heaven, I fall on some base heart unblest; Faithless to thee, false, unforgiven - And lose my everlasting rest.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Jacob Huysmans (1633–1696)
„Borgo San Giuda war nicht einmal mehr ein Dorf, es war ein Weiler. Vierundsiebzig Häuser, davon mehr als die Hälfte verlassen, eine Bar, ein Lebensmittelgeschäft und die Kirche mit ihrem Pfarrhaus – unverhältnismäßig groß im Vergleich zum Rest. Ende. Kein Zeitungskiosk, kein Friseur, keine Ambulanz, keine Grundschule; dafür und für alle anderen Errungenschaften der Zivilisation musste man nach Serpentina durch den Wald fahren oder nach Doloroso, nach Massanera, nach Gobba Barzagli, nach Fondo, nach Dogana Nuova oder geradewegs hinunter nach Cles. Doch es gab einen Schmied, Wilfred, der Riesenkräfte hatte und wie Mangiafuoco, der Puppenspieler aus Pinocchio, aussah, und einen Friedhof mit mehr als dreihundert Gräbern. Dort zu leben ergab keinen Sinn, doch wir lebten dort, wir waren dreiundvierzig, eigentlich zweiundvierzig, seit der alte Rezè gestorben war. Es war ein Ort, der so gut wie nicht existierte, und niemand wird jemals begreifen, warum das, was geschehen ist, gerade dort geschehen ist, wo nie etwas geschah. Das Einzige, was im Winter in San Giuda geschah, war die Ankunft des Schlittens von Beppe Formento. Die Formentos waren eine der vier Familien von San Giuda – die mächtigste, könnte man sagen, wenn es nicht so lächerlich klänge. Sein Bruder und seine Schwester besaßen die Bar und das Lebensmittelgeschäft, und ihre Kinder waren die einzigen jungen Leute, die dort lebten. Die eine, Perla, Tochter von Rina, hatte der Biathlon-Nationalmannschaft angehört und auch eine Medaille im Staffellauf gewonnen; der andere, Zeno, Sohn von Sauro, war ein vielversprechendes Talent im Skispringen gewesen, doch dann hatte er damit aufgehört. Beppe Formento liebte Pferde und besaß ein Reitzentrum in der Nähe von Serpentina; im Sommer kamen Urlauber, um Pferde für Ausritte zu mieten, und im Winter gelang es Beppe im Rahmen der weißen Wochen, ein Dutzend Touristen pro Tag für eine Fahrt mit dem Pferdeschlitten zu begeistern: Alte, Mütter und kleine Kinder, die den Prospekt in den Hotels der Region fanden und beschlossen, sich einen Ausflug wie im 19. Jahrhundert zu gönnen."
Men maakt een dier dood in de nacht; iets kleins en wilds wordt in de struiken omgebracht.
Omdat hij stemmen hoorde, dacht hij dat het volstond als men geloofde;
maar even later huilt verschrikking in een gracht.
Men heeft je niets beloofd bij de geboorte; maar overlast, het roken en het drinken tot in de ochtend, de volle maan die van de lucht afglijdt
en scherven in je armen -
je hebt die dingen zelf bedacht, verwacht dus ook maar geen erbarmen.
Zoals je thuis tikt
Dat het niet aanklinkt maar er is, als regen, waaiend over de toetsen die tegen je spreken.
Lichte hagel, scherp als nagels, klinkt er nu en dan in mee.
Geduld, als je op snelheid komt, een hoger ritme dat het hart kalmeert
en alles - bomen groeien door het raam, de glasgordijnen ademen als een dier - wordt daarin opgenomen:
je handen, snel als wolken in september, tikkend op een zwart klavier.
Verwensing van geluk
Je hebt het hart niet om de stenen te begeren; maar stenen dauwen als je loopt.
Het huis heeft licht gedronken. Wankelend komen stemmen in de oren, de messen zwellen scherp op snee.
Plots helt je lichaam iets te ver. Ik ben dit niet gewend, dit snikken van je harde armen, dit warme klauwen
in mijn hals De bloemen gillen roze. We slapen ons voorbij.
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Paz werd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
As One Listens To The Rain
Listen to me as one listens to the rain, not attentive, not distracted, light footsteps, thin drizzle, water that is air, air that is time, the day is still leaving, the night has yet to arrive, figurations of mist at the turn of the corner, figurations of time at the bend in this pause, listen to me as one listens to the rain, without listening, hear what I say with eyes open inward, asleep with all five senses awake, it's raining, light footsteps, a murmur of syllables, air and water, words with no weight: what we are and are, the days and years, this moment, weightless time and heavy sorrow, listen to me as one listens to the rain, wet asphalt is shining, steam rises and walks away, night unfolds and looks at me, you are you and your body of steam, you and your face of night, you and your hair, unhurried lightning, you cross the street and enter my forehead, footsteps of water across my eyes, listen to me as one listens to the rain, the asphalt's shining, you cross the street, it is the mist, wandering in the night, it is the night, asleep in your bed, it is the surge of waves in your breath, your fingers of water dampen my forehead, your fingers of flame burn my eyes, your fingers of air open eyelids of time, a spring of visions and resurrections, listen to me as one listens to the rain, the years go by, the moments return, do you hear the footsteps in the next room? not here, not there: you hear them in another time that is now, listen to the footsteps of time, inventor of places with no weight, nowhere, listen to the rain running over the terrace, the night is now more night in the grove, lightning has nestled among the leaves, a restless garden adrift-go in, your shadow covers this page.
“Ik stopte met zwemmen. Ik had mijn ademhaling door de krachtsinspanning niet meer onder controle. Het koude water van het IJ voelde als een ijsdeken. Mijn spieren verkrampten. Ik voelde mijn lichaam niet meer. Ik wachtte op de paniek, maar die kwam niet. Ik kon niets meer doen. Voor het eerst in mijn leven was ik de controle kwijt, maar in plaats van angst en schrik werd ik vervuld door een gevoel van tevredenheid. Het is goed zoals het is hoorde ik me zeggen. Daar, op het midden van het IJ accepteerde ik dat het toeval de vader en de moeder is van het lot. Er verscheen een lach op mijn mond. Ik was op het punt beland waar ik wilde zijn. Ik was weer klaar voor de liefde. Ik was klaar voor de samenloop van omstandigheden die geen reden kent.”
ik had een luchtfamilie met haar van graan en sikkels van handen ze woonden in een land van wind het land waar men mij uittrok door de grond van mijn gezicht te kloppen
ik werd een mijn de steengang van mijn hemelbloed en mijn ogen werden niet witter mijn gezicht alleen steeds minder een gezicht
ik werd vader van een neergedaald geslacht met haar van gruis en handen van houwelen ze wonen in een land van as
zij lopen op mij af met achterhoofd vooruit terwijl zij zeggen: er zijn dikke wolken in ons opgestegen die ons langzaam aan het vullen zijn de as zal straks langs ons gezicht en onze ribben lopen dus
zet ons toch weer rechtop en was toch onze ruggen schoon
maar daarvoor heeft mijn stem te weinig licht gezien en als ik ‘s ochtends opstijg uit mijzelf klop ik het stof nog altijd van mijn schouders
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Meneer Frits en andere verhalen uit de vijftiger jaren
“Hij vond dat hij iets nuttigs moest doen in de maatschappij, maar zijn ware ambitie lag op ander terrein. Al lange tijd was meneer Frits vervuld van een groot projekt, dat achter in zijn tuin werd uitgevoerd. Daar groeven twee tuinlieden voor hem een gat, dat een geweldige diepte gekregen zou hebben als ze er niet met de pet naar hadden gegooid. Maar hun gelanterfant ontging meneer Frits. Het was hem altijd weer een intens genoegen over de rand van de kuil omlaag te kijken. Hij kreeg dan een gevoel van macht. Niet alleen deze tuin is van mij, dacht hij, maar ook alle grond daaronder, tot aan Australië toe. ‘Het is allemaal van mij,’ kon hij bewogen mompelen. ‘Hoe dieper het gat wordt, hoe meer diepte ik in eigendom heb. En als we eenmaal de andere kant van de aarde bereikt hebben zeg ik tegen zo'n australische schapenfokker: Goedendag. Hier ben ik. Dit gat is van mij.’ Nu hij telefoon had openden zich weer nieuwe mogelijkheden. Hij stelde zich voor mettertijd ook een telefoonkabel in het gat te laten aanleggen en een toestel mee naar de andere kant te nemen, zodat hij geregeld met juffrouw Plogge in verbinding kon blijven. Ze moest eindelijk eens leren met het apparaat om te gaan. ‘Bel iedereen maar op,’ zei hij gul tegen haar. ‘Vooruit, ga je gang.’ Ze wist niet wie ze bellen moest. ‘Ik heb geen familie, ik heb geen kennissen. En dan nog, wat zou ik moeten zeggen?’ ‘Bel de bakker en bestel een brood,’ opperde meneer Frits. ‘Hij is toch al geweest vanmorgen,’ zei ze. ‘We hebben brood genoeg.’ ‘De kruidenier! Bel de kruidenier.’ ‘Waarom zou ik?’ vroeg ze. ‘De provisiekast zit nog vol.’
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
“Of the writers of the No, what we might call the scriveners' section is one of the strangest and the one that perhaps affects me the most. This is because, twenty-five years ago, I personally experienced the sensation of knowing what it is to be a copyist. And I suffered terribly. I was very young at the time and felt very proud to have published a book on the impossibility of love. I gave my father a copy without foreseeing the troublesome consequences that this would have for me. A few days later, my father, annoyed at what he perceived in my book to be a record of offences against his first wife, obliged me to write a dedication to her in the copy that I had given him, which he himself dictated. I resisted such an idea as best I could. Literature was precisely - the same was true for Kafka - the only means I had to try to become independent of my father. I fought like a madman not to have to copy what he wanted to dictate to me. But finally I gave in, it was dreadful to feel that I was a copyist under the orders of a dictator of dedications. This incident had such a negative impact on me that I did not write anything for twenty-five years. Not long ago, a few days before hearing that Mr Bartleby was in a meeting, I read a book that helped reconcile me to my condition as a copyist. I believe that the laughter and enjoyment I derived from reading Institute Pierre Menard helped pave the way for my decision to be rid of the old trauma and go back to writing. Institute Pierre Menard, a novel by Roberto Moretti, is set in a secondary school whose pupils are taught to say "no" to over a thousand proposals, ranging from the most ludicrous to the most attractive and difficult to turn down. The novel is written in a jocular vein and is a very clever parody of Robert Walser's Jakob von Gunten. In fact Walser himself and the scrivener Bartleby are among the school's pupils. Nothing much happens in the novel, except that, by the time they have completed their studies, all the pupils have been transformed into consummate and cheerful copyists.”
The stones open an eye of stone, the bones open an eye of bone. Each dog has a snout in place of its eyes, and barks from three snouts, generously. It's a constant transforming of eyes in the air. The eye of the cat turns into leaves. The leaves murmur a sweet lament in the sockets of the mother cats. My eyes remain open and misted. My eye blinks in the town council tower, and suddenly I sense in my sockets, with infant in arms, the statues of Mary.
Vertaald door Thomas Carlson en Vasile Poenaru
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
De Russische essayist, criticus en schrijver Kornej Ivanovitsj Tsjoekovski werd geboren in Sint-Petersburg op 31 maart 1882. Tsjoekovski werd geboren als buitenechtelijke zoon van de joodse koopman Emmanuel Lewenson en zijn huishoudster. Hij trok met zijn moeder nar Odessa, bezocht daar het gymnasium, maar kon zijn studie niet voortzetten vanwege zijn lage afkomst. Hij leerde zichzelf Engels en werd van 1903 tot 1905 correspondent te Londen voor de krant in Odessa. Terug in Rusland begon hij literatuur vanuit het Engels te vertalen, onder andere Walt Whitman. Hij kwam in zo contact met literaire kringen, onder andere met Aleksandr Blok. Tijdens een verblijf in Finland leerde hij Ilja Repin en Vladimir Korolenko kennen. Vanaf 1905 begon hij ook literaire kritieken, essays en satirische verzen te schrijven, onder meer voor de toonaangevende tijdschriften ‘Signaal’ en 'Weegschaal'. Vanwege enkele van deze publicaties werd hij in 1909 gearresteerd vanwege belediging van de Tsaar, maar uiteindelijk vrijgesproken. Tsjoekovski wierp zich een groot deel van zijn leven op als belangrijkste herontdekker en pleitbezorger van het werk van Nikolaj Nekrasov (waarvoor hij een doctorstitel kreeg toegekend), en was ook diens biograaf In de Sovjettijd verwierf Tsjoekovski vooral populariteit met zijn kinderboeken en kinderverzen, waarvan “Dokter Ajbolit”, “De gigantische voorn”, “De krokodil” en “Was ze schoon” generaties lang tot de favorieten van Russische kinderen behoorden. Ook zijn observaties over de kindertaal trokken de aandacht (Van twee tot vijf, 1933). Tsjoekovski verkreeg daarnaast veel bekendheid door zijn voortdurende steun aan schrijvers die vervolgd weren door het Sovjetregime, eerst heimelijk (hij schreef sympathieke portretten over verguisde schrijvers als Anna Achmatova en Michail Zosjtsjenko), na de ‘dooi’ ook openlijk. Hij was bijvoorbeeld de enige schrijver in de schrijversbond die Boris Pasternak in 1958 feliciteerde met de toekenning van de Nobelprijs voor de Literatuur. Tsjoekovski is de vader van Lidija Tsjoekovskaja. Hij overleed in 1969 op 87-jarige leeftijd in Peredelkino, bij Moskou.
Crocodile (Fragment) (an old tale)
There was The crocodile. He went through the streets, Cigarettes smoked, Turkish said, - Crocodile, Crocodile Crocodilefish!
Followed by the people And sings and shouts: "That's a freak so ugly! That nose, that mouth! And where is the monster?"
The students behind him, Chimney sweeps over him, And push it Offend him; And some kid Showed him shish, And some watchdog Bit him in the nose, - Bad dog, bad-mannered.
Looked Crocodile And watchdog swallowed Swallowed it along with the collar.
Angry people And calls and shouts: "Hey, hold it, Yes knit it, Yes lead rather to the police!"
He rushes into the tram, All shout: "Ah-Ah-Ah!" And running, Head over heels, Home In the corners: "Help! Help! Mercy!"
Ran the policeman: "What noise? What a howl? How dare here to go Turkish to speak? The crocodiles here to walk"sign.
Grinned Crocodile And the poor man swallowed, Swallowed with boots and sword.
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Ilya Repin, 1910
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
De monumenten 2
Daar wordt een dode nooit meteen begraven, Geen stof geveegd. Geen asfalteermachine Dicht gaten in de straat. Daar zijn geen brave Aartstegenstanders van het onvoorziene,
Geen bedden, rij aan rij, als serpentine, Waarin ze zieken aan het oog onttrekken. Elk huis vervalt er doodkalm tot ruïne. Elk mens kan er vrijuit op straat verrekken.
Elk monument zakt ongestoord ineen En op een zomaar wandelende dame Stort zich de pest. Dáár ligt haar grote teen. Het is een echte stad, en geen reclame.
Ellebogenwerk
Hij ziet de toekomst voor zich als mals gras. Hoor hem zijn kaken roeren. Hij heeft trek. Omzien geeft voor een zakenman geen pas. Maar morgen is er altijd tijdgebrek.
Agenda's heeft hij en zijn aktetas Zit vol prognoses, tot de jongste dag, Van opwinding beslaat zijn brillenglas Als hij naar nog een gaatje zoeken mag.
Hij graast de toekomst leeg om haar meteen Opnieuw met hoop te vullen. In een tijd Die niet te ruimen valt ziet hij geen been.
De toekomst is een ruif waaruit hij eet. Daar ligt het leven, denkt hij en vergeet Het nu - zijn enige gelegenheid.
Een gedicht
De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden, De derde is om wat terrein te winnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft het twaalftal gehalveerd. De zevende schijnt zwaar geouwehoer, De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien een desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) In 1994
Music first and foremost! In your verse, Choose those meters odd of syllable, Supple in the air, vague, flexible, Free of pounding beat, heavy or terse.
Choose the words you use—now right, now wrong— With abandon: when the poet’s vision Couples the Precise with Imprecision, Best the giddy shadows of his song:
Eyes veiled, hidden, dark with mystery, Sunshine trembling in the noonday glare, Starlight, in the tepid autumn air, Shimmering in night-blue filigree!
For Nuance, not Color absolute, Is your goal; subtle and shaded hue! Nuance! It alone is what lets you Marry dream to dream, and horn to flute!
Shun all cruel and ruthless Railleries; Hurtful Quip, lewd Laughter, that appall Heaven, Azure-eyed, to tears; and all Garlic-stench scullery recipes!
Take vain Eloquence and wring its neck! Best you keep your Rhyme sober and sound, Lest it wander, reinless and unbound— How far? Who can say?—if not in check!
Rhyme! Who will its infamies revile? What deaf child, what Black of little wit Forged with worthless bauble, fashioned it False and hollow-sounding to the file?
Music first and foremost, and forever! Let your verse be what goes soaring, sighing, Set free, fleeing from the soul gone flying Off to other skies and loves, wherever.
Let your verse be aimless chance, delighting In good-omened fortune, sprinkled over Dawn’s wind, bristling scents of mint, thyme, clover . . . All the rest is nothing more than writing.
Vertaald door Norman R. Shapiro
Mondschein
Wie eine seltne Gegend ist dein Herz, Wo Masken, die mit Bergamasken schreiten, Zum Tanze spielen voll geheimem Schmerz Im Truggewand, mit dem sie bunt sich kleiden.
Obgleich in weichem Ton sie singen, wie Der Liebe Sieg dem Lebensglück sich eine, So glauben doch nicht an die Freude sie, Und ihr Gesang fliesst hin im Mondenscheine.
Im kalten Mondenschein, des trübe Pracht Die Vögel träumen lässt auf ihren Zweigen, Und der die Wasserstrahlen weinen macht, Die schlank aus weissen Marmorschalen steigen.
Vertaald door Graf Wolf von Kalckreuth
Femme et chatte
Elle jouait avec sa chatte, Et c'était merveille de voir La main blanche et la blanche patte S'ébattre dans l'ombre du soir.
Elle cachait - la scélérate ! - Sous ces mitaines de fil noir Ses meurtriers ongles d'agate, Coupants et clairs comme un rasoir.
L'autre aussi faisait la sucrée Et rentrait sa griffe acérée, Mais le diable n'y perdait rien... Et dans le boudoir où, sonore, Tintait son rire aérien, Brillaient quatre points de phosphore.
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) Paul Verlaine à l'hôpital Broussais door Frédéric-Auguste Cazals, 1890
Knowing I live in a dark age before history, I watch my wallet and am less struck by gunfights in the avenues than by the newsie with his dirty pink chapped face calling a shabby poet back for his change.
The crows mobbing the blinking, sun-stupid owl; wolves eating a hamstrung calf hindend first, keeping their meat alive and fresh … these are marks of foresight, beginnings of wit: but Jesus wearing thorns and sunstroke beating his life and death into words to break the rods and blunt the axes of Rome: this and like things followed.
Knowing that in this advertising rainbow I live like a trapeze artist with a headache, my poems are no aspirins … they show pale bayonets of grass waving thin on dunes; the paralytic and his lyric secrets; my friend Al, union builder and cynic, hesitating to believe his own delicate poems lest he believe in something better than himself: and history, which is yet to begin, will exceed this, exalt this as a poem erases and rewrites its poet.
Es spielen Hasen in der Abendlichtung, das Gras der Wiesen wird allmählich grau. Ein Fernrohr sucht in ungewisser Richtung. Auf allen Halmen perlt der frische Tau.
Es mischt sich Ruch von Harz und Öl und Leder, der Wind bringt aus dem Tale Duft von Heu. Die Spur des Geiers weist die kleine Feder zu unsern Füßen, denn ihr Blut ist neu.
Wo sich die Quelle windet, tanzen Gelsen. Jäh lost der Hund, der sich die Flanke leckt: Fünf Gemsen stieben lautlos über Felsen –, leer liegt der Abhang und ein Rehbock schreckt.
Die Weiden
Siehe, wie seltsam: die hängenden Weiden, Bild unsrer Trauer in müdem Bemühn, fangen als erste an, sich zu kleiden, sich zu verschleiern mit zartestem Grün.
Während die Birken, dem Stamme zum Hohne, nackt noch verharren im milderen Wind und die Tannen, entwachsen dem Lohne des Überstehens, im Gleichgewicht sind,
neigen die Weiden sich willig und schmiegen Zartes an Zärtliches ... Sie, die so viel wissen vom fließenden Weinen, wiegen leicht und gelöst sich im windigen Spiel.
Alter
Wir haben alles im Überfluß: Essen und Trinken, Kleider und Schuhe – und am meisten das, was uns ehemals abging: Zeit!
Wir haben keinen Appetit mehr. Den Spiegel benützen wir nur, weil man muß, um nicht abstoßend zu wirken.
„Zeit, sagte er, habe ich und Lust sowieso. Aber es wird ein wenig umständlich sein, hierherzukommen. Selma hatte ihr erzählt, dass er auf einer Insel lebe, schon seit Monaten. Wie Robinson, aber mit Handy. Sie fand das aufregend, aber auch ein wenig komisch, und sagte, ich bin gespannt. Er gab ihr die Telefonnummer des Bauern, der mit seinem Pferdewagen die Besucher bei Ebbe vom Festland bringt. Ich muss mich nach den Gezeiten erkundigen. Und dein Besuch muss bewilligt werden. Hört sich nach Gefängnis an. Ja. Naturschutz, sagte er, die Insel ist Naturschutzgebiet. So viel Bürokratie garantiert die Einsamkeit. Sie lachte und sagte, das ist gut, ich bin jetzt in Hamburg bei einer Freundin. In zwei Tagen bin ich bei dir, wenn du denn die Genehmigung bekommst. Vor sechs Jahren hatte er ihre Stimme zuletzt gehört: Bitte. Ruf mich nicht mehr an. Ich will und ich kann nicht mehr. Verstehst du. Endgültig. Das war ihre Botschaft auf seinem Anrufbeantworter gewesen. Er hatte sich diese Sätze mit dem abschließenden Endgültig vorgespielt. Und ihm war bewusst geworden, dass es keine Hoffnung gab, sie in ihrem Entschluss noch mal umzustimmen. Es war ihr Tonfall, vor allem aber, dass sie auf den Anrufbeantworter gesprochen hatte. Er hatte sich ihre Nachricht einige Male angehört und sie dann gelöscht.“
Het was gekalkt, zeer rein, zoals de andere, in alle dorpen die we konden zien. Het interieur zou grijs zijn, blauw, misschien ook goud. Gestrengheid die nooit mocht veranderen. We gingen kijken, L. en ik. Muziek, een protestants, scherp orgel overspoelde ons. Een vrouw oefende een psalm. Haar vingers woelden in onze rationele dogmatiek.
Ze woont in een gehucht, die vrouw, bij rozen en vlier. Haar houten huis is geel, vieux-rose of als de kerk zo wit. En ze gelooft. Heeft zij het paradijs in hart en hoofd? Vanuit het kerkportaal kon je de zee zien. In ons stak heimwee op. Of was het weerzin?
3 september 2004
De theepot op mijn eettafel, het mooiste monument van deze stad. De stilte in mijn woonkamer, gebeeldhouwd, de omtrekken helder. In de tuin een kinderstem, een stap op straat, een auto. De stilte in de kamer en de theepot, de mooiste monumenten, breekbaar, breekbaar.
In deze kamer, deze stad, nog vóór mijn geboorte, kwam zestig jaar geleden vrede wonen. Al die jaren, een theepot op tafel. Stilte.
Ik ga nu slapen met mijn verdriet...
Ik ga nu slapen met mijn verdriet. Zelf slaapt het al. Het voelt mij niet. Jaagt het zich op van droom naar droom, zo bang als ik voor dwalende vragen?
Ik weet het niet. Ik lig en kijk het zwart in. Ik ben ver van het lijf dat naast me ademt. Ik gebied mijn hersens , tervergeefs, te doven.
Zij spinnen een eentonig lied, verjagen slaap maar niet verdriet, dat in zijn droom mijn slaap verbiedt.
En als het ontwaakt? Vlucht ik dan? Sla ik? Omhels ik het? Het lichaam naast me beweegt. Het kreunt. Ik ken het niet.
„5.I.15. Heut durften wir bis 12 Schlafen, eine wahre Erquickung. Nachmittags wurden Erdlöcher gegraben; sogenannte Winterhütten. Dann wurden wir alarmiert. Der Alarm war blind. Es wurden die Gewehre nachgesehen und es stellte sich heraus, daß eine Menge Leute mit gelad [ Rest der Zeile abgest0ßen, vermutlich: enen]|und nicht gesicherten Gewehren herumliefen. Am Abend kam die Feldküche angewackelt und brachte einen Scheißfraß, der wahrscheinlich aus den erfroren Schweinerüben zusammengekocht war.
6.I.15. Von Morgens 9 -½ 12, Nachmittags 1 - 4 geschanzt. Wir standen um die Unteroffi ziere und erzählten uns eins. Ich habe höchstens 50 Spaten ausgehoben. Ich sprach mit einem kleinem Unteroffizier der die Sache von Anfang an mitgemacht hat. Er meinte, die Verteilung der eisernen Kreuze und das rote Kreuz wären. Wort gestrichen, unlesbar] zwei große Schandfl ecke unseres Heeres. Ebenso die Feldpost. Fein ausehende Pakete kommen überhaupt nicht an. Jedem sind schon X Pakete verschwunden, von denen sich die Herren hinter der Front ein feines Leben machen. Wir bekommen hier einmal abends warmes Essen und ein halbes oder|ein Drittel Kommißbrot, das Bischen Speck oder Schmalz was wir dazu bekommen, sind Liebesgaben. Könnte uns der Staat nicht ebensoviel zukommen lassen, wie unseren Kameraden in Deutschland? Oder sieht es niemand hier? Heut morgen wurde ein Mann der Maschienengewehrabteilung durch den Kopf geschossen. Diese Abteilung steht neben uns. Die Kugel fl og durch den Aus guck| ihres eisernen Schutzschildes. Wer es haben soll, den trifft es auch. In den Gräben stehen Maschinengewehre, Scheinwerfer u. s. w. Nach dem Schanzen am Nachmittag wurden die Einjährigen Kaufl eute u. s. w. zusammengerufen. Der Leutnant sagte, er wolle mit den besseren Elementen, die die moralischen Führer der Companie wären, ab und zu eine freie Diskussion abhalten. Abends bezo|gen wir wieder Feuerstellung. Dem neuen Reg. Befehl zu Folge durften wir pro Mann nur 2 Stunden Schlafen. Des morgens fielen mir im Stehen die Augen zu und die Kniekehlen knickten ein. Es regnete und stürmte, daß wir völlig durchnäßt wurden.”
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) Hier links in Regnieville in 1917
„Nie ist er zurückhaltend, nie trocken, immer heiter, einfallsreich und raffiniert, ein Partylöwe und Männerschwarm, ein schöner und schlanker Halbwüchsiger, der in einer schwulen Diskothek Berlins oder Kölns unserer Tage begehrliche Blicke auf sich ziehen würde. Die wenigen Büsten, die von ihm erhalten geblieben sind, zeigen ein Gesicht, wie es heute einem jungen, schönen Türken gehören könnte: kurze, ein wenig gelockte Haare, einen halb gleichgültigen, halb verführenden Blick aus dunklen Augen, volle, leicht geöffnete Lippen. Und doch ist Heliogabal, auch wenn er das Gesicht eines exotischen Models hat, die Ausgeburt der Hölle. Das Imperium Romanum im Jahre 217 unserer Zeitrechnung: seit neunhundertsiebzig Jahren ist es stets aufwärts gegangen mit römischer Kultur und dem Herrschaftsanspruch über die mediterrane Welt; gewaltige Tempel und Marmorpaläste sind entstanden sowie riesige Arenen, in denen pompöse Spiele abgehalten werden. Kaum ein Römer muss noch hart arbeiten, alles erledigen Sklaven und billige Handlanger aus fremden Gebieten. Das Leben ist ein Fest, eine Folge von Genüssen. Und doch, seit einigen Jahrzehnten schleifen innere und äußere Krisen den Glanz vergangener Jahrhunderte matt. Vom Norden drücken wandernde germanische Stämme gegen den Limes, in Vorderasien droht das Partherreich, doch schlimmer als die Gefahr der Feindvölker ist die innere Zerrüttung durch staatliche Willkür. Der gerechte und aristokratische Stern des ersten Kaisers, Augustus, leuchtet nur noch fern und schwach, längst hat der Senat jede Mitsprache verloren, längst haben proletarische Generäle nach dem Purpur gegriffen und ihre eigenen Dynastien errichtet.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Keizer Heliogabalus, Musei Capitolini, Rome
„Weil das Wetter nicht besser werden will, hat die Mutter den Kindern den großen Raum neben dem Fahrradkeller aufgeschlossen, obwohl sie deswegen wieder Ärger mit Herrn Krausser, dem neuen Hausmeister, bekommen wird. Der dumme Streber, wie ihn die Mutter vor den anderen Müttern nennt, hat sie erst kürzlich, erst im verregneten Juli, kategorisch darauf hingewiesen, dass Keller und Dachboden keine zum Spielen freigegebenen Bereiche seien und dies in jedem Mietvertrag unter Paragraph soundso Wort für Wort nachgelesen werden könne. Aber die Mutter kann an einem Regentag nicht alle Kinder gleichermaßen mögen. Wenn bloß Sybille und deren kleine Schwester zu ihren Söhnen kämen, wäre es ihr schon recht. Dann trüge sie bereitwillig die gelbgepunkteten Gläser voll mit verdünntem Himbeersirup und Wurstbrote ins winzige Kinderzimmer. Fünf Kinder sind an einem Regennachmittag noch auszuhalten, wenn sie auf dem Boden Karten spielen oder sich rund um ein Brettspiel lümmeln. Dann macht es nichts, wenn sie sich im Laufe der Regenstunden ein paarmal in die Haare kriegen, wenn Sybilles kleine Schwester losheult, weil sie immer noch nicht verlieren kann und leider immerzu verliert, obwohl der Ältere Bruder schummelt wie Gott, um sie wenigstens einmal zur strahlenden Gewinnerin zu machen. Sogar wenn fünf Piraten im Doppelstockbett der Zwillinge das Kapern eines Schiffes und das Niedermetzeln seiner Besatzung üben und dabei das Holz wie unter Schmerzen quarrt, ist die Mutter imstande weiterzubügeln, als könnte nichts passieren. Aber wer die Witzigen Zwillinge und unseren großen Bruder in die Welt gebracht hat, muss an einem Regentag wie diesem damit rechnen, dass nicht nur die Töchter von Frau Böhm an der Wohnungstür klingeln und etwas erzählt bekommen wollen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Uit: Sodom And Berlin (Vertaald doorD. Nicholson-Smith)
“One evening in November 1918, Odemar Muller lurked near an advertising column in Potsdamer Platz, darting back and forth behind it as if he was playing hide-and-seek with someone, or looking in agitation for a particular theater announcement. In fact he was simply trying to dodge the hail of bullets directed by a detachment of machine-gunners at the railway station, where some Spartakists were holed up. It was a November of flood and revolution. A steely rain lashed horizontally, and the silk umbrellas of the pretty women were useless. Bullets struck the roses they wore on their left breasts, and without a word these beauties lay down on the spot as if at the command of an invisible lover. The Potsdamer Platz area was almost as dangerous as a front line in Champagne. A grey sky capped the city like a coffin lid. But the blue and white of the Kiel sailors added a splash of joy to the greyness of death. And the Red soldiers, with the rectangular gestures of Expressionist pictures, waved the banners of a devastating nightfall. Yet the city pretended to know nothing of the Revolution. Day after day, on one street corner or another, skirmishes erupted: a few staccato reports, the screams of wounded men. The crowds melted away, right and left, into the sidestreets, and then everything returned to normal. The trams started up again, advancing slowly, like snails after a squall, between the broken walking-sticks and the stiffening corpses.”
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Berlijn, Potzdamer Platz, 1929 (detail oude ansichtkaart)
My father is dead. I who am look at him who is not, as once he went looking for me in the woman who was.
There are pictures of the two of them, no need of a third, hand in hand, hearts willing to be one but not three.
What does it mean life? I am here I am there. Look! Suddenly the young tool in their hands for hurting one another.
And the camera says: Smile; there is no wound time gives that is not bandaged by time. And so they do the three of them at me who weep.
An Old Man
Looking upon this tree with its quaint pretension Of holding the earth, a leveret, in its claws, Or marking the texture of its living bark, A grey sea wrinkled by the winds of years, I understand whence this man's body comes, In veins and fibres, the bare boughs of bone, The trellised thicket, where the heart, that robin, Greets with a song the seasons of the blood.
But where in meadow or mountain shall I match The individual accent of the speech That is the ear's familiar? To what sun attribute The honeyed warmness of his smile? To which of the deciduous brood is german The angel peeping from the latticed eye?
La terre se retourne sur les peuples qui la composent la terre où j'éprouve du pied ma place Vieille berceuse où dorment les millénaires vieille rassembleuse Terre où s'emmêlent nos racines où nos haines fraternisent Terre aux mille sourires des morts réconciliés
Tes bras autour de ta nichée attendent celui qui va naître à sa mort Et pour un qui tombe et rentre en sa fin en voici mille debout et durs comme le désir
que si tes lèvres tant et tant goûtées
que si tes lèvres tant et tant goûtées devaient se souder à celles d'un autre si tes doigts s'incrustaient dans sa poitrine comme en la mienne naguère si sur un autre visage dévalait ta chevelure bleutée en tel silence que je connais encore ou si (par dernière douleur) se crispaient tes mots muets cherchant le plein-dire se tenant désarmés devant une mémoire aux abois
si ça devait être ainsi — je dis si ça devait être
toi au cœur de mon cœur ne fais qu'un signe à peine que je puisse aller à lui et prendre ses mains (comme les tiennes) et lui murmurer accueille ce bonheur (le mien) tout entier
"I saw the boy in the dust-smelling new church calmly ringing the bell; then I heard the great weight of bronze smashing through the floors, and saw the boy again, now lying in his own blood on the white stone. No one came to him. He was quite alone, with his life bleeding away. I pictured the face of the person who found him later. It was amazing to me that this boy could be back now, ringing this same bell. Did it never terrify him? Did he never feel the weight of it swinging far above him—the bell that had had his blood on it? I thought that when its clapper tongue clanged in the hollowness, swelling the tower with its vibrating drone, he must feel terror at its violence. But his face on that afternoon when I first saw him had been smoother than any sea-ground pebble. (…)
Life seemed now nothing but a long reverie, made up of imaginings and memories of childhood. Over this sunken, buried life, the facts of every day rippled and tinkled like a shallow stream; and they seemed to move so rapidly that I had no time for reflection. I was only able to note them with a flickering interest; then they were gone, hidden and submerged by new happenings."
“Le lendemain de ma sortie de prison, par un après-midi de juillet, je me presentais au bar de la Boussole, un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. un établissement miteux sur le côté passant du boulevard Rochechouart. Je venais trouver là un certain Médéric, surnommé a Médé Clin d'oeil », en me recommandant d'un de ses amis, devenu le mien pendant les derniers mois de ma détention. En entrant à la Boussole, je pus croire que j'étais le seul client, mais le patron, debout derrière son zinc, me découvrit, assis dans l'ombre au fond du bar, un groupe de trois buveurs avec lesquels il était en conversation. L'un de ceux-ci, un grand et gros homme aux cheveux blancs, au petit oeil de rat, était justement Médéric. Je parle à dessein de son petit oeil parce qu'il était borgne, d'où son surnom de « Clin d'oeil ». Bien que le cafetier s'exprimât surtout à son intention, il observait un silence bienveillant et laissait aux deux autres le soin de lui répondre. Les comparses paraissaient assez insignifiants. Le plus bavard était un petit homme à épaules avec une grasse figure de faux dur et un chapeau vert-bouteille très sur l'oeil. L'autre, malingre, vêtu de noir, avait l'air d'un huissier souffreteux. Écoute, Médéric, disait le patron, je vais te dire une chose bien réelle. Avant la guerre, je laissais pas passer une semaine sans aller à l'Européen ou à Bobino, ma parole d'honneur. J'ai la prétention que les chanteurs, je m'y reconnais aussi bien que dans la lirno."
Marcel Aymé (29 maart 1902 – 15 oktober 1967) Rond 1929
De Surinaamse dichter, schrijver en politicus R. Dobru (seudoniem van Robin Ewald Raveles)werd geboren inParamaribo op 29 maart 1935. Zie ook alle tags voor R. Dobru op dit blog.
Uit: Wan monki fri. Bevrijding en strijd
“Komt nog bij, dat het woord van een Hollander so wie so, toen in onze gemeenschap meer gezag had dan dat van een Surinamer. Van welke Surinamer dan ook. Hij gaf een uiteenzetting van het syncretisme. Dat zou een Christendom zijn dat zich had vervlochten met oude gewoonten en gebruiken bij een bepaald volk. In elk geval zou het een meer voorkomend verschijnsel zijn. De vrouw die zondagmorgen in de kerk zit, diezelfde vrouw was de vorige nacht op een wintipré zonder dat zij zelf de twee zaken als met elkaar in tegenstelling ziet of ondergaat. Een heleboel dingen werden mij duidelijker. Voorhoeve zei, dat je met alles goed en kwaad kan doen. Het mes waarmee je het brood snijdt, kan je gebruiken om iemand mee te vermoorden. Je zondigt als je iemand anders met de winti kwaad doet. Ik begon in te zien dat het Christendom waarschijnlijk minder beschuldigd zou worden van uitbuiting en kolonialisme, als het anders was gebracht. Als het zich niet had verbonden met de veroveringszucht van de Europeaan toen. Als het rekening had gehouden met het eigene van de volkeren tot wie het werd gebracht. Je moet zwarte dominé's hier horen over de drum. De drum is voor hen gewoon een instrument van de duivel. Over de dans zullen we maar zwijgen. Ik heb kerkeraadsleden ontmoet die beledigd waren toen wij Christus als een zwarte man voorstelden. Christus betekende terstond minder voor ze. Velen hebben nog nooit gehoord van de misaloeba. Ze weten niet dat de kerk in andere landen, de in het verleden gemaakte fouten heeft ingezien en e drai anoe. Zo verging het ons in Kra. Elke dag stortte een ander heilig huis, een ander dogma voor onze ogen, in onze geest, in elkaar. Elke dag werden wij een beetje verder bevrijd van het kolonialisme. Want het kolonialisme is niet iets dat slechts van buiten wordt opgelegd. Het kolonialisme is een levenshouding, een wijze van denken en doen bij het gekolonialiseerde volk zelf. Vele Surinamers zijn er nog mee behept. In Kra werden wij op een gegeven moment zo rijp dat we voelden dat we moesten vallen, om niet te verrotten aan de boom. We begonnen naar buiten te treden. We organiseerden studieweken, waarmee wij naar andere jeugdklubs gingen. Brutusklub. H.N.S. Amos. Spes. Labor.”
Uit: The 14-Carat Roadster (Vertaald door Patricia Bozsó)
“Naturally, not one word of all this was true. But the gullibility of very young girls and aged scientists is apparently boundless. The professor put on his pince-nez. "So, you are an emigrant. » "Definitely Professorovitch Uncleushka," Gorchev answered, with a sigh. "Once in high spirits, my father gave ten thousand roubles to the Tsar's ballet... And he was flown to Tsarskoe Selo in a troika with a gold escutcheon on it... Oh, kontusovka! Oh, Volga, if only I could be there once again..." "But listen, you can't remember Russia if you are only twenty-one!" "That makes it all the more difficult, Uncleushka Professorovska! Just imagine! I have never once seen that magnificent snowy land which so unforgettably lives in my memory..." "And where are you en route to now, Mr. Gorchev?" "I'm travelling for political purposes, disguised as a sailor." If we have observed our hero scrupulously, then we will have noted something peculiar about him: he never told the truth, but then he never lied either. It was just that he said, without hesitation, anything and everything that came into his mind - a habit that plunged him into many astounding situations. His words rarely followed a logical line; nor, for that matter, did his actions. "Unfortunately I'm travelling with very little money," he went on. "A scoundrel cheated me ofeverything." "How on earth did it happen?" "I was unsuspecting and stupid. One becomes acquainted with all sorts of shifty characters, without ever thinking of the consequences. It just happened that in London a crook taught me to play macao, and won all my money."
Jenő Rejtő (29 maart 1905 – 1 januari 1943) In 1928
„Auf den oft besungenen Sudeten haust in friedlicher Eintracht der berufene Berggeist, Rübezahl genannt, der das Riesengebirge berühmt gemacht hat. Dieser Fürst der Gnomen besitzt zwar auf der Oberfläche der Erde nur ein kleines Gebiet, von wenigen Meilen im Umfang, mit einer Kette von Bergen umschlossen. Aber unter der urbaren Erdrinde hebt seine Alleinherrschaft an und erstreckt sich auf achthundertsechzig Meilen in die Tiefe, bis zum Mittelpunkt der Erde. Zuweilen beurlaubt er sich aller unterirdischen Regierungssorgen, erhebt sich zur Erholung auf die Grenzfeste seines Gebiets und hat sein Wesen auf dem Riesengebirge, treibt da sein Spiel und Spott mit den Menschenkindern wie ein froher Übermütiger, der, um einmal zu lachen, seinen Nachbarn zu Tode kitzelt. Freund Rübezahl ist geartet wie ein Kraftgenie, launisch, ungestüm, sonderbar; bengelhaft, roh, unbescheiden; stolz, eitel, wankelmütig, heute der wärmste Freund, morgen fremd und kalt; zuzeiten gutmütig, edel und empfindsam; aber mit sich selbst in stetem Widerspruch, albern und weise, schalkhaft und bieder, störrisch und beugsam. Von Olims Zeiten her toste Rübezahl schon im wilden Gebirge, hetzte Bären und Auerochsen aneinander, daß sie zusammen kämpften, oder scheuchte mit grausendem Getöse das scheue Wild vor sich her und stürzte es von den steilen Felsenklippen hinab ins tiefe Tal. Dieser Jagden müde, zog er wieder seine Straße durch die Regionen der Unterwelt und weilte da Jahrhunderte, bis ihn von neuem die Lust anwandelte, sich an die Sonne zu legen und des Anblicks der äußern Schöpfung zu genießen. Wie nahm's ihn wunder, als einst bei seiner Rückkehr, von dem beschneiten Gipfel des Riesengebirges umherschauend, die Gegend ganz verändert fand! Die düsteren undurchdringlichen Wälder waren ausgehauen und in fruchtbares Ackerland verwandelt, wo reiche Ernten reiften. Zwischen den Pflanzungen blühender Obstbäume ragten die Strohdächer geselliger Dörfer hervor, aus deren Schlot friedlicher Hausrauch in die Luft wirbelte; hier und da stand eine einsame Warte auf dem Abhang eines Berges zu Schutz und Schirm des Landes.“
Johann Musäus (29 maart 1735 – 28 oktober 1787) Rübezahl door Moritz von Schwind, 1859
“Een recensent is gedoemd de literaire actualiteit op de voet te volgen. In kranten en weekbladen verschijnen bijgevolg vrijwel uitsluitend stukken die over de allernieuwste boeken gaan. Dat is jammer, want daardoor wordt onbewust gesuggereerd dat alles wat in het verleden werd geschreven hopeloos verouderd, en dus de moeite van het lezen niet meer waard is - Joyce, Kafka, Proust en nog een paar andere Heilige Koeien buiten beschouwing gelaten, natuurlijk. Het gevolg daarvan is dan weer dat de in literatuur geïnteresseerde lezer geen gebruik maakt van zijn belangrijkste goed: zijn vrijheid om dwars door de tijd en de ruimte heen te lezen. Ikzelf recenseer niet en kan mij dus de luxe permitteren volop van die vrijheid gebruik te maken. Ik volg de actualiteit ook wel, maar niet scrupuleus. Op mijn leesmenu staan bijgevolg zowel Monika van Paemel als Thomas Mann, Leo Pleysier als Albert Camus, Peter Sloterdijk als Joost van den Vondel, Geertrui Daem als Dante Alighieri, John Berger als Samuel Taylor Coleridge, Salman Rushdie als Emily Dickinson, Koen Peeters als Stijn Streuvels. +Jaja, ook iemand als Stijn Streuvels, want ik wil niet ten prooi vallen aan een soort literaire amnesie. Ik ben namelijk van mening dat wie geen beeld heeft van het verleden zich gegarandeerd de toekomst laat ontfutselen. Maar er is nog een andere reden waarom ik af en toe een oude Vlaamse meester herlees. Niet zelden kan je er als collega schrijftechnisch nog flink wat van opsteken. Je moet dan wel een aantal idiote bezwaren tegen dialectisch getinte boerenverhalen laten varen. (Alle verhalen gaan tenslotte over hetzelfde. Eerst is er een orde. Die wordt al spoedig verstoord, en na vele, liefst escalerende moeilijkheden weer hersteld. De herstelde orde kan dan zowel de oude als een nieuwe orde zijn, en een nieuwe kan zich zowel op een hoger als op een lager niveau situeren dan de oude. Dat alles kan zowel een reden zijn om géén verhalen te lezen - het is in wezen toch altijd hetzelfde -, als om wèl verhalen te lezen - eens zien of er een interessante variant op het klassieke stramien werd uitgevoerd. Maar dit terzijde.)”
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“He doesn’t want to go to the Catholic University but to San Marcos,” Señora Zoila said. “That upset Fermín very much.” “I’ll bring him to his senses, Zoila, don’t you get involved,” Don Fermín said. “He’s at the foolish age, you have to know how to lead him. If you fight with him, he’ll get all the more stubborn.” “If instead of advice you’d give him a couple of whacks, he’d pay more attention to you,” Señora Zoila said. “The one who doesn’t know how to raise him is you.” “She married that boy who used to come to the house,” Santiago says. “Popeye Arévalo, Freckle Face Arévalo.” “Skinny doesn’t get along with his old man because they don’t have the same ideas,” Popeye said. “And what ideas does that snotnose still wet behind the ears have?” The senator laughed. “Study hard, get your law degree and you can dip your spoon into politics,” Don Fermín said. “Right, Skinny?” “Skinny gets mad because his old man backed Odría in his revolt against Bustamante,” Popeye said. “He’s against the military.” “Is he a Bustamantist?” the senator asked. “And Fermín thinks he’s the genius of the family. He can’t be much of that if he admires that weak sister Bustamante.” “He might have been a weak sister, but he was a decent person and he’d been a diplomat,” Popeye’s old lady said. “Odría, on the other hand, is a coarse soldier and a half-breed.” “Don’t forget that I’m an Odríist senator,” the senator laughed, “so stop half-breeding Odría, silly.” “He’s got the notion of going to San Marcos because he doesn’t like priests and because he wants to go where the people go,” Popeye said. “He’s really doing it because he’s an againster. If his folks told him to go to San Marcos, he’d say no, Catholic University.”
“Hij gold als de bekendste Hitler in Chili en er waren er best wat. Brik had een Spaanssprekende studente laten zoeken; nog voordat ik vertrok was ze glunderend bij me gekomen op het Slaapwandelaar- kantoortje. Je kon ze in het nationale telefoonboek vinden, gewoon, tussen alle huis-tuin-en-keukennamen lichtte de naam op als een vallende ster. Hitler Mendoza, Hitler de la Huerta, Hitler Fazal. Ze had de naam niet teruggevonden op Facebook — een beleidsmaatregel van de sociale netwerksite, om te zorgen dat mensen geen accounts creeren op naam van seriemoordenaars en oorlogsmisdadigers — maar vond op de gok wel de fonetische Hitlers, een Diego Ytler Bravo en een Itler Moccadenes. Hitler Lima woonde in Aquila, een kustplaatsje 500 kilometer onder Santiago, in de Jauregui-baai. Hij stond gewoon onder zijn eigen naam, voluit, in het telefoonboek. Het was zes uur rijden. Op het grootste cafe aan de boulevard was ooit een rood Coca Cola-logo geschilderd dat nu door de zoute zeewind was verweerd als een paar dagen oude plaktatoeage. Aquila was nooit een toeristische trekpleister geworden. Vanaf de boulevard keek je uit over een vreemd panorama; het zeewater werd door verschillende stromingen uit de Zuidpool de baai in geduwd, waardoor het ongewoon wit en helder was. Tegelijk was het strandzand door vulkanische activiteit duizenden jaren geleden pikzwart, waardoor het in de zomer te heet was om er op blote voeten op te lopen. Wit water, zwart zand, een dia-negatief van hoe het zou moeten zijn. Vanaf het strand kon je Lima’s huis zien staan, in het verlengde van de boulevard. Het stond net los van het stadje — een vierkante doos, omringd door hoge, gesnoeide dennenbomen die als cipiers rond het huis stonden opgesteld.”
« Call me Mack. What's yours?" "Call me Tex." "If I jest had a sock like you said, Tex, do y' think it'd keep it from rubbin' some?" Tex surmised that this must be a northern Negro, to judge by his speech. The fog lifted a little, and the El Paso sun came through. They came to a park with a picket fence going around and around; there were teeter-totters for small children and swings for smaller children; and at one end was a net whereon two large men swung and belammed one small red ball. A stretch of grass looked dry for sleep here. The 'boes found a gate and entered. The small grass bent itself between Tex McKay's fingers. Long shadows trembled in the light .... "Ah better shake this shine," Tex counseled himself. Surreptitiously, the Negro began bathing his foot by wriggling his naked toes beneath a dripping bush. He did this for several minutes, covertly, then declared his foot well. "But a sock .... if oney I had a white sock now." His eyes closed even as he muttered, and in a moment he was sleeping soundly, one arm in a ragged sleeve outflung and the other shielding his eyes; as though fearing in sleep to be struck. "Ah ought to got me a coat fo' the night that's comin'," Tex thought, watching sunshadow between half-closed lids. Sunshadow made him think of wet lengths of yellow ribbon stretched flat aslant the grass to dry. Some lengths were narrow and some were quite wide, some intertwined and became one, then wriggled away into many, all yellow-wet and delicate across green shadowgrass.“
Nelson Algren (28 maart 1909 - 9 mei 1981) In Chicago, 1952
“No, she didn't remember. She remembered nothing but her own overwhelming feeling of tenderness and inadequacy, though she knew what the nurse was talking about. She had learned a great deal from her grandchildren. Then Sister Märta talked about the old woman's general condition in consoling terms. They had gotten rid of her bedsores, so she was in no physical pain. "But she's rather uneasy at night," she said. "She seems to have nightmares. She wakes up screaming." "She dreams?" "But of course she dreams, everyone does. The pity is we can never find out what they're dreaming, our patients." Anna thought about the cat they'd had at home, a lovely creature leaping up out of its sleep, hissing, its claws extended. Then she was ashamed of the thought. But Sister Märta didn't notice her embarrassment. "Considering Johanna's poor condition, we prefer not to give her tranquilizers. I also think perhaps she needs her dreams." "Needs?" Sister Märta pretended to ignore the surprise in the other woman's voice. "We're thinking of giving her a room of her own," she went on. "As things are, she's disturbing the others in the ward." "A room of her own? Is that possible?" "We're waiting out Emil in number seven," said the nurse, lowering her eyes. Not until the daughter was backing the car out of the parking lot did she take in what had been said about Emil, the old priest whose hymns she'd heard over the years. She hadn't thought about it today, that there'd been no sound from his room. For years, she'd heard him singing about life in the valley of the shadow of death, and the Lord waiting with his terrible judgments”.
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007)
“It actually started with me roaming around the house after school looking for something thatwasn't boring, porn books or videos maybe, or condoms. Anything. Plus who knows, they might have their own little stash of weed. My mom and especially Ken were seriously into alcohol then but maybe they aren't as uptight as they seem, I'm thinking. Anything is possible. The house was small, four rooms and a bathroom, a mobile home on cinderblocks like a regular house only without a basement or garage and no attic and I'd lived there with my mom and my real dad from the time I was three until he left which happened when I was five and after that with my mom and Ken who legally adopted me and became my stepfather up until now, so I knew the place like I knew the inside of my mouth. I thought I'd poked through every drawer and looked into every closet and searched under every bed and piece of furniture in the place. I'd even pulled out all these old Reader's Digest novels that Ken had found out at the base and brought home to read someday but mainly just to look good in the livingroom and flipped them open one by one looking for one of those secret compartments that you can cut into the pages with a razor and hide things. Nothing. Nothing new, I mean. Except for some old photograph albums of my grandmother's that my mom had that I found in a box on the top shelf of the linen closet. My mom'd showed them to me a few years ago and I'd forgotten probably because they were mostly pictures of people I didn't know like my mom's cousins and aunts and uncles but when I saw them again this time I remembered once looking for pictures of my father from when he was still alive and well and living here in Au Sable and finding only one of him. It was of him and my mom and his car and I'd studied it like it was a secret message because it was the only picture of him I'd ever seen. You'dthought Grandma at least would've kept a few other snaps but no.”
“‘Ook ik wroet voortdurend in het verleden. Hoewel ik het mijn vader soms kwalijk neem, bijt ik me net zo hardnekkig vast in wat echt, voorgoed is verdwenen en nooit, nooit, nooit meer terug kan worden geroepen. Dat is het eerste stadium. In het laatste stadium word ik een oude zeur. Het is een ziekte. Een afwijking. We proberen allebei te ontkennen dat er iets voorgoed weg is, dat de mensen over wie we gegevens verzamelen dood zijn, dood en voorgoed dood, en we weten dat het ons niet zal lukken ze weer op te roepen. Koppige ezels, dat zijn we. Kunstenaars, alle twee, op onze eigen manier, hoewel mijn vader zich nooit zo zou noemen.’ (…)
‘Lezen is eerder een aarzelend pas op de plaats maken bij een mooie zin of passagen, het wegdromen bij een alledaagse, maar mooi beschreven gebeurtenis, stilstaan bij de dingen die onontkoombaar zijn, mee huiveren als een personage een kwetsuur ondergaat, dan dat het een avontuur is. Je kunt wel verdwijnen in een boek, maar je kunt niets “meemaken” terwijl je leest. Er blijft altijd een onderscheid tussen boek en lezer, twee werelden die in de taal even heel dicht bij elkaar komen; ze raken of overlappen elkaar nooit.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Cover
De Russische schrijver Maksim Gorki (pseudoniem van Aleksej Maksimovitsj Pesjkov) werd geboren in Nizjni Novgorod op 28 maart 1868. Zie ook alle tags voor Maksim Gorki op dit blog.
Uit:Kinderjaren (Vertaald door Peter Charles)
“In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns. Mijn moeder, slechts gekleed in een rode onderjurk, ligt op haar knieën en strijkt de lange, zachte haren van mijn vader naar achteren met hetzelfde zwarte kammetje waarmee ik het zo prachtig vond schillen van watermeloenen door te zagen. Mijn moeder praat aan één stuk door met een verstikte en hese stem, haar grijze, dik opgezette ogen lijken in grote, neerdruppelende tranen weg te smelten. Ik word aan mijn hand vastgehouden door mijn grootmoeder, een kogelronde vrouw met een reusachtig hoofd, grote ogen en een clownesk dikke, sponsachtige neus. Ze is helemaal in het zwart, voelt prettig zacht aan en maakt dat ik mij aan één stuk over haar verbaas. Zij huilt zelf ook, op een ongewone manier, alsof ze met het verdriet van mijn moeder meehuilt, trilt daarbij over haar hele lijf en trekt me naar voren, duwt me in de richting van mijn vader. Ik stribbel tegen, verschuil me achter haar, ben bang en weet me geen raad. Nog nooit had ik volwassen mensen zien huilen en ik begreep de woorden niet die mijn grootmoeder steeds maar herhaalde: ‘Neem nou afscheid van je papaatje, je zult hem nooit meer zien, dood is-ie, die lieveling; veel te vroeg van ons weggegaan, ver voor zijn tijd...’ Ik was pas heel erg ziek geweest* en kon maar net weer op mijn benen staan.Toen ik ziek was, en dat wist ik nog heel goed, kwam mijn vader voortdurend bij me om mij op te vrolijken en bezig te houden, tot hij opeens verdwenen was en mijn grootmoeder, die ik toen nog niet kende, voor hem in de plaats was gekomen.”
Maksim Gorki (28 maart 1868 – 18 juni 1936) Rond 1900
Uit: Al te luide eenzaamheid (Vertaald door Kees Mercks)
“Vijfendertig jaar lang heb ik oud papier geperst op mijn mechanische pletpers, vijfendertig jaar lang had ik gedacht dat ik zo, zoals ik werkte, voor altijd zou blijven werken, dat die pers met mij met pensioen zou gaan, maar de derde dag nadat ik die gigant van een pers bij Bubny had gezien, werd het tegendeel van al mijn dromelarij werkelijkheid. Ik kwam op mijn werk en daar stonden twee jongelui, ik herkende ze, het waren leden van de socialistische arbeidersbrigade, ze waren gekleed alsof ze zo dadelijk baseball moesten spelen met hun oranje handschoenen en oranje Amerikaanse petten met klep en blauwe werkbroeken tot aan hun tepels en groene coltruien onder de galgjes. Een triomfantelijke chef leidde hen rond in mijn keldergewelf, liet hun mijn pletpers zien en de jongelui voelden zich er meteen thuis, ze legden schoon papier op de tafel en zetten daar hun flessen melk op en ik stond daar bedeesd en beduusd bij, ik voelde me gestresst en gepresst en opeens merkte ik aan mijn lichaam en ziel dat ik nooit meer in staat was om me aan te passen, dat ik in dezelfde situatie verkeerde als ooit die monniken van een paar kloosters, toen deze erachter kwamen dat Copernicus een ander slag kosmische wetten had uitgevonden dan tot dan toe had gegolden, dat de aarde niet het centrum van de wereld was, maar omgekeerd, die monniken hebben toen collectief zelfmoord gepleegd, omdat ze zich geen wereld konden voorstellen die anders was dan die waarin en waardoor ze tot dan toe hadden geleefd. De chef zei me vervolgens dat ik de binnenplaats aan moest vegen, of meehelpen of helemaal niets doen, want de volgende week kon ik schoon papier gaan verpakken in de kelders onder de drukkerij van Melantrich, dat ik daar niets anders zou hoeven te doen dan schoon papier verpakken.”
“Ahn-dre-ah, my car needs to be picked up from the place and dropped off at the garage. Attend to it immediately, as we'll be needing it tonight to drive to the Hamptons. That's all." I stood, rooted to the carpet in front of her behemoth desk, but she'd already blocked out my presence entirely. Or so I thought. "That's all, Ahn-dre-ah. See to it right now," she added, still not glancing up. Ah, sure, Miranda, I thought to myself as I walked away, trying to figure out the first step in the assignment that was sure to have a million pitfalls along the way. First was definitely to find out at which "place" the car was located. Most likely it was being repaired at the dealership, but it could obviously be at any one of a million auto shops in any one of the five boroughs. Or perhaps she'd lent it to a friend and it was currently occupying an expensive spot in a full-service garage somewhere on Park Avenue? Of course, there was always the chance that she was referring to a new car--brand unknown--that she'd just recently purchased that hadn't yet been brought home from the (unknown) dealership. I had a lot of work to do. I started by calling Miranda's nanny, but her cell phone went straight to voice mail. The housekeeper was next on the list and, for once, a big help. She was able to tell me that the car wasn't brand-new and it was in fact a "convertible sports car in British racing green," and that it was usually parked in a garage on Miranda's block, but she had no idea what the make was or where it might currently be residing. Next on the list was Miranda's husband's assistant, who informed me that, as far as she knew, the couple owned a top-of-the-line black Lincoln Navigator and some sort of small green Porsche. Yes! I had my first lead. One quick phone call to the Porsche dealership on Eleventh Avenue revealed that yes, they had just finished touching up the paint and installing a new disc-changer in a green Carrera 4 Cabriolet for a Ms. Miranda Priestly. Jackpot!”
“Quand elle l'aperçut au milieu des danseurs, Anny pensa « C'est qui, cette pute ? ». Le maquillage ruiné par la sueur, le corps bridé dans un bustier de lycra, un court tissu glissé autour du bassin en guise de jupe, la fille lui sembla une grue qu'on loue à la soirée. Bon marché en plus ! Oui, Anny ne vit d'abord, au-dessus des cuisses nues où scintillaient des paillettes, en haut des bottes aux talons géants qui obligeaient les fesses à pointer, qu'une de celles dont les journaux gratuits proposaient le portrait à la page « Escortes ». Or, à cause de son malencontreux voisin qui se croyait le roi du dance floor, Anny dérapa, moulina des bras et tomba en avant, se rétablit in extremis ; aux mouvements symétriques qu'exécutait la pouffiasse d'en face, elle constata qu'il s'agissait d'elle-même dans le miroir. En se reconnaissant, elle hennit. Cela l'amusa. (…)
La calèche nous conduisit au pied d'un immeuble de six étages où exerçait le docteur Calgari. Rien que ce détail m'amusait : j'allais enfin voir à quoi ressemblait un appartement ! J'avoue que j'ai du mal à imaginer comment les gens acceptent de vivre entassés les uns sur les autres. Supporterais-tu, ma Gretchen, que trois à cinq familles campent au-dessus de toi, y courent, chantent, dansent, chahutent, dorment, forniquent, défèquent, qu'elles y mènent leur vie sans songer à toi qui circules en-dessous ? Personnellement, j'aurais l'impression qu'on m'assomme, qu'on me piétine, qu'on m'étouffe."
Il est des choses dont j'ai pu n'avoir perdu tout souvenir
Et brimades en bambou pour toute mangue tombée durant l'indigestion de tout morceau d'histoire de France
Et flûte
Flûte de roseau jouant sur les mornes des airs d'esclaves pendant qu'aux savanes des boeufs sagement ruminent pendant qu'autour des zombies rôdent pendant qu'ils éjaculent les patrons d'Usine pendant que le bon nègre allonge sur son grabat dix à quinze heures d'Usine.
Toujours ces mots toujours les mêmes dont il ne semble pas qu’elle ait encore jamais jamais saisi sur l’heure toute l’inutile cruauté
Léon-Gontran Damas (28 maart 1912 – 22 januari 1978)
Alleen een wrak van denken bleef waar al het andre overdreef. Alleen draait in zijn arme geest de indruk nog die is geweest, gelijk een oud versleten plaat, die afknapt en weer zingen gaat.
Zijn vinger heft zich krank en... zie hij hoort... hij hoort een melodie. Hij hoort rumoer, gekreun, een schot! Het breekt weer af, het loopt maar tot... En dan weer gaat d'herinnering door. Hij steekt den krommen vinger... hoor!
Daar, waar de plaat gebroken is, valt weer het floers der duisternis. De wind waait om, hij hoort geen lied. De regen valt, hij merkt het niet. De avond zakt, het licht gaat aan. Hij weet niet dat hij is gegaan.
Hij wuift aan ieder zijn vaarwel. Wie is hem dan tot metgezel? Alleen het herfstblad, dat, als hij, verslingerd werd in het getij. En dansend, lachend in zijn dood, hem stervend afzinkt in den schoot.
Martien Beversluis (28 maart 1894 – 18 februari 1966)
Tiefe Stille hütet diesen Hügel, Rings um in der Espen bangem Laub' Horcht der Wind und ehrt des Todten Staub; Nur die Andacht hebt die Flammenflügel; Und aus des Vergangnen Dämmerung Kommt mit Thränen die Erinnerung.
Edler, dessen Hülle hier vermodert, Dessen hohes Haupt mit Sternenlicht, Herrlicher dein Genius umflicht; Dem im Mittagslicht die Wahrheit lodert, Und der Erdball in der Welten Raum, Ferne schwebt, wie ein verscheuchter Traum! –
Horche hin ins düstre Erdenleben, Wo der Wahrheit stilles Erstlingslicht Dämmernd durch des Staubs Gewölke bricht, Zweifel ihren Orient umschweben, Der Verklärung Morgenroth erbleicht, Und des Irrthums gift'ger Nebel steigt! -
Horche her aus deinem Himmelsleben Meinem bangen Ruf an dieser Gruft! Hülle deinen Glanz in Erdenduft, Mich mit hoher Ahndung zu umschweben, Von den Freuden der Unsterblichkeit, Und des Wiedersehens naher Zeit!
Oder sink, Erscheinung, von den Sphären Mit der stillen Mitternacht herab! Leuchte hin auf dieses düstre Grab, Träufelnd von des Angedenkens Zähren! Strahle Hell, der Auferstehung Bild, Auf der Gruft von deinem Staub erfüllt!
Schack von Staffeldt (28 maart 1769 – 26 december 1826)
„Er bewegte sich zwischen ihnen wie ein launenhafter Pascha; drohte ihnen bald, es dem Vater zu melden, dass sie sich Bier holten, und bald ließ er kokett aus sich die Stunde herausschmeicheln, zu der Herr Heßling zurückkehren sollte. Sie waren auf der Hut vor dem Prinzipal: er kannte sie, er hatte selbst gearbeitet. Er war Büttenschöpfer gewesen in den alten Mühlen, wo jeder Bogen mit der Hand geformt ward; hatte dazwischen alle Kriege mitgemacht und nach dem letzten, als jeder Geld fand, eine Papiermaschine kaufen können. Ein Holländer und eine Schneidmaschine vervollständigten die Einrichtung. Er selbst zählte die Bogen nach. Die von den Lumpen abgetrennten Knöpfe durften ihm nicht entgehen. Sein kleiner Sohn ließ sich oft von den Frauen welche zustecken, dafür, dass er die nicht angab, die einige mitnahmen. Eines Tages aber hatte er so viele beisammen, dass ihm der Gedanke kam, sie beim Krämer gegen Bonbons umzutauschen. Es gelang - aber am Abend kniete Diederich, indes er den letzten Malzzucker zerlutschte, sich ins Bett und betete, angstgeschüttelt, zu dem schrecklichen lieben Gott, er möge das Verbrechen unentdeckt lassen. Er brachte es dennoch an den Tag. Dem Vater, der immer nur methodisch, Ehrenfestigkeit und Pflicht auf dem verwitterten Unteroffiziersgesicht, den Stock geführt hatte, zuckte diesmal die Hand, und in die eine Bürste seines silberigen Kaiserbartes lief, über die Runzeln hüpfend, eine Träne. »Mein Sohn hat gestohlen«, sagte er außer Atem, mit dumpfer Stimme, und sah sich das Kind an wie einen verdächtigen Eindringling. »Du betrügst und stiehlst. Du brauchst nur noch einen Menschen totzuschlagen.« Frau Heßling wollte Diederich nötigen, vor dem Vater hinzufallen und ihn um Verzeihung zu bitten, weil der Vater seinetwegen geweint habe! Aber Diederichs Instinkt sagte ihm, dass dies den Vater nur noch mehr erbost haben würde. Mit der gefühlsseligen Art seiner Frau war Heßling durchaus nicht einverstanden. Sie verdarb das Kind fürs Leben. Übrigens ertappte er sie geradeso auf Lügen wie den Diedel. Kein Wunder, da sie Romane las! Am Sonnabendabend war nicht immer die Wochenarbeit getan, die ihr aufgegeben war. Sie klatschte, anstatt sich zu rühren, mit dem Mädchen… Und Heßling wusste noch nicht einmal, dass seine Frau auch naschte, gerade wie das Kind. Bei Tisch wagte sie sich nicht satt zu essen und schlich nachträglich an den Schrank. Hätte sie sich in die Werkstätte getraut, würde sie auch Knöpfe gestohlen haben.“
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de film “Der Untertan” met o.a. Werner Peters en Paul Esser, 1951
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts (Over Bismarck)
“Seine Ablehnung des demokratischen, parlamentarischen Systems hat Bismarck stets geistvoll verteidigt, wobei er jedoch die widersprechendsten Argumente ins Feld führte. Einmal blickte er wehmütig nach England: Ja, wenn wir in Deutschland so glücklich von der Geschichte gemachte Verhältnisse hätten wie dort, so wäre auch er für eine Parlamentsregierung! Dann wieder sprach er von den englischen Dingen mit Hohn, besonders von dem liberalen Minister Gladstone, den er als eitlen Idealisten ver¬achtete. Einmal verwarf er den Grundsatz der Majorität: Man müsse seinen eigenen pflichtgemäßen Weg gehen, ohne vor unwissenden, wetterwendischen Mehrheiten zu liebedienern. Im nächsten Augenblick warf er den deutschen Parteien vor, sie seien zu viele und zu sehr untereinander verfeindet, um je eine kompakte Mehrheit bilden zu können; gäbe es eine, so würde er herzlich gern mit ihr regieren, aber es sei eben keine da und könne keine da sein. Dann wieder redete er sich auf den alten Kaiser hinaus: mit Vergnügen würde er zurücktreten und den Abgeordneten Windthorst und Bebel eine Chance geben, einmal als Minister zu zeigen, was sie könnten; ein solcher Kabinetts¬wechsel wäre auch an sich eine gesunde Sache; nur leider habe er Seine Majestät nie von dessen Nützlichkeit überzeugen können. Um bei nächster Gelegenheit das monar¬chische Prinzip zu preisen: der wahre Ministerpräsident in Preußen sei noch immer der König, der gebe seine Befehle, welchem er selber wie alle seine Kollegen zu parieren habe, und ohne eine solche einzige, von Wählern und Parteien unabhängige Befehlsgewalt gehe es nicht. Nach seiner Entlassung endlich, als der Kaiser wirklich sein eigener Reichskanzler sein wollte, schlug er um und rief nun nach einem starken Parlament ...“
‘Ik hoop dat wetenschap en bijgeloof elkaar in dit dorp niet zullen bijten,’ zei ze en toen was het wachten tot ze op haar vruchtbaarst was. Ze baadde zich in rozenwater, smeerde zich in met bevergeilolie en gebruikte meer dan nodig van haar hemelse pommade. Zo toog ze naar de praktijk. Dokter Romero had haar niet verwacht, hij werkte niet op afspraak. ‘Dokter,’ had ze hem toegesproken, ‘met alle respect voor u en uw gezin (punt) Ik ben een alleenstaande vrouw en dat wil ik graag zo houden (punt) Ik wil echter wel een kind (punt) (stilte). Ik vroeg mij af of u bereid zou zijn daarvoor te zorgen (punt)’ ‘Maar natuurlijk,’ glimlachte de dokter staand bij het raam, alsof hij haar liever van een afstand bekeek, ‘met genoegen, sinds wanneer bent u zwanger?’ ‘Ik ben nog niet zwanger,’ glimlachte ze, ‘daarom vraag ik of u mij daarbij wilt helpen.’ Ze kon hem zien denken, en weer helemaal opnieuw. Kunstmatige inseminatie was destijds geen dagelijks gebruik en in de provincie Dolores was het al helemaal nooit voorgekomen. Dokter Romero knikte vriendelijk en liet het daarbij. ‘Ik wil dat het kind van u is,’ maakte ze duidelijk. Dokter Romero ging zitten. Als al haar trucjes gewerkt hadden had hij haar in zijn dromen hele legioenen kinderen gegeven. Als het goed was dacht hij aan haar lichaam als hij met zijn vrouw in bed lag en ontwaakte hij in natte dromen alsof hij vijftien was. ‘Hoe lang wilt u dat al?’ vroeg hij tot Marta’s grote tevredenheid: dat was een zeer wetenschappelijke vraag.”
“I was thinking how right ma was--Mrs Nugent all smiles when she met us and how are you getting on Mrs and young Francis are you both well? It was hard to believe that all the time what she was really saying was: Ah hello Mrs Pig how are you and look Philip do you see what's coming now--The Pig Family! But it didn't matter for me and ma we were great pals after that any chance I got I says to her well ma do you want any messages up the town sometimes she did and sometimes she didn't but I always made sure to ask her anyway. She gave me my dinner and says Francie if you ever have a sweetheart you'll tell her the truth and never let her down won't you? I says I will ma and she says I know you will son and then we'd just sit there for hours sometimes just staring into the firegrate only there never was a fire ma never bothered to light one and I wasn't sure how to go about it. I said what fire do we want its just as good sitting here staring into the ashes. I don't know what night it was I think it was the night the town won the cup da had to be left home it was one of the railwaymen dropped him at the door. I stood on the landing but all I could hear was mumbling and coins dropping on the floor. I was going back into the room when I heard something breaking I wasn't sure what it was but it sounded like glass. Then I heard da cursing the town and everybody in it he said he could have been somebody hadn't he met Eddie Calvert who else in the town had ever met Eddie Calvert who else in the town even knew who Eddie Calvert was? Who? he said, Who? He shouted at ma: Do you hear me talking to you?”
“In de loop der tijd heb ik er een afkeer van gekregen dingen te vragen. Wat heb ik al niet gedaan. Zo wilde ik een ander bed, het bed in mijn cel was goed maar te zacht. Elke ochtend had ik bij het wakker worden pijn in mijn zij. Ik wist natuurlijk niet zeker of dat van het zachte bed kwam, maar het leek me wel voor de hand liggen. Ik heb een ander bed gevraagd, men knikte instemmend, pijn in je zij is zeker niet prettig. Daar is het dan bij gebleven, een nieuw bed met een harde matras is nooit gekomen. De pijn in mijn zij is langzamerhand vanzelf verdwenen. Het vreemde is dat mij wel voorstellen bereiken over veranderingen die door mij niet gewenst worden. Zoals het verven van mijn celmuren in een andere kleur. Ze moeten weten dat ik daar niet aan wil, dat heb ik duidelijk gezegd toen ze er voor de eerste keer mee aankwamen. Toch hebben ze zeker al drie keer laten weten dat ik maar hoefde te waarschuwen en de potten muurverf in de door mij genoemde kleur zouden worden gebracht. Of de vaste tijdstippen, zoals die van de maaltijden en het opstaan en naar bed gaan, konden gewijzigd worden als ik dat wilde. Ik kan een klok krijgen in mijn cel, een andere vloerbedekking en al die dingen meer. Je zou zeggen dat er achter dit systeem van enerzijds mijn wensen vriendelijk negeren en anderzijds mij dingen opdringen die ik niet nodig heb, een perverse opzet steekt. Ik ben daar wel eens van overtuigd geweest, maar later heb ik die gedachte weer verworpen. Er bestaat natuurlijk een reglement van het huis dat de gehele gang van zaken in nauwkeurige taal vastlegt. De dingen die ik veranderd zou willen zien zullen in dit reglement onder de vaste voorschriften vallen zodat hieraan niet kan worden getornd, terwijl de veranderingen die men mij wel kan aanbieden, door mij toevallig niet worden gewenst. Een aanwijzing in die richting is wellicht het feit dat het opknappen van de cel ook het onderhoud van de hele inrichting ten goede komt. Zo snijdt het mes aan twee kanten; het individu wordt beziggehouden en acht zich een nuttig mens, terwijl de kosten van het arbeidsloon worden uitgespaard. Het opknappen van de cellen moet van tijd tot tijd toch gebeuren. De mogelijkheid dat de zaken zo liggen lijkt me aanwezig, al blijft het bij veronderstellingen.”
Bob den Uyl (27 maart 1930 - 14 februari 1992) Cover
“Ten years ago I held a Yugoslav passport, with its soft, pliable, dark red cover. I was a Yugoslav writer. Then the war came, and the Croats, without so much as a by your leave, shoved a blue Croatian passport at me. The Croatian government expected a prompt transformation from its citizens, as if the passport itself was some sort of magic pill. Since this didn’t go down easily in my case, they excluded me from their literary and other ranks. Croatian passport in hand, I abandoned both my newly acquired and formerly demolished homeland and set out into the world. With impassioned, Eurosong-like glee, the rest of the world identified me as a Croatian writer. I became a literary representative of a place that no longer wanted me. I, too, no longer wanted the place that no longer wanted me. I am no fan of unrequited love. Even today, I still, however, haven’t shaken free of the labels. Again I hold a passport with a soft, pliable, dark red cover, a Dutch passport. Will this new passport make me a Dutch writer? It may but I doubt it. Now that I have a Dutch passport, will I ever be able to “reintegrate” into the ranks of Croatian writers? Possibly, but I doubt it. What is my real problem? Am I ashamed of the label of Croatian writer that still trails after me? No. Would I feel any better with a label like Gucci or Armani? Undoubtedly I would, but that’s not the point. Then what is it that I want? And why am I, for God’s sake so edgy about labels? Why? Because the reception of literary texts has shown that the luggage of identification bogs down a literary text. Because it has further been shown that labels actually alter the substance of a literary text and its meaning.“
Uit: Stilte (Vertaald door C.M. Steegers-Groeneveld)
“… Het vage licht van de dageraad. Het schijnsel viel op de onbedekte kippenek en de uitstekende sleutelbeenderen van de padre. De priester tilde met beide handen de fumi-e op, en bracht hem dicht bij zijn gezicht. Hij wilde zijn gezicht tegen dat – door vele voeten vertrapte – gezicht drukken. De Man op de fumi-e, versleten en uitgehold doordat zo velen op Hem hadden getrapt, staarde de priester met droeve blik aan. Het was net of er echt een traan uit Zijn ogen rolde. ‘O, wat doet dat zeer!’ De priester beefde. ‘Het is louter voor de vorm. Dat maakt toch niets uit?’ drong de tolk opgewonden aan. De priester hief zijn voet. Hij voelde een doffe, zware pijn in die voet. Het was niet louter een formaliteit. Hij zou nu trappen op wat hij als het mooiste in zijn leven had beschouwd, het allerheiligste waar hij in had geloofd, op degene die het meest beantwoordde aan de idealen en dromen van de mensen. De pijn die hij in zijn voet voelde!...”. En juist dan wordt de stilte doorbroken: “… Op dat ogenblik sprak de Man op de koperen plaat tot de priester: ‘Trap maar. Trap maar. Ik ken de pijn in je voet het allerbeste. Trap maar. Ik ben in de wereld geboren om door jullie vertrapt te worden. Om in jullie pijn te delen, heb ik het kruis op mijn rug gedragen.´ De ochtend brak aan toen de priester zijn voet op de fumi-e zette. In de verte kraaide een haan…”.
I Un jour je vis s'asseoir au pied de ce grand arbre Un Pauvre qui posa sur ce vieux banc de marbre Son sac et son chapeau, s'empressa d'achever Uu morceau de pain noir, puis se mit à rêver. Il paraissait chercher dans les ongues allées Quelqu'un pour écouter ses chansons désolées ; Il suivait à regret la trace des passants Rares et qui, pressés, s'en allaient en tous sens. Avec eux s'enfuyait l'aumône disparue, Prix douteux d'un lit dur en quelque étroite rue Et d'un amer souper dans un logis malsain. Cependant il tirait lentement de son sein, Comme se préparait au martyre un apôtre, Les trois parts d'une Flûte et liait l'une à l'autre Essayait l'embouchure à son menton tremblant, Faisait mouvoir la clef, l'épurait en soufflant, Sur ses genoux ployés frottait le bois d'ébène, Puis jouait. - Mais son front en vain gonflait sa veine, Personne autour de lui pour entendre et juger L'humble acteur d'un public ingrat et passager. J'approchais une main du vieux chapeau d'artiste Sans attendre un regard de son oeil doux et triste En ce temps, de révolte et d'orgueil si rempli ; Mais, quoique pauvre, il fut modeste et très poli.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Standbeeld in Loches
« STELLA: Now please tell me quietly what you think you've found out about my sister. STANLEY: Lie Number One: All this squeamishness she puts on! You should just know the line she's been feeding to Mitch -- He thought she had never been more than kissed by a fellow! But Sister Blanche is no lily! Ha-ha! Some lily she is! STELLA: What have you heard and who from? STANLEY: Our supply-man down at the plant has been going through Laurel for years and he knows all about her and everybody else in the town of Laurel knows all about her. She is as famous in Laurel as if she was the President of the United States, only she is not respected by any party! This supply-man stops at a hotel called the Flamingo. BLANCHE [singing blithely]: "Say, it's only a paper moon, Sailing over a cardboard sea -- But it wouldn't be make-believe If you believed in me!" STELLA: What about the -- Flamingo? STANLEY: She stayed there, too. STELLA: My sister lived at Belle Reve. STANLEY: This is after the home-place had slipped through her lily white fingers! She moved to the Flamingo! A second class hotel which has the advantage of not interfering in the private social life of the personalities there! The Flamingo is used to all kinds of goings-on. But even the management of the Flamingo was impressed by Dame Blanche! In fact they were so impressed by Dame Blanche that they requested her to turn in her roomkey -- for permanently! This happened a couple of weeks before she showed here. BLANCHE [singing]: "It's a Barnum and Bailey world. Just as phony as it can be -- But it wouldn't be make-believe if you believed in me!" STELLA: What – contemptible – lies."
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Cover dvd
There’s a truth limits man A truth prevents his going any farther The world is changing The world knows it’s changing Heavy is the sorrow of the day The old have the look of doom The young mistake their fate in that look That is truth But it isn’t all truth
Life has meaning And I do not know the meaning Even when I felt it were meaningless I hoped and prayed and sought a meaning It wasn’t all frolic poesy There were dues to pay Summoning Death and God I’d a wild dare to tackle Them Death proved meaningless without Life Yes the world is changing But Death remains the same It takes man away from Life The only meaning he knows And usually it is a sad business This Death
I’d an innocence I’d a seriousness I’d a humor save me from amateur philosophy I am able to contradict my beliefs I am able able Because I want to know the meaning of everything Yet sit I like a brokenness Moaning: Oh what responsibility I put on thee Gregory Death and God Hard hard it’s hard
I learned life were no dream I learned truth deceived Man is not God Life is a century Death an instant
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1961 in Tangier
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: The Mule (Vertaald door Kim Chong-un and Bruce Fulton)
"Now why are you always...," said the old gentleman. How could he tell this man, who always welcomed him so heartily, to stop tying up his mule in the accustomed place? Feigning reluctance, he went inside. "That's it, come on in," chimed in the man's wife with obvious pleasure. Knowing they had put the old gentleman and his family in a fix by tying up their animal next to his house, the husband had told her they should treat him to a drink whenever visited. And so out she went, to return with a bottle in her arms. " Afraid there's not much for you to munch on, though..." With only kimchi and some scraps of dried pollack for snacks, the liquor soon took effect. The old gentleman began to feel flushed. "You know, we have a problem," he ventured. As if expecting this, the mule owner broke in: "I know I've gone and put you on the spot, but if you could give us a break and bear with us a little longer... That mule is our livelihood. What else can we do? As you know, uncle, that little mule is all we have in the world. I've said this before, but without that little mule we'd of starved a long time ago." No matter how drunk he felt, the old gentleman didn't have the heart to tell the mule owner not to tie up the animal in its usual place because of the mess it made. The man had said he couldn't survive without it. And besides, wasn't himself always accepting warm hospitality from him? "Well, sir, there's been all sorts of talk from the neighbors," he ended up saying. "I figured as much. But uncle, sir, I wish you wouldn't talk so polite, me being just a young guy and all." "Well, for the time being..."
« Davey If you’re insulting me hair again, Donny Osbourne, I’ll be off right this minute. After going out of me way to bring your cat in to you . . . Donny After squashing the life out of me cat, and he isn’t my cat at all . . . Davey So as not to let the oul flies be picking the meat off him. A favour I was doing you. Donny It’s a favour now! With half of that cat’s head poking out of the spokes of your wheels, I’ll bet, and it’s a favour you’re doing me! Davey stares at Donny a moment, then darts out through the front door. Donnygoes over to the cat and strokes it sadly, then sits in the armchair stage left, looking at the cat’s blood on his hands. Davey returns a few moments later, dragging his mum’s bicycle in through the door. It is pink, with small wheels and a basket. He brings it right over for Donny to see, raises its front wheel so that it’s almost in Donny’s face, and starts slowly spinning it. Davey Now where’s your cat’s head? Eh? Now where’s your cat’s head? Donny (depressed) Scraping it off on the way wouldn’t have been a hard job. Davey There’s no cat’s head on that bicycle wheel. Not even a stain, nor the comrade of a stain, and the state of Wee Tommy you’d have had lumps of brain pure dribbling. Donny Put your bicycle out of me face, now, Davey. Davey Poor Wee Thomas’s head, a bicycle wouldn’t do damage that decent. Damage that decent you’d have to go out of your way to do. Donny Your bicycle out of me face, I’m saying, or it’ll be to your head there’ll be decent damage done. Davey leaves the bike at the front door. Davey Either a car or a big stone or a dog you’d need to do that decent damage. And you’d hear a dog. Donny And you’d hear a car."
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in het Plays and Players Theatre in Philadelphia, 2011
When a friend calls to me from the road And slows his horse to a meaning walk, I don't stand still and look around On all the hills I haven't hoed, And shout from where I am, What is it? No, not as there is a time to talk. I thrust my hoe in the mellow ground, Blade-end up and five feet tall, And plod: I go up to the stone wall For a friendly visit.
A Boundless Moment
He halted in the wind, and - what was that Far in the maples, pale, but not a ghost? He stood there bringing March against his thought, And yet too ready to believe the most.
'Oh, that's the Paradise-in-bloom,' I said; And truly it was fair enough for flowers had we but in us to assume in march Such white luxuriance of May for ours.
We stood a moment so in a strange world, Myself as one his own pretense deceives; And then I said the truth (and we moved on) . A young beech clinging to its last year's leaves.
Into My Own
One of my wishes is that those dark trees, So old and firm they scarcely show the breeze, Were not, as 'twere, the merest mask of gloom, But stretched away unto the edge of doom.
I should not be withheld but that some day into their vastness I should steal away, Fearless of ever finding open land, or highway where the slow wheel pours the sand.
I do not see why I should e'er turn back, Or those should not set forth upon my track To overtake me, who should miss me here And long to know if still I held them dear.
They would not find me changed from him they knew-- Only more sure of all I though was true.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Rond 1895
„Und erst später, am Vorabend der Französischen Revolution, nachdem einige der Leichengräben gefährlich eingestürzt waren und der Gestank des überquellenden Friedhofs die Anwohner nicht mehr zu bloßen Protesten, sondern zu wahren Aufständen trieb, wurde er endlich geschlossen und aufgelassen, wurden die Millionen Knochen und Schädel in die Katakomben von Montmartre geschaufelt, und man errichtete an seiner Stelle einen Marktplatz für Viktualien. Hier nun, am allerstinkendsten Ort des gesamten Königreichs, wurde am 17. Juli 1738 Jean-Baptiste Grenouille geboren. Es war einer der heißesten Tage des Jahres. Die Hitze lag wie Blei über dem Friedhof und quetschte den nach einer Mischung aus fauligen Melonen und verbranntem Horn riechenden Verwesungsbrodem in die benachbarten Gassen. Grenouilles Mutter stand, als die Wehen einsetzten, an einer Fischbude in der Rue aux Fers und schuppte Weißlinge, die sie zuvor ausgenommen hatte. Die Fische, angeblich erst am Morgen aus der Seine gezogen, stanken bereits so sehr, daß ihr Geruch den Leichengeruch überdeckte. Grenouilles Mutter aber nahm weder den Fisch- noch den Leichengeruch wahr, denn ihre Nase war gegen Gerüche im höchsten Maße abgestumpft, und außerdem schmerzte ihr Leib, und der Schmerz tötete alle Empfänglichkeit für äußere Sinneseindrücke. Sie wollte nur noch, daß der Schmerz aufhöre, sie wollte die eklige Geburt so rasch als möglich hinter sich bringen. Es war ihre fünfte. Alle vorhergehenden hatte sie hier an der Fischbude absolviert, und alle waren Totgeburten oder Halbtotgeburten gewesen, denn das blutige Fleisch, das da herauskam, unterschied sich nicht viel von dem Fischgekröse, das da schon lag, und lebte auch nicht viel mehr, und abends wurde alles mitsammen weggeschaufelt und hinübergekarrt zum Friedhof oder hinunter zum Fluß.“