Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-10-2014
Yaşar Kemal
De Turkse schrijver Yaşar Kemal werd geboren op 6 oktober 1923 als Kemal Sadik Gökçeli in Hemite Hemite lag toen in de provincie Adana, maar behoort nu met de plaatsnaam Gökçedam tot Osmaniye. Zijn ouders kwamen tijdens WO II als Koerdische immigranten uit het dorp Ernis in de provincie Van naar Çukurova. Zijn vader Sadik verdiende zijn brood als verkoper van sinasappelen en bracht het daarmee tot een relatieve welvaart. Yasar Kemal had een moeilijke jeugd. Bij een ongeval, verloor hij zijn rechter oog. Toen hij vier of vijf jaar oud was moesthij toezien hoe zijn vader werd dood gestoken in een moskee tijdens het gebed. De middelbare school volgde Kemal in Adana en tegelijkertijd verdiende hij zijn brood in een katoenfabriek. Hij werkte later als katoenarbeider en vervangende leraar. In Adana, ontmoette hij de Turkse kunstenaar Abidin Dino, die was verbannen door de overheid te en hij raakte methem bevriend. Op 17-jarige leeftijd werd hij voor het eerst gearresteerd vanwege een gedicht. Yasar Kemal werd tijdens zijn carrière in totaal drie keer gearresteerd. Na zijn militaire dienst kwam hij 1946 trok hij voor de eerste keer in Istanbul. Daar ontmoette hij later ook zijn vrouw Tilda die van joodse komaf was. Zij steunde haar man enorm en heeft zijn werk in het Engels vertaald. Tussen 1951 en 1963 werkte hij als journalist en schreef hij voor de krant Cumhuriyet. Op dit moment begon hij de naam Yasar Kemal gebruiken. Als journalist, reisde hij door het hele land en rapporteerde hij over de situatie van de werknemers en kansarmen. In 1962 sloot Kemal zich aan bij de Arbeiders Partij van Turkije (Arbeiderspartij van Turkije) (tip) en hij bekleedde daarin belangrijke functies. Zijn eerste boek publiceerde Kemal in 1952 onder de titel “Sarı Sıcak”, Daarin schreef hij over Çukurova - een van zijn favoriete onderwerpen. Zijn populairste werk is “Memed mijn valk” (1955). Het is vertaald in meer dan 40 talen en de roman groeide uit tot een legende. In 1984 werd hij door Peter Ustinov met weinig succes verfilmd.Yasar Kemal ontving vele internationale onderscheidingen en in 1972 werd hij voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur. In 1984 werd hij tot Commandeur de la Légion d'Honneur benoemd. In 1985 werd hij bekroond met de Sedat Simavi-prijs voor literatuur in 1986 met de Orhan Kemal Literatuurprijs. 1997 ontving hij de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel en in 2008 de Turkse Culturele Staatsprijs
Uit: The Sea-Crossed Fisherman (Vertaald door Thilda Kemal)
“Nobody had ever loved Fisher Selim like this huge three-metre-long dolphin, not his mother, nor his father, not the comrades by whose side he had fought in the war, not his brothers, not the fellow-fishermen whose lives he had saved, only one other person, just one. . . . Just let the dolphin not see Fisher Selim’s boat for a few days. . . . He would go mad, turning the vast Marmara Sea inside out, dashing at lightning speed from Yalova to the Bosphorus, from the Bosphorus to the Gulf of Saros, with all his family at his tail, frantic, grieving. He would approach every boat in sight, enquiring for his friend Fisher Selim, searching among the craft along the shore, tirelessly, ceaselessly. And the fi shermen would come to Selim and say: “He was beating about the sea again today, your pet, hey, Fisher Selim, looking for you!” And Fisher Selim, his heart swelling with love and pride, would think that there was some beauty, some hope left in being human.“ (…)
Nobody remembers what year it was, that accursed year when dolphin oil became a precious commod ity. Foreigners were eager to buy it and one drop was worth a gram of gold. Fishermen flowed into the Marmara from everywhere, the Black Sea, the Aegean, even the Mediterranean, and soon a fierce hunt was on, more like a wholesale massacre. . . . The cries of the dolphins still echo over the Marmara, the shrieking as they were caught—harpooned, dynamited or shot dead. . . . The oil thus obtained was scooped into barrels that were loaded on to foreign freighters anchored off Haydarpaşa or the Bosphorus. “ (…)
“As the dolphins roamed the Marmara in shoals, leaping and frolicking gaily, boon companions to birds and sailors, they stirred up the fish from the depths and herded them to the shores, so that in those times the catch was bountiful and the people of Istanbul could buy tunny for ten kurush and not, as now, a hundred lira the pair. . . . Doesn’t every fisherman, every skipper, know that the dolphin drives the smaller fish in towards the coast, stirring them out of their nests, making it easy to catch them? Doesn’t he know that with the dolphins gone the seas will dry up? “
The craziness of the world must be changed. To begin this work, we could, for example, take all the proper nouns and write them again with lower case letters, beginning with the one you love of the biggest absence, without overlooking the proper noun for death.
By making names progressively smaller, we will be gradually recovering the emptiness they contain and perhaps we can find an extra, the proper name of nothingness.
And to name nothingness could be precisely the foundation we lack: the foundation of a craziness we won't need to change.
Vertaald door Mary Crow
Uit: Vertical Poetry
The roads leading upward never get there. The roads leading downward always get there. Then there are the roads in between. But sooner or later every road leads up or down.
Interior deserts, vague litanies for someone who died leaving all the doors open. A gray cloak over another cloak of no color. Excessive densities. Even the wind casts a shadow. Mockery of the landscape. Nothing left to call to but a flat dark sun or an endless rain. Or wipe out the landscape with the wind and its shadow. And there is one further resort: drive the desert mad until it turns into water and drinks itself. It it better to madden the desert than to live there.
It is I who must begin. Once I begin, once I try -- here and now, right where I am, not excusing myself by saying things would be easier elsewhere, without grand speeches and ostentatious gestures, but all the more persistently -- to live in harmony with the "voice of Being," as I understand it within myself -- as soon as I begin that, I suddenly discover, to my surprise, that I am neither the only one, nor the first, nor the most important one to have set out upon that road.
Whether all is really lost or not depends entirely on whether or not I am lost.
A Swedish Problem In the peaceful oasis that is Sweden, our main cause for concern is our Christmas dinner. Rumours of a strike by dairy workers are also worrying.
Corpses stink, rot away in the mud. (At home we think: ‘Where’s our Christmas pud?’)
Warplanes crash in a hostile sea. (Where’s the milk for my cup of tea?)
A spitfire stutters, a Bren gun clatters. (Our Christmas dinner is all that matters.)
For the wounded, death is a sweet release. (All we ask is to eat in peace.)
One day a year
One day a year let’s all pretend that death is tucked up, fast asleep. That no lives meet a tragic end, no dreams are shattered on the cheap.
The world’s at peace, there are no wars, we hug our friend, our former foe. No beggars die outside locked doors, all cells are empty on death row.
Nobody’s stabbed, nobody’s shot, no car runs over someone’s friend. This can’t be true! – Well, maybe not. All I’m saying is: let’s pretend.
Vertaald door Laurie Thompson
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K.L. Poll, (volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Poll op dit blog.
April
In de avond wacht de nacht, schminkt zich, een kaartje van bewonderaar, bloemen vooraf, zenuwachtig in zichzelf pratend, angst voor de pretentie van dwingende aanwezigheid. In de avond wacht de nacht tot de voorstelling begint.
December
Decembers mooi gebogen c bevalt me, doet denken aan de lagere school, de tweede klas van juffrouw Kranendonk, rode inkt voor perfectie, de verbeten uren van herhaling, de lijnen van de letters, de onmacht op papier, de streng afgepaalde weg naar een eigen handschrift, de vingerafdruk der cultuur.
“If you take one now and take another when you get home, you’ll get a very good sleep but don’t take any more till to-morrow night because that stuff’s very dangerous. So I take one. But I know the doctor doesn’t know how bad I am. I didn’t tell him the whole story, no damn fear. So out with me to the jax where I take another one. Then back for a drink, still as wide-awake as a lark. You’ll have to go home now, the doctor says, we can’t have you passing out here, that stuff acts very quickly. Well, I have one more drink and off with me, in a bus, mind you, to the flat. I’m very surprised on the bus to find meself so wide-awake, looking out at people and reading the signs on shops. Then I begin to get afraid that the stuff is too weak and that I’ll be lying awake for the rest of the evening and all night. To hell with it, I say to meself, we’ll chance two more and let that be the end of it. Down went two more in the bus. I get there and into the flat. I’m still wide-awake and nothing will do me only one more pill for luck. I get into bed. I don’t remember putting the head on the pillow. I wouldn’t go out quicker if you hit me over the head with a crow-bar. —You probably took a dangerous over-dose. —Next thing I know I’m awake. It’s dark. I sit up. There’s matches there and I strike one. I look at the watch. The watch is stopped. I get up and look at the clock. Of course the clock is stopped, hasn’t been wound for days. I don’t know what time it is. I’m a bit upset about this. I turn on the wireless. It takes about a year to heat up and would you believe me I try a dozen stations all over the place and not one of them is telling what the time is. Of course I knew there was no point in trying American stations. I’m very disappointed because I sort of expected a voice to say “It is now seven thirty p.m.” or whatever the time was.”
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Cover
» Il tâchait à prévenir le mal, il était prudent avec le plus grand mépris pour la prudence. Lorsque l'accident était arrivé, il en revenait à son refrain et il était consolé. Du reste bon homme, franc, honnête, brave, attaché, fidèle, très têtu, encore plus bavard, et affligé comme vous et moi d'avoir commencé l'histoire de ses amours sans presque aucun espoir de la finir. Ainsi, lecteur, je vous conseille de prendre votre parti et, au défaut des amours de Jacques, de vous accommoder des aventures du secrétaire du marquis des Arcis. D'ailleurs je le vois, ce pauvre Jacques, le cou entortillé d'un large mouchoir, sa gourde, ci-devant pleine de bon vin, ne contenant que de la tisane, toussant, jurant contre l'hôtesse qu'ils ont quittée et contre son vin de Champagne, ce qu'il ne ferait pas s'il se ressouvenait que tout est écrit là-haut, même son rhume. Et puis, lecteur, toujours des contes d'amour ; un, deux, trois, quatre contes d'amour que je vous ai faits, trois ou quatre autres contes d'amour qui vous reviennent encore, ce sont beaucoup de contes d'amour. Il est vrai d'un autre côté que, puisqu'on écrit pour vous, il faut ou se passer de votre applaudissement, ou vous servir à votre goût, et que vous l'avez bien décidé pour les contes d'amour. Toutes vos nouvelles en vers ou en prose sont des contes d'amour ; presque tous vos poèmes, élégies, églogues, idylles, chansons, épîtres, comédies, tragédies, opéras, sont des contes d'amour. Presque toutes vos peintures et sculptures ne sont que des contes d'amour. Vous êtes aux contes d'amour pour toute nourriture depuis que vous existez, et vous ne vous en lassez point. L'on vous tient à ce régime et l'on vous y tiendra longtemps encore, hommes et femmes, grands et petits enfants, sans que vous vous en lassiez. En vérité, cela est merveilleux. Je voudrais que l'histoire du secrétaire du marquis des Arcis fût encore un conte d'amour, mais j'ai peur qu'il n'en soit rien et que vous n'en soyez ennuyé. Tant pis pour le marquis des Arcis, pour le maître de Jacques, pour vous, lecteur, et pour moi. »
„Hast du das wirklich geglaubt? Eigentlich scheinst du mir dafür zu intelligent. Und zu erfahren. Der Zeitpunkt ist jetzt gekommen. Irgendwann musste er kommen, und ich finde, länger sollte man nun nicht mehr warten. Von meiner Seite aus ist alles klar. Das Urteil über dich ist gefällt, und sehr bald werde ich es vollstrecken. An dir und an Rebecca. Sie trägt genauso viel Schuld wie du, und es wäre nicht in Ordnung, wenn du allein den Kopf hinhalten müsstest. Ich werde mir Zeit nehmen für jede von euch beiden. Es wird nicht einfach schnell und ohne großes Aufheben über die Bühne gehen. Ihr werdet leiden. Euer Sterben wird schwer sein. Es wird sich lange genug hinziehen, dass ihr Gelegenheit habt, intensiv über euch und euer Leben nachzudenken. Bist du schon gespannt auf die Begegnung mit mir, Sabrina? So gespannt, dass du abends nicht mehr lange in deinem schönen Garten sitzen wirst? Dass du darauf achten wirst, die Terrassentür stets geschlossen zu halten? Dass du dich vorsichtig nach rechts und links umschauen wirst, wenn du dein Haus verlässt? Dass du zusammenzuckst, wenn es an der Tür klingelt? Dass du nachts wach im Bett liegst, wenn dein Mann wieder einmal nicht daheim ist, und angstvoll in die Dunkelheit lauschst und dich immer wieder fragst, ob du wirklich alle Türen gut verschlossen hast? Oder wirst du das Licht ständig brennen lassen, weil du die Schwärze um dich herum gar nicht mehr erträgst? Aber du weißt, dass auch dies dich nicht in Sicherheit bringt, nicht wahr? Ich komme genau dann, wenn ich es mir vorgenommen habe. Du wirst dich nicht schützen können. Und im Grunde weißt du das auch. Ich melde mich bald wieder bei dir, Sabrina. Es ist schön zu wissen, dass du bis dahin Tag und Nacht an mich denken wirst. Und dass du immer elender und grauer aussehen wirst. Es macht mir Freude, das zu beobachten. Ich bin bei dir!«
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
“Why were you following me? Or were you after me? No, you weren't after me. It was just that someone, and the someone had to be you, was upsetting the balance of the emptiness of my nights, in which nothing could touch me - not even memories, not even desire - in which there was no other presence to threaten my vulnerability.” (…)
“All my work will explode inside my body, each fragment of my anatomy will acquire a life of its own, outside mine, Humberto won’t exist, only these monsters, the despot who imprisoned me at La Rinconada to force me to invent him, Ines’s honey complexion, Brigida’s death, Iris Mateluna’s hysterical pregnancy, the saintly girl who was never beatified, Humberto Penaloza’s father pointing out Don Jeronimo dressed up to go to the Jockey Club, and your benign, kind hand, Mother Benita, that does not and will not let go of mine, and your attention fixed on these words of a mute, and your rosaries, the Casa’s La Rinconada as it once was, as it is now, as it was afterwards, the escape, the crime, all of it alive in my brain, Peta Ponce’s prism refracting and confusing everything and creating simultaneous and contradictory planes, everything without ever reaching paper, because I always hear voices and laughter enveloping and tying me up.”
Uit: Roman eines Romans - Moskauer Tagebuch (Vertaald door Edmund Trugly jun)
"In der Sowjetunion folgte in den Jahren von 1935 bis 1937 eine Überraschung‘ der anderen. Wer diese Jahre in Moskau verbrachte, mußte sehen, konnte mit eigenen Augen verfolgen, wie von dem, was man ihm bei seiner Ankunft 1935 noch als organischen Bestandteil des Sowjetlebens präsentiert hatte, fast täglich etwas abbröckelte und wie sich etwas gänzlich anderes herausbildete und Gestalt annahm als das, was gestern noch von Amts wegen als Ideal angepriesen wurde. Aus der heutigen Perspektive ist es zweifellos klar, daß gerade in diesen Jahren, in den Jahren 1935, 1936 und 1937, der Geist des Leninschen Oktober mit der konsequenten Liquidierung seiner lebenden Träger völlig entstellt und verfälscht wurde."
Ervin Sinko (5 oktober 1898 - 26 maart 1967) Apatin, Orthodoxe kerk
Vriend Jaap voerde mij pepermuntjes tijdens de rijtoer naar Paterswolde opdat mijn Hollands-hoge stem die avond, met affectie, ritmisch huppelende dactyli zou zingen.
Ja, de boerse noordelingen, inboorlingen met begrensde spreekstemmen staan versteld van klankbevleugelde woordreeksen.
In hare drom’n, hare vizioen’n lat’n zien en doen smacht’n
O vriend Jaap, dank voor de witte rozen, dat ik nog eens in je tent kom overzomeren te Terschelling, om de omelet te proeven die je zo goed weet te bereiden.
Dijklichamen
De lijken liggen op Deltahoogte. Het nageslacht trok het land in, was de golven voor.
De namen op de stenen zijn bijna verdwenen in zoutbeslag en regen die familie Toxopeus wist wat sterven was. Deze botten houden de dijk op orde kraakbeen en knekelwering.
Ze liggen daar maar open en bloot, missen de schaduw van de kerk als schapen in de zomer de bomen. Pak het zand vast, dijklichamen en houd de zondvloed tegen.
“Totdat in 1754 de 12-jarige 2e zoon Jonathan overleed. Zo'n klein ongelukje maar, in de voet gestoken door een scherpe puntige stok, maar het werd iets heel ergs en Jonathan stierf. En grootmama Fernandez kon beweren dat ze altijd wel gedacht had dat zoiets zou gebeuren. De kinderen werden immers opgevoed door slavinnen, renden op blote voeten over 't erf, speelden in kreekjes, klommen in bomen, kortom gedroegen zich helemaal niet zoals het keurige blanke plantagekinderen betaamt. Maar ja, je kon niet anders verwachten als slavinnen het voor 't zeggen hadden. Wat wisten die nu van hoe 't hoorde. Dat Levi's zoon overleed was dus eigenlijk zijn eigen schuld.
Scene uit de film uit 2013
Was vader Levi gezwicht voor al deze verwijten? Had hij misschien werkelijk schuldgevoelens? In ieder geval, enkele maanden na Jonathan's overlijden, huwde hij toch met Rachaël, de vrouw met wie hij 15 jaar eerder had moeten trouwen en die nu zelf al 5 jaar de weduwe Aäharon was en drie dochters had. Zo verhuisden tante Rachaël met dochters, Esther, Rebecca en Sarith naar plantage Hébron. Sarith en Elza waren ongeveer even oud en het was voor de 7-jarige dochter des huizes geweldig dat er een leeftijdgenootje in huis kwam. En nu kon Elza zich bijna niet meer de tijd herinneren dat ze zonder Sarith was geweest. Elza keek uit het raam en snoof de frisse morgenlucht op. Wat zag alles er nu nog mooi en fris uit van de dauw. Over een paar uur zou het stoffig zijn; het was droge tijd, al ruim 3 weken had het niet geregend. Gelukkig was het gazon nog helemaal groen; dat bleef altijd zo, want kijk, daar had je de oude slaaf Kwasi al die met emmers en gieters het gazon ging begieten. Hij liep naar de steiger, waar hij de emmer in de rivier liet vallen om vervolgens de gieters te vullen. Elza draaide zich om en riep zachtjes ‘Sarith, Sarith ben je al wakker?’ ‘Hmm, nee, ja, ach toe Elza laat me nog even slapen’, kwam de stem van Sarith vanuit een bed aan de andere kant van de kamer, en Sarith draaide zich om zodat ze nu met de rug naar Elza lag, en ze trok het laken over haar hoofd.”
“Het water van de gracht is glad. Het weerspiegelt de huizen, een schuit die er ligt afgemeerd. Er drijft rommel in, papier - en zelfs dat afval zou je van dichtbij willen zien, gefotografeerd: de doorweektheid van het papier, een oude krant, opschriften, vlekken, de sporen van wat dan ook. Werden de grachten toen al gespuid? Het zal wel. Maar die nachtelijke stroming is voorbij. Roerloos drijft het afval in dat water vol weerspiegeling. Het water stinkt. Er hangt een putlucht tussen de huizen. Breitner kan het ruiken. De kade ligt nog in de schaduw. Aan de rand van het water staat een rij handkarren, wachtend op de mannen die ze straks over de kasseien zullen duwen, beladen met zakken aardappelen of manden met groenten die op een standplaats in de jodenbuurt worden verkocht. Voor die karren kwam hij. Zij maken het beeld: die karren, in ruststand, vlak naast het water. Stille getuigen zou je ze kunnen noemen. Elke avond worden ze daar neergezet, door die en die, mannen die elkaar van gezicht wel kennen, en vroeg in de ochtend worden ze opgehaald. Het ijzerbeslag van de wielen ratelt dan weer over de kasseien. Verschillende typen karren zijn er te onderscheiden. Breitner ziet dat ook wel, maar hij staat er niet bij stil, zo gewoon is het. Maar ik zie het nu door mijn Itoya pocketlens en verheug mij in het opmerken van die verschillen en vind het mooi dat karren van hetzelfde type in elkaar geschoven zijn, als een stel. Karren met een bodem van planken zie ik en karren die slechts een paar latten als bodem hebben, ongetwijfeld om ze lichter te maken voor de duwende mannen. En terwijl ik door mijn pocketlens kijk, herinner ik me, of meen ik me te herinneren, dat ik dat in mijn plattelandse kinderjaren nog heb gezien: een trekhond, een hond die onder zo'n handkar meeliep als trekdier, in een leren tuig, schuw, uiterlijk gedwee; en er schiet me te binnen dat je een honderd jaar geleden in Amsterdam kerels had die in de winter een paar centen verdienden door karren tegen de beijzelde en spiegelgladde bruggen op te slepen. Duizenden karren waren er in de stad en duizenden koetsen en geen spaan is er van over.”
“The gist of the story is that even when all else is lost and gone forever, there is yearning. One of the few welcome lessons age teaches is that only desire trumps time. A bedtime drink would be helpful. At some point in life, everybody needs medication to get by. A little something to ease the pain, smooth the path forward. But my doctor prohibits liquor, and so my own home has become as strict as if it were run by hard-shell Baptists. Memory is about the only intoxicant left. I read on into the night until the house falls quiet. Lancelot is hopeless. I am dream-stricken to think he will ever choose better. At some point, I put the book down and hold my right palm to the light. The silver scar running diagonal across all the deep lines seems to itch, but scratching does not help. Late in the night, the door opens again. Scalding metallic light pours in from the hallway. May enters and walks to my bed. Her skin is the color of tanned deerhide, a mixture of several bloods—white and red and black—complex enough to confound those legislators who insist on naming every shade down to the thirty-second fraction. Whatever the precise formula is for May, it worked out beautifully. She’s too pretty to be real. I knew her grandfather back in slavery days. Knew him and also owned him, if I’m to tell the truth. I still wonder why he didn’t cut my throat some night while I was asleep. I’d have had it coming. All us big men would have. But through some unaccountable generosity, May is as kind and protective as her grandfather was. May takes the book as from a sleepy child, flaps it face down on the nightstand, blows out the candle with a moist breath, full lips pursed and shaped like a bow. I hear a hint of rattle in the lungs as the breath expires. I worry for her, though my doctor says she is fine. Consumption, though, is a long way to die. I’ve seen it happen more than once. May steps back to the door and is a black spirit shape against the light, like a messenger in a significant dream. —Sleep, Colonel. You’ve read late.”
„Ich öffnete das Kuvert und zog eine Karte heraus: Darauf stand in energischer, aber seltsam ungelenker Schrift, ich möge ihr bitte einen Termin reservieren und sie so bald wie möglich anrufen – beigelegt war der Scheck einer Schweizer Bank, gedacht als Vorschuss. So viel Geld verdiente der Kellner mit dem Bürsten- schnitt in drei Monaten samt Trinkgeld nicht. Ich trank bald aus und nahm meinen Staubmantel vom Garderobehaken. Eine Studentin, die Feldforschung betrieb? Eine Reporterin mit versteckter Kamera? Eine Verrückte? Der Scheck sprach dagegen. In letzter Zeit, so schien mir, begegnete man immer häufiger Menschen, die sich seltsam benahmen: In Amerika sollten drei Millionen durch das Land irren, weil die psychiatrischen Anstalten aus allen Nähten platzten, niemand kümmerte sich um sie. Wieder andere, sogar in meinem kleinen Land, führten sich geradezu toll auf, bloß um für eine Minute ihres Lebens ein Star zu sein – selbst Frauen im Großmutteralter scheuten sich nicht, im Bikini vor eine Fernsehkamera zu treten und sich als geile Faltenoma mit Hängebauch, Hängebrüsten und Krampfadern zu präsentieren. Und wenn das Publikum klatschte und pfiff, ja raste, überfielen mich Ekel und Traurigkeit.“
“Maybe many of them were trying to break away from the alphabet, but I wasn't. To me, letters have always been a robust medium of sublimation. I don't remember what I was like before I learned my ABC's, but for as long as I can remember I have made them with my fingers and felt them in my bones. Where are we, at the moment? We're in the midst of a bunch of letters, and if you're like me, you feel like a pig in mud. What a great word mud is. And muddle, and muffle, and mumble . . . You know the expression "Mum's the word." The word mum is a representation of lips pressed together. Since it's not merely a sound, mmmm, but a word, to say it we have to move our lips. For the separator we choose that utterly unintellectual (though it's what we say when trying to think) vowel sound uh, which thrusts at the heart of push and shove and grunt and love. The great majority of languages start the word for "mother" with an m sound. The word mammal comes from the mammary gland. Which comes from baby talk: mama. To sound like a grownup, we refine mama into mother; the Romans made it mater, from which: matter. And matrix. Our word for the kind of animal we are, and our word for the stuff that everything is made of, and our word for a big cult movie all derive from baby talk. What are we saying when we say mmmm? We are saying yummy. In the pronunciation of which we move our lips the way nursing babies move theirs. The fact that we can spell something that fundamental, and connect it however tenuously to mellifluous and manna and milk and me (see M), strikes me as marvelous. You know the expression "a magic spell"— Here the scholar cries, Aha! (See H.)”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941)
„1. Szene Auf dem Klavier hinter der Szene leichte Marschmusik. In deren Rhythmus schreitet von links die Oberhofmeisterin herein, in der Hand ein aufgewickeltes Zentimetermaß. Hinter ihr im Gänsemarsch die fünf Pagen. Die ersten zwei tragen je einen Stuhl mit Lehne, die nächsten zwei je einen Hocker, dazu je ein Kissen unter den Arm geklemmt. Der Fünfte trägt einen Hocker, kein Kissen. Die Musik verstummt, die Pagen bleiben stehen, machen dabei eine Wendung zu den Zuschauern. Oberhofmeisterin: (weist an) Hierher den Stuhl für Ihre Majestät die allerhöchste Frau Königinmutter! (Der erste Page setzt einen Lehnstuhl an die bezeichnete Stelle.) Oberhofmeisterin: Und hierher den Stuhl für Seine Königliche Hoheit den Herrn Königssohn! (Zweiter Page setzt seinen Stuhl neben den andern) Oberhofmeisterin: Hierher den Hocker für Ihre Hoheit die Erste Königliche Tante, genau 40 Zentimeter vom Stuhl Ihrer Majestät der allerhöchsten Frau Königinmutter! (sie gibt das Maßband hin) Miss genau nach! Meine Augen können die kleinen Zahlen nicht mehr lesen. Dritter Page: (setzt den Hocker hin, legt das Kissen darauf, misst mit dem ersten und zweiten Pagen zusammen nach) Genau 40 Zentimeter, Frau Oberhofmeisterin! Zweiter Page: Wie gewünscht, Frau Oberhofmeisterin!”
These spotted trousers, now too short, Were once some verses smoothly wrought, The worn-out bluchers on my feet Twin sonnets to My Lady Sweet, This 'decker' hanging round my nose The product of an ODE TO ROSE; The collar, tie and underpants Are still an editor's advance For some wild Bacchanalian song The gods, I hope, will send along... To work a dead horse off one's hand (More so, of Pegasus's brand) Is what a poet hates to do, Yet still is what Fate drives us to. Ah me, I feel my soul is ripe For forty couplets' worth of tripe, Three lines of beer, a verse of bread, But O ... I'll have to pay instead That d___d old Editor!!
Hugh McCrae (4 oktober – 1876 – 17 februari 1958) Zelfportret 1896
“Elaine Conti awoke in her luxurious bed in her luxurious Beverly Hills mansion, pressed a button to open the electrically controlled drapes, and was confronted by the sight of a young man clad in a white T-shirt and dirty jeans pissing a perfect arc into her mosaic-tiled swimming pool. She struggled to situp, buzzing for Lina, her Mexican maid, and at the same time flinging on a marahou-trimmed silk robe and pressing her feet into dusty pink mules. The young man completed his task, zipped up his jeans, and strolled casually out of view. “Lina!” Elaine screamed. “Where are you?” The maid appeared, inscrutable, calm, oblivious to her mistress’s screams. “There’s an intruder out by the pool,” Elaine snapped excitedly. “Get Miguel. Call the police. And make sure all the doors are locked.” Unperturbed, Lina began to collect the debris of clutter frorn Elaine’s bedside table. Dirty Kleenex, a half-finished glass of wine, a rifled box of chocolates. “Lina!” Elaine yelled. “No get excited, senora,” the maid said stoically. “No intruder. Just boy Miguel sent to do pool. Miguel sick. No come this week.” Elaine flushed angrily. “Why the hell didn’t you tell me before?” She flung herself into her bathroom, slamming the door so hard that a framed print sprang off the wall and crashed to the floor, the glass shattering. Stupid maid. Dumb-ass woman. It was impossible to get good help anymore. They came. They went. They did not give a damn if you were raped and ravaged in your own home. And this would have to happen while Ross was away on location.”
Lamentable et correct il va, c’est un poète. Oh ! mon Dieu, c’est un homme comme les autres, Quelque chose de très semblable aux choses les plus honnêtes, Un chapeau d’employé qui couvre un cœur d’apôtre Il passe dans la foule sans qu’un passant remarque Qu’il ne s’y mêle pas. Le pauvre ! Il voudrait bien quelquefois, mais ses pas Ne sont guère à lui, il va, les autres marchent. Il fume, portant sa pipe comme un temple À l’heure de la grand’messe. Des femmes lui font, par devoir, de l’œil, il les contemple. Or, en accomplissant ces diverses promesses, Il en arrive à se cogner le flanc sur le portail De Notre-Dame dont la porte au nez lui bâille. Et c’est alors qu’il veut s’expliquer le pourquoi De sa balade matinale : Il regrette le lit où fait bon rester coi, Les draps jusqu’au menton, Tandis que la pendule, ainsi qu’une cigale, Cisèle avec méthode des roses de métal Qui s’envolent légères, jusqu’au plafond. Il ne s’étonne pas des vitraux merveilleux, Sachant qu’il est de tels flamboiements en ses yeux. L’amour des cieux ! C’est comme un très grand bol d’éther, Qu’il faudrait avaler d’un seul coup pour guérir. Allons, vous voyez bien, on ne peut en finir. Suicide ? — Abandonnons ce remède aux esthètes. Ô qu’une cathédrale afflige un pur poète Qui n’aime pas la Terre et se sait terre à terre Et ne se plaît qu’aux heures qu’on passe à ne rien faire !
André Salmon (4 oktober 1881 – 12 maart 1969) Portret door Moise Kisling, 1912
Uit: The Schemes Of The Kaiser (Vertaald door J.O.P. Bland)
“William II appeals to the higher ranks of officers, who are tradition personified, to put an end to tradition. It is really wonderful what a genius he has for exciting cupidity in one class and resistance in the other. And he has done the same thing with the working class as with the army. What a strange riddle his character presents--this quietist, this worshipper of an angry and a jealous God, with a mania for achieving the happiness of his people in the twinkling of an eye! A strange figure, this Emperor of country squires, who despises the bourgeois and who threatens to despoil the aristocracy of the very privileges which have been the safeguard of the Hohenzollerns' throne for centuries. These peculiarities are due to an occult influence which weighs on the mind of William II, an influence which, while it points the way to action, blinds him to its consequences. The dead hand is upon him! Frederick III, that liberal, bourgeois monarch, compels his reactionary, Old-Prussian-school son, to do those things which he would have done himself, had he not been victimised by Bismarck and his pupil. I wonder whether the ever-mystical William II sometimes reflects on the ways by which God leads men into His appointed ways? Such thoughts might do more to enlighten him than his way of gazing at the heavens in the belief that all the stars are his.”
Juliette Adam (4 oktober 1836 – 23 augustus 1936) Friedrich III als kroonprins door Heinrich von Angeli, 1874
La fabrique est sale et morose, L'air infect et la vitre en deuil; J'y fais toujours la même chose, J'y tourne comme l'écureuil. Aussi j'ai du plomb dans la veine, Je me rouille dans mon étui. La ribotte a bu ma quinzaine. Que voulez-vous? Il faut tuer l'ennui! Oh! vivre sous le ciel d'Afrique, Arabe ou lion, librement!... Je ne sais rien en politique, Mais j'ai besoin de mouvement! La rue éclate en fusillades, Le peuple va droit devant lui; Allons faire des barricades!... Que voulez-vous? il faut tuer l'ennui! Feu! toujours feu! je suis la foudre, Mon âme bout dans mon fusil; On met la gloire dans la poudre, On ne la met pas dans l'outil. Mais je tombe comme un homme ivre, Une balle au flanc - bonne nuit! - Mourir ainsi, du moins c'est vivre. Que voulez-vous? il faut tuer l'ennui!
Eugène Pottier (4 oktober 1816 – 6 november 1887) Portret door Boris Taslitzky, 1962
De Belgische schrijver Ward Ruyslinck is gisteren op 85-jarige leeftijd overleden. Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Wierook en tranen
“Zij bad, rustig en ingetogen, geheel vervuld van een groot vertrouwen dat ik niet kende. Zij bad tot het witte wolkje, tot het kaarslicht dat in alle kapelletjes en kerken ter wereld eeuwigdurend brandde, tot de verre onbereikbare God van Vera, die beschikte over leven en dood. Ik wist zo bitter weinig van hem af en daarom begreep ik misschien ook niet om welke reden Hij me Vera ontnomen had, waarom Hij dit alles gedoogde, deze oorlog, deze tranen, dit nutteloze leed, dit voortdurend afscheid nemen van wie men liefhad. Of ik het nu begreep of niet, dat deed er niets toe, één ding had ik nu herhaaldelijk kunnen vaststellen: dat Hij een god was die de mensen meer verdriet dan blijdschap gaf. En wanneer de ene mens de andere verdriet gaf, werden ze gewoonlijk elkaars vijanden, maar niemand wilde de vijand van God worden. De mensen waren beducht voor Hem, ze lieten Hem gewoon zijn gang gaan, ze aanvaardden dit bijna als iets vanzelfsprekends en soms waren ze er Hem ook nog dankbaar voor.” (…)
Daan Brouwers (Waldo) en Katelijne Verbeke (Vera) in de film uit 1977
“Gaan wij dan naar een klooster?…” “Neen,” antwoordde ze, “maar later, als ik oud genoeg ben, ga ik in het klooster leven, voorgoed, voor altijd. Ik word kloosterzuster. Vind ge dat niet heerlijk, Waldo?” Een schok voer door mij heen en ik bleef stilstaan. Hoe kon ze zoiets zeggen? Was ze dan waarlijk vergeten wat ze me gisteren nog had voorgespiegeld, over het huis in de duinen? Een groot ongenoegen kwam over mij, mijn wimpers begonnen te trillen en op dat ogenblik vergaf ik haar dit niet, deze ontrouw, deze smadelijke verbreking van een plechtige belofte. “Ik dacht,” zei ik ontdaan, “dat we een huis zouden bouwen in de duinen en daar blijven wonen totdat we dood gingen?” Ze knipperde met haar ogen en haar mond viel weer eventjes open, zoals ik haar dat gisteren had zien doen, toen ik haar op het plein ontmoette. “Totdat we doodgaan? Heb ik dat gezegd? Neen, o neen, totdat de oorlog gedaan is. Ge hebt me klaarblijkelijk verkeerd verstaan. Zodra de oorlog gedaan is, word ik kloosterzuster. Waarom kijkt ge zo…zo…? Vindt ge dat niet fijn?” “Neen,” zei ik uit het diepst van mijn hart.’
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Jacobus Gerardus (Koos) Schuur werd geboren in Veendam op 4 oktober1915. Zijn ouders hadden een winkel in naaimachines en fietsen en zijn grootvader had een boekhandel die later werd voortgezet door een oom. Schuur volgde de HBS in Veendam en maakte in de vijfde klas kennis met Theo Mooij, de latere dichter A. Marja. Thuis was er geen geld voor een academische studie en daarom werkte Koos Schuur vanaf 1935 als journalist bij het dagblad De Noord-Ooster in Wildervank. Schuur debuteerde in 1938 als dichter in het onafhankelijk literair tijdschrift Den Gulden Winckel. A. Marja stuurde zonder medeweten van Schuur diens gedicht Spiegelman naar De Gids, waar het werd geplaatst. Ook verscheen een gedicht van Schuur in Criterium. Via Marja leerde Schuur o.a. Max Dendermonde, Eddy Evenhuis, Ferdinand Langen, Ab Visser en Hendrik de Vries kennen. Tijdens WO II maakte Schuur deel uit van een verzetsgroep. In 1942 nam hij ontslag bij De Noord-Ooster. Nadat de verzetsgroep geïnfiltreerd was door een verrader, verhuisde Schuur in augustus 1942 naar Amsterdam, waar hij onderdook om te voorkomen dat hij als dwangarbeider in Duitsland zou moeten werken. In Amsterdam leerde hij onder andere Jan Elburg kennen. Na de oorlog werd Schuur redacteur bij De Bezige Bij en vormde hij samen met Ferdinand Langen de redactie van het tijdschrift Het Woord. Hij trouwde met de actrice Caroline Bigot, met wie hij twee zoons kreeg, Jan en Kees. In 1951 werden enkele gedichten van Schuur opgenomen in de bundel Atonaal. In datzelfde jaar emigreerde het gezin Schuur naar Australië. Over zijn beginperiode daar schreef Schuur brieven die door Jan Elburg en Salvador Hertog werden gebundeld in En de Kookaburra lacht (1953). Nadat zijn huwelijk in Australië op de klippen was gelopen, hertrouwde Schuur. In 1962 keerde hij terug naar Nederland, waar hij aanvankelijk weer bij De Bezige Bij werkte en vanaf 1967 bij de boekenclub ECI. Hij vertaalde werk van onder anderen Günter Grass, Heinrich Heine, Arthur Koestler, Ezra Pound, J.D. Salinger en Dylan Thomas. Pas in 1980 kwam weer een dichtbundel van hem uit: Waar het was. In 1990 volgde de bloemlezing Signalen, een keuze uit zijn werk vanaf 1930. Schuur trouwde in 1968 voor de derde maal. Uit het huwelijk werden nog drie kinderen geboren. De schilder Geert Schreuder maakte in 1998 onder de titel Novemberland een serie van negen schilderijen bij het gelijknamige gedicht van Koos Schuur.
Novemberland (Fragment)
Na de roodbruine warmte van september, na van october 't zwaar en donker goud, keren de heldre dagen van november met ijle geur van brandend turf en hout, van rijpe appels, rottend loof. Reeds koud worden de morgens in de kale velden waar raven, met de ondergang vertrouwd, de heerschappij aanvaarden; sombre helden die zich met nog somberder roepen melden. Op het vochtige land strijken zij neer waar zij op paarden en op honden schelden en zij voorspellen vorst en winterweer.
Er leiden moddersporen naar de schuren van boerenhoeven, trage wagens gaan en knapen branden wìtrokende vuren, die er als bakens in den schemer staan. Des avonds komt een opgezwollen maan ontzaggelijk omhoog uit einderdampen als vrucht van vreemde plant en meet zijn baan, terwijl de verontruste paarden stampen en koeien angstig loeien als in krampen. Dan neemt de boer een lamp, gaat in de stal en klopt zijn kalmte in hun bange flanken. die heel licht siddren als een waterval.
Dit is mijn land: onder pastellen luchten liggen de akkers eindeloos en triest; de wind neemt aanloop tot al wijder vluchten en, spelend rond een eenzaam huis, verliest hij telkens even aarzlend zich en briest in een verlaten boom. De blaadren schuilen en kantlen zich. Maar hij, al wilder, kiest de zwaksten uit en jaagt over de vuile akkers hun gele vlekken in de kuilen, de rook van brandend loof verzamelend. Des nachts komt hij wild in een schoorsteen huilen tot hij verveeld verdervlucht, stamelend.
“De naam van de man is Jack Preston. Zijn vader, zachtaardig, gesneuveld voor het vaderland, wou hem Adam noemen, maar zijn moeder vond Adam te deftig, niet passen bij hun soort eenvoudige mensen. Hem Adam noemen, dacht ze, achteroverleunend in de opgeklopte kussens, terwijl haar pasgeboren zoon de lippen om haar zeer gevoelige linkertepel sloot en daarbij een zacht kermen voortbracht, als van een overrompelend geluk na het doorstane leed, een geluk zo groot dat het niet helemaal in zijn lijfje paste, waardoor het overschot met opeenvolgende trillingen van de stembanden afgevoerd moest worden, hem Adam noemen, dacht ze, zou verkeerde verwachtingen scheppen en hem voorbestemmen voor een leven verziekt door ontgoocheling. Jack. Naar haar doodgeboren broertje dat de voorbije maanden geen seconde uit haar gedachten was geweest en haar de nacht tevoren in een droom had bezocht, haar als een volwassen man de hand had geschud op een manier die in de droom niet de minste twijfel liet bestaan over zijn ware identiteit. Adam, dacht zijn vader elf jaar later. De gedachte viel samen met het inslaan van een kogel vlak bij zijn gezicht. Nu hij hier op dit vreemde strand lag, getroffen in de borst, de pijn ver voorbij, nu hij geen deel meer nam aan het tumult, ebde zijn angst weg. Het mortiervuur, de schorre kreten, de fluitende kogels, de zee, alles vervaagde. Op het ogenblik dat de inslaande kogel het zand deed opspatten en een kuiltje maakte, precies in zijn blikveld, kwam de naam Adam als een warme herinnering, een onverwacht geschenk, de zoon die zijn zoon ook was. Het stille, exclusieve genoegen van een geheim verbond, besloten in één woord. Adam. Hij fluisterde, hij voelde zijn lippen bewegen, en hij stierf.”
“From that moment on, I was alert to all films about the French and Russian revolutions and, from that day, I have always known that not only could it happen here but it probably would. In the wake of the disorders and discontents of the sixties, soon to rise again in the nineties, this is no great insight. But back then, it was an ominous portent of things to come, and of the fragility of our uniquely founded state in which everyone thought himself guaranteed sufficient liberty in order to pursue happiness on the high Jeffersonian ground that the present belongs to the living. But if the rich are too rich and the poor have nothing to support them in bad times, then how is liberty’s tree to be nourished? A chill wind went through the Republic. Three years later Social Security was passed by Congress despite the cry of the conservatives that this was godless socialism and henceforth every citizen would be forced to exchange his name for an administrative number. My grandfather asked for the bill to be voted on. His friend, Huey Long, seconded the motion. Then Senator Long voted for Social Security, and Senator Gore abstained. The children of the famous are somewhat different from the children of all the rest, including those of the merely rich. Until my mother married a second time, there was no fortune in the family. Cunningly, my father managed to lose control of each of the airlines that he had founded; but then he had no interest in money, only in the making of new things. Senator Gore lived on his salary as a senator, $15,000 a year. He was also the first and, I believe, last senator from an oil state to die without a fortune. But though we were relatively poor, I could tell that I was not like the other children because of the questions that my teachers would ask me about my father and grandfather, and was it true what the papers said?“
“Maar 't belet niet dat een oude boer altijd weer opstormt en ingrimmig zijn verveling uitgromt wanneer hij op de vijfde maand onder de zwarte zoldering ronddraait tusschen de vier muren van een keuken, in de duffe heerdlucht en hij 't beu wordt van door het loergat van een venster op de zelfde, lamme dingen te staan zien - op den buiten die in dezelfde spijtige duisternis gedompeld ligt. De vrije buitenlucht is hij gewend met volle teugen door de asemgaten te voelen gaan en zijn oogen zijn gewend heel de vallei te overgrijpen waar ze open en bloot ligt als vóor een breed open raam, in de onmeetbaarheid van levende groen, te gloeien in zonnepraal. En nu is 't land al éen zonke vol slijk; effen een boogscheute ver, draagt het zicht waar men een man uit een wijf niet herkent. Wegen en grachten zijn in stroomende beken herschapen en waar er vijf boomen in een nest te gare staan, gelijken ze een muur, een wolke of een vormelooze kuil blauwe rook of een andere ongedaante. Huizen en hoven liggen verzonken als smoorhoopen in de dompigheid zonder dat men venster of deur of dak of schouwe uitkennen kan. Vijf maanden lang weegt de lucht als een zware deken op het land, zonder ademgat, zonder licht of helderheid, zonder zon of mane. Afgesloten van mensch of mage leeft men elk op zijn eenigheid, op het onlands en afgelegen hof ingesloten als op een eiland, met more, slijk en wazelanden rondom. En wanneer men nu vijf maanden de dagen heeft geteld en van den eenen stoel op den anderen gereden heeft met de schenen verbrand bij den heerd en de jicht in den rugge van de koude tochten, wanneer de tijd daar is van de verlossing en de lucht veranderen moet, maar niet verandert... wanneer men erop gesteld is om te beginnen en de handen voelt jeuken, de handen die verlangen om te grijpen, te heffen, te duwen, te steken om voortgang in 't werk te krijgen... en slegge en regen altijd eenbaarlijk aanhouden en de Maarte blijft liegen als ware ze een oude winterrutte... berusting is er wel altijd bij den boer maar de verdoemelijke verveling kan hij niet blijven verkroppen en misgunnig en wrokkig staan hem alle dingen in den weg zoodat 't heele leven hem geen schop van zijn zwaargeklompte voeten meer weerd schijnt. Zou men achterna niet gaan twijfelen of er iets uit den haak is met de zon? of er ergens een klinke uit de vange van het groote raderwerk gesprongen is en de dagen nu zot voortdraaien zonder de spillen te lichten die de zon op haar hoogte en in heur macht moet brengen?”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Portret door Gerard Vekeman, z.j.
« Un peu angoissé à la longue par tout ce plaisir qui s'offrait à lui, craignant à chaque instant que son manteau entr'ouvert ne laissât voir sa blousse de collégien, il alla se réfugier un instant dans la partie la plus paisible et la plus obscure de la demeure. On n'y entendait que le bruit étouffé d'un piano. Il entra dans une pièce silencieuse qui était une salle à manger éclairée par une lampe à suspension. Là aussi c'était fête, mais fête pour les petits enfants. Les uns, assis sur des poufs, feuilletaient des albums ouverts sur leurs genoux; d'autres étaient accroupis par terre devant une chaise et, gravement, ils faisaient sur le siège un étalage d'images; d'autres, auprès du feu, ne disaient rien, ne faisaient rien, mais ils écoutaient au loin, dans l'immense demeure, la rumeur de la fête.
Nicolas Duvauchelle en Jean-Baptiste Maunier in de film Le Grand Meaulnes uit 2006
Une porte de cette salle à manger était grande ouverte. On entendait dans la pièce attenante jouer du piano. Meaulnes avança curieusement la tête. C'était une sorte de petit salon-parloir; une femme ou une jeune fille, un grand manteau marron jeté sur ses épaules, tournait le dos, jouant très doucement des airs de rondes ou de chansonnettes. Sur le divan, tout à côté, six ou sept petits garçons et petites filles rangés comme sur une image, sages comme le sont les enfants lorsqu'il se fait tard, écoutaient. De temps en temps seulement, l'un d'eux, arc-bouté sur les poignets, se soulevait, glissait à terre et passait dans la salle à manger: un de ceux qui avaient fini de regarder les images venait prendre sa place. Après cette fête où tout était charmant, mais fiévrieux et fou, où lui-même avait si follement poursuivi le grand pierrot, Meaulnes se trouvait là plongé dans le bonheur le plus calme du monde. Sans bruit, tandis que la jeune fille continuait à jouer, il retourna s'asseoir dans la salle à manger, et,ouvrant un des gros livres rouges épars sur la table, il commença distraitement à lire. Presque aussitôt un des petits qui étaient par terre s'approcha, se pendit à son bras et grimpa sur son genou pour regarder en même temps que lui; un autre en fit autant de l'autre côté. Alors ce fut un rêve comme son rêve de jadis. Il put imaginer longuement qu'il était dans sa propre maison, marié, un beau soir, et que cet être charmant et inconnu qui jouait du piano, près de lui, c'était sa femme... »
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) Cover
“A nurse hurried into the waiting room and glanced at a clipboard. People shifted in their seats and listened. She had to call for Mr. Hahn — the man in the wheelchair — twice before he managed to release the handbrake and propel himself forward. Dad said, "You gotta hand it to the old bastard for getting himself to the hospital." Translation: A son should release his father's handbrake and stand aside. "I'm sure someone brought him." "You don't know that for a fact." I tossed the Ladies' Home Journal onto a table heaped with magazines and fished a copy of Men's Fitness from the pile, a publication my father was pleased to see me "read." Looking at pictures of half-dressed men triggered one lustful detonation after another, and I was grateful they didn't make noise. An article about elderly athletes showed a group of fleet and happy geriatrics dashing through an obstacle course. Great, I thought, now old people can't just sit back, relax, and fall apart, they have to jump hurdles into perpetuity. My father countered with faint snoring. He slumped in his chair, mouth hanging open, stomach rising and falling beneath his indestructible jumpsuit. I noticed that the collar had frayed, insofar as synthetic resin can fray. Here and there, the fabric was stained with a spotty chronicle of former meals. He hadn't given up on personal grooming entirely — he'd doused himself with Old Spice — but his long campaign of vanity had come to an end, both its failures and triumphs behind him.”
De Nederlandse schrijfster Niña Weijers werd geboren in Nijmegen in 1987. Zij studeerde literatuurwetenschap in Amsterdam en Dublin. Ze schreef korte verhalen en essays voor diverse tijdschriften en in 2010 won zij de schrijfwedstrijd Write Now! Van 2009-2014 werkte ze als programmamaker bij Academisch-cultureel centrum SPUI25 in Amsterdam. Ze schrijft voor De Groene Amsterdammer (recensies en een online-column), is redacteur bij De Gids en maakt samen met Simone van Saarloos de talkshow Weijers & Van Saarloos. In mei 2014 verscheen haar debuutroman “De consequenties”. Deze werd genomineerd voor de Bronzen Uil en won de Anton Wachterprijs 2014.
Uit: De consequenties
“Op de dag dat Minnie Panis voor de derde keer uit haar eigen leven verdween stond de zon laag en de maan hoog aan de hemel. Het was 11 februari 2012, de dag was helder en koud, maar niet koud genoeg: al vroeg in de ochtend had ze de warmte van de zon kunnen voelen op de bleke, ruwe huid van haar gezicht. Het was zaterdag. Dagen achtereen had het stevig gevroren. De sluizen in de binnenstad van Amsterdam waren gesloten en voor het eerst in jaren werd er geschaatst op de grachten. Er werden tochten georganiseerd en afgelast, er werd gespeculeerd over een Elfstedentocht, wel, niet, een winterse cadans die het land in zijn greep hield alsof het koersen betrof en iedereen aandelen bezat. Toen nam de vorst af. De lucht werd grijs en vochtig, en ze leek niet zachter maar harder en leger. Gelige ijsschotsen staken uit de Herengracht, blikjes bier en chipsverpakkingen kwamen bovendrijven en het was alsof iedereen nu pas de kou begon te voelen, en de zwaarte van de winter. Het menselijk lichaam heeft een merkwaardige kortzichtigheid waar het verliefdheid en weersomstandigheden betreft: het denkt dat de huidige toestand altijd zal blijven voortbestaan en steekt niets, maar dan ook niets op van het verleden, dat misschien wel iets roept, maar dan toch recht tegen de wind in. Toen dus op die zaterdagochtend in februari de zon doorbrak, had niemand meer rekening gehouden met deze mogelijkheid. Duizenden ogen knipperden verbaasd bij het zien van het onwaarschijnlijke, grootse licht dat plotseling over de wereld was neergedaald en alle moleculen in de atmosfeer blauw kleurde. Op zulke dagen is er weinig keuze. Je kunt de gordijnen dichthouden, maar daarbuiten heeft de wereld zich uitgerekt en alle dingen rekken mee, opwaarts en opwaarts richting de zon.”
De dood viel op een dinsdag en je was er niet. In bad zat ik, ik uitte onderwaterwensen tot ik happend naar jouw adem mijn bespiegeling te boven kwam. Piano's sloegen hun vlerken uit en wachtten op vingers, op de gedachte aan je lichaam die hem in de vingers zat. Aders marmerden mijn armen dieper en dieper dan een glas was de stem die jou plechtig aan het hoofd bracht van al mijn onbegonnen doch gezongen brieven.
Zo liet ik mij te water, zo lag ik te baden in dat lied. Met mijn erectie linea recta naar jouw sterrenbeeld. Een dinsdag en de dood, zei ik. Je was er niet.
Verliefdheid is ook ruimschoots op voorhand droevig zijn om een mislukken dat nog niet mogen beginnen is.
Liefde over duizend jaar
Liefde over duizend jaar dat zijn jij en ik vandaag maar dan op betere matrassen
Misschien de mannen iets of wat langere kalebassen in retromodieuze kamerjassen. Misschien de vrouwen nog meer nachtcrème in hun vouwen en de stiltes tussen hen al te danig draaglijk
Men tost of men de cd van de specht of die van een kwakend beest opzet als men geniepig gaat vossen in de plastic bossen van Barvaux of daaromtrent.
Liefde over duizend jaar; die helse hemel en evenzeer onzeker als jij en ik vandaag.
Uit: Mozart's Third Brain (Vertaald door Rika Lesser)
LIX
How am I to reach the greater integration? It can come only from what is free of strain; the enormous compactness, its lightness, its weight. . . I touch you with the gray wing I touch your brown cheek with my wing I saw you walk among the flowers, among your tall tulips The glass-clear wave of tenderness; tears that come then. . . Immortal we are mortal; mortal we are immortal—
Forms that arise within us The leap constantly occurs The translations The testing out We risk our lives on the durability of these forms, their ability to describe the world And yet not one of them holds We see the spent forms, from outside And yet they were life No life forms are eternal This is liberation
Interior theater What is neither Germany, nor Bosnia Nor any other country, not even a utopia As in a huge absence; where all seem to sit with their faces turned away Entre-visages, I thought once, and saw before me faces turned toward each other, their contacts, through absence itself, the averted state We are there alone With the terror I hear the wind in the trees in the rain The sound of all the new leaves The sound of all the new children While they are swept into the vortex. . .
The heart bears its simplifications Its wings rattle In the burning brain are convection currents of feeling The burning heart bears its chill, its wrath Before us new wars, new revolutions Once I myself was prepared; in any case emotionally Intellectual preparations The movements of the real were greater by far I am burned Gasoline soon extinguishes the burning house
Uit: Het geschonden geweten (The Power And The Glory, vertaald door H.W.J. Schaap)
“… De gedachte dat er nog mensen waren die in een liefderijke en barmhartige God geloofden, maakte hem woedend. Er zijn mystici van wie beweerd wordt dat zij Gods aanwezigheid rechtstreeks hebben ervaren. Hij was ook een mysticus, maar het enige dat hij ooit had ervaren, was een gevoel van leegte, een volstrekte zekerheid omtrent het bestaan van een stervende, steeds verder afkoelende wereld en van menselijke wezens, die hun ontstaan dankten aan een volslagen doelloze ontwikkeling van dier tot mens. Daar wist hij alles van. (…) Hij geloofde heilig in het bestaan van de koude, lege wereldruimte, dwars tegen het getuigenis van zijn zinnen in. (…) De kinderen van de nieuwe generatie zouden nieuwe herinneringen hebben. Niets zou ooit meer worden zoals het vroeger was geweest. Hij had iets van een priester in de ingespannen opmerkzame wijze, waarop hij voortliep – hij deed denken aan een godgeleerde, die zijn blik liet teruggaan over de dwalingen van het verleden, om ze nogmaals uit te roeien…”. (…)
“... God is werkelijk liefde. Ik zal niet beweren dat ons hart ‘niets’ van die liefde proeft, maar hoe weinig en hoe onzuiver. Wij proeven niets van die liefde dan een heel klein glaasje, vermengd met een liter gootwater. We zouden die liefde niet eens kunnen herkennen. We zouden misschien wel denken dat het geen liefde was, maar haat. Gods liefde is iets waarvan we doodsbang zouden worden. Die liefde liet een braambos midden in de woestijn in brand vliegen en smeet de graven open en liet de doden in het duister rondwandelen. Iemand als ik zou vluchten zo hard hij kon, als hij maar vermoedde dat die liefde in zijn nabijheid was…”.
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Henry Fonda in de film “The Fugitive” uit 1947, gebaseerd op “The Power And The Glory”
Poetry is the supreme fiction, madame. Take the moral law and make a nave of it And from the nave build haunted heaven.Thus, The conscience is converted into palms, Like windy citherns hankering for hymns. We agree in principle.That's clear.But take The opposing law and make a peristyle, And from the peristyle project a masque Beyond the planets.Thus, our bawdiness, Unpurged by epitaph, indulged at last, Is equally converted into palms, Squiggling like saxophones.And palm for palm, Madame, we are where we began.Allow, Therefore, that in the planetary scene Your disaffected flagellants, well-stuffed, Smacking their muzzy bellies in parade, Proud of such novelties of the sublime, Such tink and tank and tunk-a-tunk-tunk, May, merely may, madame, whip from themselves A jovial hullabaloo among the spheres. This will make widows wince.But fictive things Wink as they will.Wink most when widows wince.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
Nicht! klage Rachel nicht! ob gleich dir zarte Reben Die Kinder deiner Brust in Auffgang ihrer Zeit Von mehr als grausem Sturm/ der Schwerter abgemäyt! Es ist so gantz nicht auß! ach traure nicht! sie leben. Die Lämblein so ihr Blutt fürs wehrte Lamb gegeben Sind itzt nach kurtzer Angst/ vnd kaum erkandtem Leid In dem besternten Sitz der grossen Herrligkeit In dem sie Gottes Rath/ vnd hohes Lob erheben. O selig/ wer noch eh der Mund kan Christum nennen Die Glieder vor ihn gibt/ wer auß der Mutter Schoß Die Marter Kron ergreifft/ vnd tritt ins Himmels Schloß! O selig/ wer noch/ eh er seinen Feind kan kennen Schon überwunden hat/ wer/ eh er Sünde spürt Vnd eh er weiß was tod/ von beyden triumphirt!
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Kindermoord te Bethlehem door Peter Paul Rubens, rond 1610
„War deine Mutter so wie du, fragt meine zwölfjährige Tochter, während sie sich an die Badezimmertür lehnt und mich beim Kämmen betrachtet. Die Frage überfällt mich aus vielen Jahren Schweigen heraus. Ich lasse mein gescheiteltes Haar über die Augen fallen. Nein, sage ich, nein, deine Großmutter war ganz anders. Wie anders? Stell dir das Gegenteil vor. Sie zögert, sieht mich fragend an. Wie soll sie sich das Gegenteil vorstellen, wenn ich ihr ein Rätsel bin. Ein Rätsel und eine Selbstverständlichkeit. Wie meine Mutter für mich, bis heute. Andere Leute mußten sie mir erklären, als sie tot war. Ihr Gesicht, spitz und streng, unnahbar durch das Sargfenster. Mama, sagte ich und dachte, sie müsse die Augen öffnen, zumindest für mich. Sie hatte zu riechen begonnen, sie war drei Tage aufgebahrt. Zu Hause schob ich ein Foto in einen Rahmen, meine Mutter mit ihrer zweijährigen Tochter, aufrecht, mit hochgetürmter Frisur, sitzt sie da, unnahbar. Ihre kräftigen Hände umklammern meine Kinderärmchen wie Vogelkrallen. Schau nicht so streng, ich brauche dich, sagte ich zu dem Foto. Ich hielt ihren Blick nicht lange aus, dann legte ich das Foto wieder zu den anderen zurück. Sie war eine unglückliche Frau, sagten die Trauergäste, enttäuscht vom Leben, sie hatte zu niemandem Vertrauen. Kein Mensch mochte sie, sagte die Frau, die mein Vater ein Jahr später heiratete, verächtlich. Sie kam mit niemandem aus. Ich erinnerte mich, wenn sie zitternd vom Einkaufen zurückkam, Bitt-schön-Frau-Doktor war wieder dort, da muß unsereiner natürlich warten. Die vielen Demütigungen von dreißig Jahren, ich hatte sie miterlebt, als seien sie mir zugefügt worden, mir, der Achtjährigen, die wehrlos auf dem Sofa lag, während sie ihren angesammelten Haß über mich ergoß, wieder und wieder, bis ich weinte vor Schmerz und Wut. Später haßte ich sie dafür, dann vergaß ich sie.“
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Na zijn jeugdjaren in Indonesië studeerde hij scheikunde in Delft en bezocht hij de hogere handelsschool in Rotterdam. Uiteindelijk vestigde hij zich als makelaar in Den Haag. Onder het pseudoniem Bruno van Nes werkte hij aanvankelijk met poëzie mee aan Werk (1939). In 1940 verscheen de bundel Glas en schaduw, samengesteld uit de poëzie voor Werk en het tijdschrift Criterium. Pas geruime tijd na WO II verscheen opnieuw poëzie in de bundel Het moederland (1949), waarin zijn geboorteland Indonesië een belangrijke evocatieve rol speelt. Daarna volgden nog twee bundels gedichten: Deliria (1951) en Werelden (1953). De hem voor deze poëzie toegekende Jan Campertprijs 1955 weigerde hij. Tergasts poëzie is in hoge mate modern te noemen, zowel wat betreft vormgeving als inhoud. Hij sluit aan bij Franse en Amerikaanse dichters als René Char, Prévert en Cummings. Behalve poëzie publiceerde Tergast artikelen over kunstpolitiek, moderne kunst en moderne poëzie. Hij schreef een monografie over de schilder Hendrik Chabot (1946). Ook was hij een bekend verzamelaar van moderne kunst.
De nacht brak. Bandoeng sliep. Een fluit
De nacht brak. Bandoeng sliep. Een fluit. De hemel zocht naar zijn glazuren. de bergen lagen in de rui Van paars naar blauw, en met de uren Zagen zij er weer anders uit. De rode zon, naar Allah’s kuren, Smolt tot een blank metaal, waaruit De dag de gladde schubben schuurde Van sawah’s in het ochtendlicht. Een glans van oude porceleinen Betoverde het vergezicht Nog even. Over fantastische ravijnen Zwevende cirkelsegmenten, van rug Naar rug gesponnen als baleinen Wondren: krijtlijnen aan de lucht, Waarover klein de treinen schuiven Met ingehouden razernij. En watervallen die verstuiven Tot een witkanten mijmerij Waarin soms speelse regenbogen Verrafeld dansen op den wind, En ‘s nachts de maan met blauwe ogen Lichtblauwe vlinders slapen vindt. Een theeplantage hier en daar, Wat rubbertuinen, een fabriek, Wat schots en scheve dorpen waar Halfdomlend en voor drie kwart ziek De krotten leunen op elkaar. Dan dalen wij het laagland binnen Wat doezelig van lijf en zinnen.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) De Toetangsche weg te Salatiga, Midden-Java (Geen portret beschikbaar)
“Zijn vragende ogen vraten mij zowat op. Het is niet eerlijk, dacht ik. Dat hij zo naar me kijkt en dat hij allemaal van die rare dingen zegt. Ik wil tijd hebben om te voetballen, om te pokeren, om met Alice te eten en romantisch naar Texel te gaan. O, wat hadden we het op haar verjaardag toch leuk gehad. Ze was echt trots op die gare rap van me. En ik wil zoveel mogelijk leren, om uiteindelijk op de beurs van Amsterdam te werken.” (…)
Scene uit de film Pizza Maffia uit 2011
Ik pakte een sigaret. ‘Ja,’ zei ik. ‘De situatie is echt klote.’ ‘Ja, de situatie is verdomd klote.’ ‘Ja, de situatie is echt shit.’ ‘Ja, de situatie is echt fokking shit.’ En daar bleef het dan bij: we hadden duidelijk allebei niet echt zin om erover te praten. Wallah, ik moest toch wat zeggen, dus vroeg ik tussen het snikken door: ‘Het komt toch wel goed, Haas?’ Haas sprong op. ‘Wat doe je, jankerd. Je bent toch geen homo?’ (…)
- “Hij”, snauwde hij. “Hij hier ….deze slaapmuts. Deze schetenkweker. Deze ballenpoetser. Deze kontenkrabber…”. Het was alsof hij het woordenboek voor scheldnamen uit zijn hoofd aan het leren was. Hij ging maar door en door. “Deze tenenkaasvreter had allang in de zaak van zijn vader moeten staan.”
„Es gibt nämlich durchaus ein technisches Problem, wenn man sich als Weißer in einen Schwarzen verwandeln will. Theaterschminke reicht da nicht. Vor einiger Zeit machte ich dann die Bekanntschaft einer Maskenbildnerin, die mit einem Sprühverfahren arbeitet, mit dem Weiße "umgefärbt" werden können, sodass es einigermaßen lebensecht wirkt. Endlich konnte ich meinen lang gehegten Plan in die Tat umsetzen. Parallel zu dieser Recherche entstand ein Dokumentarfilm. Ein Kamerateam begleitete mich unauffällig auf den meisten Stationen meiner Reise. In Wörlitz gleitet der Kahn übers Wasser und gondelt durch die Kanäle. Manchmal nahe dem Ufer, sodass eine Dame die Gelegenheit nutzt, einen Farn abzupflücken. Als unser Ruderer wieder einmal dem Ufer ganz nahe kommt, strecke auch ich die Hand aus und rupfe eine Brennnessel aus. Eine der Damen schwingt sich zur Wächterin der deutschen Fauna auf: "Das machen wir hier nicht! Wir reißen hier nichts ab, sonst sieht das so schlimm aus." Das kategorische "Wir" soll wohl bedeuten: "Du gehörst nicht dazu." Die Frau, die zuvor den Farn gepflückt hat, ist von niemandem gemaßregelt worden. Ich aber habe offensichtlich die Regeln verletzt, ihr Ordnungsprinzip. Als die Bootsfahrt beendet ist und ich mich erhebe, sieht sich mein Nachbar veranlasst, mich wie ein Kind zu behandeln: "Gemach, gemach! Wir sind die Letzten." Dann will er wissen: "Woher sprichst du so gut Deutsch?" Wir sind uns zwar, was die Distanz auf der Sitzfläche betrifft, näher gekommen, aber warum redet er mich mit Du an? Immerhin stellt er eine persönliche Frage, und das habe ich als Schwarzer in all den Monaten selten erlebt.“
Gekomen met een zoete mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in tergloze nood een makker onzer jaren.
Maar 't leven sloeg, met stille speer, in ieders zijde een eigen zeer. Wij hebben 't bloed gezógen; een lách heeft onze smart gekoeld; - maar w' hebben in de wond gevoeld 't geraamte van ons logen...
Aldus, van 't zinken wél bewust in 't drab van onze' onzaal'ge lust, met jammrig-nutloze armen, gaan we door 't misten onzer jeugd, - barmhartig om ons koele vreugd en lieflijk-wrang erbarmen.
Ik bind u binnen ’t woord
Ik bind u binnen 't Woord, o Jaar, gelijk de boom u binnen 't harsig barsten bindt der harde schorse; gelijk, alnaar 't getij ze geeslen zal of schorsen, u van zijn vloeden spoele' of keetnen komt de stroom;
gelijk de wind u vat in 't wervlen van zijn norse geweld, of in de duw van 's zomers lauw geloom; gelijk de zon, die, wáar uw reize kere of koom', in 't midden van de kreits haar toortse staat te torsen.
Ik bind u binnen 't Woord, de Mate en het Getal, dat, binnen 't dansen der cadans éen en verscheiden, dat, binnen 't veren van de ritmen en hun val,
mijn vers, o Jaar, wie 't leest en peinzend smaken zal, treurt 't eigen kort bestaan om 't vluchten der getijden, van 't eeuwig schoon, u, Jaar, geleend, zijn ziel verblijde.
Uit: Levensgang: roman uit de diamantwerkerswereld
“Een dik-troebele lucht, zwaar drukkend van petroleumstank en benauwden menschadem, dreef door 't zolder-krot, waar de drie ronkende jongens Hols opgeborgen waren, 's nachts. Het was hun slaaphok op de nieuwe woning. Ze waren pas verhuisd bij Hols in dol-drukke haast, van Zandstraat boven, naar den ouden Braak, beneden. Eerst was de schoenmakersrommel van vader Hols overgegaan. Toen, op 'n handkar, rottige meubeltjes, zwaar verbeukte brokstukken, vastgesnoerd in touw en rafels, tusschen overdwarse vaal-rooie en groenig-zwarte banen van uitgebleekt vloerkleed, waar bovenop stukken vuil leer, verrotte werkvoorschooten, beverfde leesten, pannen, emmer-spul en stoel-krukken, los-steunend in elkaar gehaakt met pootensparteling in de lucht krampachtig-verstijfd uitstekend, als gesnoerde kalfsklauwen op slachterskar. De kleine gereedschapsbak, met koperen schroefjes, scharen, uitgebrande lijmpotten en roestige priem-pennetjes, was plechtig achterna gekomen, met de ordenaal, die stapvoets-slepend gedragen moest worden door Lies, op z'n staakje bollend, langzaampjesaan, door de stilste straten. Toch was Lies nog beloerd geworden door angst-oogen van den schoenmaker, die, vlak-wantrouwend naast 'r, z'n handkar was blijven duwen. De ordenaal met staakje, waarin al dertig jaar lang 't zelfde water broeide, was groot symbool van vader Hols' avond- en nachtwerk. Ze was de kleur-diepe lichtballon, gevuld met sterk water en giftig groen aftreksel van 'n koperen cent, waarachter ie al dertig jaar ploeterde; die trouw-antieke lichtbol, hem, 's avonds, achter z'n werktafel omschijnend, in een kleurzee van groen gedempt licht, z'n strakken werkkop omgoochelend in geheimzinnig diep-gelend lichtgeschommel, in gouïg geschaduw, trillend als een lichtknikker z'n kamer indrijvend. Die bol moest bij elke gebeurtenis het eerst verzorgd worden, - z'n avondzon, z'n oogenlicht voor nachtarbeid. Liesje alleen had 'm moeten dragen.”
Mon âme est comme un ciel sans bornes ; Elle a des immensités mornes Et d'innombrables soleils clairs ; Aussi, malgré le mal, ma vie De tant de diamants ravie Se mire au ruisseau de mes vers.
Je dirai donc en ces paroles Mes visions qu'on croyait folles, Ma réponse aux mondes lointains Qui nous adressaient leurs messages, Eclairs incompris de nos sages Et qui,lassés,se sont éteints.
Dans ma recherche coutumière Tous les secrets de la lumière, Tous les mystères du cerveau, J'ai tout fouillé, j'ai su tout dire, Faire pleurer et faire rire Et montrer le monde nouveau.
J'ai voulu que les tons, la grâce, Tout ce que reflète une glace, L'ivresse d'un bal d'opéra, Les soirs de rubis, l'ombre verte Se fixent sur la plaque inerte. Je l'ai voulu, cela sera.
Comme les traits dans les camées J'ai voulu que les voix aimées Soient un bien, qu'on garde à jamais, Et puissent répéter le rêve Musical de l'heure trop brève ; Le temps veut fuir, je le soumets.
Et les hommes, sans ironie, Diront que j'avais du génie Et, dans les siècles apaisés, Les femmes diront que mes lèvres, Malgré les luttes et les fièvres, Savaient les suprêmes baisers.
Charles Cros (1 oktober 1842 - 9 augustus 1888) Fabrezan
I'm not a normal person whatever that may be there is something very very vegetable about me, this human skin I'm skulking in it's only there for show, I'm a potato. When I told my father it was something of a blow, he was hurt and he called me a dirty so-and-so. He kicked up a racket and he grabbed me by the jacket; I said, 'Daddy will you pack it in I need you for my father not my foe Daddy, will you try and help me grow, won't you love me for my blemishes and look me in the eye before one of us is underground and the other says goodbye?' And he said 'No'.
When I was a schoolboy I never knew why I was so crap at cross-country running but now I know why I was so slow. I'm a potato.
“Now I stand in this patch of weeds, looking down on what used to be the old Alpha barracks. Amazing, really, what time can do. You'd think there would be something left, some faint imprint, but LZ (Landing Zone) Gator has been utterly and forever erased from the earth. Nothing here but ghosts and wind. At the foot of Gator, along Highway 1, the little hamlet of Nuoc Man is going bonkers over our arrival here. As we turn and walk down the hill, maybe 200 people trail along, gawking and chattering, the children reaching out to touch our skin. Through our interpreter, Mrs. Le Hoai Phuong, I'm told that I am the first American soldier to return to this place in the 24 years since Gator was evacuated in 1970. In a strange way, the occasion has the feel of a reunion -- happy faces, much bowing. "Me Wendy," says a middle-aged woman. Another says, "Flower." Wendy and Flower: G.I. nicknames retrieved from a quarter-century ago. An elderly woman, perhaps in her late 70's, tugs at my shirt and says, "My name Mama-san." Dear God. We should've bombed these people with love. CAMBRIDGE, MASS., JUNE 1994 -- Last night suicide was on my mind. Not whether, but how. Tonight it will be on my mind again. Now it's 4 A.M., June the 5th. The sleeping pills have not worked. I sit in my underwear at this unblinking fool of a computer and try to wrap words around a few horrid truths. I returned to Vietnam with a woman whose name is Kate, whom I adored and have since lost. She's with another man, seven blocks away. This I learned yesterday afternoon. My own fault, Kate would say, and she would be mostly right. Not entirely. In any case, these thoughts are probably too intimate, too awkward and embarrassing for public discussion. But who knows? Maybe a little blunt human truth will send you off to church, or to confession, or inside yourself.»
“Vondel verloor er vijf en dichtte door, of zijn poëzie erdoor gewonnen heeft, is de vraag. Bij het graf van mijn leeftijdgenoten onderga ik schaamteloos een gevoel van triomf dat, wonderlijk genoeg, niet wordt getemperd of bedorven door het vooruitzicht eenmaal zelf tot die doden te zullen behoren, en weerloos als ik dan ben het bezoek te moeten gedogen van onbekenden met eenzelfde morbide nieuwsgierigheid als de mijne. (…) Ik gedachten liep ik naar de uitgang waar het hek werd opengehouden door iemand die ik pas op het laatst opmerkte, een nog jonge man, mager als de dood, een hark als een zeis over de schouder. Hij stelde zich na zijn groet voor als degene die met het onderhoud van de begraafplaats was belast. Zijn opgewekte toon en vrijmoedige oogopslag maakten duidelijk dat hij geenszins onder zijn taak gebukt ging, en waarom zou hij ook, nergens was het leven zo’n voorrecht als onder de rook van de doden. Na die welhaast wijsgerige opmerking die mij overigens eerder deed denken aan cremeren dan aan begraven, durfde ik hem wel naar het lot van John Mount in zijn lege graf te vragen.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
« But there was no one on the premises except the proprietor. Joe Bell’s is a quiet place compared to most Lexington Avenue bars. It boasts neither neon nor television. Two old mirrors reflect the weather from the streets; and behind the bar, in a niche surrounded by photographs of ice-hockey stars, there is always a large bowl of fresh flowers that Joe Bell himself arranges with matronly care. That is what he was doing when I came in. “Naturally,” he said, rooting a gladiola deep into the bowl, “naturally I wouldn’t have got you over here if it wasn’t I wanted your opinion. It’s peculiar. A very peculiar thing has happened.” “You heard from Holly?” He fingered a leaf, as though uncertain of how to answer. A small man with a fine head of coarse white hair, he has a bony, sloping face better suited to someone far taller; his complexion seems permanently sunburned: now it grew even redder. “I can’t say exactly heard from her. I mean, I don’t know. That’s why I want your opinion. Let me build you a drink. Something new. They call it a White Angel,” he said, mixing one-half vodka, one-half gin, no vermouth. While I drank the result, Joe Bell stood sucking on a Tums and turning over in his mind what he had to tell me. Then: “You recall a certain Mr. I. Y. Yunioshi? A gentleman from Japan.” “From California,” I said, recalling Mr. Yunioshi perfectly. He’s a photographer on one of the picture magazines, and when I knew him he lived in the studio apartment on the top floor of the brownstone. “Don’t go mixing me up. All I’m asking, you know who I mean? Okay. So last night who comes waltzing in here but this selfsame Mr. I. Y. Yunioshi. I haven’t seen him, I guess it’s over two years. And where do you think he’s been those two years?” “Africa.” Joe Bell stopped crunching on his Tums, his eyes narrowed. “So how did you know?” “Read it in Winchell.” Which I had, as a matter of fact. He rang open his cash register, and produced a manila envelope. “Well, see did you read this in Winchell.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
Ik zit voor het open raam van de kroeg. Het is zonnig, het is nog vrij vroeg.
En zeer, zeer vroeg was vanmorgen het licht, de wereld, de zon en het jaar, waardoor ik liep in snel, verend ritme, stromend en stralend - en lachend met haar, die nu met een blinkend gezicht tegenover mij zit. Zij lacht, haar tanden zijn wit.
De schaduw op onze tafel verschuift... plotseling zegt zij: "Drink, nu ligt de zon in je glas",
en alsof zij het eeuwige leven gaf, giet ik de brandende zon in mijn mond. - Zij daalt in mij af, zij gaat vurig en fonkelend in mij onder, zij verdeelt zich over mijn aadren, zij wordt een deel van mijn bloed.
Sterfbed
Ik zie de zon nog in het venster staan maar reeds vervaagt de schemering de uren. ik weet dat het niet lang meer duren kan, totdat ik met de dood alleen zal zijn. gij hebt mij lief; ik heb vergeefs getracht u zo volledig lief te hebben als gij mij; vergeef het mij: ik heb het slecht gedaan, en bid voor mij en ga dan van mij heen; hoe teer en machtig het ook is geweest het heeft voor mij nu alles afgedaan. schrei niet, ik zal u nazien totdat gij de deur volkomen achter u zult hebben afgesloten en mij alleen gelaten met de dood; ik heb een leven lang in lafheden verdaan, en groot zal het ook in het eind niet zijn, maar ik wil in het enige gevecht dat er op aan komt, trachten geen knecht te zijn. kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht dit laatste te doorstaan zoals gijzelf dit laatste tussen u en mij doorstaat: zonder veel tranen, woordenloos en recht.
Aan de dood
Dood
neem mij mee. ik heb hier afgedaan. ik wil op de rotsen te pletter slaan en versplintren in open zee... neem mij mee, dood.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Hier met vriend Albert Vigoleis Thelen (rechts)
“2002 We must remember, we must remember the times of cruelty and suffering when in the darkest of all places, in man's world, day after day, hour after hour, the killers killed, the victims perished. We must remember the old men and women whispering ancient prayers, and the children, we must always remember the children, frightened and forlorn, all part of a nocturnal procession walking towards the flames, rising to the highest heavens. Among those children there were future scientists, physicians, scholars, statesmen, writers, poets, philanthropists. One of them might have invented a cure for AIDS, or composed a text of such humanity that all the racists would be silenced to shame. In murdering them, the killers deprived the human family of its future. One and a half million Jewish children. What was courage then? You hear me say occasionally that there must be light at the end of the tunnel. I believe that in those times there was light IN the tunnel. In a strange way there was courage IN the ghetto. And there was hope, human hope, IN the death camp. Simply an anonymous prisoner giving a piece of his bread to someone who was hungrier than he or she, a father shielding his child, a mother trying to hold back her tears so her children would not see her pain. That was courage. But is there hope? Is there hope in memory? There must be. Without hope memory would be morbid and sterile. Without memory, hope would be empty of meaning, and above all, empty of gratitude.”
De kop van Kuijt Ken ik al vijftig jaar Liefhebber als ik was Van alles van Kluitman Alkmaar Ik leefde dus ik las.
Dat hoofd van Dirk Wedergeboren Kluitmanheld Bob zonder zorg Hollandsche jongen Hein Stavast Jaap uit de zesde klas Alles van Chr. Van Abkoude Ik leefde als ik las.
Er kwam een leegte in ons huis Waaraan het slechts ontsnappen was Als ik in een hoekje zat En las.
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948) Dirk Kuijt
“Van zijn plaats aan het hoofd van de eikehouten tafel, aan weerszijden waarvan hij persoonlijk twee banken had getimmerd, die trapsgewijs van zijn kant opliep tot het tafeleinde waar mijn moeder placht te zitten als zij niet in het kraambed lag, waar ik, op de hoogste, dus laagste bank van die trap, en de trap van die bank, was komen te zitten tegenover mijn zusje Roosje, dat reeds negen en een halve maand oud was, riep mijn vader, met stentorstem, dat spreekt, mijn moeder, die tussen de geurige lakens nog wat van de schrik lag te bekomen - ze zeggen dat ik als dreumes niet al te florissant geoogd heb - een ‘Goed werk!’ toe, een ‘Kranig gedaan!’, en tot slot nog een ‘Een wolk van een jongen!’ al heeft hij volgens ooggetuigen bij het laatste compliment nogal peinzend gekeken. De vroedvrouw en de dokter, die in een antiseptische pas-dedeux rond de sponde dribbelden, waarop mijn moeder lag uitgestrekt, elkaar onderwijl meer dan eens snaaks in de billen knijpend, wat door mijn zusjes afkeurend werd geregistreerd voor de toekomst, deden toen van ‘Ssssssssssssst...’, de lippen getuit alsof ze aan het wedstrijdspuwen waren en nu ieder de eigen fluim stonden na te ogen, zoals een dominee, die een stichtende volzin het kerkgebouw in geaardappelpureed heeft en nu met welgevallen de uitwerking in ogenschouw neemt, zoals William H. Masters m.d. en Virginia E. Johnson, die net een in een prikkelende vloeistof gedompeld staafvormig object in een proefpersoon gedompeld hebben en nu attent de instrumenten en tintveranderingen opnemen die van het effect getuigenis afleggen, zoals Loumeisjes, die gevieren gearmd & zingend over het trottoir lopen, - ook tegen ons, zingende kleuters en andere minderjarigen, en er trad een periode van welverdiende rust in. Voor mij op tafel werd een nap met pap neergeplant, waar ik goedgemutst & bibeleboms uit begon te bunkeren, met een zekere gejaagdheid ook, alsof ik mij reeds duidelijk realiseerde dat een moment later de Tweede Wereldoorlog rustig eten onmogelijk zou maken, dat ik nachten lang, door mijn moeder, een sterke vrouw, in een trappelzak gepropt en zonder veel omslag tussen nederfluitende bommen & granaten door de kelder ingesjord, waar mijn ouders en het bijbehorend grut schuilplaats zochten tegen de bombardementen, die in die tijd aan de orde van de dag & nacht waren, zou moeten verblijven. (En dan hebben ze wat te zeggen als ik nu een stroeve knaap ben!).”
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
At the barricade he's now alone, The old man's prostrate at his feet, His blood is tricking round the stone; Before he gasps his dying groan, He feebly says: 'Retreat! Retreat!'
The ranks of hussars come very close, Johannes firmly clutches his gun, He stands upright to face the foes, And cries out: 'Come, I'll meet your blows! Come, you sons of crime, I will not run…
You, wretches, every drop of blood Which stains the innocent snow, Will rise into a mighty flood, It will wash the land and clean the mud Of your despotic rule - the people's foe!'
Enraged, a soldier hisses back: 'Shut up, you slave, and raise your hands! You should have stayed in your dirty shack?' Majestic like a rocky stack Johannes meets the swarming bands.
'Down with tyrants!' is his proud reply. A dozen wicked shots ring out, And their echo hits the frozen sky. Johannes sinks, still holding high His head. He dies defiant and unbowed.
*
In the poor house Johannes' wife, Tightly clasping her baby child, Is list'ning tense to the distant strife, And every shot is a keen-edged knife Which stabs this creature, frail and mild.
Quietly her bloodless lips repeat: 'Johannes, why did you go away?' In despair and sorrow complete. The fog hangs heavy in the street, The early morn is cold and grey…
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923)
“Inside, the character of the pillars shows that they were constructed before the reign of Henry VII. It is probable that there existed on this ground a "field-kirk," or oratory, in the earliest times; and, from the archbishop's registry at York, it is ascertained that there was a chapel at Haworth in 1317. The inhabitants refer inquirers concerning the date to the following inscription on a stone in the church tower:-- "Hic fecit Caenobium Monachorum Auteste fundator. A. D. sexcentissimo." That is to say, before the preaching of Christianity in Northumbria. Whitaker says that this mistake originated in. the illiterate copying out, by some modern stone-cutter, of an inscription in the character of Henry the Eighth's time on an adjoining stone:-- "Orate pro bono statu Eutest Tod." "Now every antiquary knows that the formula of prayer 'bono statu' always refers to the living. I suspect this singular Christian name has been mistaken by the stone-cutter for Austet, a contraction of Eustatius, but the word Tod, which has been mis-read for the Arabic figures 600 is perfectly fair and legible. On the presumption of this foolish claim to antiquity, the people would needs set up for independence, and contest the right of the Vicar of Bradford to nominate a curate at Haworth." "Now every antiquary knows that the formula of prayer 'bono statu' always refers to the living. I suspect this singular Christian name has been mistaken by the stone-cutter for Austet, a contraction of Eustatius, but the word Tod, which has been mis-read for the Arabic figures 600 is perfectly fair and legible. On the presumption of this foolish claim to antiquity, the people would needs set up for independence, and contest the right of the Vicar of Bradford to nominate a curate at Haworth."
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
On your back carry your home; what passes is lived what’s left is to come;
tomorrow’s another day, each day has its joy, with its own pang of pain; each morning has its holiest desire to sing.
Who can steal what we’ve lived, in the breast of oblivion the comfort of dreaming.
Vertaald door Michael Smith
Castile
Land of Castile, lifting me up in the rough palm of your hand, you strike me against the sky – the sky that inspires you and refreshes you – the sky, your lover!
Vigorous, sinewy, dry, cloudless land – mother of gentle lovers and hard workers – in you, the present embraces ancient colors from your noble past!
Your naked fields circle around the concave meadows of the sky. The sun finds in you his cradle, his resting place, his sanctuary.
All your districts are grounded high and expansive. In Castile, I always feel myself raised to the clouds, for the bracing air of your mountain tops is what I breathe here in your meadows!
Into your expansive air I will sing my songs. I’ll lay them on your gigantic altar, land of Castile; and as they ascend to the sky, I feel so confident of their worth, I know you’ll send them back to earth.
Vertaald door John Howard Reid
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Standbeeld in Salamanca door Pablo Serrano, 1968
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Eens tot dit besluit gekomen, vond hij de uitvoering er van zoo heel moeielijk niet. In de nabijheid zijner woning, in een klein gehucht, Toboso genaamd, woonde eene flinke, stevige, gezonde boerenmeid. Don Quichot had haar in vroeger tijd wel menigmaal gezien, en zij scheen hem recht geschikt toe, om tot de koningin van zijn hart te worden uitverkoren. Zij heette eigenlijk Aldonza Lorenzo, maar daar die naam hem niet mooi en deftig genoeg klonk, zoo noemde hij haar Dulcinea van Toboso, daar hij dit voor een recht hoogdravenden, welluidenden en geheimzinnigen naam hield, die eerder aan eene prinses en hooge dame, dan aan eene gewone boerendeerne deed denken. En dat immers was de hoofdzaak voor onzen held. Alle toebereidselen waren gemaakt en Don Quichot wilde dus de volvoering van zijn koen en grootsch opzet niet langer uitstellen. Op een warmen Julimorgen legde hij dus, zonder een sterveling iets van zijn voornemen mede te deelen, zijne wapenrusting aan, zette den kunstig gefatsoeneerden helm op het hoofd, stak het schild aan zijn arm, greep zijne lans, besteeg Rocinante en reed door het achterdeurtje van zijn hoenderhof de wijde wereld in. Zielsvergenoegd, dat de eerste stap op zijne loopbaan als held hem zoo uitstekend gelukt was, zat hij op zijn strijdros, aan welks uitstekende heupschonken hij gevoeglijk al de stukken zijner rusting als aan een paar stevige kapstokken had kunnen ophangen. Zijne voldoening was evenwel niet van langen duur; want op eens schoot hem tot zijn geweldigen schrik te binnen, dat hij nog niet werkelijk tot ridder geslagen was en zich dus ook niet met een ridder, die hem in den weg kwam, in een kamp mocht inlaten. Deze gedachte viel hem zoo drukkend zwaar op het hart, dat hij bijna zijn plan opgegeven en weer naar huis teruggekeerd was. Reeds wilde hij Rocinante den kop doen omwenden, toen hem nog tijdig inviel, dat hij zich immers door den eersten den besten, die hem bejegende, den ridderslag kon laten geven. Deze gedachte vervulde hem met nieuwen moed en bewoog hem, zijn gelukkig begonnen tocht getroost voort te zetten.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza in Tandil, Argentinië
“In course of time the injury healed and the leg of the tall boy became whole and strong again. He would wrestle again and be among the best of wrestlers. And the two boys would remain friends. But while they were both intelligent, strong and forceful by nature, neither had patience or tact. They were to continue to compete with each other in almost everything that they did. The reader should make a mental note of this tall boy for he was to play an important role in the life of Khalid. He was the son of Al Khattab, and his name was Umar. Soon after his birth Khalid was taken away from his mother, as was the custom among the better families of the Quraish, and sent to a Bedouin tribe in the desert. A foster mother was found for him, who would nurse him and bring him up. In the clear, dry and unpolluted air of the desert, the foundations were laid of the tremendous strength and robust health that Khalid was to enjoy throughout his life. The desert seemed to suit Khalid, and he came to love it and feel at home in it. From babyhood he grew into early childhood among the Arabs of the desert; and when he was five or six years old he returned to his parents' home in Makkah. Some time in his childhood he had an attack of small pox, but it was a mild attack and caused no damage except to leave a few pock marks on his face. These marks did not, however, spoil his ruggedly handsome face, which was to cause a lot of trouble among the belles of Arabia - and some -to himself too.”
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies drie jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasseop dit blog .
In deze zeeën die ik mij verkoos
In deze zeeën die ik mij verkoos, lig ik verdronken, eindeloos diep op den bodem, zonder wil. Het water boven mij staat stil.
Zo ben ik in een transparanten doos geklonken, ver van storm en hoos stortzee en vloed - mijn hart doet pijn, het wil een snelle zeemeeuw zijn,
een zil'vren vis, beweeg'lijk in den stroom. Maar als een anemoon, die loom om donker water wiegt en deint en aan het eigen spel verkwijnt,
sta ik geworteld in vervloekte rust, van tij noch keertij mij bewust, diep op den bodem zonder wil. Het water boven mij staat stil.
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
“De pijn van mijn bovenarm straalt nu ook uit naar mijn schouder. De huizen van de Vijzelgracht trekken aan ons voorbij. Hier en daar zijn nog lampen aan. Mijn neus is een schoorsteen voor hete lucht, mijn borstkas de korf waarin de kolen gloeien. En mijn hart bonkt hoog en hard en hevig in mijn hals, op de vlucht voor de hitte. De drugs zijn als een druppel inkt in een glas water en geven nu kleur aan mijn gedachten. Op de Stadhouderskade zeg ik tegen de taxichauffeur: ‘Kunt u hier rechtsaf gaan?’ De lobby van het hotel op de Prinsengracht is hoog en groot en licht. Het is een van de weinige hotels waar ik niet met Victoria ben geweest. De liftschachten zijn van glas gemaakt; een zwart, metalen mechaniek schuift langzaam omhoog. In de stoelen van de lounge zitten vier mensen. Amerikanen, zo te horen. Ik heb moeite met de twintig stappen naar de receptie. Het is heel licht in mijn hoofd en ik heb het warm, mijn hart slaat zo snel dat het amper bloed rondpompt. ‘Goedenavond,’ zeg ik tegen de vrouw achter de balie. ‘Vannacht wilden wij de romantiek hoogtij laten vieren.’ Ik ben blij dat ik iets heb om tegenaan te leunen, want ik klink bijna buiten adem. Ik kijk kort over mijn schouder, naar Hannah, die nog bij de schuifdeuren naar een of andere foto staat te kijken. ‘Wat wij ons afvroegen,’ zeg ik, ‘is of u nog kamers heeft.’ De vrouw knikt. Ze draagt een zwart mantelpak. ‘Wilt u uitzicht op de binnentuin of op het water?’ Hannah komt naast mij staan. ‘Zeg het maar,’ zeg ik. ‘De tuin of het water?’ ‘Het water,’ zegt ze, en ze lacht.”
“These December snows, which covered most of the west, did more than disrupt the lives of country people, starve some isolated hamlets, bury not a few hill shepherds with their flocks, and freeze all travel into enforced stillness; they overturned the fortunes of war, made sport of the preoccupations of princes, and sent history spinning off-course into the new year of 1143. They also brought about a strange cycle of events in the abbey of Saint Peter and Saint Paul, at Shrewsbury. In the five years that King Stephen and his cousin, the Empress Maud, had fought for the throne of England, fortune had swung between them like a pendulum many times, presenting the cup of victory to each in erratic turn, only to snatch it away again untasted, and offer it tantalizingly to the other contender. Now, in the white disguise of winter, it chose to turn probability topsy-turvy once again, and deliver the empress out of the king's mailed hands as by a miracle, just as his fist seemed closing securely on his prisoner, and his warfare triumphantly ending. Back to the beginning of the five-year struggle, and all to do again. But that was in Oxford, far away beyond the impassable snows, and some time would elapse before the news reached Shrewsbury. What was happening in the abbey of Saint Peter and Saint Paul was no more than a small annoyance by comparison, or seemed so at first. An envoy from the bishop, lodged in one of the upper chambers of the guest hall, and already irritated and displeased at being halted here perforce until the roads were passable again, was unpleasantly awakened in the night by the sudden descent of a stream of icy water onto his head, and made very sure that everyone within range of his powerful voice should hear of it without delay.”
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995)
“My intent after eating the lasagna was to march right into Taluwa's bedroom and look for the original bottle, after which I would replace it on the dresser where it belonged. But while I was still wiping the last drabs of tomato sauce from my neck, I suffered a dizzy spell that swiftly did away with any thought of ascending the stairs. My episodes, as Taluwa likes to call them, began about ten years ago as infrequent nuisances. Today, they are so common that I cannot often distinguish them from their absence. When they come upon me, my mind melts into a muddle. In The Island of Dr. Moreau, a film I consider to be my greatest accomplishment, I wrote much of my own dialogue, including the film's greatest line of dialogue, which also happens to be the greatest line of dialogue ever spoken in the history of cinema: "I have seen the devil in my microscope, and I have chained him." When Val Kilmer heard me speak that line for the first time, he fell to his knees. David Thewlis told me later that he thought that Val had simply tripped over one of the man-beast costumes, but I refuse to listen to jealous chatter. Were I to remake that film, and it is entirely possible that I might, I would rewrite the greatest line of dialogue ever spoken in the history of cinema to make it even greater. "I have seen the devil in my mind," I would say, "and I have claimed him." Let Thewlis tell me that any man who falls to his knees in the wake of that line is merely tripping over a half-lion's-head, half-man's-head mask!”
“De naam IJsbrand Chardon is een tijdmachine. Als ik 'm hoor word ik een jaartje of twintig à vijfentwintig terug in de tijd geslingerd. Zie ik mezelf ineens voor de tv zitten (bord op schoot uiteraard) met groene knieën van het voetballen. Knikkers in mijn ene broekzak, voetbalplaatjes ("Zestien Wout Holverda's voor één Marco van Basten?") in de andere. Ruik ik de sigarenrook van mijn opa die 's morgens op de koffie is geweest. Hoor ik mezelf discussiëren met mijn broertje of die ene hockeyer nou Stefan Veen of Steef van Veen heette. (Ik weet het overigens nog steeds niet.) Het commentaar van Hans Eijsvogel, de gebroeders Willemse en het woord bakkenist, de oude tune van Studio Sport (pwepwepweeepwepwe-pwepwepwepwepwe-p-pwe-pwe-pwe-pwe), de stiftjes van Dennis Bergkamp, de banaanschoten van Eric van der Luer ("Komt dat schóóóóót!") en jezelf afvragen waar de nek van Jozsef Kiprich is - het valt allemaal onder IJsbrandchardonbordopschootnostalgie. Kapstok Sport is een kapstok voor herinneringen. Vraag aan een willekeurige kerel op straat waar hij vier jaar geleden begin juli was en hij heeft geen enkel idee - vraag hem waar hij Nederland-Spanje heeft gekeken en hij weet het ineens. Dat we in de zomer van 1988 op vakantie gingen naar Frankrijk weet ik alleen nog omdat ik Steven Rooks in de bolletjestrui zie rijden op het mistige beeld van het tv'tje in de campingwinkel.”
« I had hired a guide and a couple of horses at Cordova, and had started on my way with no luggage save a few shirts, and Caesar's Commentaries. As I wandered, one day, across the higher lands of the Cachena plain, worn with fatigue, parched with thirst, scorched by a burning sun, cursing Caesar and Pompey's sons alike, most heartily, my eye lighted, at some distance from the path I was following, on a little stretch of green sward dotted with reeds and rushes. That betokened the neighbourhood of some spring, and, indeed, as I drew nearer I perceived that what had looked like sward was a marsh, into which a stream, which seemed to issue from a narrow gorge between two high spurs of the Sierra di Cabra, ran and disappeared. If I rode up that stream, I argued, I was likely to find cooler water, fewer leeches and frogs, and mayhap a little shade among the rocks. At the mouth of the gorge, my horse neighed, and another horse, invisible to me, neighed back. Before I had advanced a hundred paces, the gorge suddenly widened, and I beheld a sort of natural amphitheatre, thoroughly shaded by the steep cliffs that lay all around it. It was impossible to imagine any more delightful halting place for a traveller. At the foot of the precipitous rocks, the stream bubbled upward and fell into a little basin, lined with sand that was as white as snow. Five or six splendid evergreen oaks, sheltered from the wind, and cooled by the spring, grew beside the pool, and shaded it with their thick foliage. And round about it a close and glossy turf offered the wanderer a better bed than he could have found in any hostelry for ten leagues round. The honour of discovering this fair spot did not belong to me. A man was resting there already—sleeping, no doubt—before I reached it. Roused by the neighing of the horses, he had risen to his feet and had moved over to his mount, which had been taking advantage of its master's slumbers to make a hearty feed on the grass that grew around. He was an active young fellow, of middle height, but powerful in build, and proud and sullen-looking in expression. His complexion, which may once have been fine, had been tanned by the sun till it was darker than his hair. One of his hands grasped his horse's halter. In the other he held a brass blunderbuss.”
Prosper Mérimée (28 september 1803 – 23 september 1870) Janara Kellerman in de rol van Carmen” in Des Moines, 2007
„Vor einer anderen Fonda stand händeringend der Wirt und wehrte sich zweier Gäste, die ihm, wie es schien, zu Leibe gehen wollten. Ich trat als Führer dazwischen. Also endlich lasse ein Führer sich sehen! und was das wieder für eine namenlose Schweinerei sei - "bitte, kommen Sie mit!" Die Fonda war nicht so hochromantisch wie die Taberne zum Schreibenden Cervantes, aber doch auch typisch spanisch, sogar echt mallorquinisch. Drei Dutzend Menschen blickten mir finster entgegen. Raubmord? Vergewaltigung? "Herr Führer, sind Sie Deutscher?" "Spanier, aber in Deutschland aufgewachsen." "Dann sind Sie ja mit unserer Sprache genügend vertraut, um zu wissen, was ein Saufraß ist. Das hier ist ein Saufraß, das gehört in den Trog." Der Sprecher der Rotte zeigte auf seinen Teller, auf dem ein gerösteter Fisch lag, der sich vor Verzweiflung in den Schwanz biss, in der Sprache der feinen Küche: er war gekrollt. Ich kannte die Art, ein fades Essen, nur mit viel Zitrone zu genießen, freilich sehr nahrhaft, hochprozentiger Eiweißträger. Wenn in einer so kleinen Stadt und noch ohne rechtzeitige Anmeldung die Touristen zu Tausenden abgespeist werden mussten, griffen die Köche zu diesem Fisch, der sich in großen Mengen rasch und billig fangen lässt. Der Wirt konnte sich nicht verständlich machen, die Kellner blickten voll Verachtung auf die schimpfenden Fremden, die wie Sträflinge in den Hungerstreik getreten waren. Zu Hause fraß das Hering mit Sauerkraut. Ich musste handeln, heiliger Petrus, stehe deinem Vigoleis bei! Ich klopfte ans Glas und bat um Gehör: Die Deutschen seien ein großes Volk, ein begabtes Volk, ein kluges Volk.“
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989)
1 Where Guelderland outspreads Her green wide water-meads Laced by the silver of the parted Rhine; Where round the horizon low The waving millsails go, And poplar avenues stretch their pillar'd line; That morn a clinging mist uncurl'd Its folds o'er South-Fen town, and blotted out the world.
2 There, as the gray dawn broke, Cloked by that ghost-white cloke, The fifty knights of England sat in steel; Each man all ear, for eye Could not his nearest spy; And in the mirk's dim hiding heart they feel, --Feel more than hear,--the signal sound Of tramp and hoof and wheel, and guns that bruise the ground.
Francis Turner Palgrave (28 september 1824 – 24 oktober 1897) Sir Philip Sidney At The Battle Of Zutphen door Ron Embleton, z.j.
Sturmwind kam herangejagt wild über Hügel und Heide. "Neigt Euch!" rief die Erle verzagt. "Beugt Euch!" rief die Weide.
Sturmwind rast durchs Baumgeäst, Zweige knarren und knacken; nur die Eiche steht trotzig fest, beugt nicht Haupt und Nacken.
Singend sein wildes Siegeslied weiter durch Wald und Wiese zog der Sturm. - In Moos und Ried lang der gestürzte Riese.
Und die Erle zur Weide sprach: "Siehe, wir leben alle und die Eiche, die starke brach, Übermut kommt zu Falle."
Todwund sprach der gewaltige Baum: "Will Euch das Leben nicht neiden. Sterben muß ich; ich schaffe Raum schmiegsamen Erlen und Weiden.
Wieget im Winde das grüne Haar über der modernden Leiche! Erlen und Weiden, ihr dauert, ich war, aber ich war - die Eiche!"
Rudolf Baumbach (28 september 1840 – 21 september 1905) Monument in Meiningen
De Canadese schrijver Noël Laflamme werd geboren op 28 september 1950 in Saint-Adrien-d'Irlande als vijfde van in totaal dertien kinderen. Zie ook alle tags voor Noël Laflamme op dit blog.
Uit:Sous la surface des choses
« Ce soir, Monsieur Belzile faisait donc sa promenade vespérale coutumière. Sans sa brave épouse, cela va sans dire. La rue est déserte. Le ciel, tout propre et tavelé d’étoiles, est présage de beau temps. Mais il faudrait plus, beaucoup plus qu’une soirée d’été parfaite pour rendre Monsieur Richard Belzile heureux. Il avançait, les mains derrière le dos, l’œil distrait, le sourcil perplexe, l’esprit enveloppé dans un vague à l’âme en voie de devenir sa seconde nature : où que j’aille, se disait-il, un sentiment défaitiste, déprimant, m’accompagne, tel un chien fidèle. Il avait poussé un long soupir, puis levé un moment les yeux au ciel. La vue de cette immense coupole bleu sombre, toute riante d’étoiles, en principe propice au surgissement d’élans lyriques et de sentiments d’émerveillement, avait produit chez lui l’effet contraire : il y avait vu autant d’yeux malicieux qui le narguaient, qui se gaussaient de lui parce qu’il était demeuré dans l’illusion pendant de si longues années. Mais son envie de lancer à haute voix des imprécations contre ce ciel outrecuidant était morte à peine née : tel un vulgaire sac de pommes de terre, Monsieur Belzile avait disparu soudain de la surface de la terre. Un trou venait en effet de l’avaler tout d’une pièce. Par la faute d’un employé municipal qui aura négligemment omis de remettre en place le lourd opercule de fer d’une bouche d’égout. Monsieur Belzile n’avait eu que le temps d’émettre un bruit de gorge étouffé, un grognement de pourceau. Il gisait, pour lors, sans connaissance, au fond de l’excavation partiellement enténébrée. Jusqu’au moment où…”
Noël Laflamme (Saint-Adrien-d'Irlande, 28 september 1950) Saint-Adrien-d'Irlande(Geen portret beschikbaar)
De Italiaanse dichter en schrijver Agnolo Firenzuola (eigenlijk Michelangelo Girolamo Giovannini) werd geboren op 28 september 1493 in Florence. Zie ook alle tags voor Agnolo Firenzuola op dit blog.
Uit:Of the Beauty of Women, Dialogue
“Now you must know that a fair yellow is a not very hot yellow nor very pale, but verging on tan with somewhat more lustre; and albeit not altogether like gold, yet often likened to it by poets ; since you know that they are wont to say (as Petrarca doth in many places) that a lady's hair is of fine gold, woven in a crown of bright and crisped gold : " Her golden hair fluttered in the wind ;" and you know that the true and right colour for hair is a fair yellow. Tawny is of two degrees, one verging on yellow, and this is not for us ; the other much darker, which is called tan colour, and two brushfuls will be enough of that. Of black I need give no description, since it is known to all, and that Florentine lady whom you made so welcome hath her full share of it. And the more dense and dark it is the finer it is. Red is that fiery hue which we see in cochineal, in coral, in rubies, in the flower of the pomegranate, and the like ; and we find it more or less fiery, and more or less unmingled, as we see in the objects named. Vermilion likewise is a kind of red, but less strong ; in short, it is the hue which resembles the cheek of fair Francolina di Palazzuolo when she is provoked, and this maiden seems to me to bear away the prize for bright carnations in these parts.”
Agnolo Firenzuola (28 september 1493 - 27 juni 1543) Cover
„Das Buch verlangt vom Leser Einfühlung und Mitarbeit. Berents Sprache war schon 1910, als die Blütezeit des Jungen Polen mit seinen stilistischen Manierismen noch gar nicht lange zurücklag, vielen allzu barock und zu stilisiert. Ein Kritiker schlug gar vor, den Roman erst einmal ins “normale Polnisch” zu übersetzen, was sicherlich ungerecht war, weil die Sprache Berents, von Roman zu Roman anders, eine gewollte, auch symbolische Funktion zu erfüllen hat. Mehr noch erregte die Gemüter, daß sie hier ein geradezu apokalyptisch düsteres Gemälde der polnischen Gesellschaft zu sehen bekamen, ohne darin eine positive Identifikationsfigur zu finden. Harten Umgang mit den nationalen Gefühlen hatte man — seit Słowacki (1809-1849), seit Wyspiański (1869 - 1907), zwei Namen, die im Zusammenhang mit WINTERSAAT am häufigsten fielen — zu akzeptieren gelernt. Berent aber, so hieß es, sei ein kaltblütiger Beobachter, der zu viel Galle aus seiner Feder fließen lasse. Das “Weichselland” litt seit mehr als einem Jahrhundert unter der Herrschaft des Zarenreiches, aber Berent ließ ausgerechnet einen russischen Oberst, der doch mit für die allgemeine Stagnation und für den “polnischen Friedhof” verantwortlich war, den Verfall von Tatkraft und Lebensfreude in diesem Land beklagen. Der Gestalt des “guten Russen”, die durchaus ihre literarischen Vorläufer besaß, wurden hier Äußerungen in den Mund gelegt, die allgemein provozierten. Es gab aber doch Figuren, die in der Tradition der Romantik vertraut und positiv waren. Der alte Komierowski etwa wurde leicht als Held und als Vorbild empfunden: Er ist bei Berent der symbolhaft stilisierte “alte Kämpe”, dessen Lebenslauf sämtliche Aufstände und Befreiungskämpfe der Polen im 19. Jahrhundert erfaßt, das personifizierte “Gewissen der Nation”, das wie ein Gespenst der unbewältigten Romantik umherirrt, während sich alles ringsum dem positivistischen Aufbau (der “organischen Arbeit”) widmet oder der selbstvergessenen Genußsucht frönt.
Waclaw Berent (28 september 1873 - 19 of 22 november 1940)
De Franse schrijver, regisseur en acteur Robert Thomas werd geboren op 28 september 1927 in Gap. Thomas ontdekt op de leeftijd van 14 jaar zijn passie voor het moderne theater. Op zijn 18e verliet hij zijn familie en ging naar Parijs, waar hij als telegrafist en als figurant in meer dan 50 films in zijn levensonderhoud voorzag, maar daarnaast schreef hij ook toneelstukken, die echter niet uitgevoerd werden. Na zijn militaire dienst werkte hij in Rouen in het theater. Met zijn achtste stuk kwam het grote succes en de Prix du Quai des Orfèvres. Het was het detectivespel “Piège pour un homme seul” (1960), dat in hetTheater Bouffes-Parisiens furore maakte. Thomas is ook de auteur van het spel “Huit Femmes”, dat in 2002 door François Ozon als “8 femmes” voor de film werd bewerkt. De theaterman Robert Thomas was van 1970 tot zijn dood in 1989 tevens directeur van "Theater Eduard VII" in Parijs en hij regisseerde de films "La Bonne Soupe" (1963) en "Patate" (1964). In Nederland werd in het seizoen 1961/62.zijn stuk ”De duivel hale ze !” (Que le diable l'emporte!),vertaald door Paul Rodenko gespeeld.
Uit:Piège pour un homme seul
“La salle de séjour dans un chalet aux environs de Chamonix. Ameublement. rustique, etc. Une porte conduit à l'office, un petit escalier aux chambres. Au fond, grande baie avec terrasse et panorama alpestre. Un bel automne. Fin d'après-midi. Soleil pourpre. Un certain désordre règne dans la pièce. Daniel, enveloppé dans une robe de chambre, est allongé sur le grand divan et lit un magazine. Il se sert copieusement du whisky et boit entre les bouffées de sa cigarette. Un bruit de voiture qui s'arrête et une portière qui claque. Daniel se dresse d'un bond et va à la baie. Apparaît le commissaire de police. Daniel : Bonjour, monsieur le Commissaire... Entrez... Le Commissaire : Je ne fais que passer, monsieur Corban. Daniel : Alors ? Alors ? Le Commissaire : Alors... rien ! Daniel : Comment rien ? Le Commissaire : Aucune nouvelle. Daniel : Vous faites 5 kilomètres de Chamonix à ici pour m'annoncer que vous n'avez pas fait d'enquête ? Le Commissaire : J'ai fait un rapport. Il suit son cours. Daniel : Il suit son cours. Je n'en ai rien à faire. Ce que je veux, ce sont des résultats. Avez-vous des nouvelles de ma femme ? Oui ou non ? Le Commissaire : Je vous en prie, ne criez pas, Monsieur, ou je repars!"
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989)
Waar ze slaapt vormt de kruin van een boom haar plafond
met bladeren die zich vormen naar haar lichaamscontouren
het eerste blad viel op de dag van haar geboorte en sindsdien
tref ik telkens bij het vallen van de nacht een blad op haar bed
nachtegaal, zing zolang je kunt ochtendlicht, maak mij blind.
Tegenover Grave voor Cedric
Het land zwelt op van genot tot een heuvel
en buik blozend in de voorjaarszon
welke god maakt mei zwanger van zoveel leven in dit land?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laat op dit blog.
Gezichtspunt
De op het smartphone-scherm gerichte jeugd Kan kerngevoelens bij het mede-wezen Vaak nauwelijks van diens gezicht aflezen Zo blijkt dat van ons mensdom weinig deugt
‘t Is immers moeilijk om daartoe te pogen Als mensen niet als echte Smileys ogen
De twee jaargetijden
Augustus was zeer zelden maar zo koel Hoe laag - gemiddeld - was het aantal graden Dat liet zich zonder cijfers ook wel raden: De statistiek verstevigt het gevoel
Vroeg-melancholisch ploeg ik door de hitte Die dezer dagen even dwars komt zitten
Die avond vertrok een auto richting snelweg en de honden blaften niet
het dashbordvak was leeg op een kaart van west-europa na een pak tissues een aangebroken rol pepermunt er woedde koude oorlog in mijn hoofd
we reden zwaar weer tegemoet tegenliggers voerden groot licht in de verte
wij naderden de interzone niemandsland
het grensgebied
Uit: Diepere Lagen
“Het goeie nieuws, Bart, dat is… Je gaat er niet dood aan.” “Nou,” antwoordde ik, “is me dat even een meevaller.” “Daar heb je het goeie nieuws,” zei Gerard, “dan ook meteen mee gehad.” Gerard ging zitten. “Wat is het?” vroeg ik. “Wat mankeer ik?” “Je hebt een brughoektumor.” Ik keek naar mijn lief en zij keek naar mij.
(…)
‘Jezus, pap!’ zei Storm toen hij de volgende dag uit school kwam. ‘Dit kan écht niet hoor!’ ‘Zo erg is het toch niet, jong?’ ‘Dacht ’t wel, pap!’ Hij keek me met afgrijzen aan. Was ik zijn papa wel? Toen klaarde zijn gezicht op. ‘Pap, haal jij Halloween?’ ‘Hoezo, Storm?’ ‘Nou, dan kun je met ons mee, een hele stoet buurtkinderen, gaan we met jou de deuren langs, jij als zombie."
Webster was much possessed by death And saw the skull beneath the skin; And breastless creatures under ground Leaned backward with a lipless grin.
Daffodil bulbs instead of balls Stared from the sockets of the eyes! He knew that thought clings round dead limbs Tightening its lusts and luxuries.
Donne, I suppose, was such another Who found no substitute for sense; To seize and clutch and penetrate, Expert beyond experience,
He knew the anguish of the marrow The ague of the skeleton; No contact possible to flesh Allayed the fever of the bone. . . . . . Grishkin is nice: her Russian eye Is underlined for emphasis; Uncorseted, her friendly bust Gives promise of pneumatic bliss.
The couched Brazilian jaguar Compels the scampering marmoset With subtle effluence of cat; Grishkin has a maisonette;
The sleek Brazilian jaguar Does not in its arboreal gloom Distil so rank a feline smell As Grishkin in a drawing-room.
And even the Abstract Entities Circumambulate her charm; But our lot crawls between dry ribs To keep our metaphysics warm.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Cover biografie
“De pomp is waarschijnlijk nog wel intact, daar kan niet zo veel mee gebeuren. Daar kunnen die dingen wel tegen. Maar alle leidingen die niet vorstbestendig zijn, moeten worden vervangen. Die zijn poreus geworden. Waarom hebt u er eigenlijk zo lang niets aan gedaan, meneer Löwestein?’ Cornald klikt een paar keer op de achterkant van zijn ballpoint. ‘Het kwam er niet van. Hard aan het werk en dat soort dingen.’ Cornald knijpt zijn ogen samen tegen de felle zon. ‘En dat soort dingen,’ herhaalt hij. ‘En uw zoon deed er ook niks aan. Is ook wat.’ Hij bedoelt het ongetwijfeld ludiek, maar het valt niet echt op zijn plek. ‘De mensen doen overigens steeds minder aan periodiek onderhoud van de bassins, hoor. Een paar jaar geleden besteedde iedereen het uit, maar nu doen ze het allemaal zelf. Is goedkoper. Snap het wel. Crisis en zo.’ Mijn vader staat op. ‘Zal ik u het bad laten zien?’ We lopen naar de andere kant van het huis. Cornald legt zijn armen over elkaar en kijkt naar het water. Tegelijkertijd traceert hij met de punt van zijn rechterschoen een losliggende tegel. ‘We hebben het water nu een paar keer ververst,’ leg ik uit, ‘maar het blijft troebel.’ Cornald gebruikt veel vakjargon. Dat beklijft niet. Het interesseert me gewoon helemaal niet. ‘Hoelang gaat zoiets duren?’ vraagt mijn vader. ‘De skimmers moet ik bestellen. Dat duurt een week of twee. U kunt wel gewoon zwemmen hoor, maar het water wordt niet mooi helder. En dat wil je toch.’ Mijn vader vraagt met enige bezorgdheid in zijn stem: ‘En als we een contract met u afsluiten, dan komt u ook nog een keer in het half jaar langs?’
XLVIII abgehängt was sie rahmte wurden ränder zur meute und verbissen sich in ihren augen als wollten sie beweisen dass die form den inhalt schafft kehrten bilder wieder standen sie vor mauern durchbellt von aporien und erhöhten die schrittzahl im tanz mit fee morgane lösten grenzen sich auf wie tabletten im glas zerging die ahnung sich akzeptieren zu wollen in so manchem gehts schlechter gerede der bodensatz indes blieb passepartout in ihrem schauen und aus welchen wänden auch immer hechelte Fix einem helden ihrer kindheit auf der spur
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“You mentioned that Palermo, the part of Buenos Aires where you were brought up, had been a violent place full of bohemians and bandits. There they had two names for the knife, ‘the blade’ and ‘the slicer’. The two names described the same object, but ‘the blade’ was the thing itself, and ‘the slicer’ described its function. ‘The blade’ could fit in the hand even of a sickly child shut up in his father’s library, ‘the blade’ could be any of the superannuated daggers and swords belonging to his warrior grandfather or great-grandfather and displayed on the walls of his house, but ‘the slicer’, the knife in the hand slicing back and forth, in and out, existed only in his imagination, in a fascinating world of rapid settlings of accounts and duels over honor, an insult or a woman, in dark street where you never went, where no writer went, except in the literature he wrote. ‘I’ve always felt that in order to be a great writer, one should have the experience of life at sea, which is why Conrad and Melville and, in a way, Stevenson, who ended his days in the South Seas, were better than all of us, Vogelstein. At sea, a writer flees from the minor demons and faces only the definitive ones. A character in Conrad says that he has a horror of ports because, in port, ships rot and men go to the devil. He meant the devils of domesticity and incoherence, the small devils of terra firma. But I think that having experience of “the slicer” would give a writer the same sensation as going to sea, of spectacularly breaking the bounds of his own passivity and of his remoteness from the fundamental matters of the world.’
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit:The Curious Incident of the Dog in the Night-Time
“I pulled the fork out of the dog and lifted him into my arms and hugged him. He was leaking blood from the fork-holes. I like dogs. You always know what a dog is thinking. It has four moods. Happy, sad, cross and concentrating. Also, dogs are faithful and they do not tell lies because they cannot talk. I had been hugging the dog for 4 minutes when I heard screaming. I looked up and saw Mrs Shears running towards me from the patio. She was wearing pyjamas and a housecoat. Her toenails were painted bright pink and she had no shoes on. She was shouting, 'What in fuck's name have you done to my dog?'. I do not like people shouting at me. It makes me scared that they are going to hit me or touch me and I do not know what is going to happen. 'Let go of the dog,' she shouted. 'Let go of the fucking dog for Christ's sake.' I put the dog down on the lawn and moved back 2 metres. She bent down. I thought she was going to pick the dog up herself, but she didn't. Perhaps she noticed how much blood there was and didn't want to get dirty. Instead, she started screaming again. I put my hands over my ears and closed my eyes and rolled forward till I was hunched up with my forehead pressed onto the grass. The grass was wet and cold. It was nice.”
“Still, this particular evening, walking into Gary’s Place, I was struck by change. The DJ had just segued in a new track. It was a high-energy number I recognized from way back in the late 1980s, from the time before I was called. Or rather, it was that old synth racket done in the new way, to an inexorably slow beat, with a full orchestra and choir. Still, the clientele reacted just as the pumped-up poseurs of the last century would’ve done; pulling themselves upright, preening and parading into the center of the dance floor, where they separated into groups of eight and began to dance the quadrille. Retro-classicism — now who’d ever have imagined that was going to happen? It was then that I saw her — and she saw me. Absurd, that with her come-hither eyes, tossing her horsehair locks, she should think she was so unique. But then I guess young women of her age are always the same, lost in the high noon of their own good looks. She was without a partner and beckoned to me, calling out "C’mon old timer, you look spry enough to turn a calf!" Almost to spite her, I walked out on to the floor and took her hand. "Hi," she breathed. "I’m Tina." And then we whirled away beneath the little galaxy of the mirrored ball. I confess, I danced all night with Tina. Under her pompadour wig, pancake makeup and hooped skirt, she was a devilishly attractive girl. She also flattered me, saying "You’re mighty spry for a big ol’ bear, aren’tcha?" And giving my upper arm a squeeze, breathed in my ear "You must do a lotta work out on the range to keep up a build like that." I could see where she was coming from right away. Still, I preferred to dance, because when we stopped and went to the bar for refreshments, Tina began to talk the most fearful, narcissistic trash.“