Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
05-09-2015
Rachid Boudjedra, Daniela Danz, Peter Winnen, Christoph Wieland, Goffredo Mameli
A quoi servent mes poèmes Si ma mère ne sait me lire? Ma mère a vingt ans Elle ne veut plus souffrir Ce soir elle viendra Epeler mes lettres Et demain elle saura Ecrire Emancipation.
A quoi servent mes poèmes Si mon père ne sait me lire? Mon père a cent ans Il n’a pas vu la mer Ce soir il viendra Epeler mes lettres Et demain il saura Lire Dignité.
A quoi servent mes poèmes Si mon copain ne sait me lire? Mon copain n’a pas d’âge Il a vécu dans les prisons Ce soir il viendra Epeler mes lettres Et demain il saura Crier Liberté.
ein Morgen wie heute wird es sein wenn sie kommen: staatenlose Schneebienen mit einer riesigen Gier auf alles Süße ihre dicken Felle von der eisigen Reise imprägniert kommen sie über die beschneiten Solarfelder markieren am Winterhimmel ihre Wege wieg mich schließ mir die Lider horch ihre Klopfsprache hörst du schon in den Wänden und hinter den Reden im Radio - niemals läßt sich eine von ihnen nieder sie bringen die Tracht in dafür konstruierte Maschinen sie lassen sich mieten in schwierige Gebiete transportieren um Streiks zu brechen und den Willen der alten sentimentalen Staatenbienen die schon ein strenger Winter vernichtet
“De ontmoeting met Jean-René Bernaudeau in Monaco zette me nadien aan het denken. Dat hij de overwinning in 1983 zo hard nodig had, staat buiten kijf. Maar zou het kunnen dat hij zich dingen herinnerde die mij helemaal ontschoten waren? In het begin van de beklimming was er een kort contact geweest, zo’n drie kilometer onder de top was er opnieuw communicatie. Het ging zo: Het publiek dat midden op de weg staat, wijkt pas op het laatste moment. Ik zie een vooruitgestoken hand met daarin een glas bier. „Pak an”, brult een Nederlands stem in mijn oor. Ik grijp het glas en giet bijna de hele inhoud in mijn keel. Jean-René roept iets naar mij. In het oorverdovende kabaal smeekt hij om het restje. Ik geef hem het bodempje schuim. Weer roept hij iets. Ik versta het als „duizendmaal dank”. „Het is al goed, jongen”, althans iets in die trant schreeuw ik terug. Was het dan op dit moment dat Jean-René zijn financieel bod plaatste en uit mijn reactie concludeerde dat ik akkoord ging? Gesteld dat hij het zo beleefde, dan nog maakte hij twee kapitale denkfouten. Allereerst was een ritzege op Alpe d’Huez toen al onbetaalbaar, op de tweede plaats was een gegeven akkoord geen akkoord maar een veel beproefde strategie om toch nog zelf te winnen. Als ik Jean-René nog eens tref zal ik het hem voorleggen: wat er ook gebeurde, het was fair spel. Kunnen de boeken nu dicht?”
Von irrenden Rittern und wandernden Schönen Sing, comische Muse, in freyen irrenden Tönen! Den Helden besing, der lange Berg auf und Berg ab Die Welt durchstrich, um eine Schöne zu finden, Die fähig wäre, für ihn, was er für sie, zu empfinden, Und der, sie desto gewisser zu finden, Von einer zur andern sich unvermerkt Allen ergab. Bis endlich dem stillen Verdienst der wenig scheinbarn Olinden Das Wunder gelang, sein Herz in ihren Armen zu binden.
Allein, was werden (so denkst du vielleicht) Zu unserm Gesang die strengen Kenner sagen? Die Kenner? Gut! die wahren gewinnest du leicht. Ergötzt dein Lied, so wird kein Kluger fragen, Ob Aristoteles ihm (mit allem Respect für das Haupt Der Critiker sey es gesagt!) sich so zu ergötzen erlaubt. Die Grazie tanzt nach unstudierten Gesetzen, Und ohne Guidos Kunst entzückt Philomela die Flur. Bleib du der Empfindung getreu, und der ungeschminkten Natur, So kannst du, auf meine Gefahr, die andere Regeln verletzen.
Erobre den Beyfall der lesenden Welt, Und sey, wo möglich, die Schöne, die Allen gefällt. Ich? (ruft die Muse mit spottendem Lachen) Die Mühe, dächt'ich, erließen sie mir! So wollten Sie mich zur Lais des Publicums machen? Ich sollt' in seinem Dienste mich hypochondrisch wachen? Sie hoffen ein wenig zuviel von meiner Dienstbegier.
Christoph Wieland (5 september 1733 - 20 januari 1813) Wielands geboortehuis in Oberholzheim
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Laat ons samen komen en elkaar liefhebben. Eenheid en liefde openbaren zich aan het volk, het pad des Heeren. Wij zweren te bevrijden, de grond van onze natie. Verenigd door God Wie kan ons overwinnen?
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Van de Alpen tot Sicilië Legnano is overal. Alle mannen van Ferruccio hebben een hart en een hand. De kinderen van Italië noemen zich Ballila. In ieder klokgeluid weerklinken de vespers.
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Zij zijn als riet dat buigt, het zwaard van de huurlingen. De Oostenrijkse adelaar heeft reeds zijn veren verloren. Het bloed van Italië en dat van de Polen heeft hij gedronken met de Kozakken maar zijn hart brak.
Sluit de rijen tot een cohort, wij zijn tot de dood bereid, Italië riep!
Goffredo Mameli (5 september 1827 - 7 juli 1849) Borstbeeld in Rome
Uit: Bär ist zurück (Vertaald door Christiane Kuby)
„Postkarten aus Foulksmills. Wenn Fiona McGrath ihre krummen Finger nach etwas ausstreckt, was sie haben will, dann kriegt sie es auch. Immer. Wie ich darauf komme? Wer mir das erzählt hat? Vielleicht Denis Keane selbst, vor langer Zeit. Aber Denis Keane, den hat sie nicht gekriegt. Oder doch? Sie antworten nie direkt, diese Iren. Sie spinnen eine dramatische Geschichte zusammen und schleichen wie die Katze um den heißen Brei. Iren sind mitreißende Fabulierer, die einen so betören, daß man vergißt, was man eigentlich wissen wollte. Oder besser gesagt, man will die Antwort gar nicht mehr hören. Daß ich Fiona McGrath leicht finden konnte, war kein Wunder. Sie arbeitet immer noch in demselben alten Hotel in Foulksmills. Das Hotel ist in den vergangenen vierzehn Jahren wunderschön restauriert worden, und meiner Meinung nach hat Fiona dort jetzt alle Fäden fest in der Hand. Doch natürlich war ich nicht auf der Suche nach ihr, sondern nach Denis Keane, dem Helden meiner Vergangenheit. Durch seine lyrischen, schamlosen Postkarten hatte er mich lange genug an seine Existenz erinnert. Seinetwegen war ich also in Irland, wenn auch, ehrlich gesagt, etwas widerstrebend. Irland ist ein schönes Land, ein magisches Land, aber wenn es nach mir gegangen wäre, wäre ich nie mehr hingefahren. Wenn die Postkarten einfach weiter gekommen wären, hätte ich wahrscheinlich die Finger davon gelassen. Den Herzensergüssen, die mir heute noch die Schamröte ins Gesicht treiben, wenn ich sie mir in Erinnerung rufe, fügte Denis Keane jedesmal einen treuherzigen Satz über seine Pferde und die Erfolge hinzu, die er mit ihnen erzielt hatte. Die Pferde, die ich gut gekannt hatte. Doch kein Wort mehr über unsere Easter Rising. Wohl über ihren Sohn April Pool, der ab seinem zweiten Lebensjahr mit Denis Keane zusammen alles gewann, was man gewinnen konnte. Die Leistungen von Denis und April Pool konnte ich eine Weile sogar im Fernsehen verfolgen, beide waren jahrelang Lieblinge des Publikums auf internationalen Turnieren. Es ist vierzehn Jahre her, daß ich Denis kennenlernte. Ich hatte mir schon kurz danach verboten, mich allzu häufig an unsere Begegnungen zu erinnern. Sie durften mich nicht zu sehr beschäftigen. Es hatte auch keinen Sinn, daran zurückzudenken.“
Et l’amour ? Il faut nous laver De cette crasse héréditaire Où notre vermine stellaire Continue à se prélasser
L’orgue, l’orgue qui moud le vent Le ressac de la mer furieuse Sont comme la mélodie creuse De ce rêve déconcertant
D’Elle, de nous, ou de cette âme Que nous assîmes au banquet Dites-nous quel est le trompé O inspirateur des infâmes
Celle qui couche dans mon lit Et partage l’air de ma chambre Peut jouer aux dés sur la table Le ciel même de mon esprit
Poète noir
Poète noir, un sein de pucelle te hante, poète aigri, la vie bout et la ville brûle, et le ciel se résorbe en pluie, ta plume gratte au coeur de la vie.
Forêt, forêt, des yeux fourmillent sur les pignons multipliés ; cheveux d’orage, les poètes enfourchent des chevaux, des chiens.
Les yeux ragent, les langues tournent le ciel afflue dans les narines comme un lait nourricier et bleu ; je suis suspendu à vos bouches femmes, coeurs de vinaigre durs.
Antonin Artaud (4 september 1896 - 4 maart 1948) Zelfportret, ca. 1947
„Es ist ein eigenthümliches Schicksal, mein lieber Sohn! das uns da zusammengeführt hat. Ich sehe in dir den civilisirten Menschen, der sich selbst zum Wilden gemacht hat; du siehst in mir den Wilden, welchen der große Geist, ich weiß nicht, in welcher Absicht, zu civilisiren bedacht war. Wir haben von zwei ganz entgegengesetzten Seiten die Bahn des Lebens betreten; du hast dich an meine Stelle gesetzt, ich mich an die deinige; daher müssen wir auch eine durchaus verschiedene Ansicht von den Dingen haben. Wer von uns Beiden hat bei diesem Tausch nun wohl am meisten gewonnen, und wer hat verloren dabei? Das wissen die Genien, deren Letzter schon weiser ist, als die Weisesten unter den Sterblichen zusammengenommen. Im nächsten Blumenmonate werden es siebenmal zehn und drei Schneezeiten sein, daß meine Mutter mich an den Ufern des Meschacebe gebar. Die Spanier hatten sich seit Kurzem in der Bai von Pensacola niedergelassen, aber kein Weißer bewohnte noch Louisiana. Ich zählte kaum siebenzehn Herbste, als ich mit meinem Vater, dem Krieger Outalissi, gegen die Musoculgen, ein mächtiges Volk der Floriden, auszog. Wir vereinigten uns mit den Spaniern, unsern Bundesgenossen, und der Kampf fand statt an einem Seitenarm der Maubila. Areskouie und die Manitous waren uns nicht günstig. Die Feinde gingen als Sieger aus der Schlacht hervor, mein Vater verlor das Leben, und ich selbst erhielt zwei schwere Wunden, indem ich im Kampfe für ihn stritt. O warum stieg ich damals nicht in das Land der Geister, in die Nacht der Unterwelt hinab! Dann wäre ich all den Unglücksfällen entgangen, die meiner noch auf der Erde warteten. Die Geister wollten es anders; ich ward von den Flüchtigen bis nach St. Augustin mit fortgerissen.“
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Atala au tombeau door Anne-Louis Girodet, 1808
Zoon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt van dezer gangen onbewegelijk bewegen: hoe 's werelds slingeren u gaan moog', mee of tegen, heb haar eenparigheid voor ogen te allen tijd. Hebt gij het zwakke werk in 't schudden van de baren tot ongevoel gebracht van alles wat het lijdt: gedenk wat u betaamt in alle wedervaren, die door des Heren Geest vol rede-krachten zijt. Stel vondst en vinder, geest en raderen te zamen: 't Waar' jammer dat het werk de meester zou beschamen.
Leergierig
Jan, was ik toch als boek geboren, zei Katrijn, zo kon je dag en nacht met mij bezig zijn als met je boeken nu. Wel, zei Jan, en lachte, ik dank je voor je vondst, je hebt zeer goê gedachten: een boek was naar mijn zin, als ík maar kiezen zou wélk boek het wezen mocht. Welk boek dan? zei de vrouw. Een almanak, sprak Jan, die zou mij 't liefste wezen, dan had ik ieder jaar een nieuw boek om te lezen.
Een nieuwtje
Daar liep een nieuwtje door de stad, Dat Jan bij Neel geslapen had. Neel schutte ’t op haar wapen En sloeg het in de wind, ‘Want’, zei z’, ‘had Jan geslapen, Zo waar ik niet met kind’.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Constantijn Huygens met zijn secretaris door Thomas de Keyser, 1627.
“My mother gave me a dry sandwich and I munched and stared, longing to go home. Finally I heard my mother’s name called; she rose and began weeping so copiously that she could not talk for a few moments; at last she managed to say that her husband had deserted her and two children, that her children were hungry, that they stayed hungry, that she worked, that she was trying to raise them alone. Then my father was called; he came forward , jauntily, smiling. He tried to kiss my mother, but she turned away from him. I only heard one sentence of what he said. “I’m doing all I can, Your Honor,” he mumbled, grinning. It had been painful to sit and watch my mother crying and my father laughing and I was glad when we were outside in the sunny streets. Back at home my mother wept again and talked complainingly about the unfairness of the judge who had accepted my father’s word. After the court scene, I tried to forget my father; I did not hate him; I simply did not want to think of him. Often when we were hungry my mother would beg me to go to my father’s job and ask him for a dollar, a dime, a nickel . . . But I would never consent to go. I did not want to see him.”
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960) Cover
“A real thoroughbred, the antique Persian strain, the grace of a roe-buck.See those delicate bones, the profile… the hair shining like bronze, straight and fine as silk from China… Brows drawn with the fine brush. Those great eyes, smudged in with bistre — aha, pools to drown love in! Those slender hands…” (…)
“Presently he said, ‘You must tell me when I say the Persian wrongly. Don't be afraid to correct me, or I shall never learn.' I took a step towards him. My hair had fallen forwards over my shoulder He put up his hand and touched it. . I said softly, ‘My lord knows well that he only has to ask.’ Eros had gathered his net in the strong grip of a god, and pulled in his catch no longer to be defied. The hand that touched my hair slid under it; he said, ‘You are here under my protection. ‘ At this, without respect for the sacred person ofa king, I put both arms round his neck. That was the end of his pretences. (…)
“When we were up in the hills, he took me for an early ride, to taste, as he said, the clean air of Persia once again. I breathed it and said, “Al’skander, we are home.” “Truly. I too.” He looked towards the folded ranges, whose peaks had had the first snowfalls. “I’d say this only to you; shut it in your heart. Macedon was my father’s country. This is mine.”
Mary Renault (4 september 1905 - 13 december 1983) Colin Farrell als Alexander en Francisco Bosch als Bagoas in de film Alexander uit 2004
Jacq Firmin Vogelaar, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Fritz J. Raddatz, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Ernst Meister, Lino Wirag
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaar op dit blog.
Soupçon
Kajuit als een volgegeten buik Tussen de bladeren van het logboek Telt men veel gedroogde insekten m.m.s.-meisjes strelen en blazen in de doorrookte Schoorsteen. Terwijl jack the ripper, kapitein, Een stuk onder uit de kiel knipt en In een gestreepte kniebroek Met een meerminnige zaagvis onder de arm wegzwemt En zich op zijn vlucht Verschuilt in een toch al bibberende school witvis.
Laat haar varen
Zeg nu het nog kan en hul haar hoofd in een zwarte wolk van wier teken beten op haar slapen: sporen van zout op levend hout en strek haar uit op de ribben van een smalle boot uit beeld verdwijnend door dampend schuim laat haar varen Laat haar gaan tot waar de geschubde zee de rug kromt het zien omkeert in ongezien en beproefd achter gesloten ogen de gedachte inkeert - werkelijk zij verandert niet meer sinds de zee niet meer rookt: verlaten blijft zij mij bij.
J'ai prié pour le pauvre Gaspard...
Zonder land waar een paard star maar een naderhand in de doornen waterval zijn juten vel scheurt, een blos bekschuim als de kop van een vergeven zalm naar het laagland afdrijft, : er wordt nu gevonden: het blauwe kind met verloren ogen, met nog de indruk van teugels bij de lippen en bodemzand van een droogstaande bron,, in de kiel van een gewit en opgetuigd zeilschip wordt het, overladen met zwerfstenen en gemakkelijk te plukken goudrenetten en vleermuizen (om het vleugels te geven), gezonken in de geopende zee, met ijlingse vinnen zwemt het. : Met hun netten wuiven de vissers, laten ze op deze zondag alle perkamenten vogels uitvliege.
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
Newscast "The entertainment industry thrives on the loneliness market. "The consoling industry thrives on the anguish market. "The security industry thrives on the fear market. "The lying industry thrives on the stupidity market. "How do they gauge their success? On the stock market. "The arms industry too. Their stock prices are the best news in every war."
Time Plays Games It’s said that once upon a time two friends were admiring a painting. The work of art, by who knows who, was from China, a field of flowers at harvest time.
One of the friends, who knows why? fixed his gaze on a figure in the painting, one of many women with baskets gathering poppies. She wore her hair loose, flowing over her shoulders. At last she returned his gaze, let her basket fall, held out her arms, and, who knows how, carried him off.
He let himself be taken, who knows where, and with that woman he spent nights and days, who knows how many, until a gust of wind picked him up and returned him to the room where his friend remained standing before the painting.
So brief was that eternity that the friend had not noticed his absence. And neither had he noticed that the woman, one of many women in the painting gathering poppies in their baskets, now wore her hair tied at the back of her neck.
Fish Mr. or Mrs.? Or both? Or sometimes a he and sometimes a she? In the depths of the sea, you can never tell.
Sea bass and other fish are virtuosos in the art of nonsurgical sex change. The girls become boys and the boys become girls with astonishing ease, with no condemnation or ridicule for betraying nature or God.
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015)
“For thousands of years human beings have communicated with one another first in the language of dress. Long before I am near enough to talk to you on the street, in a meeting, or at a party, you announce your sex, age and class to me through what you are wearing-and very possibly give me important information (or misinformation) as to your occupation, origin, personality, opinions, tastes, sexual desires and current mood. I may not be able to put what I observe into words, but I register the information unconsciously; and you simultaneously do the same for me. By the time we meet and converse we have already spoken to each other in an older and more universal language. The statement that clothing is a language, though made occasionally with the air of a man finding a flying saucer in his backyard, is not new. Balzac, in Daughter of Eve (1830), observed that dress is a “continual manifestation of intimate thoughts, a language, a symbol."Today, as semiotics becomes fashionable, sociologists tell us that fashion too is a language of signs, a nonverbal system of communication. None of these theorists, however, has gone on to remark what seems obvious: that if clothing is a language, it must have a vocabulary and a grammar like other languages. Of course, as with human speech, there is not a single language of dress, but many: some (like Dutch and German) closely related and others (like Basque) almost unique. And within every language of clothes there are many different dialects and accents, some almost unintelligible to members of the mainstream culture. Moreover, as with speech, each individual has his own stock of words and employs personal variations of tone and meaning.”
Alison Lurie (Chigaco, 3 september 1926) Cover
De Duitse schrijver, criticus, columnist, essayist en biograaf Fritz J. Raddatz werd geboren op 3 september 1931 in Berlijn. Fritz J. Raddatzis op 26 februari jongstleden op 83-jarige leeftijd overleden.Zie ook alle tags voor Fritz J. Raddatz op fit blog.
Uit: Ich habe Dich anders gedacht
„Das Haus liebe ich noch mehr. Berlin-Wannsee: so weit. So hoch oben. So 1. Klasse. Zwei Jahre zuvor waren Hansi und ich, wir sollten eine ältliche Schwester des Vaters in der Nähe der Schneekoppe in Schlesien besuchen, im Zug ins falsche Abteil geraten, in die 1. Klasse, alles Samt und Mahagoni und blinkendes Messing, wir gehörten da nicht hin. Der Schaffner ermahnte uns mit herablassender Freundlichkeit, ein uniformierter Mathelehrer, der unter die falsch gelöste Aufgabe mit seiner Fahrkartenzange eine Fünf ins Heft lochte. »Ihr Stromer«, hatte er im Ton von »Nachsitzen« gesagt, wir mußten nicht nachsitzen, aber uns setzen, wohin wir gehörten. Das Hortensienkissenhaus lag nicht an der Schneekoppe, es war einen Ausflug aufs Land entfernt von unserer Wohnung am Corso in Tempelhof. Da muß man die mächtige Bronzetür zu einem Treppenhaus mit Spiegeln und Marmor aufstemmen; es riecht leicht nach Bohnerwachs und dem Muff des dunkelgrünen Teppichs, der, in dicke Messingstangen eingeklemmt, die Hüpfschritte abpolstert, wenn man nicht auf den langsamen Fahrstuhl warten will, einen dämmrig beleuchteten Kasten mit Samtbank und Emailleschildern neben den Etagenknöpfen, an dem das einzig und immer wieder neu Vergnügliche die ächzend auf und zu scheppernden Scherengitter im Muster eines sich öffnenden oder schließenden Pfauenfächers sind. Neben der Mutter steht mein Bruder, ein staksiger, blondgescheitelter Fünfzehnjähriger, der mit der trotzigen Ungelenkheit dieses Alters elegant auszusehen versucht – ein Bein angewinkelt auf die nächsthöhere Treppenstufe gestellt und die rechte Hand aufs Knie gelegt; es sollte wohl lässig sein und wirkt nur gespreizt, zumal der karierte Kniestrumpf unter den Pfeffer-und-Salz-Knickerbockern heruntergerutscht ist.“
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 - 26 februari 2015)
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
“I heard some muffled interjections of disapproval. To hell with them, I thought. I steadied the glass with both hands and drained it. Then I wrestled out the sweet. I began to feel better. That deceptive feeling of bliss was setting in. I stuffed the beer in my pocket and stood up, nearly knocking over the chair. A Duralumin armchair, to be precise. The old ladies continued to scrutinize me with apprehension. I stepped onto the square. Its walls were covered with warped plywood billboards. The drawings promised mountains of meat, wool, eggs, and various unmentionables in the not-too-distant future. The men were smoking by the side of the bus. The women were noisily taking their seats. The tour guide was eating an ice cream in the shade. I approached her: “Let’s get acquainted.” “Aurora,” she said, extending a sticky hand. “And I am,” I said, “Borealis.” The girl didn’t take offence. “Everyone makes fun of my name. I’m used to it… What’s wrong with you? You’re all red!” “I assure you, it’s only on the outside. On the inside I’m a constitutional democrat.”
Sergej Dovlatov (3 september 1941 - 24 augustus 1990)
“The water boiled and the cook lifted the kettle and emptied it into the teapot. “Terrible,” he said. “My bones ache so badly, my joints hurt—I may as well be dead. If not for Biju. . . .” Biju was his son in America. He worked at Don Pollo—or was it The Hot Tomato? Or Ali Baba’s Fried Chicken? His father could not remember or understand or pronounce the names, and Biju changed jobs so often, like a fugitive on the run—no papers. “Yes, it’s so foggy,” Sai said. “I don’t think the tutor will come.” She jigsawed the cups, saucers, teapot, milk, sugar, strainer, Marie and Delite biscuits all to fit upon the tray. “I’ll take it,” she offered. “Careful, careful,” he said scoldingly, following with an enamel basin of milk for Mutt. Seeing Sai swim forth, spoons making a jittery music upon the warped sheet of tin, Mutt raised her head. “Tea-time?” said her eyes as her tail came alive. “Why is there nothing to eat?” the judge asked, irritated, lifting his nose from a muddle of pawns in the center of the chessboard. He looked, then, at the sugar in the pot: dirty, micalike glinting granules. The biscuits looked like cardboard and there were dark finger marks on the white of the saucers. “
Uit: Poetry Slam im deutschsprachigen Raum(Discussie-bijdrage)
„Boris und Sebastian haben Recht, beide Recht, wenn sie schreiben, dass die Frage nach der Essenz von Slam nicht die Frage nach seiner Literarizität sein kann. Literatur ist – dem Wortsinn nach – Schrift, präziser: Schriftlichkeit; Verschriftung. Slam aber ist über Schrift, unter Schrift: ihrer im Guten wie im Schlechten nicht bedürftig, ist stattdessen Körper, Stimme, Evidenz. Logozentrisch, somapetal. Slam gehört nicht zur Literatur –; er ist des Theaters. Ignoriert, übersehen, verpasst: Dass die Schaustätte die lichte Mutter des heutigen Slams ist, nicht die Druckerpresse der zwingende Vater. Schon die erschreckende Monomedialität, die Slamtexten annehmen, wenn sie – schuldhaft – in Schrift erstarren (Niobe, der eigenen Lebendigkeit nachtrauernd). Dabei genügte ein einziger, dreister Brückenschlag durch Jahrtausende, um Slam wieder an den Ursprung abendländischen Schauschaffens anzuschließen: an ἀγών (agōn), an θέατρον (theatron), musischen Wettstreit und Schau. Denn vor zweieinhalbtausend Jahren stand in Runden frühester Amphitheater, auf den Brettern der Thespiskarren, tatsächlich nur ein einziger Spieler, das Dichterwort zu künden – dazu der Chor, ihm zu antworten, zu kommentieren, allwissend zu moralisieren.“
De Nederlandse dichter en schrijver R.A. Basart werd op 2 september 1946 in Amsterdam geboren. Van R.A. Basart verschenen twee dichtbundels: 'Oranjebal' (1975) en 'De gezonde apotheek' (1977). Twintig jaar na de laatste bundel verscheen er nog een roman: 'De laatste lach' (1997). Basart publiceerde in 'Avenue', 'Spektator', 'Gedicht', 'De Revisor', 'Dietsche Warande & Belfort'. Hij ontving de Fontijn-aanmoedigingsprijs 1974 voor 'Oranjebal'. en 'De laatste lach' werd genomineerd voor de Nederlandse Debutanten Prijs 1998. Ook stond deze roman op de Longlist voor de AKO-Literatuurprijs 1998. Basart werkt als docent Nederlands en is medeoprichter van Scrip+, een bureau dat beginnende schrijvers met tekstueel advies bijstaat.
Zelfportret als hond
De hond heeft geen nut, dat weet hij. Zijn leven is een onhandige smoes die ras heet – of trouw als hij niet in de mode is. Met oren op de groei haast hij zich zorgelijk van geur naar geur, niet wetend of hij hoofdpijn heeft of nadenkt.
De kale dis We zaten aan een tafel van puur goud En sloegen op de borden van de honger. Er stonden voor de ramen honderd zonnen, Voor elk raam één, dus welbeschouwd
Een feestelijk gezicht. Wie was getrouwd Met wie? Om wie was dit begonnen? En paste mij nu vrolijkheid of rouw? Ik wist alleen dat ik verrekte van de honger
En dat er iets te vieren viel. Of niet. De gastheer was in elk geval een vrek: Mijn bord bleef leeg. Ik dacht: zelfs al verjaart
Hij hoogstpersoonlijk - ìk vertrek! Maar ik verliet De zaal niet, want gelijk sprong men mij op de nek, Schreeuwend van: 'Krentekakker! Hìèr die taart!'
De gele rozen lichten langs ‘t terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, de zaligen, die elkaar gelukkig kusten, de toekomstlozen; heel hun leven was
een dringen naar de voorgeweten uren, waar alles eensklaps in vergeten is; ‘t verwaait, nadat het stukgereten is, hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen deze gevaarlijk stille eeuwigheid, dit weggevaagd zijn en te rust geleid, waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.
De regen, een grijs kraalgordijn, een poos zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren hen ‘t paradijs nog zien met zijn revieren, achter de vlammen van de gele roos.
Jonathan
Zijn kleren had hij niet alleen geruild en kostbaar wapentuig, maar ook zijn leven. Hij had zijn wijsheid en zijn kracht gegeven en wat in harts verholen diepten schuilt.
Voor simpele eenvoud, sterke aanhanklijkheên, bood hij het de gebronsde jonge herder. Die nam, en streed, en slingerde het verder en trof Saul met de scherpgekante steen.
En Jonathan duldde het dubbel leed. Hij dacht zijn vader hard en David wreed, en kampte om ’t arm geluk van dood te zijn.
Bij ’t rijzen van de grijze schemervloed gruwt David van de lauwe smaak van bloed, en staart vol afschuw naar de rode wijn.
De seringen
Deze geuren zijn zo week als 't strelen Van een hand door zijïg zachte haren. O hun vleiïng die het bloed met zware Slagen door de vingeren doet spelen
En dan zachtjes tempert tot bedaren. En een vreemde droefheid glijdt met hele Lichte aarzelingen in vervelen Over, en een lusteloos strak staren.
O dit wreed genadeloze dringen Van uw schone rouw, paarse seringen, Tot ons denken, tot ons vlotte bloed, Is gelijk een overmacht van minnen, Die 't weerstreven der nerveuze zinnen Sidderend zich onderwerpen doet.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Cover
“Keulen Met zijn allen zitten we in een hyperluxueus restaurant aan tafel. De ambiance is die van een Franse salon uit de achttiende eeuw. Uiteraard namaak, maar het ziet er zo authentiek uit dat het allemaal wel héél, héél duur moet zijn geweest. De sfeer ademt een bijzondere en zeer opvallende ‘discretie’ uit. Die discretie is, dat heb ik hier in Duitsland al eerder gemerkt, een teken van onbetaalbare luxe. ‘Exklusiv’, zoals het heet. We zijn de enige gasten in het restaurant, want het is naar Keulse begrippen erg laat om te dineren. Aanleiding voor deze late maaltijd is een bezoek van twee beroemde Britse schrijvers van misdaadverhalen (wier namen ik vergeten ben) aan het lokale filmmuseum. Elk van beide schrijvers spreekt met een totaal verschillende, maar wel volledig Britse tongval; hun accent verschilt, doch onder elkaar wedijveren ze om Britser te klinken dan de tegenstander. Ik kan niet precies beoordelen wie deze competitie aan het winnen is; maar ik merk wel dat de directeur van de British council af en toe instemmend knikt. De onvermijdelijke cultuurambtenaar van de stad knikt mee. Aardige mensen zijn het, onze Keulse gastheren. Ze zijn welgesteld en cosmopoliet. Ze spreken vloeiend Engels en gedragen zich zo on-Duits dat ik bijna ga denken dat het Duitse joden zijn. En ze zijn ontspannen geheel overeenkomstig de stijl die de internationale filmcultuur (cultuur en niet business!) kenmerkt. Dat houdt ook in dat ze een beetje moe en overwerkt zijn. Maar vanavond gedragen ze zich vlot en ongedwongen, de indrukwekkende Herr B., zijn vrouw en hun beider vriend H. Al jaren trekken ze met elkaar op. Ze hebben pionierswerk verricht voor de filmcultuur in het Rhein-Ruhrgebied. Op een grootse kleinschalige manier. Ze hebben de wereld afgereisd, contacten gelegd, filmnetwerken gespannen rond de Keulse Dom en de hele fine fleur van de filmwereld in deze stad te gast gehad. Ze hebben zich nooit afgevraagd of het wel zou lonen om hier in het Rhein-Ruhrgebied, in de ‘Provinz’, zoveel moeite te doen. Wat dat betreft zijn het echte cosmopolieten en geen mensen met een provinciale mentaliteit. Zet hen neer op de Noordpool, en nog zullen ze erin slagen er een boeiendere sfeer te creëren dan bijvoorbeeld in Manhattan. Vanavond valt de eer te beurt aan de Britse schrijvers; morgen komt Louis Malle. En eerder was ik zelf ook eens aan de beurt; zo heb ik ze leren kennen."
“Those familiar with Michel might have suspected the latter, since he had been publicly accused of practicing “the dark arts” on more than one occasion. But those charges never stuck. Partially because of his connection to the queen of France, a loyal patron who believed in his special powers, and partially because of his cunning. Nearly everything he had written was hidden in plain sight, published for the world to see, but purposely ambiguous. This was his way of avoiding prosecution. Authorities couldn’t convict him of witchcraft or wizardry because his writings could be interpreted in a variety of ways, most of which were benign. Yet most scholars knew his work was anything but innocuous. They realized it was complex, and layered, and intentionally cryptic. The proverbial enigma, wrapped in a riddle, shrouded in mystery. Just like the man himself. Of course, Michel knew how he was perceived, which was why he penned his final letter in straightforward language and sealed it inside the box. This was his last chance to explain himself to the world. His last chance to warn the human race.”
“Ze hadden de Nieuwe Wereld gekozen eerst om den symbolischen naam, en dan vanwege nog steeds glanzende, ofschoon reeds zoo oude herinneringen in hen: van toen ze nog kinderen waren en verhalen uit die wereld hadden gelezen en vast hadden besloten er eenmaal in hun leven heen te trekken. Arizona, Curumilla, Burning Daylight ... namen waarvan ieder kind heeft opgegeven, maar die zij op den bodem van hun romantische harten, ook in den nuchteren alledag van later waren trouw gebleven. Toch bleek op het schip dat een stuk van de neurasthenie mede aan boord was gegaan. Gun bemerkte het met schrik op een zonnigen namiddag toen hij alleen in zijn dekstoel lag en Ra met hoofdpijn in hun hut was gebleven. Hij was aan het denken geweest hoe het in het vreemde land zou worden, tot hij plots weer het verschijnsel constateerde dat hij al te goed kende: zijn gedachten waren alleen voortgehold, hadden dan keert gemaakt en waren zoo in een cirkel blijven rondtollen. Dat was dezelfde verveling van vroeger, dezelfde vermoeidheid, dezelfde doelloosheid. Het nieuwe land zou geen horizon openen, het leven zou er op dezelfde wijze voortkruipen, wellicht met minder zorgen, maar wat zou er voor in de plaats komen? Hij zou aan het wilde landschap wennen zooals hij aan flats en auto's was gewend. Wat hij zocht was droom, enthousiasme, avontuur - drie synoniemen. Deze vlucht en deze reis waren avontuur geweest, maar ginder, ver van de menschen, zou er avontuur zijn, méér dan in de wereld waaruit hij was weggeloopen? Waarom was hij dan gegaan? ... Ach, de schoone Middeleeuwen met hun heerlijke combinatie van stilten en roerigheid! Hij dacht aan Tamalone ... droom op papier ... zou hij hem ooit terugvinden? Hij was uit de roerigheid weggeloopen omdat hij de stilte miste, en thans zag hij zich in een wee visioen naar de stilte varen, waar het avontuur zou ontbreken ... Hij bleek zich vergist te hebben. En hij was blijde naderhand, niets van die laatste zenuwkwelling aan Ra te hebben verteld.”
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978) Cover
Uit:„Jede Freundschaft mit mir ist verderblich“ Joseph Roth und Stefan Zweig. Briefwechsel 1927–1938
“Joseph Roth an Stefan Zweig [Hotel Restaurant] Mittwoch [15. 10. 1930] [Foyot] [Paris]
Lieber sehr verehrter Stefan Zweig, auch dieser Brief wird unzureichend und unzulänglich sein. Ich muß Ihnen aber noch ganz schnell sagen, daß ich mich wundere, wie Sie glauben konnten, Ihr Referat könnte mir nicht genügen. Bei dem Verhältnis, das mich an Sie so stark bindet, wie Sie es wissen, wissen sollten, gibt es doch gar nichts, was kränken oder nicht genügen kann. Die wirkliche Ehre, die Sie mir antun, ist größer als meine Arbeit, und Ihr Name allein, mit dem Sie für mich eintreten, ist eine Auszeichnung, die ich erst verdienen muß. Sie haben mir schon so viel Vorschuß auf meine Verdienste gegeben und dazu das Material für die Verdienste, daß Sie mir gar nichts schuldig sind – und ich Ihnen so unendlich viel! Bitte, nehmen Sie die beiliegende Widmung, die ich Sie bitte, in Ihr Exemplar einzufügen, weil ich hier keine Hiobs habe, als Antwort auf Ihre bescheidene und, entschuldigen Sie: müßige Entschuldigung. Heute fahre ich nach Frankfurt. Statt einer Städtereise von Ost nach West will ich vorschlagen: Eine neue Harzreise, genau nach Heine. Deutschland und Österreich sind ekelhaft geworden. Welch ein Schicksal haben wir, deutsche Schriftsteller zu sein! Wir werden nicht in die Hölle kommen, wir werden aus dem Fegefeuer, das unser Leben ist, in den Himmel gelangen, direkt aus diesem barbarischen Walhalla in den Himmel. Ein Erfreuliches: ich bin gelöster von meinen Sorgen. Paris hat es gemacht und ein Mädchen, das ich nicht liebe, aber mit dem ich gerne zusammen schlafe. Ich erfahre, daß es ein schöpferischer Akt ist, männlicherseits, eine Gestaltung, Umgestaltung des Objekts in eine Persönlichkeit, die wir selbst sind. Genau: eine litterarische Aktion. Sie, mein lieber verehrter Freund, haben mir mit Ihrer Klugheit geholfen, wie so oft – – und nur noch meine körperliche Schwäche sollte Ihre Freundschaft, Ihr gutes, gutes Herz bekümmern.“
Joseph Roth (2 september 1894 - 27 mei 1939) Stefan Zweig (links) en Joseph Roth
Heer houdt haar in Uw hand de moeders die destijds hun zonen naar de kade brachten, verbijsterd keken naar de schepen die na een net voorbije oorlog naar een nieuwe oorlog moesten varen, aan 's werelds andere kant. Moeders die het nauwelijks begrepen waarom Den Haag het vaderland beroofde van zoveel mannelijke jeugd van hun gekoesterde bloedeigen kinderen alsof die in de Gordel van Smaragd de teloorgang van een kolonie zouden kunnen verhinderen. Moeders die later na slapeloze nachten na bidden en hopen in angst en vreze en na vergeefs wachten de boodschap kregen uit Den Haag: “Tot ons leedwezen..."
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Indië-monument, Veghel, met bovenstaand gedicht van Huyskens
“Eduard Dekker was niet trots op zijn afkomst. Zijn roman Woutertje Pieterse moge niet precies een autobiografie zijn, maar dat de bittere haat tegen het fantasieloze kleinburgerdom, die uit dat boek spreekt, in zijn eigen jeugd ontstaan is, lijdt geen twijfel. Maatschappelijke eerzucht, die ook de andere kinderen van kapitein Dekker in hoge mate moet hebben beheerst, nam in Eduard's geval bijzondere vormen aan. Catharina sloot een degelijk huwelijk met kapitein Abrahamsz, Pieter werd een deftige dominee, en Jan, aanvankelijk stuurman, vergaarde een fortuin in de tabakscultuur op Java, - fortuin dat hij later weliswaar weer zou kwijtraken. Maar niemand zou de zuster en de broers meer ter sprake brengen, als Eduard het tot soortgelijk burgerlijk aanzien had gebracht, en toch was dat ook een van zijn idealen, in het begin. Zijn familieleden noemden hem Teddy. Het gezin was doopsgezind en vroom. Doopsgezinden zijn puriteins, tolerant uit beginsel, tegenstanders van geweld. Zij gehoorzamen God eerder dan de Staat, streven naar eigen verantwoordelijkheid en bewust handelen. Hun kinderen worden niet, zoals die van andere denominaties, vlak na de geboorte gedoopt, maar pas wanneer ze volwassen zijn. Zij dienen te weten wat zij doen en hun geloof bewust te belijden. De vader, Engel Douwesz. Dekker schijnt een geestige, welbespraakte man geweest te zijn. Een krachtig gezagvoerder, die de meeste mensen al gauw als ‘jongetje’ aansprak. Hij was, zoals bij een zeekapitein vanzelf spreekt, meestal niet thuis. De opvoeding van zijn kinderen kwam grotendeels neer op zijn vrouw, die een zenuwachtig karakter had. Haar handen zaten los aan haar lijf, zoals men zegt. Eduard zou later enige sentimentele verzen aan haar wijden, in zijn beginperiode toen hij nog schreef zoals het destijds hoorde. In zijn hart heeft hij haar waarschijnlijk gehaat. Aangenomen mag worden dat hij vroeg gespeend werd en dat als zuigeling het contact tussen hem en zijn moeder niet goed is geweest. Zij zal, na al zo veel kinderen ter wereld te hebben gebracht, misschien niet zo vurig naar hem verlangd hebben. Hij had te lijden van haar humeur en kreeg dikwijls onverdiend slaag. Ze vond hem te ‘zacht’. ‘God heeft zich met Eduard vergist’, zei ze, ‘hij had beter een meisje kunnen zijn.’
‘Magisch-realisme,’ grinnikte ik, ‘Weet je niet dat het onzin is? Je leest het overal.’ ‘Nee,’ zei hij, ‘dat weet ik niet. De critici nog minder. Al een poos zitten we er middenin.’ ‘Nou!’ antwoordde ik. ‘Ik wist niet dat je zo goedgelovig bent.’ ‘Ja,’ besloot hij, ‘ik heb het gevoel dat het nog gekker wordt.’ (…)
‘[Wij hadden] een oude huisarts, een model in zijn soort maar een schilderachtig type. Hij had de rare gewoonte luidop zijn diagnose op te bouwen. Het zou een half kwaad zijn geweest als hij er niet de hebbelijkheid had op nagehouden het in het Latijn te doen. Mijn vader en ik geloofden het wel en zagen er in de eerste plaats de grappigheid van. Mama daarentegen schrok zich een ongeluk als hij na langdurige ausculatie in zijn esculapentaaltje tot de slotsom kwam dat zij een verkoudheid had en een aspirientje en wat neusdruppels voorschreef. De eenvoud van deze medicijnen vond ze verdacht, ze schenen volgens haar neer te komen op het placebo voor een patiënte die hij in zijn plechtig professioneel koeterwaals had opgegeven. Toen hij op hoge leeftijd overleed kwam er een jonge roodharige vent in zijn plaats, een vitale wildebras die als een vrolijke orkaan kwam binnenstuiven. Al van in de deuropening liet hij haar de keuze tussen katteziekte of vliegend flerecijn, kippesnot kon ook!"
“At the end of a long hot day mist was rising from the surface of the lake. The little herd had moved down to the shore and our horse, the one with the heart in question, a five-year-old mare, could feel her fear of crocodiles constricting her throat. She wedged herself in between two of the other horses and stuck her muzzle out across the fragmented mirror surface; she secured her footing and drank, with a sigh, at last. The animal was a mammal of the Perissodactyla order, the Equidae family, best known as Eobippus, the dawn horse, as it was named by Othniel C. Marsh in 1876; however, as Richard Owen had already in 1841 named a certain fossil Hymrotberium, the rules of taxonomy dictated that this term was the correct one. Owen had missed the link with the domestic horse and believed that the animal was related to the shrewmouse, the Latin name for which is Hymx. Common aesthetic sense has since ensured that this name, both prettier and more appropriate, is most frequently used, usually listed first, or if not, then following in brackets.”
Trans-Siberian Prose and Little Jeanne from France(Fragment)
Me, the bad poet who didn't want to go anywhere, I could go everywhere And also the merchants still had enough money To go and tempt fate. Their train left every Friday morning. It was said there were a lot of deaths. One merchant carried away one hundred crates of alarm clocks and cuckoos from the Black Forest Another, hatboxes, top hats and an assortment of Sheffield corkscrews Another, coffins from Malmoi filled with canned food and sardines in oil Then there were lots of women Women renting between their legs and who could also serve Coffins They were all patented It was said there were a lot of deaths over there They traveled at reduced prices And had an open account at the bank.
Now, one Friday morning, it was finally my turn It was December And I too left to accompany a salesman in the jewelry business traveling to Kharbin We had two coupés in the express and 34 chests of jewelry from Pforzheim From the German peddler “Made in Germany” He had dressed me in new clothes, and while boarding the train I lost a button —I remember it, I remember it, I have often thought of it since— I was sleeping on the trunks and I was very happy to play with the nickel-plated browning that he had also given me
Vertaald door Ekaterina Likhtik
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961)
“Long have I looked for you, Tarzan,” said Akut. “Now that I have found you I shall come to your jungle and live there always.” The man stroked the beast’s head. Through his mind there was running rapidly a train of recollection that carried him far into the depths of the primeval African forest where this huge, man-like beast had fought shoulder to shoulder with him years before. He saw the black Mugambi wielding his deadly knob-stick, and beside them, with bared fangs and bristling whiskers, Sheeta the terrible; and pressing close behind the savage and the savage panther, the hideous apes of Akut. The man sighed. Strong within him surged the jungle lust that he had thought dead. Ah! if he could go back even for a brief month of it, to feel again the brush of leafy branches against his naked hide; to smell the musty rot of dead vegetation—frankincense and myrrh to the jungle born; to sense the noiseless coming of the great carnivora upon his trail; to hunt and to be hunted; to kill! The picture was alluring. And then came another picture—a sweet-faced woman, still young and beautiful; friends; a home; a son. He shrugged his giant shoulders. “It cannot be, Akut,” he said; “but if you would return, I shall see that it is done. You could not be happy here—I may not be happy there.” The trainer stepped forward. The ape bared his fangs, growling. “Go with him, Akut,” said Tarzan of the Apes. “I will come and see you tomorrow.” The beast moved sullenly to the trainer’s side. The latter, at John Clayton’s request, told where they might be found. Tarzan turned toward his son. “Come!” he said, and the two left the theater. Neither spoke for several minutes after they had entered the limousine. It was the boy who broke the silence. “The ape knew you,” he said, “and you spoke together in the ape’s tongue. How did the ape know you, and how did you learn his language?”
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 - 19 maart 1950) Scene uit de film Tarzan finds a son! uit 1939 met o.a. Maureen O'Sullivan en Johnny Weissmuller
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmour werd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit Le Suicide français
"La France est l’homme malade de l’Europe. Les économistes évaluent sa perte de compétitivité. Les essayistes les dissertent sur son déclin. Les diplomates et les soldats se plaignent en silence de son déclassement stratégique. Les psychologues s’alarment de son pessimisme. Les sondeurs mesurent son désespoir. Les belles âmes dénoncent son repli sur soi. Les jeunes diplômes s’exilent. Les étrangers les plus francophiles s’inquiètent de la dégradation de son école, de sa culture, de sa langue, de ses paysages, de sa cuisine même. La France fait peur; la France se fait peur. La France est de moins en moins aimable; la France ne s’aime plus. La douce France vive a la France amère; malheureux comme Dieu en France? Les Français ne reconnaissent plus la France. La Liberté est devenu. l’anomie, I ’Egalité, l’égalitarisme, la Fraternité, la guerre de tous contre tons. « Tout a toujours mal marché », disait, fataliste, l’historien jacques Bainville. « (I ‘était mieux avant lui rétorque, nostalgique, l’écho populaire. Pourtant, rien n’a changé. Le pays est en paix depuis soixante-dix ans; la V“ République fonctionne depuis cinquante ans ; les medias informent, les politiques s'affrontent, les acteurs et les chanteurs distraient, les grandes tables régalent, le petit noir est servi chaud au zinc des bistrots; les jambes (les Parisiennes font tourner les têtes.. La France ressemble à ces immeubles anciens, a la façade intacte, car elle est classée monument historique, mais ou les intérieurs ont été mis sens dessus dessous pour se conformer aux gouts modernes et all souci des promoteurs dc rentabiliser le moindre espace. De loin, rien n'a changé, la rue a fière allure; mais de près, tout est dévasté : rien n’est plus « dans son jus comme disent Ies spécialistes. Tout est intact; seule l’âme du lieu s’est envolée. Le président de la République préside, mais i1 n'est plus un mi ; les politiques parlent. mais ils ne sont plus entendus. Les medias ne sont plus écoutés. Les intellectuels, les artistes, les grands patrons, les éditorialistes, les économistes. les magistrats, Ies hauts fonctionnaires, Ies élus sont suspectés. Les mots eux-mêmes sont faisandés: on fait Eglise quand on n’y m plus; on «fait famille quand on divorce ; on « fait France », quand on ne se sent plus français."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958)
Now the sky begins to turn upon its hub— the sun; each leaf revolves upon its stem; now the plague of watches and of clocks nicks away the day— ten thousand steps tread upon the dawn; ten thousand wheels cross and criss-cross the day and leave their ruts across its brightness the clocks drip in every room— our lives are leaking from the places, and the day’s brightness dwindles into stars.
Winter Sketches
I Now that black ground and bushes~ saplings, trees, each twig and limb-are suddenly white with snow, and earth becomes brighter than the sky,
that intricate shrub of nerves, veins, arteries- myself-uncurls its knotted leaves to the shining air.
Upon this wooded hillside, pied with snow, I hear only the melting snow drop from the twigs.
II Subway
In steel clouds to the sound of thunder like the ancient gods: our sky, cement; the earth, cement; our trees, steel; instead of sunshine, a light that has no twilight, neither morning nor evening, only noon.
Coming up the subway stairs, I thought the moon only another street-light — a little crooked.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976) De coverfoto is uit 1932/33. In de kinderwagen zijn nichtje Camilla.
In vain the reins are jerking, the whip is striking air, it won’t hit you where you’re lurking, in vain the reins are jerking, God’s no longer there.
God knows where he is, we’ll never learn; to fight for something, he went below; for wind to make the windmills turn, he left his heaven far above. He’s been hammered into love.
He might come back from his retreats; right now, he’s nowhere near a steeple. Look, the bailiffs, out of their minds, are going down the ungodly streets extinguishing people.
“PU YEN-T'U : Toutes les choses sous le Ciel ont leur visible-invisible. Le visible, c'est son aspect extérieur, c'est son Yang ; l'invisible, c'est son image intérieure, c'est son Yin. Un Yin, un Yang, c'est le Tao. Tel un dragon évoluant en plein ciel. S'il se montre à nu tout entier, sans aura ni prolongement, de quel mystère peut-il s'être enveloppé ? C'est pourquoi un dragon se dissimule toujours derrière les nuages. Charriant vents et pluies, il s'élance, fulgurant ; et virevolte, superbe. Tantôt, il fait briller ses écailles, tantôt il laisse deviner sa queue. Le spectateur, les yeux écarquillés, n'en pourra jamais faire le tour. C'est par son double aspect visible-invisible que le dragon exerce son infini pouvoir de fascination… Le paysage qui fascine un peintre doit donc comporter à la fois le visible et l'invisible. Tous les éléments de la nature qui paraissent finis sont en réalité reliés à l'infini. Pour intégrer l'infini dans le fini, pour combiner visible et invisible, il faut que le peintre sache exploiter tout le jeu de Plein-Vide dont est capable le pinceau, et de concentrée-diluée dont est capable l'encre. Il peut commencer par le Vide et le faire déboucher sur le Plein, ou inversement. Le pinceau doit être mobile et vigoureux : éviter avant tout la banalité. L'encre doit être nuancée et variée : se garder de tomber dans l'évidence. Ne pas oublier que le charme de mille montagnes et de dix mille vallées résident dans les tournants dissimulés et les jointures secrètes. Là où les collines s'embrassent les unes les autres, où des rochers s'ouvrent les uns aux autres, où s'entremêlent les arbres, se blottissent les maisons, se perd au loin le chemin, se mire dans l'eau le pont, il faut ménager des blancs pour que le halo des brumes et le reflet des nuages y composent une atmosphère chargée de grandeur et de mystère. Présence sans forme mais douée d'une structure interne infaillible. Il n'est pas trop de tout l'art du visible-invisible pour la restituer ! »
“Es hat sich offensichtlich bewahrt. Da Prag allein aber nicht genügend Eier hatte, wurden alle Städte des Königsreichs aufgefordert, eine entsprechende Anzahl Schock Eier für den Bau zu liefern. Und eine Stadt war besonders eifrig…“ „Ich weiß“, sagt Karla. „Kralupy. Als ihre Fuhre kam, und die Maurer anfingen, die Eier in den Mörtel zu schlagen, hat das Gelächter die provisorischen Pfeiler arg gefährdet: die Eier aus Kralupy waren alle hartgekocht! (…)
Du kennst andere Kinos, du kennst ein anderes Prag! Wir können uns nicht einmal über die Stadt verständigen! Was haben wir überhaupt gemeinsam?“ Er sieht sie an. Er weiß, dass bei ihr der Schmerz und die Trauer um das Land, das sie verlassen hat, größer ist, frischer als bei ihm. Sie ist erst seit kurzem fort, kann sich nicht umgewöhnen. Er hat seine Erinnerungen seit zwanzig Jahren auf Eis gelegt, in das tiefe Kontinentaleis von Grönland. Er kann nicht widersprechen, er kann sie auch nicht trösten.“
Libuše Moníková (30 augustus 1945 – 12 januari 1998) Cover
Uit: Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns
„Um diese Zeit schrieb Seine Majestät der König an verschiedene Maschinenwesengesellschaften seines Reiches, sie möchten eine Rettungsmaschine anfertigen lassen, und wem es gelänge, dem werde der Maschinenwerkmäßigorden erster Klasse mit Eichenlaub erteilt. Der Graf hatte davon Nachricht erhalten und arbeitete viele Zeit, bis auf diese Stunde daran. Es hatte indes keiner vor ihm dies Kunstwerk zu Stande gebracht, und der Monarch zitterte noch auf seinem Thron. Während dieser Zeit war ihm ein Kind geboren, sein Weib gestorben, Gedanken gekommen und wieder gegangen, während der Winterwind um das alte Schloß tobte, und der Frühling knospete, und der Herbst seine Laubblätter abstreifte; während der Schnee die Türmchen und Zinnen des Schlosses schön verzierte, und die kleine Gritta das verfrorne Näschen nur selten aus der Fensterluke steckte. Er hatte sich nach einer durchforschten Nacht oft am frühen Morgen aus tief mystischen Büchern einen Gedanken ausgegraben und ihn den Tag bei seiner Maschine mit durchgearbeitet. Deswegen sei er wohl klüger wie andere Leute, meinte Müffert. – Eben erschien Müffert mit einem kläglichen Gesicht; er hatte nun schon ein Jahr lang, einen Tag um den andere mit Gritta in der Rettungsmaschine Springversuche machen müssen. Sie war ein leichts Ding und flog so, daß sie gewöhnlich bloß mit vielen blauen Flecken und aufgestoßnem Ellbogen am Kümmeleckchen davon kam; aber Müffert erwartete jedesmal seinen Tod von der Rettungsmaschine, weil er jedesmal hart fiel beim Fliegen. – Jeden Tag wurde die Rettungsmaschine etwas höher geschraubt; sie bestand nämlich darin, daß sie einen im Augenblick der Gefahr von der gefährlichen Stelle durch einen leisen Druck wegschleuderte.“
Gisela von Arnim (30 augustus 1827 – 4 april 1889) Portret door Caroline Bardua, rond 1845
“This is the most favourable period for travelling in Russia. They fly quickly over the snow in their sledges; the motion is pleasant, and, in my opinion, far more agreeable than that of an English stagecoach. The cold is not excessive, if you are wrapped in furs — a dress which I have already adopted, for there is a great difference between walking the deck and remaining seated motionless for hours, when no exercise prevents the blood from actually freezing in your veins. I have no ambition to lose my life on the post-road between St. Petersburgh and Archangel. I shall depart for the latter town in a fortnight or three weeks; and my intention is to hire a ship there, which can easily be done by paying the insurance for the owner, and to engage as many sailors as I think necessary among those who are accustomed to the whale-fishing. I do not intend to sail until the month of June; and when shall I return? Ah, dear sister, how can I answer this question? If I succeed, many, many months, perhaps years, will pass before you and I may meet. If I fail, you will see me again soon, or never. Farewell, my dear, excellent Margaret. Heaven shower down blessings on you, and save me, that I may again and again testify my gratitude for all your love and kindness. Your affectionate brother, R. Walton”
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Portret door Richard Rothwell, 1840
„Der Mann war auf das peinlichste überrascht gewesen, und, ob er sich nun unter der Jähheit des Angriffs besonders versteifte — bis zum Schluß des in die Nacht hinein dauernden Gesprächs blieb er dabei, den Standpunkt meines Freundes für „ganz unmöglich“ zu erklären. Die Rücksicht auf den Nächsten habe ihre Grenze in den allgemeinen Bedingungen, unter denen wir lebten und über die wir nicht Herr seien. Jeder Fortschritt bringe natürlicherweise seine Nachteile mit sich, und vielleicht seien die sogenannten Schattenseiten gerade das, was den Fortschritt bewirke. Beispielsweise in unserem Falle könne nicht geleugnet werden, daß die Beanspruchung der Landstraße durch das Auto Anlaß geworden sei, die Straßen allmählich in besseren Stand zu bringen. Hätte wohl irgendeine dörfliche Gemeinde sich bewogen gesehen, für staubfreie Anlagen, wenigstens im Dorfbezirk, zu sorgen, wenn die kaum mehr aussetzenden Staubwolken nicht ganz unerträglich geworden seien? Diese Begründung befeuerte ihn so, daß er am Ende nicht weit davon entfernt war, den Autostraßenstaub als einen der größten Beförderer menschlichen Fortschritts zu feiern.“
Adam Kuckhoff (30 augustus 1887 - 5 augustus 1943)
Onafhankelijk van geboortedata:
De Duitse dichter, schrijver, vertaler en literair criticus Michael Speier werd geboren in 1950 in Renchen, Baden. Hij publiceerde acht poëziebundels, verschillende poëziebloemlezingen en vertalingen van hedendaagse poëzie uit het Frans, Engels en Italiaans. Speier heeft als een literatuurwetenschapper aan verschillende universiteiten in Duitsland en de Verenigde Staten gedoceerd, alsmede aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig. Sinds 1997 is hij hoogleraar aan de Universiteit van Cincinnati (Ohio). Hij is oprichter en redacteur van het literaire tijdschrift “Park” en van het Paul Celan jaarboek. Speier gaf ook leiding aan het Poëzie Festival Milaan (2007) en nam deel aan diverse internationale poëziefestivals. Voor zijn literaire werk kreeg hij de Schiller Prijs van de Duitse Schiller Stiftung Weimar. In 2011 ontving hij ook de Literatuur Prijs van de A + A Kulturstiftung Keulen.
minusberlin
schieb die sonne weg sagt sich leicht andere sitzen in mänteln aus rauch dünne stimmen, kaltes schlaraffenland wenn du den eis schrank aufmachst fällt licht raus delphi zum beispiel in weißem neon vor der brücke zum zoo das ist erwartet und alt die wörter sind vor dem denken danach sind in den umrissen schlaue engel wunderkerzen an den schienen
Tags:Charles Reznikoff, Jiř,i Orten, François Cheng, Libu¨e Moníková, Gisela von Arnim, Mary Wollstonecraft Shelley, Adam Kuckhoff, Michael Speier, Romenu
Uit: Vestdijks nieuwe lichaamsdeelm (Over De Ziener)
“Al eerder hebben lichaamsdelen een grote rol gespeeld in romans van Simon Vestdijk. En dan bedoel ik niet die menselijke organen die in al zijn boeken hun smeulende functie verrichten. Het menselijk gebit bijvoorbeeld, werd uitputtend behandeld in ‘Ivoren Wachters’, een boek dat geen tandarts ongelezen mag laten. Het mooist is het lichaamsdeel verwerkt in ‘De vijf roeiers’ waarin de menselijke hand het grondmotief is. Niet alleen wemelt het van de handen en handjes, maar ieder van de vijf roeiers wordt precies getypeerd door één vinger. En nu is de beurt dan aan het oog. In een Noordelijk stadje, waarin we Weulnerdam kunnen herkennen, wordt, zoals we weten, veel gescharreld in portieken, gangetjes en op dijkhellingen. De hoofdpersoon Le Roy, de ziener, heeft een vrijetijdsbesteding gevonden in het begluren van deze vrijpartijen. Hij is dus een voyeur, maar geen gewone. Het is niet duidelijk of hij een lichamelijke bevrediging vindt in zijn kijkpraktijken. Bovendien aanvaardt hij stoïcijns de aframmelingen die hij zo nu en dan van zijn slachtoffers ontvangt, ook al is hij zeker geen masochist. Het meest afwijkende van deze voyeur is wel dat hij in staat is over zichzelf na te denken en er zo toe komt de consequenties uit zijn voyeursschap te trekken. Er zijn nu eenmaal geen Parijse etablissementen in zijn woonplaats zodat hij verzucht ‘in Holland moet je zelf voor die dingen zorgen’. Zo zien we hem dan ook in het eerste hoofdstuk een krankzinnig ingewikkelde intrige op touw zetten, die er toe moet leiden dat een dorpeling die door zijn toedoen in de stad een teleurstelling ondervindt, bij zijn meisje troost zal gaan zoeken. Alles is prachtig voorbereid en Le Roy kan zich de gang van zaken precies voorstellen. Maar zijn fout is dat hij dat ook doet en als ‘ziener’ al bij voorbaat geniet van het op hem af komen van de bedrogene. Le Roy begrijpt dat hij te ver is gegaan en dat de werkelijke uitvoering geen zin meer heeft, de brief die alles op gang moest brengen wordt verscheurd, de expositie is voltooid, en Le Roy begint zijn meester-intrige waaraan de rest van het boek is gewijd. Hij verspreidt het gerucht dat een ongetrouwde lerares die bij zijn moeder kamers heeft gehuurd een verhouding heeft met een leerling. Dit is niet zo, maar leerling en lerares besluiten, o vreugde van Le Roy, het stadje te tonen hoe verkeerd hun verdenkingen wel zijn en zetten moedig hun ontmoetingen voort. En als het dan tegen het eind van het boek tot een gevoelsuitstorting komt (een magische liefdesvervulling door enkele aanraking, zoals Vestdijk ons dat de laatste tijd meer laat zien) verwondert het geen lezer, die de beuk opmerkte, waarin Le Roy zo goed kon klimmen en die bovendien de omslagtekening niet veronachtzaamde, waar een oog in een boom zit, dan verwondert het geen lezer dat De Ziener van deze scène getuige is.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
De mooiste man, die ik ooit zag, stapte uit in Overveen. Ik was op weg naar Zandvoort. Het was een grote man, gekleed in een strakke broek. Hij had een enorme neus. Gehypnotiseerd als ik was, had ik hem kunnen volgen, zwijgzaam, bleek. Niet dat ik denk, dat hij me binnen zou laten. Nooit weet ik of ik dwaasheid moet betreuren of gezond verstand.
Daarna ben ik vele mooie mannen gepasseerd, hier op straat, in café's, in de tram, maar geen een is in mijn herinnering gebleven.
Een andere mooie man zag ik op een verre reis in de woestijn. Hij liep van me af. Ik zag zijn stevig lichaam, haar strak in een staart. Een bruine man, bijna naakt. Toen hij opzij keek, zag ik even haast lichtgevende blauwe ogen in een tamelijk verfrommeld gezicht. Wat is het toch lastig, gebonden te zijn aan een verleden, aan de traagheid van overweging, die net altijd een paar seconden langer duurt, - groter is - dan de te overbruggen afstand.
Daarna ben ik vele mooie mannen gepasseerd, hier op straat, in café's, in de tram, maar geen een is in mijn herinnering gebleven.
De derde mooie man, gestoken in zwart pak en bijna helemaal grijs, zag ik vandaag in de dagmarkt. Het lukte me niet, blikken te moeten wisselen tussen de James Grieves en de gepelde tomaten, de twee wagentjes schaamteloos naast elkaar. Wat op reis een droom blijft, blijft zeuren, hier, in wat thuis heet. Het is als met de toevallig gevonden vakantiefoto van een wijd leeg landschap en je niet meer weet, waar, met wie, wanneer...
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Roosendaal, markt
I've seen you many times in many places-- Theater, bus, train, or on the street; Smiling in spring rain, in winter sleet, Eyes of any hue in myriad faces; Midnight black, all shades of brown your hair, Long, short, bronze or honey-fair. Instantly have I loved, have never spoken; Slowly a truck passed, a light changed, A door closed--all seemingly pre-arranged-- Then you were gone forever, the spell was broken. Ubiquitios only one, we've met before A hundred times, and we'll meet again As many more; in hills or forest glen, On crowded street or lonely, peaceful shore; Somewhere, someday--but how will we ever know True love, how wil we ever know?
Swing Song
The blatant horns blare strident sound; Delighted, you laugh and seize My passive arm, but I have found Content in the harmonies. They sound, are silent; please or annoy, Are not clever, cruel, or coy Like human qualities. See agile fingers in frantic flight Along the smoking row Of piano keys cut from ebony night And from the sullied snow Of the city. Look love, listen love, tell me-- Where does the music come from really, Where does it really go? Planets are tensed to a single chord Of absolute harmony Sounding from a cosmic keyboard, Unheard by you and me; Yet we re attuned; who understands That can see the judgment-hands Poised above the keys.
John Edward Williams (29 augustus 1922 - 3 maart 1994) Cover
Ils ont tué trois petites filles Pour voir ce qu’il y a dans leur coeur.
Le premier était plein de bonheur; Et partout où coula son sang, Trois serpents sifflèrent trois ans.
Le deuxième était plein de douceur, Et partout où coula son sang, Trois agneaux broutèrent trois ans.
Le troisième était plein de malheur, Et partout où coula son sang, Trois archanges veillèrent trois ans.
Chanson VI
On est venu dire, (Mon enfant, j'ai peur) On est venu dire Qu'il allait partir... Ma lampe allumée, (Mon enfant, j'ai peur) Ma lampe allumée, Me suis approchée... À la première porte, (Mon enfant, j'ai peur) A la première porte, La flamme a tremblé... À la seconde porte, (Mon enfant, j'ai peur) À la seconde porte, La flamme a parlé... À la troisième porte, (Mon enfant, j'ai peur) À la troisième porte, La lumière est morte...
Stagnant Hours
There are the old desires that pass, The dreams of weary men, that die, The dreams that faint and fail, alas! And there the days of hope gone by! Where to fly shall we find a place? Never a star shines late or soon: Weariness only with frozen face, And sheets of blue in the icy moon. Behold the fireless sick, and lo! The sobbing victims of the snare! Lambs whose pasture is only snow! Pity them all, O Lord, my prayer! For me, I wait the awakening call: I pray that slumber leave me soon. I wait until the sunlight fall On hands yet frozen by the moon.
Vertaald door Bernard Miall
Maurice Maeterlinck (29 augustus 1862 - 6 mei 1949)
On motorcycles, up the road, they come: Small, black, as flies hanging in heat, the Boy, Until the distance throws them forth, their hum Bulges to thunder held by calf and thigh. In goggles, donned impersonality, In gleaming jackets trophied with the dust, They strap in doubt--by hiding it, robust-- And almost hear a meaning in their noise.
Exact conclusion of their hardiness Has no shape yet, but from known whereabouts They ride, directions where the tires press. They scare a flight of birds across the field: Much that is natural, to the will must yield. Men manufacture both machine and soul, And use what they imperfectly control To dare a future from the taken routes.
It is part solution, after all. One is not necessarily discord On Earth; or damned because, half animal, One lacks direct instinct, because one wakes Afloat on movement that divides and breaks. One joins the movement in a valueless world, Crossing it, till, both hurler and the hurled, One moves as well, always toward, toward.
A minute holds them, who have come to go: The self-denied, astride the created will. They burst away; the towns they travel through Are home for neither birds nor holiness, For birds and saints complete their purposes. At worse, one is in motion; and at best, Reaching no absolute, in which to rest, One is always nearer by not keeping still.
Thom Gunn (29 augustus 1929 – 25 april 2004) Gefotografeerd door Rollie McKenna, 1957
„Vielleicht müsste ich doch mit Berlin (Ost) beginnen, im November 88, mit Johann und mir. Es regnete fast ununterbrochen, es roch nach Braunkohle und aus Eckkneipen nach Sättigungsbeilagen. Überall Pfützen in Schlaglöchern, allgemeine Tristesse. Und doch sind die Tage in Berlin eine Glühzone in meinem Leben, eine Zeit, in die, merkbar und unmerklich, die Veränderungen eindrangen, die großen und die kleinen. Ich wurde umgepflügt, die Welt ringsum auch. Von Bettina war ich seit vier Monaten getrennt, ich arbeitete noch für die Wochenendbeilage, ich hatte den Auftrag, über eine Koproduktion der Schweiz und der ddr in den defa-Studios zu schreiben. Der Roman eines Schweizer Autors wurde verfilmt, es ging um Henri Dunant, den Gründer des Roten Kreuzes. Ich kannte Johann Ritter schon lange, wir waren uns zum ersten Mal ausgerechnet auf der Silvesterparty begegnet, wo ich Bettina, an der Seite Karinas, wiedertraf. Er hatte, ungewöhnlich damals, die langen fettigen Haare zum Pferdeschwanz zusammengebunden, er trug demonstrativ eine ärmellose Lederweste mit Farbflecken, offenbarte mir sogleich in einem eindrücklichen Redeschwall seine Kunstanschauung. Ich war fasziniert, aber nach einer Viertelstunde hatte ich genug und wandte mich Bettina zu, mit den bekannten Folgen. Ritter vergaß ich nicht. Als sein Renommee zu wachsen begann, besuchte ich ihn im Atelier, schrieb etwas Lobendes über seinen Blick auf Verfall und menschengemachte Zerstörung. Wir wurden Freunde. Auf undurchschaubare Weise bekam er, der Schweizer, ein halbjähriges Stipendium in Ostberlin, eine Atelierwohnung inklusive, Mitarbeit erwünscht als Bühnenbildner im Deutschen Theater, bei der DEFA ein Kulturaustauschprojekt mit der maroden DDR.“
Und das ist offenbar: Ich weiß ein Land, in dem ich niemals war; Da fließt ein Wasser, das ist silberklar, Da blühen Blumen, deren Duft ist rein Und ihre Farben sind so zart und fein, So zart und fein, wie sonst am Himmel nur Der Abendröte allerletzte Spur An hellen Abenden im jungen Mai Beim allerersten fernen Eulenschrei.
Auch singt ein Vogel in dem fernen Land, Er singt ein Lied, das ist mir unbekannt; Ich hört' es nie und weiß doch, wie es klingt Und weiß es auch, was mir der Vogel singt; Das Leben singt er, und er singt den Tod, Die höchste Wonne und die tiefste Not, Jedwede Lust und jeglich Herzeleid, Die Lust der Zeit, das Weh der Ewigkeit.
Ich kenn' das Land und weiß nicht, wo es liegt, Und weiß es nicht, wohin der Vogel fliegt, Und hörte von dem Bach das Rauschen kaum, Der Blumen Duft empfand ich nur im Traum; Im Traume nur sind einst sie mir erblüht, Im Traum nur hörte ich des Vogels Lied, Das Lied vom Leben und das Lied vom Tod, Das Lied der Wonne und das Lied der Not.
Erreiche ich das ferne, fremde Land, Dann blüht das Lebensmal in meiner Hand; Wenn nicht, dann sang der Vogel nur von Tod, Sang mir ein Leben, bitter und voll Not; Du weißt den Weg nach jenem Land; sag ja! Dann ist das ferne, fremde Land so nah, Dann singt der Vogel nimmermehr von Tod Und Not; dann blühen alle Blumen rot, so rot, So rosenrot.
Hermann Löns (29 augustus 1866 - 26 september 1914)
All night long in love, in the darkness, passing through your lips, my love— Breathing the same breath, being folded in the same sleep, losing sense of Me and Thee, Into empyreal regions, beloved of the gods, united, we ascend together.
Then in the morning on the high hill-side in the sun, looking down upon the spires of the larches and Scotch firs, Mortal, we tread again the earthy floor.
O Earth, the floor of heaven— O Sun, shining aloft in the sky so pure— O children of the sun, ye flowers and streams, and little mortals walking the earth for a time— And we too gazing for a time, for a time, for a time, into each other’s eyes.
April
O APRIL, month of Nymphs and Fauns and Cupids, Month of the Sungod's kisses, Earth's sweet passion, Of fanciful winds and showers; Apollo, glorious over hill and dale Ethereally striding; grasses springing Rapt to his feet, buds bursting, flowers out-breathing Their liberated hearts in love to him.
(The little black-cap garrulous on the willow Perching so prim, the crested chaffinch warbling, And primrose and celandine, anemone and daisy, Starring the tender herb which lambs already nibble.)
Month of all-gathering warmth, Of breathless moments, hotter and hotter growing- Smiles turned to fire, kisses to fierce earnest- Of sultry swoons, pauses, and strange suspense (Clouds and daemonic thunder through the blue vault threateningly rolling): Then the delirious up-break- the great fountains of the deep, in Sex, Loosened to pouring failing rushing waters; Shafts of wild light; and Sky and Earth in one another's arms Melted, and all of Heaven spent in streams of love Towards the Loved one.
Edward Carpenter (29 augustus 1844 – 28 juni 1929) Hier met vriend George Merrill (links)
Weggefegt über Nacht meine Wörter, die gestern noch lichtvoll waren. Durch die Schluchten meiner Stadt flattern jetzt Flederhunde und reissen mit ihren Zähnen die letzten fliegenden Silben,
und Joker, weissgeschminkt und rot ihre Lefzen, zum Grinsen geboren, zum Lästern bestellt, rattengrau schleichen hinter mir her, Wortreste verzehrend, die in ihren Hälsen verwesen.
Tabula rasa ihres Gottes, der längst sein Kartenspiel denen überliess, die es zynisch mischen nach Spass und Laune.
Was einst Figuren waren des Lebens noch, sind jetzt tote Scheine, mit denen sie wuchern tauschgeschäftlich um nichts.
Seitdem geht man blinden Wegweisern nach und handelt mit esoterischem Licht. Wer es kauft, gerät nach wenigen Tagen schon in den Bann neuer Finsternis.
Die Wörter im Umlauf, die wenigen noch, sind Wechsel, ungedeckt, fliegende Valuten;
sie werden von Geiern geschlagen, die herabstürzen aus anderen Höhen, wo ein Wort wohnt, wie es heisst, das nicht vergeht.
Herbert Meier (Solothurn, 29 augustus 1928) Solothurn
Uit:II Herman Gorter (Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun tijd)
“Nog in De arbeidersraad, een gedichtenreeks uit 1925 die bij zijn geboorte begint, (Verlatende mijn Moeder's jonge lijf), bezong hij Karl Marx als degene die hem uit‘alle nevels’ van een vorig bestaan heeft verlost. Een kentering, een breuk met het verleden en met Tachtig, kun je in Gorters werk moeilijk over het hoofd zien, zelfs wanneer je, als de argeloze lezer hierboven, zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 niet onder ogen hebt gehad. Maar mensen verschieten nooit zo van kleur of ze blijven herkenbaar: de Gorter die in 1890 aan ‘een litteratuurziekte’ leed bij het schrijven van zijn Verzen uit dat jaar(4), meent in 1897, zo pas bekeerd, dat het ‘de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’, en in 1905, als aangespoelde drenkeling, dat het de poëzie was ‘die mij leidde’. In al zijn schijngestalten is Herman Gorter dichter geweest, en poëzie zijn wijze van spreken. Nog maar nauwelijks proseliet geworden, schreef hij aan Frank van der Goes, op 9 mei 1897: ‘Ik heb nu het Kapitaal van Marx herhaalde malen met de grootste aandacht gelezen, en ik voel grooten lust om te probeeren om van de hoofdzaken een voor arbeiders, en in het algemeen menschen die socialisten moeten worden, duidelijk en scherp overzicht er van te geven’(5). Nog voor hij het in de vingers heeft, wil hij er al over schrijven, misschien eerst een pamflet, later stellig poëzie. Plus ca change, plus c'est la même chose: de tweede Gorter mag een broertje dood gehad hebben aan de eerste, en betreurd hebben ‘dat mijne maatschappelijke waarnemingen klein en armoedig van inhoud waren’, ze bleven naaste familie. De neofiet benadrukt zijn bekering en voorafgaand falen; Gorter heeft eigenhandig zijn dichterschap in een oud en een nieuw testament opgesplitst.”
Jacques Kruithof (29 augustus 1947 – 7 maart 2008) Herman Gorter (met strohoed) en Henriette Rolmd Holst (tweede van rechts)
L'infernal déploiement des armes l'obsession de nos dérives le regard ébaubi d'abstraites injonctions
Quelle coulée exquise me ranime dans la transparence de l'Arbre?
Semailles et brûlis qui fourbissent nos dévotions
L'ortie qui inonde mon lit la piété de la chair l'épitaphe au goût de cendres qui ré-édite ma naissance.
Le triomphe qui s'érige en certitudes
Le triomphe qui s'érige en certitudes L'altération des alibis Nos frissons combustibles jusqu'au ri tuel de nos remparts et les rumeurs qui propagent l'équarrissement de la cité nouvelle
Au-delà la dissolution d'astres bleus sur paysage fécondé.
Dans le clair petit bar aux meubles bien cirés, Nous avons longuement bu des boissons anglaises; C'était intime et chaud sous les rideaux tirés. Dehors le vent de mer faisait trembler les chaises.
On eût dit un fumoir de navire ou de train : J'avais le cœur serré comme quand on voyage; J'étais tout attendri, j'étais doux et lointain; J'étais comme un enfant plein d'angoisse et très sage.
Cependant, tout était si calme autour de nous! Des gens, près du comptoir, faisaient des confidences. Oh, comme on est petit, comme on est à genoux, Certains soirs, vous sentant si près, ô flots immenses!
Madame Tussaud's
Il me semble que toute la sagesse du monde Est dans les yeux de ces bonshommes en cire. Je voudrais être enfermé là toute une nuit, Une nuit d'hiver, par mégarde, Surtout dans la salle des criminels, Des bons criminels en cire, Faces luisantes, yeux ternes, et corps — en quoi? Mais, est-ce que ça leur ressemble vraiment? Alors pourquoi les a-t-on enfermés, électrocutés ou pendus, Pendant que leur image muette reste ici? Avec des yeux qui ne peuvent pas dire les horreurs souffertes, Mais qui rencontrent des yeux partout, sans fin, sans fin. Les ferment-ils au moins la nuit?
Valery Larbaud (29 augustus 1881 – 2 februari 1957)
De Duits-Oostenrijks dichter, librettist, theaterregisseur, vertaler en entomoloog Friedrich Treitschke werd geboren in Leipzig op 29 augustus 1776. Overeenkomstig de wens van zijn vader begon Treitschke aan een commerciële carrière en werd hij in 1793 voor een verdere opleiding naar Zwitserland gestuurd.. In Zürich sterkte zijn omgang met de predikant en dichter Georg Gessner hem in zijn voorliefde voor poëzie en theater. In 1797 keerde Treitschke terug naar Leipzig, waar hij voor het eerst actief werd als koopman. Na de dood van zijn vader in 1799 wijdde hij zich echter geheel aan het schrijven. Zijn eerste toneelstuk “Das Bauerngut” een voortzetting van een komedie van Christian Leberecht Heyne werd al in veel Duitse theaters gespeeld. In 1802 maakte Treitschke maakte op een reis naar Wenen kennis met Freiherr von Braun, de leider van het Burgtheater (toen K.-K. Hoftheater), en werd hij ingehuurd als theaterregisseur en toneelschrijver. In 1805 trouwde hij met de danseres Magdalena de Caro met wie hij een zoon en twee dochters kreeg. In 1822 werd hij econoom van het Hoftheater. Treitschke schreef een groot aantal toneelstukken, musicals en operateksten, waaronder zijn libretto voor Beethovens Fidelio van bijzonder belang is. Daarnaast heeft hij talrijke werken over muziek en theater in tijdschriften gepubliceerd en in de dagbladpers, publiceerde verschillende poëzie bloemlezingen en twee bundels met eigen gedichten (1817, 1841). Blijvende roem vergaarde Treitschke op entomologisch gebied. Hier maakte hij naam door de zorgvuldige en betrouwbare voltooiing van “De vlinders van Europa” als voortzetting van het onvoltooide werk van zijn overleden vriend Ferdinand Ochsenheimer. Begiftigd met een ongewoon scherpe blik beschreef Treitschke talrijke nieuwe soorten in bijna alle belangrijke groepen, met uitzondering van de exemplaren die reeds door Ochsenheimer behandeld waren.
Amor träumend (Von Guido Berti)
Im wachen Träumen harrt der Göttersohn. Im Schlafe nicht; er rührt die Augenlieder, Im Schlummer nicht; es dehnt sich sein Gefieder, Und unverseh‘n ist er, wie weit, entfloh‘n.
Das Schelmenpaar der Lippen lächelt Hohn. Sich nahe legt' er Pfeil und Bogen nieder. Sein Mädchen neck' und weck' ihn höhnend wieder; Es wär' ihr Herz des Schützen Ziel und Lohn.
Nie soll die Schönheit gegen Schönheit stehen, Nie Jugend mit der Jugend Zwietracht wagen, Vielmehr dem Gott der Liebe sich verbinden.
Durch stille Seufzer, Demut, Opfer, Flehen, Durch leises Wünschen, Fürchten, Hoffen, Zagen, Kann Schwäche nur des Starken Gnade finden.
Stephans-Kirchhof
Viel‘ schlafen hier, viel sind vorangegangen. Vom Marmor lehren's halbverlosch‘ne Zeilen, Dass, die einst oben, jetzt dort unten weilen, Dass Traum und Schaum der Menschen Tun und Prangen.
Viel wandeln hier, die fest am Ird'schen hangen, Doch wird der Tod auch diese bald ereilen. Bald werden All' das Bett der Eltern teilen; Die Hülle bricht, die ihren Geist umfangen.
Auch du, o Burg, musst tranken und vergehen; Schon beugt den Turm des Alters Lastbeschwerde; Ob Fleisch, ob Stein, das Tote drängt zur Erde.
Nur Christi Tat und Lehre bleiben stehen. Und hielten Grab und Kerker sie umgeben, Die Ostern kommt, die sie erweckt zum Leben.
Friedrich Treitschke, (29 augustus 1776 - 4 juni 1842) Lithografie door Josef Kriehuber uit 1830
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Eirene Frances Bellerby werd geboren op 29 augustus 1899 als dochter van een Anglo-katholieke pastoor in een arme arbeidersklasse-parochie van Oost-Bristol. In 1915 verloor ze haar enige broer, gedood in actie in de Eerste Wereldoorlog. Ze werd opgeleid aan Mortimer House School, Clifton. Vanaf haar twintigste levensjaar doceerde zij Engels, Latijn, was zij huiswerkbegeleidster en had zij een baan in het Londense kantoor van de Bristol Times en Mirror. In 1929 trouwde zij met John Rotherford Bellerby, een socialistische econoom uit Cambridge. Haar pamflet “Neighbours”uit 1931 en de roman “Shadowy Brick”s uit 1932 verwijzen naar de sociale en educatieve experimenten van het echtpaar. Na een val op de kliffen in Lulworth in 1930 en met terugkerende gezondheidsproblemen bleef Frances Bellerby halfinvalide tot haar dood in 1975. Zij liet zich in 1942 definitief scheiden van haar man en begon toen serieus werk te maken van haar poëzie. Ze vestigden zich in Cornwall en later in Devo en schreef poëzie, korte verhalen, en een andere roman. Tijdens de jaren 1950 ontdekte zij dat zij leed aan borstkanker, maar zij leefde nog eens twintig jaar, echter in een slechte lichamelijke en geestelijke gezondheid. Een van de meest bekende van haar gedichten is 'Voices'.
Voices
I heard those voices today again » Voices at women and children, down in that hollow or blazing light into which swoops the tree-darkened lane Belore it mounts up into the shadow again.
I tumed the bend - just as always belore There was no one at all down there in the sunlit hollow. Only terns in the wall. loxgloves by the hanging door Of that blind old desolate cottage. And just as before
I noticed the leaping glitter a! light Where the stream runs under the lane: in that mine-dark archway Water and stones unseen as though in the gloom of night Like glittering fish slithers and leaps the light.
I waited long at the bend at the lane. But heard only the murmuring water under the archway. Yet l tell you. We been to that place again and again. And always. in summer weather. those voices are plain. Down near that broken house. just where the tree'darkened lane Swoops into the hollow at light before mounting to shadow again.
The Old Ones
In the May evening Flowing with golden light, Out went the old woman To meditate; Pottered through the orchard, Her cat at her side - So old the two of them, Time they died. But when they sat them down on the bench Under an apple tree, 'Here we are,' said the old woman, 'Where we belong to be.' Blossom floated from the branches, Light as snowflakes touched those two friends, Coarsened fur and faded hair And bent transparent hands. So they sat, the two of them, In some content...
The violent bats swerved to and fro, The brightness went, Leaving the sky as any shell Delicate and pure; Soundless flitted past the moths Through the dim blossomy air. Yet still, still, those old ones - As if the sun still shone - Sat there, never noticing Another day had gone. ' Here we are,' said the old woman, 'Under the apple tree On this sweet May evening, Where we belong to be.'
Frances Bellerby (29 augustus 1899 – 30 juli 1975)
„Die Alte kehrte sich um und wollte die Gaben, womit er auch sie bedacht, vorweisen, als Mariane, sich von den Geschenken wegwendend, mit Leidenschaft ausrief: »Fort! Fort! heute will ich nichts von allem diesen hören; ich habe dir gehorcht, du hast es gewollt, es sei so! Wenn Norberg zurückkehrt, bin ich wieder sein, bin ich dein, mache mit mir, was du willst, aber bis dahin will ich mein sein, und hättest du tausend Zungen, du solltest mir meinen Vorsatz nicht ausreden. Dieses ganze Mein will ich dem geben, der mich liebt und den ich liebe. Keine Gesichter! Ich will mich dieser Leidenschaft überlassen, als wenn sie ewig dauern sollte.« Der Alten fehlte es nicht an Gegenvorstellungen und Gründen; doch da sie in fernerem Wortwechsel heftig und bitter ward, sprang Mariane auf sie los und faßte sie bei der Brust. Die Alte lachte überlaut. »Ich werde sorgen müssen«, rief sie aus, »daß sie wieder bald in lange Kleider kommt, wenn ich meines Lebens sicher sein will. Fort, zieht Euch aus! Ich hoffe, das Mädchen wird mir abbitten, was mir der flüchtige Junker Leids zugefügt hat; herunter mit dem Rock und immer so fort alles herunter! Es ist eine unbequeme Tracht, und für Euch gefährlich, wie ich merke. Die Achselbänder begeistern Euch.« Die Alte hatte Hand an sie gelegt, Mariane riß sich los. »Nicht so geschwind!« rief sie aus, »ich habe noch heute Besuch zu erwarten.« »Das ist nicht gut«, versetzte die Alte. »Doch nicht den jungen, zärtlichen, unbefiederten Kaufmannssohn?« – »Eben den«, versetzte Mariane. »Es scheint, als wenn die Großmut Eure herrschende Leidenschaft werden wollte«, erwiderte die Alte spottend; »Ihr nehmt Euch der Unmündigen, der Unvermögenden mit großem Eifer an. Es muß reizend sein, als uneigennützige Geberin angebetet zu werden.« »Spotte, wie du willst. Ich lieb ihn! ich lieb ihn! Mit welchem Entzücken sprech ich zum erstenmal diese Worte aus! Das ist diese Leidenschaft, die ich so oft vorgestellt habe, von der ich keinen Begriff hatte. Ja, ich will mich ihm um den Hals werfen! ich will ihn fassen, als wenn ich ihn ewig halten wollte. Ich will ihm meine ganze Liebe zeigen, seine Liebe in ihrem ganzen Umfang genießen.«
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Monument in Frankfurt am Main
Weilanden en huizen verglijden in mijn ooghoek terwijl ik me probeer te concentreren op het meisje dat tegenover me zit. Er past veel in een ooghoek. Een huis dat ik herken een sloot een koe en zelfs
het grazen en verloren turen van het dier dat de nek strekt gespannen van een onbekend geluid. Of wacht het strammer op een teken? Dieren vermenigvuldigen zich aan de rand.
Schikken zich in dit verzakkende moerasland met stuitende huizen waarin ik stuk voor stuk heb gewoond. Het meisje klemt een boek
dat doorsneden van de hersenen toont op schoot. Ze omcirkelt kwabben en ventrikels en ontleedt dat ik aan haar kan denken en denken.
Voor Chengian Chen
Huizen met torens van prijzen en schuine balken in de etalage achtertuinen en serres openslaande deuren en een zilveren bus die in de toekomst rijdt; noch de paraplu
met het opengeslagen hart in de prullenbak noch de dorre palm op de begane grond kan mij dragen. Laat iemand hem weghalen hij siert niets en niemand zo vaal en geknakt.
ik zal als regen langs de gevel dalen en plaats in de leegte een voet. Als ze me vragen wie ik ben zeg ik de rook drijft hemels in mijn hart.
Ze geloven dat ze mij niet hebben gekend maar als het moet wijzen ze gerust waar ik woonde: daar waar niemand opendoet.
“Omdat wij vanwege treinontregeling elkaar te Leiden hadden misgelopen arriveerde ik alleen bij de woonwagen. Een voor de ingang bevestigd gordijn deed mij vermoeden dat de bolle besloten had toch maar te stoppen. Doch in de eettent naar hem vragend omtrent tien over acht, kwam hij achter mij aan gelopen. Bezijden mijn werkplek stond inmiddels een door Vallentgoed meegebrachte ventilator. Dat scheelde wel een beetje binnen benauwde ruimte. Daar gingen wij weer van start om negen uur. In minirok en hoogbehakt zat ik weer gereed. De spreekstalmeester deed reusachtig zijn best mij aan te prijzen. Mijn naam schalde regelmatig aanbevelend door een luidspreker. Vergeefs, niemand, nop. Hij besloot te stoppen met onze schnabbel. Voor de Leidse Courant zou de bolle er een kolom aan overhouden. Zelf keerde ik barstensvol indrukken huiswaarts. In elk geval was ik uit de dagelijkse bospoldersleur gehaald.”
“Een zoon! Zij dorsten hun groote ronde hoeden van schrik niet afzetten, toen zij het majestueuze brouwershuis aan de Langebrug binnen traden en door Lijs, de meid vol gestijfselde strooken, in de zijdkamer werden gelaten. De klopper aan de deur was omzwachteld geweest en zand had er, een meter of tien ver, langs het huis gestrooid gelegen. Was er een zieke? Lang hoefden zij niet te wachten, zoet vlak naast elkaar op de zware stoelen die Lijs hun geboden had, of Havick Steen, de stoere meester-brouwer, kwam eveneens rond gehoofddekseld binnen, liet ze, met breede gebaren bevelend, aan tafel schikken, nam zelf een stoel aan de andere zijde van het groene kleed en zei: ‘Het zal er nu van komen moeten!’ Het was stil in huis; het scheen geheel uitgestorven en toch hing er een gespannen stemming. Zacht werd er in andere vertrekken gefluisterd en men scheen er op vilten voeten te loopen. Plotseling hoorden de mannen een vreemd geluid, iets als het gillen van een vrouw. Zij keken om en zagen, want de deur stond open, chirurgijnsmeester Adriaan, het kittige mutsje voor op het hoofd, de mantel wijd over de rug geslagen, een kom dampend water met beide handen omklemd, door het achterhuis snellen. Havick Steen stond op en ging sluiten. Het was nu heel rustig. ‘Ik ga niet van huis, zoolang mijn wijf het zoo zwaar heeft. Daarom heb ik U verzocht ten mijnent te komen. Wie weet..., waar drie brouwers bijeen zijn, schat ik, groeit er een meester uit hem. Want een jongen moet het zijn, deze eerste reis. Voor mijn bedrijf is er een jong van noode.’ ‘Ja,’ zei een van de mannen, ‘dat mocht wel zoo zijn, meester Steen.’ ‘Ziet eens,’ zei Havick, en hij wees gedwongen kalm op de witte muren van het ruime rechthoekige vertrek, waar de Juni-zon een vroolijk licht binnen wierp door de hooge veelruitige vensters, waarvan er een ten deele openstond.”
“Hij is pas een dag in Amsterdam en eet mee aan de grote zwarte tafel. Hij zit er stilletjes bij, verstaat geen woord van het Nederlandse gekwebbel. Ik zwijg, wacht mijn moment af, oefen zorgvuldig het zinnetje dat ik hem straks wil zeggen. Of het waar is dat Britten geen identiteitskaart hebben. Ik had hem ook kunnen vragen of Londen inderdaad de hoofdstad van het koninkrijk is. En of de aarde rond de zon draait. Maar hij hapte meteen toe. Was waarschijnlijk niet zo groot en sterk als iedereen dacht. Daarna ging het zo snel dat er nog maar net de tijd was om hem aan de overkant van de straat te zien lopen zonder dat hij me zag, en hem te bekijken zoals je alleen iemand kan bekijken die jou niet ziet. Hij droeg de bruine houtje-touwtjejas die hij van zijn grootvader had geërfd en waarvan een zoekgeraakt houtje door een denneappel aan een ijzerdraadje was vervangen. Verder droeg hij een groen hoedje met een veer dat hij kort nadien ergens zou laten liggen. Een Tiroler hoedje. Ik zag hem lopen maar riep niet zijn naam. Ik haalde mijn schouders op en dacht: gewoon een man. Een beetje een sjofele man. Een man die toevallig in dezelfde flat woont als ik. We gingen naar de film, we gingen naar het park, we gingen naar het strand, we gingen naar de kroeg. Nog geen maand later stapte hij mijn kamer binnen, zette zijn tas neer en zei dat hij een nieuwe huurder voor zijn kamer had gevonden. Dat we immers hadden afgesproken dat hij dat zou doen. O, zei ik en maakte plaats in mijn bed. Het was vroeg en ik was nog niet opgestaan. Maar ik had nog altijd iemand anders. Iemand die me lange brieven schreef uit een Belgische kazerne in Duitsland waar hij zijn legerdienst deed. Iemand die ik even was vergeten maar die het weekend daarop naar Amsterdam zou komen. Wat moest ik straks met die twee mannen in mijn kamer, in mijn bed? Dus vertelde ik hem wat ik al veel vroeger had moeten vertellen. En ik sprak de zin uit die jaren ons leven zou bepalen. ‘Het spijt me. Jij bent de eerste man met wie ik graag zou zijn getrouwd.’ Een zin als een ander. Als geen ander”.
‘Als ik zou mogen adviseren aangaande dat slotshot, ik opteerde voor een doodgewone camera. Losweg op de schouder gedragen, als een wapen, een korte bazooka. Eén lange take is voldoende. Een paar keer schokkerig om mij heen draaiend. Tegelijk uitzoomend. Zo geeft de hele arena zich tergend langzaam prijs.’ (…)
‘Ik zou wel kunnen schreien, soms. Maar zo wil ik me niet ook nog eens zien zitten. Het is al gênant genoeg, met al dat schransen, en dat tv kijken, en de rest. Laat het schreien maar over aan wie dáár talent voor heeft. Er zijn er genoeg. Het klagen neem ik wel voor mijn rekening. Klagen zonder janken. Een mens moet zich toeleggen op waar hij goed in is. Klagen en medicijnen slikken. Lijden en aarzelen.’ (…)
‘Waarschijnlijk heeft zijn bezitter hier lang staan wachten op klandizie, heeft hij de inwendige mens proberen te versterken met een zakje borrelnootjes, en heeft hij een opkomende kriebel bedwongen door met zijn eethand eens flink aan zijn zak te scharten. Op zich begrijpelijk ? maar stel nu eens dat ik allergisch was geweest voor noten? Dan lag ik nu schuimbekkend achterover op mijn rug te stuiptrekken, vermoord of toch minstens in coma door een scrotum met notensmaak. Je mag van de immer oprukkende civilisatie zeggen wat je wilt, maar de mogelijkheden om volstrekt surrealistisch aan je eind te komen nemen exponentieel toe.’
“Our companion loosed her laces but kept her boots on, and seeing my surprise at forgoing this unexpected luxury said, ‘My father was a boatman. Boatmen do not take off their boots.’ We were silent, either out of respect for her customs or sheer exhaustion, but it was she who offered to tell us her story if we chose to listen. ‘A fire and a tale,’ said Patrick. ‘Now all we need is a drop of something hot,’ and he fathomed from the bottom of his unfathomable pockets another stoppered jar of evil spirit. This was her story. I have always been a gambler. It’s a skill that comes naturally to me like thieving and loving. What I didn’t know by instinct I picked up from working the Casino, from watching others play and learning what it is that people value and therefore what it is they will risk. I learned how to put a challenge in such a way as to make it irresistible. We gamble with the hope of winning. But it’s the thought of what we might lose that excites us. How you play is a temperamental thing; cards, dice, dominoes, jacks, such preferences are frills merely. All gamblers sweat. I come from the city of chances, where everything is possible but where everything has a price. In this city great fortunes are won and lost overnight. It has always been so. Ships that carry silk and spices sink, the servant betrays the master, the secret is out and the bell tolls another accidental death. But penniless adventurers have always been welcome here too, they are good luck and very often their good luck rubs off on themselves. Some who come on foot leave on horseback and others who trumpeted their estate beg on the Rialto. It has always been so. The astute gambler always keeps something back, something to play with another time; a pocket watch, a hunting dog. But the Devil’s gambler keeps back something precious, something to gamble with only once in a lifetime. Behind the secret panel he keeps it, the valuable, fabulous thing."
« Six mois de bonheur...la chute lente... Et un jour on se retrouve à jouer seul. L'autre retire ses billes, reprend ses cartes, et vous restez là, comme un con, devant une partie inachevée... A attendre. Parce que vous ne pouvez faire que ça, attendre. Cesser d'attendre, ça voudrait dire que c'est fini.” (…)
“Désillusionnée avant l'age je dégueule sur la facilité des sentiments. Ce qu'on nomme l'amour n'est que l'alibi rassurant de l'union d'un pervers et d'une pute que le voile rose qui couvre la face effrayante de l'inéluctable Solitude. Je me suis carapaçonnée de cynisme, mon coeur est châtré, je suis l'affreuse Dépendance, la moquerie du Leure universel; Eros planque une faux dans son carquois. L'amour, c'est tout ce qu'on a trouvé pour aliéner la déprime post-coïtum, pour justifier la fornication, pour consolider l'orgasme. C'est la quintessence du Beau, du Bien, du Vrai, qui refaçonne votre sale geule, qui sublime votre existence mesquine. Eh bien moi, je refuse. Je pratique et je prône l'hédonisme mondain, il m'épargne. Il m'épargneles euphories grotesque du premier baiser, du premier coup de fil, écouter douze fois un simple message."
“Bij het wegdragen kwamen we erachter dat de lift in de kantine te klein was. Dat werd later ook een heisa in de bank, dat de lift daar niet geschikt voor was. Hoe was dat mogelijk! Schande! Daar bemoeit het hele bedrijf zich dan mee. Men vond het niet kunnen dat een dode rechtop in de lift moest worden gezet. Alsof er een verschil is tussen bij leven rechtop in een lift staan of na je dood. De ideeënbus zat die maand eens niet vol met peuken en kauwgom, maar met suggesties toch iets aan die lift te doen. 'Ik voel me sowieso erg opgesloten in de lift,' had iemand geschreven, 'kan er niet een grote lift komen?' Iemand anders suggereerde om muziek te draaien in de lift, dat stelt gerust.”
The Grave Of An Unknown Soldier And The Garden Of Arlington
The garden of Arlington brings me to my own grave among wounded gums and broken stone. Not knowing whom, I served with some of these sons from mayday coral to the nightmare Solomons where hell came down on bravado. Everyone prayed to Mum. The ships’ guns threw flames of smoke into seas and coastlines bleeding green, and laid down perimeters for the condemned to take again the conquered islands. The carnage? Thank God you spoke. Trenches swaddled the green dead who spaded in, and many of these you must imagine here among the shade of trees that stand in state and want to shelter them - too late - with a great camouflage: the green leaves of Arlington in a soft and amber fall; and in the garden Armageddon looks on them all with stillness dug from a trench as deep as an unstaunched gun, and I, the visitor, salute grave evergreen and wounded gums that an unknown woman waits among.
Running
I saw a lame man running down a hill of snipers and as he ran he stumbled and fell but would grab at a tree to haul himself up again, and keep running till he reached the armoured plain where the rest waited and shot him just the same. He stood, then stumbled and fell for the last time, where the running strongest were the turreted ones among helmets that could have done with them as friends. The day was a sound of tanks and running guns, and sputtering fire from the remnants that mark ends. In the blaze of a shot-down heaven, the day was a hell scorching an armoured plain and a snipers’ hill; and the day was full of running; the day was full of men running nowhere into the muzzles of guns.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010)
“One was in favour of sending her to a sanatorium at once. Another thought she was too far gone to be worth sending at all-and told her so. Another assured her that there was nothing serious the matter: she merely needed a fortnight in the Alps. Frau Nowak listened to all three of them with the greatest respect and never failed to impress upon me, in describing these interviews, that each was the kindest and cleverest professor to be found in the whole of Europe. She returned home, coughing and shivering, with sodden shoes, exhausted and semi-hysterical. No sooner was she inside the flat than she began scolding at Grete or at Otto, quite automatically, like a clockwor doll unwinding its spring. “You mark my words-you’ll end in prison! I wish I'd packed you off to a reformatory when you were fourteen. It might have done you some good. . . . And to think that, in my whole family, we've never had anybody before who wasn't respectable and decent!” “You respectable!” Otto sneered: “When you were a girl you went around with every pair of trousers you could find.” “I forbid you to speak to me like that! Do you hear? I for- bid youl Oh, I wish I’d died before I bore you, you wicked, unnatural child!” Otto skipped around her, dodging her blows, wild with glee at the row he had started. In his excitement he pulled hideous grimaces. “He's mad!" exclaimed Frau Nowak: “Just look at him now, Herr Christoph. I ask you, isn't he just a raving madman? I must take him to the hospital to be examined.’ This idea appealed to Otto's romantic imagination. Often, when we were alone together, he would tell me with tears in his eyes: “I shan't be here much longer, Christoph. My nerves are breaking down.”
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986)
„Als ich endlich ins freie Feld hinauskam fiel eine Last von mir ab, an die ich mich so sehr gewöhnt haben mußte, daß ich sie kaum noch gespürt, oder vielmehr für naturgegebene Schwermut gehalten hatte. Bevor im Röntgenbild meiner Hand zu lesen war, daß ich die nötige Körpergröße nicht erreichen würde, hatte ich ein paar Jahre lang im Volleyball-Kader gestanden, wo wir genau wie die Großen mit Bleiwesten trainierten; erleichtert, befreit, erfüllt vom Hochgefühl, fliegen zu können, waren wir im Wettkampf zuverlässig über uns hinaus gewachsen ... Hier aber war weit und breit kein Netz gespannt, nur direkt über mir eine Hochspannungsleitung; dies war kein Spiel! Und so kletterte ich mal wieder auf die neben der Straße brusthoch aufgeständerten Fernwärmerohre, breitete die Arme aus und flog mit hellem Freudengeheul über das stumpf schimmernde Aluminiumkleid der Dämmschicht, die das Prasseln meiner Schritte schluckte. Als mir aber die Luft ausging und ich langsam Seitenstechen bekam, hörte ich es plötzlich hinter mir lachen. Ein komischer, flach auf den Boden geduckter Wagen, die Schnauze halb Haifisch, halb Pantoffel, folgte mir im Schrittempo, mochte schon wer weiß wie lange hinter mir hergefahren sein und schloß jetzt ganz zu mir auf. Die Beifahrerscheibe war heruntergelassen, eine vornehme Dame schaute heraus und sprach mich an: “Wir dachten, die Tiefflugübungen über diesem Lande wären mittlerweile eingestellt! Wüßtest du uns denn vielleicht zu sagen, wo es zu Schloß W. geht?” Schloß Wahnwitz, wie es in der Gegend genannt wurde, war das örtliche Irrenhaus und ich kannte es nur vom Hörensagen, aber die Lust am Alleinsein war mir schon vergangen, und so wie sie das ‚Du‘ betonte, fühlte ich mich nicht nur verpflichtet, sondern auch geehrt, ihr behilflich zu sein. Also rief ich “So ein Zufall! Genau da wollte ich gerade hin!” und sprang aus schieren Übermut mit einem Salto von meinem silbernen Schwebebalken ab.“
Unterm Pont Mirabeau fließt die Seine. Was Liebe hieß, muß ich es in ihr wiedersehn? Muß immer der Schmerz vor der Freude stehn?
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Die Hände, die Augen geben wir hin. Brücken die Arme, darunter unstillbar ziehn die Blicke, ein mattes Fluten und Fliehn.
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Wie der Strom fließt die Liebe, so geht die Liebe fort. Wie lang währt das Leben! Oh, wie brennt die Hoffnung so lichterloh!
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Wie die Tage fort, wie die Wochen gehn! Nicht vergangene zeit noch Lieb werd ich wiedersehn. Unterm Pont Mirabeau fließt die Seine.
Nacht komm herbei, Stunde schlag! Ich bleibe, fort geht Tag um Tag.
Vertaald door Hans Magnus Enzensberger
Die Antwort der Zaporoger Kosaken an den türkischen Sultan
Der du schlimmer als Barrabas bist und gehörnt wie ein Höllendrachen, Beelzebub ist dein Freund, und du frisst nichts als Unflat und Dreck in den Rachen, abscheulich dein Sabbath uns ist. Du verfaulter Kadaver von Saloniken, blutiger Traum ohne Sinn, deine Augen zerstochen von Piken: deine Mutter, die Erzbuhlerin, sie gebar dich stinkend in Koliken. Henkersknecht von Podolien! Du träumst von Pein, Schorf und Wunden, EitergeschWÜfen. Arsch der Stute, Schnauze vom Schwein! Alle Arznei soll nur schÜfen Pest und Aussatz in deinem Gebein.
Vertaald door Jürgen Köchel
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Portret door Jean Metzinger, 1910
« Il est également frappant de constater que toutes les « impostures » dénoncées par Jerphanion sont précisément celles commises par Alban ; il est surtout notable que les paroles de Jerphanion expriment une parfaite lucidité sur lui-même et sur le danger du métier de soldat, prouvant ainsi le réalisme prosaïque, et non pas lyrique, de sa manière de ressentir le conflit. La raison et la réflexion caractérisent ce personnage, sans qu’il se laisse gouverner par aucun instinct d’aucune sorte. Un autre élément de contraste subsiste entre les personnages de Montherlant, de Malraux et de Romains : leur conception théorique, pourrait-on dire, du conflit ; ainsi peut-on lire chez Jerphanion qui adresse ces propos à Jallez : ‘« Faut-il parler(…)de l’enthousiasme des premiers jours ? Je l’ai eu. (…)Il était fait de quoi ? D’ignorance ; de goût du danger ; de tout ce qui s’était accumulé d’énergie dans l’âme, que la vie quotidienne n’utilisait pas, et qui se trouvait disponible pour n’importe quoi(…)Que m’en reste-t-il aujourd’hui ? à peu près rien. (…)Rien ne vaut ça. Rien : toutes les raisons qu’on peut invoquer. Ca : la vie que nous menons (avec quelle mort suspendue sur la tête !) (…)Tu me diras : avec une conviction pareille, tu dois bien mal faire ton métier. Non. Je le fais bien. (…)Comme je n’ai rien du ‘‘brave des braves’’, comme je n’ai jamais pris de batterie ennemie en clouant les servants sur leur canon avec la pointe de ma baïonnette(…)il faut croire que je me recommande par une constance de vertus moyennes. (…)Qu’est-ce qui m’aide(…) ? Peut-être l’idée que, pour moi, ça pourrait être encore pire."
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972) Portret door Paul Émile Bécat, 1922
“Looking at your sketch from a distance you could see people casting a glance at it as they passed, no one stopped, of course, but no one failed to look at the sketch, sometimes a quick abstract composition in two colors, the profile of a bird or two entwined figures. Just one time you wrote a phrase, in black chalk: It hurts me too. It didn’t last two hours, and that time the police themselves made it disappear. Afterward you went on only making sketches. When the other one appeared next to yours you were almost afraid, suddenly the danger had become double, someone like you had been moved to have some fun on the brink of imprisonment or something worse, and that someone, as if it were of no small importance, was a woman. You couldn’t prove it yourself, but there was something different and better than the most obvious proofs: a trace, a predilection for warm colors, an aura. Probably since you walked alone you were imagining it out of compensation; you admired her, you were afraid for her, you hoped it was the only time, you almost gave yourself away when she drew a sketch alongside another one of yours, an urge to laugh, to stay right there as if the police were blind or idiots. A different time began, at once stealthier, more beautiful and more threatening. Shirking your job you would go out at odd moments in hopes of surprising her. For your sketches you chose those streets that you could cover in a single quick passage; you came back at dawn, at dusk, at three o’clock in the morning.It was a time of unbearable contradiction, the deception of finding a new sketch of hers beside one of yours and the street empty, and that of not finding anything and feeling the street even more empty. One night you saw her first sketch all by itself; she’d done it in red and blue chalk on a garage door, taking advantage of the worm-eaten wood and the nail heads. It was more than ever she - the design, the colors - but you also felt that that sketch had meaning as an appeal or question, a way of calling you.”
Julio Cortázar (26 augustus 1914 - 12 februari 1984)
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
„Der Programmdirektor Thomas Hartmann rief mich aus Deutschland an und teilte mir mit, daß ein Schriftsteller ausgewählt worden sei, mit dem ich in Berlin sechs Wochen lang zusammenarbeiten sollte. Natürlich nannte er mir seinen Namen: Joachim Helfer, und sein Alter: 39 Jahre. Er erwähnte seine Werke, sagte mir etwas über seine Tätigkeiten und dergleichen mehr. Auffallend war aber, daß er nachdrücklich darauf hinwies, daß dieser Schriftsteller homosexuell sei! Als ich merkte, daß er bei diesem Thema blieb, sagte ich, daß dies seine Sache sei und mich nichts anginge. Thomas Hartmann erwiderte: »Okay, ich wollte es Ihnen nur der Vollständigkeit halber gesagt haben.« In seinerStimme lag etwas Beklommenheit, wohingegen er noch sehr zufrieden geklungen hatte, als er mir verkündete, daß er nun endlich einen Schriftsteller gefunden habe, mit dem ich arbeiten könnte. Ich wiederum machte mir natürlich Gedanken darüber, warum ihm so daran gelegen war, mich von der Homosexualität meines künftigen Kollegen zu unterrichten. Ich dachte, vielleicht ist der Grund der, daß ich Araber bin und daß die Araber, anders als es in Deutschland seit langem der Fall ist, Homosexualität nicht als Menschenrecht anerkennen. Oder er wollte wissen, ob ich diese Wahl vielleicht ablehne und verlange, daß man mir einen anderen Autor sucht, zumal das Programm vorsah, daß mich der betreffende Schriftsteller in Libanon besucht und wir hier zusammen etwas unternehmen, und daß die Homosexualität meines Partners für unsere Zusammenarbeit hinderlich oder problematisch sein könnte. Oder er wollte mir diesen Umstand ganz einfach deshalb mitteilen, weil er ihn für mich als Betroffenen und als Mann für bedeutsam hielt.“
De Nederlandse dichteres Laura van der Haar werd geboren in Groningen in op 26 augustus 1982. Zij studeerde journalistiek, vormgeving, geschiedenis en archeologie. Ze woont in Amsterdam waar ze werkt als archeoloog. Naast haar werk doet ze de Schrijversvakschool en is ze redacteur bij Hard//hoofd. Zij won op 14 december 2012 het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Zie ook alle tags voor Laura van der Haar op dit blog.
grip
bomen staan voor je klaar belangrijk is nu eerst de zaag aan te zetten dan pas contact met de bast
de meubels thuis, de vensterbank ondertussen: overal zand op tafel ligt plastic verschillende groenten
stevig in de banden van je rugzak knijpen en maar doorstappen daar in de berm
aan de overkant zijn typisch Noord-Europese weilanden die er zo bedremmeld bij kunnen liggen in de regen
de graszoden worden zachtjes losgeknuppeld, de schapen steeds dunner en meer uit het lood geslagen
asfalteren
deze jongen heeft het donker in zijn ogen ziet een beetje klam om de mond met hem is het keldertje spelen of niets
zeg maar wat je wilt (de meeste mensen kiezen keldertje spelen)
ik kneep mijn neus dicht hield mijn adem in
al best vroeg ontdekte ik dat je handen van een ander nodig hebt
“Suddenly Denton realized that there would be three of them, that they would come after dark, that their leader would have his own key, and that they would be calm and deliberate, confident that they had all the time they needed to do what had to be done. He knew that they would be courtly, deferential, urbane - whatever state he happened to be in when they arrived - and that he would be allowed to make himself comfortable; perhaps he would even be offered a last cigarette. He never seriously doubted that he would warm to and admire all three at once, and wish only that he could have been their friend. He knew that they used a machine. As if prompted by some special hindsight, Denton thought often and poignantly about the moment when the leader would consent to take his hand as the machine began to work. He knew that they were out there already, seeing people, making telephone calls; and he knew that they must be very expensive. At first, he took a lively, even rather self-important interest in the question of who had hired the men and their machine. Who would bother to do this to him? There was his brother, a huge exhausted man whom Denton had never liked or disliked or felt close to or threatened by in any way: they had quarreled recently over the allotment of their dead mothers goods, and Denton had in fact managed to secure a few worthless extras at his brothers expense; but this was just one more reason why his brother could never afford to do this to him. There was a man at the office whose life Denton had probably ruined: having bullied his friend into assisting him with a routine office theft, Denton told all to his superiors, claiming that he had used duplicity merely to test his colleague (Denton's firm not only dismissed the man — they also, to Denton's mild alarm, successfully prosecuted him for fraud); but someone whose life you could ruin so easily wouldn't have the determination to do this to him.”
“Mornings weren’t good for either of them.“Here we go again,” Ailinn Solomons said to herself.She swung her legs out of the bed and looked at her feet. Even before Kevern’s insult she had disliked them. The broad insteps. The squat scarab toes, more like thumbs, each the same length as the others. She would have liked Pan pipes toes, beautifully graduated, musical, such as a Sylvan god might have put his lips to. She slid them into slippers and then slid them out again. The slippers made them look, if anything, worse. Hausfrau feet. The same old graceless feet, carrying her through the same old graceless life. No wonder, she caught herself thinking . . . but couldn’t finish. No wonder what?In reality there wasn’t much that was “same old” about her life, other than the habit of thinking there was. By any objective measure—and she could see objectivity, just out of reach—she was living adventurously. She had recently moved into a new house. In the company of a new friend. In a new village. For the move she had bought herself new clothes. New sunglasses. A new bag. New nail polish. Even her slippers were new. The house, though new to her, was not new to itself. It felt skulkingly ecclesiastical, which Ailinn had reasons of her own to dislike, as though a disreputable abbé or persecuted priest—a pastor too austere for his congregation or a padre too fleshly for his—had gone to ground there and finally forgotten what he was hiding from. It had stood stonily in its own damp in a dripping valley, smelling of wild garlic and wet gorse, for centuries. Neither the light of hope nor the light of disillusionment made it through its small, low windows, so deep into the valley. It deferred expectation—was the best you could say of it. Whoever had lived here before her, they had been, like the vegetation, neither happy nor unhappy. But though she shrank from its associations, it was still an improvement on the square slab of speckled concrete she had latterly grown up in, with its view that was no view of a silted estuary—the dull northern tide trickling in from nowhere on the way to nowhere—and the company of her frayed-tempered parents who weren’t really her parents at all."
My traveling clothes light up the noon. I've been on my way for a long time back to the past, That irreconcilable city. Everyone wants to join me, it seems, and I let them. Roadside flowers drive me to distraction, dragonflies Hover like lapus lazuli, there, just out of reach.
Narrow road, wide road, all of us on it, unhappy, Unsettled, seven yards short of immortality And a yard short of not long to live. Better to sit down in the tall grass and watch the clouds, To lift our faces up to the sky, Considering—for most of us—our lives have been a constant mistake.
Addendum
Under the stone the lizard breathes, His tongue 3 semaphore In the blinking darkness;
Deep in the ribs of the oak’s cage The owl, like a new moon, appears;
Poised at the roof of the river’s bed The fish, thinking to rise, resists, Fearing this gulp will be endless…
-------
Neither the flickering from the stone, Nor the owl's eye, Nor the rainbow along the fish’s side Will show the way.
But there, where the fire ripens (Where the fire is ripening like a spring),
The path will open, the Angel beckon, And we will follow. For light is all.
»Sehrverehrter,hochgeschätzter, lieberherr Thomas Mann«, schrieb an einem überraschend warmen herbsttag im November 1938 ein kleiner, dünner, ernster Mann langsam und vorsichtig in sein Notizbuch – und strich den Satz sofort wieder durch. Er erhob sich von dem viel zu niedrigen, leise quietschenden Drehstuhl, auf dem er seit dem frühen Nachmittag an dem ebenfalls zu niedrigen Schreibtisch aus dem alten Büro seines vaters gesessen hatte, erstreckte, wie bei der Morgengymnastik, die Arme ein paarmal nach oben und zur Seite und blickte zwei, drei Minuten lang zu dem schmalen, verschmutzten Oberlicht hinauf, vor dem immer wieder Schuhe und Beine, Schirmspitzen und Rocksäume der auf der Florianskastraße vorbeigehenden Passanten auftauchten. Dann setzte er sich wieder hin und begann noch mal. »Sehr geehrter herr!«, schrieb er. »Ich weiß, dass Sie täglich viele Briefe bekommen und wahrscheinlich mehr Zeit damit verbringen, sie zu beantworten, als mit dem Schreiben Ihrer wunderbaren, weltberühmten Romane. Ich kann mir vorstellen, was das bedeutet! Ich selbst muss sechsunddreißig Stunden in der Woche meinen lieben, aber völlig unbegabten Jungen das Zeichnen beibringen, und wenn ich am Ende desTages das Jagiełło-Gymnasium, an dem ich unterrichte, müde verlasse– «Er brach ab, stand wieder auf, und dabei stieß er mit dem linken Knie gegen den Tisch.Statt aber, sowie es jeder andere getan hätte,das angeschlagene Knie zureiben oder leise schimpfend durch den kleinen Kellerraumzu springen, hielt er seinen Kopf mit beiden händen fest – es war ein sehr großer, fast dreieckiger, hübscher Kopf, der von Weitem an die Papierdrachen erinnerte, die seine Schüler seit den ersten windigen Septembertagen im Steinbruch von Koszmarsko steigen ließen –, und kurzdarauf ließ er den Kopf mit einer einzigen heftigen Bewegung los, als ob er so seinen Gedanken raushelfen könnte.“
“Will you assassinate De Gaulle?’ asked Rodin at last. The voice was quiet but the question filled the room. The Englishman’s glance came back to him and the eyes were blank again. ‘Yes, but it will cost a lot of money.’ ‘How much?’ asked Montclair. ‘You must understand this is a once-in-a-lifetime job. The man who does it will never work again. The chances of remaining not only uncaught but undiscovered are very small. One must make enough for this one job both to be able to live well for the rest of one’s days and to acquire protection against the revenge of the Gaullists . . .’ ‘When we have France,’ said Casson, ‘there will be no shortage . . .’ ‘Cash,’ said the Englishman. ‘Half in advance and half on completion.’ ‘How much?’ asked Rodin. ‘Half a million.’ Rodin glanced at Montclair, who grimaced. ‘That’s a lot of money, half a million new francs . . .’ ‘Dollars,’ said the Englishman. ‘Half a million dollars?’ shouted Montclair, rising from his seat. ‘You are crazy?’ ‘No,’ said the Englishman calmly, ‘but I am the best, and therefore the most expensive.’ ‘We could certainly get cheaper estimates,’ sneered Casson. ‘Yes,’ said the blond without emotion, ‘you would get men cheaper, and you would find they took your fifty per cent deposit and vanished, or made excuses later as to why it could not be done. When you employ the best you pay. Half a million dollars is the price. Considering you expect to get France itself, you esteem your country very cheap.’
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
„Bei dem Lärm konnte ein höfliches Klopfen unmöglich zu hören sein. Ich klopfte noch einmal an. Dieses Mal mit allen Kräften. Das Resultat war das gleiche. Aber jetzt konnte ich hören, dass Mick Jagger seinen Refrain zum letzten Mal sang:
I can’t get no, I can’t get no I can’t get no satisfaction No satisfaction, no satisfaction No satisfaction
Als die Musik aufhörte, waren Lachen und Kreischen zu hören. Ich klopfte zum dritten Mal. Einen Augenblick später wurde die Tür geöffnet und ein Mann mit dem Umfang einer Tonne öffnete die Tür. »Was willst du?«, donnerte die Tonne. »Ich soll von Heindrik grüßen«, sagte ich kleinlaut. Der Dicke war in meinem Alter – so um die vierzig – und hatte blonde Locken und einen herunterhängenden, rötlichen Schnurrbart. Knallgelbe Hosenträger, dekoriert mit grünen Meerjungfrauen, hielten seine riesige graue Hose direkt unter dem Brustkasten an Ort und Stelle. Darunter trug er ein helles Hemd mit himmelblauen Blumen.“
Ihr Weisen mit der Wissenschaft, die Welten zu bewegen, gebt einem matten Herzen Kraft, ein Fünkchen neu Vermögen, ach, einen Tropfen Lebenssaft, sich jugendneu zu regen. Ich laß euch eure Wissenschaft, die Welten zu bewegen.
Warum denn...
Warum denn währt des Lebens Glück Nur einen Augenblick? Die zarteste der Freuden Stirbt wie ein Schmetterling Der hangend an der Blume Verging, verging.
So schlage fröhlich...
So schlage fröhlich, denn, mein Herz, du schlägst Im Quell der Lieb´und dieser schlägt in dir! Auf, atme frei, mein Geist, du atmest nicht Im Erdendunst, du atmest Äther - Gott! Und schiffe froh, mein Schiff des Lebens! Sturm Und Welle machen dir nichts; dein Hafen ist, Dein Anker, selbst dein Schiffbruch ist Gott!
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Standbeeld bij de Stadtkirche St. Peter & Paul (Herderkirche), Weimar
De Nederlandse Cornelis Jan (Kees) Stip werd geboren in Veenendaal op 25 augustus 1913. Hij bediende zich van veel pseudoniemen, waaronder Trijntje Fop en Chronos. Stip studeerde klassieke talen aan de Rijksuniversiteit Utrecht en was lid van studentenvereniging Unitas waar hij Albert Alberts, Leo Vroman en Anton Koolhaas leerde kennen. In de Tweede Wereldoorlog werd een gedicht van hem anoniem en illegaal verspreid:Dieuwertje Diekema, een persiflage op het gedicht Mária Lécina (1932) van de dichter J.W.F. Werumeus Buning. Na de oorlog werkte Stip als tekstschrijver bij de Legervoorlichtingsdienst en de Rijksvoorlichtingsdienst. Van 1951 tot 1979 was hij redactielid van het Polygoon-bioscoopjournaal. In 1950 maakte Stip een dichtbundel, “Vijf variaties op een misverstand”, over de noodlottigheden van Pyramus en Thisbe, in de stijl van vijf Nederlandse auteurs: Speenhoff, Jan Prins, Nijhoff, Gorter en Vondel. Vanaf 1951 schreef hij onder het pseudoniem Trijntje Fop (ontleend aan een van de dichtende klasgenoten van Woutertje Pieterse) dierenversjes voor de Volkskrant. In de loop der jaren schreef hij er vele honderden, die in diverse bladen en bundels werden gepubliceerd. Ook leverde hij teksten aan Wim Kan. Een grote verzameling "Trijntje Fops" verscheen in 1988 onder de titel “Het Grote Beestenfeest”. De verzamelde gedichten (inclusief de "Trijntje Fops") van Kees Stip verschenen in 1993 onder de titel “Lachen in een leeuw” Deze laatste titel is ontleend aan het Trijntje Fop-gedicht "Op een spreeuw". De bekendste Trijntje Fop is misschien wel "Op een bok" (uit Het Grote Beestenfeest). Dit versje is bekend geworden doordat het zijn eigen standbeeld heeft. Sinds 1978 staat te Siddeburen een stenen bok met het versje op de sokkel (de Siddebuurster Bok). Aanvankelijk stond het aan de Oudeweg, later is het verplaatst naar de hoek van de Poststraat/Lougpadje in Siddeburen. In 1985 stelde het literaire tijdschrift De tweede ronde de Kees Stip Prijs in voor light verse.
De bok van Siddeburen
In Siddeburen was een bok die machtsverhief en worteltrok. Die bok heeft onlangs onverschrokken de wortel uit zichzelf getrokken, waarna hij zonder ongerief zich weer in het kwadraat verhief. Maar ‘t feit waardoor hij voort zal leven is, dat hij achteraf nog even de massa die hem huldigde met vijf vermenigvuldigde
Nog eens Holland
Ik hou van deze veel te lage grauwe lucht boven dit nog eens zo lage land. Kom kameraden, klim eens op een krant en jubel dat we Holland willen houen.
Of ga eens juichen aan het vlakke strand en waai van Callantsoog naar Westerschouwen. In vijf minuutjes ben je al verkouwen met natte voeten en een neus vol zand.
Al scheppend zag God neer uit den hoge en scheidde toen het natte van het droge. Dat hoeft hier niet. Bij ons schept Waterstaat water uit land, en land waar water staat. We plassen in de plassen met een boogje en hebben er ons natje en ons droogje.
Op twee slakken
Twee slakken waren al sinds jaren op weg van Groningen naar Haren. Ten slotte kwam geheel ontdaan de oudste aan het eindpunt aan. Hij slikte en sprak diep bewogen: 'Mijn broer is uit de bocht gevlogen.'
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit:Paper Towns (Vertaald door Aleid van Eekelen-Benders)
“Zoals ik het zie krijgt ieder mens een wonder. Dat zit zo: ik zal wel nooit door de bliksem worden getroffen of een Nobelprijs winnen of dictator van een eilandje in de Stille Zuidzee worden of terminale oorkanker krijgen of spontaan in brand vliegen. Maar als je alle onwaarschijnlijke dingen bij elkaar neemt, krijgt ieder van ons vast wel met minstens één ervan te maken. Ik had het kikkers kunnen zien regenen. Ik had voet op Mars kunnen zetten. Ik had door een walvis verslonden kunnen worden. Ik had met de koningin van Engeland kunnen trouwen of maanden op zee kunnen overleven. Maar mijn wonder was anders. Mijn wonder was dit: dat van alle huizen in alle woonwijken in heel Florida, het huis waar ik kwam wonen nu net het huis naast dat van Margo Roth Spiegelman was. Onze woonwijk, Jefferson Park, was vroeger een marinebasis. Maar toen had de marine die niet meer nodig en gaven ze het land terug aan de burgers van Orlando, Florida, die besloten er een enorme woonwijk te bouwen, want dat doen ze in Florida met land. Vlak nadat de eerste huizen waren gebouwd, kwamen mijn ouders en die van Margo er wonen, naast elkaar. Margot en ik waren twee jaar. Voor Jefferson Park een soort Pleasantville werd, en voor het een marinebasis was, was het eigendom van een echte Jefferson, een man die Dr. Jefferson Jefferson heette. Er is een school in Orlando die naar Dr. Jefferson Jefferson is genoemd, en ook een grote liefdadigheidsinstelling, maar het fascinerende en raar-maar-ware aan Dr. Jefferson Jeffferson is dat hij helemaal geen doctor was. Hij was gewoon iemand die sinaasappelsap verkocht en Jefferson Jefferson heette. Toen hij rijk en machtig werd stapte hij naar de rechter en maakte van Jefferson zijn tweede voornaam door als eerste voornaam ‘Dr.’ te kiezen. Hoofdletter D. Kleine letter r. Punt. Margo en ik waren negen. Omdat onze ouders bevriend waren, speelden we soms met elkaar. Dan reden we op onze fiets langs de doodlopende stratennaar Jefferson Park, de naaf van het wiel dat onze wijk vormde.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Drs. P overleed op 13 juni van dit jaar op 95-jarige leeftijd. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Kennis van diersoorten
Over: On the Origin of Species - Charles Darwin
Kennis van diersoorten Weet van ontwikkeling Over de wereld In jaren vergaard
Neen, 't was waarachtig geen Zevenmaandskindje Dat ten gevolge daarvan Werd gebaard
Vlieger
Een ruit die tot een vlieger zei: "Ik ben een vlieger net als jij", bracht hem daarmee in zielenstrijd inzake zijn identiteit.
De arme vlieger dacht en dacht, maar kreeg de stelling niet ontkracht, waarop hij riep vol kwade zin: "Ik gooi die vent zijn ruiten in."
Helaas een ruit is louter lijn, heeft vensterbank noch raamkozijn. Zodat er bij gebrek aan glas geen represaille moog'lijk was.
De vlieger bracht nog hoopvol uit: "Ben ik misschien dan ook een ruit?" Maar nee, helaas, alweer een strop, ook deze vlieger ging niet op.
Portret – Piet Paaltjes
Ja, Paaltjens klinkt natuurlijk amusant Vooral indien voorafgegaan door Piet Maar laat u door het masker niet misleiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Minerva zag hem veel: een snaakse kwant Gevoelig wel, maar niet zo expliciet Een hedonist (zoals de burgers zeiden) Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Daarna, godbetert, werd hij predikant Gezegend werk! Maar helpen deed het niet Onnodig hier, erover uit te weiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Het is zeer raadzaam, ook in dit verband Om geestigheid van lol te onderscheiden Zijn leed was diep, zijn naam was HaverSchmidt
Als wij vrijen Open mond Lippen trillen Wenkbrauwen strak boven de blik die niet kijkt Jouw jongetjes- taille tussen billen en torso. Je benen gevouwen, tenen genageld in onze kostbare tijd
Puur poezie
Jouw tong in mijn grotemensenoksels, langs kinderholtes mijn hunkerend slettenvlees Ben ik mezelf niet meer mezelf vergeten. Tong. Nat. Koude. Warmte. Koele hitte. Hete kilte Tepels die groeien
Wij doen ons lieflijk pijn.
Ben jij mij, jij mij, jij mij, jij mij, jij, jij van mij Ik weet geen ik meer ik geen woorden Jij maakt mij rijm. Puur metrum maak jij mij
“But just as we can all agree on what is red, even if we will never know if we each see it in the same way, so we can all agree - can’t we? - that no matter how confident we may appear to others, inside we are all sobbing, scared and uncertain for much of the time. Or perhaps it’s just me. Oh God, perhaps it really is just me. Actually it doesn’t really matter, when you come to think of it. If it is just me, then you are reading the story of some weird freak. You are free to treat this book like science fiction, fantasy or exotic travel literature. Are there really men like Stephen Fry on this planet? Goodness, how alien some people are. And if I am not alone, then neither are you, and hand in hand we can marvel together at the strangeness of the human condition.” (…)
“It is possible to be a fan of reality TV, talent shows and bubblegum pop and still have a brain. You will also see that a great many people know perfectly well how silly and camp and trivial their fandom is. They do not check in their minds when they enter a fan site. Judgement is not necessarily fled to brutish beasts, and men have not quite lost their reason. Which is all a way of questioning whether pop-culture hero worship is really so psychically damaging, so erosive of cognitive faculties, so corrupting of the soul of mankind as we are so often told.” (…)
“We humans are naturally disposed to worship gods and heroes, to build our pantheons and valhallas. I would rather see that impulse directed into the adoration of daft singers, thicko footballers and air-headed screen actors than into the veneration of dogmatic zealots, fanatical preachers, militant politicians and rabid cultural commentators.”
Uit: The Cruel Redeemer Lazarus Morell (Vertaald door Andrew Hurley)
“They thought, therefore, that they'd found freedom. Morell's plan called for a general uprising of the Negroes, the capture and sack of New Orleans, and the occupation of the territory. A pitiless and depraved man, and now almost undone by treachery, Morell planned a response of continental proportions--a response in which criminality would become redemptive, and historic. To that end, he headed for Natchez, where his strength ran deeper. I reproduce his own narration of that journey: "I walked four days," he reported, "and no opportunity offered for me to get a horse. The fifth day, I had ... stopped at a creek to get some water and rest a while. While I was sitting on a log, looking down the road the way that I had come, a man came in sight riding on a good-looking horse. The very moment I saw him, I was determined to have his horse .... I arose and drew an elegant rifle pistol on him and ordered him to dismount. He did so, and I took his horse by the bridle and pointed down the creek, and ordered him to walk before me. He went a few hundred yards and stopped. I ... made him undress himself, all to his shirt and drawers, and ordered him to turn his back to me. He said, `If you are determined to kill me, let me have time to pray before I die.' I told him I had no time to hear him pray. He turned around and dropped on his knees, and I shot him through the back of the head. I ripped open his belly and took out his entrails, and sunk him in the creek. I then searched his pockets, and found four hundred dollars and thirty-seven cents, and a number of papers that I did not take time to examine. I sunk the pocket-book and papers and his hat, in the creek. His boots were bran-new, and fitted me genteelly; and I put them on and sunk my old shoes in the creek .... "I mounted as fine a horse as ever I straddled, and directed my course for Natchez."
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Portret door Beti Alonso
"I said I'd show you a mystery." "I thought you meant one of the treasures." "No, I meant him. There's something shifty about him. I've been keeping an eye on him. He's up to something." Tom was not sure whether this was the sort of make-believe his own family practised, tracking complete strangers and inventing stories about them. He wasn't sure if Julian was, so to speak, playing at being responsible. "What does he do?" "He does the Indian rope trick. He disappears. Now you see him, now you don't. He's here every day. All by himself. But you can't see where or when he goes." They sidled along the wrought-iron gallery, which was hung with thick red velvet curtains. The third boy stayed where he was, drawing intently. Then he moved his position, to see from another angle. He was hay-haired, shaggy and filthy. He had cut-down workmen's trousers, with braces, over a flannel shirt the colour of smoke, stained with soot. Julian said "We could go down and stalk him. There are all sorts of odd things about him. He looks very rough. He never seems to go anywhere but here. I've waited at the exit to see him leave, and follow him, and he doesn't seem to leave. He seems to be a permanent fixture." The boy looked up, briefly, his grimy face creased in a frown. Tom said "He concentrates." "He never talks to anyone that I can see. Now and then the art students look at his drawings. But he doesn't chat to them. He just creeps about the place. It's sinister."