Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-06-2015
Wolfgang Cordan
De Duitse dichter, schrijver, vertaler, antropoloog en verzetsstrijder Wolfgang Cordan (pseudoniem van Heinrich Wolfgang Horn) werd geboren op 3 juni 1909 in Berlijn. De zoon uit een middenklasse gezin uit Berlijn studeerde klassieke filologie, filosofie en musicologie en sloot zich aan bij de George Kreis. Daarnaast was hij onder de indruk van Erich Mühsam, Bauhaus, Piscator en Brecht. Na de machtsovername door de nazi's emigreerde Horn in februari 1933 naar Parijs, trad toe tot de surrealistische kringen en nam de naam Wolfgang Cordan aan. Hij schreef in die tijd vooral poëzie. Eind 1933 reisde hij naar Nederland, gaf leiding aan het viertalige tijdschrift Centaur, en raakte bevriend met Max Beckmann en Klaus Mann; aan de laatste droeg hij zijn eerste verhaal op. Tijdens de oorlog en de Duitse bezetting was Cordan actief in het Nederlandse verzet. Hij nam o.a. enkele joodse kinderen onder zijn hoede om ze te behoeden voor deportatie. Na de oorlog Cordan woonde in verschillende landen in Midden- en Zuid-Europa, en later in Mexico, waar hij de door de Europese veroveraars grotendeels verwoeste taal en het schrift van de Maya's bestudeerde. Zijn onderzoeksresultaten worden als controversieel beschouwd. Evenzo controversieel is de mate van Cordans homoseksuele gerichtheid; in 1950 behoorde hij in ieder geval tot de auteurs van het internationaal populaire homo-tijdschrift Der Kreis.
Uit:Die Matte
“Die Fahrt durch das verwüstete Rheinland war gespenstisch. Gleich am ersten Tage verirrten wir uns. Bei fallender Nacht befanden wir uns in Düsseldorf, was nicht gerade unsere Richtung war. Über Umleitungen und Notbrücken suchten wir den Weg nach Süden. Als wir das nächste Mal zwischen Trümmern festgefahren waren, erfuhren wir, wir seien in Bonn. Es war nun schon gegen Mitternacht. Unser Wagen hielt zwischen Ziegelpyramiden, den Ruinen vor Ur ähnlich. Nur dass diese Wüste belebt war: Sofort sahen wir uns von einer amorphen Menge umringt, die an dem offenen Wagen herumkletterte. Es war wie ein Angriff von Nachtameisen. Allerdings biss man uns nicht. Vielmehr bettelte man um Konserven und Zigaretten, um Schokolade. Man war zu Gegenleistungen bereit. Wir befanden uns auf einem ehemaligen Platz in einem Supermarkt der Liebe beiderlei Geschlechts. Wir lernten, dass wir für ein Päckchen Zigaretten Orgien feiern konnten. Es war vollkommen gespenstisch. Die Szenerie lag im Halbdunkel. Ich weiß nicht mehr, ob es irgendeine Straßenbeleuchtung gab. Ich erinnere nur, dass der Mond schien. Dann als wir dem dantesken Purgatorium entflohen waren und wieder auf der Rheinstraße waren, zeigte ich Max ein Haus. Es war in der Mitte durchgeschnitten. Am Straßenrand lag die eine Hälfte als sumerisch-babylonische Ziegelruine. Die andere Hälfte stand aufrecht. Im dritten Stock schwebte eine weiße Badewanne an der Kachelwand und ein Spiegel blinkte im Licht des Mondes.“
„I didn't have an answer to her question. I had begun to notice that my failing eyesight -- which in the past had affected me only at night -- now was affecting me in the daytime as well. I couldn't cut it in physics, I couldn't cut it at the University of Chicago. So here I was in Madison, at the University of Wisconsin, a nondescript state school that would admit autistics if they could pay the tuition, studying philosophy, which wouldn't do me a damn bit of good in the future. Those facts weren't reasons, either. "Any possible reasons you could give me?" I was in it now. I might as well try. "I guess you could say I'm a fuck-up." "Yeah?" Her voice dropped to a throaty whisper. She must have thought she was getting someplace, that she had finally broken through. "When was the last time you fucked up?" "About five minutes ago, when I picked up the phone to call you." "That's not very nice." She was attempting to hold on to her sincerity. "Sorry," I said. I suppose I was, too, a little. "Let's try something else. Let's turn things around. Tell me some of the things you like." I thought for a minute. "I'm pretty hard-pressed to come up with anything just at this moment, ma'am." "C'mon, there must be something. You must have friends." "Nope." "None at all?" "Nope" "What about your family?" "My family's cool. I've got nothing but kind things to say about them."
„Der Schriftsteller Aschenbach habe gelernt, heißt es im "Tod in Venedig", seinen Ruhm zu verwalten. Das trifft, wie wir längst wissen, erst recht auf den Autor dieser Novelle zu. Die jetzt erscheinende "Große kommentierte Frankfurter Ausgabe" bietet in zwei umfangreichen Bänden von den rund 25000 bisher bekannten Briefen Thomas Manns immerhin 691. Sie waren zur Hälfte überhaupt nicht oder nur an schwer zugänglichen Stellen veröffentlicht. Diese Briefe seien, so ihre Herausgeber, Manns "Medium der Selbstdarstellung und der Selbstfindung". Schon wahr, aber was sich hinter dem Wort "Selbstdarstellung" verbirgt, ist nichts anderes als Selbstreklame, direkte und indirekte. Mit Hilfe seiner Korrespondenz manipulierte und instrumentalisierte er alle, die für seinen Ruhm nützlich sein konnten und sollten. Dafür war ihm niemals seine Zeit zu schade: In diese Tätigkeit investierte er unendlich viel Kraft und Energie, List und Diplomatie. Sie beginnt, wie merkwürdig dies auch klingen mag, noch früher als sein eigentliches Werk. Schon 1897 nämlich, also bevor sein erstes Buch, "Der kleine Herr Friedemann", publiziert war, bekannte er in einem Brief: "Ich verfalle immer mehr darauf, meinen Schreibtrieb dazu zu verwenden, berühmt zu werden und Geld zu verdienen." Und kurz nach der Veröffentlichung der "Buddenbrooks", im Oktober 1902, hatte er keine Hemmungen zu erklären, ihm komme es darauf an, den Leuten sein Profil einzuprägen, "sodaß, wird der Name genannt, in der Phantasie der Leute sofort eine scharf umrissene geistige Physiognomie hervorspringt". Seine glanzvoll geschriebenen Autoporträts, Lebensabrisse und Rechenschaftsberichte demonstrieren die Kunst der geistreichen Selbstpräsentation auf höchster Ebene. Die Selbstreklame wurde bald zu Thomas Manns zweitem Beruf. Auch in dieser Hinsicht war er höchst erfolgreich. Denn das Bild, das sich die Menschen von ihm gemacht hatten, entsprach in hohem Maße seinen Wünschen. Und da er der beste Kenner seines Werks war, konnte er in seiner Korrespondenz immer wieder mit Gedanken und Formulierungen aufwarten, die von seinen Interpreten in der ganzen Welt dankbar und meist zu Recht aufgenommen wurden.“
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 – 18 september 2013)
„Spätestens zehn Jahre nach der Adoleszenz bekommen die meisten von uns die Backpfeifen des ungewollten Abschiednehmens um die Ohren gehauen: der erste Job, den man verliert, ohne dass man darum gebeten hätte, die erste Flut, die das Bettchen wegschwemmt, die erste Liebe, die geht, weil sie glaubt, hinter der nächsten Ecke lauere das große Glück. So prügelt einen das Leben langsam zu Boden, und jeder normale Mensch beginnt, Abschiede zu hassen. Alle, selbst die kleinen, wenn das Kind, der Mann, die Frau verreist aus Gründen, und man steht am Bahnsteig und schweigt, und die Minuten werden zäh, und man weiß nichts zu sagen. Vögel fallen zu Boden, und man fragt sich, warum ist mir die Kehle so eng, sind doch nur drei Wochen oder Tage, eine absehbare Zeit. Wir ahnen, jeder kleine Abschied kann einer für immer werden, die Fluglotsen werden es schon richten. Irgendwann mag man auch keine neuen Gewohnheiten mehr, selbst wenn die alten nicht brillant sind, wenigstens kennt man sie, man kennt seine Vorurteile und seinen Weg ins Büro und den Griff zur Zigarette. Die Abscheu allem gegenüber, was die Gewohnheiten bedrohen könnte, manifestiert sich, und zack, schon hebt man den rechten Arm und findet, dass früher alles besser war. Obacht geben heißt es da, dass man nicht ins Phlegma verfällt, nichts tut, was einem eigentlich verhasst ist, nur weil man Angst vor der Veränderung, Angst vor dem Ende hat. So schwer ist es, eine bekömmliche Mitte zu finden, zwischen stierem Ausharren und hektischer Umtriebigkeit.“ Ständiges Sich-Verabschieden bekommt keinem Menschen. Schau dir die an, die ohne Besitz zwischen den Welten wandern: aussteigen, aber richtig, mal in Asien, dann in Frankreich, und immer neue Freunde — hey, wie locker, und dann sind sie vierzig Jahre alt, sehen aus wie Schrumpfköpfe und knallen sich mit Drogen voll, weil der Geist des Menschen mit zu viel überspielter Trauer nicht klarkommt.“
“By mistake Larry Weller took someone else’s Harris tweed jacket instead of his own, and it wasn't until he jammed his hand in the pocket that he knew something was wrong. His hand was traveling straight into a silky void. His five fingers pushed down, looking for the balled-up Kleenex from his own familiar worn-out pocket, the nickels and dimes, the ticket receipts from all the movies he and Dorrie had been seeing lately. Also those hard little bits of lint, like meteor grip, that never seem to lose themselves once they've worked into the seams. This pocket – today’s pocket -- was different. Clean, a slippery valley. The stitches he touched at the bottom weren't his stitches. His fingertips glided now on a sweet little sea of lining. He grabbed for the buttons. Leather, the real thing. And something else -- the sleeves were a good half inch longer than they should have been. This jacket was twice the value of his own. The texture, the seams. You could see it got sent all the time to the cleaners. Another thing, you could tell by the way the shoulders sprang out that this jacket got parked on a thick wooden hanger at night. Above a row of polished shoes. Refilling its tweedy warp and woof with oxygenated air. He should have run back to the coffee shop to see if his own jacket was still scrunched there on the back of his chair, but it was already quarter to six, and Dorrie was expecting him at six sharp, and it was rush hour and he wasn't anywhere near the bus stop. And -- the thought came to him – what’s the point? A jacket’s a jacket. A person who patronized a place like Caf Capri is almost asking to get his jacket copped. This way all that’s happened is a kind of exchange.”
Carol Shields (Chicago, 2 juni 1935 – 16 juli 2003)
Uit: Het intrigerende wielerleven van Jean Nelisse
“In 1969 eindigt de l3e etappe van de Tour de France in Briancon, een stadje van ongeveer 11.000 inwoners in de Alpen. Er zijn maar een paar hotels van bescheiden kwaliteit.Want dc wintersportliefhebbers die Briancon bezoeken, slapen meestal in chalets. Door een reeks misverstanden heeft de hotelier van het hotel waar we zouden overnachten onze kamer weggegeven. Er bereiken ons uiterst sombere berichten dat in tweehonderd kilometer in de omtrek van de Alpen, geen kamer meer vrij is. Goede raad is duur. lk rijd enkele rondjes door Briancon totdat ik een hotel passeer. waar ik door een grote ruit veel mensen zie. met als stralend middelpunt - zoals altijd Lomme Driessens. Hij logeert met zijn ploeg en kopman Eddy Merckx die de gele trui draagt in het hotel. We lopen naar binnen en zoeken Lomme op. Hij begroet me vriendschappelijk. ‘Kameraad, hoe is het?‘ lk antwoord: ‘Slecht, Lomme. want we hebben geen kamer om te slapen.’ Lomme zet zijn glas champagne neer en roept de hoteleigenaar. ‘Patron, wilt gij mijn bed op de gang zetten? lk slaap vannacht op de gang, omdat ik mijn kamer zojuist heb weggegeven aan mijn vriend hier.‘ De patron reageert onthutst. Zijn eregast Lomme op de gang. dat kan niet. Hij zegt: ‘Wacht. ik probeer het probleem op te lossen.’ Lomme geeft me een knipoog en schenkt een glas champagne in. Na een kwartier komt de pa-tron terug.‘Het is in orde.‘ zegt hij, ik heb twee kamermeisjes bereid gevonden voor een nacht een kamer te delen.”
Jean Nelissen (2 juni 1936 - 1 september 2010)
De Engels romanschrijver en dichter Thomas Hardy werd op 2 juni 1840 geboren in Higher Bockhampton, bij Dorchester. Zie ook alle tags voor Thomas Hardy op dit blog.
Uit: Tess of the d'Urbervilles
“Daze my eyes, and isn't there?" said Durbeyfield. "And here have I been knocking about, year after year, from pillar to post, as if I was no more than the commonest feller in the parish… And how long hev this news about me been knowed, Pa'son Tringham?" The clergyman explained that, as far as he was aware, it had quite died out of knowledge, and could hardly be said to be known at all. His own investigations had begun on a day in the preceding spring when, having been engaged in tracing the vicissitudes of the d'Urberville family, he had observed Durbeyfield's name on his waggon, and had thereupon been led to make inquiries about his father and grandfather till he had no doubt on the subject. "At first I resolved not to disturb you with such a useless piece of information," said he. "However, our impulses are too strong for our judgement sometimes. I thought you might perhaps know something of it all the while." "Well, I have heard once or twice, 'tis true, that my family had seen better days afore they came to Blackmoor. But I took no notice o't, thinking it to mean that we had once kept two horses where we now keep only one. I've got a wold silver spoon, and a wold graven seal at home, too; but, Lord, what's a spoon and seal? … And to think that I and these noble d'Urbervilles were one flesh all the time. 'Twas said that my gr't-granfer had secrets, and didn't care to talk of where he came from… And where do we raise our smoke, now, parson, if I may make so bold; I mean, where do we d'Urbervilles live?" "You don't live anywhere. You are extinct—as a county family." "That's bad." "Yes—what the mendacious family chronicles call extinct in the male line—that is, gone down—gone under." "Then where do we lie?" "At Kingsbere-sub-Greenhill: rows and rows of you in your vaults, with your effigies under Purbeck-marble canopies."
"Oh, Monsieur!" "No, no, you've got to die; I do not want to hear you reproach me with your good little deeds; I don't like owing anything to anybody, others have got to rely upon me for everything.... You're going to perish, I tell you, get into that coffin, let's see if it fits." He lifts me, thrusts me into it and shuts it, then quits the cavern and gives me the impression I have been left there. Never had I thought myself so near to death; alas! it was nonetheless to be presented to me under a yet more real aspect. Roland returns, he fetches me out of the coffin. "You'll be well off in there," says he, "one would say 'twas made for you; but to let you finish peacefully in that box would be a death too sweet; I'm going to expose you to one of a different variety which, all the same, will have its agreeable qualities; so implore your God, whore, pray to him to come posthaste and avenge you if h really has it in him...." I cast myself down upon the prie-dieu, and while aloud I open my heart to the Eternal, Roland in a still crueler manner intensifies, upon the hindquarters I expose to him, his vexations and his torments; with all his strength he flogs those parts with a steel-tipped martinet, each blow draws a gush of blood which springs to the walls. "Why," he continued with a curse, "he doesn't much aid you, your God, does he? and thus he allows unhappy virtue to suffer, he abandons it to villainy's hands; ah! what a bloody fine God you've got there, Therese, what a superb God he is! Come," he says, "come here, whore, your prayer should be done," and at the same time he places me upon the divan at the back of that cell; "I told you Therese, you have got to die!"
Markies De Sade (2 juni 1740 – 2 december 1814) Klaus Kinski als de markies in de Duits-Italiaanse film „Marquis de Sade: Justin“ uit 1969
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York in 1961. Ladin was werd als jongen geboren en heette eerst Jay. Zij behaalde haar Ph.D. van Princeton University in 2000, haar MFA in Creatief Schrijven aan de Universiteit van Massachusetts. Amherst , in 1995 en haar BA van het Sarah Lawrence College in Yonkers, New York in 1982. Na haar eerste ambtstermijn in 2006 koos zij voor een geslachtsverandering, omdat zij toen wist dat haar baan veilig was. In 2007 veranderde zij haar voornaam van Jay naar Joy en liet zich scheiden van de moeder van haar kinderen na een huwelijk van meer dan twintig jaar. Na haar coming out stuurde de Yeshiva University haar met verlof. Tijdens haar verlof doceerde zij poëzie aan haar alma mater Sarah Lawrence College. In 2009 publiceerde Ladin de dichtbundel “Transmigration” onder de naam Joy. In 2012 publiceerde ze haar memoires “Through the Door of Life: A Jewish Journey Between Genders.” Ladin was finalist voor de 2009 Lambda Literary Award. Ze werd genomineerd voor de Pushcart Prize voor Poëzie en ontving een American Council of Learned Societies Fellowship. Jay Ladin is de eerste openlijke transgender hoogleraar aan een orthodox-joodse instelling. Zij bekleedt de David en Ruth Guttesman leerstoel voor Engels aan het Stern College for Women of Yeshiva University.Zij heeft twee dochters en een zoon.
Loving Him
The lost father smiles down From the snapshot summer Where his children can always find him, A past they try to see as a future In which he has shed The terrible skin No one who loved him Can bear to call his, least of all his children Whose universe hangs On the nail of the man Dissolving before their eyes Into a woman Calling their names In a voice they could only stand When they didn’t realize It was speaking to them As though in the loss Of the man they loved Love were traveling toward them.
« Qu’aurait dit Virginie contre la chambre ? Il n’avait pas envie d’en changer. Elle l’aurait peut-être fait. Qu’est-ce qui lui aurait déplu dans celle-là ? L’étage peu élevé ? Les lits jumeaux ? On devrait les appeler des lits mariés car ce sont les mariés qui dorment dedans, pas les jumeaux. Il avait séjourné dans beaucoup d’hôtels et ne se souvenait pas d’y avoir jamais croisé un seul couple de jumeaux. Il hésita entre appeler Virginie, lui écrire ou lui envoyer une photo. Il lui dirait : « C’est triste de voyager sans toi. » Non, elle prendrait la phrase comme une provocation. Ne venait-il pas, au cours d’un déplacement professionnel dans le Limousin, de la tromper avec une strip-teaseuse ? Il vanterait plutôt le charme de l’établissement, de ses trois piscines, de la plage immense. Lui écrirait-il : « Bien arrivé sans toi au paradis » ou « Bien arrivé sans toi en enfer » ? Les deux phrases étaient vraies. Pour la photographie : la chambre ou la vue ? Il se décida pour la vue mais ne la prit pas car il eut un message de la chaîne. On venait de vendre La Mort vagabonde en Allemagne. La Mort vagabonde était la cause de tout. S’il n’avait pas reçu le prix Léo-Malet du meilleur scénario de téléfilm policier au festival de Limoges, il n’aurait pas couché avec la strip-teaseuse, du coup Virginie n’aurait pas eu l’occasion de se fâcher contre lui et n’aurait pas refusé de l’accompagner à Cancún pour fêter leur troisième anniversaire de pacs, comme c’était prévu depuis des mois. Il laissa 20 pesos à l’employé qui avait porté son bagage pourtant léger. – Muchas gracias, señor. Les vieux Français, dans les pays hispaniques, s’entendent à tout moment rappeler leur état de senior. Mais lui, il n’était pas vieux. Quarante et un ans le 13 octobre suivant. Ce qui ne l’empêchait pas d’être chauve. Il y a beaucoup de chauves, en France, dans les milieux du cinéma et de la télévision. Il se demandait si c’était pareil dans les autres pays."
In the dark womb where I began My mother's life made me a man. Through all the months of human birth Her beauty fed my common earth. I cannot see, nor breathe, nor stir, But through the death of some of her.
Down in the darkness of the grave She cannot see the life she gave. For all her love, she cannot tell Whether I use it ill or well, Nor knock at dusty doors to find Her beauty dusty in the mind.
If the grave's gates could be undone, She would not know her little son, I am so grown. If we should meet She would pass by me in the street, Unless my soul's face let her see My sense of what she did for me.
What have I done to keep in mind My debt to her and womankind? What woman's happier life repays Her for those months of wretched days? For all my mouthless body leeched Ere Birth's releasing hell was reached?
What have I done, or tried, or said In thanks to that dear woman dead? Men triumph over women still, Men trample women's rights at will, And man's lust roves the world untamed.
* * * *
O grave, keep shut lest I be shamed.
*C.L.M. = Caroline Louisa Masefield, de moeder van John
Da streiten sich die Leut´ herum wohl um den Wert des Glücks; der eine heißt den andren dumm; am End´weiß keiner nix. Da ist der allerärmste Mann dem andern viel zu reich! Das Schicksal setzt den Hobel an und hobelt alles gleich.
Die Jugend will halt stets mit G´walt in allem glücklich sein; doch wird man nur a bisserl alt, dann find´t man sich schon drein. Oft zankt mein Weib mit mir, oh Graus! Das bringt mich nicht in Wut. Da klopf´ich meinen Hobel aus und denk: Du brummst mir gut!
Zeigt sich der Tod einst, mit Verlaub, und zupft mich: Brüderl, kumm! Da stell´ ich mich im Anfang taub und schau mich gar net um. Doch sagt er: Lieber Valentin, mach´keine Umständ´ geh! Da leg´ ich meinen Hobel hin und sag´ der Welt Ade!
Ferdinand Raimund (1 juni 1790 - 5 september 1836) Raimund monument in Wenen
"Zwei deutsche Großbanken brechen in der Krise zusammen! So lautete die Schlagzeile der Zeitung. Zwei der deutschen Großbanken hatten schließen müssen, über Nacht, ohne jede Warnung. Sie hatten ihren Verpflichtungen nicht mehr nachkommen können und waren vom Staat übernommen worden. Eine dritte hatte der Staat gezwungen, das Geschäft einzustellen, ehe der Krach unvermeidlich wurde. 'L' Allemagne déclare, qu'elle n'a plus le sou.' So stand in der Zeitung, Deutschland erklärte, es besitze keinen Heller mehr. Das reich hatte jährlich rund zwei Milliarden an Reparationen und ungefähr den gleichen Betrag an Kriegsschulden aufgebracht, viele Jahre hindurch. Nun ging es nicht mehr. Viele Tausende hatten anscheinend ihre kleinen Ersparnisse verloren; es schien zweifelhaft, ob sie schadlos gehalten werden konnten. Die auswärtigen Anleihen an Deutschland waren angeblich schwer gefährdet. er Reichsbankpräsident Dr. Luther kabelte an den Präsidenten der Vereinigten Staaten, Hoover, und bat ihn um ein einjähriges Moratorium für alle deutschen Anleihen und Schulden. Hoover gewährte das Moratorium. Als dies erreicht war, flog Dr. Luther nach Paris und London. In Paris und London nahm man ihn nicht gerade begeistert auf. Er hielt sich in keiner der beiden Städte lange auf, sonder flog zurück und brachte eine Regierungsverordnung heraus, des Inhalts, daß von nun an niemand, der sich in Deutschland aufhielt, monatlich mehr als einen bestimmten Betrag ins Ausland senden durfte. Es waren pro Kopf zweihundert Mark."
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 – 10 augustus 1982) Berlijn, hoofdkantoor van de „Darmstädter und Nationalbank“ op de Schinkelplatz die in 1931 moest sluiten.
Er zijn tijden dat we ons willen vastketenen aan deze plek tot we weer in onze moedertaal denken, al komt dat zelden voor. Meestal worden we al richting straat wakker, onze kleren langs het bed geplooid. De deur nog open van vannacht.
Onze sneakers zijn gemaakt voor korte afstanden en toch trappen we er de stad mee plat, lopen we om, om tegen een blikje te schoppen. Vooral bij halve liters; altijd richting om het even welk object. Onze ogen een tel vol opzet.
Er zijn dagen dat we een vaderfiguur in iedereen zien en dan weer alleen in hem en ondanks alles. Er zijn hier genoeg verhalen en op elke hoek kun je eten. Onze voeten veren vol vertrouwen.
Wij zijn een soort pact, ik en dit meervoud en ons lopen is alles wat we hebben.
“We’ve found a house for you, sir.” Captain Wilkins stubbed out his cigarette and placed his yellowed finger on the map of Hamburg that was pinned to the wall behind his desk. He traced a line west from the pinhead marking their temporary headquarters, away from the bombed-out districts of Hammerbrook and St. Georg, over St. Pauli and Altona, towards the old fishing suburb of Blankenese, where the Elbe veered up and debouched into the North Sea. The map—pulled from a pre-war German guidebook—failed to show that these conurbations were now a phantom city comprised only of ash and rubble. “It’s a bloody great palace by the river. Here.” Wilkins’s finger circled the crook at the end of the Elbchaussee, the road running parallel to the great river. “I think it’ll be to your taste, sir.” The word belonged to another world: a world of surplus and civil comfort. In the last few months, Lewis’s tastes had narrowed to a simple checklist of immediate and basic needs: 2,500 calories a day, tobacco, warmth. “A bloody great palace by the river” suddenly seemed to him like the demand of a frivolous king. “Sir?” Lewis had “gone off ” again; off into that unruly parliament inside his head, a place where, more and more, he found himself in hot debate with colleagues. “Isn’t there someone living in it already?” Wilkins wasn’t sure how to respond. His CO was a man of excel- lent repute with an impeccable war record, but he seemed to have these quirks, a way of seeing things differently. The young captain resorted to reciting what he had read in the manual: “These people have little moral compass, sir. They are a danger to us and to them- selves. They need to know who is in charge. They need leadership. A firm but fair hand.”
1 Ik vier mezelf, en zing mezelf, En wat ik me aanmatig zul jij je aanmatigen, Want elk atoom dat mij toebehoort, behoort jou net zozeer toe.
Ik slenter en roep mijn ziel op, Ik leun en slenter in alle rust en neem een spriet zomergras waar. Mijn tong, elk atoom van mijn bloed, gevormd uit deze grond en deze lucht, Ik, hier geboren uit ouders, hier geboren uit ook hier geboren ouders, net als hún ouders, Zevenendertig jaar oud nu en volmaakt gezond, begin, En hoop door te gaan tot aan mijn dood.
Nu geloven en scholen, in onbruik, Even terugweken, zichzelf genoeg maar nooit vergeten, Koester ik ten goede of ten kwade, laat ik tot iedere prijs spreken, De onbelemmerde natuur met haar oorspronkelijke kracht.
Vertaald door Jabik Veenbaas
On The Beach At Night Alone
On the beach at night alone, As the old mother sways her to and fro singing her husky song, As I watch the bright stars shining, I think a thought of the clef of the universe and of the future.
A vast similtude interlocks all, All spheres grown, ungrown, small, large, suns, moons, planets, All distances of place hoever wilde, All distances of time, all inanimate forms, All souls, all living, bodies though the be ever so different or in different worlds, All gaseous, watery, vegetable, mineral processes, the fishes, the brutes, All nations colours, barbarisms, civilisations, languages, All identities that have existed or many exist on this globe or any globe," All lives and deaths, all of the past, presnt, future, This vast similitude spans hem, and always has spann'd. And shall for ever san them and compactly hold and enclose them.
Calamus Poems
10. YOU bards of ages hence! when you refer to me, mind not so much my poems, Nor speak of me that I prophesied of The States, and led them the way of their glories; But come, I will take you down underneath this impassive exterior—I will tell you what to say of me: Publish my name and hang up my picture as that of the tenderest lover, The friend, the lover's portrait, of whom his friend, his lover, was fondest, Who was not proud of his songs, but of the measure- less ocean of love within him—and freely poured it forth, Who often walked lonesome walks, thinking of his dear friends, his lovers, Who pensive, away from one he loved, often lay sleep- less and dissatisfied at night, Who knew too well the sick, sick dread lest the one he loved might secretly be indifferent to him, Whose happiest days were far away, through fields, in woods, on hills, he and another, wandering hand in hand, they twain, apart from other men, Who oft as he sauntered the streets, curved with his arm the shoulder of his friend—while the arm of his friend rested upon him also.
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Miguel Tio: Leaves of Grass (Homage to Walt Whitman), 2005
“Wieso Fußball? Ich stelle mir das so vor: Menschen, die Briefmarken sammeln, Modellflugzeuge bauen oder Turniertanz betreiben, sitzen an einem ereignisarmen Sonntagnachmittag sinnend auf ihrem Wohnzimmersofa und fragen sich: »Wo bin ich in meinem Leben falsch abgebogen?« So eine Frage stellt sich ein Fußballfan überhaupt nicht. Fragen Sie bei uns in der Gegend einen Fußballfan: »Wieso gehst du ins Stadion?«, antwortet der nur: »Watt?« Der versteht die Frage überhaupt nicht. »Wieso gehst du zum Fußball?« »Is doch Samstach!« Fußball ist uns zwischen Duisburg und Unna, zwischen Recklinghausen und Hattingen ins Genom übergegangen, unsere Doppelhelix besteht nicht aus Aminosäuresequenzen, sondern aus echtem Leder. Legt ein werdender Vater die Hand auf den Bauch seiner hochschwangeren Frau und spürt den Tritt des Thronfolgers, kann er nicht anders, er sagt: »Kumma, der flankt!« Und kaum bist du aus dem Bauch raus, bestimmt Fußball über deinen Platz im sozialen Gefüge. Bei uns war das so: Spüli, Pommes, Mücke und ich trafen uns zum Pöhlen zunächst auf den Grundstücken zwischen den Mietskasernen in Stahlhausen, dem »Blaubuxenviertel«, wobei korrodierende Teppichstangen als Tore dienten. Fragten wir unterwegs jemanden, ob er mitspielen wolle, und der sagte: »Nee, ich interessier mich nicht für Fußball«, knallte Mücke ihm vor den Latz: »Wie, du willz nich pöhlen? Bis du schwul oder was?"
„Stell Dir vor, dass Du in ein fremdes Land reist. Du stellst Deinen Koffer im Hotel ab und spazierst durch die engen Straßen der Innenstadt. Du siehst, dass Männer an kleinen Tischen sitzen und rauchen, lachen und reden. Du siehst Frauen, die mit ihren Müttern oder Freundinnen vom Markt nach Hause gehen. Du bist allein. Du willst für längere Zeit in dieser Stadt und in diesem Land bleiben. Was wirst Du tun? Du hast die Sprache erlernt und die Gewohnheiten dieser Menschen studiert. Du wirst beginnen mit ihnen zu reden, und von diesen Gesprächen wird es abhängen, ob sie Dich in ihren Kreis aufnehmen werden. Du wirst also so viel Du kannst versuchen, um nicht als Fremder zu wirken. Du wirst abwägen, ob Du eine Einladung zum Trinken ausschlägst oder ob Du „um der Gemeinsamkeit zu dienen“ mittrinkst. Dann wirst Du mitlachen und eines Tages die Brettspiele beherrschen, die in diesem fremden Land zur Tradition gehören. Und um nicht zu stören, wirst Du manche Deiner Gewohnheiten nicht in den Vordergrund stellen. All das wirst Du tun, um nicht allein zu bleiben in der Fremde. Ich habe Dir dieses Bild beschrieben, weil ich hoffe, dass Du dieses Verhalten verstehen kannst. In der Fremde. Und nun zu meinem Gedanken, mit dem ich meine Zeilen von gestern beendet habe. Warum haben wir vor unserer Vielfalt Angst? Warum vor unseren Eigenarten?! Weil wir überall Fremde sind. Nicht nur in der Ferne.“
Uit:Erzählungen vom Leben (Vertaald door Georg Schwarz)
„Es gehörte sich, dass man solche Sperrholzwände mit einer Unzahl von Verordnungen, Bekanntmachungen und Wandzeitungen überklebte, die gross wie Bettücher waren... In diesen Labyrinthen aus Sperrholzwänden gab es mancherlei Interessenas zu sehen, so vor allem die Kasse – einen tristen Verschlag mit einem schief eingeschnittenen Fenster. Im Oprodkomgub stand über dem Kassenschalter mit Blaustift geschrieben: „Kollegen! Schreiben Sie den Betrag in Worten aus und bemühen Sie den Kassierer nicht mit dem Schneiden des Geldes! Schneiden Sie selber! (Grundlage: Verordnung für den Oprodkomgub Nr. 1807.)“ Dieses rätselhafte und einigermaßen unheimliche „Schneiden Sie selber!“ erklärte sich sehr einfach: der Kassierer erhielt das Geld in grossen Bogen und musste viel Zeit aufwenden, um sie in einzelne Scheine zu zerschneiden. Er war dieser Betätigung überdrüssig geworden und dazu übergegangen, das Arbeitsentgelt einfach in grossen, noch unzerschnittenen Bogen auszuzahlen. Die Bogen mit dem aufgedruckten Geld hatten je nach den Scheinen, um die es sich handelte, verschiedenen Wert. So gab es zum Beispiel Bogen mit zwanzig Tausendrubelscheinen, die also zwanzigtausend Rubel wert waren, und andere mit sechzig Zehnrubelscheinen, die dementsprechend auf sechshundert Rubel kamen. Doch der Kassierer konnte die Auszahlungen nicht immer nur mit ganzen Bogen bewerkstelligen. Manchmal war er gezwungen, den erforderlichen Betrag mit der Schere auszuschneiden.“
Konstantin Paustovski (31 mei 1892 – 14 juli 1968) Gedenkplaat aan de datcha in Tarousa
«He looks so funny, he's got pyjamas on for a size 48, and he's a size 52. The sleeves are too short, the trousers are too short. But his face isn't swollen any more. They were given some sort of fluid. I say, "Where'd you run off to?" He wants to hug me. The doctor won't let him. "Sit, sit," she says. "No hugging in here." On the very first day in the dormitory they measured me with a dosimeter. My clothes, bag, purse, shoes - they were all "hot". And they took that all away from me right there. Even my underwear. The only thing they left was my money. He started to change; every day I met a brand-new person. The burns started to come to the surface. In his mouth, on his tongue, his cheeks - at first there were little lesions, and then they grew. It came off in layers - as white film ... the colour of his face ... his body ... blue, red , grey-brown. And it's all so very mine! The only thing that saved me was it happened so fast; there wasn't any time to think, there wasn't any time to cry. It was a hospital for people with serious radiation poisoning. Fourteen days. In 14 days a person dies. He was producing stools 25 to 30 times a day, with blood and mucous. His skin started cracking on his arms and legs. He became covered with boils. When he turned his head, there'd be a clump of hair left on the pillow. I tried joking: "It's convenient, you don't need a comb." Soon they cut all their hair. I tell the nurse: "He's dying." And she says to me: "What did you expect? He got 1,600 roentgen. Four hundred is a lethal dose. You're sitting next to a nuclear reactor."
“Durch die Thäler und über die Wiesen wandelte der graue Nebel; über einen Tannenhain blickte die Sonne noch einmal aus Westen auf die Fluren zurück, die sie itzt verlassen wollte – in den Wipfeln eines einsamen Gebüsches begann die Nachtigall ihr Lied, und das Murmeln eines kleinen Baches ward hörbarer: als über die Haide eine Schaar von Kriegern gegen die Veste Mannstein zog. Der letzte goldne Schein der Sonne flog zitternd die schönpolirten Rüstungen auf und ab, durch die abendliche Stille tönte laut der Huftritt ihrer Rosse. – Da schmetterte von der Zinne der Burg eine fröhliche Trompete, und weckte mit ihren Tönen den Widerhall am Tannenberge; die Zugbrücke ließ sich nieder, und Friedrich von Mannstein zog mit seiner Schaar in seine Veste, wo sein Hausgesinde sich um ihn her drängte, um ihm Glück zu wünschen, daß er aus der Fehde wohlbehalten zurück gekehrt sey. Kaum war der Ritter von seinem Rosse gestiegen, als seine Tochter auf ihn zueilte und in die Arme ihres Vaters sank. »Meine Emma!« rief Friedrich, »bist du wohl? Gottlob, daß ich dich wiedersehe!« – »Kommt Ihr wohlbehalten zurück?« sprach sie, indem sie schüchtern um sich blickte und sich etwas aus den Armen ihres Vaters zurück bog. – »Habt Ihr viele von euren Leuten verloren?– »Ja,« antwortete Friedrich, »zwölf, und unter diesen einen meiner treusten Diener.« –. »Doch nicht« – fiel Emma schnell ein, – der Name Adalbert zitterte auf ihren Lippen, sie ward bleich, –»doch nicht – Wilibald?« sagte sie, indem sie eine unwillkührliche Thräne in ihr Auge zurückzwängte. Eben diesen, erwiederte der Vater – der Alte hielt sich wacker, – aber er fiel, – er hat sein Leben rühmlich beschlossen. Wohl jedem Kriegesmanne, der so wie er stirbt! – Ich werde seinen Verlust fühlen; ich liebte ihn, als wär' er mein Bruder. – Aber komm in die Burg, liebe Tochter, der Nebel hängt schon kalt und feucht in den Wipfeln der Bäume, dein Haar flattert in der kühlen Abendluft; mich dünkt, du siehst bleich aus, – du bist doch wohl?“
Ludwig Tieck (31 mei 1773 – 28 april 1853) Portret door Carl Christian Vogel von Vogelstein, 1839
“À l’origine l’île s’appelait Coscoja, mais en raison de sa sinistre réputation on l’a vite surnommée Casa de la Muerte, la maison de la Mort. Au fil du temps, cette appellation s’est condensée en Casa-muerta, la maison morte. Je dois avouer que c’est un nom qui lui va parfaitement… » Caine avançait en s’appuyant au roc de la main gauche, les paupières à demi baissées, ignorant volontairement le gouffre que son pied droit côtoyait à chaque pas. Il songea que l’escalier devait être impraticable les soirs de tempête, et que l’imprudent qui s’y serait risqué n’aurait pas tardé à être emporté par les bourrasques. Nulle chaîne, nul garde-fou n’offrait la moindre chance de se raccrocher en cas de glissade. Aucun parapet ne défendait l’accès du vide, et l’on progressait de palier en palier au-dessus d’un abîme sans cesse grandissant. « Mise en scène », pensa Caine, et il avait raison. On s’était complu à cet état de choses, cultivant l’insécurité du passage avec une coquetterie morbide. « Le nid de l’aigle !”
Serge Brussolo (Parijs, 31 mei 1951)
De Franse dichter en diplomaat Saint-John Perse (eigenlijk Marie-René-Alexis Saint-Léger) werd geboren op 31 mei 1887 in Saint-Léger-les-Feuilles op Guadeloupe. Zie ook alle tags voor Saint-John Perse op dit blog.
Vents
C’étaient de très grands vents sur toutes faces de ce monde, De très grands vents en liesse par le monde, qui n’avaient d’aire ni de gîte, Qui n’avaient garde ni mesure, et nous laissaient, hommes de paille, En l’an de paille sur leur erre... Ah ! oui, de très grands vents sur toutes faces de vivants !
Flairant la pourpre, le cilice, flairant l’ivoire et le tesson, flairant le monde entier des choses, Et qui couraient à leur office sur nos plus grands versets d’athlètes, de poètes, C’étaient de très grands vents en quête sur toutes pistes de ce monde, Sur toutes choses périssables, sur toutes choses saisissables, parmi le monde entier des choses...
Et d’éventer l’usure et la sécheresse au coeur des hommes investis, Voici qu’ils produisaient ce goût de paille et d’aromates, sur toutes places de nos villes, Comme au soulèvement des grandes dalles publiques. Et le coeur nous levait Aux bouches mortes des Offices. Et le dieu refluait des grands ouvrages de l’esprit.
Car tout un siècle s’ébruitait dans la sécheresse de sa paille, parmi d’étranges désinences : à bout de cosses, de siliques, à bout de choses frémissantes comme un grand arbre sous ses hardes et ses haillons de l’autre hiver, portant livrée de l’année morte; Comme un grand arbre tressaillant dans ses crécelles de bois mort et ses corolles de terre cuite – Très grand arbre mendiant qui a fripé son patrimoine, face brûlée d’amour et de violence où le désir encore va chanter.
» Ô toi, désir, qui vas chanter… » Et ne voilà-t-il pas déjà toute ma page elle-même bruissante, Comme ce grand arbre de magie sous sa pouillerie d’hiver : vain de son lot d’icônes, de fétiches, Berçant dépouilles et spectres de locustes; léguant, liant au vent du ciel filiales d’ailes et d’essaims, lais et relais du plus haut verbe – Ha ! très grand arbre du langage peuplé d’oracles, de maximes et murmurant murmure d’aveugle-né dans les quinconces du savoir
Saint-John Perse (31 mei 1887 – 20 september 1975)
Die Liebe ist ein Edelstein, Sie brennt jahraus, sie brennt jahrein Und kann sich nicht verzehren; Sie brennt, so lang noch Himmelslicht In eines Menschen Aug' sich bricht, Um drin sich zu verklären.
Die Liebe hat der Sterne Macht, Kreist siegend über Tod und Nacht, Kein Sturm, der sie vertriebe! Und blitzt der Haß die Welt entlang, Sie wandelt sicher den alten Gang, Hoch über den Wolken, die Liebe!
Du willst zur Kirche
Du willst zur Kirche, mein frommes Schätzchen? Bitt Gott, er soll vernünftig sein! Und gibt er im Himmel uns ein Plätzchen, So sei's ein Plätzchen apart und allein.
Ich möchte lieber in Sturm und Wettern Zur tiefsten Hölle hinuntergehn, Als droben mit allen Basen und Vettern, Mein schönes Mädchen, dich wiedersehn.
Heimweh
O Land, das mich so gastlich aufgenommen, O rebenlaubumkränzter, stolzer Fluß - Kaum bin ich eurer Schwelle nahgekommen, Klingt schon mein Gruß herb wie ein Scheidegruß. Was soll dem Auge eure Schönheit frommen, Wenn diese arme Seele betteln muß? Er ist so kalt, der fremde Sonnenschein; Ich möchte, ja ich möcht' zu Hause sein!
Die Schwalben seh' ich schon im stillen Flug Die Häuser - nur das meine nicht - umschweben; O warme Luft, und doch nicht warm genug, Verpflanzte Blumen wieder zu beleben! Der Baum, der seine jungen Sprossen schlug, Was wird dem Fremdling er im Herbste geben? Vielleicht ein Kreuz und einen Totenschrein - Mich friert, mich friert! ich möcht' zu Hause sein! -
Georg Herwegh (31 mei 1817 – 7 april 1875) Aquarell door Friederike Miethe, 1842
De Wit-Russische onderzoeksjournaliste, ornithologe en schrijfster Svetlana Aleksijevitsj werd geboren op 31 mei 1948 in de Oekraïense stad Stanyslaviv (sinds 1962 Ivano-Frankivsk) als dochter van een Wit-Russische vader en een Oekraïense moeder. Aleksijevitsj groeide op in Wit-Rusland. Na het voltooien van haar schoolopleiding werkte ze als verslaggeefster bij diverse lokale kranten, en vervolgens als correspondente voor het literaire tijdschrift Neman in Minsk. Zij maakte carrière in de journalistiek en met het schrijven van literaire getuigenverslagen van de meest dramatische gebeurtenissen in het land, zoals de Tweede Wereldoorlog, de Sovjet-oorlog in Afghanistan, de val van de Sovjet-Unie, en de ramp in Tsjernobyl. Na vervolging door het regime van Loekasjenko verliet ze Wit-Rusland in 2000. De International Cities of Refuge Network bood haar een veilig adres en gedurende de volgende tien jaar woonde ze in Parijs, Göteborg en Berlijn. In 2011 verhuisde zij terug naar Minsk. Haar eerste boek “De oorlog heeft geen vrouwelijk gezicht” kwam uit in 1985. Het werd meerdere malen herdrukt en in meer dan twee miljoen exemplaren verkocht. Deze roman is opgebouwd uit monologen van vrouwen die tijdens de oorlog spreken over de aspecten van de Tweede Wereldoorlog. Een ander boek, “De Laatste Getuigen” beschrijft persoonlijke herinneringen van kinderen in oorlogstijd. De oorlog gezien door vrouwen en de ogen van de kinderen toonde een hele nieuwe wereld van gevoelens. In 1993 publiceerde ze “Betoverd door de dood”, een boek over echte zelfmoorden en zelfmoordpogingen als gevolg van de ondergang van de Sovjet-Unie. Zij werd vooral bekend door “Wij houden van Tsjernobyl”, waarin getuigen van de kernramp hun verhaal vertellen.
Uit: Voices from Chernobyl(Vertaald doorKeith Gessen)
“We were newlyweds. We still walked around holding hands, even if we were just going to the store. I would say to him, “I love you.” But I didn’t know then how much. I had no idea . . . We lived in the dormitory of the fire station where he worked. I always knew what was happening—where he was, how he was. One night I heard a noise. I looked out the window. He saw me. “Close the window and go back to sleep. There’s a fire at the reactor. I’ll be back soon.” I didn’t see the explosion itself. Just the flames. Everything was radiant. The whole sky. A tall flame. And smoke. The heat was awful. And he still hadn’t come back. They went off just as they were, in their shirtsleeves. No one told them. They had been called for a fire, that was it. Seven o’clock in the morning. At seven I was told he was in the hospital. I ran over there‚ but the police had already encircled it, and they weren’t letting anyone through. Only ambulances. The policemen shouted: “The ambulances are radioactive‚ stay away!” I started looking for a friend, she was a doctor at that hospital. I grabbed her white coat when she came out of an ambulance. “Get me inside!” “I can’t. He’s bad. They all are.” I held onto her. “Just to see him!” “All right‚” she said. “Come with me. Just for fifteen or twenty minutes.” I saw him. He was all swollen and puffed up. You could barely see his eyes. “He needs milk. Lots of milk‚” my friend said. “They should drink at least three liters each.” “But he doesn’t like milk.” “He’ll drink it now.” Many of the doctors and nurses in that hospital‚ and especially the orderlies‚ would get sick themselves and die. But we didn’t know that then. At ten‚ the cameraman Shishenok died. He was the first. I said to my husband, “Vasenka, what should I do?” “Get out of here! Go! You have our child.” I was pregnant. But how could I leave him? He was saying to me: “Go! Leave! Save the baby.” “First I need to bring you some milk, then we’ll decide what to do.” My friend Tanya Kibenok came running in—her husband was in the same room. Her father was with her, he had a car. We got in and drove to the nearest village. We bought a bunch of three-liter bottles, six, so there was enough for everyone. But they started throwing up terribly from the milk. They kept passing out, they got put on iv. The doctors kept telling them they’d been poisoned by gas, for some reason. No one said anything about radiation."
My mother loves butter more than I do, more than anyone. She pulls chunks off the stick and eats it plain, explaining cream spun around into butter! Growing up we ate turkey cutlets sauteed in lemon and butter, butter and cheese on green noodles, butter melting in small pools in the hearts of Yorkshire puddings, butter better than gravy staining white rice yellow, butter glazing corn in slipping squares, butter the lava in white volcanoes of hominy grits, butter softening in a white bowl to be creamed with white sugar, butter disappearing into whipped sweet potatoes, with pineapple, butter melted and curdy to pour over pancakes, butter licked off the plate with warm Alaga syrup. When I picture the good old days I am grinning greasy with my brother, having watched the tiger chase his tail and turn to butter. We are Mumbo and Jumbo's children despite historical revision, despite our parent's efforts, glowing from the inside out, one hundred megawatts of butter.
Ladders
Filene's department store near nineteen-fifty-three: An Aunt Jemima floor display. Red bandanna, Apron holding white rolls of black fat fast against the bubbling pancakes, bowls and bowls of pale batter. This is what Donna sees, across the 'Cookwares' floor, and hears 'Donnessa? ' Please, This can not be my aunt. Father's long-gone sister, nineteen-fifty-three. 'Girl? ' Had they lost her, missed her? This is not the question. This must not be my aunt. Jemima? Pays the rent. Family mirrors haunt their own reflections. Ladders. Sisters. Nieces. As soon as a live Jemima as a buck-eyed rhesus monkey. Girl? Answer me.
Elizabeth Alexander (New York, 30 mei 1962)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullen op dit blog.
Incident
Once riding in old Baltimore, Heart-filled, head-filled with glee, I saw a Baltimorean Keep looking straight at me.
Now I was eight and very small, And he was no whit bigger, And so I smiled, but he poked out His tongue, and called me, 'Nigger.'
I saw the whole of Baltimore From May until December; Of all the things that happened there That's all that I remember.
To Certain Critics
Then call me traitor if you must, Shout reason and default! Say I betray a sacred trust Aching beyond this vault. I'll bear your censure as your praise, For never shall the clan Confine my singing to its ways Beyond the ways of man.
No racial option narrows grief, Pain is not patriot, And sorrow plaits her dismal leaf For all as lief as not. With blind sheep groping every hill, Searching an oriflamme, How shall the shpherd heart then thrill To only the darker lamb?
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Cover
Blaast het maartse hels gewaai Van de bomen ’t nest der kraai, Nimmer laat de kraai de moed, Maar herbouwt het nest met spoed. Wakkert de gespelen aan, Die elkander goed verstaan. Moedig zijn is liefde en troost.
’t Haasje schuw verkeert in nood: Overal, ai, loert de dood. Jager, strop en snuffelhond Drijven het zo aaklig rond... Doch het haasje knap en rap, Loopt totdat het hen ontsnapp’... Rap zijn is, ja, levenswinst.
Door de sterbeglansde nacht, Wem de melkweg weemlend lacht, Vliegen wilde ganzen heen, Als een zwerm, gesplitst in tweên; Vluchtend ons moerassig land, Zoeken zij een ander strand. Waar de plicht dwingt, zoek, ge vindt.
Zie hoe ’t elzenboomke zacht Ginds beschermt de groene gracht; ’t Spiegelt zich in ’t water...ziet Naar het spichtig schuiflend riet... Elzen-slingerkatjes ruw Hangen neerwaarts droef en schuw ... Waar gevoel is, daar is ziel.
Emmanuel Hiel (30 mei 1834 - 27 augustus 1899) Borstbeeld in Schaarbeek
die neue welle kommt baby ich weiß nicht ob du weißt was das heißt
ich sitze hier auf dem berg baby la france schlägt hawaii in der frage der küsten moschus ist zum glück wieder out berufserfahrung absolute bedingung 3D in echtzeit wird endgültig standard und pink ist die kommende farbe
ich habe hier oben den überbiss überblick romane und filmtrilogien machen das rennen wer klug ist schreibt jetzt die explicit lyrics zum soundtrack gleich in mehreren sprachen mein urteil über die wasserstände tobt uneingeschränkt auf der nach unten lachenden richterskala bis morgen baby ich melde mich nach einer kurzen bewerbungspause mit neuster erkenntnis zurück
zu nichts zu gebrauchen doch zu allem bereit ich sitz auf dem berg baby bei den riesigen schirmen in klamotten die rechnen und bilder empfangen bei den glänzenden schirmen mit denen wir das all abgrasen und in london zersägen sie kühe als kunstwerk in bangkok haben sie schaben als freund
die neue welle kommt baby ich weiß nicht ob du weißt was das heißt
wenn du wissen willst was du tun sollst baby such deinen eigenen stil
“Was de slavernij voor hem een ondragelijk juk geweest in de stad; - nu hij op zijn ouden dag tot veldarbeid gedwongen werd, kwam hem zijn lot nòg bitterder en onhoudbaarder voor. ‘Navoen (goeden avond) Ta Tiamba’, zeide Tom, toen hij het armoedig huisje binnentrad, waar in een hoek der kamer een koolpot met oranjebladeren op het vuur te rooken stond, teneinde de muskieten te verdrijven, die bij ieder springtij in zwermen hier in 't rond gonsden. ‘Navoen,’ herhaalde Tiamba, die op een bankje gezeten den onbekenden bezoeker bij het schijnsel der maan, dat door het venster inviel, opnam. ‘Ta Tiamba’, begon Tom, die reeds naar een zitje had omgezien en nu bij gebreke daarvan zich op den grond neerzette, ‘ik heb je iets dringends te verzoeken.’ Tiamba antwoordde niets, doch luisterde slechts aandachtig toe. ‘Ik weet’ ging Tom hierop voort, ‘dat gij een mensch zijt met een medelijdend hart en veel, zeer veel doet om ons, arme slaven, van het ondragelijk juk der slavernij te bevrijden, dat wij gedoemd zijn te dragen.’....... Er volgde geen antwoord en Tom ging na eenig aarzelen voort: ‘Ik kwam je als mijn redder, als mijn vader, als mijn heer smeeken om mij uit de slavernij vrij te koopen...... Ach, mijn vader en beschermer, verlos mij, bid ik, je!..... Ik kan het niet meer op de plantage uithouden; ik ben verzwakt en lijdend en toch moet ik iederen dag in regen en zonneschijn arbeiden, als ware ik nog jong en krachtig. Ach, mijn Ta Tiamba, ik bid en smeek je, verlos mij en eeuwig zal ik je dienen en dankbaar zijn.’ En de oude Tom begon te weenen, dat de steenen zelfs er door geroerd zouden worden."
Henri François Rikken (30 mei 1863 - 17 mei 1908) Immigrantenhuizen en een loods op plantage Morgenstond, Suriname
Now do I know that Love is blind, for I Can see no beauty on this beauteous earth, No life, no light, no hopefulness, no mirth, Pleasure nor purpose, when thou art not nigh. Thy absence exiles sunshine from the sky, Seres Spring's maturity, checks Summer's birth, Leaves linnet's pipe as sad as plover's cry, And makes me in abundance find but dearth. But when thy feet flutter the dark, and thou With orient eyes dawnest on my distress, Suddenly sings a bird on every bough, The heavens expand, the earth grows less and less, The ground is buoyant as the ether now, And all looks lovely in thy loveliness.
A Fragment
Should fickle hands in far-off days No longer stroke thy hair, And lips that once were proud to praise Forget to call thee fair, Sigh but my name, and though I be Mute in the churchyard mould, I will arise and come to thee, And worship as of old.
And should I meet the wrinkled brow, Or find the silver tress, What were't to me, it would be thou, I could not love thee less. 'Gainst love time wages bootless strife, What now is would be then; The cry that brought me back to life Would make thee young again.
“These faculties, combining their progressive action in history, represent the essential factor, the negative power in the positive development of human animality, and create consequently all that constitutes humanity in man. The Bible, which is a very interesting and here and there very profound book when considered as one of the oldest surviving manifestations of human wisdom and fancy, expresses this truth very naively in its myth of original sin. Jehovah, who of all the good gods adored by men was certainly the most jealous, the most vain, the most ferocious, the most unjust, the most bloodthirsty, the most despotic, and the most hostile to human dignity and liberty - Jehovah had just created Adam and Eve, to satisfy we know not what caprice; no doubt to while away his time, which must weigh heavy on his hands in his eternal egoistic solitude, or that he might have some new slaves. He generously placed at their disposal the whole earth, with all its fruits and animals, and set but a single limit to this complete enjoyment. He expressly forbade them from touching the fruit of the tree of knowledge. He wished, therefore, that man, destitute of all understanding of himself, should remain an eternal beast, ever on all-fours before the eternal God, his creator and his master. But here steps in Satan, the eternal rebel, the first freethinker and the emancipator of worlds. He makes man ashamed of his bestial ignorance and obedience; he emancipates him, stamps upon his brow the seal of liberty and humanity, in urging him to disobey and eat of the fruit of knowledge.”
Michail Bakoenin (30 mei 1814 – 13 juni 1876) Portret door Nikolai Gay, 1871
« It is just this English-American conservatism that has been our chief obstacle to social advance. We have needed the new peoples—the order of the German and Scandinavian, the turbulence of the Slav and Hun—to save us from our own stagnation. I do not mean that the illiterate Slav is now the equal of the New Englander of pure descent. He is raw material to be educated, not into a New Englander, but into a socialized American along such lines as those thirty nationalities are being educated in the amazing school of Gary. I do not believe that this process is to be one of decades of evolution. The spectacle of Japan's sudden jump from medievalism to post- modernism should have destroyed the superstition. We are not dealing with individuals who are to 'evolve.' We are dealing with their children, who with that education we are about to have, will start level with all of us. Let us cease to think of ideals like democracy as magical qualities inherent in certain peoples. Let us speak, not of inferior races, but of inferior civilizations. We are all to educate and to be educated. These peoples in America are in a common enterprise. It is not what we are now that concerns us, but what this plastic next generation may become in the light of a new cosmopolitan ideal. »
Randolph Bourne (30 mei 1886 – 22 december 1918) Portret door Lyle Hehn
Wann ist zum Lieben die beste Zeit? Wenn der Frühling sich schwingt in den Lüften, Wenn der Kuckuck ruft so weit, so weit, Wenn die Bäume blühen und düften; Du aber am Arme der lieblichsten Frau, Du wandelst mit Neigen und Grüßen Und windest zum Kranze die Blumen der Au' - O seliges Lieben und Küssen!
Wann ist zum Lieben die beste Zeit? Wenn der Sommer lächelt, der holde, Es stehen die Fluren in festlichem Kleid, Die Ähren prangen im Golde. Da sitzt die Geliebte im blühenden Feld, Du ruhest ihr kosend zu Füßen, Und über euch dämmert das wogende Zelt - O seliges Lieben und Küssen!
Wann ist zum Lieben die beste Zeit? Wenn der Herbst sich neiget zu Ende, Wenn die Buche sich färbt und das Rebhuhn schreit, Es färbt sich der Wein am Gelände. Die Kleine, die Feine, die hat sich versteckt, Sie wirft dich mit Trauben und Nüssen, Du aber, du hast sie im Fluge entdeckt - O seliges Lieben und Küssen!
Wann ist zum Lieben die beste Zeit? Wenn der Winter knirscht auf dem Eise; Die Wälder begraben, die Wege verschneit, O süße beschwerden der Reise! Nun sitzt du im Stübchen so traulich und warm, Es labt dich die Liebste mit Küssen, Sie hält dich, sie wiegt dich im schwellenden Arm - O seliges Lieben und Küssen!
So ist zum Lieben jedwede Zeit Die echte, die rechte, die beste, So halte, o Herz dich immer bereit, Zu empfangen die himmlischen Gäste! Und hast du die flüchtige Stunde verträumt, Mit Thränen wirst du es büßen, So leere den Becher, solang' er dir schäumt - O seliges Lieben und Küssen!
Robert Prutz (30 mei 1816 – 21 juni 1872)
De Franse dichter, schrijver en fotograaf Félix Arnaudin werd geboren op 30 mei 1844 in Labouheyre in het departement Les Landes.Zie ook alle tags voor Félix Arnaudin op dit blog.
Uit: Un jour, sur la grand’lande
« La pensée d’un livre à faire sur notre ancienne lande n’a jamais cessé de remplir mon esprit ; et l’amour passionné, presque maladif, que dès le premier âge je nourrissais pour elle, -en ayant saisi, je crois, toute la magique poésie- m’aurait peut-être permis d’en mener quelques parties à bonne fin. Mais une circonstance très particulière [restée inconnue], que je vous confierai avec une profonde tristesse, vint un beau matin renverser brutalement mon projet... Maintenant, mon temps est accompli, d’autres travaux m’absorbent, je n’y peux plus songer. Réfugié dans le deuil de mon pauvre rêve, inconsolable de n’avoir pu le réaliser, je m’en vais de la vie avec une inexprimable amertume qui assombrit souvent jusqu’au dégoût les derniers jours qui me sont encore laissés »
Félix Arnaudin (30 mei 1844 – 6 december 1921)
De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad. Zie ook alle tags voor Pita Amor op dit blog.
Old, dusty roots
They are my old, dusty roots The strange code of my captivity; Tied am I to the dust and its mystery, I bring strange, unknown essences. In my pores they are already outlined The scars of an eternal empire; The dust has marked its cauterization, I am a victim of forgotten guilt. In a dusty form I forsee And to the new roots I startle I must bequeath my anguished breath. Conquering the air by storm, I have nothing to do with what I feel, I am an unhappy accomplice to something higher.
“Dat jaar was het leven zwaar voor hen. Al hun bidden, al hun schreien was vergeefs. Tranen en zweet waren al het water dat ze hadden om de rijst te bevloeien. In zes lange maanden was er geen druppel regenwater gevallen. Zon, hitte, droogte, vandaag; zon, hitte, droogte, morgen! Van de ochtend tot de avond. Zonder einde! Het leven was hard voor hen dat jaar! In alle huizen van Novar verdriet en angst, zweet en tranen! De grond onder hun voeten zat ten gevolge van de droogte vol barsten en de aarde, die zij meer lief hadden dan de dingen van het leven, rookte. Het leek of ze ieder uur kon beginnen te branden, rood als de parwabossen waarvan God fakkels had gemaakt. De groenten achter de dam waren al lang niet groen meer. Grimmig woei het stuifzand van de weg af, maakte de huizen aan alle kanten wit en bedolf de groenten als onder een dik beddelaken. De weteringen en vispoelen zaten vol dode petaka's en kwie-kwie's. Ellende bezocht hen: honger, ziekte en dood hadden hier en daar de deur al ingetrapt en voor alle huizen van Coronie waren ze gaan zitten wachten tot hun tijd gekomen zou zijn. Oom Safrie had zijn pijp opgestoken en rookte lang en zwijgend. De avond viel en terwijl hij daar op de dam stond waren zijn ogen steeds weer over het rijstland gegaan. Hij keek naar de dam, die hij enige jaren geleden zelf had gemaakt. En met de neus van zijn schoen schopte hij tegen de kluiten aarde, die nu hard als steen waren. Droefheid welde in hem op nu hij naar de rijst in het moeras keek: alles wat geplant was aan de kant waar hij stond, was al verloren. Al zou het op dat ogenblik regenen dat het goot, dat gewas zou geen voedsel meer opleveren. Aan de kant waar nog een schijntje water stond, kon misschien nog een mondvol rijst gewonnen worden als God hun water gaf, genoeg water.”
Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000) In 1975
André Brink, Eduard Escoffet, G. K. Chesterton, Bernard Clavel, Leah Goldberg, T. H. White
De Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink werd geboren op 29 mei 1935 in Vrede. André Brink overleed op 6 februari jongstleden. Zie ook alle tags voor André Brinkop dit blog.
Uit: A Fork in the Road
“It was in the late afternoon of a blue and golden late summer’s day, Thursday 18 April, 1963, that Ingrid walked into my ordered existence and turned it upside down. Until that moment I was ensconced in an ultimately predictable life as husband and father, lecturer in literature; dreaming about a future as a writer after the early surprising shock of a novel, Lobola vir die lewe (Dowry for Life) that caught the Afrikaans literary establishment unprepared, but painfully aware of the claims and the curtailments of domesticity, the threat of bourgeois complacency, of being a small fish in a small pond. And afterwards? A world in which nothing would ever be sure and safe again, and in which everything, from the most private to the public, from love to politics, was to be exposed to risk and uncertainty and danger. We were in the dusky, dusty front room of the rambling old house in Cheviot Place, Green Point, were Jan and Marjorie lived, perhaps the only truly bohemian artist’s house in the Cape – a group of writers gathered to plan a protest against the new censorship bill which was then taking shape in parliament. Several of us had already launched individual attacks on the proposed onslaught on the arts sponsored by a prominent right-wing parliamentarian, Abraham Jonker, whose own early forays into realist fiction had failed to live up to their initial promise, and who had become notorious for proclaiming that even Shakespeare could do with some censoring. But it was now time for organised resistance on a larger scale. The discussion was energetic and passionate, but there was nothing yet to mark the day as exceptional. And then she came in, small and quiet, but tense, her blonde curly hair unruly, her dark eyes guarded but smouldering. The daughter of the would-be chief censor, Abraham Jonker. She was wearing a white, loose man’s shirt several sizes too big for her, and tight green pants, a size or two too small. She was smoking. Her bare feet were narrow and beautiful. I would never again meet a woman without looking at her feet.”
alle schulen sind geschlossen worden. da wird nicht mehr lesen gelernt. da wird nicht mehr schreiben gelernt. wir haben alle wörter zugeschlossen. da die körper nicht mehr so lange halten, wie sie sollten – so wie auch die nacht und das blinde feuer der liebenden –, lassen wir die wörter besser weg. heute sorgen sich die mütter nicht mehr um die kinder und die schule und die uhrzeit. heute kümmern sich die mütter, ganz weit weg vom feuer ihrer ehemänner, nur noch um uniformen. und die söhne arbeiten oder verformen ihre körper. die kleidung haben sie voller flecken. wie auch immer: schon können sie nicht mehr schreiben und lesen können sie auch mehr. und die nacht, nur schwach und kurz, nimmt zwei körper auf, die sich verformen. wie wörter, aber wortlos.
« Mr. Lever at last hit on a plan to cover, since he might not obliterate, the disgrace. When you enter (as you never will) the Vernon Hotel, you pass down a short passage decorated with a few dingy but important pictures, and come to the main vestibule and lounge which opens on your right into passages leading to the public rooms, and on your left to a similar passage pointing to the kitchens and offices of the hotel. Immediately on your left hand is the corner of a glass office, which abuts upon the lounge—a house within a house, so to speak, like the old hotel bar which probably once occupied its place. In this office sat the representative of the proprietor (nobody in this place ever appeared in person if he could help it), and just beyond the office, on the way to the servants' quarters, was the gentlemen's cloak room, the last boundary of the gentlemen's domain. But between the office and the cloak room was a small private room without other outlet, sometimes used by the proprietor for delicate and important matters, such as lending a duke a thousand pounds or declining to lend him sixpence. It is a mark of the magnificent tolerance of Mr. Lever that he permitted this holy place to be for about half an hour profaned by a mere priest, scribbling away on a piece of paper. The story which Father Brown was writing down was very likely a much better story than this one, only it will never be known. I can merely state that it was very nearly as long, and that the last two or three paragraphs of it were the least exciting and absorbing. For it was by the time that he had reached these that the priest began a little to allow his thoughts to wander and his animal senses, which were commonly keen, to awaken. The time of darkness and dinner was drawing on; his own forgotten little room was without a light, and perhaps the gathering gloom, as occasionally happens, sharpened the sense of sound. As Father Brown wrote the last and least essential part of his document, he caught himself writing to the rhythm of a recurrent noise outside, just as one sometimes thinks to the tune of a railway train."
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Alec Guinness als Father Brown (rechts) en Bernard Lee als Inspector Valentine in "Father Brown, The Detective“ uit 1954
« Robert ne s’arrêté qu’au pied du chemin des Ferry. Là, il attendit quelques minutes en reprenant son souffle. Il calcula qu’il n’avait certainement pas mis plus d’une demi-heure pour monter. Depuis le dernier tournant, il avait vu de la lumière dans la cour, mais elle s’était éteinte aussitôt. A présent, seules les branches les plus basses du tilleul étaient éclairées. Sans doute le volet n’était pas encore mis à la porte-fenêtre de la cuisine. Il allait se décider malgré tout à descendre dans le pré où peut-être Gilberte l’attendait encore, lorsque la lampe se ralluma. Le tilleul s’agitait ; ses feuilles luisaient, éclairées par-dessous, et c’était par instant comme un grand vol d’étincelles…. (…)
A la limite du Bois Noir, Christophe s'arrêta. Sans se retourner, le corps incliné et le cou tendu en avant, il fit un geste rapide de sa main ouverte. Les deux autres s'étaient déjà immobilisés à quelques pas derrière lui. Retenant leur souffle, ils écoutaient, sans quitter des yeux sa silhouette qui se détachait sur le ciel encore clair."
Bernard Clavel (29 mei 1923 – 5 oktober 2010)
De Hebreeuwse dichteres, schrijfster en letterkundige Leah Goldberg werd geboren in Königsberg (Pruisen) op 29 mei 1911. Zie ook alle tags voor Leah Goldberg op dit blog.
She Still Had
She still had the scent of the sea,
of shells, orange peels, the warm wind of almost-summer. and that magic of something uncertain-
known like a dream already dreamt.
Surrounded by water and light, a hundred ripples
held in her a taste of salt. longing-
my insatiable youth, my parched sands,
all the crowns of In)" sadness scorning the kingdom- and the city. a white island on green waves.
Then I Walked 'l'hrough the World
Then I walked through the world as though someone adored me. Laughter unfurled through heaps of stones, and a wind through fathomless skies.
Then I walked through the world as though someone dreamed me fair. Across the night abysses bloomed and the sea's mirror painted my face, as though someone were writing poems about me.
I walked, until I reached an utter stillness within: then, it seemed. something might begin.
Leah Goldberg (29 mei 1911 – 15 januari 1970) Op 16-jarige leeftijd in 1927
Looking At The Skull Of St Andrew On The Altar At Amalfi
This skull is the deserted egg of an extinct species, Bleached, blown, and long past being stale or rotten, A mineral remnant, one of the collector's pieces In which the Dodo of the mind was once begotten.
I feel my own skull, through its warm and mobile coating Of quick, comfortable hair and the neck's firm flesh, Nestling in rosy enclosure, cushioned and cradled, floating In the fruit's womb, a nutty kernel, a fledgling fresh.
How smoothly it articulates upon its nervous column, Nourished with scarlet sap in the rich autumn! How fruitfully it sniffs up balmy aromas through its five living issues, Warm and ripening in its cradle of juicy tissues!
Strange but natural that my cosy kernel — Its flesh fermented — must later bleach alone, A fruit no longer, but self-sufficient: an eternal, Hard-shrivelled, clean-nibbled, pleasant, peachless stone.
“Maart Maar letterlijk nog, de daver op het lijf. Want 's morgens het overgordijn opentrekken en tegen een strakke, staalgrijze hemel aankijken. Het spichtige wintergras plat tegen de hardbevroren grond gedrukt door de sinds een week opnieuw uit het noordoosten waaiende wind die vanuit alle hoeken en pijpen om het huis blaast. Op het terras twee kippen die ineengedoken tegen de onderkant van het keukenraam beschutting voor de nacht hebben gezocht. Het is duidelijk te zien hoe de schaarse tipjes groen van de bottende vlier, de krent en de wilg terug ineengeschrompeld zijn tot paars-bruine restjes die spoedig weer los zullen laten. Achteraan in de tuin enkele merels die wat op en neer door het gras en tussen het struikgewas wippen. (En wrijft de slaper zich de ogen uit alsof nu pas tot hem doordringt dat er een buitengebeuren is dat ook zonder hem zijn gang wel gaat?) Maart, maar zich telkens weer laten inpakken door de lichtelijk gespannen verwachting waarmee men omstreeks deze tijd van het jaar bij het opstaan de tuin in kijkt. Zo onderhand zou men toch al wel beter mogen weten? Nou ja, een nasleep wellicht van de lagere-school-tijd die ons heeft opgezadeld met een seizoen-gevoel dat nooit meer van de stereotypen bevrijd zal kunnen worden. Er waren de leeslesjes die ieder jaar weer van sneeuw- en ijspret spraken zodat wij, opgeladen zoals we daar vaak van geraakten, thuis massa's ijssleeën in elkaar begonnen te timmeren. In alle maten en soorten hadden we er op de duur, maar vaak genoeg zonder dat we heel die winter lang ook maar één keer onze bouwsels op het ijs beproeven konden. Spreek maar niet van de fascinerende plaatjes met blije kinderen die in de heldere vroegte van de Paasmorgen eieren raapten in de met lentezon overgoten gazons. In werkelijkheid beperkte het paaseieren rapen zich tot een krij sende aangelegenheid met ruziënde broers en zusjes in het natte grasperkje aan de voorkant van het hut. We konden al wel beter hebben geweten ja.”
De Nijverheid ligt voor de brug, hoog, leeg, terug van weggeweest. Je zegt niet: hij is afgedaald. Daarvoor is de rivier te vlak. Hij is gewoon van zand verlost, een huis op weg naar huis, voorbij de brug de grachten door.
Een fietser aarzelt op de brug of hij een inhaalpoging waagt, zich tussen bromfietsers laveert, snel wegschiet als hij claxons hoort omdat hij zit te denken aan de traagheid van de binnenvaart, waar als het spitsuur defileert, gerookt kan worden en gestaard.
Zichzelf denkt hij al stroomopwaarts, water waar hij bevriend mee raakt en dan met open luiken terug, en 's avonds wachten voor de brug, In zijn gedachten afgedaald.
De laatste pont
Een klok slaat aan de overkant. 't Is laat. Je telt de slagen niet, je kunt ze dromen. De jaren lopen, denk je, ook wel zonder dat.
Tot hier was er een weg. Die eindigde in wat. De Dordtse Kil, de Rijn, de Nijl de Lethe, Deze omgeving is in wachttijd opgelost.
Je hebt de laatste pont gehaald, voorlopig. Vroeger ging die precies om middernacht. Nu gaat hij in het blauw. Is er wel water?
Alles is echt, als straks de meerpaal kraakt, tussen het hard basalt het breekbaar oeverriet. Je daar een aankomst wensen. Meer maar niet.
De ochtend dat je vertrok ging het nog even sneeuwen. Langzaam nam het landschap jouw kleur aan en de wind struikelde nog wat Bachiaanse noten, totdat de bladzijde vol wit was geschreven en de wind na een laatste fluistering de stilte met altijd bedekte.
„Knut Olsen und seine Familie erlebten den Rьckzug der Welle in Trondheim, wo der Tsunami wenige Minuten später eingetroffen war. Im Gegensatz zu Stavanger, das sich wie auf dem Präsentierteller darbot, lag Trondheim geschützt im Trondheimfjord. Flankiert von größeren Inseln und zudem abgeschirmt von einer Landzunge, führte der Fjord fast vierzig Kilometer ins Landesinnere, bevor er sich zu einem breiten Becken öffnete, an dessen östlichem Rand die Stadt erbaut war. Viele norwegische Städte und Ortschaften lagen am Innenrand oder am Ende von Fjorden auf Wasserhöhe. Wer einen Blick auf die Landkarte warf, musste zu dem Schluss gelangen, dass selbst die Wucht einer Dreißig-Meter-Welle nicht ausreichen würde, um Trondheim ernsthaft zu gefährden. Doch gerade die Fjorde erwiesen sich als Todesfallen. Geriet ein Tsunami in Meerengen und trichterförmige Buchten, wurden die Wassermassen nicht mehr nur von unten gestaut, sondern plötzlich auch von beiden Seiten. Zigtausend Tonnen Wasser quetschten sich durch einen engen Kanal. Die Wirkung war verheerend. Im Sognefjord nördlich von Bergen, der zwar lang, aber schmal war, eingebettet in steile Felswände, stieg die Wellenhöhe ein weiteres Mal dramatisch an. Die meisten Ortschaften längs dieses Fjords lagen oberhalb der Klippen auf den Plateaus. Bis zu ihnen spritzte das Wasser, aber größere Schäden blieben aus. Anders am Ende des fast hundert Kilometer langen Fjords, wo auf einer flachen Halbinsel mehrere Kleinstädte und Dörfer beieinander lagen. Die Welle radierte sie aus und wurde erst vom dahinter liegenden Steilgebirge gestoppt. Dabei schlug die Gischt bis in eine Höhe von zweihundert Metern und rasierte jeglichen Pflanzenbewuchs ab, bevor die Wassermassen in sich zusammenstürzten und sich in den angrenzenden Flüssen weiter fortpflanzten. Der Trondheimfjord war breiter als der Sognefjord, und seine Wände waren weniger hoch. Weil er zudem nach hinten breiter wurde, konnten sich die Fluten besser verteilen. Dennoch war der Wasserberg, der Trondheim erreichte, noch hoch genug, um über den Hafen hinwegzufegen und einen Teil der Altstadt zu zerstören. Die Nidelva schoss über die Ufer und drängte in die Viertel Bakklandet und Mollenberg. Gischtlawinen mähten die alten Häuser nieder.“
„There was no time to discuss it further. Benny's mother was back in the kitchen, her coat off and down to business with the icing sugar. "Were you in Dublin at all today, Mother?" "No child, I had enough to do getting things ready for the party." "It's just I was wondering . . ." "Parties don't run themselves you know." The words sounded sharp but the tone was kindly. Benny knew her mother was looking forward to it all too. "And will Father be home for the cake bit?" "Yes, he will. We've asked the people for half-past three, they'll all be here by four, so we needn't sit down to the tea until half-past five, and we wouldn't have got to the cake until your father has the business closed, and is back here." Benny's father ran Hogan's Outfitters, the big menswear shop in the middle of Knockglen. The shop was often at its busiest on a Saturday, when the farmers came in, or the men who had a half day themselves were marched in by wives to have themselves fitted out by Mr. Hogan, or Mike the old assistant, the tailor who had been there since time immemorial. Since the days when young Mr. Hogan had bought the business. Benny was glad that her father would be there for the cake, because that was when she might be given her present. Father had said it was going to be a wonderful surprise. Benny knew that they must have got her the velvet dress with the lacy collar and the pumps to go with it. She had wanted it since last Christmas when they went to the pantomime in Dublin and she had seen the girls on the stage dancing in pink velvet dresses like this.”
Believe me, if all those endearing young charms, Which I gaze on so fondly to-day, Were to change by to-morrow, and fleet in my arms, Live fairy-gifts fading away, Thou wouldst still be adored, as this moment thou art, Let thy loveliness fade as it will, And around the dear ruin each wish of my heart Would entwine itself verdantly still.
It is not while beauty and youth are thine own, And thy cheeks unprofaned by a tear, That the fervor and faith of a soul may be known, To which time will but make thee more dear! No, the heart that has truly loved never forgets, But as truly loves on to the close, As the sunflower turns on her god when he sets The same look which she turned when he rose!
Thomas Moore (28 mei 1779 – 25 februari 1852) Standbeeld in Ballarat, Australië
“Today we are fighting Communism. Okay. If I'd been alive fifty years ago, the brand of Conservatism we have today would have been damn near called Communism and we should have been told to go and fight that. History is moving pretty quickly these days and the heroes and villains keep on changing parts.” (...)
“There's a Good Book about goodness and how to be good and so forth, but there's no Evil Book about how to be evil and how to be bad. The Devil had no prophets to write his Ten Commandments, and no team of authors to write his biography. His case has gone completely by default. We know nothing about him but a lot of fairy stories from our parents and schoolmasters. He has no book from which we can learn the nature of evil in all its forms, with parables about evil people, proverbs about evil people, folklore about evil people. All we have is the living example of people who are least good, or our own intuition.” “So,” continued Bond, warming to his argument, “Le Chiffre was serving a wonderful purpose, a really vital purpose, perhaps the best and highest purpose of all. By his evil existence, which I foolishly helped to destroy, he was creating a normal of badness by which, and by which alone, an oppostie norm of goodness could exist. We were privileged, in our short knowledge of him, to see and estimate his wickedness and we emerge from the acquaintanceship better and more virtuous men.”
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Scene uit de Bondfilm uit 2006 met Daniel Graig en Eva Green
“Something occurred to him. Excitedly he jumped out of the car, paying no attention to the cold drizzle whichhad started again, paced back and forth beside the silver Mercedes, smacking his arms around his body and now and then kicking the Michelin radials. If the girl in the greenhouse a few hundred yards away could have seen him, she would have shaken her head. Though it was she who had been the mental patient and he the solidest citizen of the community, early retiree, philanthropist, president of United Way, six-handicap golfer, surely it was he not she who was deranged now, who, after holing up in a cave for two weeks, now paced up and down the parking lot of the Linwood Country Club in the pre-dawn darkness, kicking a German car, while sane folk snored in their beds. Now he snapped his fingers and nodded to himself, for all the world like a man who has hit upon the solution to a problem which had vexed him for years. Ha, there is a secret after all, he said. But to know the secret answer, you must first know the secret question. The question is, who is the enemy? Not to know the name of the enemy is already to have been killed by him. Ha, he said, dancing, snapping his fingers and laughing and hooting ha hoo hee, jumping up and down and socking himself, but I do know. I know. I know the name of the enemy. The name of the enemy is death, he said, grinning and shoving his hands in his pockets. Not the death of dying but the living death.”
De Duitse schrijver Guntram Vesperwerd geboren op 28 mei 1941 in Frohburg. Guntram Vesper is de zoon van een plattelandslandarts. Zijn voorouders waren mijnwerkers en smeden in het gebied rond Freiberg en Altenburger. Van 1947 tot 1955 bezocht hij de school in Frohburg en van 1955 tot 1957 de middelbare school in de nabijgelegen provinciestad Geithain. Zijn eerste pogingen tot schrijven deed hij al in de eerste klas. In 1957 vluchttede familie vluchtte uit Frohburg naar de Bondsrepubliek. Vanuit de noodopvang ging de jonge Vesper gingen op eigen houtje naar een dorp in de Vogelsberg en werkte eerst op een boerderij en vervolgens in de Hessische bruinkoolwinning. Hij bezocht het Aufbaugymnasium metinternaat in Friedberg / Hessen. Daar ontmoette hij zijn toekomstige vrouw. Met schrijvende vrienden gaf hij een literair tijdschrift uiy. Tegelijkertijd correspondeerde Vesper met veel Duitse schrijvers, zoals Arnold Zweig, Kurt Hiller, Alfred Kantorowicz, Hans Mayer, Peter Huchel, Arno Schmidt, Enzensberger, Kunert, Rühmkorf en Bobrowski. In 1963 beëindigde hij de middelbare school en ging hij een korte tijd Duits en geschiedenis studeren in Gießen. Nog in hetzelfde jaar ginghij naar Göttingen en volgde er geneeskunde en vooral geesteswetenschappen met de nadruk op sociale geschiedenis van de industrialisatie en de geschiedenis van revoluties en oorlogen in de late 18e en in de 19e eeuw. Na de eerste boekpublicaties, hoorspelen en opdrachten voor de pers besloot Vesper te kiezen voor het freelance schrijverschap. Hij nam deel aan de laatste grote bijeenkomst van de Gruppe 47. In 1967 ondernam hij een lezingentournee met Wolf Peter Schnetz maar Praag, gevolgd in 1968 door een reis naar Moskou, Leningrad en Kiev. In de periode 1986-1987 gaf hij gastcolleges aan de universiteit van Essen. 1993-1994 bekleedde hij de Brüder-Grimm-leersoel aan de Universiteit van Kassel. Naast boeken schreef Vesper ongeveer twintig toneelstukken en essays, evenals radio- en tv-films.
Uit: Frohburg
„Möbel. Zimmerwände. Tür. Der lange schmale Korr‘idor.Braunes Linoleum. Halhdunkel. “Faderhall der Schritte. Die Steintreppe abwärts. Unten Eingangshalle. Der Quergang.Rechts die Küche. links das Restaurant. Weißgefleekt der Hund des Gastwirts. Dreibeinn. blind. nach allen Seiten horchend, schnuppemd. nach allen Seiten schnappend. Der Hund hieß Hink, der Gastwirt Kuntz. die Leute sagten Hink und Kuntz. In der Post. so die Säufer. kriegst du von Hink und Kuntz dein Bier. Eines Tages verschwunden der Kuna, verschwunden der Hink und auch die restliche Familie. Fluchtpunkt Schwanewald. Dort ging der Köter ein. Aus Heimweh. schrieb Frau Kuntz nach Frohburg. In der vertrauten engen Post hat er jede Ecke. jedes Zentimeterchen gekannt. im großen Schwarzwald nichts. Mutter las das Vater vor und drückte die Augen raus: Siehste. Der Posthof hinten. Laderampe, Fässerluke, Wasehhaus, Hasenställe, Schuppen füir Feuerholz, Briketts. Handwagen. Benzinkanister, Fahrräder. In der Remise das rote Paketauto.jeden Werktag früh halb sechs den Kellerberg hinauf zum Bahnhof. Lautlos fast. nur leise surrend, an den Zug aus Leipzig. dann durch die Stadt von Haus zu Haus. Akkuantrieb. Gleichrichter. Ladekabel. Aus dem braunen Olympiajahr. Torwege: Wege ins Leben. auf die Thälmannstraße. Um die Ecke unser ganzer Stolz. der weite Markt. Dreiunddreißig, 1. Mai, Festtagsfoto. Weiß Gott ein Fahnenmeer. Jede Bahn schwarzweiß und rot bei Braunsberg aus den Druckmaschinen. Bis in die letzte Ecke gefüllt der große Platz mit Uniformen, Arbeitsmänteln. weißen Kitteln. Im Vordergrund. mit dem Vergrößerungsglas entdeckt, Mutter, einundzwanzig‚ Krimmermantel. unterm Arm ein Buch. Der Graf von Monte Christo, wie ich später hörte. Vergingen zwanzig Jahre, dann neuer Auftrieb. Nuschke kam. der alte Mann aus der Regierung. Am l7.]uni nach Westberlin verbracht, anderntags zurückgekehrt aus Amischutzhaft. jetzt zur Belohnung Ehrenbürger, Spalierstehen auf der Rathaustreppe, Klatschen.“
De Russische schrijver en dichter Vladislav Felitsianovitsj Chodasevitsj werd geboren in Moskou op 28 mei 1885. Chodasevitsj was de zoon van een Poolse edelman en een joodse moeder. Hij studeerde in Moskou, maar voelde de roeping om poëet te worden en brak zijn studie af. Vóór Chodasevitsj in 1922 Rusland verliet, maakte hij deel uit van de Moskouse en Petersburgse literaire kringen. Hij kende onder andere Osip Mandelstam, Andrej Bely, Nikolaj Goemiljov en Maksim Gorki persoonlijk. In 1922 verliet Chodasevitsj, wiens houding tegenover het revolutionaire bewind tot dan toe afwachtend was geweest, met zijn geliefde Nina Berberova het land. Hij kende een zwakke gezondheid en stierf in 1939 te Parijs. In 1920 verscheen zijn dichtbundel 'Als een graankorrel', die hem faam bezorgde en waarvan Vladimir Nabokov later schreef dat deze tot de beste uit de Russische literatuur behoorde.Na zijn emigratie naar Berlijn bereikte Chodasevitsj, behalve als dichter, vooral als intelligent, scherpzinnig en cynisch prozaïst en biograaf een artistiek hoogtepunt. Met name zijn memoires (Necropolis, Het glas dat geen leugens verdraagt) sloegen aan. 'Necropolis: over boeken en mensen' (in Nederland verschenen als deel 128 in de Privé-Domein-reeks) is een getuigenis over een woelige periode in de Russische geschiedenis. Het is ook een persoonlijk verslag over Chodasevitsj' immer zwakke gezondheid, zijn jeugddromen, vrienden en collega's.
De Waterval
Je aanloop in de hoogte nemend, Daar, op die steile rotspartij, Spring, stroom, de oren spitsend, spelend, Luidkeels de trappen af naar mij!
Daal, regenbogen, sprenkelend, neder, Je heftig stotend in je vaart, Verberg je heimelijk zieden weder In het stenen ingewand der aard.
Vlieg met een kracht, niet te betomen, Opdat geen slinkse hand jou vat En omvormt tot gestage stromen Geschikt voor schoepen - van een rad.
Vertaald door Kees Jiskoot
Look for Me
Look for me in spring's transparent air. I flit like vanishing wings, no heavier than a sound, a breath, a sunray on the floor; I'm lighter than that ray – it's there: I'm gone.
But we are friends for ever, undivided! Listen: I'm here. Your hands can feel the way to reach me with their living touch, extended trembling into the restless flame of day.
Happen to close your eyelids, while you linger… Make me one final effort, and you might find at the nerve-ends of each quivering finger brushes of secret fire as I ignite.
Vertaald door Peter Daniels
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 - 14 juni 1939)
Jan Blokker, Niels 't Hooft, Louis-Ferdinand Céline, Georges Eekhoud, Said, John Cheever, John Barth
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokker op dit blog.
Uit:De locomotief rijdt
“‘Van films wordt verwacht dat ze ergens over gaan, zoals dat ook wordt verwacht van boeken, brochures, krantenartikelen of ander geschreven materiaal. Beeldkijkers zijn daarbij net als letterlezers bijna altijd voorbereid op waar het over zal gaan, want dát vooral bepaalt hun keuze. De één wil wijzer worden en kiest consequent voor documentaires, de ander heeft het avontuur in de tropen lief en sloeg vroeger nooit een film over van Dorothy Lamour en haar lamé zwempakken. Een mededeling, een Boodschap of een verhaal - in alle gevallen wordt het houvast verschaft door een inhoud. In tegenstelling tot de oudste geschréven inhoud is de oudste filminhoud zeer wel bekend, want die is ook maar van nog geen tachtig jaar geleden. Het ligt overigens voor de hand te veronderstellen dat de inhoud van de eerste geschreven tekst ons even erg zou ‘tegenvallen’ als die van de eerste filmbeelden. Het oerfilmbeeld is een stoomtrein die anno 1895 een Frans station binnenloopt (of een soortgelijke trein langs een Amerikaans perron: net als de boekdrukkunst heeft de cinematografie twee uitvinders), en wat er onmiddellijk aan beelden op volgt is even rauw, ongestileerd en ‘naturalistisch’: arbeiders die een fabriek verlaten, twee meisjes doen een paraplu-dans, een moeder geeft haar kind de borst, een man stapt uit een rijtuig; we schijnen te maken te hebben met het huis-tuin-en-keuken-kiekjes-stadium van de film. Doorslaggevend bij dat alles is de illusie van de werkelijkheidsbetrapping. Parijse kranten schrijven na de eerste demonstratie van de gebroeders Lumière over de ‘mathematische getrouwheid’ van de vertoonde beelden en over ‘tableaux vivants animés d'une vie absolument intense’, en becijferen met vooruitziende blik de dankbaarheid van latere generaties voor wat de Kinematographe kan bewaren: ‘on pourra par exemple revoir agir les siens longtemps après qu'on les aura perdus’. (Le Radical, eind december 1895). Dat laatste is natuurlijk het waarst van alles - wat er ook tegenvalt aan het oerfilmbeeld, het laat ons in ieder geval zien hoe een locomotief er in 1895 uitzag en bewoog, en dan heb ik 't nog niet eens over de gelukkige omstandigheid dat de Lumières net op tijd waren met hun uitvinding om de kroning van de laatste tsaar aller Russen (14 mei 1896) met mathematische getrouwheid te laten vereeuwigen.”
Jan Blokker (27 mei 1927 - 6 juli 2010)
De Nederlandse schrijver, journalist, blogger en gamedeskundige Niels 't Hooft werd geboren in Leiderdorp op 27 mei 1980. Zie ook alle tags voor Niels ‘t Hooft op dit blog.
Uit:De verdwijners
“Ze besefte dat ongelimiteerde aandacht ongewenst was: je zou er maar van bezeten raken, er je zelfbeeld aan ophangen, oud worden, en niets overhouden. Naarmate ze langer staarde naar de vrouw tegenover haar, vergat ze de details waarop je geneigd bent te letten als je in de spiegel kijkt. Ze zag niet meer de rode omlijsting van haar traanogen, niet meer de subtiel uitgelopen make-up, niet meer de gewichtige frons. Nu was er alleen nog het intense blauw van haar irissen, waartegen een hemels halogeenlicht afketste. ‘Als twee stralen zonlicht, alleen iets ouder.’ Hun oma had het eens gezegd, maar oma was twaalf jaar dood, en Marthe had lang niet meer aan die uitspraak gedacht. Ze zei het nog eens, dit keer met geluid. Nu de woorden daadwerkelijk lucht in beweging hadden gezet, leken ze waarachtiger. Marthe rook aarde en dacht weer aan de grot. Er kwam een vrouw naast haar staan, kleiner dan zij, tengerder, ongeveer even oud, en minstens voor de helft exotisch, want voorzien van donkere ogen, zwart haar met een slag en een getinte huid. Er sijpelde een druppel bloed uit haar neus. Marthe dacht dat ze haar ergens van kende.”
Uit:Reis naar het einde van de nacht (Vertaald door E.Y. Kummer)
“Boven ons hoofd, op twee millimeter of misschien wel één millimeter van onze slapen, zoemden aan één stuk door, als lokkende, lange, stalen draden in de warme zomerlucht, de kogels die je willen doden. Die Duitsers, die daar op de weg gehurkt zaten en zo koppig schoten, mikten slecht, maar ze schenen plenty kogels te hebben, waarschijnlijk magazijnen vol. De oorlog was nog lang niet voorbij! Onze kolonel toonde een verbazingwekkende moed, dat moet gezegd worden! Hij liep midden op de weg op en neer, terwijl de kogels om z’n oren floten, net zo gewoon alsof hij op het perron op een vriend wachtte, hoogstens een beetje ongeduldig. […]Die kolonel had dus iets onmenselijks! Ik was ervan overtuigd dat hij, nog erger dan een hond, zich op dit ogenblik niet voor kon stellen dat hij dood kon gaan! Op hetzelfde moment bedacht ik dat er wel heel wat van die knapen als hij in ons leger rond moesten lopen, dappere kerels, en zeker net zoveel in het leger tegenover ons. Wie wist hoeveel? Eén, twee miljoen, misschien alles bij elkaar nog wel meer? Toen sloeg m’n angst om in paniek. Met zulke mensen kon deze helse waanzin eindeloos lang doorgaan… […]Zou ik dan de enige lafaard op aarde zijn? vroeg ik me af. En ik huiverde bij die gedachte!… Verloren tussen twee miljoen heldhaftige idioten, die buiten zichzelf waren en gewapend tot de tanden?”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961)
“Hij boog voorover, kwam opnieuw recht, zwaaide met de armen; dan geplooid, met hoogwelvende heupen ; dan weer rondde hij de borst hoog op, den nek strak getrokken. Die bewegingen oefenden op de volbloedige boerin een begoochelenden indruk uit, zooals men er gevoelt bij het aanschouwen vansommige dansen. Loom en ontzenuwd, gaf ze zich heel en gansch over aan de bewondering, die ze gevoelde voor de lichamelijke vurigheid van dien trouwen en sterkgebouwden kerel. En haar ingenomenheid vergrootte nog bij 't gedacht, dat die krachtige manskerel voor háar zwoegde, tot het welzijn van de Wit-Hoef. Van uit de stallen, de kamers der hoeve belendend, stegen vette en roomige gistwalmen op, zich vermengend met de warme dampen, uit de bedden verdreven door de hijgende ademhaling der neergevlijde stalbeesten. Bij de onweerslucht bleven die doornen lang binnen zweven. Eindelijk versmolten zij buiten met den sterkeren reuk van den paardenstal, en de saffraanuitwasemingen van hooi en koren, opwellend uit de schuur. Van de gloeiendwarme aarde stegen zwaveldampen en ozoon op, als na een verzenging door electrische ontladingen. De lochting, met rijk-bloemende struiken en kruiden beplant — zooals de boeren ze gaarne zien — leverde een verkwikkenden aanblik op met zijn theeroozen, dwerg-anjelieren, jasmijnen, purperende violieren en witte kamillebloemen, waarvan de peperreuk door het ruim vlotte ; en in den boomgaard wasemden de vruchten, verschroeid en gebarsten op de appelaars, zure geuren, uit, geperst en gewrongen uit de werkende sappen van het hout...”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Portret door Henri Houben,1876
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Said werd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit:pilgrim und bürger
„haben meine hände versagt? warum sonst verstecken sich die götter? gesucht habe ich sie, selbst in den heiligen büchern und in allen behausungen. wollte ich doch jenem verlangen in meinen fingern nachgeben, das auf etwas jenseits meiner augen hoffte. als jugendlicher glaubte ich mit ganzem herzen an die gerechtigkeit auf erden – als ob das genügen würde. meiner kindheit verdanke ich eine freie haltung zu religionen. und es ist nicht entscheidend, was der erwachsene später räsoniert, sondern was das kind sieht, riecht und hört. das huhn wird lebendig gekauft und zu hause geschächtet. das tier gackert, zappelt, springt umher – und verendet. das kind sieht auch die flagellanten, die sich verletzungen beibringen. »das blut entscheidet über den gang der geschichte«, schrieb oswald spengler, als er vom untergang des abendlands sprach. später ist das kind schlafend in die fremde getragen worden. hier findet es seinen weg – bittere jahre folgen. schließlich siegt die islamische revolution im namen eines gottes; nahe freunde werden auf der flucht erschossen, exekutiert. die republik lässt den gott im wind stehen.“
Uit: Verscheurde stilte. De dagboeken (Vertaald door Frank van Dixhoorn)
“Naar de kerk; de tweede zondag van de vastentijd. Ik ruik een vleugje kamfer uit het bont van de vrouw van de bankdirecteur achter me, en haar bedorven adem als ze zingt `Eer aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; zoals het was in het begin, en nu en altijd, tot in de eeuwen der eeuwen'. Het Oude Testament over als de vader zure druiven heeft gegeten; het Nieuwe over oog om oog, tand om tand. De preek gaat over de doctrine van de Menswording. De rector leeft in eenvoud van geest. Als hij al charmes heeft, zijn het de charmes van eenvoud. Door aanleg en inspanning is hij de gewoonheid zelve geworden. Zijn geest en zijn gezicht zijn één. Hij sprak over de indrukwekkende historische documentatie omtrent Christus' geboorte, wonderen en dood. De kerk moet het Engelse platteland suggereren. De gebiedende klokken, het nawinterse zonlicht, de lancetvensters, de handgekapte stenen. Maar dit zijn echte fragmenten van een echt verleden. Ik doe mijn ogen dicht en mompel, Tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. Maar ik voel me buiten het bereik van Gods genade staan. Ik wil niet rancuneus zijn of benepen. Ik wil vals medeleven vermijden. Denk aan de midzomernacht: `Parlons français ,' zei de dronkelap. Ik zie dat dit slap is. Ik zie, gisteren in de five-and-ten -cent-winkel, dat mijn beschrijvingen van Betsey's plezier slap zijn. Het stinkt er naar pinda's en goedkoop snoepgoed. Een liefdeslied waait over van de grammofoonplatenafdeling. De verkoopster is uitvoerig opgemaakt. Je koopt wat je nodig hebt; en je bent weer weg. Op straat schijnt de zon. De blinde negerin in de bus zegt: `Ik ben op m'n eige. Ik ben nou op m'n eige. Ik ben nou op straat op me eige. Ik ben op me eige. Ik ben zo veel op me eige dat ik wel een standbeeld lijk. Ik ben altijd op me eige, net als een standbeeld.' Ze rammelt met haar draagbare radio. `Hij doet het niet”.
“For whom is the funhouse fun? Perhaps for lovers. For Ambrose it is a place of fear and confusion. He has come to the seashore with his family for the holiday, the occasion of their visit is Independence Day, the most important secular holiday of the United States of America. A single straight underline is the manuscript mark for italic type, which in turn is the printed equivalent to oral emphasis of words and phrases as well as the customary type for titles of complete works, not to mention. Italics are also employed, in fiction stories especially, for “outside,” intrusive, or artificial voices, such as radio announcements, the texts of telegrams and newspaper articles, et cetera. They should be used sparingly. If passages originally in roman type are italicized by someone repeating them, it’s customary to acknowledge the fact. Italics mine. Ambrose was “at that awkward age.” His voice came out high-pitched as a child’s if he let himself get carried away; to be on the safe side, therefore, he moved and spoke with deliberate calm and adult gravity. Talking soberly of unimportant or irrelevant matters and listening consciously to the sound of your own voice are useful habits for maintaining control in this difficult interval. En route to Ocean City he sat in the back seat of the family car with his brother Peter, age fifteen, and Magda G —‘ age fourteen, a pretty girl and exquisite young lady, who lived not far from them on B — Street in the town of D —, Maryland. Initials, blanks, or both were often substituted for proper names in nineteenth-century fiction to enhance the illusion of reality. It is as if the author felt it necessary to delete the names for reasons of tact or legal liability. Interestingly, as with other aspects of realism, it is an illusion that is being enhanced, by purely artificial means”.
„I came home on the last train. Opposite me sat a couple of London Transport maintenance men, one small, fifty, decrepit, the other a severely handsome black of about thirty-five. Heavy canvas bags were tilted against their boots, their overalls open above their vests in the stale heat of the Underground. They were about to start work! I looked at them with a kind of swimming, drunken wonder, amazed at the thought of their inverted lives, of how their occupation depended on our travel, but could only be pursued, I saw it now, when we were not traveling. As we went home and sank into unconsciousness gangs of these men, with lamps and blow-lamps, and long-handled ratchet spanners, moved out along the tunnels; and wagons, not made to carry passengers, freakishly functional, rolled slowly and clangorously forwards from sidings unknown to the commuter. Such lonely, invisible work must bring on strange thoughts; the men who walked through every tunnel of the labyrinth, tapping the rails, must feel such reassurance seeing the lights of others at last approaching, voices calling out their friendly, technical patter. The black was looking at his loosely cupped hands: he was very aloof, composed, with an air of massive, scarcely conscious competence - I felt more than respect, a kind of tenderness for him. I imagined his relief at getting home and taking his boots off and going to bed as the day brightened around the curtains and the noise of the streets built up outside. He turned his hands over and I saw the pale gold band of his wedding-ring. All the gates but one at the station were closed and I, with two or three others, scuttled out as if being granted an unusual concession. Then there were the ten minutes to walk home. The drink made it seem closer, so that next day I would not remember the walk at all. And the idea of Arthur, too, which I had suppressed to make it all the more exciting when I recalled it, must have driven me along at quite a lick. I was getting a taste for black names, West Indian names; they were a kind of time-travel, the words people whispered to their pillows, doodled on their copy-book margins, cried out in passion when my grandfather was young. I used to think these Edwardian names were the denial of romance: Archibald, Ernest, Lionel, Hubert were laughably stolid; they bespoke personalities unflecked by sex or malice.“
Uit:Siraaj. An Arab Tale(Vertaald door Barbara Romaine)
“Amina awoke and breakfasted on a loaf of bread, three dates, and a draught of water. Then she set out for the high house. As usual, she heard the muezzin give the call to dawn prayer as she was climbing the hill, but contrary to the normal routine, she found the manager, Umm Latif, and Tawaddud receiving the daily provisions from the slaves, who had also arrived early. When Amina began opening the sacks of flour, she noticed that there was more than the usual quantity; then she saw the slaves coming with extra meats and baskets and crates. "Is it Thursday?" On that day the women would prepare foods both more plentiful and more enticing because the Sultan would take a new concubine and it was necessary that the household be submersed in a festive atmosphere and a sense of abundance. But it wasn't Thursday, and what the slaves were bringing in was many times more than the usual quantity, so what could the occasion be? By daybreak the kitchen courtyard was teeming with women preoccupied with food preparation. Umm Latif announced in her strident voice that the work in the kitchen would go on for two days in a row because the Sultan was to host a great banquet the following day. Was the Sultan planning to take another wife besides Lady Alia Bint al-Mohsen, his lawful wife who wielded absolute authority in the high house? The Sultan had more than fifty concubines with whom he slept by turns, and God had blessed him with dozens of sons and daughters. Some of them had married and begotten him grandchildren, and some were still infants at the breast. But Lady Alia—by the will of God the most high and powerful—had remained childless, stalking about in her sandals of wood inlaid with gold and jewels, so that hearts trembled with fright and children ran in terror, and none in the high house could breathe freely except when Bint al-Mohsen, bearing lavish gifts and accompanied by her serving women, set out for Yemen to visit her father.“
“Hij is verrast: zij bezit grote kegelvormige tepels, als hoedjes over haar borsten geplaatst, als roodkoperen koepels over het witte vlees gespreid, bijna zo groot als haar kleine borsten zelf. En het doet hem iets van heel ver wanneer ze zich plots opricht en opstaat met een blik die tussen onzekerheid en dierlijke bronst hangt: ze heeft twee borstjes als van een jonge negerin van een bepaald ras, tuiten die geleidelijk verdikkende verlenging zijn van de kegeltepels. Zacht steken ze stijf opzij en naar beneden, naar de zijkant van haar borstkas toe. Ze krijgt iets waardevols door dit kenmerk. Hij begint te glimlachen, en declameert plots: Als ik je, met je blote borsten zo zie staan, voel ik in mij, aan mij, een sierlijke stijfte ontstaan – bedoeld wordt natuurlijk onderaan – Welaan, welaan, laten wij snel naar bed of sofa gaan! Jacques Perk. En zodra hij haar opnieuw benadert, is er iets veranderd, even is het of hij zijn geestelijk evenwicht verloren is, en zij iets anders in haar blik heeft, het lijkt wel een droevige wreedheid. Of onzekerheid?”
When she sent forth her fingers like a swarm of birds Into the beard hairs of a man bowed down like barley Her back started to pour down like rain Over her buttocks flowed like a bidet An uneven fight it was Old man and statue slugged it out Ending with three swipes and a bloody dagger But the killer Falling to earth before his victim did Eyes shut tight could see wild poppies Which would scorch his beard with fire Of a never gratified desire
« Il était une fois (c’était, ah ! mais il y a fort longtemps : en un temps où l’océan recouvrait toutes terres), un pauvre pauvre pauvre pêcheur de perles qui vivait dans une hutte, sur le rivage effilé d’un croissant de sable. Il plongeait chaque matin dans la mer turquoise, chaude, et claire, et calme. Il y plongeait longtemps, retenant son souffle, très profond, jusqu’au fond. Il y plongeait à la recherche de ces longues huîtres au cœur d’argent, desquelles il remontait ses perles noires. Un jour (un de ces jours sans pareil – mais tous les jours sont mortels, n’est-ce pas ?), le pêcheur fut attiré par une lueur inhabituelle qui semblait venir des entrailles de la mer. Cette lueur l’intrigua tant qu’il délaissa la parcelle perlière qui lui portait chance, pour découvrir l’origine de cette clarté surnaturelle. Il plongea de plus belle, s’enfonçant vers la nuit éternelle. Il aperçut alors la béance gigantesque d’un tridacne abyssal. Jamais un tel bénitier n’avait existé de mémoire de pêcheur de perles… Il s’en approcha lentement, presque respectueusement, et la crainte se mêlait en son sang à l’excitation. La lueur blafarde provenait du cœur du coquillage monstrueux. Le pêcheur voulut s’en approcher pour mieux voir, mais le tridacne resserra aussitôt ses mâchoires. »
Afternoon sunlight limps tenuously away, Leaving a snarled retrospect of golden foot-marks. The sea is pregnant with gracious discords That falteringly shroud the sleep-rhymed breasts of winds. The sky is a genially vacant stare. Remaining touches of starlight Tremble the leaves when air is still. . . . And so my love for you strolls through the day, Picking up forgotten hints of its heart.
Old Age
In me is a little painted square Bordered by old shops, with gaudy awnings. And before the shops sit smoking, open-bloused old men, Drinking sunlight. The old men are my thoughts: And I come to them each evening, in a creaking cart, And quietly unload supplies. We fill slim pipes and chat, And inhale scents from pale flowers in the center of the square. . . . Strong men, tinkling women, and dripping, squealing children Stroll past us, or into the shops. They greet the shopkeepers, and touch their hats or foreheads to me. . . . Some evening I shall not return to my people.
is waar wij telkens verkeren. Twee bij twee meter aan stevig beton dat smeekt om een scheefgetrokken hoofd over de reling, een bloem- of plantenbak.
Ongeduldig en zonder schroom weigeren wij iedere toenadering van de boom aan de overkant die zijn vuilniszak vol bloemendak boven ons leegt.
'Wie denk jij wel niet dat jij bent, boom', zeggen wij en snoeien hem stilaan de mond. De grond onder onze voeten is wederom als een open wond
een gravure. Zo zitten wij: gewapend met plastic stoel en tafel graven wij ons dieper in. Elke lente is een nieuw begin en een seizoensgebonden lijden.
Gottes Odem und Verwandter, Gott von Gotte, Geister-Geist, Der du, Jesu Abgesandter, Himmel-ab auf Erd gereist! Sey willkommen! Trost der Herzen, Liecht der Seelen, bäster Gast, Sinnen-Sonne, Freuden-Glast In den trüben Trübsal-Schmerzen, Geber aller guten Gab! Willkomm kommest du herab.
Jesus und sein Vater sollen Neben dir mir willkomm seyn, Weil sie (ach der Ehre!) wollen Beyde bey mir ziehen ein. Du solst ihnen Wohnung machen, Drüm sie senden dich voran. Thu dann du, was ich nicht kan: Schmück mein Herz mit edlen Sachen, Daß diß Haus mög schön und rein Solcher Gäste würdig seyn.
Glaub muß ihnen gehn entgegen, Demut muß aufwarten hier Und die Lieb der Gäste pflegen: Diese Gaben bring mit dir Und was sonst mir ist vonnöten. Ach der hohen Gnaden-Sach, Daß will unter diesem Dach Gott, der Herren Herr, eintreten. Ja er kehret nicht nur ein, Ich soll seine Wohnung seyn.
Grosse Herren bringen Gaben. Was wird mangeln mir forthin, Wann ich Gott zum Gast werd haben Und wann sein Palast ich bin? Weiche, Welt! weich, Höll und Sünde! Fleisches-Lüste, weicht von mir, Daß der Geist des Himmels hier Nicht, was ihm zuwider, finde. Nun so komm zu mir, mein Hort, Bis ich zu dir komme dort.
Sigmund von Birken (25 april 1626 – 21 juni 1681) Wildstein, parochiekerk St. Johannis. Sigmund von Birken werd geboren in Wildstein
„Ein einziges Wahllokal habe aber unvorhergesehen noch offen und könne bis auf Weiteres auch nicht geschlossen werden, ein Unikum in der Geschichte der Republik, vielleicht das Ende dieser und der Anfang einer anderen Republik oder überhaupt einer anderen Herrschaftsform. Das waren noch Zeiten, als man Republiken für unvergänglich und Atlanten für mehr oder weniger endgültig hielt. In Wirklichkeit ist mein Mittelschulatlas heute ein Märchenbuch, in Wirklichkeit purzeln Republiken immer über Lächerlichkeiten und werden von winzigen Details zu Fall gebracht. Ein falsches Händeschütteln, und der Minister stürzt ein, und der einstürzende Minister reißt den Bundeskanzler mit sich, der Bundeskanzler reißt den Bundespräsidenten mit sich, der Bundespräsident reißt die Republik mit sich fort, und schon ist die Welt verändert und der Atlas antiquarisch. Sofort wird eine Konferenzschaltung vom Fernsehzentrum ins Landesstudio und ins Wahllokal gelegt und der unentschlossene Wähler durch die Trennwand hindurch interviewt. Zur Frage des Zeithorizonts wolle und könne er sich noch nicht äußern, sagt er, er sei sich als Einsiebenkommafünfmillionstelsouverän der ihm übertragenen Verantwortung, die vergleichsweise tonnenschwer auf seinen Schultern laste, voll bewusst, sagt er.“
“Je suis enceinte, j'entends des voix. Au début, je suspectais mes dents. L'amalgame en métal de ma numéro 27 servait d'antenne relais. Dès que je buvais, les sons, les codes, tout transitait par moi. Et l'eau sur ma molaire créait le point de contact. Donc l'armée, la police, l'aviation, les voisins échangeaient dans ma bouche. Je ne me suis pas laissé faire. Je ne voulais plus transmettre. Émettre, à la limite, mais pas n'importe quoi. J'ai commandé un brouilleur de fréquences. Un petit appareil noir doté de trois antennes est arrivé de Chine. Je l'ai posé près de ma bouche, antennes contre ma joue. Il devait stopper les ondes. Il n'a pas marché. Les voix ont redoublé. Je me suis exaspérée. J'ai été fatiguée. J'ai mis la Chine en cause. Je m'acharne quelquefois. Depuis, j'ai compris. J'ai suspecté ailleurs et là, j'ai eu raison. (…)
C'est elle qui veut me tenir, me garder, me posséder. Moi, je sais qui je veux dire. La famille. Mais prononcer le mot est déjà me salir. La généalogie, la grande feuille de papier, l'arbre entier dessiné, avec les noms des gens, pendus aux branches du sang. Ils me parlent d'en haut. Ils sont héréditaires. Alors je les entends, puisque je suis descendante et que j'attends un enfant."
“In this book, I have gone back to chart the events that have personally and politically led me to ask these questions. I grew up in a middle-class family and neighborhood in the United States. I had plenty of food, clothes. I had my teeth straightened. I took ballet classes. We went on vacations. I had a good education. This security did not come for free. It was my father’s money and he created reality. From early on, my emotional and psychological well-being were sacrificed for this economic security. My father was a raging alcoholic. His anger permeated and infected my world. His fists, his hand, his belts, marked my young body and my being. I was always ready to be hit or yelled at or erased. I was told over and over how lucky I was to have a nice house, to live in a good neighborhood. So early on, I came to equate my economic security with violence. I never dreamed of growing up and getting married, having children. Never. It simply didn’t occur to me. There were many reasons. One, I was born in the early fifties and my consciousness was shaped in the sixties. I was a hippie. I gravitated toward drugs, free love, non-monogamy, communes, and anything that had to do with escaping the nuclear family. That nuclear unit was just that for me: nuclear—an atom bomb that annihilated my self, my worth, my confidence, and my identity. My father’s rage, his power, his opinion, his money, his moods, controlled and determined all of us, including my mother. Our house, our family, was his empire. I was his subject. Or his tortured prisoner.”
Uit: Das Liebesverbot und die Revolution - Über Wagner
„Dieser, der zum Schwan wurde, der mythisch bezeichnenden, sexuell prägnanten Zeusgestalt, ist Lohengrins wahre Identität. Elsa, die Schwester, hat sich, den Bruder in die Gestalt des erlösungsmächtigen Fremden verwandelnd, über das Inzestverbot hinwegphantasiert, im Untergrund ihres Traumbewußtseins aber blieb das Verbotene ihres Tuns in Kraft; sie muß, was ihr in des Wortes sinnfälligster Bedeutung schwant, fragen, damit die Vereinigung nicht vollzogen werde. So entschwindet Lohengrin, von der Taube, dem Anti-Schwan, über das Wasser gezogen; die Transformation des erotisch versperrten Bruders in die scheinbar erreichbare Phantasiegestalt ist zusammengebrochen. Das Tabu war stärker als der Versuch seiner Umgehung, die bange, aber unvermeidliche Frage hat die Verzauberung durchbrochen. Lohengrin entschwindet, »mit gesenktem Haupte traurig auf seinen Schild gelehnt«, Gottfried tritt an seine Stelle; die Enttäuschung über die Wiederherstellung der erfindungsreich umgangenen Taburealität wirft die Liebende zu Boden. Im Traum erlebt sie das Ende des Traums als ihr eigenes Ende.” Nicht ht erst in »Lohengrin« wird das Frageverbot der Liebenden zum Angelpunkt der dramatischen Fabel. Schon in den »Feen«geschieht das, dem Werk des Neunzehnjährigen, der im Dezember 1832 aus Prag,wo er eine Menge erlebt hat,nach Leipzig, in den Schoß der vaterlosen Familie, zurückkehrt und bei der verehrten, bewunderten, geliebten Hauptgestalt des häuslichen Kreises tiefe Mißbilligung mit einem von der Reise mitgebrachten Operntext erregt. Diese Zentralsonne ist nicht die Mutter, Johanna Geyer, die 1821 auch ihren zweiten Mann, den Stiefvater der großen Familie, verloren hat, sondern die älteste der fünfSchwestern,Rosalie,eine erfolgreiche Schauspielerin, die nach Engagements in Dresden und Prag seit 1829 dem neugegründeten Leipziger Hoftheater angehört und im gleichen Jahr als Gretchen in Goethes »Faust« Furore macht; sie ist die Ernährerin der Familie.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937)
"What about that old couple?" I said after a minute. "The last we heard they were just getting out of intensive care." "Older but wiser," Terri said. Herb stared at her. "Herb, don't give me that kind of look," Terri said. "Go on with your story. I was only kidding. Then what happened? We all want to know." "Terri, sometimes," Herb said. "Please, Herb," she said. "Honey, don't always be so serious. Please go on with the story. I was joking, for God's sake. Can't you take a joke?" "This is nothing to joke about," Herb said. He held his glass and gazed steadily at her. "What happened then, Herb?" Laura said. "We really want to know." Herb fixed his eyes on Laura. Then he broke off and grinned. "Laura, if I didn't have Terri and love her so much, and Nick wasn't my friend, I'd fall in love with you. I'd carry you off." "Herb, you s---," Terri said. "Tell your story. If I weren't in love with you, I damn sure well wouldn't be here in the first place, you can bet on it. Honey, what do you say? Finish your story. Then we'll go to The Library. Okay?" "Okay," Herb said. "Where was I? Where am I? That's a better question. Maybe I should ask that." He waited a minute, and then began to talk. "When they were finally out of the woods we were able to move them out of intensive care, after we could see they were going to make it. I dropped in to see each of them every day, sometimes twice a day if I was up doing other calls anyway.”
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988)
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit: Annie John
“But sometimes they would show up standing under a tree just as you were passing by. Then they might follow you home, and even though they might not be able to come into your house, they might wait for you and follow you wherever you went; in that case, they would never give up until you joined them. My mother knew of many people who had died in such a way. My mother knew of many people who had died, including her own brother. After I found out about the cemetery, I would stand in my yard and wait for a funeral to come. Some days, there were no funerals. "No one died," I would say to my mother. Some days, just as I was about to give up and go inside, I would see the small specks appear. "What made them so late?" I would ask my mother. Probably someone couldn't bear to see the coffin lid put in place, and so as a favor the undertaker might let things go on too long, she said. The undertaker! On our way into town, we would pass the undertaker's workshop. Outside, a little sign read "Straffee & Sons, Undertakers & Cabinetmakers." I could always tell we were approaching this place, because of the smell of pitch pine and varnish in the air. Later, we moved back to our house in town, and I no longer had a view of the cemetery. Still no one I knew had died. One day, a girl smaller than I, a girl whose mother was a friend of my mother's, died in my mother's arms. I did not know this girl at all, though I may have got a glimpse of her once or twice as I passed her and her mother coming out of our yard, and I tried to remember everything I had heard about her. Her name was Nalda; she had red hair; she was very bony; she did not like to eat any food. In fact, she liked to eat mud, and her mother always had to keep a strict eye on her to prevent her from doing that.”
Jamaica Kincaid (Saint John's, 25 mei 1949) Portret door Kate Cormier, 2011
"A rare compliment from you, Jason." "Are my compliments so rare?" "Like Martin, you're a master at keeping secrets," she said. "But I have doubts about how healthy that is." "I'm sure it's not healthy at all," Bourne said. "But it's the life we chose." "Speaking of which." She sat down on a chair opposite him. "I came early for our dinner date to talk to you about a work situation, but now, seeing how content you are here, I don't know whether to continue." Bourne recalled the first time he had seen her, a slim, shapely figure in the mist, dark hair swirling about her face. She was standing at the parapet in the Cloisters, overlooking the Hudson River. The two of them had come there to say good-bye to their mutual friend Martin Lindros, whom Bourne had valiantly tried to save, only to fail. Today Moira was dressed in a wool suit, a silk blouse open at the throat. Her face was strong, with a prominent nose, deep brown eyes wide apart, intelligent, curved slightly at their outer corners. Her hair fell to her shoulders in luxuriant waves. There was an uncommon serenity about her, a woman who knew what she was about, who wouldn't be intimidated or bullied by anyone, woman or man.”
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) Matt Damon als Jason Bourne
I have known the inexorable sadness of pencils, Neat in their boxes, dolor of pad and paper weight, All the misery of manilla folders and mucilage, Desolation in immaculate public places, Lonely reception room, lavatory, switchboard, The unalterable pathos of basin and pitcher, Ritual of multigraph, paper-clip, comma, Endless duplicaton of lives and objects. And I have seen dust from the walls of institutions, Finer than flour, alive, more dangerous than silica, Sift, almost invisible, through long afternoons of tedium, Dropping a fine film on nails and delicate eyebrows, Glazing the pale hair, the duplicate grey standard faces.
I Knew A Woman
I knew a woman, lovely in her bones, When small birds sighed, she would sigh back at them; Ah, when she moved, she moved more ways than one: The shapes a bright container can contain! Of her choice virtues only gods should speak, Or English poets who grew up on Greek (I'd have them sing in a chorus, cheek to cheek).
How well her wishes went! She stroked my chin, She taught me Turn, and Counter-turn, and Stand; She taught me Touch, that undulant white skin; I nibbled meekly from her proferred hand; She was the sickle; I, poor I, the rake, Coming behind her for her pretty sake (But what prodigious mowing we did make).
Love likes a gander, and adores a goose: Her full lips pursed, the errant notes to sieze; She played it quick, she played it light and loose; My eyes, they dazzled at her flowing knees; Her several parts could keep a pure repose, Or one hip quiver with a mobile nose (She moved in circles, and those circles moved).
Let seed be grass, and grass turn into hay: I'm martyr to a motion not my own; What's freedom for? To know eternity. I swear she cast a shadow white as stone. But who would count eternity in days? These old bones live to learn her wanton ways: (I measure time by how a body sways).
“Ce soir, une force irrémissible me pousse à coucher sur papier ces choses d'autrefois. Et c'est à vous que je pense, messire Gaucelin, à vous qui dormez, besogne faite, dans les sables de Mansourah. Vous étiez plus que mon protecteur, car, parmi les écueils de l'existence, vous saviez piloter mon âme vers le sûr asile. Aussi, de la demeure céleste où vous êtes parvenu à grand arroi de peines, je vous requiers et prie humblement de ne me pas abandonner. Du doigt tremblant d'un vieux soldat je trace ces lignes, en cette tour de l'Ouest de la Commanderie de la motte Saint-Sulpice que vous connaissez si bien. Ma chambre fut la votre, comme la table, le fauteuil, le coffre où je range mon haubert et mes vêtements de paix, furent les vôtres. Votre Commanderie se dresse toujours, massive et noire, au milieu des terres brunes et des prés verts... »
Georges Bordonove (25 mei 1920 - 16 maart 2007) Enghien-les-Bains
Uit: Bill’s Back(Interview over “Butterfly Winter” in The Winnipeg Review, 2011)
“As we are finding more and more with sports figures concussion can be really debilitating. I did virtually nothing for five years after the accident. In fact I told my agents (book and movie) to consider me retired. Then I started reworking some things I’d started years earlier, Butterfly Winter, which I began way back in the 80s, a third book to the Box Socials Trilogy, The Grand Reunion for Anyone Who Ever Attended Fark Schoolhouse in Seven Towns County Alberta, and something I just finished that was also started in the 70s or 80s, Russian Dolls, which consists of one long story with 25+ small stories inside it. I tried a new viewpoint when rewriting Butterfly Winter, the interview with the Wizard. The Gringo Journalist of the novel is essentially me, a rather inept interviewer, who likes to report overheard conversations. I was once hired by a Japanese magazine to interview Hideo Nomo the superstar pitcher. They flew me to Los Angeles to meet Nomo. I am a Sumo fan, so the only question I could think to ask him was did he like Sumo? If the answer was No, then there would be a terribly long silence. While I was in the air, Nomo changed agents and cancelled all his appointments, much to my relief.”
“I wonder how long the story would have played had it not been a slow news period. It was a nonelection fall, the economy was stumbling along as it had throughout the McCall administration, the rising indicators balancing out the falling, Wall Street was bullish one week, bearish the next, the war clouds of August were blown away by the Berne proposals of September. No scandals had captured the public imagination (a House counsel in a men's room, an undersecretary's wife with her minister-sorry stuff), Halloween loomed, Thanksgiving, that most tedious and unnecessary of national holidays, threatened, promising only Christmas, and with it the obligation to think about, and pretend we believe in, the concept of family and giving, the holly and the ivy. The murder of Edgar Parlance was unspeakably barbaric, but blacks have been strung up, roasted, crucified, mutilated, castrated, and decapitated as a form of public entertainment throughout our history. What is a Tennessee Toothpick, after all, but a lethal artifact of the entertainment culture? Dead, Edgar Parlance had a legitimacy that he never had alive. Dead, he had become an icon. Because dead, people did not have to associate with him. He was a victim, a convenient symbol of man's inhumanity to man, the kind of black man white people can most easily grasp unto themselves. To prove to themselves that the aberrant behavior of the lowest of their kind against the racially less fortunate will not be tolerated. Like limpets, sentiment and innocence attach themselves to a victim. «
John Gregory Dunne (25 mei 1932 – 30 december 2003)
»Du traust dich ja doch nicht! Du Angsthase!«, rief Olaf, ihr Anführer. Und die Krokodiler riefen im Chor: »Traust dich nicht! Traust dich nicht!« Nur Maria, Olafs Schwester, dreizehn Jahre und damit ein Jahr jünger als ihr Bruder, hatte nicht mitgeschrien, sie hatte so viel Angst um Hannes, dass sie wegsah. Die neun Krokodiler standen in einem Halbkreis am Ende der Leiter, die senkrecht zehn Meter hoch zum Dach führte, und sahen gespannt zu, wie Hannes, den sie Milchstraße nannten, weil er so viele Sommersprossen im Gesicht hatte, langsam die Sprossen hochkletterte, um seine Mutprobe abzulegen. Die war Bedingung für die Aufnahme in die Krokodilbande. Hannes hatte Angst, das konnte man ihm ansehen, er war zudem nicht schwindelfrei, aber er wollte es den größeren Jungen beweisen, dass er als Zehnjähriger so viel Mut besaß wie sie, die alle schon diese Mutprobe abgelegt hatten. Hannes hing ängstlich an der verrosteten Feuerleiter und wagte nicht nach unten zu sehen. »Komm runter, du schaffst es ja doch nicht, du Schlappschwanz!«, rief Olaf wieder und die anderen Jungen lachten. Hannes tastete sich langsam und vorsichtig die wackelige Feuerleiter zum Dach hoch. Je höher er kletterte, destmehr schwankte die Leiter, denn ihre Verankerung war an mehreren Stellen aus der Wand gerissen. Einige Sprossen waren so verrostet, dass Gefahr bestand durchzubrechen, wenn sie belastet wurden. Hannes wagte nicht nach unten zu sehen, er sah nur nach oben, wo er sein Ziel vor Augen hatte.”
Max von der Grün (25 mei 1926 – 7 april 2005) Cover
Deep in the man sits fast his fate To mould his fortunes, mean or great: Unknown to Cromwell as to me Was Cromwell's measure or degree; Unknown to him as to his horse, If he than his groom be better or worse. He works, plots, fights, in rude affairs, With squires, lords, kings, his craft compares, Till late he learned, through doubt and fear, Broad England harbored not his peer: Obeying time, the last to own The Genius from its cloudy throne. For the prevision is allied Unto the thing so signified; Or say, the foresight that awaits Is the same Genius that creates.
The Bell
I love thy music, mellow bell, I love thine iron chime, To life or death, to heaven or hell, Which calls the sons of Time.
Thy voice upon the deep The home-bound sea-boy hails, It charms his cares to sleep, It cheers him as he sails.
To house of God and heavenly joys Thy summons called our sires, And good men thought thy sacred voice Disarmed the thunder's fires.
And soon thy music, sad death-bell, Shall lift its notes once more, And mix my requiem with the wind That sweeps my native shore.
Ralph Waldo Emerson (25 mei 1803 - 27 april 1882) Portret door David Scott, 1848
To be solitary is shameful. All day long a terrible blush burnishes her cheek (while the other is in eclipse).
She busies herself in a labor of ashes, at tasks worthless and fruitless; and when her relatives gather around the fire, telling stories, the howl is heard
of a woman wailing on a-boundless plain where every boulder, every scorched tree stump, every twisted bough is a judge or a witness without mercy.
At night the spinster stretches herself out on her bed of agony. An anguished sweat breaks out to dampen the sheets and the void is peopled with made-up dialogues and men.
And the spinster waits, waits, waits.
And she cannot be born in her child, in her womb, nor can she die in-her far-off, unexplored body, a planet the astronomer can calculate, existent though unseen.
Peering into a dark mirror the spinster — extinguished star — paints on her lips with a lipstick the blood she does not have.
And smiles at a dawn without anyone at all.
Vertaald door Kate Flores
Rosario Castellanos (25 mei 1925 – 7 augustus 1974)
Son pas trop lent Sur le tendre cristal D’une mer belle Comme un silence de fée Ces battements d’ailes D’oiseaux perdus Ô regards révolus Ô premiers rendez-vous Le doux métal De son aisselle Je tue son souffle Je tue son cœur
L’accès m’est interdit Des fontaines jaillissantes Mes bras sur son corps repliés Ne sont plus que des feuillages morts Suis-je devenu ce tigre vieilli Qui étouffe sa proie Mais ne la mort pas Jusqu’à la fin du sang Les portes des cathédrales Très hautes très ogivales Glissent le long du songe À la hauteur de l’aube
Let my wretched corpse be consumed For our true God the Almighty, May my lungs scorch, charred to ashes, For mankind I'll melt and vanish, With me all man's joys I'll carry, Bear them to the Lord Almighty. Humanity is what I long for, Goodness, gentleness and wisdom, If you'll with me be companions? If you'll love me as I love you, If you all love one another, Work not for the Prince of Darkness. Venture towards me, fleeting heart, do Come, approach this fire a little! Though the flame may singe your wings, it's Sure to sanctify your spirit. With the torch that here consumes me I the eyes of men have opened, Been of them a true companion. I do know them, they do know me, I've observed them all in passing, Mothers, kith and kin, and fathers, All of them are my concern still, All who lived here on this planet, Even now I see them 'mongst you, For I recognize their spirits. I, like you, have changed, transfigured, Changed and altered my companions, Many times have I turned into Earth and wind and fire and water. I'm a spark come from the heavens, From the sun I'm glowing embers, Through the skies I fly, a-soaring, And live deep within the ocean, Often in the soil I sleep or Take my rest in fruits and honey, I'm a suckling lamb or kid goat, Flower, grass or leaves a-sprouting, So much do I have to tell you, Yet I fear my speech will fail me. What's the point to put to paper Words this flickering tongue's inspired?
Naim Frashëri (25 mei 1846 – 20 oktober 1900) Monument voor de gebroeders Frashër in Prishtina, Kosova. Abdyl Frashëri (l), Sami Frashëri (c), Naim Frashëri (r).
"To the questor--business of state--afterward to the temple of Isis, Vale!" "An ostentatious, bustling, ill-bred fellow," muttered Clodius to himself, as he sauntered slowly away. "He thinks with his feasts and his wine-cellars to make us forget that he is the son of a freedman:--and so we will, when we do him the honor of winning his money; these rich plebians are a harvest for us spendthrift nobles." Thus soliloquizing, Clodius arrived in the Via Domitiana, which was crowded with passengers and chariots, and exhibited all that gay and animated exuberance of life and motion which we find at this day in the streets of Naples. The bells of the cars as they rapidly glided by each other, jingled merrily on the ear, and Clodius with smiles and nods claimed familiar acquaintance with whatever equipage was most elegant or fantastic: in fact, no idler was better known in Pompeii. "What, Clodius! and how have you slept on your good fortune?" cried, in a pleasant and musical voice, a young man, in a chariot of the most fastidious and graceful fashion. Upon its surface of bronze were elaborately wrought, in the still exquisite workmanship of Greece, reliefs of the Olympian games; the two horses that drew the car were of the rarest breed of Parthia; their slender limbs seemed to disdain the ground and court the air, and yet at the slightest touch of the charioteer, who stood behind the young owner of the equipage, they paused motionless as if suddenly transformed into stone--lifeless, but life-like, as one of the breathing wonders of Praxiteles.`
Edward Bulwer-Lytton (25 mei 1803 - 18 januari 1873) Illustratie uit The Last Days of Pompeii