Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
26-02-2015
Elias Annes Borger
De Nederlandse schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borger werd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zijn vader was een koopman en jeneverstoker in Joure, waar Elias Annes Borger Latijn en Grieks leerde. Op 17-jarige leeftijd trok hij naar Leiden om met beperkte middelen te studeren voor het predikantschap. Op 7 juni 1807 promoveerde hij tot doctor in de Godgeleerdheid. Ambities om tot Buitengewoon Hoogleraar te promoveren werden vertraagd door de inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk. Na het vertrek van de Fransen in 1815 werd hij gewoon hoogleraar in de theologie. In 1817 werd Borger ook nog aangesteld tot hoogleraar in de algemene geschiedenis en Griekse letterkunde. Borger trouwde in 1814 met jonkvrouw Abrahamina van der Meulen, de zus van een Amsterdamse predikant. Een jaar later stierf zij echter in het kraambed. In 1819 trouwde hij opnieuw, ditmaal met jonkvrouw Cornelia Scheltema. Begin 1820 stierf ook zij in het kraambed, samen met een pasgeboren kind. Als gevolg hiervan raakte Borger in een zware depressie, waarbij hij slechts bij zijn overleden dierbaren wilde zijn. Zijn emoties uitte hij in zijn ode Aan den Rhijn in de Lente van het Jaar 1820. Acht maanden na de dood van zijn tweede vrouw overleed ook Borger, op 36-jarige leeftijd. Hij werd begraven in Katwijk. Borgers naam en zijn dichtstuk Aan den Rhijn in de Lente van het Jaar 1820 zijn door Hildebrand (Nicolaas Beets) in diens Camera Obscura vereeuwigd. In het gedeelte over de familie Stastok wordt Borgers gedicht door mevrouw Dorbeen op weinig succesvolle wijze voorgedragen. De Rederijkerskamer Borger uit Borger is vernoemd naar Elias Annes Borger.
Aan de Rijn, in de lente van het jaar 1820 (Fragment)
Aan de Rijn, in de lente van het jaar 1820 Zo rust dan eindlijk 't ruwe noorden van hageljacht en stormgeloei, en rolt de Rijn weer langs zijn boorden, ontslagen van de winterboei. Zijn waatren drenken de oude zomen, en 't landvolk, spelende aan zijn vloed, brengt vader Rijn de lentegroet, als grootvorst van Europa's stromen, die, van der Alpen top gedaald, de stranden kust of scheurt de dijken, de wereld splitst in koninkrijken, en 't vorstlijk rechtsgebied bepaalt.
Ook ik heb onbewolkte dagen aan deze oever doorgebracht, en warm heeft mij het hart geslagen bij 't levenslot mij toegedacht. Een morgen gronds, een kleine woning verheerlijkt door de liefde en trouw was mij en mijne brave vrouw de lusthof van de rijkste koning; als wij in 't kunsteloos prieel of onder 't ruim der sterrendaken van God en 't eeuwig leven spraken, en dankten voor 't bescheiden deel.
En nu - ik kan mijn haren tellen, maar wie telt mijner tranen tal? Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen, eer ik de slag vergeten zal, die slag, die mij ten tweede male de kroon deed vallen van het hoofd.- 'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd, en zal zolang ik ademhale mij sterken in uw Vadertrouw, die nimmer plaagt uit lust tot plagen: maar toch, het valt mij zwaar, te dragen die zware last van dubble rouw!
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820) Gravure door Philip Velijn, naar een schilderij van Davidsen, begin 19e eeuw
Aldo Busi, Amin Maalouf, Anthony Burgess, Robert Rius, Karl May, Lesja Oekrajinka
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busi werd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
"He had called him and now he was telling him he didn't wish to speak with him or know him because it wasn't him. He had returned to his rock; he didn't feel like swimming anymore. He'd have only done it to drown himself. He felt smothered by that humiliation mixed with the attraction which now, confused, acquired from the refusal an uncontainable acumen that shook his lungs. It was stimulating to be turned down, to be mistaken for another, it had to be admitted. One was forced out of the rite, the brain skidding off the usual tracks of costless renunciations. The sudden hatred, mingled with desire and by now shattered into petty self-justifications, dazed in an unusual way; it called to life. That afternoon he had been fiddling about what to do, without ever again turning his head toward the place of the offense or turning it elsewhere. The colors plunged into a self-pitying languor, of uncommitted punishments to be given in his mind. He beheld under his fastened eyelids - of himself who had the air of one who's basking in the sun - the death's head: it stripped the flesh from his scalp with his own teeth, stripped the flesh off his skull, spit the gray matter to the frogs. To be able to tear him to pieces! He put on his trousers very slowly; someone asked him mundane explanations as to his leaving so early, and, as he was out of everyone's view, he started running on the other side of the fence. He thought he had always been kind and brotherly when he said «no». He knew he wasn't being sincere. In the evening he received a phone call from Galeazzo, a cop from Naples, an invitation. He had yet to finish the baths; but he thought that after the inhalations he'd have gone back to the Grotte, see him again, perhaps consume himself in that inconclusive hatred for another week."
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948) Hier links bij de opname van de film “Mutande pazze” , 1992
Uit: In the Name of Identity (Vertaald door Barbara Bray)
“What makes me myself rather than anyone else is the very fact that I am poised between two countries, two or three languages, and several cultural traditions. It is precisely this that defines my identity. Would I exist more authentically if I cut off a part of myself” (…)
“Can we reconcile indefinitely these two imperatives: the desire to preserve every individual's special identity and the need for Europeans to be able to communicate with one another all the time and as freely as possible? We cannot leave it to time to solve the dilemma and prevent people from engaging, a few years hence, in bitter and fruitless linguistic conflicts. We know all too well what time will do. The only possible answer is a voluntary policy aimed at strengthening linguistic diversity and based on a simple idea: nowadays everybody obviously needs three languages. The first is his language of identity; the third is English. Between the two we have to promote a third language, freely chosen, which will often but not always be another European language. This will be for everyone the main foreign language taught at school, but it will also be much more than that--the language of the heart, the adopted language, the language you have married, the language you love.”
“An old man of your age, brother,' I said, and I started to rip up the book I'd got, and the others did the same with the ones they had, Dim and Pete doing a tug-of-war with The Rhombohedral System. The starry prof type began to creech: 'But those are not mine, those are the property of the municipality, this is sheer wantonness and vandal work,' or some such slovos. And he tried to sort of wrest the books back off of us, which was like pathetic. 'You deserve to be taught a lesson, brother,' I said, 'that you do.' This crystal book I had was very tough-bound and hard to razrez to bits, being real starry and made in days when things were made to last like, but I managed to rip the pages up and chuck them in handfuls of like snowflakes, though big, all over this creeching old veck, and then the others did the same with theirs, old Dim just dancing about like the clown he was. 'There you are,' said Pete. 'There's the mackerel of the cornflake for you, you dirty reader of filth and nastiness.' 'You naughty old veck, you,' I said, and then we began to filly about with him. Pete held his rookers and Georgie sort of hooked his rot wide open for him and Dim yanked out his false zoobies, upper and lower. He threw these down on the pavement and then I treated them to the old boot-crush, though they were hard bastards like, being made of some new horrorshow plastic stuff. The old veck began to make sort of chumbling shooms – 'wuf waf wof' – so Georgie let go of holding his goobers apart and just let him have one in the toothless rot with his ringy fist, and that made the old veck start moaning a lot then, then out comes the blood, my brothers, real beautiful. So all we did then was to pull his outer platties off, stripping him down to his vest and long underpants (very starry; Dim smecked his head off near), and then Pete kicks him lovely in his pot, and we let him go. He went sort of staggering off, it not having been too hard of a tolchock really, going 'Oh oh oh', not knowing where or what was what really, and we had a snigger at him and then riffled through his pockets, Dim dancing round with his crappy umbrella meanwhile, but there wasn't much in them. There were a few starry letters, some of them dating right back to i96o with 'My dearest dearest' in them and all that chepooka, and a keyring and a starry leaky pen.”
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Scene uit de film van Stanley Kubrick uit 1971
« LA SCULPTURE DE PLATRE. - Regardez comme je suis belle. J'étais un fil de fer autour duquel le désir s'est cristallisé. LA SCULPTURE DE BRONZE (rêveuse). - Je suis le souvenir d'une promenade à travers le feu. LA VITRINE. - J'ai été trop souvent traitée de philosophie aveugle. Je me retire. UN VIEUX TUBE. - Mes désirs sont assouvis. Ma race crie vengeance. LA GUITARE. - Vedette des grands jours, ma vogue reviendra-t-elle? LA CARTE A JOUER. - Fille d'un siphon et d'une marchande de fleurs, je ne suis plus qu'une plante aromatique. UN MEGOT (se secouant comme un chien). - Moi, je suis une auto garée dans une impasse. L'ESCALIER. - Ma mère croyait aux miracles. (Il s'étire) … Mon père était ivrogne. Moi, je reçois les confidences. LE FAUTEUIL. - J'étais femme. On m'a habillé à coups de crayon. LE POELE. - Un jour l'on m'a endimanché. Depuis, on me regarde et je souffre du froid. LA BALANCE. - J'aurais bien aimé être autre chose. LES FENETRES (en chœur). - Comme c'est ennuyeux de rester toujours à la même place. »
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Portret door Pedro Florès, 1940
De Duitse schrijver Karl May werd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl May op dit blog.
Die wilde Rose
Es glänzt der helle Thränenthau In Deinem Kelch, dem todesmatten; Du sehnst Dich nach des Himmels Blau Hinaus aus düstrem Waldesschatten. Es rauscht der Bach am Felsenspalt Sein melancholisch Lied. Hier ists so eng, hier ists so kalt, Wo nie der Nebel flieht.
Du meine süße Himmelslust, O traure nicht und laß das Weinen! Dir soll ja stets an treuer Brust Die Sonne meiner Liebe scheinen. Drum schließe Deine Augen zu, Worin die Thränen glühn. Ja, meine wilde Rose, Du Sollst nicht im Wald verblühn!
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Geboortehuis in Hohenstein-Ernstthal
Why are my words not like steel brightly flashing Out in the field where two armies are clashing ? Why not a sabre whose pitiless blows Cut off the heads of our bitterest foes ?
You dagger-words, that I tempered and tested, Gladly I'll draw from my breast where you rested, But it is my heart to the purpose applying, I'll shape a weapon with sparks from it flying, Then I shall hang it up high on the wall Others to gratify, me to appall.
My only weapon, dear words that I cherish, We must ensure that not both of us perish ! Wielded by brothers we do not yet know, You may do better in routing the foe.
My blade shall sever the fetters of iron, Echo aloud in the forts of all tyrants. Other blades also shall join it to bring New days when speeches of free men will ring.
Mighty avengers my sword shall inherit, With it they'll race to do battle with merit... Sword, better service go render the brave Than to my feeble hands you ever gave !
Vertaald door Peter Tempest
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913)
De Italiaanse dichteres Vittoria Colonna werd in april 1490 in Marino, bij Rome, geboren als kind van hoge adel. Haar vader was Fabrizio Colonna, heer van Paliano, vanaf 1515 Gran Connestabile van Napels. Haar moeder was een dochter van hertog Federico van Urbino en Battista Sforza. Vader Fabrizio was legerleider van de Franse koning Karel VIII, maar toen na de inname van het koninkrijk Napels onder zijn leiding erkenning door de koning uitbleef bood hij zijn diensten aan de Spaanse koning aan.Ter bestendiging van de band met Spanje werd op aandringen van Ferdinand van Napels de jonge Vittoria in 1495 beloofd aan de jonge Spaanse edelman Ferdinand ( Ferrante) Francesco D’Avalos uit Ischia. De eerste jaren stond zij onder de hoede van haar moeder, zelf opgevoed aan het beroemde hof van Urbino, die zorgde voor een zorgvuldige humanistische opvoeding. Haar jeugd bracht ze door in Marino, Rome of op het kasteel van haar vader in Napels, dat het middelpunt was van de literaire kringen in het koninkrijk Napels . In 1501 werd de familie door de Franse troepen van hun goederen verdreven en viel in ongenade bij paus Alexander VI Borgia. Het gezin vond toen tijdelijk een veilig onderdak aan het hof van de D’Avalos op Ischia, totdat ze konden terugkeren naar Marino. Eind 1509 trad Vittoria officieel in het huwelijk met Ferrante D’Avalos, hertog van Pescara en legeraanvoerder van de Spaanse troepen. Terwijl Ferrante ten strijde trok verbleef Vittoria aan het kleine, maar verfijnde hof op Ischia. Vittoria was ook regelmatig in Napels, aan het hof van de Spaanse Vice-koning. Ze leefde het leven van een hoge edelvrouw, vol pracht en praal in Spaanse stijl, en verkeerde in het gezelschap van grote dichters, schrijvers en schilders. Hier legde ze zich vol enthousiasme toe op de dichtkunst. Haar huwelijksjaren waren eenzaam, want Ferrante was vanaf 1511 meestal op pad als legeraanvoerder. Tot haar verdriet bleef zij kinderloos, maar het echtpaar adopteerde de hertog van Vasto, een neef van Ferrante, als zoon en erfgenaam. Haar eerste werk, “Epistola a Ferrante Francesco D’Avalos, suo consorte, nella Rotta di Ravenna”, gericht aan haar in Ferrara en Milaan gevangen gehouden echtgenoot, verscheen in 1512. Hierin uitte ze haar grote verdriet om de afwezigheid van Ferrante, die ver van haar gevangen gehouden werd. Hij werd echter niet gevangen gehouden in een kerker, maar aan het hof, waar hij genoot van de aangename dingen des levens. Ook beschrijft ze de gruwel van het oorlogvoeren, waarin de man roem en glorie zoekt, terwijl de vrouw eenzaam en vol zorgen om zijn welzijn achterblijft. In 1521 ging hij als aanvoerder van het leger van Karel V naar Milaan om te vechten tegen Frans I van Frankrijk. Hij won de slag bij Pavia in 1525, maar stierf enkele maanden later in Milaan, aan de gevolgen van zijn verwondingen of door een samenzwering. Vittoria wijdde zich na de dood van Ferrante helemaal aan het schrijven van gedichten. Haar “Rime amorose” zijn voornamelijk gewijd aan de glorie en de heldhaftigheid van haar man, het verdriet om zijn dood en het verlangen naar haar eigen dood om daardoor weer met hem verenigd te worden. In 1534 verliet Vittoria het eiland Ischia en het Zuiden voorgoed en nam zij haar intrek in het klooster van San Silvestro in Rome. Daar wijdde zij zich enerzijds aan een contemplatief leven, anderzijds was zij volop actief in religieuze, politieke en literaire zaken.
Wie traf sich selbst der Tod mit jenem Stoße
Wie traf sich selbst der Tod mit jenem Stoße Gen ihn, mein Licht, das zu verdunkeln er Zu schwach und dessen Ruhm nur mehr und mehr Durch schönes Sterben wuchs ins Übergroße!
Nun droht er mir! Doch seine Faust erstarrt Hoch in der Luft, mein Lächeln macht sie stocken … Warum lässt er zum Streich sich nicht verlocken? Wie grausam er mit Höflichkeit mich narrt!
Mein totes Leben such ich ihm zu schenken Doch er, nicht solchen leichten Siegs gewohnt, Übt nie erhörte Rache: er verschont
Mich seines Streichs, quält mich mit seinen Ränken, Lässt lebend mich in diesem wahren Tod – O, wie entrinn ich dieser letzten Not?
Vertaald door Hans Mühlestein
On what smooth seas, on what clear waves did sail
On what smooth seas, on what clear waves did sail My fresh careened bark ! what costly freight Of noble merchandise adorn’d its state ! How pure the breeze, how favouring the gale !
And Heaven, which now its beauteous rays doth veil, Shone then serene and shadowless. But fate For the too happy voyager lies in wait. Oft fair beginnings in their endings fail.
And now doth impious changeful fortune bare Her angry ruthless brow, whose threat’ning power Rouses the tempest, and lets loose its war !
But though rains, winds, and lightnings fill the air, And wild beasts seek to rend me and devour, Still shines o’er my true soul its faithful star.
Like to a hungry nestling bird, that hears
Like to a hungry nestling bird, that hears And sees the fluttering of his mother’s wings Bearing him food, whence, loving what she brings And her no less, a joyful mien he wears,
And struggles in the nest, and vainly stirs, Wishful to follow her free wanderings, And thanks her in such fashion, while he sings, That the free voice beyond his strength appears;
So I, whene’er the warm and living glow Of him my sun divine, that feeds my heart, Shine’s brighter than its wont, take up the pen,
Urged by the force of my deep love; and so Unconscious of the words unkempt by art I write his praises o’er and o’er again.
Vertaald door Thomas Adolphus Trollope
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Anoniem portret uit de 16e eeuw
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smit werd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Smit werd geboren in een oudkatholiek gezin, maar stapte toen hij volwassen was over naar de rooms-katholieke Kerk. In 1969 liet hij deze kerk echter achter zich. Op zijn twintigste verhuisde hij naar Hilversum, later naar 's-Graveland, waar hij jarenlang raadslid voor de KVP was (hij was ook fractievoorzitter) alsook enige tijd waarnemend burgemeester, en vervolgens naar Laren, waar zijn grote gezin opgroeide en hij tenslotte op 71-jarige leeftijd aan een longaandoening overleed. Smit begon in 1933 als journalist bij de Gooi- en Eemlander, trad aan als redacteur van het antisemitische De Nieuwe Gemeenschap, waar hij samen met A. den Doolaard vertrok toen de hoofdredacteur openlijk het antisemitisme ging uitdragen. Vervolgens werkte hij voor de Linie en De Gids. Hij werd daarna kunstredacteur en -criticus en redacteur geestelijk leven van de Volkskrant, en schreef ook veel voor radio en televisie. Tijdens WO II werden zes bundels van Smit clandestien uitgegeven, maar hij was gelijktijdig hoofdcorrespondent van de nazistische Nederlandsche Kultuurkamer. Deze dubbelrol verleende hem dan ook de naam 'de dubbele pannebakker'. Of en in welke mate Smit pro-Duits was, is onduidelijk. Smit werd in 1955 ridder in de Orde van Sint-Gregorius de Grote in verband met zijn psalmberijming (Psalmen, 1952). In 1962 kreeg hij de cultuurprijs van de gemeente Hilversum voor zijn oeuvre en in 1970 de Marianne Philipsprijs.
Imbecile
Dit leven was een onverzettelike muur van vrezen, en God alleen een slordig ‘Onze-Vader’. de meeste mensen kwamen hem nooit nader, kenden niet het duister-diepe van zijn wezen. buiten - 's avonds - flitsten lichten door zijn haren, auto's, razend - hij dacht een komeet - en in een klampen, waarvan God slechts weet, wist hij zijn hart dan langer te bewaren. als hij aan tafel spijzen tot zich nam, angstig, gulzig, in een blinde haast, was hij om onze tranen steeds verbaasd, en voelde niet waaruit de stilte kwam. en mechanies dankend in een altijd-killer Onze-Vader, sterker: ‘geef ons heden ons dageliks brood’, kende hij de angsten om de dood dieper dan één van ons, want zeer veel nader....
Tien sonnetten
I Heer, het is niet dat Gij de stilte neemt, dat Gij de wereld schreeuwen laat en gieren, dat Gij het toelaat als de wilde dieren van jacht en oogenblik - niets dat nog zweemt naar maat en duur bleef hun gebrul nog eigen - de dag verscheuren met hun hongerkreet, Heer, het zijn niet de waanzin en het leed die schreeuwend, schreeuwend om verlossing hijgen, - dit alles is het niet, - want nu de nacht het wreedst rumoer tot zwijgen heeft gebracht hoor ik misschien weer hoe de sterren zingen. Maar dat Gij hier, nabij, mijn kleine dingen nog leeg laat, zonder stilte's fluisteringen, nog dood van angst, - dit rooft mijn laatste kracht.
Uit: African Psycho (Vertaald door Christine Schwartz Hartley)
“Still, it's weird: Every time one of my deeds ends in fiasco, something—I don't know what exactly—compels me to think about Angoualima, my idol, and to make for his grave in the cemetery of the Dead-Who-Are-Not-Allowed-to-Sleep in the first hours of the day. There I talk to him, listen to him take me to task, call me an imbecile, an idiot, or a pitiful character. I agree, abandon myself to the fascination he exerts over me, and take these insults as a sign of the affection that only he shows me. Now if only I could convince myself that it is not in my interest to compare myself to him or desperately seek his approval as a master of crime, I might be able to start working with a free spirit. To each his own manner and personality. I certainly have tried to pursue this course. It's not as simple as it seems. Why take Angoualima as a model and not another of our town's bandits? I finally found an explanation. Actually, when I was just a teenager with skeletal legs, drifting through the sticky streets of the He-Who-Drinks-Water-Is-an-Idiot neighborhood, playing scarfball with other kids my age, I would already hear people talk about Angoualima and would recognize myself in each of his gestures, which the whole country decried. I felt admiration for him. In a certain way he had preceded me in the type of existence I dreamed of for myself. So as not to despair, I persuaded myself that I resembled him, that his destiny and mine had the same arc, and that little by little I would eventually climb each step until my head, shaped like a rectangular brick, deserved a crown of laurels. I did resemble him. Not in any physical way, but in that he cultivated a taste for solitude and that he hadn't been recognized by his parents either—they abandoned him at a great crossroads of life where the poor child had no idea what path to take.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“Ik moest Jimmy Tsjin bellen en de elektrische wekker begon te zeuren. Ik lag tegen de billen van Maria en slaperig draaide zij zich om toen ze voelde dat ik wilde opstaan. Ze sloeg haar armen om me heen en hing met haar volle gewicht aan mijn nek. Ik kon dat hebben want mijn overgewicht had zich voor een deel in mijn nek genesteld. “Even wachten, schatje, ”zei ik “eerst bellen, dan kom ik weer tegen je liggen.” (…)
“Ik besefte dat ik hen zou raken. Een halve chassidische familie, zaterdag ochtend vroeg op weg naar de sjoel om tot G’d te bidden en Hem ook voor mij vergiffenis te vragen, zou ik wegvagen omdat ik zo hoognodig een telefoontje naar Bankok moest plegen over een partij wintergoed. Straks zouden ze de chassieden van de vooruit krabben en ik zou in het cachot geworpen worden. Ik reed hier honderdtwintig en was net van plan naar de vier door te schakelen om op het einde van de Lairese in de vijf en boven de tweehonderd te zitten. Ik zag hun onschuldige gezichten dichterbij kom en en ik begon te bidden. Opnieuw had de Heer mij uitverkoren. De abs-remmen van ingenieur Porsche vertraagden de wagen met velen kilometers per meter en begon erop te lijken dat ik net ter hoogte van de voorste chassidische jongen tot stilstand zou komen. Als door een reusachtige hand tegengehouden verloor de auto zijn laatste snelheid. Een klein schokje kondigde absolute rust aan en alsof mijn tastzin zich tot de voorbumper had uitgestrekt merkte ik dat ik de jongen net schampte, zoals je iemand een schouderklopje geeft.”
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954)
“One morning the priest's housekeeper mentioned as she gathered up the breakfast things, that Mike Mulhare had refused to let his daughter Catherine marry James Murdoch until he had earned the price of a pig. "This is bad news," said the priest, and he laid down the newspaper. "And he waited for her all the summer! Wasn't it in February last that he came out of the poor-house? And the fine cabin he has built for her! He'll be that lonesome, he'll be going to America." "To America!" said the priest. "Maybe it will be going back to the poor-house he'll be, for he'll never earn the price of his passage at the relief works." The priest looked at her for a moment as if he did not catch her meaning, and then a knock came at the door, and he said:— "The inspector is here, and there are people waiting for me." And while he was distributing the clothes he had received from Manchester, he argued with the inspector as to the direction the new road should take; and when he came back from the relief works, there was his dinner. He was busy writing letters all the afternoon; it was not until he had handed them to the post-mistress that his mind was free to think of poor James Murdoch, who had built a cabin at the end of one of the famine roads in a hollow out of the way of the wind. From a long way off the priest could see him digging his patch of bog."
George Moore (24 februari 1852 – 20 januari 1933) Ballyglass, vuurtoren
„Kimme und Korn, verklemmt und verkantet, und kehrt wurde immer auf dem linken Absatz gemacht. Landsknechtstrommeln dröhnten, Fanfaren gellten, abends loderte auf dem Markt ein Feuer. Mit Flammen hatten's die Nazis auch in Mittweida, mit Sonnwendfeuern und Fackelzügen; es muß sie geschmerzt haben, als sie im Herbst 1939 feindlicher Flieger wegen auf dieses Rauschmittel verzichten mußten. Schon einige Wochen vorher, an seinem zehnten Geburtstag, hatte der künftige Pimpf dies auf dem Gabentisch gefunden: Braunhemd und schwarze Hose von den Großeltern, Koppel und Schulterriemen von Tante Lucie, Halstuch und Knoten und Jacke von Mutter und Vater. Er machte sich uniform damit, bevor er sich am Morgen des 20. April mit wimmelnden Scharen anderer Jungen auf dem »Platz der SA« einfand und unter überlaut wiederholten und nicht verstandenen Befehlen in Reih und Glied geschubst wurde. Da merkte er schon, daß er pinkeln mußte und wagte nicht, sich ein Stückchen davonzumachen und in einen Winkel zu stellen; der Druck der Blase verstärkte sich beim Marsch durch die halbe Stadt zum Schützenhaus hin- auf, im Saal traute er sich erst recht nicht, einen Schnurträger um Erlaubnis zum Austreten zu bitten. Fahnen wurden hereinzelebriert, Reden gehalten, und im Pimpfanwärter L. wuchs die Scham, im heiligsten Augenblick, der ihm bislang vergönnt gewesen war, entlaufen zu müssen zur teergestrichenen Wand neben der Bühne, und es wuchs die Angst, er pißte sich in die Hosen. Als die Not am höchsten war, quälte er sich doch aus der Reihe und auf einen Beschnurten zu, der sah ihm seine Bedrängnis an und wartete keine Frage ab und zeigte eilfertig den Weg, der Gequälte erreichte die Teerwand mit Müh und Not und schiffte in panischer Hast durchs Hosenbein; das Glück dabei war größer als jedes andere an diesem Tag.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013)
Wolken regenen verdriet in het eeuwig-dorstige zand, in poriën van de dood: miljarden atomen en cellen van mens, dier en plant in zon en vuur geschroeid, versteend, verpulverd, eeuwenlang tot as gebrand. Maar Geest waait de geest los en vrij waar hij wil door licht, lucht en land, levend nieuw als de wind. Dood leeft van het brood van het leven. Leven leeft op de dood en liefde wint.
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013)
„Ganz anders als der faule Heinz und die dicke Trine, die sich von nichts aus ihrer Ruhe bringen ließen, dachte die hagere Liese. Sie äscherte sich ab von Morgen bis Abend und lud ihrem Mann, dem langen Lenz, so viel Arbeit auf, daß er schwerer zu tragen hatte als ein Esel an drei Säcken. Es war aber alles umsonst, sie hatten nichts und kamen zu nichts. Eines Abends, als sie im Bette lag und vor Müdigkeit kaum ein Glied regen konnte, ließen sie die Gedanken doch nicht einschlafen. Sie stieß ihren Mann mit dem Ellenbogen in die Seite und sprach „hörst du, Lenz, was ich gedacht habe? wenn ich einen Gulden fände, und einer mir geschenkt würde, so wollte ich einen dazu borgen, und du solltest mir auch noch einen geben: so bald ich dann die vier Gulden beisammen hätte, so wollte ich eine junge Kuh kaufen.“ Dem Mann gefiel das recht gut, „ich weiß zwar nicht,“ sprach er, „woher ich den Gulden nehmen soll, den du von mir willst geschenkt haben, aber wenn du dennoch das Geld zusammenbringst, und du kannst dafür eine Kuh kaufen, so thust du wohl, wenn du dein Vorhaben ausführst. Ich freue mich,“ fügte er hinzu, „wenn die Kuh ein Kälbchen bringt, so werde ich doch manchmal zu meiner Erquickung einen Trunk Milch erhalten.“ „Die Milch ist nicht für dich,“ sagte die Frau, „wir lassen das Kalb saugen, damit es groß und fett wird, und wir es gut verkaufen können.“
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Illustratie door Rudolf Schiestl
“Hans hatte, da ihn der Heimweg gerade durch Prora geführt, in dem Stalle des Gasthofes »zum König von Preußen« die frisch milchende Kuh angesehen, die er gestern hereingeschickt; den herzlichen Dank der jungen Frau verlegen abgelehnt; in der Wirtsstube von dem neuen Doppelbier, das ihm Clas Wenhak aufgenötigt, nur eben genippt, und war nun mit demselben zur Thür hinaus getreten, wo der Hausknecht sein Pferd am Zügel hielt. Clas Wenhak schob den Mann beiseite: er selbst wollte dem Herrn Baron beim Aufsteigen behilflich sein. Der hatte bereits den Fuß im Bügel, zog ihn aber wieder zurück. Ueber den kleinen offenen Platz kam sehr schnell ein Jagdwägelchen heran gerasselt, in dessen zweitem Sitz, in die Ecke gelehnt, Fürst Prora saß und sich jetzt, als er des Barons gewahr wurde, schnell aufrichtete, dem Kutscher ein Wort zurufend. Der Wagen hielt. Hans war an das Gefährt heran getreten. Der Fürst streckte ihm lebhaft die Hand entgegen. Guten Abend, lieber Baron! Was führt Sie so spät hierher? Geschäfte, Durchlaucht – Ich frage nur, weil ich mich selbst verspätet habe. Sie sind doch auch heute auf dem Zauberfeste in Griebenitz?“
Friedrich Spielhagen (24 februari 1829 – 25 februari 1911) Magdeburg, Alter Markt (Fotochroomafdruk)
De Nederlandse schrijver en journalist Herman Hubertus Joannes (Herman) Maas werd geboren in Venray op 24 februari 1877. Maas huwde in 1903 met Henriette Braem uit Arcen. Het echtpaar kreeg drie kinderen. Maas begon zijn carrière als onderwijzer op lagere scholen in Oirlo en Ospel. Vervolgens werkte hij vier jaar als verzekeringsagent. In 1915 werd hij leraar aan de kweekschool te Venlo. Maas schreef zijn eerste stuk in 1896 in het Venrayse weekblad Peel en Maas en gebruikte daarbij de schuilnaam Peter van Venrode. Gedurende zijn hele leven bleef zijn geboortestreek De Peel een belangrijke bron van inspiratie In 1900 begon Maas met literaire bijdragen met een kritische boodschap. Wat later werden deze ook politiek van aard. Zijn eerste roman uit 1901 kan exemplarisch geacht worden voor het latere werk. Maas kaart daarin sociale wantoestanden, kleinburgerlijkheid en wanbestuur aan. Zijn roman “Verstooteling” uit 1907 levert Maas dermate veel problemen op dat hij op zoek moest naar een andere baan. Van 1915 tot 1923 was hij leraar aan de Rijksnormaalschool te Venlo. Hij combineerde deze baan met zijn werk als journalist voor het blad Limburgs Belang en zijn deelname aan de plaatselijke politiek in zijn woonplaats Roermond. Maas is zich altijd blijven verzetten tegen de vergaande invloed van de confessionele coalitie op de maatschappelijke ontwikkelingen. Vanaf 1933 had hij door langdurige werkloosheid met slechts een klein wachtgeld te kampen met miserabele levensomstandigheden. Zijn echtgenote werd in dat jaar met een chronische depressie blijvend opgenomen op de gesloten afdeling van een psychiatrische inrichting. Mede onder invloed van zijn oudste zoon raakte hij steeds meer betrokken bij de fascistische wereldbeschouwing. Hij werd ook lid van de Kultuurkamer. Maas bleef tot op zijn 80e levensjaar als schrijver actief, hij had als bijnaam de Limburgse Zola.
Uit: Landelijke eenvoud
“Op de ‘groes’, onder een breedkruinigen appelboom, stonden Nel en Driek bij elkaar. Hij leunde met den schouder tegen den stam, het eene been over 't andere geslagen, in loom-hangerige houding. Nel stond voor hem, plukte aan haar blauw schort, de oogen gericht naar den grond, waar zij toch niets zag. Terwijl haar eene klomp al maar door grasspieren neertrapte onder haar onbewust beweeg van den voet, vertelde zij, hoe vader en moeder 's avonds van te voren weer opgespeeld hadden, omdat zij het met Driek niet uitmaken wilde. Ze hadden haar uitgescholden voor al wat leelijk was, totdat zij eindelijk van kwaadheid naar bed was geloopen. Maar zij had gezegd, dat ze het niet deed, nooit. Ze ‘ging’ met Driek, als ze zelf wilde, en niemand had zich daarmee te bemoeien. Wat dachten ze wel?.... Toen ze in haar bed lag, had ze zich niet meer kunnen inhouden. Ze had wel een uur lang liggen schreien.... Telkens na eenige oogenblikken vlug vertellen, daalde een zwijging tusschen hen neer, alleen onderbroken door haar zuchten: ‘'t Is toch wat te zegge....’ Driek wist weinig of niets te antwoorden. Hij hoorde haar aan zonder blijken te geven, dat hij getroffen werd door haar verhaal. Toch was hem dat lang niet onverschillig. En al had hij datzelfde dikwijls al gehoord, het verveelde hem ook nu niet. Maar het kwam niet in zijn gedachten op, dat hij haar zou moeten troosten, of haar moest verzekeren, dat niemand in staat zou zijn tusschen hen tweeën iets te veranderen. Ook verlangde zij dat niet. 't Was haar genoeg hem weer eens gezegd te hebben, wat zij thuis moest uitstaan. Vader en moeder hadden zoo als altijd gekeven, dat de ouders van Driek hèn al jaren lang geplaagd en gesard hadden. En Driek was óók niks, een vent, dien ze voor hun oogen niet zien konden. En als zij vroeg, wàt ze dan tegen Dirk hadden, of hij niet goed oppaste, en zoo, dan werden ze nog véél kwader en riepen maar, dat 't er niets op aankwam, zij wilden met Driek niks uit te staan hebben, en daarmee uit!...."
Uit: Een Russische geschiedenis (Vertaald door Arie van der Ent)
“Tamara zat voor een bord met een spiegelei en at terwijl ze haar droom nog afkeek. Haar moeder Raïsa Iljinitsjna haalde zo teder ze kon de kam met de spaarzame tanden door haar haar en deed haar best het levende vilt zo veel mogelijk te ontzien. De radio braakte plechtige muziek uit, maar niet te hard: oma lag te slapen achter het scherm. Toen zweeg de muziek. De pauze was te lang en niet zomaar, zo leek. Daarna weerklonk de stem die iedereen kende: ‘Attentie! Dit is Radio Moskou. Alle radiostations van de Sovjet-Unie zijn in de lucht. Dit is een mededeling van de overheid ...’ De kam verstarde in Tamara’s haar, zelf was ze mete en klaarwakker, schrokte haar gebakken ei op en zei met hese ochtendstem: ‘Mam, vast een of andere stomme verkoudheid en dan meteen het hele land ...’ Ze kreeg geen tijd haar zin af te maken, omdat Raïsa Iljinitsjna opeens met alle kracht een ruk aan de kam gaf, Tamara’s hoofd abrupt achteroversloeg en haar tanden op elkaar klapten. ‘Hou je mond’, siste Raïsa met verstikte stem. In de deuropening stond oma in haar kamerjas, zo oud als de Chinese Muur. Ze hoorde het radiobericht stralend aan en zei: ‘Rajetsjka, koop jij iets lekkers bij Jelesejev. Het is vandaag trouwens Poerim. Ik geloof echt dat Samech de pijp uit is.’ Tamara wist toen niet wat Poerim was, waarom er iets lekkers gekocht moest worden, laat staan wie Samech was, die de pijp uit was. Hoe had ze ook moeten weten dat Stalin en Lenin uit veiligheidsoverwegingen in hun familie sinds jaar en dag bij de eerste letter van hun partijnaam werden genoemd, de s en de l, en dan in een geheimzinnige oeroude taal: ‘samech’ en ‘labed’.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)
De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.
In Departing Light (Fragment)
My mother all of ninety has to be tied up in her wheelchair, but still she leans far out of it sideways; she juts there brokenly, able to cut with the sight of her someone who is close. She is hung like her hanging mouth in the dignity of her bleariness, and says that she is perfectly all right. It is impossible to get her to complain or to register anything for longer than a moment. She has made Stephen Hawking look healthy. It’s as though she is being sucked out of existence sideways through a porthole and we’ve got hold of her feet. She’s very calm. If you live long enough it isn’t death you fear but what life can still do. And she appears to know this somewhere, even if there’s no hope she could formulate it. Yet she is so calm you think of an immortal – a Tithonus withering forever on the edge of life, though never a moment’s grievance. Taken out to air my mother seems in a motorcycle race, she the sidecar passenger who keeps the machine on the road, trying to lie far over beyond the wheel.
Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945)
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Aira op dit blog.
Uit: De schimmen (Vertaald door Adri Boon)
“De verdieping daaronder was be- stemd voor opslag, met boxen of berghokken. Boven de zesde verdieping waren het verwarmde zwembad en de speelzaal, met een weids uitzicht over daken en straten. En de conciërgewoning, waar, ofschoon net zo onaf als de rest van het gebouw, sinds een paar maanden, met zijn gezin, de nachtwaker woonde, Raúl Viñas, een Chileense bouwvakker, die, hoewel een enorme drinkebroer, zeer betrouwbaar bleek. Het was buitengewoon warm. En van daar naar bene- den kijken gevaarlijk. De glazen panelen die het ter- ras zouden omgeven waren nog niet geplaatst. De be- zoekers hielden de kinderen ver weg van de rand. Het is waar dat ruimtes in een huis in aanbouw kleiner lijken zolang de ramen, deuren en vloeren niet zijn aangebracht. Dat weet iedereen. En toch was het om- gekeerde ook waar. Domingo Fresno, de architect die het interieur van de tweede verdieping zou verzor- gen, liep onrustig door dat uitgestrekte labyrint, alsof hij in een zandwoestijn ronddwaalde. Tello had rede- lijk goed werk geleverd. Het gebouw stond in elk ge- val stevig op de fundering; het had ook kunnen inzak- ken als een ijsje in de zon. Van de eerste verdieping was niemand gekomen. Op vierhoog waren meneer en mevrouw Kahn, een ouder echtpaar met twee jon- ge dochters, in gezelschap van een binnenhuisarchi- tecte, de buitengewone Elida Gramajo, die hardop be- rekeningen maakte voor de gordijnen. Er moest rekening gehouden worden met de kleinste dingen. En elk detail vereiste dat niet alleen de plek zelf werd opgemeten, maar ook de ruimte eromheen. Dus werd die grote betonnen kooi in al zijn drie dimensies tot op de millimeter nauwkeurig gemeten.Een in het paars geklede dame beklom hijgend de trap tussen de vijfde en de zesde verdieping. Anderen hoefden niet zoveel moeite te doen: ze zweefden naar boven en naar beneden, zelfs dwars door de vloertegels heen. De eigenaars vonden het niet erg dat de bouw vertra- ging had opgelopen, deels omdat pas bij oplevering het restbedrag moest worden voldaan, maar ook om- dat ze het wel prettig vonden extra tijd te hebben voor het kiezen van meubilair en de inrichting.”
“It was a warm day and they had behaved, as they had promised they could, so there must be ice-cream. Veronica took her sister's hand. That afternoon, so near to winter, the sky was very blue; the sun felt soft as a cat. The children, on the footpath, paused to wave to their mother. For them, at their age, a trip to the milkbar could take on the dimensions of a voyage. The mother straightened from the soil, hair falling into her eyes. Her children's voices were thin and high, the piping of chicks in a nest. 'Goodbye, my loves,' she said, the words no more than her habit. The mother would remember, later, the white glint of silver coins held tight in the palm of her son. Christopher was five, with a child's ponderous gait; his older sisters, leggy as fillies, must match their pace to his. Zoe's thoughts would drift as she ambled, lingering on insects and flowers. Bending again to her garden, the mother knew without calculation that her children would be gone for half an hour: fifteen minutes to the shop, fifteen minutes home. The route they'd take to the milkbar would bend around four corners of the suburban neighbourhood: two right turns, two left. The neighbourhood was a modest one, and the distances between corners were not great. The result of all the twisting was that no one who saw the Metford children walking through that clear afternoon would see them for very long. The first witness was changing a tyre, on his knees uncomfortably on a stone driveway. He noticed the children because the little boy, passing the gate, made an infant's noise for a car, brmm. The sound made the man smile, the only thing to have done so all day. The witness recognised the Metfords as local, although he did not know their names. He would tell the police that, when he saw them, the children were alone.”
Sonya Hartnett (Box Hill, 23 februari 1968)
De Nederlandse schrijver, filosoof en columnist Maxim Februari (eig. M. Drenth) werd geboren in Coevorden op 23 februari 1963. Maxim Februari publiceerde eerder onder de naam Marjolijn Februarti. Sinds 15 september 2012 gaat hij als man door het leven. Zie ook alle tags voor Maxim Februari op dit blog en eveneens mijn blog van 23 februari 2012.
Naar Manet
De suppoost veronderstelt een jongedame, ze loopt de zaal door naar de verste hoek. Daar eten op het gras drie mensen samen, olie op doek.
Ze denkt ik zit heraldisch rechts (gezien vanaf de bank in het park of stilhoudend naast Titiaan) en ik ben slechts een vrouw. Ik heb niets aan.
Ze denkt ik ben de linker god (met hoed), geleund in het gras beheers ik het geverfd helaal. En ik poseer een handgebaar, mijn arm als as doorkruist haar beeld voorgoed.
Ze denkt of zit ik altijd weer met achter mij de muze (in het meer) daar zwijgend tussen in.
De intercom roept om, ze loopt wat sneller langs Titiaan de zaal uit naar het park. (De bankjes zijn bezet. Men eet zijn maal.)
De suppoost na nazien van de zaal en de bezoekers-teller gaat opgewekt de deuren sluiten: ieder die binnenkwam ging ook weer buiten.
“Wij staan in deze machteloos. Wij noteren slechts. Het is niet onze taal, doch de zijne. Voor degenen die ons verhaal te borstelig achten, is het lezen van het spoorboekje heilzamer. Het is warempel niet onze schuld dat Angelino voor geen goud ter wereld ooit sprak van een bips. Hij had een koud genoegen in het onbewimpeld benoemen van doorgaans bedekte lichaamsdelen. Bij hem bleef een bips wat het uiteindelijk toch ook is: een kont. Een veel voorkomend ongemak aan het achterste, aambeien, duidde hij aan met reetketelsteen. Doch het siert zijn aard dat hij, zodra er vrouwen aanwezig waren, na elke onparlementaire uitlating zijn verontschuldigingen aanbood met de woorden: neem mij niet kwalijk! Tegelijkertijd hield hij ervan deftigklinkende woorden en termen te bezigen. Want er is geen wonderlijker en tegenstrijdiger wezen dan de mens. Tegen onze pastoor zei hij dienaar Gods, priester of herder of iets van die aard; een boer noemde hij bij voorkeur landbouwer en een dokter of arts was naar zijn opvattingen uitsluitend een geneesheer. Groot was Edmund Angelino in zijn liefde voor zijn mensen. Hij luisterde naar hun hebben en houden. Alles wat zij hem vertelden, interesseerde hem hevig. Zieken en eenzamen vereerden hem, want hij schuwde geen moeite indien hij hen kon bijstaan in hun pijnen en hun alleen-zijn. Mogelijk omdat hij zelf in zijn stormachtig verleden zo eenzaam was geweest. Hij had in Borneo geen vrouw bemind. De tijd en de gelegenheid ontbraken hem daartoe. Of hij moest de vrouw van zijn formaat nog ontmoeten.”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Scene uit de film uit 1974 met Jules Croisset als dokter Angelino
Und als der nächste Krieg begann, da sagten die Frauen: Nein! und schlossen Bruder, Sohn und Mann fest in der Wohnung ein. Dann zogen sie in jedem Land, wohl vor des Hauptmanns Haus und hielten Stöcke in der Hand und holten die Kerle heraus. Sie legten jeden übers Knie, der diesen Krieg befahl: die Herren der Bank und Industrie, den Minister und General. Da brach so mancher Stock entzwei. Und manches Großmaul schwieg. In allen Ländern gab's Geschrei, und nirgends gab es Krieg. Die Frauen gingen dann wieder nach Haus, zum Bruder und Sohn und Mann, und sagten ihnen, der Krieg sei aus! Die Männer starrten zum Fenster hinaus und sahen die Frauen nicht an...
“Als kind heb ik veel in de zon gezeten. Mijn vader runde een vakantiepark (met bungalows, zwembad, restaurant en disco) aan het Gardameer. De zomers bracht ik door bij het zwembad. Toen ik oud genoeg was werkte ik in de keuken of ik hielp mee ijs te verkopen aan de bar naast het zwembad, waar we ook cocktails verkochten en snacks, maar ijs scheppen vond ik het leukst. Ik ontdekte al vroeg mijn commerciële talenten, de verkoop lag mij. Mijn ouders stimuleerden mijn commerciële talenten, zij het op speelse wijze. Er lag geen grote druk op mij. Als ik veel ijs had verkocht kreeg ik een cadeautje, een autootje, een voetbal, of ik mocht extra lang opblijven. Ik heb veel geknikkerd. Vooral mijn vader was gelovig, hij was een fanatieke kerkganger, maar toen ik hem vertelde dat ik echt geen misdienaar meer wilde zijn knikte hij, verder zei hij niets. Ik heb een jongere broer. Met hem had ik weinig contact, hij hield niet van de zon, hij zat veel binnen. We gingen elkaar uit de weg. Ik werd naar een internationale school gestuurd. In feite ben ik drietalig opgevoed: Nederlands, de taal van mijn ouders, Engels, de taal die op de internationale school werd gesproken, en Italiaans, de taal van het land waar ik mijn jeugd doorbracht en waar ik mijn commerciële talenten heb kunnen ontwikkelen. Voor zover een jeugd zorgeloos kan zijn was de mijne zorgeloos. Mijn moeder overleed vrij jong, op mijn zestiende, toen was mijn jeugd feitelijk al voorbij. Het lag voor de hand dat ik mijn commerciële talenten zou uitbuiten en in de verkoop zou gaan, maar ik besloot fysiotherapeut te worden. Het werken met lichamen trok me uiteindelijk meer dan de verkoop. Mijn halve jeugd heb ik halfnaakte mensen gezien, ik heb de mens leren kennen in zwemkleding. De scheiding tussen lichaam en ziel ervaar ik als iets onnatuurlijks, het lichaam ís de ziel. De fysiotherapie leek mij een natuurlijk vervolg op mijn jeugd aan het Gardameer. Stiekem was ik altijd al fysiotherapeut geweest. In de winter ging het vakantiepark dicht, mijn vader richtte zich dan op het exporteren van Italiaanse olijfolie en wijnen naar Nederland. Ook hij had commerciële aanleg. Om van je naaste te kunnen houden als van jezelf moest je volgens mijn vader voldoende geld op je bankrekening hebben staan. Voor mij waren de winters een wachtkamer. Het leven begon pas weer als ik in mijn zwembroek langs de badgasten kon paraderen en als ik ze hoorde fluisteren: ‘Dat is de zoon van de eigenaar,’ dan was ik gelukkig.”
In de mist is trage een os met een ossenwagen stappend naast de mist nooit mist zijn maat de os van de ossenwagen Uit de mist in de mist met de hortende wagen dut de wagenvoerder zich niet vast in een spoorloze slaap
Achter aan de wagen drijft lantaarnlicht een geringe wig van klaarte in de donkerdiepstraat
Ik sta nu eenmaal voorbij de grens...
Ik sta nu eenmaal voorbij de grens, Aan dewelke ieder normaal mens Moet stilstand houden. Een vriend heeft me onlangs verweten, Dat ik buiten het normale, - volgens hem het goede - ben getreden. Maar het lot, - of wie? - heeft het zo gewild, Want het heeft mij het ongewone voorbehouden. Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot. Bij mijn vrienden heb ik steeds het grootste verlangen gekend Om een schone liefde, in de nieuwe Lente.
Maar mijn liefde ontstond Op een Herfstavond, Mijn grote liefde, even buiten de stad, In het wijde park, toen het door de mensen, - de gewone dan? - gans verlaten was. Mijn liefde groeide sterk in de koude Winter, - Enkel zeer mooie bloemen groeien dan. - Daarom is mijn liefde ook oneindig schoon, Al is zij, - 't spijt mijn vriend misschien, - ook ongewoon.
Wiegeliedje voor de geliefde
Dat trage zich toevouwen je oogleden, te dragen het loom fluweel van onze nacht.
Onze dag is geweest als bange blanke vazen, die waren blij de bloemen van ons liefdespel te scharen rei aan rei.
Nu zal je slapem, mijn teergeliefde kind, want morgen moet je de ogen openen: 'n zeer fris blad dat beeft in morgenwind.
Nu zal je slapen, mijn zachte kind, in de kuil van je haren; straks is het dag, dan moeten wij weer tuilen lezen gaan
Morgen zal er uit het Oosten 'n koning komen, met nieuwe bruidskleren voor ons beiden; hem zullen wij, arm in arm, als kinderen in het woud, verbeiden.
Knijp nu je ogen dicht, mijn luie luipaard en strek je heupen naar je lust. Ach du... du.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) Portret door Floris Jespers, 1928
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ball werd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Noch mischt sich das Gold unsrer Augen
Noch mischt sich das Gold unsrer Augen Noch fällt ein scheuer Strahl Auf die lächelnde Madonna Im sanften Saal.
Noch öffnen sich unsere Arme Beim Kommen und Gehen weit Und unsere leuchtenden Herzen Tragen wir über dem Kleid.
Und alle Liebesglocken Hängen uns noch im Ohr. Es fallen und steigen die Locken Im Engelchor.
Und im tiefgrünen Raume, Da tanzet unser Kind. Es wiegt sich auf den Zehen Und hebet sein Röcklein lind.
Und über unserem Garten Glänzet der Lilienschnee Es spiegeln die weißen Flammen Sich zart im blauen See ...
Noch sind unsere Hände verschlungen Noch schluchzen die Vögel leis Und mit den seligsten Tränen Füllt sich der Zauberkreis ...
“Back at the time I think I first met her, I was feverishly demanding answers from life, and so I was completely caught up in myself—that is, caught up in the vital issues of existence. Here are some of the questions to which I was seeking answers: —the issue of the organic exchange of matter and —the issue of nourishment —metempsychosis —life on other planets and —out in space —the age of the earth —the difference between culture and civilization —the race issue —apoliticism or engagement —kindness or heedlessness —Superman or Everyman —idealism or materialism —Don Quixote or Sancho Panza —Hamlet or Don Juan —pessimism or optimism —death or suicide and so on and so forth. These problems and a dozen more like them stood before me like an army of moody and taciturn sphinxes. And so, right when I had reached issue number nine—the issue of nourishment—after having solved the first eight problems in one fashion or another, the last addition to the list turned up: the question of love . . .”
Danilo Kiš (22 februari 1935 – 15 oktober 1989) Portret door Ratko Soc, z.j.
"Adding it all up (he was a persistent adder-upper" only one problem had so far defeated him: that he was a foreigner and did not know what sort of woman Irish women are. It was not as if he had not done his systematic best to find out, beginning with a course of reading through the novels of her country. A vain exercise. With the exception of the Molly Bloom of James Joyce the Irish Novel had not only failed to present him with any fascinating woman but it had presented him with, in his sense of the word, no woman at all. (…)
"…half savage Brueghelesque peasants, or urban petite functionnaires drunk on religion, patriotism, or undiluted whiskey or taking flight to England..pastoral humbuggery or at its best pastoral lyricism. As for Molly Bloom! He enjoyed the smell of every kissable pore of her voluptuous body without for one moment believing she ever existed. James Joyce in drag."
“Like most people, you are not able to face more than one fear during your lifetime. You also spend your life fleeing from your first fear towards your first hope. Be careful that you do not, through your own wiliness, end up always in the same position in which you began. I do not advise you to spend your life surrounding yourself with those things which you term necessary to your existence, regardless of whether or not they are objectively interesting in themselves or even to your own particular intellect. I believe sincerely that only those men who reach the stage where it is possible for them to combat a second tragedy within themselves, and not the first over and over again, are worthy of being called mature. When you think someone is going ahead, make sure that he is not really standing still. In order to go ahead, you must leave things behind which most people are unwilling to do. Your first pain, you carry it with you like a lodestone in your breast because all tenderness will come from there. You must carry it with you through your whole life but you must not circle around it. You must give up the search for those symbols which only serve to hide its face from you. You will have the illusion that they are disparate and manifold but they are always the same. if you are only interested in a bearable life, perhaps this letter does not concern you. For god's sake, a ship leaving port is still a wonderful thing to see.”
The following minutes were logged by this Secretary to the Spirits during the last five years which have occasionally been like a devil woman on a heart
Sometimes I felt only a beetle could inch up from this situation Y'awl know what I mean
I am no bettle not even a bishop got 90% wrong on the priest's exam Scared of snakes
Just a red baboon with the hurricane's eye got up sometimes in a Businessman's three-piece Mostly an errand boy for the spirits It's honest Work You can even come by promotions I'll rise or maybe grow up even
I hail from a long line of risers like Grand ma ma, old oak off on a new path she sculpts from the clay
Well, I have lost you; and I lost you fairly; In my own way, and with my full consent. Say what you will, kings in a tumbrel rarely Went to their deaths more proud than this one went. Some nights of apprehension and hot weeping I will confess; but that's permitted me; Day dried my eyes; I was not one for keeping Rubbed in a cage a wing that would be free.
If I had loved you less or played you slyly I might have held you for a summer more, But at the cost of words I value highly, And no such summer as the one before. Should I outlive this anguish—and men do— I shall have only good to say of you.
I Know I Am But Summer To Your Heart
I know I am but summer to your heart, And not the full four seasons of the year; And you must welcome from another part Such noble moods as are not mine, my dear. No gracious weight of golden fruits to sell Have I, nor any wise and wintry thing; And I have loved you all too long and well To carry still the high sweet breast of Spring.
Wherefore I say: O love, as summer goes, I must be gone, steal forth with silent drums, That you may hail anew the bird and rose When I come back to you, as summer comes. Else will you seek, at some not distant time, Even your summer in another clime.
To The Not Impossible Him
How shall I know, unless I go To Cairo and Cathay, Whether or not this blessed spot Is blest in every way?
Now it may be, the flower for me Is this beneath my nose: How shall I tell, unless I smell The Carthaginian rose?
The fabric of my faithful love No power shall dim or ravel Whilst I stay here,—but oh, my dear, If I should ever travel!
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950) Standbeeld in Camden, Maine
''Who is at home?''Mr. Carr asked. ''My mother, I think.'' Mr. Carr started to go to the phone. Alfred's fears made him raise his voice. He wanted to show he was afraid of nobody. He acted this way every time he got into trouble. This had happened many times since he left school. At such times, he always spoke in a loud voice as he did tonight. "Just a minute!" He said to Mr. Carr. "You don't have to get anybody else into this, you don't have to tell her." Alfred tried to sound big, but deep down he was like a child. He hoped that someone at home would come quickly to save him. But Mr. Carr was already talking to his mother, he told her to come to the store in a hurry. Alfred thought his mother would come rushing in, eyes burning with anger. Maybe she would be crying and would push him away when he tried to explain to her. She would made him feel so small. Yet he wanted her to come quickly before Mr. Carr called in a policeman. Alfred and Mr. Carr waited but said nothing, at last they heard someone at the closed door. Mr. Carr opened it and said, "Come in, Mrs. Higgins." His face was hard and serious. Alfred's mother came in with a friendly smile on her face and put out her hand to Mr. Carr and said politely, "I am Mrs. Higgins, Alfred's mother."
Morley Callaghan (22 februari 1903 – 25 augustus 1990)
Uit: Confessions of an Aging, Hypocritical Ex-Missionary
“Where am I now? Well, I'm still a "Mormon," but one who puts quotation marks around most of my religious commitments the marks always translated not as "disbelief" but as "Allow me my own definitions." The pious young believer and I have engaged in a variety of dialogues for going on seven decades. As my beliefs and unbeliefs have shifted about, the debates have, of course, changed ground. At times I've treated the boy as a stupid oaf, and he's treated me as a lost soul. Sometimes he has been so shocked by my ideas, and even more by how low I rank coffee or wine drinking on the scale of sins, that he has simply and angrily cast me off, even as I have lamented his naive commitment to silly superstitions and destructive prejudices. Now, though, as he and I face the many conflicting religious and anti-religious conflicts flooding our world, the distance between us seems to me far less, and the need to get together, in spite of his remaining conviction that that is impossible, seems ever greater. After all, I tell him, many of my admired religious friends now talk about an apocalyptical ending fully as confidently as he does. And some of them even have in mind, as he does, a second coming: if we can just probe space far enough and vigorously enough, we'll find some planet to escape to when this one collapses. Isn't it time, I now ask my young self, to probe beneath the superficial "verbal" differences to the true grounds of our strongest convictions? Isn't our real assignment, as we approach the new millennium, to discover what we share and then decide, probing our differences, just what can be cast aside?”
Wayne C. Booth (22 februari 1921 – 9 oktober 2005) Mount Timpanogos Temple, American Fork
« 1905. Il veut se faire enterrer civilement. — Faudra-t-il parler sur la tombe ? — Parlez si vous voulez ! Je ne vous répondrai pas. Causerie à Marigny sur Victor Hugo. Je demande s'il faut continuer. J'entends : « Oui ! oui ! Toute la nuit ! Toute la nuit ! » Le froid. Les cartes de l'école dans l'ombre. L'unique lampe. Tous debout autour du poêle. Le poète Ponge me présente et lit un papier. M. Roy ne me fait pas de compliments, mais il a entendu un tel « qui parle bien aussi ». — J'ai froid. — C'est la saison qui veut ça, dit le riche. Hiver. Des vitres dessinées par Vallotton. Le vent lui-même a gelé. La glace répandue sur le pré comme des glaces brisées. — Oh ! vous, me dit-il, vous avez vite fait de venir ! Comme si j'allais plus vite que le train. Ils veulent voir l'âme du feu. »
The Maple puts her corals on in May, While loitering frosts about the lowlands cling, To be in tune with what the robins sing, Plastering new log-huts 'mid her branches gray; But when the Autumn southward turns away, Then in her veins burns most the blood of Spring, And every leaf, intensely blossoming, Makes the year's sunset pale the set of day. O Youth unprescient, were it only so With trees you plant, and in whose shade reclined, Thinking their drifting blooms Fate's coldest snow, You carve dear names upon the faithful rind, Nor in that vernal stem the cross foreknow That Age may bear, silent, yet unresigned!
Sonnet II
What were I, Love, if I were stripped of thee, If thine eyes shut me out whereby I live. Thou, who unto my calmer soul dost give Knowledge, and Truth, and holy Mystery, Wherein Truth mainly lies for those who see Beyond the earthly and the fugitive, Who in the grandeur of the soul believe, And only in the Infinite are free? Without thee I were naked, bleak, and bare As yon dead cedar on the sea-cliff's brow; And Nature's teachings, which come to me now, Common and beautiful as light and air, Would be as fruitless as a stream which still Slips through the wheel of some old ruined mill.
James Russell Lowell (22 februari 1819 – 12 augustus 1891)
Am ersten Sonntag in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff )
Bij de eerste zondag van de vasten
De verzoeking van Jezus op de berg door Duccio di Buoninsegna, 1308-1311
Am ersten Sonntag in der Fasten Evang.: Von der Versuchung Christi
»Sprich, daß diese Steine Brode werden! Laß dich deine Engel niedertragen! Sieh die Reiche dieser ganzen Erden! Willst du deinem Schöpfer nicht entsagen?« Dunkler Geist, und warst du gleich befangen, Da du deinen Gott und Herrn versucht: Ach, in deinen Netzen zahllos hangen Sie, verloren an die tück'sche Frucht.
Ehrgeiz, Hoffahrt, dieser Erde Freuden, Götzen, denen teure Seelen sterben. O mein Gott, laß mich nicht ewig scheiden! Laß mich selber nicht den Tod erwerben! Ganz verwirrt weiß ich mich nicht zu fassen, Drohend schwankt um mich der falsche Grund; Ach, der eignen schwachen Kraft gelassen, Tret' ich sinnlos in den losen Schlund.
Jesu mein, zu dir steigt auf mein Flehen, Auf der Kreuzesleiter meine Stimme! Du berührst die Meere, sie vergehen, Und die Berge rauchen deinem Grimme; Doch mit tausend Himmelszweigen blühet Dein unendlich Gnadenwort empor; Du verlöschest nicht den Docht, der glühet, Und zerbrichst nicht das geknickte Rohr.
Herr, ich bin ein arm und kaum noch glühend Döchtlein am Altare deiner Gnade; Sieh, mich löscht ein mattes Lüftchen fliehend, Mich ein Tropfen von der Welt Gestade! Ach, wenn nicht in meinem Herzen bliebe Nur ein einzig leuchtend Pünktlein noch, Jener heiße Funken deiner Liebe, Wie so ganz erstorben wär' ich doch!
Herr, du hast vielleicht noch viel beschlossen Für dies kurze ruhelose Leben, Ob ich soll in Qualen hingegossen, Ob ich soll in allen Freuden weben; Darf ich wählen, und will Lust mich trennen, Brenne mich in Leidensflammen rein! O, die Not lehrt deinen Namen nennen! Doch die Ehre steht so gern allein.
Lauscht vielleicht verborgen eine Spitze In dem Lob, das mir die Menschen bringen, Daß ich noch die letzte Kraft besitze Dich zu rühmen, deinen Preis zu singen? Sind auch hier die Netze aufgeschlagen, Wo der Mund zu deiner Ehre schafft, Und ich wär' zu schwach das Lob zu tragen, Und es bräche meine letzte Kraft?
Herr! Du weißt, wie trüb in meiner Seele, Wie verloren die Gebete stehen, Daß ich möchte wie um große Fehle Büßen, daß ich es gewagt zu flehen. Mein Gebet ist wie von einem Toten, Ist ein kalter Dunst vor deinem Thron; Herr, du hast es selber mir geboten, Und du hörtest den verlornen Sohn!
Laß mich, Herr, es immerdar empfinden, Wie ich tief gesunken unter Allen, Laß mich nicht zu allen meinen Sünden Noch in frevelhafte Torheit fallen! Meine Pflichten stehen über Vielen, Unter Allen meiner Tugend Kraft. Ach, ich mußte wohl die Kraft verspielen In dem Spiel mit Sünd' und Leidenschaft!
Willst du mehr der Erdengüter schenken, Soll ich die besessenen verlieren – Laß in Lust und Jammer mich bedenken, Was der fremden Armut mag gebühren! Trag ich alles Erdenglück zu Grabe, Es ersteht vielleicht unsterblich mir, Wenn ich treulich meine arme Habe In Entbehrung teile für und für.
Selber kann ich diesen Kampf nicht wagen. Deine Gnaden hab' ich all verloren; Wenn du mich verläßt, ich darf nicht klagen, Hab' ich doch die Finsternis erkoren, Hoffart, Ehrgeiz, dieser Erde Freuden. O mein Jesu, ziehe mich zurück! Ach, was hab' ich denn, um sie zu meiden, Als zu dir den angsterfüllten Blick?
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Burg Hülshoff, Kapel. Linker koorraam met Sint Franciscus en Sint Werner van Overwesel (detail)
De Nederlandse dichter Ruben van Gogh werd geboren in Dokkum op 22 februari 1967. Hij debuteerde in 1996 met “De Man van Taal”. Daarop volgde in 1999 de bundel “De hemel in, de hemel uit”. Deze twee bundels werden in 2001 gezamenlijk herdrukt in “Aan het eind van het begin”. Vervolgens schreef hij de bundel “Zoekmachines” en in januari 2006 verscheen zijn vierde bundel: “Klein Oera Linda”, een bundel met afwijkende typografie, die een alternatieve wijze van poëzie lezen vereist. Van Gogh was in 1999 de samensteller van de bundel “Sprong naar de sterren”, de laatste generatie dichters van de twintigste eeuw, met werk van jonge aanstormende dichters waaronder: Bart FM Droog, Serge van Duijnhoven, Jo Govaerts, Ingmar Heytze, Peter Holvoet-Hanssen, Erik Menkveld, Ronald Ohlsen, Hagar Peeters, Ilja Leonard Pfeijffer, Alfred Schaffer, Ilse Starkenburg, Mustafa Stitou, Tommy Wieringa, Albertina Soepboer en Menno Wigman. De titel van de bundel was ontleend aan Arjan Witte's Kikkerbloed. De bundel deed nogal wat stof opwaaien onder meer vanwege de inleiding die Van Gogh bij de bundel schreef. Daarin ageerde hij onder meer tegen gevestigde dichters zoals Piet Gerbrandy die ‘openlijk toegeeft nooit televisie te kijken’. Onder de titel “We hebben elkaar lief” vertaalde Ruben van Gogh een aantal liefdesgedichten van Jacques Prévert. Van Gogh was onder meer te zien op het 2003 Taipei International Poetry Festival in Taiwan, bij Dichter aan Huis in Den Haag en op het Stockholms Poesifestival. In 2004 trad hij op in Milaan en stond hij op Lowlands. Tevens schreef hij voor Yo! Opera Festival twee libretto's voor busopera's. In 2006 presenteerde hij met collega-dichter Joost Zwagerman Poëzie in Carré.
Van dat soort dingen
Polen in het park, halsbandparkieten in een boom erboven, en ik met m'n Tibetaanse terriër, loop langs: kwart Hongaars, kwart Frans, de rest Fries, enkel wat Nederlands machtig Een Engelsman springt van de brug, liefdesverdriet om een Afrikaanse van de overkant. Wat staan ze daar te kijken, die Marokkanen, hij is al geland, er wordt al gebeld, niets aan de hand - de halsbandparkieten krijsen, krijsen. Ik herinner me ineens wat woordjes Frans: l'amour, la tristesse, dat soort dingen, besluit dan in mijn beste koeterwaals zacht voor me uit te zingen. Van dat soort dingen dus, van dat soort dingen.
Wateraubade
Zacht water, rietkraagbehager, vissenkomvuller, voortdurende kabbelaar bij zwoel namiddagwandelen:
zonvanger in avondrood, luchtbellendrager. Nooit iemand zo mooi dood gezien als zwevend
in jou. Begeleider van gewijd leven, wijdverbreide aarde-omhuller, dorstlesser van de bovenste plank,
Je moet niet alleen, om die plek te bereiken, thuis opstappen, maar ook uit manieren van kijken. Er is niets te zien, en dat moet je zien om alles bij het zeer oude te laten.
Er is hier. Er is tijd om overmorgen iets te hebben achtergelaten. Daar moet je vandaag voor zorgen. Voor sterfelijkheid.
Weilanden hebben avond
'Weilanden hebben avond,' zegt Achterberg. Maar kun je dat wel hebben? Misschien zoals je een ziekte hebt: avond. (Iets met de ogen: alles veel te donker zien.) Maar ook 's ochtends is het niet voorbij. Zie je weer veel te klaar, maar wat je mist. November. Elke ochtend is een morgue, elk woord in dit gedicht een kist.
En daarboven, zwart op witte lucht, fladderen de doodsbrieven, die kraaien blijken te zijn, zo slordig vliegen ze: god laat z'n correspondentie maar waaien.
Melkweg
Je kunt in de wei uit een melkweg van wit één takje fluitekruid plukken om thuis in een vaasje te zetten en van dat takje één twijgje afbreken en daarvan één steeltje en daarvan één bloempje en van dat bloempje één pointe van het godganse pointillisme. Nee, dat kun je niet.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997)
« Pull a lever. Push a button. You don't understand any of it, and then you just die. One hundred and ninety-one floors up, you look over the edge of the roof and the street below is mottled with a shag carpet of people, standing, looking up. The breaking glass is a window right below us. A window blows out the side of the building, and then comes a file cabinet big as a black refrigerator, right below us a six-drawer filing cabinet drops right out of the cliff face of the building, and drops turning slowly, and drops getting smaller, and drops disappearing into the packed crowd.
Brad Pitt als Taylor Durden en Edward Norton als The Narrator in de film “Fight Club” uit 1999
Somewhere in the one hundred and ninety-one floors under us, the space monkeys in the Mischief Committee of Project Mayhem are running wild, destroying every scrap of history. That old saying, how you always kill the one you love, well, look, it works both ways. With a gun stuck in your mouth and the barrel of the gun between your teeth, you can only talk in vowels. We're down to our last ten minutes. Another window blows out of the building, and glass sprays out, sparkling flock-of-pigeons style, and then a dark wooden desk pushed by the Mischief Committee emerges inch by inch from the side of the building until the desk tilts and slides and turns end-over-end into a magic flying thing lost in the crowd.”
De woorden der gemakkelijkheid, woorden van rose sluimer, kamer behangen met pastelkleurige dromen, dat is de poëzie die u lust.
Volièrevogeltjes wapperen er in rond en de meisjes hebben er een zeer zoete hals en de dichter staat nimmer voor u dan gekleed in het bleekblauwe avondkostuum van de maan.
Maar de poëzie die wil zeggen dat ons aller broeder de mens is een ellendige broeder, een koude zuster, een slaande aarde - en wellicht ook een verre zon van liefde, maar deze alleen te bezichtigen middels een zwart glaasje in het oog geplant,
die poëzie eet u snel tegen, nietwaar?
En dat slechts een kiezel de hemel parende met de aarde kan zien, dat hoort u maar hoort u niet -
en vouwt de op elkaar verliefde handen en denkt: ach ik, ach ja en amen.
In memoriam vogel
De beweging die het was, laat deze zonder veel angst nu zijn opgeheven of veranderd. En laat de zwarte raaf of kraai of welke vorm de dood ook voor vogels aanneemt, snel zijn werk hebben gedaan, zoals tenslotte wij ook hopen, dat onze dood zal zijn.
Two friends who met here and embraced are gone, Each to his own mistake; one flashes on To fame and ruin in a rowdy lie, A village torpor holds the other one, Some local wrong where it takes time to die: This empty junction glitters in the sun.
So at all quays and crossroads: who can tell These places of decision and farewell To what dishonour all adventure leads, What parting gift could give that friend protection, So orientated his vocation needs The Bad Lands and the sinister direction?
All landscapes and all weathers freeze with fear, But none have ever thought, the legends say, The time allowed made it impossible; For even the most pessimistic set The limit of their errors at a year. What friends could there be left then to betray, What joy take longer to atone for; yet Who could complete without the extra day The journey that should take no time at all?
IV. The Traveler
No window in his suburb lights that bedroom where A little fever heard large afternoons at play: His meadows multiply; that mill, though, is not there Which went on grinding at the back of love all day.
Nor all his weeping ways through weary wastes have found The castle where his Greater Hallows are interned; For broken bridges halt him, and dark thickets round Some ruin where an evil heritage was burned.
Could he forget a child's ambition to be old And institutions where it learned to wash and lie, He'd tell the truth for which he thinks himself too young,
That everywhere on his horizon, all the sky, Is now, as always, only waiting to be told To be his father's house and speak his mother tongue.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Cover
« … Il regrette sa Lincoln telle une vieille amante. Elle avait toujours été si docile sous sa main, ronronnant gentiment aux vitesses les plus folles, prenant les virages en douceur, avalant les kilomètres sans effort. Et avec des sièges divinement accueillants, profonds, crissant en douceur. Tout en elle était raffiné. Ses chromes, sa couleur orage, ses finitions. La moindre poignée moulée avec un goût exquis. Et l’odeur de son habitacle, reconnaissable comme celui d’une maison de famille, mélange de cuir, de bois, de matières plastiques, avec, très loin, un souvenir de gasoil, et, imperceptiblement, des effluves de ce tabac qu’avait l’habitude de fumer l’un des rares amis admis dans ce temple. Le souvenir de cette voiture chérie le rend terriblement nostalgique. Il a dû l’abandonner, comme le reste, le chalet, le piano, la chaise, le bateau… Sa seule consolation est de savoir que la plupart de ces objets qui portent son empreinte, ont accompagné tant d’années de vie et, parfois, des moments heureux, sont entretenus par une fondation à son nom et conservés dans le meilleur état possible. Il rêve parfois de déjouer les systèmes d’alarme, briser une vitrine et repartir avec la bonne Lincoln ; il a gardé un jeu de clefs, anonyme. Dans l’immédiat, il lui faut se contenter de cette Allemande qui remplit bien son office de discrète berline familiale. Il n’a pas de reproche particulier à formuler. Peu de pannes, une bonne reprise, une consommation raisonnable, une assise confortable, des accélérations tranquilles mais sûres. De toute façon, il faut éviter de se faire arrêter pour excès de vitesse. Allons, ce qui est est pour le mieux – se console-t-il. Seulement, elle manque d’âme.”
Uit: No. 6. Den 24. September 1731. De Hollandsche Spectator
“Dit volk, door eene onophoudende vervolging gesold, uit veele gedeeltens des waerelds verdreeven, gebannen, in anderen alwaar het geduld word, veragt, bespot, door versmadelyke kenteekenen van de andere ingezetenen onderscheiden, met byzondere lasten gedrukt, heeft by ons alleen volstrekte vryheid en veiligheid aangetroffen. Hier leeft het gerust onder zyne wynstok en vygeboom; Niets belet het zyne Godsdienst zo verre het buiten Jeruzalem in den Tempel uitgevoert kan worden, in 't openbaar, en zonder verstooring te oeffenen. Niets onderscheid het, op eene hatelyke wys, van deszelfs Mede-ingezetenen. Het geniet met ons de zelfde bescherming en voorregten. Van niemand, als van dwaaze en slegt opgevoede menschen, word het gesmaad en beschimpt, men verbind zig met het zelve, zonder de minste afkeer, door banden van Vriendschap en gemeenzaamheid. Ook moet men bekennen dat die luiden gevoelig aan zo veele dierbare weldaden, door de goedaardige redelykheid der Nederlanderen, ontlast van 't jok der verdrukking, noit verwaarloost hebben alle mogelyke tekenen van een opregte en yverige erkentenisse aan 't Vaderland en aan hunne mederburgers te geven, zo in tyden van oorlog als van vreede, hebben zy zig waare patriotten getoond, en aan de Christen ingezeetenen, in 't minst niet geweeken Veele der zelver, door de koophandel verrykt schudden een gedeelte hunner schatten in de schoot zo wel van onze als van hunne behoeftigen. In alles betoonen zy een ware liefde en achting voor hunne Vaderlanders, als of zy in ieder lid van 't Gemeenebest, trachten te beloonen de gunst, welke zy van 't gansche lichaam ontfangen hebben. In deze laatste gelegenheid hebben zy doen blyken, dat hunne weldaden noch aan een Land, noch aan een Godsdienst gebonden zyn, maar dat zy een geschiktheid des harte bezitten, om beminnaars en weldoenders te zyn van 't gansche menschdom.”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) Gezicht op de Grote en Portugese Synagoge te Amsterdam, ca. 1680. Gerrit Adriaensz Berckheyde
Ha Jin, Anaïs Nin, Raymond Queneau, David Foster Wallace, Ingomar von Kieseritzky, Ishigaki Rin, José Zorrilla y Moral
De Chinees-Amerikaanse schrijver Ha Jin werd geboren op 21 februari 1956 in Jinzhou, China. Zie ook alle tags voor Ha Jin op dit blog.
Uit:Waiting
“Excuse me," the judge cut him short. "May I remind you that the law does not say every married man is entitled to a divorce? Go on." Lin was flustered. He remained silent for a moment while his face was burning. Then he resumed warily, "I understand that, Comrade Judge, but my wife has already agreed to a divorce. We have worked out an arrangement between us, and I shall financially support her and our child afterward. Believe me, I'm a responsible man." As he was speaking, Shuyu covered her mouth with a crumpled piece of paper. Her eyes were closed as though her scalp were smarting. The judge turned to her after Lin was finished. "Comrade Shuyu Liu, I have a few questions for you. Now promise me you will think about them carefully before you answer me." "I will." She nodded. "What's the true reason that your husband wants a divorce?" "Don't have a clue." "Is there a third party involved?" "What that mean?" The young scribe, sitting behind the judge and taking notes, shook his head, blinking his round eyes. The judge went on, "I mean, has he been seeing another woman?"
“Dear Collector: We hate you. Sex loses all its power and magic when it becomes explicit, mechanical, overdone, when it becomes a mechanistic obsession. It becomes a bore. You have taught us more than anyone I know how wrong it is not to mix it with emotion, hunger, desire, lust, whims, caprices, personal ties, deeper relationships that change its color, flavor, rhythms, intensities. "You do not know what you are missing by your micro-scopic examination of sexual activity to the exclusion of aspects which are the fuel that ignites it. Intellectual, imaginative, romantic, emotional. This is what gives sex its surprising textures, its subtle transformations, its aphrodisiac elements. You are shrinking your world of sensations. You are withering it, starving it, draining its blood. If you nourished your sexual life with all the excitements and adventures which love injects into sensuality, you would be the most potent man in the world. The source of sexual power is curiosity, passion. You are watching its little flame die of asphyxiation. Sex does not thrive on monotony. Without feeling, inventions, moods, no surprises in bed. Sex must be mixed with tears, laughter, words, promises, scenes, jealousy, envy, all the spices of fear, foreign travel, new faces, novels, stories, dreams, fantasies, music, dancing, opium, wine. How much do you lose by this periscope at the tip of your sex, when you could enjoy a harem of distinct and never-repeated wonders? No two hairs alike, but you will not let us waste words on a description of hair; no two odors, but if we expand on this you cry Cut the poetry. No two skins with the same texture, and never the same light, temperature, shadows, never the same gesture; for a lover, when he is aroused by true love, can run the gamut of centuries of love lore. What a range, what changes of age, what variations of maturity and innocence, perversity and art . . .”
Anaïs Nin (21 februari 1903 – 14 januari 1977) Cover
Prenez un mot prenez en deux faites les cuir’ comme des oeufs prenez un petit bout de sens puis un grand morceau d’innocence faites chauffer à petit feu au petit feu de la technique versez la sauce énigmatique saupoudrez de quelques étoiles poivrez et mettez les voiles Où voulez vous donc en venir ? A écrire Vraiment ? A écrire ?
Un poème
Bien placés bien choisis quelques mots font une poésie les mots il suffit qu’on les aime pour écrire un poème on ne sait pas toujours ce qu’on dit lorsque naît la poésie faut ensuite rechercher le thème pour intituler le poème mais d’autres fois on pleure on rit en écrivant la poésie ça a toujours kékchose d’extrème un poème
Raymond Queneau (21 februari 1903 – 25 oktober 1976) Zelfportret, 1947
“You want to know the story? I'd be happy to tell you. I think I have just enough caloric energy stored up to make it through the telling of the tale. It's short. I am monstrously fat. I am a glutton. My wife was disgusted and repulsed. She gave me six months to lose one hundred pounds. I joined Weight Watchers . . . see it there, right across the street, that gaunt storefront? This afternoon was the big six-month weigh-in. So to speak. I had gained almost seventy pounds in the six months. An errant Snickers bar fell out of the cuff of my pants and rolled against my wife's foot as I stepped on the scale. The scale over there across the street is truly an ingenious device. One preprograms the desired new weight into it, and if one has achieved or gone below that new low weight, the scale bursts into recorded whistles and cheers and some lively marching-band tune. Apparently, tiny flags protrude from the top and wave mechanically back and forth. A failure--see for instance mine--results in a flatulent dirge of disappointed and contemptuous tuba. To the strains of the latter my wife left, the establishment, me, on the arm of a svelte yogurt distributor whom I am even now planning to crush, financially speaking, first thing tomorrow morning. Ms. Beadsman, you will find an eclair on the floor to the left of your chair. Could you perhaps manipulate it onto this plate with minimal chocolate loss and pass it to me.”
David Foster Wallace (21 februari 1962 – 12 september 2008)
„Durch die freundliche Vermittlung des Therapeutengespanns Wolzan/Guth (Heilpraktiker und Hierologen), die ihre ungewöhnlichen wie erfolgreichen Therapien dem reichhaltigen Fundus altägyptischer Schriften, der Anthroposophie und dem MSD-Manual entnahmen, geriet ich in das Schweizer Sanatorium W. (der genaue Name tut nichts zur Sache) für Neurastheniker, Stoffwechselpsychosen und andere seelische Verstimmungen, dem ein Dr. Spoerri vorstand, dessen Spezialität die Migräne war. Ich selbst hatte keinen spezifischen Schaden; ich litt an kleinen Gedächtnisstörungen, was Zahlen betraf, kurzen Absencen, Kopf schmerzen und an chronischer Schlaflosigkeit, also durchaus harmlosen Defekten, an denen ein jeder vernünftige Mensch in diesen Zeiten laboriert. Nachdem ich Dr. Spoerri die Grüße aus Berlin ausgerichtet hatte, wurde ich in einem kleinen Apartment einquartiert – ein Zimmer, ein Bad, mehr nicht, für meine Bedürfnisse ausreichend – mit Blick, wie man mir sagte, auf den Piz Michel, Höhe unbekannt; ich habe auch keine Ahnung, in welchem Kanton das Sanatorium W. liegt. Ich dankte der Doppelpraxis mit einer farbigen Postkarte – Blick auf den Piz Michel-, und schrieb –: Endlich im Sanatorium bei Ihrem Dr. Spoerri, guter Mann, gute Aura, fühle mich schon sehr viel wohler. Herzliche Grüße, bitte auch an Miriam. Der Ihre. Arthur Singram. Miriam war eine riesige dänische Dogge, die ich in vier Sitzungen in meiner Tierheilpraxis (das Gründungsdatum ist mir entfallen) von ihrer Idée fixe heilte, die Außenwelt sei ihr feindlich gesonnen. Die Herren Wolzan & Guth entdeckten, dass Miriam sich ungern bewegte, d.h., wenn sie sich überhaupt bewegte, dann mit geschlossenen Augen, was Konflikte mit Möbeln und Menschen mit sich brachte; ich fand heraus, welchem Wahn sie anhing – sie fürchtete sich panisch vor nackten Holzböden, Linoleum, kurz vor jeder Fläche, die nicht mit einem Teppich versehen war, als handele es sich um einen Abgrund –, und sie fürchtete wie die Pest Asphalt, ja die ganze Terra firma ohne Teppiche.“
Ingomar von Kieseritzky (Dresden, 21 februari 1944)
In Tokyo At the public bathhouse the price went up to 19 yen and so When you pay 20 yen at the counter You get one yen change.
Women have no leeway in their lives To be able to say that They don’t need one yen And so though they certainly accept the change They have no place to put it And drop it in between their washing things.
Thanks to that The happy aluminium coins Soak to their fill in hot water And are splashed with soap.
One yen coins have the status of chess pawns So worthless that they’re likely to bob up even now In the hot water.
What a blessing to be of no value In monetary terms.
A one yen coin Does not distress people in the way a 1,000 yen note does Is not as sinful as a 10,000 yen note The one yen coin in the bath With healthy naked women.
Vertaald door Leith Morton
Ishigaki Rin (21 februari 1920 – 26 december 2004) Toshimaen Niwa no Yu spa, Tokyo
„BUTTARELLI: Excellency, he is not in Sevilla, DON JUAN: Is he still absent? Really? BUTTARELLI: I think so. DON JUAN: And it’s right you’ve no news of him? BUTTARELLI: Ah, I find there’s a story coming to mind I should tell you.... DON JUAN: Shedding light on the case? BUTTARELLI: Maybe. DON JUAN: Speak then. BUTTARELLI: (Talking to himself) No, no, I’ve just got it right: the year is up tonight. I’d forgotten that. DON JUAN: For God’s sake will you start your tale? BUTTARELLI: Excuse me sir, at once, I was thinking of the event. DON JUAN: Out with it, then, because I’m getting more than impatient! BUTTARELLI: Well, the story sir, round here is that the gentleman, Mejía whom you ask about, he I fear hit on the very worst idea that is ever likely to appear. DON JUAN: Skip the extraordinary idea, it’s well known to me, as to who in the space of a year, could do more harm with more good luck, Juan Tenorio or Luis Mejía.“
José Zorrilla y Moral (21 februari 1817 – 23 januari 1893) Anoniem portret , rond 1844
De maan is al boven de seringen; De stralen hellen de kruinen langs... De nachtegaal houdt zich stil van zingen Tot de hof verlucht staat van haar glans.
Tot de donkere tuin als een ijle beker Tintelt vol licht, dofgouden wijn, En als slaapwandelaars onzeker De rozen ontwaken in de schijn...
Ik weet niet wat ik meer moet vrezen, De nachtegaal met haar luide klacht, Of de stille maan die droomt volrezen Over de witte rozenpracht...
Laat doof en blind mij - ik kan niet dragen De telkens valse dageraad... Wanneer zal eindlijk mijn zon weer dagen, Die alle schemerschoon verslaat?
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Derde strofe
Ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer eeuwen roode begeerten, aller tijden duistere tochten - ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer kinderen witte droomen, aller liefden zilveren bloei.
Uwer moederen blonde teêrheid, uwer vaderen donkre goedheid vloeiden samen tot ons wezen, en het zoetbezwijmd gedenken eener lang geheelde wonde werd in ons uw felle breuk.
De onuitstamelbare wanhoop uwer onvervulde driften riep ons uit den grooten afgrond, de gedaanteleêge droomen van uw aarde-ontworstlend hunkren hebben onzen vorm gewekt.
Onerkend, maar meer en anders dan uw lijfelijke zonen erven van uw eêlsten rijkdom, mogen wij reeds nu beminnen op een goddelijker wijze die geen wederliefde vraagt...
Ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer eeuwen roode begeerten, aller tijden duistere tochten - ziet, in ons zijn vleesch geworden uwer kinderen witte droomen, aller liefden zilveren bloei.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Abdij van Middelburg
"Because of the hurricane on the coast, the sitter was two hours late to the McCamey house that Saturday morning. The hurricane had not affected Madison, Georgia, but it had affected the sitter's son who had made the mistake of moving to New Orleans the year before. So the sitter had been on the phone all Saturday morning trying to placate her sister in Texas who had taken the son and his girlfriend in and was getting tired of them, especially the cats which the girlfriend had insisted on bringing to the sister's house. Because the sitter was late, Mr. William Angus McCamey and Mrs. Amelie Louise Tucker McCamey were alone from seven on Friday night until ten forty-five on Saturday morning, after which it didn't matter anymore whether the sitter was watching out for them. "I can't stand the bacon she buys," Amelie had begun by saying, at six that Saturday morning when she was trying to get some breakfast going on the new stove her daughter, Anne, had moved into their kitchen the week before. "It won't crisp no matter how long you cook it." "It's the milk that gets me," Will joined in. "I'd just as soon go on and die as drink that watered-down milk she gets." "Cream," Amelie added. "It doesn't hurt to have cream for the coffee." "Let's make some real coffee," Will said. "I'll make it. Where's our percolator." He opened a cabinet and got out the old percolator they had bought together at Lewis Hardware forty years before and took it down and went to the sink and rinsed it out and filled it with water and found the real coffee behind the sugar and started measuring it in.”
“Das Boot lag im Schilf versteckt; sie hatten es wenige Tage zuvor an der Mole gefunden, es schaukelte auf dem Wasser, der Wind trieb es in die moorige Bucht, zusammen mit Blättern, Zweigen und größeren Ästen, die der Sturm abgebrochen und angeschwemmt hatte. Es war nicht angebunden, offenbar gehörte es niemandem. Im Boot lag ein Riemen, etwas entfernt zwischen den Ästen schwamm ein zweiter. Über die Treppe zum Hof ließen Thomas und Ella die nötigen Dinge aus dem Haus verschwinden: eine Steppdecke, zwei kleine Töpfe, Kartoffeln, Mohrrüben und einen Kanten Brot. Sie nahmen auch eine Schachtel mit Streichhölzern, etwas Papier und eine leere Weinflasche mit, denn Thomas meinte, sie würden vielleicht eine Flaschenpost schreiben wollen. Zuletzt trugen sie den Gaskocher und eine Taschenlampe durch das Moor, es wurde früh dunkel, Oktober, am Morgen hatte Raureif auf den Halmen und Blättern gelegen. Sie würden frieren. In den letzten zwei Wochen waren sie allein im Haus gewesen, Käthe arbeitete im Steinbruch. Kurz vor ihrer Abreise war Eduard nach einem Streit verschwunden. Thomas und Ella hatten sich allein versorgt, sie hatten sich Kartoffeln gekocht und Quark mit Wasser, Salz und Schnittlauch verrührt, sie waren zur Schule gegangen, sie waren zehn und elf Jahre alt, sie konnten das. Zu Käthes Rückkehr, am Ende der zwei Wochen, hatten sie nur ein wenig aufräumen wollen, sie hatten das Geschirr abgewaschen, und während Ella noch abtrocknete, hatte Thomas begonnen, den Küchenboden zu schrubben, sie rieben die dunklen Flecken vom Türblatt und polierten die Klinke mit Asche, den Türrahmen wuschen sie mit Seife, den Fußabtreter schlugen sie mit dem Teppichklopfer aus und bürsteten ihn in der Regentonne. Meine Herren, heute sehen Sie mich Klinken abputzen und ich singe ein Lied für jeden.“
Julia Franck (Oost-Berlijn, 20 februari 1970) Cover
“Hij heeft er lang over gedaan om dit te bedenken, maar in feite doet zijn lief met het kind wat hij altijd wenste. Het kind leeft reeds, maar het is nog niemand. En hij heeft altijd niemand willen worden. Stel dat het kind wordt geboren, dan zal het zich langzaam van de moeder verwijderen, het zal de weg naar de spiegel vinden, eerst het woord aap en dan zijn naam leren schrijven en uiteindelijk zal die naam naar binnen slaan en dan wordt hij een kind met een verborgen natuur. En wat hebben ze dan bereikt? Wat hebben ze dan toegevoegd aan het kind? Niets. Het wordt dan gewoon een kind als een ander, dat opgroeit in de leegte van de vader en de moeder.”
« Il a prononcé ces derniers mots d’une voix si sombre que j’ai dû pâlir – ou plutôt jaunir, ce qui est, hélas ! ma façon de pâlir depuis des mois – car il m’a versé un second verre de genièvre et nous avons parlé d’autre chose. Sa gaieté ne m’a paru fausse ni même affectée, car je crois qu’elle est sa nature même, son âme est gaie. Mais son regard n’a pas réussi tout de suite à se mettre d’accord avec elle. Au moment du départ, comme je m’inclinais, il m’a fait du pouce une petite croix sur le front, et glissé un billet de cent francs dans ma poche : – Je parie que tu es sans le sou, les premiers temps sont durs, tu me les rendras quand tu pourras. Fiche le camp, et ne dis jamais rien de nous deux aux imbéciles. "Apporter de la paille fraîche au bœuf, étriller l’âne", ces paroles me sont revenues ce matin à l’esprit tandis que je pelais mes pommes de terre pour la soupe. L’adjoint est arrivé derrière mon dos et je me suis levé brusquement de ma chaise sans avoir eu le temps de secouer les épluchures ; je me sentais ridicule. Il m’apportait d’ailleurs une bonne nouvelle : la municipalité accepte de faire creuser mon puits, ce qui m’économisera les vingt sous par semaine que je donne au petit enfant de chœur qui va me chercher de l’eau à la fontaine. Mais j’aurais voulu lui dire un mot de son cabaret, car il se propose maintenant de donner un bal chaque jeudi et chaque dimanche – il intitule celui du jeudi « le bal des familles » et il y attire jusqu’à des petites filles de la fabrique que les garçons s’amusent à faire boire. Je n’ai pas osé. Il a une façon de me regarder avec un sourire en somme bienveillant, qui m’encourage à parler comme si, de toutes manières, ce que j’allais dire n’avait sûrement aucune importance. Il serait d’ailleurs plus convenable d’aller le trouver à son domicile. J’ai le prétexte d’une visite, son épouse étant gravement malade, et ne quittant pas la chambre depuis des semaines. Elle ne passe pas pour une mauvaise personne et même était jadis, me dit-on, assez exacte aux offices."
Georges Bernanos (20 februari 1888 - 5 juli 1948) Claude Laydu als de curé d'Ambricourt in de film van Robert Bresson, 1951
“The curse of Cromwell on it!—You might as well ax the divil for a blessin', as expect anything like a dacent crop out of it.—Look at thim two ridges!—such a poor sthring o' praties is in it!—one here an' one there—an' yit we must turn up the whole ridge for that same! Well, God sind the time soon, when the right will take place, Jimmy agra!" "An' doesn't Pasthorini say it? Sure whin Twenty-five comes, we'll have our own agin: the right will overcome the might—the bottomless pit will be locked—ay, double: boulted, if St. Pettier gets the kays, for he's the very boy that will accommodate the heretics wid a warm corner; an' yit, faith, there's: many o' thim that myself 'ud put in a good word for, affcher all." "Throth, an' here's the same, Jimmy. There's Jack Stuart, an' if there's a cool corner in hell, the same Jack will get it—an' that he may, I pray Gor this day, an' amin. The Lord sind it to him! for he richly desarves it. Kind, neighborly, and frindly, is he an' all belongin' to him; an' I wouldn't be where a hard word 'ud be spoken of him, nor a dog in connection wid the family ill-treated; for which reason may he get a cool corner in hell, I humbly sufflicate." "What do you think of Jack Taylor? Will he be cosey?" "Throth, I doubt so—a blessed youth is Jack: yit myself 'ud hardly wish it. He's a heerum-skeemm, divil-may-care fellow, no doubt of it, an' laughs at the priests, which same I'm thinkin' will get him below stairs more nor a new-milk heat, any way; but thin agin, he thrates thim dacent, an' gives thim good dinners, an' they take all this rolliken in good part, so that it's likely he's not in airnest in it, and surely they ought to know best, Jimmy." "What do you think of Yallow Sam?—honest Sam, that they say was born widout a heart, an' carries the black wool in his ears, to keep out the cries of the widows an' the orphans, that are long rotten in their graves through his dark villany!—He'll get a snug birth!"
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Portret door John Slattery, National Gallery of Ireland, z.j.
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweerts op dit blog.
Klinkdigt. Aan Astrea. Als myn vinger haar boezem raakte
Astrea, die, door uw bekoorelyk gewelt, De harten dwingen kunt, als gy uw gunst laat daalen Op eenig sterveling, door uw vergoode straalen, Terwyl de vriendelykheit uw schoonte en deugt verzelt,
Wanneer myn vinger zich eens by uw boezem stelt, En al te onachtzaam, eer ik hem te rug kan haalen, Tot op uw bergjes glyt, beken ik gansch te dwaalen Als op de Pereneën, in 't sneeuw, dat nimmer smelt:
Maar evenwel kunt gy uw gramschap noch verzetten Dit geeft den minnaar hoop, waar op hy dient te letten, Die op uw starren oogt, en daar op zeil mag gaan.
Uw starren, de oogen, die een gloet in hem ontsteeken, Doch gansch vergeefs; dus wyst myn vinger, door die streeken, U uw volmaaktheên, en myn myn gebreeken aan.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749) Amsterdam, de Munttoren gezien van het Singel door Jan ten Compe, 1751
Auch du, der, sinnreich durch Athene’s Schenkung, Sein Flügelroß, wanns unfügsam sich bäumet, Und Funken schnaubt, mit Kunst und Milde zäumet, Zum Hemmen niemals, nur zu freyer Lenkung:
Du hast, nicht abhold künstelnder Beschränkung, Zwey Vierling’ und zwey Dreyling’ uns gereimet? Wiewohl man hier Kernholz verhaut, hier leimet, Den geist mit Stümmlung lähmend, und Verrenkung?
Laß, Freund, die Unform alter Truvaduren, Die einst vor Barbarn, halb galant, halb mystisch, Ableierten ihr klingelndes Sonetto;
Und lächle mit, wo äffische Naturen Mit rohem Sang’ und Klingklang’ afterchristisch, Als Lumpenpilgrim, wallen nach Loretto.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Portret door Georg Friedrich Schöner, 1797
“Editing is the most obvious way of manipulating vision. And yet, the camera sometimes sees what you don’t - a person in the background, for example, or an object moving in the wind. I like these accidents. My first full-length film, Esperanza, was about a woman I befriended on the Lower East Side when I was a film student at NYU. Esperanza had hoarded nearly all the portable objects she had touched every day for thirty years: the Chock Full O’Nuts paper coffee cups, copies of the Daily News, magazines, gum wrappers, price tags, receipts, rubber bands, plastic bags from the 99-cent store where she did most of her shopping, piles of clothes, torn towels, and bric-a-brac she had found in the street. Esperanza’s apartment consisted of floor-to-ceiling stacks of stuff. At first sight, the crowded apartment appeared to be pure chaos, but Esperanza explained to me that her piles were not random. Her paper cups had their own corner. These crenellated towers of yellowing, disintegrating waxed cardboard stood next to piles of newspapers … One evening, however, while I was watching the footage from a day’s filming, I found myself scrutinizing a pile of rags beside Esperanza’s mattress. I noticed that there were objects carefully tucked in among the fraying bits of coloured cloth: rows of pencils, stones, matchbooks, business cards. It was this sighting that led to the “explanation.” She was keenly aware that the world at large disapproved of her “lifestyle,” and that there was little room left for her in the apartment, but when I asked her about the objects among the rags, she said that she wanted to “keep them safe and sound.” The rags were beds for the things. “Both the beds and the ones that lay down on them,” she told me, “are nice and comfy. It turned out that Esperanza felt for each and every thing she saved, as if the tags and town sweaters and dishes and postcards and newspapers and toys and rags were imbued with thoughts and feelings. After she saw the film, my mother said that Esperanza appeared to believe in a form of “panpsychism.” Mother said that this meant that mind is a fundamental feature of the universe and exists in everything, from stones to people. She said Spinoza subscribed to this view, and “it was a perfectly legitimate philosophical position.” Esperanza didn’t know anything about Spinoza …”
"The day of the Stronghold outing was upon us. Billy was wildly excited that Daniel was coming. ‘Will Amanda be here?’ ‘Who’s Amanda?’ ‘The lady with the big boobies who was there last time.’ ‘No!’ I said. ‘Mabel, what are you looking for?’ ‘My hairbrush,’ she said darkly. Managed somehow in the excitement to get them bathed and asleep, and scrambled to get ready before Daniel arrived. I had opted for jeans (a brand chillingly called Not Your Daughter’s Jeans) and a cowboy shirt, thinking it would fit in with the Americana theme. Daniel arrived late, in his usual suit, hair shorter now, still gorgeous with that irresistible smile, bearing armfuls of unsuitable gifts – toy guns, semi-naked Barbies, giant bags of sweets, Krispy Kreme doughnuts – and a suspicious-looking half-hidden DVD, which I decided to ignore as I was cataclysmically late now. ‘Ding-dong! Jones,’ he said. ‘Have you been on a diet? I thought I’d never see you looking like this again.’ It’s horrifying how differently some people treat you when you’re fat, to when you’re not. And when you’re all done up and when you’re just normal. No wonder women are so insecure. I know men are too. But when one is a woman, with all the tools at a modern woman’s disposal, one can literally look like a completely different person from one half-hour to the next."
Uit: The Czar’s Madman (Vertaald door Anselm Hollo)
“Across the table, I looked at his emaciated frame which always seemed to the about t float up into the air, at his good-natured face, his sad eyes under brows that reminded one of the tails of terriers… I was glad to be able to gaze at him and thus avoid the glances of my sister and brother-in-law: they sent such uninhibited rays of their great love across the table that it wouldn’t have been too surprising to see the silver gravy boats of the von Bock service vibrate and ring like bells. Timo did not permit Käsper or the kitchen maid to serve at table. Eeva or he himself would get up to serve or fetch things from the kitchen. Every time Timo returned to the table and walked past Eeva, he bent down and kissed the nape of her neck – or, what seemed even more improper: when Eeva passed by him, she ran her hand through his lively shock of brown hair. Quite as if neither Dr Robst nor I had been there. But love has always –“
„Als Lars, unser Nachbar, Graphikdesign in London studiert hat, fotographierte er im Rahmen des Projekts Intimacy Muscheln von innen und begründete diese zugegebenermaßen beschissene Idee damit, dass der Innenraum einer Muschel viel mit der Anatomie und dem Muskelaufbau des Menschen zu tun habe und so. Mifti (schockiert): „Bitte?“ Lars: „Nein, ich habe das dann halt damit begründet, dass eine Muschel von innen… Ich weiß auch nicht so genau, die Struktur vom Inneren einer Muschel hat was total Intimes.“ Mifti: „Und das hast du abgegeben? Das ist wirklich ziemlich große Scheiße!“ Lars: „Der Typ hat auch gedacht, ich hätte ihn verarscht, krass oder?“ Mifti: „Du kannst als deutscher Veganer mit überdurchschnittlich großen Ohrlöchern keine Muscheln abgeben, wenn du in London Graphikdesign studierst.“ Lars: „Was hättest du denn abgegeben?“ Mifti:“ Keine Ahnung, ich hätte wahrscheinlich Filmstills aus Intimacy abfotographiert.“ Lars: „Nein, jetzt sag mal ehrlich.“ Mifti: „Ich hätte Haut fotographiert. Ich hätte einen ganzen 35- mm-Film mit Hautunreinheiten abgegeben. Oder Intimpiercings.“ Lars: „Jetzt sag mal bitte ganz ehrlich, was du abgegeben hättest!“ Mifti: „Wer wurde denn am überschwänglichsten gelobt bei dem Projekt?“ Lars: „So eine Taiwanesin, die blutende Füße und ein Telefon und so eine Scheiße fotographiert hat und irgendwelche Poster, die an Wänden hingen.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
Das gedicht geht durch einen Körper und grüßt nicht mal
1. Wenn man durch ein Land reist, ist das Land eine Reise wert. Wenn man eine Siedlung verlässt, erreicht man eine andere. Wenn man ein Gedicht geschrieben hat, schreibt man ein nächstes. Wenn das eine Freude ist, ist das eine Freude. Wenn man ein Bier trinkt, trinkt man ein Bier. Wenn das schön ist, ist es schön. Wenn ich das so weiter mache, mache ich so weiter damit. Wenn ich einen Wurstsalat esse, esse ich einen Wurstsalat. Wenn das eine Freude ist, dann ist das eine Freude. Wenn man das eigene Leben als Material benutzt, dann ist das so. Wenn man eine neue Grammatik erfinden möchte, kann man das tun. Wenn man eine neue Wahrnehmung erzeugen möchte, kann man das tun. Wenn man etwas zertrümmern möchte, möchte man etwas zertrümmern. Wenn man etwas tun möchte, möchte man etwas tun. Wenn man das jetzt so weitermacht, dann macht man so weiter damit. Wenn eine Kartoffel was zur anderen sagt, dann sagt sie: Ich möchte nicht gegessen werden. Wenn sie noch was sagen kann, dann kann sie sagen: In der Erde war es besser. Wenn man das jetzt so weiter macht, dann macht man so weiter.
“Daß ich einsam bin, sagt Vinzenz Vogel, ist gut. Das Leben ist eine trübe Suppe. Ich löffle sie allein. Einmal liebte ich eine Frau, die war breit wie eine Tonne, stark wie ein Bär und schon uralt. Sie trank jeden Abend, wenn sie von der Markthalle, wo sie beschäftigt war, nach Hause kam, zwanzig Flaschen Bier. Wenn sie dann betrunken war, sang sie mit ihrer Baßstimme wunderbare Lieder. Sie wohnte Tür an Tür mit mir, und ich hörte sie als sänge sie in meinem Zimmer. Geschlafen hat sie nie. Um vier Uhr in der Früh stand sie wieder auf und ging in die Markthalle. Dann fiel ich bis sechs in einen kurzen aber erholsamen Schlaf. Es war dies die schönste Zeit meines Lebens. Eines Tages faßte ich mir ein Herz und ging zu ihr. Ich brachte ihr eine Tanne in einem Faß, so groß, daß ich das kaum schleppen konnte und sagte einfach: Ich liebe Sie. Komm her, sagte sie, zieh dich aus. Wir wollen`s treiben. Als sie nackt war, sah ich, daß sie noch fest im Fleisch war und ihre Brüste prall und voll. Ich brach vor Angst vor ihr in Tränen aus, stand zitternd im Türrahmen und wagte mich keinen Schritt weiter. So stand ich bis vier Uhr in der Früh. Sie aber hatte mich sogleich wieder vergessen. Sie lag im Bett, trank ihr Bier, sang ihre Lieder, und um vier Uhr in der Früh kleidete sie sich an und ging an mir vorbei aus der Tür. Sie kam nie mehr wieder. Eigenartig, daß auch da, wo früher ihre Wohnung war, gleich die Feuermauer anschließt.“
Ja, in der Liebe war es wie im Sport und wie im Krieg war’s in der Liebe auch das Bett, das Schlachtfeld, der Center Court ich unterwerf dich mir, so hieß der Brauch.
In frühren Zeiten tat man das mit Stil mit Eleganz und leichter Raffinesse Man siegte schweigend und der Gegner fiel: ins Bett, ins Grab oder ganz einfach auf die Fresse.
T.B. AN T.B.
Nein, jetzt geh nicht an einen fremden Ort: Du würdest uns und uns die Zeit vertreiben: Bevor wir schreiben dieses, welches Wort bleibst du, denn Weggehn heißt jetzt Dazubleiben.
Wovon ist hier die Rede: fliehen oder such Ich will doch nur das Atmen lernen Bist du es? Ich? Den ich verlaß verfluch. Dann komm zu dir statt mich so zu entfernen.
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001)
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
"The blood on the clothes we found is identical to the blood on that ear fragment, so we've got ourselves a crime! It's a fact!" concluded Pogosian and beamed at captain. "You, my friend, will find the owner of the clothes and the body with a bit of its ear ripped off! We're all here for you, but you know, everybody's up to their ears in work, so you're going have to manage by yourself!" Sinichkin started to object faintly that he had never studied how to do a proper investigation, sir, that his body was still weak after his condition, sir, but Major interrupted his inferior by saying "Looking good, you son of a bum!" and commanded to proceed with the task. "Where's the matchbox?" asked Sinichkin as he was leaving. "What matchbox?" "The one the ear was in? I said I'd give it back!" Instead of answering, the boss gave his inferior such a look that Sinichkin shuddered under his dark-eyed gaze and surprisingly quickly retreated from the office. For some reason, he was wondering why their department had so many Armenians. "What are we, on Mount Ararat or something?" he shouted out, but he had been already outside, heading towards the quarry where the criminally implicated clothing was found. He had no idea why he was dragging his feet to the pond, what else he would be looking for there, but he had no idea what else to do either. He kept walking along the sandy shore, listening to the gases from the rich Armenian grub rambling and rumbling in his guts, and looking down dismally the way camels do.“
“So Mike is glad when the assignment comes, even though he is very surprised. He had been watching again, and Analect had been standing in conversation with Bishop for nearly ten minutes. Mike had been looking closely through the glass-he sensed the men were angry with one another-when Bishop suddenly turned and opened the door. Mike feared he was caught, but then Bishop waved him into the office and Analect asked if he wanted to go to Bangkok. "Help Tommy with some reporting," as he put it. Bishop nods slightly at Mike. Bishop is a small man, with fat features and prematurely graying black hair. "The story, is backpacker kids going to Bangkok to do ecstasy," Analect says. "Just don't get arrested." "He doesn't want to have to retrieve you," Bishop says. "It's really just a travel story, is another way to look at it," Analect goes on. "Just a travel story," Bishop repeats, chuckling. "You're their age," Analect continues, "the backpackers'. You'll be good at talking to them. Ask questions. It can be your story too. And one other thing I've already explained to Tommy ..." Mike catches Bishop rolling his eyes. "... I want you to find Christopher Dorr." Mike can't place the name. "He used to do a lot of the investigative pieces Tommy does now," Analect says, looking straight at him, seeming almost to ignore Bishop. "He's been in Bangkok for a while, I think. It'd be good for someone from the magazine to look him up."
“You can't own a human being. You can't lose what you don't own. Suppose you did own him. Could you really love somebody who was absolutely nobody without you? You really want somebody like that? Somebody who falls apart when you walk out the door? You don't, do you? And neither does he. You're turning over your whole life to him. Your whole life, girl. And if it means so little to you that you can just give it away, hand it to him, then why should it mean any more to him? He can't value you more than you value yourself.” (…)
“It sounded old. Deserve. Old and tired and beaten to death. Deserve. Now it seemed to him that he was always saying or thinking that he didn't deserve some bad luck, or some bad treatment from others. He'd told Guitar that he didn't 'deserve' his family's dependence, hatred, or whatever. That he didn't even 'deserve' to hear all the misery and mutual accusations his parents unloaded on him. Nor did he 'deserve' Hagar's vengeance. But why shouldn't his parents tell him their personal problems? If not him, then who? And if a stranger could try to kill him, surely Hagar, who knew him and whom he'd thrown away like a wad of chewing gum after the flavor was gone--she had a right to try to kill him too. Apparently he though he deserved only to be loved--from a distance, though--and given what he wanted. And in return he would be...what? Pleasant? Generous? Maybe all he was really saying was: I am not responsible for your pain; share your happiness with me but not your unhappiness.”
'Als ik de geestelijke staat van die zomers wil beschrijven, kan ik alleen maar iets duns zeggen: ik stelde mezelf voortdurend uit, had spookemoties,dutte in en vergat mijn verlangens. Een droomtoestand slechts onderbroeken door soms met ene gevonden eencentmuntje in mijn hand door de tuin te lopen. Dikwijls vergast ik aan het einde van de dag de weg naar huis en dan sliep ik buiten onder de eik. Ik was een laagje poeder. Pff, een windvlaagje en weg was ik. Dwarrelend door de lucht kwam ik neer op de grond als een schaduw. Ik ben 'achtig', kon ik zeggen. Ik zoek de dunne restruimte in de wereld, ook dat kon ik zeggen. Het kleinste stukje dat zich overal tussendoor uitstrekt. Al die woorden waren heel vanzelfsprekend.'
Zij versiert het plafond van haar keuken met bossen gedroogde bloemen: hortensia, guldenroede, kogeldistel, wilde bertram; en kruiden: lavendel, marjo;ijn, thijm, hysop en rozemarijn.
Vervaalde kleuren, vervaagde geuren;
en zij denkt aan hun bloeiende liefde: zou die ooit vervalen, vervagen?
Wassenaar
Woekerend regenwoud, met hier en daar een open plek waar het luipaard de buffel bespringt, terwijl, veilig verschanst, een apentroep protesteert. Ook: dichtgeslijmd aquarium, waar exotische vissen elkaar beloeren vanachter groene gordijnen van algen; wie zich blootgeeft is er geweest.
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002)
‘Weet je hoe je kunt zien wanneer iets goed geschilderd is?’ vroeg mijn oom in zijn hobbykamer, waar hij zijn Meer bij zonsondergang met de voorkant tegen de middagzon hield. ‘Als er geen licht meer door het linnen dringt.’ Ik draaide
de ansicht om die als voorbeeld had gediend: Camping Seeperle, Bodensee, en wist opeens dat ik liefst elk gedicht met sinterklaasrijm wilde schrijven, inhoudelijk haast zonder gewicht, in de hoop – ‘We kwamen er vaak, je tante en ik’
– dat er vanzelf iets in sloop en daar bleef waar geen vinger achter te krijgen is, zoals ofschoon je engel je niet mis te verstaan zijn Eden uit gewezen heeft, de herinnering
aan zijn meisjesgelaat, dat een en al buiten was zo zonder noodzaak van een binnen, dat je aldoor hoopt het weer te zien wanneer ooit geen zicht meer door linnen dringt.
Un chat, nommé Rodilardus Faisait de rats telle déconfiture, Que l'on n'en voyait presque plus, Tant il en avait mis dedans la sépulture. Jean de la Fontaine.
I De krekel en de mier De zon schuift naar de verte naar alle verten schuiven zonnen de verre zon van verlangen de zon van ver verlangen 't verlangen naar een verre zon naar alle verre zonnen Dit is een stichtelike parabel en beter dan wat goede sier is deze fabel van de krekel en de mier
II De kikvors die een os wou zijn De wei ligt aan de zoom van 't bos De hoeve staat in de wei Hier leggen de vogels een purperen ei in 't gele mos Ik wenste dat het mos nu purper was en groen het ei als gras en het gras nu blauw werd als de lucht en de lucht één stil gerucht Als ik nu nog het bos kon zijn en jouw haar van mos kon zijn dan was de liefde liefdeling een kikvors die een os kon zijn
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965)
De Vlaamse dichteres Charlotte Van den Broeckwerd in 1991 geboren in Borgerhout. Ze studeert woordkunst aan het Conservatorium van Antwerpen. Van den Broeck stond in 2013 in de top honderd van de Turing Gedichtenwedstrijd en won een plek in de finale van DichtSlamRap. In 2015 verscheen bij De Arbeiderspers haar debuut Kameleon met beeldende, verhalende gedichten dat als een van de beste debuutbundels van het jaar werd betiteld.
Kameleon
Ik spreek in een slepende melodielijn van ‘hier’ en ‘nu’ en ‘blijf’ herhaal dit zo vaak tot het schuurt tot je me terug in je mond rolt, me onuitgesproken op je deinende tong legt, zachtjes zoals kleine meisjes met overgewicht zachtjes stuiteren bij het lopen. En ik wil dat je me opnieuw zegt, dat je niet kan ophouden mij te zeggen dat ik uit de holte van je mond breek en je me nieuwe namen geeft, de verkeerde zoals ‘lief’ en ‘klein’ en ‘traag’ dat ik me daarnaar ga gedragen als een geconditioneerde hond, voortaan mijn borsten bedek als je onverwachts de badkamer binnenkomt. Laten we ergens tussen tong en tanden analoge liefde in dit hoofdkussen liegen. Misschien schieten we elkaar alsnog te binnen. Misschien herinneren we ons de plek waar het schudden begon en we het ritme niet meer vonden.
Carnavalsscene, toegeschreven aan Marco Marcola (1740–1793)
Soir de carnaval
Paris chahute au gaz. L'horloge comme un glas Sonne une heure. Chantez! dansez! la vie est brève, Tout est vain, -- et, là-haut, voyez, la Lune rêve Aussi froide qu'aux temps où l'Homme n'était pas.
Ah! quel destin banal ! Tout miroite et puis passe, Nous leurrant d'infini par le Vrai, par l'Amour; Et nous irons ainsi, jusqu'à ce qu'à son tour La terre crève aux cieux, sans laisser nulle trace.
Où réveiller l'écho de tous ces cris, ces pleurs, Ces fanfares d'orgueil que l'Histoire nous nomme, Babylone, Memphis, Bénarès, Thèbes, Rome, Ruines où le vent sème aujourd'hui des fleurs ?
Et moi, combien de jours me reste-t-il à vivre ? Et je me jette à terre, et je crie et frémis Devant les siècles d'or pour jamais endormis Dans le néant sans cour dont nul dieu ne délivre!
Et voici que j'entends, dans la paix de la nuit, Un pas sonore, un chant mélancolique et bête D'ouvrier ivre-mort qui revient de la fête Et regagne au hasard quelque ignoble réduit.
Oh! la vie est trop triste, incurablement triste! Aux fêtes d'ici-bas, j'ai toujours sangloté : « Vanité, vanité, tout n'est que vanité! » -- Puis je songeais : où sont les cendres du Psalmiste?
Jules Laforgue (16 augustus 1860 - 20 augustus 1887) Borstbeeld in Tarbes
Uit: The Gentlemen (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Mr. Habibi: What should we look at? I don't get it. Mr. Nemati: He's right, dear. We should look around. We just talk. We've been talking for 2500 years.** Mr. Tahmooresi: According to history, 2800 years. I don't understand why we're insisting on 2500 years. Humanity has existed for a million years. Mr. Habibi: Not humanity, 'humans'. Mr. Tahmooresi: 'Humanity' is symmetrical with 'human'. One is meaningless without the other. Mr. Habibi: But it's correct to say 'human'. For instance, Dr. Barnard,*** who performs heart transplant operations, replaces a human being's heart; he doesn't replace humanity's heart. Mr. Tahmooresi: You're just playing with words. Well, if Dr. Barnard can change the heart of human beings, he'll somehow be able to change the heart of humanity. Won't he? Mr. Nemati: But let's be honest. The question of humanity aside, Dr. Barnard seems to have started a good business. There's nobody to ask him what the fuss is about. Mr. Tahmooresi: I really like Nemati. He never lets the argument end up with a quarrel. I was once a soldier serving in the army in Kurdestan. I mean I wasn't a soldier. I was higher in rank, I was a lieutenant... Mr. Habibi: This is how they fool people. They think that if they give you a couple of badges and promote you to a higher rank, they have the right to bully you. I don't understand the logic behind it. Why do they waste two years of one's life? Mr. Tahmooresi: It's obvious. If a war breaks out, there should be some people to fight. After all, how would a war be possible without soldiers? Mr. Nemati: I don't understand at all what the real purpose of war is. I read somewhere that war isn't part of man's nature. Man invented war. Mr. Habibi: Man invented God, too.”
Uit: The Silent Language of a Donkey at the Time of Death (Vertaald door Farzin Yazdanfar)
“Ah! My body is shuddering from pain. This is my reward for all the services I have done for this ruthless, cruel two-legged animal. Today is my last day, and this is my only consolation! After having lived a life full of hardship, suffering and trouble, after having endured unbearable loads, repeated blows from stick and chain and the curses of passers-by, thank God that I am bidding farewell to this dreadful life. Young Hedayat Here is Shemiran Road. Today my legs were crushed in a car accident because of my master's carelessness. That is why I am in this situation. After beating me and using foul language, they dragged my wounded body to the road side and left me there - alone. Perhaps they had forgotten that they could still use my horseshoes and hide! They seemed to have lost hope in me. Will they bring me food in time? No... I have to die in great torment and hunger because I am no longer any use to them. Ah! The pain is getting more severe and blood is still running from my wounds. What kind of beast is this human being who has dominated us, made our lives shameful, disgraceful and full of suffering and hardship, hurt our natural, frank and friendly feelings, constantly wounded our bodies, and made our lives unpleasant and deplorable. On the surface, he looks similar to us; and, like us, he finally dies. In this respect, there seems to be no difference between us; however, he seems to be made of wood and stone because he whips us as if we had no feelings. If he could feel pain, he would have mercy on us. These torture instruments that human beings use are unnatural. They themselves have made them. It is sometime since societies called "Humane Societies" have been established in Europe and the United States to defend the rights of animals. Specific laws have been enacted to defend the rights of animals and to stop human beings' cruelty and unjust dealings towards them. Are those who belong to these societies the same as these beasts? Impossible! If they were the same, their hearts could not be made of stone.”
Sadegh Hedayat (17 februari 1903 – 9 april 1951) Portret door Shahab Mousavizadeh, 2008
“I remember how we traveled seven days from the “Taiga” station to the Vladivostok station on a passenger/mail train. We traveled slowly, stood at each crossing, and I was grateful to the railroad workers for these tiny delays…. We were going…, and interestingly, you could be going anywhere, to the east, to the south, to the north, and the whole time it would be the exact same scenery, in the sense that, it changes, of course, but the feeling remains that it’s the exact same: This means not very thickly growing birch trees, those uniformly spaced white-black trees, everywhere…. Well, in general, the kind of scenery, looking at which a Russian is obligated to say: “My God… what beauty!” It happens like this: The Russian has woken up, comes out from the sleeping compartment into the corridor of the wagon, on his shoulders hangs a towel, like so, in his hand a toothbrush with toothpaste already on it, he’s a bit blinded by the morning light (in the compartment it had been very dark), he stops at the window, like so, holding onto the handrail. In the corridor the rattle of the train is stronger. Someone draws water from the tea urn. The train: tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk. The person who has just woken up: “Ssssoooo, where are we by now?” The person with hot water in his mug, swaying with concentration, slowly walking and because of this swaying even more, says: “Who knows…” The person who has just woken up: “Yeah?! Well, all the same, what beauty…!” Tuduk-tuk-tuk, tuduk-tuk-tuk… Two sailors took us, they wore white dress uniforms and really looked after their appearance. Both were short, one had a moustache that he really loved and obviously was very proud of, you couldn’t make it out immediately, but if you so desired, it wasn’t hard to count all the tiny hairs he had on his upper lip, and the other was, I for some reason recall, from Tambov, he was bowlegged and right about here he wore a medal “For faraway deployment.”
Yevgeni Grishkovetz (Kemerovo, 17 februari 1969)
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
“Just then a white Jeep Cherokee drove in the gate honking its horn, seizing the attention of the people fighting to read the layoff list; they all turned to stare at the Jeep, which looked as if it had just come back from a long, muddy trip. The clamor died down as dazed expressions showed on the people's faces. The Jeep looked a little dazed too, its horn suddenly silent, the engine sputtering, the tailpipe spitting out puffs of exhaust. It was like a wild beast that sensed danger. Its gray eyes stared as they fearfully sized up the situation. At roughly the same time it decided to back out through the gate a chorus of shouts erupted from the workers, whose legs got the message, and in no time the Jeep was surrounded. It tried to break free, lurching forward and backward a time or two, but it was too late. A tall, muscular young man with a purple face — Ding Shikou saw that it was his apprentice, Lü Xiaohu — bent down, opened the car door, and jerked the as**sistant manager in charge of supply and marketing right out of his seat. Curses rained down on the man's head, translucent gobs of spittle splattered on his face, which by then was a ghostly white. His greasy hair fell down over his eyes as he clasped his hands in front of his chest, bent low at the waist, and bowed, first to Lü Xiaohu, then to the rest of the crowd. His lips were moving, but whatever he was trying to say was drowned out by the threatening noises around him. Ding couldn't make out a single word, but there was no mistaking the wretched look on the man's face, like a thief who'd been caught in the act. The next thing he saw was Lü Xiaohu reach out to grab the as**sistant manager's colorful necktie, which looked like a newly-weds’ quilt, and jerk it straight down; the as**sistant manager disappeared from view, as if he'd fallen down a well.“
„Er hatte die vergangenen Wochen über „Herman Melville in New York“ recherchiert und dann für das „New York Times Magazine“ einen Essay von acht Schreibmaschinenseiten geschrieben. Der Artikel war abgelehnt worden. Sie hatten ihn zwar bezahlt, und am Vormittag hatte er sich das Geld an der Kasse abgeholt, aber er fühlte sich trotzdem in seinem Selbstvertrauen erschüttert. Wie immer, wenn Izaak sich nicht wohl fühlte und es für ihn nichts zu tun gab, ging er ins Hayden Planetarium. Neuerdings hieß es Rose Center und Gottman Hall of Planet Earth, aber für ihn blieb es das Hayden. Wenn er dort saß, kam er sich vor, als treibe er schwebend im Universum, und er vergaß allen Kummer dieser Welt. Er hörte kaum hin, wenn die Lautsprecherstimme erklärte wie Rote Riesen und Schwarze Löcher entstehen. Es ging ihm nicht um Wissen und Information. Es war diese Illusion, der Erde und ihrer Schwerkraft entrückt zu sein und sich in einem Raum zu befinden, der so unendlich groß war, dass sein Ende unvorstellbar wurde. An diesem Tag lief ein Programm über den Halley’schen Kometen. In die Kuppel wurde eine ungewöhnliche Aufnahme aus dem Jahr 1910 projiziert. Man sah den langen weißen Schweif des Kometen, der sich etwa so ausnahm, wie sich Izaak als Kind ein Gespenst vorgestellt hatte, dazu noch Tausende von Sternen als winzige Punkte und am linken unteren Rand vergrößert die Venus. Izaak fühlte sich plötzlich von einer Hand berührt, die wohl zu der Person gehören musste, welche neben ihm saß. Eine sanfte weibliche Stimme sagte: „Wenn wir aufs gerade Wohl ins All geworfen würden, stünden die Chancen auf oder auch nur nahe einem Planeten landen, nicht einmal eins zu m10/33, eine 10 mit 33 Nullen. Wussten Sie das?”
Frederik Hetmann (17 februari 1934 – 1 juni 2006) Cover
Wie Kinder sind wir hilflos,die nicht wissen, Ob sie im Diesseits oder Jenseits gehen. Vor hohen Fenstern sieht man scheu uns stehen. Man scherzt mit uns. Doch schweigen wir beflissen.
Denn: wenn wir gingen –würde man uns missen? Und so beschleicht uns nur auf leisen Zehen Ein Heimweh, mit dem Sommer zu verwehen Und zu zerrinnen mit den Dämmernissen.
O, man war wohl besorgt, man war bemüht, Mit manchen Schätzen uns vertraut zu machen. Um unsere hellen Lippen aber zieht
Ein ängstlich Fremdsein. Unsere überwachen, Erstaunten Augen sind der Nähe müd. Auf weiter Fläche grüßen sie den Nachen…
Mädchen am Kai
Hab keinen Charakter, hab nur Hunger, Ich, Passagier im Zwischendeck des Lebens, Geliebt und gehasst hab ich vergebens, Und jeden Abend auf der Lunger. Und diese Kunst, die geht nach Brot. Und kann man sterben denn vor Scham? Ich bin so müde, lendenlahm, Und dennoch, Zähne gesund, mein Mund ist rot. Madonna, lass mich fallen in tiefen Schacht. Nur einmal noch behütet sein. Lieb mich von allen Sünden rein. Sieh, ich hab manche Nacht gewacht!
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Portret door Bernhard Brungs, 2008