Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
23-12-2015
Robert Bly, Norman Maclean, Sara Coleridge, Donna Tartt, Tim Fountain, Marcelin Pleynet, Iván Mándy, J.J.L. ten Kate
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Bly werd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
A Dream On The Night Of First Snow
I woke flour a first-day-of-snow dream. I dreamt I met a girl in an attic, who talked of operas, intensely. Snow has bent the poplar over nearly to the ground, new snowfall widens the plowing. Outside maple leaves floated on rainwater, yellow, matted, luminous. I found a salamander! and held him. When I put him down again, he strode over a log with such confidence, like a chessmaster, the front leg first, then the hind leg, he rose up like a tractor climbing over a hump in the field and disappeared toward winter, a caravan going deeper into mountams, dogs pulling travois, feathers fluttering on the lance: of the arrogant men.
Poems in Three Parts
1 Oh on an early morning I think I shall live forever! I am wrapped in my joyful flesh As the grass is wrapped in its clouds of green.
2 Rising from a bed where I dreamt Of long rides past castles and hot coals The sun lies happily on my knees; I have suffered and survived the night Bathed in dark water like any blade of grass.
3 The strong leaves of the box-elder tree Plunging in the wind call us to disappear Into the wilds of the universe Where we shall sit at the foot of a plant And live forever like the dust.
Gratitude To Old Teachers
When we stride or stroll across the frozen lake, We place our feet where they have never been. We walk upon the unwalked. But we are uneasy. Who is down there but our old teachers? Water that once could take no human weight- We were students then- holds up our feet, And goes on ahead of us for a mile. Beneath us the teachers, and around us the stillness.
“It was sometimes funny and sometimes not so funny, to see a boy always wanting to bet on himself and almost sure to win. Although I was three years older, I did not yet feel old enough to bet. Betting, I assumed, was for men who wore straw hats on the backs of their heads. So I was confused and embarrassed the first couple of times he asked me if I didn't want "a small bet on the side just to make things interesting." The third time he asked me must have made me angry because he never again spoke to me about money, not even about borrowing a few dollars when he was having real money problems.
Scene uit de film van Robert Redford uit 1992 met Craig Sheffer (Norman) en Brad Pitt (Paul)
We had to be very careful in dealing with each other. I often thought of him as a boy, but I never could treat him that way. He was never "my kid brother." He was a master of an art. He did not want any big brother advice or money or help, and, in the end, I could not help him. Since one of the earliest things brothers try to find out is how they differ from each other, one of the things I remember longest about Paul is this business about his liking to bet. He would go to county fairs to pretend that he was betting on the horses, like the men, except that no betting booths would take his bets because they were too small and he was too young. When his bets were refused, he would say, as he said of Izaak Walton and any other he took as a rival, “I’d like to get that bastard on the Blackfoot for a day, with a bet on the side.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990) In 1920
O sleep, my babe, hear not the rippling wave, Nor feel the breeze that round thee ling'ring strays To drink thy balmy breath, And sigh one long farewell.
Soon shall it mourn above thy wat'ry bed, And whisper to me, on the wave-beat shore, Deep murm'ring in reproach, Thy sad untimely fate.
Ere those dear eyes had open'd on the light, In vain to plead, thy coming life was sold, O waken'd but to sleep, Whence it can wake no more!
A thousand and a thousand silken leaves The tufted beech unfolds in early spring, All clad in tenderest green, All of the self-same shape:
A thousand infant faces, soft and sweet, Each year sends forth, yet every mother views Her last not least beloved Like its dear self alone.
No musing mind hath ever yet foreshaped The face to-morrow's sun shall first reveal, No heart hath e'er conceived What love that face will bring.
O sleep, my babe, nor heed how mourns the gale To part with thy soft locks and fragrant breath, As when it deeply sighs O'er autumn's latest bloom.
Sara Coleridge (23 december 1802 - 3 mei 1852)
De Amerikaans schrijfster Donna Tartt werd geboren in Greenwood, Mississippi, op 23 december 1963. Zie ook alle tags voor Donna Tart op dit blog.
Uit: The Goldfinch
„She was beautiful, too. That’s almost secondary; but still, she was. When she came to New York fresh from Kansas, she worked part-time as a model though she was too uneasy in front of the camera to be very good at it; whatever she had, it didn’t translate to film. And yet she was wholly herself: a rarity. I cannot recall ever seeing another person who really resembled her. She had black hair, fair skin that freckled in summer, china-blue eyes with a lot of light in them; and in the slant of her cheekbones there was such an eccentric mixture of the tribal and the Celtic Twilight that sometimes people guessed she was Icelandic. In fact, she was half Irish, half Cherokee, from a town in Kansas near the Oklahoma border; and she liked to make me laugh by calling herself an Okie even though she was as glossy and nervy and stylish as a racehorse. That exotic character unfortunately comes out a little too stark and unforgiving in photographs – her freckles covered with makeup, her hair pulled back in a ponytail at the nape of her neck like some nobleman in The Tale of Genji – and what doesn’t come across at all is her warmth, her merry, unpredictable quality, which is what I loved about her most. It’s clear, from the stillness she emanates in pictures, how much she mistrusted the camera; she gives off a watchful, tigerish air of steeling herself against attack. But in life she wasn’t like that. She moved with a thrilling quickness, gestures sudden and light, always perched on the edge of her chair like some long elegant marsh-bird about to startle and fly away. I loved the sandalwood perfume she wore, rough and unexpected, and I loved the rustle of her starched shirt when she swooped down to kiss me on the forehead. And her laugh was enough to make you want to kick over what you were doing and follow her down the street. Wherever she went, men looked at her out of the corner of their eyes, and sometimes they used to look at her in a way that bothered me a little.“
“What is the difference between a writer with a play on stage and a writer who never sees their work produced? Is it talent? Well. perhaps; although I’m sure you have seen plays in which the writer displays no discernible talent whatsoever. Is it luck? Maybe; though I still prefer to believe the theory that you make your own luck. No, the biggest difference between the writer who is produced and goes on to be successful. and the one who isn't, is that they actually got to the end. However many hours you devote to the understanding of dramatic structure. however many seminars you attend by story gurus. however accomplished as a playwright you become and however many plays of your own you actually get to see on the stage, the hardest part of writing is actually getting to the end. Throughout most of my career I have only finished plays be- cause I have been frightened by deadlines: seeing the posters being displayed or the production dates listed in theatre brochures. being pressurised by directors. or investing my own money and needing it back. I‘ve always had huge difficulty in writing plays in the abstract sense. without a support network or a clear destination for the end product in my mind. It’s no coincidence that many of our most successful and prolific playwrights ran or run their own companies. Or have produced and invested in their own work (Shakespeare, Noel Coward. Alan Ayckbourn. lohn Godber to name just a few).”
Où, celui qui traverse la route, vingt ans après, reprend-il le même chemin ? Sans mensonge, sans élever la voix je peux me souvenir de ce qui vient ici même encore une fois soyons calme ! La France au loin… Quel pays ! ? Suis-je désormais sa seule mémoire ? En tout cas le livre s’achève ou quelques mots Il fallait le dire sur la route parfois des peuples entiers cèdent au désir de mourir qui ne veut rien savoir et ne restent que la maladie et la vie en ruine les autres errant dans leur propre destructions. Si j’ai retrouvé la route ce n’est que la route qui conduit pourtant comme une pensée comme si j’étais là depuis toujours venant de là (dans le français) … et plus loin encore.
“This appeared before him. This was on the slip on the writing desk inside. One single perplexing line. The night is a sweat-soaked shirt. What is he getting at? What kind of story is he getting entangled in? Come now! He isn't getting entangled in anything. There is no story. Moreover, his stories! Just that night from the years of the Fifties. From the depth of the Fifties. I couldn't sleep. It would have been very important to get some sleep. At least for a couple of hours. But it was hopeless! I tossed and turned in the tangled covers. I adjusted the pillow time and time again. Maybe I had a fever. I didn't dare take my temperature. My throat was scratchy, it twinged and burned. I went to the window, stared out into the darkness. The yellowish light of a window across the way. The only light. They are sitting up with a sick person. He will never die and never get up. Those keeping vigil take turns. The light is always on. The house of sickness. I watched this for a time. Back to bed. I lay motionless. My eyes closed, my hands clasped on my chest. I sleep. Actually, I am already asleep. I sat up. I hurled the little pillow into the darkness."
Zie zo, mijn kleine sneeuwman, Nu ben je kant en klaar; Maar 'k heb nog wat vergeten, Een kuifje op je haar, En dan dit korte pijpje.... Kom, open nu je mond, Kijk, Piet, hij staat er heuzig Of hij er jaren stond.
Nieuwerwetse manier van dichten
Een klinkdicht, ja! dat wil ik eens proberen… Het is een sjouw, zo viermaal ’t zelfde rijm! En dat nog wel op dat ellendige IJM; Maar ‘k heb de tijd, en ‘k wil en zal het leren.
Dat is één couplet ! Het zal wel reüsseren. Maar kieze ik nu, eer ik soms verder lijm, Een onderwerp…Tsa Muzen! ik bezwijm, En weet niet waar ik ’t eerste mij zal keren!
Een rijkdom van gedachten lacht mij aan. Wie voegt het meest de hulde mijner noten: De ROOS? de HERFST? MARIA of de MAAN?
Een min begaafde had al lang besloten. ’t Wordt toch hoog tijd, zo ’t ergens wil op slaan… Neen, ’t hoeft niet meer: ’t ding staat al op zijn poten!
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 - 24 december 1889) In Amsterdam, Oud West
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Hans Kloos werd geboren in Baarn op 23 december 1960. Hij debuteerde in 1986 met het bibliofiele bundeltje “Legioen” dat in kleine kring opviel door de erin opgenomen vertalingen (van onder anderen E.E. Cummings) en een reeks minimalistische gedichten. Kloos schreef ook zelf enige tijd kritieken en essays voor de literaire tijdschriften “de Held” en “de XXIe eeuw” en het weekblad de Groene Amsterdammer. Behalve poëzie schreef hij ook de toneelmonoloog “Schaap van de slapers” (2001), de tekst van de strip “Retour” (2004), getekend door Witte Wartena. In 2010 verscheen zijn prozadebuut “schaap koek fiets”, drie lange, zijdelings verbonden verhalen. Daarnaast lijkt hij op zijn labyrintische website steeds meer de literaire mogelijkheden van het digitale medium te onderzoeken. Van voorjaar 2006 tot en met voorjaar 2010 is Hans Kloos ook dichter van het Amsterdamse stadsdeel Westerpark geweest. Dit naar het schijnt als een grap begonnen project is uitgemond in een portret van het stadsdeel aan de hand van gedichten over specifieke plekken in Westerpark. De Westerparkse gedichten bestond uit een papieren bundel en een cd-rom met animaties en geluidsopnames. Als vertaler heeft hij zich beziggehouden met de poëzie van onder anderen Michael Ondaatje, Thomas Tidholm, Marianne Moore, Torgny Lindgren en Russell Edson en met tal van tv-ondertitelingen (Salman Rushdie, Benny Hill, Monty Python, Astrid Lindgren, Flipper, The X-files).
Kemphaan
Men vraagt de man die tussen zevenduizend hanen sliep hoe het is om daar te ontwaken.
'Het is alsof ik duizend engelen hoor flipperen.'
Het verloren gevecht zakt langzaam in hem weg, hij steekt een sigaret op en lacht gelaten zijn tanden bloot
maar vindt dan gaten in zijn hoofd waardoor hij naar buiten klimt.
'Met de kloten van de duivel.'
Een wiegelied, een wake
'Morgen zul je terugkomen. Dat ik vannacht slapen kan gaan.
Morgen zul je terugkomen. Dat ik slapen kan gaan.
Dat je morgen terugkomt, zal ik slapen gaan.
Dat er een wagen staat, langs de oprijlaan.
Dat ik slapen zal gaan en jij morgen terug zult komen.
Zal ik de deur openzetten?
Dat er morgen een wagen zal staan, langs de oprijlaan.
in elkaar verward gebladerte in een lege studio riemt de man van het heftige handschrift zijn hond af toe mijn trots mijn plebejische bruid sla maar kadetjes in
de zorgvuldig uitgekozen brokken barbecuehoutskool glansden inderdaad als zwarte juwelen allen grillig allen anders van vorm
- ik gloei zo en ik hoor de wind…
tengels thuis laat me su.su
nee raak me nu niet aan laat me spreken.
Fremdkörper
drop deze hollandse kaasmeid bij de bollen verslindende dagjestoerist dump dit hollands welvaren op klompen in de gare bus kleefklinkers met brandende handjes
je bént moeders trots en dat zul je blijven ook, jij, kind met je kanten kapoets, geappliceerde bumper hoe ostentatief je je keurig gekapt koppie nu ook van haar afdraait omdat ze kaas keurt, in geuren en kleuren jouw godenspijs onder de prikker aanprijst rok recht een plooi perst
ik spiegelde me éénmaal in de gepoetste ornamenten van je kanten kapoets en liep de lucht kwijt parkeerde mijn moeder in een klomp op de apenrots of apetrots bij de recentst voltooide waterkering, nam van gods spijs en hield het met een buitenlander tot elke prijs
“Kaum ist das Kind geboren, fangen die Abmachungen an. Er: „Jetzt arbeite erst einmal ich und du kümmerst dich um den Haushalt und das Kind, und dann arbeitest du und ich kümmere mich um den Haushalt und das Kind.“ Als Frau gehst du selbstverständlich darauf ein und denkst dir: Warum nicht? […] Als das halbe Jahr um ist, ist dein Mann zunächst froh, dass er nicht mehr außer Haus arbeiten muss. Aber du bist in der Zwischenzeit zur Fachkraft geworden, was Kind und Haushalt betrifft. Wenn das Kind weint, weißt du sofort, warum […]. Du weißt, dass du jederzeit Karottenbrei und Apfelmus im Haus haben musst, und in der Nacht wachst du bei der leisesten Unruhe des Kindes auf, während dein Mann auch dann noch tief schläft, wenn es sich schon fast die Seele aus dem Leib schreit. Du weißt, was das Kind aufheitert und was es verstimmt, wann du es wickeln musst und wann es müde wird und dass es nach dem Trinken aufstoßen muss. Da wäre es ja dann wirklich recht umständlich, wenn der Mann, der das alles nicht weiß, weil er ja ein halbes Jahr außer Haus gearbeitet hat, nun alles noch einmal von Anfang an lernen müsste. Und selbst wenn er gewillt wäre: Das Kind ist jetzt auf dich fixiert. Wenn er es hochnimmt, schreit es und streckt die Arme nach dir aus: Mama! Du bist eben die Mutter, sagt der Mann, gibt dir das Kind zurück in den Arm und setzt sich wieder hin zum Zeitunglesen. Das halbe Jahr, das du Zeit haben wirst, dich ausschließlich um deinen Job zu kümmern, kommt nie. Je früher du das begreifst, desto besser für deine Nerven. Denn es wird mit dem Kind ja alles immer komplizierter: Kinderkrankheiten, Weltentdeckungsdrang, Vorlesen, Vorlesen, Vorlesen. Das mit der Einteilung – er: Vormittags ich, nachmittags du – wird auch nicht klappen. Das heißt, es klappt schon irgendwie. Aber eben nur irgendwie. Und das kann deinen Spielraum gewaltig beeinträchtigen. Zuerst wehrst du dich noch grundsätzlich, du denkst an das vergangene halbe Jahr und sagst: „Warum nicht umgekehrt. Vormittags ich, nachmittags du?“ Aber du wirst bald belehrt werden, dass ein Mann, der bereits einen halben Tag mit Haushalt und Kind verbracht hat, zu nichts mehr imstande ist. Das scheint in den Genen zu liegen.”
„Als es sich herumsprach, dass Noah die Arche wegen einer Sintflut baue, waren die Leute im Zweistromland aufgebracht. Sie fragten sich, wie Noah dazu komme, das Zweistromland ertrinken zu lassen. Sie hatten die Arche für einen Fimmel gehalten. Alle kannten die Grotten von Jegerom, die hatte vor urdenklichen Zeiten irgendeiner, der ein immenses Vermögen besass, ausbauen lassen und war noch vor der Vollendung gestorben. Das war auch eine Art Arche gewesen; wegen der Kanzeln und Treppen ein beliebter Ausflugsort. Aber die Arche schien mehr als die Marotte eines Mannes zu sein, sie war eine Unverfrorenheit, eine Beleidigung, bezeichnend für die Rücksichtslosigkeit eines reichen Mannes wie Noah, dessen sackgrobe Umgangssprache bekannt war und der seine Bauernmanieren tagtäglich auf dem Bauplatz zur Schau stellte. Ertrinken, hörte man, das könnte Noah passen ; die Gebildeteren sprachen vom feuchten und nassen Grab und davon, den Tod in den Wellen zu finden, die Mehrzahl vom Versaufen, und sie machten einander «Gluck, gluck» vor. Nun wussten alle, es waren kirchliche Kreise gewesen, die ausgestreut hatten, dass Noah die Arche wegen einer Sintflut baue, und als man genau wissen wollte, was diese Sintflut sei, da waren es wieder kirchliche Kreise, die behaupteten, das hänge mit «Sünde» zusammen und sei eine Flut von Sünden, in der das Zweistromland ersticken werde. diese «Sündflut-Verkünder» wehrten sich viele bezichtigten sie des Seelengeschäftes.“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009)
Sur les vaines occupations des gens du siècle (Fragment)
Quel charme vainqueur du monde Vers Dieu m’élève aujourd’hui ? Malheureux l’homme, qui fonde Sur les hommes son appui. Leur gloire fuit, et s’efface En moins de temps que la trace Du vaisseau qui fend les mers, Ou de la flèche rapide, Qui loin de l’oeil qui la guide Cherche l’oiseau dans les airs.
De la Sagesse immortelle La voix tonne, et nous instruit, Enfants des hommes, dit-elle, De vos soins quel est le fruit ? Par quelle erreur, Ames vaines, Du plus pur sang de vos veines Acceptez-vous si souvent, Non un pain qui vous repaisse, Mais une ombre, qui vous laisse Plus affamés que devant ?
Le pain que je vous propose Sert aux Anges d’Aliment : Dieu lui-même le compose De la fleur de son froment. C’est ce pain si délectable Que ne sert point à sa table Le Monde que vous suivez. Je l’offre à qui veut me suivre. Approchez. Voulez-vous vivre ?
Jean Racine (22 december 1639 - Parijs, 21 april 1699) Portret door Artiste Jean Baptiste Santerre, z.j.
Moonlight now on Malibu The winter night the few stars Far away millions of miles The sea going on and on Forever around the earth Far and far as your lips are near Filled with the same light as your eyes Darling darling darling The future is long gone by And the past will never happen We have only this Our one forever So small so infinite So brief so vast Immortal as our hands that touch Deathless as the firelit wine we drink Almighty as this single kiss That has no beginning That will never Never End
Kenneth Rexroth (22 december 1905 – 6 juni 1982) Hier met zijn dochtertje
“Die Hamelner Kindheit ist reine Erfindung. Das Tagebuch des einzigen Vaters seines einzigen Kindes, akribische Auflistung äußerer Ereignisse unter entschiedener Weglassung der inneren, gibt Aufschluss über Arbeitsaufenthalte auf höchst unterschiedlichen Kontinenten. Dass die Tochter (Felicitas) dabei fast zwanzig Jahre lang mit von der Partie war, findet in seinen Aufzeichnungen vor allem dann Erwähnung, wenn es um Ausgaben geht, angefangen bei unnötigen Extras im Reiseproviant (»Nüsse und Schokolade«) über kindgerechte Reiselektüre (»Schiffsbibliotheken sind ein Desaster!«) und die Erfüllung »vollkommen überflüssiger Wünsche« während zu kurzer Landgänge (»Wozu plötzlich ein Fernrohr?«) bis hin zu der Last, nach der Ankunft in wechselnden Wohnungen und Häusern ein Kinderzimmer einzurichten. (»Hausaufgaben kann sie auch am Küchentisch erledigen.«) »Man will hier eine Art Schulgeld«, notiert missmutig der Agent in Übersee oder: »Felicitas braucht einen Ranzen. Optische Täuschung. Schließlich hat sie einen Rucksack, in den praktisch alles hineinpasst.« Und er fährt fort: »Heute Abend wieder einweinendes Kind. Lästig. Felicitas verweigert den Schulbesuch, man verspottet sie, sagt sie, wegen des Rucksacks. Kinderklage. Ein Lederranzen kommt gar nicht in Frage.« Es folgen Auflistungen alltäglicher Ausgaben für Kleidungsstücke: »Gott sei Dank wächst sie langsam, der Mantel, an den Ärmeln ausgelassen, hält durchaus noch einen zweiten Winter."
“... er is nog zo veel dat ik je moet vertellen. Om te beginnen dit: ik heb tegen je gelogen. Het was niet omdat ik de waarheid niet kon zeggen, maar omdat ik het niet wilde. Want als ik je de waarheid vertel, zit ik met een probleem. Ik wou je dagboek redden zodat je gedachten bewaard blijven, maar in je dagboek staat een geheim dat je van mij gestolen hebt en het is belangrijk dat mijn geheimen geheim blijven. Dat is volgens mij niet mogelijk als dit dagboek blijft bestaan en iedereen het kan lezen. Toch wil ik, nu het nog kan, niet meer tegen je liegen. Ik wil dat je de waarheid weet, ook al betekent dat waarschijnlijk dat ik je dagboek dan moet laten verbranden. Dan is deze reddingsactie mislukt.’ (…)
‘Toen kreeg ik een mal idee, nou ja, niet eens zo gek als je bedenkt dat het carnaval is en buiten iedereen zich heeft verkleed. Ik heb besloten om mijn eigen carnaval te vieren. Ik kleedde me uit en trok jouw kleren aan: je versleten spijkerbroek omdat je daaraan nog het best kunt zien dat de jongen die erin zat eruit is, en je blauwe trui met de gaten waar je ellebogen hebben gezeten. Je zou denken dat broertjes die maar dertien maanden schelen in elkaars kleren passen. Wij niet. Toen je dertien was, schoot je als een bamboespruit de hoogte in, terwijl ik maar niet wilde groeien. Nu ben ik zestien en jij bent veertien gebleven, en nog steeds hangen je ellebogen en je knieën me te laag. Ik moet de pijpen van je broek wel twee keer omslaan voor mijn voeten te voorschijn komen. De knoop krijg ik makkelijk dicht, maar de rits niet omhoog omdat ik, “met jouw lichaam aan”, een veel te dikke kont heb (of een te grote piemel, dat kan ook). Het trekt ook bij mijn schouders en bovenbenen. Je knelt, Maus. Is dat niet heerlijk? Ik houd je aan. Deze carnaval ga ik verkleed als mijn broertje.’
„Seit dem Abend hatte sich das Meer wieder beruhigt. Die Stille war ein unablässiges Innehalten, ein scheinbar endloses Warten. Es gab kein Haus in der Nähe, kein Licht weit und breit, keine lebende, einer Sprache mächtige Seele. Zum nächsten Ort, einer Ansammlung verlassener Hotels, Läden und Imbissbuden, fuhr man Stunden auf der von Sand bedeckten Straße. Trockene Wärme erfüllte die Luft, herübergetragen aus Afrika, das als Ahnung hinter dem Horizont lag. Das Uhrwerk der Insektenbeine, das Fächern der Palmblätter, das Bellen verwilderter Hunde: die Geräusche einer Nacht ohne Menschen. Über allem spannte sich der Himmel, eine tiefschwarze See, aus der Sterne emporstiegen und als eisiges Glitzern auf die Erde herabsanken. Die Welt drehte sich in ihrer eigenen schweren Dunkelheit, Kontinente trieben voneinander weg. Lennard Salm lag auf dem Rücken im Gras. Wenn er den Atem anhielt, hörte er das leise Rollen der Wellen. Er öffnete die Augen und betrachtete eine Weile das Sternengewirr. Vielleicht war es zehn, dachte er, vielleicht auch schon Mitternacht. Seine Uhr hatte er vor Wochen beim Kartenspiel verloren. Falter stießen gegen den Schirm der Petroleumlampe, deren kümmerlicher Schein den Innenhof kaum erhellte. Wegen des Unwetters hatte er die letzten drei Tage untätig vertrödelt. Jetzt war er müde vom Nichtstun und der Anstrengung, diesem Zustand ein Glücksgefühl abzuringen. Seit Ausbruch des Sturms trank er den Wein nicht mehr, mit dem der Keller, ein Bunker unter dem Küchenboden, gefüllt war. Auch nüchtern blieb der Eindruck, eine Art Ende erreicht zu haben, einen Punkt, an dem es keinen wirklichen Grund zum Bleiben mehr gab und schon gar keine Rechtfertigung für seine Lethargie, die, so redete er sich ein, in einem direkten Zusammenhang mit dem Verlust seiner Uhr stand. Er setzte sich auf und schlüpfte in die Plastiklatschen, die er kurz nach seiner Ankunft am Strand gefunden hatte, eine rote, brettharte von der Dicke eines Steaks und eine gelbe, dünn wie ein Stück filetierten Fischs, vom Meerwasser spröde geworden. Dann ging er ins Badezimmer und wusch sich die Hände und das Gesicht mit Wasser, das lauwarm war und nach den modrigen Wänden des Betontanks roch, aus dem es gepumpt wurde. Er drehte den Hahn zu und betrachtete sich im Spiegel, hielt eine Weile seinem Blick stand, der fest war, nur leicht getrübt von einem Schleier vagen Zweifels an etwas, das er nicht benennen konnte. Seine Haut war kaum brauner geworden, nur trockener unter dem struppigen Bart, der seinem Gesicht nichts verlieh außer einer gleichgültig hingenommenen Verwahrlosung.“
“Als der Filialleiter des Supermarktes auf dem Fernsehschirm seine Frau erblickte, erschrak er zu Tode. Nein, er täuschte sich nicht – das erste Programm zeigte Maria-Lisa, seine eigene Frau. Im schicken Blauen sass sie in einer grösseren Runde, und gerade jetzt, da der Filialleiter seinen Schock überwunden glaubte, wurde Maria-Lisa von der Moderatorin gefragt, was sie für ihren Ehemann empfinde. «Nichts», sagte Maria-Lisa. «Maria-Lisa!», entfuhr es dem Filialleiter, und mit zittriger Hand suchte er den Unterarm seiner Frau. Wie jeden Abend sassen sie nebeneinander vor dem Fernseher, und beide hatten ihre Füsse in rote Plastikeimerchen gestellt, in ein lauwarmes Kamillenbad – das stundenlange Stehen im Supermarkt machte ihnen zu schaffen. Die Bildschirm-Maria-Lisa lächelte. Dann erklärte sie, über den Hass, ehrlich gesagt, sei sie schon hinaus. Der Filialleiter hielt immer noch Maria-Lisas Arm. Er schnaufte, krallte seine Finger in ihr Fleisch und stierte in den Kasten. Hier, fand er, war sie flacher als im Leben. Sie hatte ihr Was-darfs-denn-sein-Gesicht aufgesetzt und bemerkte leise, aber dezidiert: «Mein Willy ekelt mich an.» Und das in Grossaufnahme! Nun sprach eine blonde Schönheit über die Gefahren der Affektverkümmerung und der Filialleiter, dem es endlich gelang, die Augen vom Apparat zu lösen, versuchte seine Umgebung unauffällig zu überprüfen. Jedes Ding war an seinem Platz. In der Ecke stand der Gummibaum, an der Wand tickte die Kuckucksuhr, und neben ihm sass die Frau, mit der er verheiratet war. Kein Spuk – Wirklichkeit! Maria-Lisa war auf dem Bildschirm, und gleichzeitig griff sie zur Thermosflasche, um in die beiden Plastikeimer heisses Wasser nachzugiessen.“
„Meistens aber hörte er Glum noch im Zimmer darüber: den schweren ruhigen Schritt, oder Albert, der im Zimmer nebenan bei der Arbeit leise pfiff, und oft kam Bolda noch spät die Treppe herunter, um sich unten in der Küche etwas zu brutzeln: schlurfende Schritte, zaghaft angeknipstes Licht, und doch begegnete sie meistens der Großmutter, und deren dunkle Stimme sagte dann in der Diele: »Na, du gierige Schlunze, machst dir mitten in der Nacht noch was zurecht brätst du, fummelst du, kochst du dir noch irgendeinen Dreck?« Dann lachte Bolda mit ihrer schrillen Stimme: »Ja, du verfressenes Aas, ich hab' noch Hunger, magst du was mit?« Wieder schrilles Lachen bei Bolda und ein dumpfes, viel Ekel ausdrückendes Bäh der Großmutter. Oft auch tuschelten die beiden nur, und er hörte nur hin und wieder ein Lachen: grell von Bolda, dunkel von der Großmutter. Glum aber, der oben auf und ab ging, las in seinen merkwürdigen Büchern: >Dogmatik< und >Moraltheologie<. punkt="" zehn="" l="" schte="" er="" das="" licht="" ging="" ins="" badezimmer="" oben="" wusch="" sich="" em=""> Rauschen des Wassers und der Puff, wenn die Stichflamme die vielen Flämmchen des Gasboilers entzündete, dann kehrte Glum in sein Zimmer zurück, löschte das Licht und kniete im Dunkeln vor seinem Bett nieder, um zu beten. Er hörte genau, wenn Glum die schweren Knie auf den Boden setzte, und wenn es in den anderen Räumen still war, hörte er ihn oben murmeln: lange murmelte Glum dort oben im Dunkeln. Und wenn Glum dann aufstand und die Stahlfedern der Matratze quietschten, dann war es genau halb elf. Alle im Hause außer Glum und Albert waren unregelmäßig in ihren Gewohnheiten: Bolda konnte noch nach Mitternacht herunterkommen, um sich in der Küche Schlaftee zu kochen, Hopfenblätter, die sie in einer braunen Papiertüte bereithielt; und die Großmutter ging manchmal noch nachts, wenn die Uhr schon lange eins geschlagen hatte, in die Küche, machte sich einen ganzen Teller voller Fleischbrote und ging mit einer Flasche Rotwein unter dem Arm in ihr Zimmer zurück.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985)
De Tsjechische dichter Ivan Blatný werd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatný op dit blog.
Brno Elegies
2 The plain spreads out form you when you’ve gone by the cemetery wall where greensward glistens. Beat on it desperately and in reply a startled bird flies off into the distance.
And startled through the sky he loops and pegs, who danced on graves and sang the dead his jokes. Regret draws tighter, tighter, till it chokes. You watch his flight, lead clipped onto his leg.
You watch his flight, how he lightly wheels, a wound upon the sky that slowly heals above the meadows, cradled by a beck. That silver furrow… groove… that thread… a speck.
Vertaald door Justin Quinn
Charity
Hearken, the rivers won't be frozen this winter or nearly any other winter for that matter this is a milde climate Don't uproot the begonias leave them in the gardens of the Gulf Stream sweet like a nun's concerne for the world sweet like a warble of a Bonni's warbler.
“Hoe meer men van Couperus kent, hoe moeilijker het valt hem te situeren. Dat geldt van alle groten, in feite zelfs van alle kleineren. Niemand heeft genoeg aan een etiket. Maar voor een eerste verantwoorde typering kan men bij velen toch volstaan met een persoonlijke variant van een algemene term. Heel de groepering in stromingen en tijdvakken berust op de veronderstelling van die mogelijkheid. Begrippen als renaissance, barok en romantiek hebben geen andere inhoud dan de gemeenschappelijke kenmerken bij verschillende kunstenaars en zelfs kunsten. Couperus evenwel dwingt tot zóveel variatie en voorbehoud, dat het begrip zelf erdoor verdwijnt. Hij is niet alleen anders dan anderen, hij is telkens een ander. Het heeft de eigentijdse critici gehinderd en verward. Hij paste niet in hun schema's, zijn beweeglijkheid stoorde hun Hollandse zin voor orde. Nauwelijks had men hem keurig beoordeeld en veilig ondergebracht, of met een volgend boek ontsnapte hij hun systeem. Terzij van de velen die bleven wat zij waren en deden wat verwacht werd, verraste hij met telkens nieuwe mogelijkheden, een tovenaar voor de een, een goochelaar voor de ander. Zoals het de critici verging bij zijn leven, vergaat het na zijn dood nog ieder die zijn werk leest in de orde van ontstaan, eerste voorwaarde voor het begrip van iemands ontplooiing. Van traditionele historiserende gedichten moet men overschakelen naar modern psychologisch proza. Van somber fatalisme naar tedere idylle en glanzende extase. Van de echte Haagse aristocratie naar een gefingeerd Zuidoosteuropees vorstenhof. Van symbolische sprookjes naar een paar realistische romans, op Java en in Italië. Van het verwelkende Den Haag uit het fin de siècle naar het antieke Rome van de knaap-keizer Heliogabalus. En nauwelijks terug in Den Haag, bij de ‘oude mensen’, neemt Couperus ons opnieuw mee in ruimte en tijd: naar Egypte, naar Griekenland, naar Spanje, naar Perzië."
Garmt Stuiveling (21 december 1907 - 11 mei 1985) Hier met H. A. Gomperts (rechts)
Mijn rijkdom is dat ik me afvraag wat ik vandaag ga doen.
Dat ik het antwoord niet weet vanwege de vele mogelijkheden.
Dat ik bij gebrek aan besluitvaardigheid achter het raam ga zitten en kijk naar de stroom auto's op de openbare weg.
Dat ik onachterhaalbaar aan één bepaald boek begin te denken dat ik lang geleden las en waarvan één detail op de kaft - de glimlach van een snoezig geïllustreerde kikker - mij soms lijkt op een gedachtespoor te zetten en het volgende moment weer niet.
Dat ik na enige tijd - geen idee hoe lang precies - opsta en volledig niet verontrust naar de ijskast loop en na die met mijn krachtige arm te hebben geopend naar een fles frisdrank grijp.
Dat er na de eerste slok frisdrank een áááááh! aan mijn keel ontsnapt waaromheen ironietekens volstrekt maar dan ook volstrekt misplaatst zouden zijn.
CV
Mijn taak van vandaag is niet beter te leren nadenken. De feiten eerlijker op een rijtje te zetten. Mijn geduld verder tot bloei te laten komen. Of de omgeving met nog scherpere ogen waar te nemen.
Al tijden heb ik mijn honger naar taken verloren, en zeker naar het soort taken dat beloften vooruit stuurt over vermeende inzichten en gedragingen van een hogere orde.
Mijn taak van vandaag (en morgen en overmorgen) is dergelijke taken van me af te laten glijden.
Als ik geluk heb zijn er een paar momenten op een dag waarop ik kan zeggen dat die taak (dat af laten glijden, dus) voor even is geslaagd.
Tijdens het boeren, gapen, niezen, scheten laten, masturberen, bouw ik mijn mooiste CV op.
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbert werd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbert op dit blog.
Why Cathy Lee Gifford is just like the United States of America
She's mean She's greedy She's very very pretty And of course she's a lying hypocrite And of course she's on TV every morning And just like America, Cathy Lee Gifford is a drag queen And what's a drag queen? Well someone who just can't stop drawing attention to how pretty they are I mean Cathy Lee everytime she moves her legs or bats an eye or touches her hair she reminds you, in that subtle way she has of how beautiful she is and yes okay so she IS beautiful but more than that each gesture says I'm beautiful, so beautiful, and that I'm barely, just barely conscious of it, and on top of that I'm intelligent (questionable) and vicious. I can be vicious. If I have to, I can defend myself against anything and I'll still be beautiful, oooh I'm just stamping my little high heels right now and removing a stray lock of hair with my long long dangerous fingernails yes I can stand up for what I believe and be glamorous too And I believe in America (which means myself) Cathy Lee Gifford And I believe in fidelity and marriage and love (and all the other lies) And even when you find my husbands fat hairy wrinkly old dick up some forty-five year old Exercise Queen in a hotel I can pull my life back together and lie Like drag queens and the United States of America I can lie I can exploit Latina women in sweat shops and then I can appear with President Clinton and I can lie And you will love me, Cathy Lee Gifford You will But most of all, you will watch me on TV Because that's the way mornings are; Inescapable, the beginning of all that treachery and drudgery and then there's me, being more beautiful than you'll ever be Look at me I'm Cathy Lee I'm some kind of an achievement
Sky Gilbert (Norwich, 20 december 1952)
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Friederike Mayröcker werd op 20 december 1924 in Wenen geboren. Zie ook alle tags voor Friederike Mayröcker op dit blog.
bin jetzt mehr in Canaillen Stimmung
ich freue mich nicht wenn mir jemand gepreßte Blumen oder 200 Millionen Jahre alten Lavasand sendet ich freue mich nicht über Blumen an meiner Tür über Blumensträuße wenn jemand mich aufsucht - solche Zeichen haben für mich jeglichen Sinn verloren, sind mir leere anspruchsvolle Gesten geworden. Weiß ja nicht wo und wie ich mich befinde, nur, daß das alte PIANO PONY mein Komet ist und mit mir weint.
Aus der Tiefe
Mit dieser Überbürde süsz und herz-zäh wie Blumen (ein einsamer Wassertropfen im schwarzen Ziehbrunnen schwebender Wolken eine seidene Monsterprozession schnurgerader sonniger Ameisen eine endlose Strasze bei Nacht eine fremde Begrüszung über bernstein-fragenden Tieraugen
Gewaltsames leiden die verkerbten Steine von Stonehenge ein grausiges knarrendes Feld unbändiger Steinheere horizontal-massige Gehege harte Gevierte aus Luft
Versunken wie Wasser blaszblau ein geahntes gepfähltes Paradies ein schwimmendes graues Paradies von Wolken gestützt preisgegeben dennoch : der heimsenden Tiefe den fischblauen Kanälen den verwirrenden Stegen und Katzen-Brücken den Morgendämmerungen) beweint bekränzt..
I Am On My Way to Oklahoma to Bury the Man I Nearly Left My Husband For
Your name doesn’t matter. I loved you. We loved. The years
I waited— by the river for your pickup truck to find me. Footprints scattered in the yellow sand. Husband, mother- in-law, kids wondering where I’d gone.
You wouldn’t the years I begged. Would the years I wouldn’t. Only one of us had sense at a time.
I won’t see you again. I guess life presents you choices and you choose. Smarter over the years. Oh smarter. The sensible thing smarting over the years, the sensible thing to excess, I guess.
My life—deed I have done to artistic extreme—I drag you with me. Must wake early. Ride north tomorrow. Send you off. Are you fine? I think of you often, friend, and fondly.
“Terwijl het afgejakkerde paard met geschamp van ijzer over keien ruggelings tot staan kwam, zoodat hij in de donkere vigelante bijna voorover tuimelde, werd de straatdeur geopend. Hij was er en men verwachtte hem; zijn telegram was dus nog aangekomen. Hij nam zijn hand-tasch van het bankje tegenover, Andries rukte het portier open en tegen het licht uit de smalle gang stond Marie, blootshoofds en zwart, in den waaienden regen. Zijn moeder was er niet. Nog met zijn hand in die van Andries en teruglachend tegen Marie, zag hij zijn moeder, onaanzienlijk in de diepte van het gangetje. Ze was grijzer geworden en in haar kommervolle trekken miste hij met een lichte teleurstelling eenig blijk van vreugde over zijn komst. Hoe waren dan hare laatste brieven zoo vol verlangen geweest? Opzettelijk wendde hij zich naar den koetsier. Maar Andries had al afgerekend. De vigelante ratelde weg in de laatste onwezenlijkheid der lange reis. Zijn komst hier was voldongen! Druk-achteloos pratend tegen die uit kieschheid nog wat achterbleven, ging hij in het portaaltje al langzamer zijn moeder tegemoet. ‘Dag moeder’, zeide hij met een flauwe poging om toch vooral gewoon opgewekt te schijnen. ‘Zoo jongen’, begroette zij hem gelaten ‘ben je daar’. Toen hoorde hij de straat-deur achter zich sluiten en nog bezig zijn hand uit de hare los te maken, had zij hem vluchtig op de wang gezoend. Hij moest zich wel uit eigen beweging hebben gebukt. Hoe dan ook, die eerste begroeting, waar hij zoo tegen opgezien had, was gelukt en hij merkte zich al aanstonds in zijn verlof op dreef komen. Goed, dat hij het doorgezet had. Terwijl de anderen de huiskamer begonnen binnen te gaan, bleef hij nog dralen voor den bamboe-kapstok met onder een soort afdakje een geslepen spiegeltje. Hij was er. Met de handen in de zakken, blootshoofds, zich geheel thuis voelend thans, schreed hij door het benauwend smalle gangetje. Verbeelding week voor werkelijkheid. Juist zoo, zoo bedompt en klein, met het blikken olie-lampje, het goedkoope pleisterwerk, had hij het zich die jaren gedacht."
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951) In 1942
“Every fall into love involves the triumph of hope over self-knowledge. We fall in love hoping we won't find in another what we know is in ourselves, all the cowardice, weakness, laziness, dishonesty, compromise, and stupidity. We throw a cordon of love around the chosen one and decide that everything within it will somehow be free of our faults. We locate inside another a perfection that eludes us within ourselves, and through our union with the beloved hope to maintain (against the evidence of all self-knowledge) a precarious faith in our species.” (…)
“To be loved by someone is to realize how much they share the same needs that lie at the heart of our own attraction to them. Albert Camus suggested that we fall in love with people because, from the outside, they look so whole, physically whole and emotionally 'together' - when subjectively we feel dispersed and confused. We would not love if there were no lack within us, but we are offended by the discovery of a similar lack in the other. Expecting to find the answer, we find only the duplicate of our own problem.” (…)
“Perhaps the easiest people to fall in love with are those about whom we know nothing. Romances are never as pure as those we imagine during long train journeys, as we secretly contemplate a beautiful person who is gazing out of the window – a perfect love story interrupted only when the beloved looks back into the carriage and starts up a dull conversation about the excessive price of the on-board sandwiches with a neighbour or blows her nose aggressively into a handkerchief.”
“On the walls hung several large, roughly drawn maps of Britain. On them dates were written parts were colored purple and green as they had been scratched on by a small child. ‘Here,’ Douglas said when I looked at one of the maps, ‘some really large nuggets were found here! I came to this area because no one had found anything here yet. I could be the first. And, you know what?’ he said pointing at an area colored purple on the map, ‘Here, off the coast of Wales there’s more gold than you can imagine! If I’m ever able to recover it, I’ll be very rich!’ During dinner I asked him whether he had always been a gold panner. ‘I started panning gold for health reasons. I had enough of my job as a secret agent working for MI5 and MI6.’ That really surprised me! Was I seriously having dinner with a retired James Bond? ‘I started as a sailor with the Royal Navy, Douglas said. ‘And because I knew so much about the world, I advised the Ministries of Foreign Affairs of foreign countries, which is how I ended up in the secret service.’ ‘So you were a spy?’ ‘No, eventually I became a security expert’, and Douglas got all his evidence out. He showed me photographs of himself in a uniform on big Navy ships and in the dessert of Oman. ‘I designed the infrared defense line around a secret American army base in England.’ He then explained the entire system to me, so I now know everything about this infrared protection that I now only have to find that secret American base. ‘To make some money on the side, because I wasn’t earning much, I registered myself for medical tests and was paid well for subjecting myself to several medicinal tests. »
Ramon Stoppelenburg (Leiden, 20 december 1976) Cover
“Now Adam J. Patch, more familiarly known as "Cross Patch," left his father's farm in Tarrytown early in sixty-one to join a New York cavalry regiment. He came home from the war a major, charged into Wall Street, and amid much fuss, fume, applause, and ill will he gathered to himself some seventy-five million dollars. This occupied his energies until he was fifty-seven years old. It was then that he determined, after a severe attack of sclerosis, to consecrate the remainder of his life to the moral regeneration of the world. He became a reformer among reformers. Emulating the magnificent efforts of Anthony Comstock, after whom his grandson was named, he levelled a varied assortment of uppercuts and body-blows at liquor, literature, vice, art, patent medicines, and Sunday theatres. His mind, under the influence of that insidious mildew which eventually forms on all but the few, gave itself up furiously to every indignation of the age. From an armchair in the office of his Tarrytown estate he directed against the enormous hypothetical enemy, unrighteousness, a campaign which went on through fifteen years, during which he displayed himself a rabid monomaniac, an unqualified nuisance, and an intolerable bore. The year in which this story opens found him wearying; his campaign had grown desultory; 1861 was creeping up slowly on 1895; his thoughts ran a great deal on the Civil War, somewhat on his dead wife and son, almost infinitesimally on his grandson Anthony. Early in his career Adam Patch had married an anæmic lady of thirty, Alicia Withers, who brought him one hundred thousand dollars and an impeccable entré into the banking circles of New York. Immediately and rather spunkily she had borne him a son and, as if completely devitalized by the magnificence of this performance, she had thenceforth effaced herself within the shadowy...”
Hortense Calisher (20 december 1911 – 15 januari 2009) Kersttijd in New York
„Im Hause des Florian Gramful verwesten Massen von toten Nadeln. »Nadeln stechen, muß erbrechen, hau sie tot, mit einem Säcklein Schrot!« pflegte Florian zu murmeln und hopste, mit seinem Totschlger bewaffnet, von Ecke zu Ecke und schlug auf die kurzen Striche an der Wand ein, die er Nadeln nannte. Es handelte sich um Injektionen, die er sich selbst verabreichte, um sich herum aber sah er viele schnelle Verabreicher. Mir waren diese Nadeln unheimlich. Immer stach er in sich hinein. Die geçffnete Haut schmatzte. Am ganzen Körper schauderte ich, schaut nicht so, es ist meine Sache, ihr seht es nicht. Ich fhlte unerklrliche Empfindungen des Mitleids, des mangelnden Mitleids, alle gleich. Sie tobten in meiner Brust, ich wollte seine Kellerwohnung mit den zu Sesseln geschnittenen Torfballen unverzüglich verlassen. Beim Öffnen der Tür fielen aus dem Zwischenraum zwischen Türblatt und Rahmen ganze Rudel aneinanderklebender Nadeln, zu Stäben zusammengerostet, kippten mir entgegen. Ich wich ihnen knapp aus, sah mich durchbohrt. »Der Tag sei mir gnädig. Woher kommen denn die?« fragte ich ahnungsvoll.”
“Belangstellend liet ze haar blik door de theesalon dwalen. De oude vent met het honkbalpetje had nog steeds het eerste honk niet bereikt met het jonge Chinese meisje. Vlak vooraan zat een jongeman, geboeid hield hij zijn blik op de band terwijl zijn hoofd ritmisch op en neer bewoog op de maat van de muziek. Hij was gebiologeerd. Zijn aantrekkelijke vriendin, genegerd door haar minnaar, hield zichzelf wakker met het doelloos scheppen van de prachtigste origamiwezens uit één enkel vierkant zakdoekje. Margaret keek geïntrigeerd toe hoe het meisje een pauw met een uitgewaaierde staart en geheven kop toverde, een ingewikkelde en minutieuze reeks vouwen in het zakdoekje. Toen ze klaar was, gaf ze haar vriend, op zoek naar zijn waardering, een por. Hij wierp snel een blik op haar creatie, knikte met een half lachje en richtte zijn aandacht vervolgens weer op de muziek. Het meisje haalde de schouders op en met één enkele beweging maakte ze al haar werk weer ongedaan en begon aan iets anders. Er brak enthousiast applaus los toen het nummer afgelopen was. De toetsenist sprak enige ogenblikken in het Chinees en Margaret merkte dat er hoofden hun kant op begonnen te draaien. Michael bloosde. Toen ging de toetsenist over in het Engels. 'En voor diegenen die geen Chinees spreken,' zei hij, 'vanavond hebben we een zekere meneer Michael Zimmerman onder ons.' Hij gebaarde met een hand in Michaels richting en meer mensen keken, en hier en daar klonk applaus. 'Welnu, mochten jullie hem al kennen, de meeste van jullie hebben hem waarschijnlijk op tv gezien. Hij doet die populaire, historische documentaires. Maar weinigen zullen weten dat Michaels ware talent de altsax is.' Michael draaide zich half naar haar om. 'Dit is gênant.' 'Ik wist niet dat je speelde,' zei Margaret, plotseling geïntrigeerd door deze nieuwe en onverwachte kant. En toen besefte ze dat ze eigenlijk helemaal niets van hem af wist.”
Doch schwer hinschnaubend durchs dampfende Marschland mit dem Eisen durchwühlt's der gewaltige Stier.
Und festen Tritts hinter ihm schreitet der Mensch, die Körner schleudernd, wo auseinander mit schwarzroten Wellen schäumt der Grund.
Regenschwanger der Himmel darüber breit lagernd in schlafender Kraft.
Herbstgold
Wie war's im Walde heut wunderhold - die Wipfel alle von rotem Gold!
Goldender Boden, golden der Duft, fallende Blätter von Gold aus der Luft.
Und es leuchtet aus Tod und Vergeh'n golden die Hoffnung aufs Aufersteh'n.
Ferdinand Avenarius (20 december 1856 – 22 september 1923) Vuurtoren bij Kampen op Sylt. In de zomer verbleef Avenarius meestal in Kampen en hij is er ook gestorven en begraven.
„Er hatte sich den Beruf nicht selber ausgesucht. Er war drum herumgekommen, sich einen aussuchen, sich für etwas entscheiden zu müssen, wovon er ja doch keine Ahnung hatte, wie es wirklich war. Schon während seiner Volksschulzeit hatte es als sicher gegolten, daß er zum Stollhuber in die Tischlerei kommen würde, und er ist mit dieser Gewißheit aufgewachsen. Der Preiml, den er als Lehrer in Knabenhandarbeit gehabt hatte und der ihm den Vierer in diesem Fach manchmal sogar hat schenken müssen, der Preiml war zwar überzeugt gewesen, daß Melzer für diesen Beruf garnicht tauge, aber diese Meinung hatte weiter nichts bedeutet. So wenig, wie es bedeutet hatte, daß Melzer selbst keine besondere Lust hatte. Sein Vater war sowas wie ein Freund des Stollhuber gewesen. »Mein Kriegskamerad«, nannte ihn der Vater, obwohl er den Stollhuber schon lange vorher gut gekannt hatte. Und der Stollhuber hatte dem Vater versprochen, angeblich schon während der Gefangenschaft, ihm »einen Buben zu nehmen«. Andere wären froh an deiner Stelle, hatte der Vater zu Melzers Gesichtsausdruck gesagt. Dankbar könntest du sein, sagte die Mutter. Obwohl sie sonst selten mit dem Vater einer Meinung war. Aber Melzer hat leider keine Dankbarkeit in sich spüren können. Was ist es denn schon Besonderes, in einer kleinen Werkstatt Tischler zu werden? hat er gemeint. Aber was war denn schon überhaupt etwas Besonderes? Großwildjäger, Rolf Torring, Kommissar Wilton?"
“Battalion-at-tention!’ The battalion, gathered in a snowy clearing, froze to attention. Major Sarastie produced a sheet of paper and started reading from it. The men listened, a little perplexed. They already knew what had happened. What was the sense of reading to them about it. Two men had been executed because they had refused to return to their sentry posts. After they had heard about the execution, some had tried to chase down the military policemen who had performed it. Luckily, they had not been able to catch up with them; after all, they had been the least culpable parties to this crime. When the major had finished reading, he went on to say: ‘Well, yes, this sentence has been carried out to show men guilty of insubordination that the army can’t afford to treat such matters as a joke. I hope and believe that it won’t be necessary to read such things again to this battalion. But whenever it should prove necessary, martial law will be enforced to the full extent of its severity.’ Only now the men understood the purpose of the reading. They were being threatened. The crisis in military morale at the end of 1941 had forced the high command to consider ways to resolve it. And, as is always the case with such people, the high command tried to blame its own mistakes on crimes committed by others, and to do so by means of court martials and executions. Of course such draconic measures made no sense whatsoever, considering the character of the Finnish army, and this should have been obvious to anyone, even those whom our Lord had not blessed with abundant intelligence.”
Take, oh take those lips away, That so sweetly were forsworn, And those eyes, the break of day, Lights that do mislead the morn: But my kisses bring again, Seals of love, but sealed in vain.
Hide, oh hide those hills of snow, Which thy frozen bosom bears, On whose tops the pinks that grow Are yet of those that April wears. But first set my poor heart free, Bound in those icy chains by thee.
John Fletcher (20 december 1579 - 29 augustus 1625) Portret naar Cornelis Janssens van Ceulen door C. H. Midforth, 1904
„Offenbar war ich mitten im Beten – ich will es gar nicht über die Lippen bringen! – eingeschlafen. Ich sehe mich um: mein Wägelchen ist in ein tiefes Loch, wie man es in der Fuhrmannssprache »Tintenfaß« nennt, hineingeraten, und die Hinterräder haben sich an die Achse eines anderen Wagens festgehakt. Mein Gaul steht ganz unglücklich da, er ist mit einem Bein über die Deichselstange geraten, hat sich in die Zügel verwickelt und schnarcht wie eine Gans. Von der andern Seite des Wagens her regnet es unter Husten und Keuchen jüdische Flüche und Schimpfworte. »Ein Jude!« sage ich mir: »Also ist's nicht gefährlich!« Und ich stürze voller Zorn zum fremden Wagen. Unter dem Wagen liegt ein Mann in Tales und Tfillim; die Peitschenschnur hat sich mit dem Tfillimriemen verwickelt, und er versucht mit aller Kraft, sich aus seiner Lage zu befreien. Ich schreie: »Unerhört!« Er schreit: »Unerhört!« Ich schimpfe, was ich schimpfen kann, er flucht, daß ich ihn gar nicht anschauen mag. Ich schreie: »Wie kann ein Jude beim Beten einschlafen?« Er antwortet: »Wie kann nur ein Mensch so schnarchen?« Ich verwünsche seinen Vater, er verwünscht meine Mutter. Ich schlage sein Pferd, er befreit sich aus den Zügeln, läuft auf mein Pferd zu und beginnt es zu schlagen. Die beiden Pferde stellen sich auf die Hinterbeine, und wir stehen voreinander voller Zorn wie zwei Hähne und sind bereit, uns in die Pejes zu fahren. So stehen wir eine Sekunde unbeweglich da und blicken einander scharf an. Das war wohl schön anzuschauen: zwei jüdische Helden, mit Tales und Tfillim angetan, stehen zornig gegeneinander und sind bereit, ihren Heldenmut zu zeigen und mitten im freien Felde Ohrfeigen auszutauschen, wie man es sonst nur im Bejssmedresch – es sei davon wohl unterschieden! – zu tun pflegt. Es lohnte sich wirklich, dieses Bild zu sehen. Wir stehen so da, schauen einander an, und die Ohrfeigen hängen schon in der Luft, als wir beide plötzlich einige Schritte zurücktreten und erstaunt ausrufen: »Ach, Reb Alter!« – »Ach, Reb Mendele!«
Mendele Mojcher Sforim (20 december 1835 - 8 december 1917)
Uit: Het zwart en het zilver (Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Op mijn vijfendertigste verjaardag liet Signora A. plotseling de onverzettelijkheid varen die haar in mijn ogen meer dan elke andere karaktereigenschap kenmerkte, en verliet, reeds opgebaard in een bed dat veel te groot leek voor haar lichaam, de wereld die wij kennen. Die ochtend was ik naar het vliegveld gereden om Nora op te halen, die even was weg geweest voor haar werk. Hoewel het al laat in december was, liet de winter nog op zich wachten, en over de eentonige velden aan weerszijden van de autoweg lag een witte mistsluier, bijna een imitatie van de sneeuw die nog steeds niet viel. Nora nam haar telefoon op en zei daarna niet veel, ze luisterde vooral. Ze zei goh, oké, dinsdag dus, en daarna zei ze een van die zinnetjes die we paraat hebben voor als we iets moeten zeggen maar niet de juiste woorden kunnen vinden: ‘Misschien is het beter zo.’ Ik ben bij het eerste tankstation afgeslagen om haar de gelegenheid te geven uit te stappen en in haar eentje naar een plek ergens op de parkeerplaats te lopen. Ze huilde zachtjes, haar rechterhand in een kommetje over haar neus en mond. Een van de ontelbare dingen die ik in tien jaar huwelijk over mijn vrouw heb geleerd, is dat ze de hebbelijkheid heeft om zich op momenten van verdriet af te sluiten. Ze is dan opeens onbenaderbaar, niemand mag haar troosten, ze dwingt me op afstand te blijven en machteloos toe te zien hoe verdrietig ze is – ik heb die terughoudendheid wel eens verward met het onvermogen om te delen. De rest van de weg heb ik een lagere snelheid aangehouden, dat leek me een rationele manier om respect te betuigen. We praatten over Signora A., haalden een paar anekdotes op, al waren de meeste geen echte anekdotes – die hadden we niet over haar – het waren eerder gewoontes, gewoontes die zo bij ons gezinsleven waren gaan horen dat ze voor ons bijna traditie waren geworden: hoe ze ons elke ochtend verslag deed van de horoscoop die ze op de radio had gehoord terwijl wij nog lagen te slapen; hoe ze zich sommige delen van het huis, vooral de keuken, zo toe-eigende dat we zelfs toestemming vroegen om onze eigen koelkast open te doen; de gevleugelde uitspraken waarmee ze ons tot de orde riep als wij, jongelui, de dingen onnodig ingewikkeld maakten volgens haar; haar mannelijke, krijgshaftige pas, en ook haar onverbeterlijke krenterigheid – weet je nog die keer dat we vergeten waren geld voor haar klaar te leggen voor de boodschappen? Ze haalde de pot met kleingeld leeg, tot de laatste cent aan toe.”
"VOICE OF THE RADIO ...for there's little chance that such an event can continue. If I break the adventure down, each of its elements will connect in the end. Long before this latest kidnapping took place, the "Gunfire" gang distinguished itself thorough multiple misdeeds. Tonight, the police remain in check. They are trying to make the densely growing crowd evacuate. Armored cars surround the luxury hotel. Several people have already fainted and the Red Cross ambulances have taken them away... (on a gesture from Jean, Scott turns off the radio) SCOTT Good work. We're killing them from a distance. THE POLICEMAN (retreating into the doorway and threatening Jean with his machine-gun) No. I won't. JEAN Did you disarm a man, or just pick that gun up? THE POLICEMAN I know how to use it, that's what matters. I've been trained. JEAN In the police. By shooting down guys like us. THE POLICEMAN You've let me live, so don't go blaming me for anything. I'm doing what I got to do. Not like those others. So don't tell me about guys shot down. In my place, you'd have done worse. Or better. JEAN You can't put me in your place. THE POLICEMAN All my informers, about ten--just for keeping a single cop informed--were toughs like you. »
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Scene uit een opvoering in Orléans, 2015
“It's true that some conservatives?and the Vatican itself?have equated pedophilia with homosexuality, and have then scapegoated gays, blaming gay priests for the current troubles (including those who have remained celibate). It's a nasty charge that feeds the heinous and wrongheaded belief that homosexuality and pedophilia are one in the same. And I've been among those who've given the Vatican a whipping for implying as much. It is, however, valid to ask if all of these are in fact cases of pedophilic abuse, and to conclude that many are not. Septuagenarian Bob Dole, after all, not long ago leered at Britney Spears in a Pepsi ad, and I doubt anyone would call him a pedophile, his Viagra obsession notwithstanding. Being attracted to adolescents, whatever your sexual orientation, is normal and fairly accepted, reflected most prominently in Calvin Klein's use of semi-naked adolescents to sell products not to that age group but to the age group just above it. Of course, it is wrong for an adult, particularly someone in a position of authority, to force sex upon a young person (and it is against the law in many states to have even consensual sex with someone under 18), but that doesn't make the abuser a pedophile, something even I admittedly may have confused in the past. (Technically, sex with prepubescent children is called pedophilia, while sex with postpubescent minors is called ephebophilia.) It may simply be a case of someone who under any other circumstances would be seeking sexual intimacy with someone of his or her own age, but under the forced celibacy of the church takes what he can get?literally?and what comes most easily. And that all too often means making advances on teens in his care, people over whom a priest has authority, can force himself upon and can demand silence from.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960)
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolf werd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog.
Uit: Lord of the Barnyard
“In effect, this meant that encased in the hillside lay a scrap heap of Kentucky rifles, dead Indians, corroded whisky stills, sod houses, busted cooking utensils and grindstones, all of which were deemed `archaeologically significant' in contemporary legal terms. As standard governmental policy dictated, the discovery of any such find mandated that the respective bureau in the capital be notified at once, and that all operations be temporarily seized. A crew of archaeologists would then be sent in to pick apart the 1.5 mile reservoir with a fine-toothed comb. Which was all good and well for everyone concerned, except the coal-truck operators on unemployment. Castor's original crew had unknowingly inherited a buried pig sty left behind by its forebears. If a white burial ground was unearthed, the church was called in to exhume the graves. That took two weeks. If an Indian burial ground was unearthed, the bureau of archaeology was deployed. That took up to two months. During that time the company's enormous million dollar coal trucks, each being the size of the average American home, were left unattended, lined up in a row like sick dinosaurs at a watering hole. Their operators filled the taverns, commiserating openly and drinking themselves blind. Before long, they'd become an active public menace. Their behavior was frowned on all through the community. They themselves were miserable and bored. Knockdown brawls resulted. The whole crew was thrown in the county jail overnight on more than one occasion. And no sooner would operations finally get underway again than someone would churn up a section of an old stone wall during a munitions blast, landing everyone back in the bread line for another few weeks. Back to the taverns, back to the public charge. It became a serious problem. Castor's operations started to falter. The company's future was in jeopardy. Some of the operators walked off the job, and, contrary to the way it had been mapped out, they were no longer so easily replaceable.“
Ein Leuchtturm blinkt Das Meer schwillt an Aus grauen Schwaden die sich anhören Wie die Schwingen eines Vogels Den wir am Strand fanden Am Tag als das Unwetter verzog Und wir anfingen zu sprechen Von der Wortlosen Zeit Als nur das Geräusch von Schwingen Uns zusammenband.
Der nächste Fremde
Du bist mein nächster Fremder Wie ein umherirrendes Filmende Aus Tausend und einer Nacht Sehe ich dich durch Frost und Wind
Du bist mir so willkommen in meinem Herzen Wie mein Fernweh nach deinen Ländern Und doch wundern mich deine Läden Wo du Düfte hergebracht hast
Die selbst Abenteurer verblassen lassen Und wie du umgehen kannst mich zu hassen Wegen all der verschlossenen Träume Über die du so gern sprechen würdest
Aber wo ich es immer viel zu eilig habe Ordentlich zuzuhören Und dir es vielleicht auch schwer fällt Sie in Worte zu kleiden die ich verstehe.
Vertaald door Christian A. Christiansen
Jens Fink-Jensen (Kopenhagen, 19 december 1956) 1993
Langzaam maar zeker strekt de dag zijn zebrahals naar de roodkoperen zon. Wind woelt door het natte groene haar van stadsplantsoenen, ontrolt een hardblauwe vlag boven de daken. Wie dit ziet heeft de nacht overleefd of hij wil of niet.
Schemering
In de voorwereldlijke schemering waar nacht en dag elkaar vluchtig omhelzen slapen zij naakt en schuldeloos verstrengeld als op goddelijk bevel.
Voor hen geen boom der kennis, geen appel en geen slang maar wel het tikken van een kleine
feilloos afgestelde tijdbom: straks laten ze elkander los, zoeken hun voeten de begane grond, het eigen gareel weer op.
Hanny Michaelis (19 december 1922 - 11 juni 2007) In 1963
De Italiaanse schrijver Italo Svevo (pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevo op mijn blog
Uit: Bekentenissen van Svevo (Vertaald door Jenny Tuin)
“Niemand kan zeggen dat ik me illusies maak over mijn eigen talenten. Ik weet dat ik een zeer goed muzikaal gevoel heb en het is niet uit aanstellerij dat ik een voorkeur heb voor moeilijker stukken; maar datzelfde muzikale gevoel waarschuwt me en heeft me al sinds jaren gewaarschuwd dat ik nooit in staat zal zijn mijn toehoorders met mijn spel te bekoren. Dat ik toch doorga met spelen heeft eenzelfde reden als mijn voortdurende pogingen om van mijn kwamen te genezen. Ik zou goed kunnen spelen als ik niet ziek was, en ook als ik mijn evenwichtsoefeningen maak op de vier koorden van de viool ben ik in feite op zoek naar gezondheid. Er is iets als een lichte verlamming in mijn organisme en op de viool manifesteert deze zich ten volle, waardoor ze gemakkelijker te genezen is. Zelfs het laagst ontwikkelde wezen behoeft maar te weten wat tertsen, kwarten en sexten zijn om met ritmische nauwkeurigheid van het ene interval in het andere te kunnen overgaan, zoals zijn oog de ene kleur na de andere weet te registreren. Bij mij is het echter zo dat als ik een van die figuren heb gespeeld, deze als het ware aan me blijft kleven, me niet meer loslaat, zodat de volgende figuur erin verstrikt raakt en aan exactheid verliest. Om de noten ritmisch juist te plaatsen moet ik met mijn voeten en met mijn hoofd de maat meeslaan; maar waar blijft dan de rust en de souplesse, wat blijft er dan over van de muziek? De muziek die door een uitgebalanceerd organisme wordt vertolkt heeft een natuurlijk ritme, dat uit haar eigen wezen wordt geschapen en tot klinken gebracht. Als ik ooit zo leer spelen zal ik genezen zijn.”
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Kersttijd in Triëst
José Lezama Lima, Paul Nizon, Michel Tournier, Tankred Dorst, Peter Stephan Jungk, Jügen Fuchs, Anne Golon, Johannes Kirschweng
De Cubaanse dichter en schrijver José Lezama Lima werd geboren op 19 december 1910 in Havanna. Zie ook alle tags voor José Lezama Lima op dit blog.
Old Surrealist Ballad
When the rivulet swells with lashing snaketails and the piano with its backside turned displays its shoes shining like the night when it sinks, a sagging armchair whose old wicker strands are still a plaything for the boy with a big head Taking shelter from a slice of violin melon the dancers bump their heads and perspire sawdust and midnight is as bored as a chessboard leaned against a blackboard I had no plan to go, but my keychain was missing the enormous lock the dog that always follows me until it goes off licking the back of its leg The violin like an arm covered with frogs began releasing drops of evaporated honey The chief’s canoe crossed the crystal lake at the stroke of two in the morning and those who woke up danced with those who were sleeping The woman we waited for is here and I hid like a hypocrite behind a child’s box of pencils which lent me their yellow fingers and scraps of the accordion like a grapefruit packed in syrup I used to save tears like bread crumbs to throw into the pool of sissified alligators When the doughnut began to puff the patent leather definitely squealed and the chiefs canoe was filled with crystal shards.
Vertaald door Roberto Tejada.
José Lezama Lima (19 december 1910 – 9 augustus 1976)
De Zwitserse schrijver en kunsthistoricus Paul Nizon werd geboren op 19 december 1929 in Bern. Zie ook alle tags voor Paul Nizon op dit blog.
Uit: Die Zettel des Kuriers
„23. Mai 1990, Paris Karl Jakob Wegmann gewesen. Wohnt jetzt an der Seestraße in einem heruntergekommenen Mietshaus, das wie ein schon fast fauliger Zahn (an der Verkehrsstraße) allein dasteht. Wohnt im Erdgeschoß, und wenn man läutet, wächst erst einmal die Stille, bevor sich die Tür öffnet. Karl kam wie ein verlotterter Asylinsasse aus dem dunklen, ungelüfteten Kranken- und Wohnzimmer, das auch Atelier ist, jedoch im Vergleich zu den früheren großen Residenzen natürlich nur noch im Format eines Verlieses. Kam mit herunterhängender Hose, klaffendem Bauch, am Stock, die großen Araberaugen noch verklebt und hielt mir eine gekrümmte, wohl gelähmte? Hand hin, nein: den Arm; zum Schütteln. Es sah fürchterlich aus, doch bald einmal auch komödiantisch. Die Palette, sehr schön in den Farbhäufchen, auf einem wackligen Gestell. Er raucht wieder an die vierzig Zigaretten pro Tag, wobei er die Anzahl auf der Schachtel mit Strichen kennzeichnet, er dürfte ja nicht. Er habe Anfälle wie ein Epileptiker, immer wieder, sagt H. Er ist ihr ausgeliefert, angewiesen auf ihre Dienste, Handreichungen, Aufsicht – und dabei behandelt er sie anscheinend teuflisch (wie sie sagt), erniedrigend? Irgendwie scheint Karl, der auch mit den Ärzten auf Kriegsfuß steht – in der Erscheinung halb Simulant, halb senil oder nicht ganz bei Sinnen, schwer zu sagen, da er zwischendurch blitzhelle Gedanken formuliert –, ein Fall für die Endstation mit ganz wenig Überlebenschancen. Doch malt er immer wieder, die letzten Bilder genialisch in der Reduktion der Formen und dem Spielen mit der Leere. Auch befaßt er sich wieder mit mittelalterlicher Malerei aus der päpstlichen Residenz in Avignon, wie ein aufgeschlagenes Kunstbuch mit ihn inspirierenden Jagdszenen vermuten läßt – eine Art Übertragung eines Ausschnitts in Wegmannsche Formen und Farben lehnt auf einem Stapel Bilder. Er scheint eine erfolgreiche Ausstellung gehabt zu haben, total ausverkauft, jedenfalls scheint das Geld kein Hauptproblem. Schwer abzuschätzen, wie viel Übertreibung und In-Szene-Setzen mit im Spiel ist. Er steht unter starken Medikamenten, muß immer wieder nach Anfällen, Zusammenbrüchen als Notfall hospitalisiert worden sein."
“La lumière est selon Newton, composée des sept couleurs du spectre. Proposition scandaleuse, inacceptable pour Goethe. La lumière est le comble de la pureté, de la simplicité, de l'homogénéité. Comment pourrait-elle résulter d'un mélange de couleurs qui toutes sont plus sombres qu''elle ? Non, la lumière est première, originelle, éternelle. Pour que naissent les couleurs, il faut qu'elle soit filtrée par un milieu trouble, comme un cristal ou comme l'atmosphère du ciel. Les couleurs sont la souffrance de la lumière, ses passions et aussi ses actions, car l'un ne va pas sans l'autre. De même le torrent de montagne limpide et clair qui se rue en avant peut être capté dans une turbine qui le voue à l'obscurité et à des travaux complexes. Quant à l'homme, c'est à son noyau de ténèbres qu'il doit ses couleurs. La physique moderne a choisi Newton et sa lumière composite et seconde par rapport à la couleur. Mais il serait facile de montrer que toute l'histoire de la peinture a pris le parti de Goethe et de son ombre polychrome. Ses sommets s'appellent Léonard de Vinci inventeur du clair-obscur avec sa Vierge au rocher, Rembrandt avec ses scènes nocturnes, le Caravage qui refait le monde avec un soupirail trouant le fond d'une cave, les impressionnistes avec leurs ombres mauves ».
Uit: Glück ist ein vorübergehender Schwächezustand
„–Wo ist denn das Kind? Es hat mich nämlich mit dem Programm losgeschickt, damit Sie etwas hineinschreiben. Sie hält mir das Programmheft hin. Ich nehme es und fange an, darin zu blättern, aufmerksam, alsob ich es jetzt zum erstenmal sähe. – Sie wollte das unbedingt, Ihren Namenszug (»Namenszug« mit ironischem Unterton), obwohl sie gar nicht geklatscht hat! Ich habe selbstverständlich brav geklatscht, während sie neben mir saß und sich nicht rührte. Nachher, als wir rausgingen, hat sie mir fast eine Szene gemacht wegen dem Autogramm. Sonst wäre es mir nicht in den Sinn gekommen, hier einzudringen. – Wie heißt sie denn? erkundige ich mich. – Ich sage immer Blütchen zu ihr. Laura. – Blütchen! Hübsch. Soll ich »Blütchen« schreiben? – Es paßt so gut zu ihr. Was habe ich ihr in das Programmheft geschrieben? Ich war plötzlich so guter Laune, statt wie üblich »Herzlich für ...« unter mein Foto zu setzen, schrieb ich unter das Reklamefoto der Dame im Pelz »Ich habe heute abend für Blütchen gespielt, aber sie ist davongelaufen«. – Ich verstehe das auch nicht, aber so ist sie. Poldi wollte nach der Vorstellung nicht mit in die Kantine, sie mußte unbedingt nach Hause, um mit ihrer Mutter zu telefonieren. Sonntag, Mittwoch, Freitag sind die »Muttertage«. Aber natürlich kann sie nicht einfach kurz fragen, wie es Mama Lilly geht, und ein paar nette Worte sagen – nein, sie muß es sich zu Hause in ihrem mexikanischen Korbstuhl gemütlich machen, den Hörer zwischen die hochgezogene Schulter und den schräggelegten Kopf geklemmt, während sie sich einen Campari nachgießt, auf dem Schreibblock herumkritzelt, Blätter herausreißt und daraus ihre japanischen Frösche faltet (Kreativkurs. Japanische Falttechnik). Es soll so gemütlich sein, wie wenn sie mit ihrer Mutter zusammensäße. Und unvermeidlich gleitet sie nach einiger Zeit in das dröge Norddeutsch, das ihre Mutter spricht“.
“Es muss im HerbSt 1967 gewesen sein. ich war vierzehn, bald fünfzehn, besuchte die fünfte Klasse des akademischen Gymnasiums am Beethovenplatz. meine Eltern hatten Edith nach Wien eingeladen, Vater übernahm die Reisekosten, Mutter brachte ihre einzige Cousine in der Pension Nossek unter, am Graben, im ersten Bezirk. Die Rückkehr in ihre Geburtsstadt war Ediths erste Auslandsreise nach über dreißig Jahren, seit ihrer Auswanderung nach England im Herbst 1933. Ich erinnere mich nicht an Einzelheiten ihres Besuchs, bin auch nicht sicher, wie viele Tage sie in Wien geblieben ist. aber ich sehe einen kühlen, regnerischen Sonntagvormittag vor mir, sehe uns beide, Edith und mich, Riesenrad fahren – sie hatte sich das gewünscht. Wir saßen allein in einer Gondel. Edith wollte wissen, ob ich mich für Musik interessierte und für welche. Opern? Sinfonien? klavierkonzerte? Violinsonaten? ob ich oft den Musikvereinssaal, das Konzerthaus besuchte? mein Zögern irritierte sie. Musik, das waren für mich die Beatles, die Rolling Stones, Troggs, Kinks, Tremeloes, Monkees, die Small Faces, die Bee Gees. Mozart, Beethoven, Haydn, Schubert, Verdi, Wagner, Mahler bedeuteten mir nichts. Wir besaßen keine Stereoanlage, keine einzige klassische Schallplatte. meine Eltern hatten mir erst ein Jahr zuvor einen kleinen aufklappbaren Monoplattenspieler geschenkt, auf dem ich Singles mit 45 Umdrehungen in der Minute abspielen konnte. und da hörte ich meine Lieblings-Hits, hörte sie Hunderte, Aberhunderte Male. »Wer gefällt dir denn besser, die Beatles oder die rolling Stones?«, fragte Edith, ein wenig geistesabwesend. Diese beiden seien die einzig ihr bekannten Bands. »Die Beatles.« »und warum …?« »Die Rolling Stones sind mir zu wild …« »Wie heißt denn das wildeste Lied von denen?« »I can’t get no satisfaction …« »Verrückt …« Danach verstummte sie. Die Gondel war an ihrer höchsten Stelle angekommen, blieb da eine Weile leise schwankend stehen. Wir sahen aus sechzig Metern auf die Stadt hinab. Es hatte zu regnen aufgehört, der Blick in alle Himmelsrichtungen war ganz klar. Kahlenberg, Leopoldsberg, Stephansdom, Karlskirche, Ringturm, Schönbrunn. Rdith starrte vor sich hin. als sich das Rad langsam wieder in Bewegung setzte und der Erde näherte, erwähnte sie einen Freund, mit dem sie vor vielen Jahren im Riesenrad gesessen habe.”
Peter Stephan Jungk (Santa Monica, 19 december 1952)
De Duitse dichter, schrijver en burgerrecht-activist Jürgen Fuchs werd geboren op 19 december 1950 in Reichenbach in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Jürgen Fuchs op dit blog.
Uit:Zellenkrieg
"Vorwärts! Hopp, hopp! Komm´ Se, geh´n Se! Da lang!" Ein trister Flur, dann links ein Raum wie eine Pförtnerloge für die Aufnahmeprozedur. Rechts gegenüber hinter Gitterstäben eine völlig kahle Zelle. "Da rein!" Hinter dem Milchglasfenster ist nur ein massives Gitter zu erkennen. Adieu, Blick nach draußen. "Nackt ausziehen. Alles! Bücken. Arschbacken auseinander. Anziehen." Die eigenen Sachen, wenigstens das. Ein besonderes Privileg: "Sie bekommen Hausschuhe. Die Lederjacke brauchen Sie nicht. Bei uns ist geheizt. Gehen Sie rechts, Mann! Halt, hier rein." Zelle 117. Der Schließer öffnet eine dreifach verriegelte Stahltür, dick wie an einem Panzerschrank. Dahinter gibt es keine Farben mehr, nur Weiß, Grau und Holzbraun. Glasziegel brechen das Tageslicht. (...) Gegen 19 Uhr wird der Untersuchungshäftling das erste Mal in den angrenzenden Vernehmertrakt geführt, ein endlos lang erscheinender Flur, links und rechts Vernehmertür an Vernehmertür. Vernehmer I setzt die Befragung fort, zu seiner Person, zu seiner "ausgeübten Tätigkeit": "Tragen Sie ein, was Sie für richtig halten. Ich beschreibe Papier." I: "... wollen Sie damit sagen, daß Sie Schriftsteller sind? Als Psychologe waren Sie nicht tätig, also: ohne Beschäftigung, nicht wahr?" "Was Sie aufschreiben oder für sich notieren, ist mir völlig gleichgültig. Schreiben Sie meinetwegen Schmierfink oder Straßenkehrer."
Jürgen Fuchs (19 december 1950 – 9 mei 1999) Cover
De Franse schrijfster Anne Golon werd geboren als Simone Changeux in Toulon, Frankrijk op 19 december 1921. Zie ook alle tags voor Anne Golon op dit blog.
Uit:La tentation d'Angélique
"– Dors maintenant, chuchota Colin, allons, il faut dormir. Et, se laissant sombrer au fond de l'eau noire du sommeil, elle croyait l'entendre murmurer, dans la solitude des nuits maghrébines... – Dors, mon agneau, dors, mon ange. Demain, nous avons une longue route à faire, tous les deux, dans le désert. Peut-être le murmurait-il ?” (…)
« Néanmoins, Piksarett tint à rappeler quelques principes essentiels. – N'oublie pas que tu es ma captive, interrompit-il en pointant son index à la naissance du cou d'Angélique. – Je sais, je sais, je t'ai déjà dit que je le reconnaissais volontiers. Est-ce que je t'empêche d'être là où je suis ?... Demande à tes compagnons si j'ai l'attitude d'une captive qui voudrait t'échapper ?... Tracassé par la subtilité du raisonnement où il discernait quelque chose de louche, mais aussi de cocasse, Piksarett penchait la tête de côté pour réfléchir plus à fond, et son regard oblique pétillait de plaisir tandis que ses deux comparses lui donnaient bruyamment leur avis. – À Gouldsboro, tu pourras même me vendre à mon propre mari, expliquait Angélique. Il est très riche et je suis sûre qu'il n'hésitera pas à se montrer généreux. Enfin, du moins, je l'espère, se reprenait-elle avec une mimique assombrie qui mettait en joie les trois Indiens. À l'idée que l'époux d'Angélique se trouverait contraint de racheter sa femme, leur hilarité ne connut plus de bornes."
“Wäre ich für die Bildung der jungen Menschen verantwortlich. die sich darauf vorbereiten. im nächsten Jahr oder irgendwann unsere Kinder zu erziehen. Ich würde ihnen Bems als Aufgabe stellen. den Berg aus Sandstein und Kalk. Mit seinen Äpfeln und Zwetschen. mit seinen Ministerialen des Herzogs von Lothringen und der Bildschnitzerfamilie Guldner. mit seinen schon verdämmemden keltischen Erinnerungen und seiner heiligen Oranna. die sich zu neuer Herrlichkeit erhebt. Ich würde ihnen das als Aufgabe stellen und keine Ruhe geben, bis ihnen das Herz darüber warm und glücklich würde. An diesem Glück aber würde ich das Verlangen entzünden. auch Wadgassen etwa oder Saarlouis oder Tholey oder Mettlach oder Merzig auf die gleiche Weise zu erforschen. zu deuten und darzustellen. Und so müssten wir dazu kommen. endlich. endlich! uns selber zu erkennen, damit wir dann auch endlich uns selber leben können. das Leben einer Provinz des Ahendlandes. die gesegnet ist vom schattenlosen. durch Blut und Schmach hindurchgeretteten Genius des deutschen Volkes wie von dem edlen und großm‘t'ttigen des französischen. und die langsam zu dem verschütteten Schatz ihrer eigenen Tiefe zuriickfindet.“
Johannes Kirschweng (19 december 1900 – 22 augustus 1951)
“Did you notice the hole?" Richard asks Cecelia, the housekeeper, as he is eating breakfast. "What hole?" "Look out the window, there's a big dent like the kind of place a UFO might have landed if you believe in that kind of thing." "The only things I believe in are God and a clean house. Are you going to put your headphones on or do I have to talk to you all day." Cecelia takes her can of Endust to the window and looks out. "Not only is there a hole," Cecelia says. "There's a horse in the hole." He stops eating and goes to the glass. There is a horse in the center of the hole, eating grass. Again, he thinks of the signs on the telephone poles at the bottom of the hill. "UFO? You Are Not Alone." "Don't just stare at it," Cecelia says. Richard goes outside, stands with his feet on the edge of the hole—it is definitely deeper than it was two hours ago. The horse looks up. "Are you stuck?" Richard asks the horse. "Can you climb out? Come out, while it's not so deep." The horse doesn't move. Richard goes back into the house "He doesn't want to come out," Richard says to Cecelia. "A horse in a hole is like a salt shaker in a coffee cup," Cecelia says. "It makes no sense." "The horse got into the hole, he must know how to get out of the hole." Richard goes to the window. Now there's a coyote standing at the edge of the hole, or at least he thinks it's a coyote. It's standing at the edge of the hole menacing the horse, and the horse is frightened. Richard looks around for Cecelia—she's vacuuming in the living room. He picks up his noise-canceling headphones, takes two metal pot lids from the kitchen and goes back outside, banging the lids together like cymbals, yelling, "Scram. Go away and be gone." The coyote runs. The horse sighs, flares his lips, blinks at Richard.”
« La mort de papa, nous nous y attendions tous.... Je le voyais tous les jours malade, mais à aucun moment je ne me suis véritablement dit qu'il allait mourir. Ce sursis pouvait durer éternellement; je le voyais souffrir, et se désespérer de souffrir, devenant irritable, plus lointain. La maladie lui était une humiliation. Il n'a jamais réussi à l'accepter. Pour la première fois, il affrontait plus fort que lui. » (…)
« Dès que mon père aimait un pays, il voulait en posséder une parcelle. Dans les Cévennes, il a acheté quelques arpents de terre, inutilisables, une petite colline, des cailloux, quelque part, un acte de propriété. Son nom sur un registre. Perdu ? Il achète un bout de terre comme on achète un bout de lune. Un lieu de pierres, dont même les chèvres ne voudraient pas. » (…)
« On est jamais trop vieille pour sortir de l'enfance. Se plaindre du destin est une inconséquence, sinon un caprice. J'ai aimé être une enfant capricieuse. Pour d'autres, c'est la guerre, la violence, qui brisent l'immatérialité de la jeunesse. Illégitime jusque dans le droit de me plaindre.”
Står där så grå vid ladgårdsdörr, grå mot den vita driva, tittar, som många vintrar förr, upp emot månens skiva, tittar mot skogen, där gran och fur drar kring gården sin dunkla mur, grubblar, fast ej det lär båta, över en underlig gåta.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
Gray, he stands by the low barn door, Gray by the drifted snow, Gazing, as many winters he’s gazed, Up at the moon’s chill glow, Then at the forest where fir and pine Circle the farm in a dusky line, Mulling relentlessly A riddle that has no key.
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Jönköping
„Manchmal erzählte er, oder er log. Nun lachte Raabe über sich selbst, wie er schwankend durch die Halle ging. Der Steinmetz sah ihm lächelnd zu und begann plötzlich laut russische Trinklieder zu singen, die er wohl aus seiner Militärzeit kannte. Er sang, hustete, trank den Husten nieder. Raabe sah, daß seine Augen fiebrig glänzten. Daß Schweiß den Staub auf seiner Stirn verklebte. Nasdarowje! rief der Steinmetz, sang, schlug mit Hammer und Meißel einen mörderischen schnellen Rhythmus und begann dann, durch den Raum zu tanzen wie ein betrunkener Bär. Er warf das Werkzeug weg, packte Raabe und tanzte mit ihm, laut singend. Raabe mußte lachen wie lange Zeit nicht mehr. Dann verlangte der Steinmetz nach einem Stuhl. Seine Stirn war heiß. Raabe holte ihm einen Lappen und kaltes Wasser. Das viele Husten nahm ihm die Luft. Er schickte Raabe weg. Raabe ging nicht, wagte aber auch nicht, in der Nähe zu bleiben. So setzte er sich am anderen Ende der Halle und sah zu, wie aus dem Alten ein alter Mann wurde. Wie die Adern am Hals, auf der Stirn, an den Händen noch stärker hervortraten.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 - 29 augustus 1995)
“The first time I wrote an essay about relocating from Harlem to Paris, I'd been living in France for all of 10 months. My newbie reflections concerning the City of Lights were based on less than a year's life experience in my adopted city. May 2010 will mark six years since I uprooted my hip-hop-media-centric lifestyle in New York City to the French capital and welcomed the wholly different trappings of fatherhood and marriage. Time tells the tale: My familiarity with African-American expatriates and French racial politics has grown far more nuanced as the '10s begin. For a cosmopolitan city that tried to strike a post-racial stance before the term even existed, Paris still has plenty of black touchstones. My transcontinental trail was already famously blazed in the 1950s by some of my old literary idols, Richard Wright, James Baldwin and Chester Himes among them. Négritude, the 1930s literary arts movement, took its cue from the Harlem Renaissance, and the presence of black Americans in Montmartre, the so-called "Harlem of Paris." Nina Simone, Langston Hughes and Melvin Van Peebles also spent significant amounts of time soaking up la vie Parisienne in decades gone by. What I moved here wanting to know was, how does the modern-day hip-hop aesthetic influence the black French identity? Local rap music couldn't teach me anything until I learned the language (a two-year process, eventually). Beyond appreciating their beats and lyrical flows, MCs like Abd al Malik, Sefyu and Diam's were indecipherable to me for a long time. Before measuring hip-hop's impact on France, I needed help getting the lay of the land. Chance encounters with several African Americans in Paris soon proved the vibrancy of the black ex-pat experience going into the 21st century. MC Mike Ladd, author Jake Lamar and soirée hostess Patricia Laplante-Collins gave me plenty of insight to satisfy my vision quest."
Miles Marshall Lewis (New York, 18 december 1970)
De Birmees - Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Saki op dit blog.
Uit: The toys of peace
“In an awful silence he disinterred a little lead figure of a man in black clothes. "That," he said, "is a distinguished civilian, John Stuart Mill. He was an authority on political economy." "Why?" asked Bertie. "Well, he wanted to be; he thought it was a useful thing to be." Bertie gave an expressive grunt, which conveyed his opinion that there was no accounting for tastes. Another square building came out, this time with windows and chimneys. "A model of the Manchester branch of the Young Women's Christian Association," said Harvey. "Are there any lions?" asked Eric hopefully. He had been reading Roman history and thought that where you found Christians you might reasonably expect to find a few lions. "There are no lions," said Harvey. "Here is another civilian, Robert Raikes, the founder of Sunday schools, and here is a model of a municipal wash-house. These little round things are loaves baked in a sanitary bakehouse. That lead figure is a sanitary inspector, this one is a district councillor, and this one is an official of the Local Government Board."
“Tussen die Amsterdamse geniaaltjes zat ik er maar een beetje zwijgend bij. Ik luisterde naar hun felle debatten, ik glimlachte onzichtbaar om hun aandoenlijk principiële meningen, ik grinnikte onhoorbaar om de stroom literaire monstruositeiten, terwijl ik ondertussen dacht: Waar is bij mij dat Ware Vuur gebleven? Ik stel me deze vraag wel vaker, meestal als ik in een stadsbus zit tussen de trouwe belastingbetalers op weg naar mijn ‘schrijfateliertje’ in de binnenstad, of als ik mij door een regenbui en een windhoos naar het ziekenhuis wring om mijn gezondheid te verpesten met een wurgende dienst van zeven aaneengesloten nachten. Hallo Dostojevsky, hoor ik een stem dan zeggen, waar zijn wij nu helemaal mee bezig? Tom Lanoye schrijft in zijn gedicht ‘Het vuurpeleton’ uit de bundel Hanestaart (wanneer schrijft een van jullie aankomende wetenschappers dáár eens een afstudeerscriptie over?): ‘Waarom heb ik mijzelf tot schrijven geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het me afleert om te leven? Ik kan mij niet meer geven [...] of ik zit mezelf over mijn eigen schouder te observeren, op zoek naar een groot literair verband.’ Zoals ik al zei ben ik tijdens de ascetische stemming waarin ik mijzelf de afgelopen maanden gebracht heb tot de conclusie gekomen dat ik alle vreselijke moedwillige ontberingen (dat slopende nachtritme, die minimale verdiensten, die voortdurende beschimpingen, dat voortdurende opgehemel waarmee ik me geen raad weet, die liefdesbrieven, dat ‘afgeleerde leven’) natuurlijk niet onderga om gratis voor Vooys en andere ‘Ware Vuur’-loze blaadjes te schrijven ten koste van eventuele prachtige romans. Met andere woorden: dit is mijn laatste column, want ik ga weer aan het werk. ‘Wij moeten 100.000 boeken schrijven, met z'n allen, en om ter dunst.’ schrijft Lanoye in ‘Het vuurpeleton’, waarna hij besluit met: ‘Ik wou dat ik kon geloven in kunst.’ Ik wou dat ik dat ook kon. Doei, lieve mensen.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keuls werd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Familiegedoe
“Rosaline ligt met haar vierde kind in het kraambed als er in de winkel brand uitbreekt en zij met kin lief door rook en vlammen de vlucht moet nemen. Door dit voorval krijgt zij psychische problemen, want in die tijd was er natuurlijk geen slachtofferhulp Zij ziet plots koningen en prinsessen in gouden gewaden verschijnen. Zij groet ze nederig en spreekt ze aan. Dat wekt verbazing binnen de familie en er wordt met spoed een vergadering belegd. Is Rosaline wel in staat om een goede katholieke moeder te zijn? Als zij nu engelen had gezien of desnoods de Maagd Maria, ja, dat zou iedereen kunnen begrijpen. Maar de verschijning van dat gekroonde stelletje ongeregeld, dat bij navraag niet eens omhangen was met kruisen, voorspelde niet veel goeds. Rosaline moet nodig worden opgenomen in de psychiatrische instelling Endegeest, dat lijkt de familie het beste. Maar zo nu en dan mag ze een poosje naar huis, alwaar ze door haar echtgenoot meteen zwanger wordt gemaakt, een activiteit waarmee hij plichtsgetrouw doorgaat tot het dozijn compleet is en Rosaline - die nog steeds bezoek krijgt van koningen en prinsessen - voorgoed in Endegeest kan worden opgeborgen. (Op hoge leeftijd overlijdt ze daar, volgens het bidprentje ‘Hem dankend voor al dat lijden van tientallen jaren’.) De door elkaar heen krioelende kinderen ten huize Hooigracht worden nu door de overgebleven moedersloof verder opgevoed en de beide broers Carolus en Petrus Jacobus (die ik vanaf nu als een soapster P.J. ga noemen) ploeteren samen wat af om hun bloedjes in leven te houden. Tot zich een nieuwe ramp voltrekt, een ramp die de jaarlijkse reünie van de Keulsen altijd langdurig bezighoudt. (Want alle Keulsen zijn nu eenmaal dol op hun eigen voorbije ellende.) Een van de reünisten - die de Leidse stadsarchieven heeft doorgelicht - kan ons hier alles over vertellen.”
Uit: Heaven and Hell (Vertaald door Philip Roughton)
“Two long weeks and when the weather finally settled it looked quite as if the world had returned, look, there’s the sky, so it’s true, it exists, and the horizon is a fact! Yesterday the storm’s fury had slackened so much that they could clear rocks from the landing, clambered down there, twelve in number from both huts, two crews, toiled away moving huge stones tossed by the sea onto the landing, mere pebbles beneath which they lost their footing, scratched and bloodied themselves, six hours of labour on the slippery fore-shore. This morning a wind blew from the west, rather weakly, but when it blows from the west the breakers frequently make voyages impossible, it’s a crying shame, almost vilifying, to see this foaming obstruction and the sea beyond it more or less calm enough for sailing. One’s temper is soothed, however, by knowing that cod shy away in the western wind, simply vanish, and besides, it provides an excellent opportunity to make a trip into town. Men left the main huts in groups, the beaches teeming and the mountainsides crawling with fishermen. Bárur and the boy sometimes catch a glimpse of the group ahead of them and modify their pace in such a way that they draw farther apart rather than closer together, the two of them travel by themselves, it’s best that way, so much that needs to be said intended for just the two of them, about poetry, about dreams and the things that cause us sleepless nights. They have just crossed over the Impassable. From here it is approximately a half-hour’s walk home to the hut, for the most part along the stony beach where the sea snaps at them. They stand high up on the slope, put off the descent, look out over more than ten kilometres of cold blue sea that tosses and turns as if impatient at the head of the fjord, and at the white beach opposite. The snow never fully leaves it, no summer manages to melt the snow completely, and still folk live wherever there is even a trace of a bay. Wherever the sea is fairly accessible there stands a farm, and at midsummer the little home-field surrounding it turns green, pale green areas of tussocky ground stretch up the mountainside and yellow dandelions kindle in the grass, but even further away, to the north-east, they see more mountains rise into the grey winter sky: these are the Strands, where the world ends. Bárur removes his bag, takes out a bottle ofbrennivín, they both take a gulp.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963)
Negers hebben eigenlijk geen taal Zij doen maar alsof zij spreken.
Zij lenen in het land van hun inwoning Enkele voor de hand liggende woorden Om hun behoeften mee te doen.
Negers hebben hun spraakorganen groots weggegeven Reeds in de twintiger jaren En met wat uit die jaren over is Bootsen zij heden ten dage stemmen na.
Negers hebben eigenlijk geen taal, helaas. En als het erop aankomt ook geen leven. Dat hebben zij vóór de twintiger jaren al weggegeven Aan Amerika, Europa en aan enkele andere landen.
Frank Martinus Arion (17 december 1936 - 27 september 2015)
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoek werd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoek op dit blog.
Zeewaarts gezegd
De zee is trots op haar duinen. Brekensgereed houdt zij de duinen bestendig. Zij heeft haar kusten lief en kust ze.
De zee plant zich voort in het water. De zee is voedzaam als een rijpe boomgaard. Zij is de moeder van de grootste sterren.
De zee is een regen van goedheid, beken het maar, zij is onmisbaar. De zee blijft zoals altijd altoos vrede, want in zee werd nog niemand mishandeld.
Negende gedicht voor Maria Magdalena
Ik heb je aan de ketting van mijn slaap gelegd. De kamer stuiptrekt en het bed wordt groot. Mijn zaad bevlekt de lakens met violette tatoeages.
De lege lamp voltooit ondraaglijk het lichtjaar.
Wij weten weinig van de weelde, maar we weten dat weelde niet meer wederkerig is. Immers na de paartijd gaan de vrienden huiswaarts blauw geschminkt als een onweer en somber.
„Das Schiff fuhr mit dunklen bauchigen Segeln über den Abgründen, die mit Wasser ausgefüllt sind. Die Luft war ungewöhnlich lange nur voll leichter Wirbel gewesen. Der neue Tag, wie um den Triumph des weißen Lichtes zu überhöhen, war klar und kalt, ganz ausgeleuchtet mit dem Schimmer der silbrigen Helligkeit. Die Gegenstände an Deck erschienen allesamt hart, unförmig, gar nicht der geringen Bewegung von Wasser und Wind angemessen. Noch vor Abend strichen warme Schwaden um das Schiff. Unbegreiflich schnell mischte sich die fahle Kälte mit dem lauen Dunst. Nebelmauern rückten heran. Wolken, kaum wahrgenommen, fielen schon aus der Höhe herab und umdampften das Schiff. Masten und Segel wuchsen riesenhaft. Vor kurzem noch war der Horizont das Maß aller Dinge gewesen. Jetzt war das Sichtbare verengt. Das Gebilde aus Menschenhand schwebte im Nebelmeer, war von der Erde abgestürzt.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Portret door Dieter Braun
Uit: Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Les croix de la semaine, de l’avant-veille, de la veille, descendaient la coulée de la terre ; elles glissaient, elles enfonçaient, et, comme emportées sur la pente d’un précipice, elles semblaient faire de grandes enjambées. Mademoiselle se mit à remonter ces croix, se penchant sur chacune, épelant les dates, cherchant les noms avec ses mauvais yeux. Elle arriva à des croix du 8 novembre : c’était la veille de la mort de Germinie, Germinie devait être à côté. Il y avait cinq croix du 9 novembre, cinq croix toutes serrées : Germinie n’était pas dans le tas. Mlle de Varandeuil alla un peu plus loin, aux croix du 10, puis aux croix du 11, puis aux croix du 12. Elle revint au 8, regarda encore partout : il n’y avait rien, absolument rien… Germinie avait été enterrée sans une croix ! On n’avait pas même planté un morceau de bois pour la reconnaître ! À la fin, la vieille demoiselle se laissa tomber à genoux dans la neige, entre deux croix dont l’une portait 9 novembre et l’autre 10 novembre. Ce qui devait rester de Germinie devait être à peu près là. Sa tombe vague était ce terrain vague. Pour prier sur elle, il fallait prier au petit bonheur entre deux, dates, — comme si la destinée de la pauvre fille avait voulu qu’il n’y eût, sur la terre, pas plus de place pour son corps que pour son cœur!"
Jules de Goncourt (17 december 1830 - 20 juni 1870) Cover
Adriaan van Dis, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Dis werd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit:Ik kom terug
“… Ik moest mij goed gedragen, onze toekomst stond op het spel. Hun geld zou ons bevrijden van zuinigheid en oorlogsangst. Speciaal voor het bezoek droeg ik een grijsfluwelen lange broek met omslag. Hij jeukte van nieuwigheid. Tante Elise en tante Desiree koesterden hun afkomst, generaties geleden waren hun voorvaderen voor de roomsen uit het zuiden van Frankrijk naar het noorden gevlucht.‘Vaudois’ noemden ze zich, maar wij zeiden thuis gewoon waldenzen. De tantes hingen nog altijd aan een familiewapen uit die tijd, al hadden ze zich vermengd met Brabantse boeren en deelden we dezelfde achternaam. Vroom zijn was hun hobby en ik zat nog niet of de tantes lazen me de les. Of ik wel wist hoe de Vaudois geleden hadden? Opgejaagd waren ze, door de inquisitie vervolgd om hun sober geloof. Waar ze in Frankrijk ook heen vluchtten, tot aan de Alpengrotten toe, keer op keer werden hun kale kerken verbrand en hun nederzettingen vernietigd. Vrouwen hadden moeten toezien hoe de roomsen hun baby’s tegen de rotsen smakten, jonge zonen werden in stukken gesneden en hun lichaamsdelen in de velden omgeploegd en de mannen de hersenen uitgesneden. De roomsen kookten die en aten ze op. De tantes lieten me een oude Franse bijbel zien, met roestig bloed op de band. Ik kneep van angst in de tafelrand, mijn moeder keek naar buiten en begon over het weer. ‘Wij zijn de joden van de christenen,’ zei tante Desiree. En ik mocht daarbij horen? …”. (…)
“… Een vreemde taal was in haar strot gekropen, een mannenstem. Mōshiwake gozaimasen! Tennõheika no meirei deshita! Mōshiwake gozaimasen! De stem zong en snauwde tegelijk. Mijn moeder boog voorover tot haar voorhoofd de tafel raakte. De dames hesen haar op. Maar ze sloeg ze van zich af. De Russin peuterde de banderol van de dop van de wodkafles. Ik sloop beschaamd weg. De vreemde stem vulde de gang, de trap, mijn kamer, tot een hoge gil hem overtrof. Ik werd naar beneden geroepen. Mijn moeder lag half onder de tafel, ze was in trance van haar stoel gegleden. De handoplegster zat geknield naast haar en jammerde met haar mee. De stem had Japans gesproken…”.
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
“Sorrow came—a gentle sorrow—but not at all in the shape of any disagreeable consciousness.—Miss Taylor married. It was Miss Taylor's loss which first brought grief. It was on the wedding-day of this beloved friend that Emma first sat in mournful thought of any continuance. The wedding over and the bride-people gone, her father and herself were left to dine together, with no prospect of a third to cheer a long evening. Her father composed himself to sleep after dinner, as usual, and she had then only to sit and think of what she had lost. The event had every promise of happiness for her friend. Mr. Weston was a man of unexceptionable character, easy fortune, suitable age, and pleasant manners; and there was some satisfaction in considering with what self-denying, generous friendship she had always wished and promoted the match; but it was a black morning's work for her. The want of Miss Taylor would be felt every hour of every day. She recalled her past kindness—the kindness, the affection of sixteen years—how she had taught and how she had played with her from five years old—how she had devoted all her powers to attach and amuse her in health—and how nursed her through the various illnesses of childhood. A large debt of gratitude was owing here; but the intercourse of the last seven years, the equal footing and perfect unreserve which had soon followed Isabella's marriage on their being left to each other, was yet a dearer, tenderer recollection. It had been a friend and companion such as few possessed, intelligent, well-informed, useful, gentle, knowing all the ways of the family, interested in all its concerns, and peculiarly interested in herself, in every pleasure, every scheme of her's;—one to whom she could speak every thought as it arose, and who had such an affection for her as could never find fault.”
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Jeremy Northam (George Knightley) en Gwyneth Paltrow (Emma) in de film uit 1996
“Er was een mager meisje met zwierende rokken, altijd druk aan de arm van vriendinnen, die met haar grote schuchtere ogen tersluiks naar mij keek en de hele reis door steeds ergens op de achtergrond was, lopend, draaiend, dansend, onverwacht achter deuren of om de hoek van gangen opduikend. Het magere lijfje fladderde en de handen bracht zij theatraal tezamen, het hoofd geheven en de mond geopend in een geschandaliseerd oooh..., als zij mij op een nieuwe lichtzinnigheid had betrapt. Naast de intiem donkere meisjes viel zij op, haar Duits was melodieus, en in haar banaalste zinnen drong haar intense verbazing nog door over het vreemde leven, wantrouwde mij heel erg, sinds zij mij - en geschrokken had zij met haar handen haar mond bedekt - het mollige meisje achter de hut van de marconist had zien zoenen. Als zij mij zag aankomen, was haar lichaam een ogenblik verstard in echte en half gespeelde ontsteltenis en dan in een oogwenk fladderde zij weg, een hoek om. Ik had haar graag willen vangen om met mijn armen om haar heen naar haar wild kloppende hart te luisteren. Zij was eerder mijn droombeeld dan het korte mollige meisje, dat met haar broertje al een paar jaar in Engeland had gewoond en nu op weg was naar haar oom, die in San Francisco een warenhuis had. Maar met haar ging het vanzelf en zij probeerde alles voor mij te beslissen. Zij ging's avonds, wanneer wij dachten dat niemand ons zag, mee naar mijn hut, zij heel zeker en een beetje kortademig voor mij uit lopend. En wanneer wij binnen stonden, kneep zij haar ogen dicht, kreunde en sloeg haar armen om mij heen. Dat was haar oorlogskreet. Op een keer toen zij weer stevig haar ogen dicht had, meer alsof zij een explosie dan een kus verwachtte, barstte ik in lachen uit. Zij sperde haar ogen beduusd open, maar was niet kwaad. Ik was op de rand van mijn bed gaan zitten en zij viel voor mij neer en begon mij in de maag te stompen. ‘Je bent een ongevoelige ijsklomp. Je weet niets, poor boy! Je weet niet eens wat passie is’ en zij stootte met haar hoofd tegen mijn maag, zodat ik naar adem snakte en achterover viel.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Winter in Schiedam
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit:I'll Leave It To You
““Joyce. You're not my idolized brother at all—Oliver is. (Turning away, pouting.) Bobbie (seated R. on Chesterfield, sweetly). If that were really so, dear, I know you have much too kind a heart to let me know it. Sylvia. What is the matter with you this afternoon, Bobbie—you are very up in the air about something. (Joyce takes her coat off, puts on back of chair R. of table). Bobbie (rising and sitting on club fender). Merely another instance of the triumph of mind over matter; in this case a long and healthy walk was the matter. I went into the lobby to put on my snow boots and then—as is usually the case with me—my mind won. I thought of tea, crumpets and comfort. Oliver has gone without me, he simply bursts with health and extraordinary dullness. Personally I shall continue to be delicate and interesting. Sylvia (seriously). You may have to work, Bobbie. Bobbie. Really, Sylvia, you do say the most awful things, remember Joyce is only a school-girl, she'll be quite shocked. Joyce. We work jolly hard at school, anyhow. Bobbie. Oh, no, you don't. I've read the modern novelists, and I know; all you do is walk about with arms entwined, and write poems of tigerish adoration to your mistresses. It's a beautiful existence. Joyce. You are a silly ass. (Picks up magazine.) Sylvia. It's all very well to go on fooling Bobbie, but really we shall have to pull ourselves together a bit. Mother's very worried, as you know, money troubles are perfectly beastly, and she hasn't told us nearly all. I do so hate her to be upset, poor darling. Bobbie. What can we do? (Sits L. end of Chesterfield. Joyce puts down magazine and listens.)"
Noël Coward (16 december 1899 - 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in het Pentameters Theatre, Londen, 2009
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Marugg werd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
Heb je wel eens een vogel gedood?
Heb je wel eens een vogel gedood?
Heb je wel eens een bloem vertrapt?
Heb je in de spiegel rode vlekken gezien? Heb je de zonde uit de gevangenis bevrijd? Heb je alle lichten gedoofd toen je had moeten kijken? Trilden je handen toen je had moeten vechten? Heb je een aalmoes gegeven met gesloten vuist? Heb je wierook gebrand om de deugd weg te houden? Heb je sigaretten gerookt met het brandende eind in je mond? Is je beste vriend de halflege fles? Bid dan met gesloten ogen om niet te weten wat je krijgt om niet de kunstbloem te moeten zien
de bloedende vogel, zijn vleugels verroest.
Tip Marugg (16 december 1923 - 22 april 2006) Cover
Most trees grow in the ground but my tree grows at third floor height and recently my neighbour said that it ought to be cut down.
Perhaps it grows in the ground further down but for me it mostly grows out there in front of the window at third floor height.
Too long far too long it stood there bare and I thought that perhaps it would never come into leaf but one day it was green.
Green leaves and bursting buds a kind of shimmering erective giddiness hovering outside my window. The airborne tree!
My lungs opened out a sprouting sap-taut branching system aerial mycelium and oxygen unfolded everywhere I was breathing!
The neighbour felt the tree took too much light. When he looked at it he didn’t see that it gleamed!
The axe has been laid at the foot of the tree on the asphalt the few places trees grow in their humble holes in the city.
Hovering out there my breath and at third floor height my green soul immortal and ready for battle defying all natural laws in the holy name of nature and growth.
“Café Merkur CAFÉ Merkur te Leipzig is in een poover hoekhuis met den ingang juist op dien hoek, en met een lang smal zaaltje aan beide straten. De lucht is er duf om in te ademen; er hangt altijd een vage geur van verslag en bier en oude asch. Op den viezen plankenvloer staan wat kleine ronde en grootere vierkante tafeltjes met marmeren blad en daarbij ongemakkelijke, afgebruikte Weenerstoelen. Er zijn enkele banken tegen den wand met verschoten roodpluche overtrek als in een verouderde eerste-classe-coupé. In het linksche zaaltje zitten onschuldige en onschadelijke Saksische staatsburgers bijeen, die, procuratiehouders en ambtenaren, hun vredigen werkdag vredig besluiten met een potje skat of een spelletje trictrac. In het rechtsche lokaal zitten de ‘intellectueelen’ van Leipzig. - Aan den wand hangen daar de couranten en tijdschriften, in alle talen en van alle richtingen geduldig naast elkaar. Maar kenmerkend is het voor de bezoekers dat revolutionaire en joodsche organen, dat ‘Vörwarts’ en ‘Berliner Tageblatt’ meer gelezen worden dan de ‘Kreuzzeitung’ en de ‘Hammer’. - Tegen elven zit er, breed op zijn stoel, Franz Werfel de dagbladen na te zoeken naar opstellen waarin een vervoerd essayist zijn werk geestdriftig looft en het boven of naast dat van Verhaeren stelt, als van den grootsten Duitschen dichter na Dehmel, van den hartstochtelijken levensvereerder, van den meester van het nieuwe Pathos. Dat is de toon waarover men over hem thans bijna zonder uitzondering schrijft, en er gaat zelden een avond voorbij dat hij niet in dit of dat drukwerk iets van dien aard over zich zelve en zijn werk weet te vinden. Na met stil en aandachtig plezier den lof genoten te hebben, doet het zijn ijdelheid goed bóven zulken lof verheven te zijn, en noemt hij den criticus een stomme sul, een imbeciel. Franz Werfel draagt een zeer-verwilderd kindergezichtje boven zijn ontijdige corpulentie. Hij speelt dan ook, afwisselend, de rol van wonderkind en van gevestigde reputatie. - Zijn conversatie zou van een goedmoedige onbeduidendheid kunnen zijn indien hij ze niet onverdraaglijk maakte door met eenige regelmatigheid diepzinnige aphorismen of brutaaluitziende paradoxen te plaatsen welker vermeende ‘uitwerking’ hij dan weer door zijn vetten en voldanen glimlach tracht te neutraliseeren.“
Jan Greshoff (15 december 1888 – 19 maart 1971) In 1927
„Ihn hat er mit keinem Wort erwähnt. Bis zuletzt nicht. Das heißt, in Florenz, als wir darauf warteten, daß alle vom Glockenturm herunterkämen, fragte Ernst: »Wo ist denn unser Bergsteiger?« Ich achtete nicht darauf oder glaubte, die beiden hätten sich irgendwann mal unterhalten – Ernst ging ja immer vor mir zum Frühstück. Er sagte noch etwas von Klimmzügen am Türrahmen. Vorher, in Padua, wollte der Bergsteiger unbedingt, daß wir anhielten, um eine Kapelle zu besichtigen oder eine Arena, was gar nicht im Programm stand. Ich drehte mich nach ihm um – er saß ganz hinten. Sein Blick ließ sich von nichts irritieren und ging geradewegs zur Frontscheibe hinaus, als wären wir alle nur dafür da, den Herrn endlich an sein Ziel zu bringen. Vielleicht bin ich ungerecht, vielleicht wäre er mir ohne das spätere Spektakel gar nicht in Erinnerung geblieben, vielleicht werfe ich auch die Reihenfolge durcheinander, aber ich erfinde nichts. Sie müssen mal versuchen, sich das vorzustellen. Plötzlich ist man in Italien und hat einen westdeutschen Paß. Ich hieß Ursula und Ernst Bodo, Wohnort: Straubing. Unsere Nachnamen habe ich vergessen. Man befindet sich auf der anderen Seite der Welt und wundert sich, daß man wie zu Hause trinkt und ißt und einen Fuß vor den anderen setzt, als wäre das alles selbstverständlich. Wenn ich mich beim Zähneputzen im Spiegel sah, konnte ich noch viel weniger glauben, in Italien zu sein. Bevor wir Florenz in Richtung Assisi verließen, es war unser letzter Tag, hielt der Bus auf einem Parkplatz, von dem aus wir über die Stadt blicken konnten. Der Himmel war bedeckt. Ernst kaufte einen Teller mit der Darstellung Dantes und schenkte ihn mir – zum Hochzeitstag. Dann fuhren wir durch Regen, und allmählich wurde es so neblig, daß ich außer Leitplanken nichts sah und einschlief. Als Ernst mich weckte, stiegen die ersten schon aus.“
“Ze ziet het niet aankomen. Niemand ziet het noodlot naderen, waardoor het des te harder en meedogenlozer toeslaat. Haar gedachten nemen haar zo in beslag dat ze geen aandacht voor haar omgeving heeft. De belangstelling waarmee de onbekende man haar bekijkt, ontgaat haar, ze ziet hem niet eens staan. Britt was zo blij toen juf Madeleine haar net, na afloop van de turnles. wenkte. Haar hart begon meteen hoopvol te bonzen. Ze keek om naar Emma. die het gebaar van de juf ook gezien had en even in verwarring was. Toen duidelijk werd dat juf Madeleine alleen haar. Britt. wilde spreken, was Emma langzaam weggelopen. ‘Ik heb goed nieuws voor je, Britt.” zei juf Madeleine opgewekt. ‘We hebben er gisteren over vergaderd en we vinden allemaal dat je een enorme sprong hebt gemaakt. Letterlijk en figuurlijk? Ze lachte erbij, alsof ze een grap maakte, en Britt glimlachte terug, al begreep ze niet precies wat de juf bedoelde. Wat ze wel begreep was het nieuws dat ze geselecteerd was om op een hoger niveau te gaan turnen. Stralend hoorde ze de complimenten aan. Dat ze over zoveel kracht en souplesse beschikte, en dat ze zich zo snel ontwikkeld had. Ze zou nu wel de jongste van de groep zijn en een tijdje op haar tenen moeten lopen, maar de juf had er alle vertrouwen in dat ze zich zou handhaven. Met een brede lach op haar gezicht was Britt de sportzaal uit gelopen. De kleedkamer was nagenoeg leeg. alleen Ilse en Fiona stonden er te kletsen terwijl ze uitgebreid hun haren kamden. Emma was weg.”
Simone van der Vlugt (Hoorn,15 december 1966) De Oosterpoort in Hoorn
Uit: Een meisje van buiten (Vertaald door Molly van Gelder)
“Ik heb veel gehuild tijdens het schrijven van The Country Girls, maar dat had ik nauwelijks door. Het was trouwens heerlijk om te huilen. Er werden gevoelens aangeroerd waarvan ik niet wist dat ik ze had. Ik kreeg een glashelder beeld voor ogen van een vroegere wereld, velden en dalen waar eeuwenoude muziek zou sluimeren. Ik gebood mezelf om ’s nachts van Drewsboro te dromen, om mijn geheugen op te frissen. De ene keer waren het pasgeboren kalfjes die elkaar verdrongen bij de emmer afgeroomde melk, de andere keer waren het gansjes met veertjes zo zacht als bloemblaadjes, en één herinnering die me altijd is bijgebleven is dat ik mijn vaders schenkelvlees met een tang vastpak en op het punt sta het in het vuur te deponeren in de kleine haard boven, waar nooit een vuur brandde. Moeder, vader, veld en fort, noodhekken, platgeslagen koren en rijzend brood. Binnen en buiten. De heggen in mei, een feest van roze en wit, meidoornbloesem als dwarrelende confetti. Opnieuw zag ik een hond de nageboorte van een kalf oplikken, en ik zag het donkere fort waar lady Drew in nachtgewaad werd gezien en waar op een zomerse zondag een meisje met pijpenkrullen me naar binnen lokte voor een ‘operatie’. Het was er pikdonker en in de beschutting van lage takken deden we ons onderbroekje uit en daarna trokken we wilde irissen uit het moeras waar ze groeiden en stopten de natte modderige wortels bij elkaar naar binnen, smekend om genade. Onze kreten vloeiden samen, gesmoord door zwermen gonzende bijen en hommels, en we zwoeren eeuwige geheimhouding. Toen we later in het zonlicht stonden, hadden haar ogen een vreemde zwarte glans, haar pupillen gele spleetjes in het licht, en ze zei dat ze het ‘ging zeggen’ tenzij ik haar mijn mooiste bezit gaf, een zakdoekje van crêpe georgette met een roze poederdonsje erop gestikt. En dat heb ik gedaan. De eerste alinea van mijn roman ging over de angst voor de vader – ‘Ik werd vlug wakker en zat meteen rechtop in bed. Alleen als ik me ergens zorgen over maak word ik zo gemakkelijk wakker en even wist ik niet waarom mijn hart sneller klopte dan normaal.”
Frühnebel steigt aus einsam altem Baum. Es lichten sich die weiten Astwerkräume, Die purpurbraunen, rostbespritzten Blätter, Die nur der Frost noch festhält. Schwarz von Osten Aufwogt Gebirg. Aus hoher Gipfelzacke Strömt weißer Brand und saugt in großen Zügen Den Dunst nach oben, schräge Strahlen lagern Herab, leis knisternd fallen Blätter- Und stärker schüttert Licht. Es klingt, braust, - schaudernd Erwacht der dunkle Baumgeist: in die Sonne Reckt er sich tausendzweigig, nieder Wirft er die breite purpurne Belaubung, Und Himmel, Himmel füllt das nackte Holz.
Hans Carossa (15 december 1878 - 13 september 1956) Kerstmarkt in Bad Tölz
J'éveillerai pour toi la pitié, la justice De l'incorruptible avenir ; Eux-mêmes épureront, par leur long artifice, Ton honneur qu'ils pensent ternir. "
Soyez béni, mon Dieu ! vous qui daignez me rendre L'innocence et son noble orgueil ; Vous qui, pour protéger le repos de ma cendre, Veillerez près de mon cercueil !
Au banquet de la vie, infortuné convive, J'apparus un jour, et je meurs. Je meurs ; et, sur ma tombe où lentement j'arrive, Nul ne viendra verser des pleurs.
Salut, champs que j'aimais ! et vous, douce verdure ! Et vous, riant exil des bois ! Ciel, pavillon de l'homme, admirable nature, Salut pour la dernière fois !
Ah ! puissent voir longtemps votre beauté sacrée Tant d'amis sourds à mes adieux ! Qu'ils meurent pleins de jours ! que leur mort soit pleurée ! Qu'un ami leur ferme les yeux !
Nicolas Gilbert (15 december 1750 – 16 november 1780)
De P.C. Hooftprijs voor proza wordt dit jaar toegekend aan de Surinaams-Nederlandse schrijfster Astrid Roemer. Dat heeft de jury van de prijs vandaag bekendgemaakt. De P.C. Hooftprijs wordt elk jaar uitgereikt aan een auteur van achtereenvolgend essays, poëzie en proza. Roemer zal de prijs, waaraan een bedrag is verbonden van 60 duizend euro in mei volgend jaar uitgereikt krijgen in Den Haag. Astrid Roemer werd in Paramaribo geboren op 27 april 1947. Zie ook alle tags voor Astrid Roemer op dit blog.
Uit: Lola of het lied van de lente
"Ze hadden leren leven met de ander die in hun moeder verborgen zit - ze wisten precies wanneer die zou verschijnen; en behalve hun moeder was er een gast aan wie zij waren overgeleverd als aan de staat. De gast had hun regels opgelegd en hun bescherming geboden. En ze waren vrij zich daaraan te onttrekken maar dat ging nooit zonder een knagend gevoel van schuld. Waren ze met ongewassen voeten, handen en gezicht naar de slaapkamer van hun moeder gestormd omdat de schaafijskar weer eens in de straat stond?! Of, hadden ze menstruerende kennissen binnengelaten terwijl hun moeder in consult zat -. En: zat er echt geen varkensvlees in het broodje sambal van de Javaan?! Of, hoe weet een jongen die altijd door de stad zwerft op welke straathoeken hij beslist niet mag blijven staan -. Bovendien: hoe houd je een moeder en nog een stem in haar een leven lang verborgen voor anderen. Dus, toen de kinderen nog dachten dat ze een bloeddoorlopen geheim achter de huig bewaakten, wisten hun buurtvriendjes en -vriendinnetjes al, waarom er dagelijks allerlei personen op nummer zeventien aanklopten. Maar ze waren doodsbang daar zelfs met elkaar over te praten want, zo'n vak van medicijnvrouw reikt immers verder dan de pillen, zalfjes, drankjes en spuiten van de dokters die het uit boeken haalden. Bovendien - de vrouw op nummer zeventien had zo vaak haar diensten bewezen aan de buurtbewoners dat ook de volwassenen haar even intens vreesden als hun kinderen en het lot waaraan zij zich overgeleverd voelden. Ze was geliefd - en, ze werd gehaat en het liefste als het noodlot zelf gemeden omdat ze vooral de pijnlijke geheimen van anderen achter haar zwartglanzende jukbeenderen draagt. Het had jaren geduurd - en uiteindelijk was ze met haar roeping samengegroeid tot een vakvrouw met gezag. Dromen worden bij haar neergelegd -; verlangens waar geen bevrediging voor bestaat -; gedachten te schaamteloos voor woorden - en pijn: ongeneeslijk en te ver weg. De ziel van een volwassen mens ligt verborgen achter een sporen-net van herinneringen waar niemand zonder te verongelukken doorheen komt. Zij met haar honderden consulten heeft meer dan duizend mensenlevens moeten lijden om zoiets te weten te komen. Daarom wil ze ophouden met het werk - en, ze is er klaar voor."
De Estse dichter, beeldend kunstenaar en vertaler Indrek Hirvwerd geboren op 15 december 1956 in Kohila. Indrek Hirv ging in Tartu naar school en deed eindexamen aan het gerenommeerde Hugo Treffner Gymnasium. In 1981 studeerde hij af aan de Estse Academie van Beeldende Kunsten in technische keramiek. Sinds 1985 is Hirv lid van de Estlandse kunstenaarsbond en sinds 1991 lvan de Estlandse schrijversbond. Hij werkt nu als freelance kunstenaar afwisselend in Tartu, Tallinn en in het buitenland. In aanvulling op zijn eigen poëzie werkt Hirv als vertaler, in het bijzonder van Arthur Rimbaud, Charles Baudelaire en François Villon.
All of your frightening frigidity
All of your frightening frigidity will one day be gathered on the moon-landscapes of your light-hued retinae to be set ablaze
Sparks flying like red corpuscles will beat against the lenses of your eyes until huge bell jars fracture and a gust of the odor of love wafts in through your splintered irises
Hundreds of mouths will open in the soft fogs of the clouds their breath will mingle with your odorless coolness in the bonfire’s glow and the incandescent starry sky will whisper to you the first word of the Unabridged Book of Self Deceit
Vertaald door George Kurman
once your sleep weighed heavy on my breast
once your sleep weighed heavy on my breast and viscous sadness snaked through my veins my imprint in you — birdprint in the air —
if anything should return it is just sadness within
only the wrist flick of a wave remains — I too am misty in this memory picture but I know for sure as I sip the autumn rains that the star-studded clouds are our legacy.
De Amerikaanse schrijver Garth Risk Hallbergwerd geboren in Louisiana in december 1978 en groeide op in Noord-Carolina. Hij bezocht de middelbare school in Missouri en studeerde aan de Washington University in St. Louis en de New York University. Zijn werk is verschenen in Prairie Schooner, The New York Times, Best New American Voices 2008, en, het vaakst, in The Millions. Zijn novelle “A Field Guide to the North American Family” werd gepubliceerd in 2007. Hij woont in New York met zijn vrouw en kinderen. In oktober 2015 verscheen zijn roman “City of Fire” waarvoor hij, zittend in een bus in New York, in 2007 de eerste ideeën kreeg.
Uit:City on Fire
“Those first few weeks of grief counseling, Charlie took the LIRR in. He was always late, though; invariably his train would get hung up in the East River tunnel. He couldn’t tell how much time had passed unless he asked other people—his dad’s watch still lay in a coffin-shaped box in his underwear drawer—and they were already looking at him funny because he was doing his nervous humming thing. The stares only made him more nervous, which led to more humming, and when he came out of the subway he’d bolt the last five blocks to the doctor’s and arrive sweaty and short of breath, sucking on his inhaler. Dr. Altschul must have said something to Mom, because after he got his driver’s license, in May, she insisted on his taking the station wagon, as she’d insisted on the counseling in the first place. The office was on Charles Street, in the half-basement of a brownstone you wouldn’t necessarily have known was anything other than a residence. Even the discreet plaque below the buzzer—All appointments please ring—made no mention of specialties. This was probably for the peace of mind of clients (patients?), so no one in the waiting room would know what you were there for, who needed board-certified grief counseling and who needed whatever it was Dr. Altschul’s wife (also, confusingly, named Dr. Altschul) did. Honestly, that Dr. Altschul should be married at all was a mind-bender. He was the kind of bosomy overweight man who could make even a beard look sexless. Charlie kept trying to memorize the doctor’s zippered cardigan, so that he could determine at the next session if it was the same one. But as soon as he’d settled in, Dr. Altschul would sort of tip back in his large leather chair and place his hands contentedly on his belly and ask, “So how are we doing this week?” Charlie’s own hands stayed tucked under his thighs.We were doing fine. Which could mean only one thing: Charlie was still in denial. For eight or ten weeks now, he’d been resisting the pressure of Dr. Altschul’s questions, the Buddha-like invitation of those flattened but not knotted fingers. Charlie focused instead on the oddments of the therapist’s desk and walls—diplomas, little carved-wood statuettes, intricate patterns woven into the tasseled rug. He’d had the suspicion, from the very first, that Dr. Altschul (Bruce, he kept telling Charlie to call him) meant to vacuum out his skull, replace whatever was there with something else.”
“Hoek van Holland, donderdag 16 augustus 1962. Enige uren geleden heb ik mij uit Amsterdam op reis begeven met bestemming de Schotse hoofdstad Edinburgh, waar, van 20 tot en met 24 augustus, ter gelegenheid van het Edinburgh Festival, een International Writers Conferencezal worden gehouden, tot deelneming waaraan ik ben uitgenodigd. Aldus bevind ik mij in de eersteklas lounge van de nachtboot naar Harwich, de Duke of York, die kort voor middernacht, over ongeveer een uur, zal vertrekken. (Lounges op schepen zijn, hoe kostbaar ook het gebezigde materiaal moge zijn — wat hier niet het geval is — altijd even lelijk. Wie gelooft dat het einde der tijden op handen is, moet zijn geloof wel in dit soort interieur bevestigd zien, welks stijl niet meer wezenlijk vergelijkbaar schijnt met enige vroegere stijl uit de geschiedenis.) Eersteklas overtocht was niet mijn wens, maar mijn te late reservering liet mij geen andere mogelijkheid over. Zoals u bekend zal zijn, is eersteklas reizen duurder, maar meestal ook aangenamer, omdat de toegemeten ruimte per persoon royaler, en het comfort, beter is. Om de mensen echter hoeft u het beslist niet te doen: zo men in de tweede klasse wellicht nog enkele fatsoenlijke, godvrezende mensen zou kunnen aantreffen, in de eerste klasse is het werkelijk allemaal schorum. Het afgelopen half uur heb ik van walging mijn ogen bijna geen moment kunnen afhouden van twee, aan hetzelfde tafeltje gezeten, inkopers of assistent-hoerenlopers, de één met een bek als een apenreet, de ander met een gezicht dat zowel vreeswekkend is door zijn anonimiteit als deerniswekkend door de pogingen van de eigenaar, er gevoelens en gedachten op tot uitdrukking te brengen die hij niet bezit. Met brede gebaren, peinzend gewrijf over het gezicht en noodlottorsende blikken door de lounge worden luide verklaringen voorbereid als ,I do think you're right there' of ,Ah, well, there you are'. Hoewel ze vijf stappen van de bar zitten, moeten ze, als mannen van de wereld, aan hun tafeltje bediend worden, waarbij beiden tegenover de kellner een welwillende, zij het lijdende houding aannemen.”
“Er groeien geen bomen aan de Bering Zee. Uiteindelijk was Winkler er gekomen. Weliswaar is het schiereiland waarop Kotzebue ligt niet de meest afgelegen plek van de aardbol – de reiziger kan nog noordelijker als hij dat wil; Winkler was zelf inderdaad nog noordelijker geweest – maar de plek had voor hem al sedert hij kon horen en begrijpen het gevoel, de klank en de historische lading van absolute verlatenheid. Winkler stond bijna op de rand van de aardbol, maar wilde uiteraard verder, daar waar het grijs van de zee dezelfde kleur aannam als de vale luchten. Een week na zijn bezoek aan Kotzebue stond hij in een kantoortje te Nome, een paar honderd kilometer zuidelijker in Alaska. ‘Waarom zou ik u erheen brengen?’ vroeg de piloot, die een karikatuur van zijn beroep was; hij had een versleten leren jekker aan, droeg een zonnebril met te grote glazen – terwijl de zon een nauwelijks geziene gast in Noord-Alaska was – en kauwde op een cocktailprikkertje. ‘Het geeft niet wat het kost,’ drong Winkler aan. ‘Het kost me misschien mijn leven.’ ‘Ik zei toch dat het mij niet kan schelen wat het kost.’ ‘Origineel, origineel! Zo kun je het ook bekijken,’ zei de piloot lachend. ‘Als het even kan, stijgen we op, maar ik zeg je van tevoren: er valt daar niks te zien, niks te doen en als piloot heb ik er ook geen flikker aan. Daarheen vliegen is zoiets als het vliegen door een tunnel watten.’”
Boudewijn Büch (14 december 1948 – 23 november 2002)
«C’est lui qui a eu cette idée géniale de me faire passer pour un garçon de sa trempe. Il m’a dit un jour : « Si vous me permettez, Monsieur, c’est vrai que pour votre âge, si vous avez vraiment celui que vous prétendez, vous faites hyperjeune de tronche, mais alors point de vue sapes, Monsieur, vous êtes complètement out. Ces vestes à pied-de-poule, ces cravates tricotées à bout carré, ces fut’ pattes d’eph’, vos manteaux poil de chameaux, on aurait du mal à faire plus ringard. Vous qui vous plaignez sans arrêt de ne plus pouvoir marcher, pourquoi vous ne mettez pas des Nike comme moi, au lieu de ces horribles mocassins Berlutti, qui vous coûtent la peau des fesses comme vous dites et que moi je dois astiquer, si vous me permettez Monsieur, tous les matins, alors que je pourrais vous rendre d’autres petits services plus utiles. Vous verriez qu’avec des Nike-air, vous retrouveriez votre peps, elles sont hyperconfortables, vous n’auriez plus ces crampes, vous n’auriez plus besoin de vous accrocher à mon bras en fin de promenade. C’est comme pour une voiture, elle a besoin d’une suspension. Votre vieille carcasse rouillée n’en avait plus. C’était moi votre suspension. Avec les Nike-air, vous aurez la suspension incorporée.” (…)
“Mon valet prétend que cette nuit, en dormant, j'ai hurlé, et que j'en appelais à Satan, "tantôt à Satan, a-t-il dit, tantôt à Allah, en tout cas pas au bon dieu". Il m'a fait la tête pendant toute la journée. Il dit : "Moi je ne suis pas croyant, mais on offense pas Jésus."
Hervé Guibert (14 december 1955 – 27 december 1991)
Larmes des yeux, les malheurs des malheureux, Malheurs sans intérêt et larmes sans couleurs, Il ne demande rien, il n'est pas insensible, Il est triste en prison et triste s'il est libre.
Il fait un triste temps, il fait une nuit noire A ne pas mettre un aveugle dehors. Les forts Sons assis, les faibles tiennent le pouvoir Et le roi est debout près de la reine assise.
Sourires et soupirs, des injures pourrissent Dans la bouche des muets et dans les yeux des lâches. Ne prenez rien : ceci brûle, cela flambe! Vos mains sont faites pour vos poches et vos fronts.
Une ombre... Toute l'infortune du monde Et mon amour dessus Comme une bête nue.
Première du monde
à Pablo Picasso
Captive de la plaine, agonisante folle, La lumière sur toi se cache, vois le ciel : Il a fermé les yeux pour s'en prendre à ton rêve, Il a fermé ta robe pour briser tes chaînes.
Devant les roues toutes nouées Un éventail rit aux éclats. Dans les traîtres filets de l'herbe Les routes perdent leur reflet.
Ne peux-tu donc prendre les vagues Dont les barques sont les amandes Dans ta paume chaude et câline Ou dans les boucles de ta tête?
Ne peux-tu prendre les étoiles? Écartelée tu leur ressembles, Dans leur nid de feu tu demeures Et ton éclat s'en multiplie.
De l'aube bâillonnée un seul cri veut jaillir, Un soleil tournoyant ruisselle sous l'écorce, Il ira se fixer sur tes paupières closes. Ô douce, quand tu dors, la nuit se mêle au jour.
Paul Eluard (14 december 1895 - 18 november 1952) Hier met André Breton (rechts)
De Deense schrijfster Helle Helle werd geboren als Helle Krogh Hansen in Nakskov op 14 december 1965. Zie ook alle tags voor Helle Helle op dit blog.
Uit:Remains (Vertaald door Mark Kline)
“The doorbell rings, and downstairs stands a man who introduces himself as Richard. His clothes are wet, it has been raining for several hours; a soggy newspaper lies on the doorstep. He apologizes for intruding, but he used to rent part of this house, the second floor, do I live there? I say that I do. He apologizes again, he hasn`t been in this part of town for several years, and it’s just a coincidence that he is here now; he drove out to pick up some pheasants from a man who had put an ad in the paper. And so he stopped here on his way home, he says, because when he moved he forgot a few things in the basement. A picture, and possibly a small dresser. I say that I`m expecting guests soon. He leans his head inside the hallway and says that he thought it smelled like gullasch. I say that it`s an Italian stew with sundried tomatoes. He doesn`t understand and asks me to repeat what I said. I say that it doesn`t matter. He asks if there’s still a plumbing shop on the ground floor. There is. He laughs and asks about several things. If a battered-up shower stall still sits under the steps. If the door still bangs at night, if the basement is still flooded with paint cans, if there’s an old jukebox down there. I say that the house has probably always been in need of upkeep. But that the rent is still cheap, and it`s nice in the summer when the windows can be left open, when it`s hot outside. I let him in the hall, he insists on taking his boots off. Otherwise you`ll have to wash the floor tomorrow, he says. So anyway he`ll run on down to the basement and pick his things up so I can get back to my gullasch. He is almost sure that the small dresser is in the basement`s back room. There's no need to help him look, he`ll only be a minute.”
Uit: Ein Stein unter Wasser (Vertaald door Inés Koebel)
„Als ich mich wieder beruhigt hatte, stand ich auf und öffnete erneut den Koffer. Der Kopf war immer noch dort, doch erst jetzt erkannte ich zu meinem Entsetzen, daß er die edlen Züge des alten Cornélio trug. Ich weiß, daß diese Nachricht Dich verstören wird. Und Du wirst Dir vorstellen können, wie verstört ich bin. Der Tod des alten Cornélio ist ein Verbrechen, das sich um so schändlicher und absurder darstellt, als es gewiß einzig in der Absicht begangen wurde, uns zu ängstigen und zu verhöhnen. Zu allem Unglück sind mit meinem Koffer auch jene Dokumente verschwunden, mit denen ich Europa aus seiner Altersstarre reißen und Sklavenhändler und Sklavenhalterpack, die sich dem Fortschritt in Brasilien entgegenstemmen, einen gezielten Schlag versetzen wollte. Wir haben verloren! Doch nur eine Schlacht, denn der Krieg, der Krieg hat soeben erst begonnen. Ich habe Cornelios Kopf ins Meer geworfen. Auf der Höhe der Kapverdischen Inseln. Die Nacht war dunkel und mondlos. Iemanjä, die Quiandas und alle mächtigen Gottheiten der lauen Gewässer Afrikas werden seine Seele zurück ins Land der Haussas begleiten. Cornelio hat sich nie versklaven lassen: Selbst am Pranger, selbst in Ketten, an den höchsten Mauern blieb er doch immer eine freie Seele. Jetzt endlich wird er seinen Weg nach Hause finden. Ich schwöre Dir, dieses furchtbare Verbrechen wird nicht ungesühnt bleiben. Ich, Du, unsere Freunde, wir alle müssen Cornélios Tod rächen. Unterdessen aber flehe ich Dich an, unternimm nichts. Bitte Ernesto, Sorge zu tragen, daß die Fazenda Tag und Nacht bewacht wird; vermeide auszugehen, und so Du es tust, gehe nie alleine und nie ohne die entsprechenden Vorkehrungen. Ich liebe Dich
The Orange bears with soft friendly eyes Who played with me when I was ten, Christ, before I'd left home they'd had Their paws smashed in the rolls, their backs Seared by hot slag, their soft trusting Bellies kicked in, their tongues ripped Out, and I went down through the woods To the smelly crick with Whitman In the Haldeman-Julius edition, And I just sat there worrying my thumbnail Into the cover---What did he know about Orange bears with their coats all stunk up with soft coal And the National Guard coming over From Wheeling to stand in front of the millgates With drawn bayonets jeering at the strikers?
I remember you would put daisies On the windowsill at night and in The morning they'd be so covered with soot You couldn't tell what they were anymore.
A hell of a fat chance my orange bears had!
The Deer And The Snake
The deer is humble, lovely as God made her I watch her eyes and think of wonder owned
These strange priests enter the cathedral of woods And seven Marys clean their hands to woo her
Foot lifted, dagger-sharp—her ears Poised to their points like a leaf's head
But the snake strikes, in a velvet arc Of murderous speed—assassin beautiful
As mountain water at which a fawn drank Stand there, forever, while poison works While I stand counting the arms of your Cross Thinking that many Christs could hang there, crying.
Kenneth Patchen (13 december 1911 – 8 januari 1972) Niles, Ohio -- "The Steelworker"
“– Barmhartigheid. Dat is waar ik naar streef. Barmhartigheid. Luister je? – Ja, ik luister. Wat moet ik anders. – Zachtmoedigheid, vriendelijkheid, gelijkmoedigheid. Met die triptiek treed ik het leven voortaan tegemoet. In die volgorde ook. Zachtmoedigheid. Vriendelijkheid. Gelijkmoedigheid. Het triumviraat van de barmhartigheid. En dat is goed nieuws voor je. Luister je? – Goed nieuws voor me. – Ook mensen die het eigenlijk niet verdienen, zullen mijn liefde ontvangen. Ik open mijn hart voor de vijand. Dus ook voor jou. Poortje open, liefde naar buiten. Trip, trip, trip. – Ik ben geen vijand. – Ho, ho, nu niet meteen misbruik maken van de situatie. We weten allebei wie jij bent, dus alsjeblieft geen weerwoord nu. Is dat begrepen? – Nee, dat is niet begrepen. Ik ben je vijand niet. Je hebt de verkeerde persoon voor je. – Je bent een liegbeest, een jokkebrok/ van achteren en van voren, maar ga d’r alsjeblieft mee door/ want het is zo grappig om te horen. – Ik lieg niet, ik… au! – Eigen schuld, dikke bult. – En dat noem jij barmhartigheid? Idioot! – Wat betreft barmhartigheid zit ik in de opstartfase. Je moet dus wel een beetje meewerken. Begrijp je?”
Anton H.J. Dautzenberg (Heerlen, 13 december 1967)
« Mais cette lettre, en la relisant, avec un peu de recul, je vois bien comme j'ai toujours eu peur de ne pas savoir exprimer mes sentiments, et par conséquent qu'on mette en doute leur réalité. Je vous aime très fort, et croyez à ma sincérité. Normalement, je vous aime très fort aurait dû suffire. Quel besoin de risquer de passer pour insincère en cherchant à arguer de sa bonne foi ? A moins que l'on doute soi-même de sa capacité à aimer. Ce qui ne veut pas dire qu'on se sente incapable d'aimer. Ce qui veut dire qu'il faut beaucoup d'arrogance pour parler au nom de l'amour. Quand on est humble, on ne prétend pas incarner à soi seul un sentiment aussi fort. Et donc, croyez à ma sincérité, il fallait comprendre : ce que j'éprouve ressemble à de l'amour, mais peut-être vous en faites-vous une si haute idée que ce que vous en percevez vous semble bien modeste. Mais aiment-ils mieux et plus fort, ceux qui font l'étalage de leurs sentiments ? Ont-ils plus d'amour à donner ? Lorsque je retrouvais mes enfants, dont la pensée ne m'avait pas quittée pendant tout le temps de leur absence, j'avais l'habitude, sitôt que retentissait la sonnette du magasin, de courir jusqu'à la porte et, au moment de les embrasser, hissée sur la pointe des pieds, de les retenir un instant contre moi, de déposer un baiser un peu plus appuyé que le rapide baiser du soir sur leurs joues... »
Jean Rouaud (Campbon, 13 december 1952)
De Joods-Nederlandse schrijfster Ida Vos (meisjesnaam Gudema) werd geboren in Groningen op 13 december 1931. Zie ook alle tags voor Ida Vos op dit blog.
Uit: Wie niet weg is wordt gezien (Verjaardag)
"Esther. Die groene slinger moet daar, boven bij de lamp.’ Samen zijn ze de kamer aan het versieren, want morgen is mamma jarig. Als iemand jarig is moet je versieren. Oorlog of niet. Dagenlang hebben ze erover nagedacht wat ze moeder zullen geven en vanmiddag zijn ze op stap gegaan om iets te kopen. Liever waren ze 's morgens gegaan, maar dat mag niet. Joden mogen pas om drie uur boodschappen doen en niet eens zo lang als ze willen. Klaar of niet, om vijf uur moeten ze de winkel uit. Klokslag drie uur zijn ze de winkel binnengestapt, waar je van alles kunt kopen. Serviezen en bloemengieters en nog veel meer. ‘Dat vind ik een mooi kopje. Zullen we dat voor mamma kopen, Rachel?’ heeft Esther tegen haar gezegd. ‘Wat staat erop, Rachel?’ Esther kan nog niet lezen en daarom heeft zij het kopje voorgelezen: ‘“Voor mijn lieve mamma” staat erop, Esther,’ heeft ze gezegd. ‘Goed, we kopen het. Hoeveel kost het?’ ‘Eén gulden dertig,’ heeft de juffrouw geantwoord en toen ze dat zei heeft ze even heel vlug naar de ster op hun jas gekeken. Ze vond de juffrouw aardig, want ze weet zeker dat het door de ster komt dat ze één gulden dertig heeft gezegd. Het kopje is vast veel duurder.”
Ida Vos (13 december 1931 - 3 april 2006) Winterwelvaart in Groningen