Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-01-2016
Frans Kellendonk, Reginald Gibbons, Dionne Brand, Sofi Oksanen, Henk van Zuiden, Shobhaa Dé, Marie Desplechin
“De pastoor had een monotoon stemgeluid dat het onmogelijk maakte om de eucharistie met begrip te volgen. Hij was klein en rond en zijn gezicht was zo rooddooraderd dat het, de huidcrème die hij erop aanbracht ten spijt, in een netje leek te hangen, als een nieuwe plastic voetbal. Op zijn al te vleeskleurige lippen zat roze parellipstick. Hij had wulpse handjes die zich onweerstaanbaar tot elkaar aangetrokken voelden en elkaar onophoudelijk knuffelden en opvrijden. Er werd gefluisterd dat hij het met een vrouw hield. Op een goede dag kregen we een hulpkapelaan, een jonge Franciscaan met zwart haar en felle bruine ogen, die in zijn sandalen geen sokken droeg van witte zijde, zoals de pastoor, maar blote voeten die rood zagen van de kou. Hij is maar kort gebleven. Eén keer heeft hij gepreekt en de arme gelovigen, die gedoopt waren voor ze ‘pap’ konden zeggen, die elke week trouw hun plaatsengeld en collectegeld hadden betaald, en ook voor de missie-acties regelmatig een kleinigheid hadden afgedragen, die toch mochten menen dat ze al met één been in de hemel stonden, kregen van hem te horen dat ze heidenen waren. ‘Bekeert u!’ snauwde hij hen van de kansel toe. Zo zout hadden ze het nog nooit gegeten. Hij bestond het bovendien om die brave mensen voor zondaars uit te maken. De brave mensen vonden dat hij beter naar z'n eigen kon kijken. Maar ik vond dat getier van hem een weldaad, na de fluwelen dwingelandij waar ik aan gewend was, en toen ik hoorde dat hij wegens zijn te grote ijver spoedig weer zou moeten vertrekken ging ik op een vrijdagavond bij hem te biecht. Terwijl hij achter het luikje nog zat te bidden voor de vorige biechteling, een geruststellend onderkeels gebrom, af en toe onderbroken door een diepe zucht, zei ik mijn oefening van geloof; daarna bekende ik de zonden die ik altijd bekende en hij wilde me al de penitentie opgeven toen ik tenslotte durfde te stotteren: ‘Eh... pater... Pater, ik moet u nog iets zeggen... Ik, eh, scháám me altijd zo vreselijk. En ik weet niet hoe het komt.’ Zo was het precies. Ik, een zondagskind, één en al levenslust en plezier, was me in mijn elfde levensjaar een etterende leproos gaan voelen. Zomaar, ineens.”
Frans Kellendonk (7 januari 1951 – 15 februari 1990) Affiche voor een programma in De Balie in Amsteram, mei 2015
Something needs to be done—like dragging a big black plastic sack through the upstairs rooms, emptying into it each waste basket, the trash of three lives for a week or so. I am careful and slow about it, so that this little chore will banish the big ones. But I leave the bag lying on the floor and I go into my daughter’s bedroom, into the north morning light from her windows, and while this minute she is at school counting or spelling a first useful word I sit down on her unmade bed and I look out the windows at nothing for a while, the unmoving buildings—houses and a church—in the cold street. Across it a dark young man is coming slowly down the white sidewalk with a snowshovel over his shoulder. He’s wearing a light coat, there’s a plastic showercap under his dirty navy blue knit hat, and at a house where the walk hasn’t been cleared he climbs the steps and rings the doorbell and stands waiting, squinting sideways at the wind. Then he half wakes and he says a few words I can’t hear to the storm door that doesn’t open, and he nods his head with the kindly farewell that is a habit he wears as disguise, and he goes back down the steps and on to the next house. All of this in pantomime, the way I see it through windows closed against winter and the faint sounds of winter. My daughter’s cross-eyed piggy bank is also staring out blankly, and in its belly are four dollar bills that came one at a time from her grandmother and which tomorrow she will pull out of the corked mouthhole. (It’s not like the piggy banks you have to fill before you empty them because to empty them you have to smash them.) Tomorrow she will buy a perfect piece of small furniture for her warm well-lit dollhouse where no one is tired or weak and the wind can’t get in. Sitting on her bed, looking out, I didn’t see a bundled-up lame child out of school and even turned out of the house for a while, or a blind woman with burns or a sick bald veteran—people who might have walked past stoop-shouldered with what’s happened and will keep happening to them. So much limping is not from physical pain—the pain is gone now, but the leg’s still crooked. The piggy bank and I see only the able young man whose straight back nobody needs. When he finally gets past where I can see him, it feels as if a kind of music has stopped, and it’s more completely quiet than it was, an emptiness more than a stillness, and I get up from the rumpled bed and I smooth the covers, slowly and carefully, and I look around the room for something to pick up or straighten, and I take a wadded dollar bill from my pocket and put it into the pig and I walk out.
“There were Italian neighbourhood and Vietnamese neighbourhoods in this city; there are Chinese ones and Ukrainian ones and Pakistani ones and Korean ones and African ones. Name a region on the planet and there's someone from there, here. All of them sit on Ojibway land, but hardly any of them know it or care because that genealogy is wilfully untraceable except in the name of the city itself. They'd only have to look, though, but it could be that what they know hurts them already, and what if they found out something even more damaging? These are people who are used to the earth beneath them shifting, and they all want it to stop-and if that means they must pretend to know nothing, well, that's the sacrifice they make.” (…)
“Carla might recognize herself in the lean girls against the bar, the girls in slender-cut suits with silver rings on each finger and thumb who looked so compact and secretive, so much as if all their essences were perfectly locked and kept, and only if you managed to please them could you unlock their fingers and pry them out. They smelled of a different perfume, they never quite met your eyes except in a swift and thorough appraisal whose conclusion you became aware of immediately when their eyes averted without the longed-for approving smile. You longed to go with them to secret apartments in the suburbs or condos on the lakeshore and there have their fingers brush down your back and have their maroon mouths kiss your thighs.” (…)
“Angie was a border crosser, a wetback, a worker in the immigrant sweatshop they call this city. On days like this I understand her like a woman instead of a child. Everybody thought she was a whore. She wasn’t. She tried to step across the border of who she was and who she might be. They wouldn’t let her. She didn’t believe it herself so she stepped across into a whole other country.”
Uit:Als de duiven verdwijnen (Vertaald door Marja-Leena Hellings)
“Ze leek de juiste woorden voor de angstige gemoederen te vinden, en wist dat niemand het hoofd mocht verliezen als het tijd was om in de vrachtwagen te stappen. Een beter iemand om de mensen opte vangen had ik niet kunnen kiezen. De anderen waren wantrouwig geweest toen ik had aangekondigd dat ik een nieuwe woning als verzamelplaats had gevonden en een nieuwe persoon om de vluchtelingen op te vangen, ik had Juudit Linda genoemd. Ik had met de hand op mijn hart gezworen dat ze betrouwbaar was, over haar relatie met een mof had ik niets gezegd. Ik hield mezelf ook voor dat, hoe meer Juudit hierbij betrokken was, hoe zekerder het was dat ze haar mond zou houden. Beetje bij beetje liet ze nuttige informatie los en het leek alsof ze steeds meer ging twijfelen aan alles wat met de Duitsers te maken had. Deze keer was bijzonder onrustig. De toespraak van Hjalmar Mäe had bij sommigen iets van hoop gewekt, volgens Mäe zou mobilisatie de eerste stap naar soevereiniteit zijn. Ik zag aarzeling op de gezichten van de vluchtelingen, de wil om geloof te hechten aan de woorden van Mäe. Ik bleef me verbazen over de goedgelovigheid van de mensen. Of de wanhoop. Toch was het aantal van hen die niet meer geloofden in de overwinning van Duitsland en in de beloften van de staat over onafhankelijkheid of autonomie van Estland met de dag toegenomen. Niemand wilde blijven wachten op een nieuwe slachtpartij, men wist zeker dat de bolsjewieken zouden komen. De kerkleiders hadden het over de terugkeer van de goddeloze staat.”
Ik kan mijn pen verliezen, of een ringetje, mijn geduld, een jerrycan, mijn gezicht, een sleutel, mijn moeder, en dat is geen dingetje, mijn melktanden in witte zakdoek met gedicht, een jojo, mijn tong, een ijsbolletje, mijn plu, een handdoek en portemonnee, de tijd, of mijn lievelingsdrop, een nog vol rolletje– Niets verlorens vind ik terug in zand aan zee, vooral mijn moeder blijft kwijt, ik bedenk haar overal mee.
Wees van dit huis de liefste gast
Hier hoef je geen brieven open te snijden telefoon op te nemen of koffie te maken voor waterdragers op buigende ladders. Je mag alles uit de boekenkast lezen en natuurlijk, bier staat koud en de wijn is al gechambreerd, om je niet te jachten houdt de koekoek zich stil en zie, juist vanavond is bloedmooi door uitbundige pioenrozen ’n tapijt gedwarreld waarop je kunt plaatsnemen. Hier, luister, Klang, of wil je de speler eerst laten Bacheren? Doe maar niet alsof je thuis bent: je hoeft nergens om te vragen of voor op te staan, alles wat je behaagt wordt voor jou gedaan.
Henk van Zuiden (Apeldoorn, 7 januari 1951)
De Indiase schrijfster en columniste Shobhaa Dé werd geboren op 7 januari 1947 in Maharashtra. Zie ook alle tags voor Shobhaa Dé op dit blog.
Uit: S's Secret
““Have you told Mom, yet?” Pia’s voice was low and anxious. Sandhya shook her head and continued to whisk the sticky mixture of flour and butter in the neat kitchen, which was the centre of the Mehta home. “How can you bake a cake when you know Morn will be angry? Or are you planning not to tell her at all?” Pia persisted. Sandhya looked at her younger sister sharply and placed a finger on her own lips. “Sssh... Bhaiya will hear... don’t say anything... please, please... just keep quiet till Bhaiya leaves... he’s late for college again.” Just then, Siddhartha a tall, athletic eighteen-year-old rushed into the kitchen. “Where’s my skimmed milk... Oh man... I’m late for eco... and the toast is burnt as usual. Sandhya... don’t just stand there with that stupid expression... make me a sandwich... fast... Tell Mom I am going straight to Subi’s place for stats tuitions. And you... little monkey... go wash your hands... filthy as always.” The two girls looked at their brother, then at each other. “Bhaiya, why don’t you wake up on time? Don’t tell us you have broken the alarm clock again?” Pia piped up. Sid opened the fridge and made disapproving noises. “Vegetables, vegetables, vegetables - who eats all this rubbish, huh? Who? Look at all this... bhindi, karela, paid/r, kadoo. Hey you Motu, stay away from those chips... tell Mom to organise a decent dinner... What amazing food we have at Subi’s... fantastic pav-bhaji, nachos... how come we don’t have stuff like that here? His mom is like the best cook in the world. Her crab curry! Oh my God ! Sandhya stop making those silly cakes, make some real food for a change; learn some deadly stuff... like... ok... anything deadly... ok I’m off. Send my tennis gear to the club later... behave yourselves till Mom gets home.”
“- Tu ne peux pas faire un petit effort ? Pendant quelques secondes, je me suis demandé ce qu'elle voulait dire. Je n'étais pas plus sale, ni plus impolie que d'habitude. Et d'habitude, je suis plutôt propre et aimable. Mais, comme son regard désolé me détaillait des pieds à la tête, l'évidence s'est imposée. Les efforts devaient porter sur mon allure. Pas sur mon intelligence, mes résultats sportifs, mes capacités relationnelles, mes bulletins scolaires. Sur ma présentation. Quelque chose n'allait pas. Du tout. - Qu'est-ce qui ne va pas ? - Tu t'es regardée avant de sortir ? Elle était à la limite de la grossièreté. Mais je n'ai pas eu le courage de le lui faire remarquer. Car voilà ce que j'avais sur les lèvres : "Tu t'es regardée, toi ?" [...] Elle s'était certainement, elle, regardée, et longuement. Sortir dans son accoutrement n'est pas une décision qui se prend à la légère. Il faut avoir pesé le pour et le contre.Et assumer. L'aspect de ma tante ne devait rien au hasard, ni à la négligence. Sa robe ouverte sur les genoux, ses cheveux décolorés, le bleu pétrole de ses paupières, les échasses sur lesquelles elle était juchée : tout avait été mûrement réfléchi. Et c'était pire.”
De Amerikaanse Amerikaanse dominee, wiskundige, wetenschapper, dichter, filosoof en pedagoog Thomas Hillwerd geboren op 7 januari 1818 in Brunswick, New Jersey. Hij leerde al op heel jonge leeftijd lezen, bleef altijd een gulzig lezer en dwong respect af door zijn ruime en accurate geheugen. Zijn vader onderwees hem in de plantkunde. Hill hield van de natuur en bedacht wetenschappelijke instrumenten, zoals een instrument om eclipsen te berekenen, waarvoor hem door het Franklin Institute een medaille werd toegekend,. Hoewel hij niet formeel was opgeleid bezocht Hill korte tijd de Lower Dublin Academy in Holmesburg, Pennsylvania en de Leicester Academy in Massachusetts, die hij in 1837 verliet. Hij behaalde zijn B.A..en zijn theologische graad aan de Harvard University in respectievelijk 1843 en 1845. Hill was president van Antioch College in de periode 1860-1862 tot de Burgeroorlog hem dwong het college te sluiten; vervolgens bekleedde hij het presidentschap van Harvard University van 1862 tot 1868. Een slechte gezondheid veroorzaakt zijn pensionering van Harvard en vanaf 1873 was hij hoofd van de Unitarian parochie in Portland, Maine. Zijn belangrijkste werken omvatten “Geometry and Faith” (1849); “Jesus, the Interpeter of Nature, and Other Sermons” (1860); The True Order of Studies (1876), “In the Woods, and Elsewhere” (1888); and “The Postulates of Revelations and of Ethics” (1895). Als student aan Harvard publiceerde Hill een brochure met vijf gedichten om op de Boston anti-slavernij beurs van 1843 voor het goede doel te verkopen. Twee van Hills gedichten, "The Mother's Prayer" en "The Runaway” behoren tot de beter bekende anti-slavernij poëzie.
The Mother’s Prayer
Thou knowest, O God, my griefs, Thou see’st my bitter tears, Thou knowest all my sufferings past, And my foreboding fears.
My husband they have sold; Alas! the bitter day! Too true to leave me willingly, They forced him far away.
Our prattling infants, too, Most piercing thought of all, Sold into strangers’ cruel hands, What evils may befall!
I pray, O God, that thou Wouldst take them from the earth, I ask their death, who once from thee, More madly, asked their birth.
O’er me, weighed down by care, Pierced through by sorrow’s stings, O’er me, from day to day the same, The slave-whip ceaseless swings.
I pray, O God, for him Who causes all this woe; Though he no mercy has for us, To him thy mercy show.
No vengeance would I ask, Let not thy wrath be felt, But let thy goodness touch his heart, Its stubborn hardness melt.
One thing at least I trust, My only hope it is, There’ll be no slavery in the world That follows after this.
Thomas Hill (7 januari 1818 - 21 november 1891) Portret door Edward E. Simmons, 1895
En hij bestond. We pakten hem op, zwierden hem in het rond en nog eens en hij kraaide want hij was in lievelingshanden en toen was het
hup de wereld in met je hart dat men afpakken kan, kan breken in een hoek smijten: niks waard zo’n
hart geen porselein of goud, meer een roestig soort klei en je hebt er zoveel van, ook het jouwe gaat straks op de schroothoop. Maar hij
wilde niet weg, hij wilde groeien en blijven waar het goed was en goed wilde hij worden met vileine streken. Schulp
is een woord als schuld, de kom waarin elk rondkruipt, telkens opnieuw het lichaam verkent: ben ik dat, een soort groot
gebaar waarmee ik soms iemand in het gezicht sla?
Thuiskomst
Ik droomde dat ik van je droomde: we zaten op de bank en praatten wat, je droeg de trui die ik die dag gedragen had, je haar was nat van alle regen. Je lijf solide
warm had weer de frisheid van wanneer je in de grienden was geweest en je vertelde feestelijk gewoon dat het daarginds toch anders bleek, hoe diep de wortels reiken van de eik. En ik
verhaalde van wat ik hierboven had geleefd, over het groeien van de hazelaar, ook een bijzonder rijk spinnenjaar zei ik. Je schaterlachte.
Domein Voor Anke
Dit is je grondgebied, vruchtbaar maar afgemeten. Zet hier je paden uit, de smalle en de brede. Stenen zijn inclusief, grenzen staan
vast. Mijd Eden. Die hof lijkt uitgediend; de boom die in het midden staat, kraakt onder vrucht en blad, muurvast dringt het seizoen
rond het verleden. Blijf ervan af. Schaf schoenen aan, ga stevig stap voor stap.
“Haquin résuma sommairement l’histoire des Pères de l’Eglise qui charpentèrent la pensée chrétienne. Ils étaient tous de formation hellénique. Après leur conversion à Jésus, ils s’appliquèrent à « reformuler » les grands systèmes philosophiques grecs selon une terminologie de chrétiens, éclairés par leur foi nouvelle et enrichis de l’expérience du Christ. Ce labeur, qui nécessita des générations d’études, fut une épreuve intellectuelle sans égal. Les assimilations, souvent improbables, ne manquèrent pas de révéler des « erreurs » chez les philosophes antiques comme des « lacunes graves » dans le dogme chrétien en plein essor. L’œuvre de Saint-Augustin, par exemple, se constitua sur la christianisation de la pensée de Platon. Entre les lignes, entre les Idées, au détour d’un doute de Socrate, le grand évêque d’Hippone retrouvait les valeurs, les choix et les messages édictés farouchement par l’Eglise. De la même façon, beaucoup d’auteurs antiques se retrouvèrent chrétiens sans avoir jamais connu le Fils. Ceux qui résistaient à tout rapprochement étaient simplement mis à l’index, considérés comme inexacts ou hérétiques. - C’est du reste une époque très intéressante que nous vivons en ce moment, ajouta Haquin. L’Eglise s’est longtemps contentée de sa victoire exceptionnelle sur le platonisme, sans se soucier du premier de ses adversaires : l’école d’Aristote, le disciple même de Platon. (…)
Depuis lors, continua Haquin, nous essayons de faire avec Aristote ce qu’Augustin et les Pères ont fait avec Platon. Malheureusement, la pensée d’Aristote est autrement plus complexe et plus éloignée de nous que celle de son aîné. Elle est presque en tous points opposée aux fondamentaux de notre foi. — Alors pourquoi s’en soucier ? demanda Chuquet. Faisons comme avec les autres penseurs antiques non retenus par nos Pères ignorons-là. Nous pouvons déclarer qu’Aristote est un hérétique, et vivre sans lui comme nous l’avons déjà fait. N’a-t-on pas écarté des textes de l’évangéliste Jean ? »
Romain Sardou (Boulogne-Billancourt, 6 januari 1974)
It sits looking over harbor and city on silent haunches and then moves on.
Timesweep
I was born in the morning of the world, So I know how morning looks morning in the valley wanting, morning on a mountain wanting. Morning looks like people look, like a cornfield wanting corn, like a sea wanting ships. Tell me about any strong, beautiful wanting, And there is your morning, my morning, everybody's morning.
Mascots
I will keep you and bring hands to hold you against a great hunger. I will run a spear in you for a great gladness to die with. I will stab you between the ribs of the left side with a great love worth remembering.
Carl Sandburg (6 januari 1878 - 22 juli 1967) Portret door William Arthur Smith, 1961
„Es war eine Nichtigkeit, die dazu führte, daß ich mich mit Erasmus überwarf. Es ging um einen Dollar. Wie ist es möglich, fragte ich mich damals, daß zwei Freunde wie wir, und noch dazu auf einer solchen Reise, einer Amerikareise, sich wegen eines Dollars in die Haare kriegen? Inzwischen glaube ich zu wissen, woran es lag. Ich glaube, es lag. daran, daß wir keine Freunde waren. Erasmus hatte das immer behauptet, ich hatte ihm nur nicht geglaubt. Aber hatte er es selbst geglaubt? Und wenn ja, wieso ist er mit mir nach Amerika gefahren? Schon als er mir die Reise vorschlug, hätte ich wissen müssen, daß es schiefgehen würde. Es mußte schiefgehen. Wenn man so über die Menschen redet wie Erasmus, dann muß man ihnen aus dem Wege gehen und darf mit ihnen nicht verreisen. Man dürfte nicht einmal mit ihnen essen gehen. Wir gingen häufig miteinander essen. Es gab niemanden, mit dem ich das so gern tat wie mit Erasmus. Nicht, weil wir beide Gourmets wären, ich bin kein Gourmet. Ich esse, was auf den Tisch kommt. Es gibt zwar Speisen, die ich aus irgendeinem Grunde nicht mag, aber die kommen auch nicht auf den Tisch, weil ich sie nicht bestelle. Austern, Schnecken, Kutteln oder Hirn bestelle ich nicht, so sehr auch andere davon schwärmen mögen. Auch zu Kaviar habe ich nie einen Zugang finden können. Ich weiß nicht, was Erasmus von Kaviar hält, ich habe ihn nie gefragt, aber ein Gourmet ist er auch nicht. Ihm schmeckt nämlich alles. Was für ein Vergnügen, mit ihm zu essen! Sein immer guter Appetit steckt einen an, er futtert drauflos wie ein Weltmeister und strahlt dabei eine Lebensfreude aus, um die man ihn beneidet.“
“His life was absurd. He went all over the world accepting all kinds of bondage and escaping. He was roped to a chair. He escaped. He was chained to a ladder. He escaped. He was handcuffed, his legs were put in irons, he was tied up in a strait jacket and put in a locked cabinet. He escaped. He escaped from bank vaults, nailed-up barrels, sewn mailbags; he escaped from a zinc-lined Knabe piano case, a giant football, a galvanized iron boiler, a rolltop desk, a sausage skin. His escapes were mystifying because he never damaged or appeared to unlock what he escaped from. The screen was pulled away and there he stood disheveled but triumphant beside the inviolate container that was supposed to have contained him. He waved to the crowd. He escaped from a sealed milk can filled with water. He escaped from a Siberian exile van. From a Chinese torture crucifix. From a Hamburg penitentiary. From an English prison ship. From a Boston jail. He was chained to automobile tires, water wheels, cannon, and he escaped. He dove manacled from a bridge into the Mississippi, the Seine, the Mersey, and came up waving. He hung upside down and strait-jacketed from cranes, biplanes and the tops of buildings. He was dropped into the ocean padlocked in a diving suit fully weighted and not connected to an air supply, and he escaped. He was buried alive in a grave and could not escape, and had to be rescued. Hurriedly, they dug him out. The earth is too heavy, he said gasping. His nails bled. Soil fell from his eyes. He was drained of color and couldn't stand. His assistant threw up. Houdini wheezed and sputtered. He coughed blood. They cleaned him off and took him back to the hotel. Today, nearly fifty years since his death, the audience for escapes is even larger.”
De Russische dichter, schrijver en vertaler Benedikt Konstantinovich Livshits werd geboren op 6 januari 1887 in een geassimileerd joods gezin in Odessa. Hij studeerde rechten aan de Universiteit van Novorossia en vervolgens naar de universiteit van Kiev, waar hij afstudeerde in 1912. Hij werd opgeroepen voor het Russische leger en diende in het 88ste Infanterie Regiment. In 1914 werd hij opnieuw opgeroepen en diende bij de infanterie tijdens Wereldoorlog I, waarvoor hem het het kruis van St. George werd verleend. Zijn eerste dichtbundel werd in 1909 gepubliceerd in een Bloemlezing van de moderne poëzie (Kiev) In 1910 werkte hij voor symbolistische kunsttijdschrift Apollon van Sergei Makovsky. Samen met Wladimir Burliuk, David Boerljoek, Vladimir Majakovski, Vasily Kamensky en Alexandra Exter was hij lid van de Futuristische groep Gilea. In 1933 publiceerde hij een boek met memoires “De anderhalf-ogige boogschutter”, dat wordt beschouwd als een van de beste geschiedenissen van het Russische Futurisme. In 1934 verscheen een groot boek met vertalingen van Franse poëzie, Van romatiek tot surrealisme. In 1937, tijdens de Grote Zuivering, werd hij gearresteerd en op 21 september 1938 geëxecuteerd als een "vijand van het volk". Zijn dossier werd vervalst om te verklaren dat hij stierf aan hartfalen op 15 mei 1939.
Palace Square
Hooves in the air, and the arch Of a scarletstoned throat, And the fatal firepool Of buildings drugged on sunset:
Foreigners expelled From the kingdom of crimson Must burst from the flame of the palace Like black solar flares.
Not the color of a jellyfish But a heart gushing blood Lies on the circular plaza: Let no one judge the widow's fate.
And what Russian wouldn't understand What heart lies in the grey body, When the column's sovereign flight Is but the axle of a cruel carousel?
Your murmurs alone, Neva, Like a splashing that pleases her little, The proud widow cherishes Under the bloodless dome of Headquarters:
By morning the herald will dash into The marine lilac, the grey break, And the golden iris of the Admiralty Will bloom at last.
Benedikt Livshits (6 januari 1887 - 21 september 1938)
Uit: The Mysterious Flame of Queen Loana (Vertaald door Geoffrey Brock)
„Yet every so often it was as if I had opened my eyes and were seeing flashes. I could hear voices: "Strictly speaking, Signora, it isn't a coma....No, don't think about flat encephalograms, for heaven's sake....There's reactivity...." Someone was aiming a light into my eyes, but after the light it was dark again. I could feel the puncture of a needle, somewhere. "You see, there's withdrawal..." Maigret plunges into a fog so dense that he can't even see where he's stepping....The fog teems with human shapes, swarms with an intense, mysterious life. Maigret? Elementary, my dear Watson, there are ten little Indians, and the hound of the Baskervilles vanishes into the fog. The gray vapor was gradually losing its grayness of tint, the heat of the water was extreme, and its milky hue was more evident than ever...And now we rushed into the embraces of the cataract, where a chasm threw itself open to receive us. I heard people talking around me, wanted to shout to let them know I was there. There was a continuous drone, as though I were being devoured by celibate machines with whetted teeth. I was in the penal colony. I felt a weight on my head, as if they had slipped the iron mask onto my face. I thought I saw sky blue lights. "There's asymmetry of the pupillary diameters." I had fragments of thoughts, clearly I was waking up, but I could not move. If only I could stay awake. Was I sleeping again? Hours, days, centuries? The fog was back, the voices in the fog, the voices about the fog. Seltsam, im Nebel zu wandern! What language is that? I seemed to be swimming in the sea, I felt I was near the beach but was unable to reach it. No one saw me, and the tide was carrying me away again.”
“Die Vorfreude gilt als die schönste Freude, weil man sich auf etwas freut, was es eventuell nicht gibt, aber dennoch die Phantasie beflügelt. Niemand, aber auch niemand, weder der Papst noch der Dalai Lama oder irgendeiner dieser Gottesvertreter, Gurus, Wahrsager, Sternedeuter oder Esoteriker kann voraussagen, was das Leben in der nächsten Stunde für einen bereithält. Und auch ein Bauer weiß nur: Wenn der Hahn kräht auf dem Mist, ändert sich das Wetter oder es bleibt, wie es ist.Natürlich versuchen Menschen, seitdem es sie gibt, in die Zukunft zu schauen. Alleine aus Angst, dass sich etwas zusammenbraut, was gefährlich werden könnte. Auch Paul hatte diese Angst, als ihm morgens um sechs, beim Frühstück auf dem Gefängnisflur der Abteilungsbeamte die erwarteten Worte zurief: »Zakowski, schon gepackt? Gleich geht’s zur Kammer, Sie werden heute entlassen.« Er grinste dabei. Das sollte wohl bedeuten, dass auch er sich freute, einen wie Paul von der Abteilung wegzukriegen. Aber was auch immer der Beamte wirklich dachte, interessierte niemanden, höchstens seine Frau, wenn er denn eine hatte. Natürlich hatte Paul gepackt, obwohl er allen Regularien gemäß gar nicht hätte entlassen werden dürfen. Das war ihm klar, und deshalb hatte er sich schon einige Tage lang mit Vorhersagen beschäftigt, die ihm natürlich vor allem Schlaflosigkeit einbrachten. Was war passiert? Vor einer Woche, am 23. Dezember, hatte ihm doch tatsächlich ein Richter der Vollstreckungskammer Darmstadt den Rest seiner zweijährigen Haftstrafe des Landgerichts München zur Bewährung ausgesetzt. Üblicherweise dauert es eine Woche, bis ein solcher Beschluss rechtskräftig wird, um der Staatsanwaltschaft Gelegenheit zu geben, Einspruch einzulegen. Doch bisher war nichts geschehen.“
„Wahrscheinlich hätte Tilo gesagt: Mann, bist du bescheuert? Und Motte hätte gesagt: Hast du sie noch alle? Brauchst du Hilfe? Mann, damals hätte ich Hilfe gebrauchen können. Damals hatten wir gegen alle Zweifel das Abendgebet, aber es war zu wenig, fand ich. Jeden Abend mußten wir in den Gruppenraum kommen, und wenn alles besprochen und geregelt, wenn das bißchen Lob und die große Menge Tadel ausgeteilt waren, die unser Tag so mit sich brachte, dann beteten wir alle zusammen immer dieselben Zeilen, ein verdammter kleiner Kinderchor mit fiepsigen Stimmen und weit aufgerissenen Augen: Hab ich Unrecht heut getan, sieh es, lieber Gott, nicht an. Und am Ende: Deine Gnad und Jesu Blut macht ja allen Schaden gut. Später lernte ich, daß es machen heißen müßte. Machen allen Schaden gut. Plural. Da seht ihr, was für einer ich war. Ich kümmerte mich um so einen blöden Grammatikfehler, während mein Leben in den Abgrund rauschte und das Leben meiner Eltern gleich dazu. So ein Idiot war ich. Ein Arsch, dersich immer um die falschen Sachen kümmerte. Plötzlich hatte der Drache sein Aussehen verändert. Schwester Gemeinnutz trug jetzt eine Brille mit blaugetönten Gläsern, ein scheußliches Ding. Sie drehte in der Luft immer noch ihre Runden, als müßte sie nie landen oder sich ausruhen oder ins Bett gehen, und ihre Kaninchenlippen hörten gar nicht mehr auf zu mümmeln.“
Uit: Träume in Zeiten des Krieges (Vertaald door Thomas Brückner)
„Der Nachhauseweg verlief meistens gemächlicher, nur für die Kinder nicht, die aus Ndeiya oder Ngeca kamen und zehn Meilen oder mehr vor sich hatten. Außerdem war es besser, sich die Zeit bis zum Abendbrot, dessen Regelmäßigkeit alles andere als gesichert war, auf der Straße zu vertreiben, und so den Arbeiten im Haushalt und im heimatlichen Gehöft zu entgehen. Mein Klassenkamerad Kenneth und ich waren damals ganz gut darin, die Zeit totzuschlagen, vor allem, wenn wir über den letzten Hügel stiegen, der uns von zu Hause trennte. Am Fuß des aufsteigenden Hangs beginnend, kickte jeder einen Ball, meist einen Sodom-Apfel, rücklings über den Kopf hangaufwärts. Der nächste Kick erfolgte von der Stelle, an der der Ball beim ersten Mal gelandet war. Und so ging es weiter im Wettstreit, wer zuerst die Kuppe erreichte. Das war weder die leichteste noch die schnellste Art, dorthin zu gelangen, aber sie hatte den Vorteil, dass wir darüber die Welt vergaßen. Inzwischen waren wir aber zu groß für solche Spiele und außerdem gab es nichts, was unsere Aufmerksamkeit so fesseln konnte wie eine Geschichte. Oft drängten wir uns um denjenigen, der erzählte, und wenn er es richtig gut konnte, war er sofort unser erklärter Held. Manchmal, wenn wir drängelten, um so nahe wie möglich am Erzähler zu sein, schob ihn die eine Gruppe sacht vom Weg; die andere Gruppe hielt dagegen und drängte ihn auf die andere Seite, sodass die ganze Meute wie eine Schafherde mäanderte. An diesem Abend war es, abgesehen vom Weg, den wir wählten, nicht anders. Von der Kĩnyogori School in mein Heimatdorf, Kwangũgĩ oder Ngamba, und seine Umgebung nahmen wir normalerweise einen Pfad, der sich über mehrere Hügel und durch verschiedene Täler schlängelte. Aber wenn man einer Geschichte lauschte, achtete man nicht auf die Hügel und die Felder mit Mais, Erbsen, Kartoffeln und Bohnen, die alle von Akazien oder Hecken aus Kei-Äpfeln oder grauen Dornenbüschen gesäumt wurden.“
“...and it really was extremely sudden, the way it struck him that, good heavens, he understood nothing, nothing at all about anything, for Christ's sake, nothing at all about the world, which was a most terrifying realization, he said, especially the way it came to him in all its banality, vulgarity, at a sickeningly ridiculous level, but this was the point, he said, the way that he, at age 44, had become aware of how utterly stupid he seemed to himself, how empty, how utterly blockheaded he had been in his understanding of the world these last 44 years, for, as he realized by the river, he had not only misunderstood it, but had not understood anything about anything, the worst part being that for 44 years he thought he had understood it, while in reality he had failed to do so; and this in fact was the worst thing of all that night of his birthday when he sat alone by the river, the worst because the fact that he now realized that he had not understood it did not mean that he did understand it now, because being aware of his lack of knowledge was not in itself some new form of knowledge for which an older one could be traded in, but one that presented itself as a terrifying puzzle the moment he thought about the world, as he most furiously did that evening, all but torturing himself in an effort to understand it and failing, because the puzzle seemed ever more complex and he had begun to feel that this world-puzzle that he was so desperate to understand, that he was torturing himself trying to understand, was really the puzzle of himself and the world at once, that they were in effect one and the same thing, which was the conclusion he had so far reached, and he had not yet given up on it, when, after a couple of days, he noticed that there was something the matter with his head.”
“To rub the coal from on top of the cloth gave a shiver like that we’d later discover precisely by writing, with the side of the chalk on the blackboard. Much later dentists would put together that collection of complicated, atavistic, radical sensations and gather them under the awkward common denominator of neuralgia. I throw into that crater so the echo will return it to me a hundredfold the rough memory of the coalman’s loaded back, smudged from head to foot. Also his pavement, covered with iridescent black dust, where pressing with determination I left my footprints that still wait like prisoners to be liberated, but for such an arduous task you need to find first the mary janes. On one side we came from five children--a number that must have been a commonplace among immigrants if not it wouldn’t have passed so naturally into the tango there were five children and she was a saint--and the ship Formosa. The other branch I know little about, though every so often someone appears who calls me or whom I call from some phonebook in the world or we write to each other somewhat cautiously by e-mail and I pretend or they pretend wittily or wisely that we’re related because according to him or her they came to the United States or to Brazil from Odessa and we’re named almost, almost the same. Or from Kichinev. From Podolia. From Moldavia, Bessarabia, Transylvania, from around there. Questioned eagerly, Mama says: “Whew, child. It happened so long ago, who wants to remember that.”
After you, we betrayed each other after you, we cleansed your memories by lead particles and splattered blood-drops off of the plastered temples of alley walls.
after you we went to the squares and shouted: 'long live... and down with....'
and in the clamor of the square we applauded the little singing coins which had insidiously come to visit our town.
After you, us: each other's murderers, judged love and while our hearts were anxious in our pockets, we judged love's share.
After you we resorted to cemeteries and death was breathing under the grandmother's veil and death was that corpulent tree which the living of this side of the 'origin' would tie their desire-thread to its weary branches and the dead of the other side of the 'end' would paw at its phosphorous roots and death was sitting on that sacred mausoleum which had four blue tulips abruptly lighting up at its four corners.
the sound of the wind is coming the sound of the wind is coming Aah, age seven.
I rose up and drank water and suddenly recollected how the plantations of your youth became agitated by the swarm of crickets.
how much must one pay? how much for the growth of this cemented cubicle?
We lost everything we must have lost we started treading without a lantern and moon moon the kind Feminine was always there in the childhood memories of a clay and straw rooftop and above the young plantations dreading the swamp of crickets.
How much must one pay?......
Vertaal door Leila Farjami
Forough Farokhzad (5 januari 1935 – 13 februari 1967)
De Nederlandse schrijver, dichter en journalistJoris van Casterenwerd geboren in Rotterdam op 5 januari 1976. Hij studeerde aan de Utrechtse School voor Journalistiek en later filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Op jonge leeftijd was hij werkzaam bij regionale kranten als Dagblad Flevoland en de Zwolse Courant. Daarna werd hij redacteur bij het weekblad De Groene Amsterdammer, alwaar hij tot september 2002 in dienst bleef. Bij De Groene verwierf hij zich een reputatie met grote reportages. In 1999 reisde hij naar Nigeria, waar hij vier reportages schreef die later gebundeld werden in Redactie binnenland (2001), een met de Dick Scherpenzeelprijs 1999 onderscheiden Groene-reeks. Van Casteren was medewerker van NRC Handelsblad en tot 2006 redacteur bij Vrij Nederland. In 2004 won hij het Gouden Pennetje voor zijn reportages. Hij schreef voor Hollands Diep, en schrijft nu als freelancer voor onder andere HP de Tijd, nrc.next en De Correspondent Naast zijn werkzaamheden als journalist was Van Casteren redacteur van de Poëziekrant en publiceerde hij gedichten in onder meer Maatstaf en Passionate. Zijn poëzie werd onder meer gebloemleesd in “De 100 beste gedichten van 2001” en in “Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw” (2004) van Gerrit Komrij. Begin september 2010 werd hij door enkele inwoners van Lelystad aangeklaagd wegens belediging naar aanleiding van het deels autobiografische “Lelystad” (2008), dat werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs 2009. In 2011 verscheen zijn nieuwe non-fictie boek, “Het zusje van de bruid”, over zijn mislukte liefdesrelatie met een drugsverslaafd borderline-meisje. In 2013 verscheen het boek 'Het been in de IJssel', waarin Van Casteren op zoek gaat naar de eigenaar van een linker onderbeen dat ter hoogte van Wijhe in de rivier werd gevonden door een visser. Het boek werd genomineerd voor de Bob den Uyl-prijs
Uit: Lelystad
“Onze systeemwoning in de Gondel was van witte baksteen. Er stond een oranje puntdak op dat doorliep tot vlak boven de grond. Door dat puntdak hadden bijna alle kamers in het huis schuine muren. Ook de ramen liepen schuin af. Het was lastig om gordijnen op te hangen. Deze vreemde rijtjeshuizen stonden in een hofje dat met nummer 34 werd aangeduid. Auto’s konden niet bij de huizen komen, die moesten vooraan op een parkeerplaats blijven staan. Om variatie in de eenvormige woningen aan te brengen versierden bewoners hun gevels met frivole objecten: hoefijzers, wagenwielen of beschilderde klompen met bloemetjes erin. De een legde een recht voetpad in zijn voortuin aan, de ander gebruikte brokken lavasteen. Voor ons huis was een vierkant pleintje met een klimrek. Onder het klimrek lagen rubberen tegels. Er stonden twee jongens op het pleintje. De een had een bril, de ander zwarte krullen. Ze keken hoe wij onze spullen van de parkeerplaats naar het huis tilden. Ik kreeg een kamer aan de achterkant. De muur was schuin en het raam was schuin. Zonlicht viel in vreemde vlakken binnen. Als ik uit het raam keek, zag ik een fietspad, een grasveld, rozenbottelstruiken, een verzamelplaats voor rolcontainers en de parkeerplaats van het hofje aan de overzijde. Mijn vader hielp ons verhuizen. In een werkoverall zat hij op zijn knieën op de betonnen vloer. Hij legde wit nopjeszeil in mijn kamer en timmerde een degelijk bureau in elkaar. De nieuwe vriendin van mijn moeder hielp ook met verhuizen. Ze heette Gemma. Ze had grijs haar, zware borsten en een bril met een touwtje. ‘Jongens, jongens,’ zei ze als ze iets zwaars tilde. Mijn moeder was Gemma tegengekomen in het vrouwentrefcentrum toen het uitging met Jacobien Borst. Gemma reed in een deux-chevaux en droeg vaak een rieten mandje. In het rieten mandje zaten kaas en melk, die ze kocht bij het Nationaal Geiten Centrum, een biologische geitenboerderij aan de rand van Lelystad. Gemma woonde in een goede buurt in het oosten van de stad. Ze was van haar man gescheiden toen ze ontdekte dat ze op vrouwen viel. Na de scheiding stierf de man aan een longkwaal. Mijn vader vond het niet raar dat mijn moeder een relatie met een vrouw had. ‘Ik heb daar niet echt een oordeel over,’ zei hij op een keer tegen mij.”
De Chinese schrijver Xu Xiake werd geboren op 5 januari 1587 in Jiangyin (provincie Jiangsu). Volgens de overlevering moedigde zijn moeder hem aan om te reizen en dit vormde Xu's voorkeuren. Zijn bijnaam is Zhenzhi. Xiake was een alternatieve bijnaam die hem door zijn vriend Chen Jiru werd gegeven en het betekent "iemand die is in wolken van de zonsondergang". Zijn andere vriend, Huang Daozhou gaf Xu een alternatieve bijnaam: Xiayi, hetgeen betekent “Ongebreidelde in de wolken van de zonsondergang". Op zijn reizen door China reisde hij met een bediende genaamd Gu Xing. Hij werd geconfronteerd met vele ontberingen langs de weg, zodat hij vaak afhankelijk was van de bescherming van de lokale geleerden die hem hielpen, wanneer hij weer eens was beroofd van al zijn bezittingen. Lokale boeddhistische abten van de verschillende plaatsen die hij bezocht betaalden hem vaak geld om de geschiedenis van hun plaatselijke klooster op te schrijven. Van de besneeuwde bergpassen van Sichuan, de subtropische jungles van Guangxi en Yunnan tot de bergen van Tibet, schreef Xu Xiake over al zijn ervaringen en leverde daarbij een enorme hoeveelheid schriftelijke details van zijn observaties. Het schriftelijke werk van Xu Xiake, de reisverhalen en dagboeken bevat 404.000 Chinese karakters, een enorm werk voor een enkele auteur van zijn tijd. Xu reisde 30 jaar lang door de provincies van China, vaak te voet, om zijn enorme geografische en topografische verhandeling te schrijven en de verschillende details van zijn reizen te documenteren. In Guizhou ontdekte hij de ware bron van de Xi Jiang (Westrivier). Xu deed ook de belangrijke constatering dat het Jinsha riviernetwerk - en niet de Min of Yalong - de ware bovenloop vormden van de Yangtze-rivier, en corrigeerde zo een oude fout in de Chinese geografie. De verslagen van zijn reizen werden postuum gebundeld in de Reisdagboeken van Xu Xiake, en zijn werk werd vertaald door Ding Wenjiang. Xu's werk valt onder de oude Chinese literaire categorie 'reisdagboek literatuur'.
Uit: The Travel Diaries of Xu Xiake
“After spending a long period in a malarial region, my head and limbs were covered in spots which gathered up in piles in the folds of my skin, while my left ear and left foot twitched from time to time. Two weeks before, I had thought it was a parasite but in fact there was none. When I arrived here, I knew it was feng, and that I was suffering from a lack of medicine. The water in this hot spring was deep and simmering with medicinal herbs, so I soaked and steamed myself for a long time. The sweat poured off me like rain. This was an excellent way of curing feng: having had the good fortune to come across this hot spring so suddenly, I knew there was a good chance of clearing up my illness. (…)
The celebrated white pine is in the court at the rear of the temple. Legend has it that the three maidens shed their mortal bodies here. It takes four people with outstretched arms to surround the mighty trunk of this pine, from which three huge branching trunks shoot clear up out of a circle of stone railings into the clouds. The bark is as smooth as congealed lard and its whiteness is like face powder. To the north is a pavilion with poems of appreciation written all over it, and there I lingered a long while. Looking down where the gorge makes an abrupt drop, I saw water dripping from an overhanging crag.” (…)
I returned to the temple for meal. And after it, I looked for a raft to cross a stream. Walking along the stream at the foot of the mountain, I found steep cliffs and overhanging rocks all around about with trees and vines twisting and droopling on them, most of which were crabapples andd redbuds. They cast their shadows down over the stream. Gusts of winds blew over, giving out fragrance of magnolias. Before I realized it that I had come to the entrance to the mountain. The rocks upward straightly came out of the bottom of the stream, with torrent deep running swiftly. There saw no land around them. Holes which could only hold half of a man’s toes had been bored on the rocks so that travelers could cilmb up easily. With my back bent, I began to climb up with great great horror."
Uit: Buying a Fishing Rod for my Grandfather (The Temple, Vertaald door Mabel Lee)
“We were deliriously happy: delirious with the hope, infatuation, tenderness, and warmth that go with a honeymoon. Fangfang and I had planned the trip over and over, even though we had only half a month off: ten days of wedding leave, plus one week of additional work leave. Getting married is a major event in life, and for us nothing was more important, so why not ask for some extra time? That director of mine was so miserly: anyone who went to him requesting leave had to haggle; there were never instant approvals. The two weeks I had written in my application he changed to one week, including a Sunday, and it was with reluctance that he said, "I'll expect you to be back at work by the due date." "Of course, of course," I said. "We wouldn't be able to afford the salary deduction if we stayed any longer." It was only then that he signed his name, thereby granting us permission to go on leave. I wasn't a bachelor anymore. I had a family. I would no longer be able to go off to restaurants with friends as soon as I got paid at the beginning of the month. I wouldn't be able to spend so recklessly that by the end of the month I wouldn't have the money to buy a pack of cigarettes and would have to go through my pockets and search the drawers for coins. But I won't go into all that. I'm saying that I – we – were very happy. In our short lives, there hadn't been much happiness. Both Fangfang and I had experienced years of hardship, and we had learned what life was all about. During those catastrophic years in this country, our families suffered through many misfortunes, and to some extent we still resented our generation's fate. But I won't go into that, either. What was important was that we could now count ourselves happy. We had half a month's leave, and although it was only half a honeymoon, for us it couldn't have been sweeter. I am not going to go into how sweet it was. You all know about that and have experienced it yourselves, but this particular sweetness was ours alone. What I want to tell you about is the Temple of Perfect Benevolence: "perfect" as in "perfect union," and "benevolence" as in "benevolent love." But the name of the temple is not really of great importance.”
Gao Xingjian (Ganzhou, 4 januari 1940)
De Amerikaanse dichter, songwriter en frontman van Silver Jews David Berman werd geboren op 4 januari 1967 in Williamsburg, Virginia. Zie ook alle tags voor David Berman op dit blog.
Imagining Defeat
She woke me up at dawn, her suitcase like a little brown dog at her heels.
I sat up and looked out the window at the snow falling in the stand of blackjack trees.
A bus ticket in her hand.
Then she brought something black up to her mouth, a plum I thought, but it was an asthma inhaler.
I reached under the bed for my menthols and she asked if I ever thought of cancer.
Yes, I said, but always as a tree way up ahead in the distance where it doesn't matter
And I suppose a dead soul must look back at that tree, so far behind his wagon where it also doesn't matter.
except as a memory of rest or water.
Though to believe any of that, I thought, you have to accept the premise
„Nach einer Stunde fanden sie die Frau. Sie lag auf einem Felsabsatz in der Runse unterhalb des Wegs, den Kopf an der Kante nach hinten geneigt, den Körper ausgestreckt auf abschüssigen Platten. Ihr Gesicht war bleich und unversehrt, die schmalen Lippen blutlos. Eine Haarsträhne klebte auf ihrer Stirn und verdeckte ein Auge. Das andere blickte glasig in den Nebel, der dem Hang entlangstrich. Andrea hatte sie zuerst gesehen, vom Fusspfad aus, der die Runse an einer abschüssigen Stelle durchquerte. Sie hatte im Nebel einen violetten Farbfleck entdeckt, den Ärmel einer Faserpelzjacke. Es war der linke Arm der Frau, der eigenartig verkrümmt über die Felsbank hinausragte, als habe sie im Sturz ihren Kopf schützen wollen. Amstad kletterte vorsichtig über glitschigen Fels und nasse Graspolster hinab, Andrea folgte ihm. Er beugte sich über die Frau, die auf dem Felsabsatz lag, als ob sie sich zum Schlafen niedergelegt hätte, ergriff ihr Handgelenk, liess es jedoch gleich wieder los. «Tot. Schon ein paar Stunden.» Dann strich er ihr die Haarsträhne mit einer fast zärtlichen Bewegung aus dem Gesicht. «Tot. Nichts mehr zu machen.» Er biss sich auf die Lippen, wischte sich mit dem Ärmel seiner Windjacke über die Stirn. Amstad kannte sich aus. Ein erfahrener Bergführer, seit vielen Jahren Obmann der Rettungskolonne. Es war gewiss nicht die erste Leiche, die er bergen musste. Andrea dagegen hatte noch nie einen toten Menschen gesehen. Sie war oberhalb des Felsabsatzes stehen geblieben, hielt sich an einem Felsblock fest, der aus dem Steilhang vorsprang.“
Emil Zopfi (Wald, 4 januari 1943)
De Duitse journalist, schrijver, film- en literair criticus en hoogleraar theaterwetenschap Hellmuth Karasek werd geboren op 4 januari 1934 in Brno, Moravië, Tsjechoslowakije. Zie ook alle tags voor Hellmuth Karasek op dit blog.
Uit:Soll das ein Witz sein?
“Es gibt eine auf den ersten Blick höchst befremdliche Einsicht des großen amerikanischen Erzählers, Humoristen und Satirikers Mark Twain. Sie lautet: »Im Himmel wird nicht gelacht.“ Wie bitte? Ist das nicht eine extrem abtörnende Vorstellung, dass an dem Ort, den wir uns als den schönsten vorstellen, als den absoluten Gegenpol zur Erde, dem irdischen Jammertal und dem Anti-Ort zur Hölle, wo nach allen Vorstellungen per- manente Folterqualen herrschen, Sünder die furchtbarsten, vor allem nie endenden Strafen erleiden, dass also in der hellsten, heilsten, friedvollsten, heitersten aller möglichen Welten, eben im Himmel, nicht gelacht wird. Ausgerechnet dort, wo wir die größte Heiterkeit erwarten! Nun könnten Agnostiker die Achseln zucken und sagen: So what! Was soll’s! Da es den Himmel ohnehin nicht gibt und wir infolgedessen auch nicht dorthin kommen können, ist es uns egal,ob dort gelacht wird oder nicht.Wir werden uns höchstens darüber streiten, wenn wir uns darüber keine Gedanken mehr machen können. Denn wir leben ja auf der Erde, die das Gegenteil zum Himmel ist, und kommen aus dem Paradies, aus dem wir vertrieben wurden, dank Eva und dank dem verbotenen Apfel, und über diese Vertreibung gibt es eine Schilderung, abseits und jenseits der Bibel, aber auf dieser fußend. Mark Twain schildert in den Tagebüchern von Adam und Eva und in Evas Tagebuch aus zwei Perspektiven, wie wir aus dem Himmel (respektive dem Paradies) auf der Erde gelandet sind.“
Hellmuth Karasek (4 januari 1934 - 29 september 2015)
De negen sferen waar mijn wereld uit bestaat de zingende gewelven en de ether, er is iets gaande in dit heelal, men wil de aarde uit het centrum rukken.
Het jaar zal dan geen jaar meer zijn, het licht zal niet meer met zijn schaduw stroken, ja zelfs mijn hart wordt uit zijn koers gelicht en ligt versplinterd en zijn as gebroken.
En jij om mij mijn lief als dingen van een ander, je rug lag als een bergrug mij ten onder, wordt dit nu dal en bedding en verval?
Ik wil dat dwaas geluk van mij beveiligen Met hulp desnoods van paus en heiligen: De galg staat klaar, de vuren branden al.
Fernand Handtpoorter (4 januari 1933 - 5 augustus 2007) Poperinge
In de schaduw van de avond kwamen dan twee die vertelden dat zijn vader op sterven lag; hij volgde hen gedwee. Het licht was vreemd; een tere groene schijn was in de hemel en stilte regeerde boven twee die aangenaam verdoofd waren, hun mededeling ver van hen gedragen en gelost - en een in wie het stormde als in een versomberd bos.
Zo kwamen zij aan bij een wit gebouw; de avond vluchtte door de witte deuren witte gangen in waar het toch donker bleef en schuin over een kamer stond een raam waarin het buitenlicht steeds heller scheen naarmate donkerte hém voorstroomde, hém lostrok uit dat licht, die fluisterende kamer in.
Léman
Op zondagmiddag, aan de kade van een glasgroen, Zwitsers meer: het zonlicht als een vijl, de wandelaars spits en schitterend en dui- ven, imbeciel, altijd verdwaald in kluwens, maar te lui voor angst. Er dalen trapjes naar het water, lichaam drinkend van zichzelf. Een kind staat in damp gekleed.
Kom, huiver; klim als een beginner langs het flakkeren rumoer van duiven naar de koude die ons, nodigend, met zijn gebrek beloont en ons vergeet.
“Good morning!” he said at last. “We don’t want any adventures here, thank you! You might try over The Hill or across The Water.” By this he meant that the conversation was at an end. “What a lot of things you do use Good morning for!” said Gandalf. “Now you mean that you want to get rid of me, and that it won’t be good till I move off.” “Not at all, not at all, my dear sir! Let me see, I don’t think I know your name?” “Yes, yes, my dear sir—and I do know your name, Mr. Bilbo Baggins. And you do know my name, though you don’t remember that I belong to it. I am Gandalf, and Gandalf means me! To think that I should have lived to be good-morninged by Belladonna Took’s son, as if I was selling buttons at the door!” “Gandalf, Gandalf! Good gracious me! Not the wandering wizard that gave Old Took a pair of magic diamond studs that fastened themselves and never came undone till ordered? Not the fellow who used to tell such wonderful tales at parties, about dragons and goblins and giants and the rescue of princesses and the unexpected luck of widows’ sons? Not the man that used to make such particularly excellent fireworks! I remember those! Old Took used to have them on Midsummer’s Eve. Splendid! They used to go up like great lilies and snapdragons and laburnums of fire and hang in the twilight all evening!” You will notice already that Mr. Baggins was not quite so prosy as he liked to believe, also that he was very fond of flowers. “Dear me!” he went on. “Not the Gandalf who was responsible for so many quiet lads and lasses going off into the Blue for mad adventures? Anything from climbing trees to visiting elves—or sailing in ships, sailing to other shores! Bless me, life used to be quite inter—I mean, you used to upset things badly in these parts once upon a time. I beg your pardon, but I had no idea you were still in business.”
J.R.R. Tolkien (3 januari 1892 – 2 september 1973) Scene uit The Hobbit: An Unexpected Journey uit 2012 met Martin Freeman als Bilbo
“Quand je me sens très fatiguée le soir, je téléphone au bureau C69, et je demande ma clé pour une heure. Je n’ai le droit de faire ça qu’une fois par mois, alors il faut que je sache si j’en ai vraiment envie, parce qu’après il faut attendre encore un mois. Il y a des mois où j’aimerais bien le faire plusieurs fois, parfois même, dans les mauvaises périodes, c’est tous les soirs.Mais on n’a pas le droit. On n’est pas très nombreux, juste la génération de 1969, et encore, pas tout le monde vu le taux d’échecs. Mais on n’a pas le droit quand même, ce serait le bazar. Déjà qu’au début ils ne voulaient pas. C’est l’Association qui a obtenu ça pour nous, à condition qu’on signe un papier comme quoi on refusait de se laisser filmer dans la salle C69. Moi je trouve ça bien comme c’est, sauf le rythme. Une fois par mois ce n’est pas beaucoup, ça oblige à prendre des décisions, à savoir ce qu’on veut, et quand on est très fatigué, quand le travail n’a pas marché et tout ça, moi j’ai envie d’y aller tout le temps. La plus mauvaise passe c’était l’hiver dernier, quand Romero m’a quittée. C’était horrible, comme j’avais envie d’y aller. À l’hôpital, dans la série de tests qu’on fait sur nous, ils m’ont trouvée très déprimée, ils l’ont noté sur mon carnet et tout, mais pour des séances supplémentaires ce n’était même pas la peine d’y penser. Ils sont très stricts là-dessus. Je suis en bonne santé. Je pèse cinquante-quatre kilos pour un mètre soixante-sept et demi. Je n’ai pas d’enfants. Je suis bien réglée. Mes analyses d’urine sont bonnes, mon sang est correct, mon encéphalogramme normal. Un tout petit début de scoliose à force de rester sur mon écran toute la journée, mais rien de grave. Et les nerfs un peu atteints, surtout depuis que Romero est parti. Mais bon, on ne peut pas dire que ça aille mal. Mon espérance de vie est mde quatre-vingt-dix-huit ans ils ont calculé, ils disent que c’est la génération petits pots. Je prends un demi-Lexil tous les soirs, j’ai une ordonnance renouvelable pour un an, ils m’ont dit que ça irait très bien comme ça. De moins fumer."
“It all started two months ago. A normal day at school, if youcan call going to my school normal. The buzzer signalled theend of the last lesson of the day. It was Wednesday. And afterschool on Wednesdays, the girls in my year practise theirstreet-dancing in the gym. So Jonah Hani, McKay Tambo andI ran through the corridors, bumping into other kids andteachers, to try and get the best view through the gym door window. When we arrived, there were two kids from our yearalready in our space. They saw us coming, looked at the sizeof McKay and decided to go missing. As usual, McKay hoggedthe window.‘Get your fat head out of the way, man!’ complained Jonah.‘Give us room, man!’ I moaned. Although I was looking at the back of McKay’s head, I could tell he was grinning. ‘Rest your toes, bredren,’ McKay said. ‘Sweetness is staring at me. Venetia’s lookingripe ,I’mtelling you. Man! Her legs are seriously fit. Believe it!’Using our combined strength, Jonah and I managed toshove McKay aside and take a peep for ourselves. McKay wasn’t wrong. Venetia, dressed in a pink vest and white shorts, was rocking it. The other girls were all looking at her, trying tokeep up with her movements, and man, Venetia could rock.Ms Lane, the street-dancing tutor, was nodding and tapping her feet. Too right she was nodding! Venetia could dancebetter than her!‘Man! If I had ten minutes with Venetia,’ Jonah remarked.‘If you had ten minutes with her you wouldn’t know whatto do, bruv,’ laughed McKay.‘Ten minutes?’ I said. ‘All I need is half of that and she’ll bemy girl! Believe it!’McKay and Jonah collapsed, laughing, and fell to the floorholding their stomachs. ‘You, Bit?’ McKay said.I wasn’t the tallest guy in our year. In fact I was about thesecond shortest. Some girl called me Liccle Bitin Year 7 andit stuck.‘With your Oompa-Loompa height and your slavery days’haircut?’ McKay teased. ‘There’s more chance of Lionel Messiplaying for Crongton Wanderers.’‘OK,’ said Jonah, climbing to his feet. ‘If you think you’re aG, chat to Venetia when she finishes her dance session.’‘Yeah,’ said McKay, pushing me out of the way so he couldlook through the window. ‘I dare you to ask her to link youup.”
Alex Wheatle (Londen, 3 januari 1963)
De Romeinse schrijver, redenaar, politicus, advocaat en filosoof Marcus Tullius Cicerowerd geboren in Arpinum op 3 januari 106 v. Chr. Zie ook alle tags voor Ciceroop dit blog.
Uit: Vriendschap (Laelius (de amicitia, vertaald door Rogier van der Wal)
“Wij moeten de dingen voor ogen houden die betrekking hebben op het leven van alledag, en ons niet verlaten op theoretische constructies of wensdenken. Nooit zou ik bijvoorbeeld zeggen dat Gaius Fabricius, Marcus Curius en Tiberius Coruncianus, die volgens onze voorouders wijs waren, gemeten naar de maatstaf van de filosofen wijs geweest zijn.* Laten ze daarom de term wijsheid maar voor zich houden, impopulair en ondoorzichtig als die is: laten ze toegeven dat het hoogstaande mannen waren. Maar zelfs dat zullen ze niet doen; ze zullen dat predicaat voorbehouden aan een wijs man. Daarom gaan we maar verder met ons boerenverstand, zoals de mensen zeggen. Wie moeten we zien als hoogstaande mannen? Zij die zich zo gedragen en zo leven dat hun betrouwbaarheid, integriteit, rechtvaardigheid en vrijgevigheid vaststaan en bij wie er geen enkele hebzucht, genotzucht of arrogantie te vinden is. Mannen met een grote karaktervastheid, zoals de kerels die ik net noemde. Daar gaan ze voor door, en zo moeten we hen ook noemen. Want zij volgen, voor zover mensen dat kunnen, de natuur als beste richtlijn voor het goede leven. Mij lijkt het duidelijk dat wij mensen zo geboren zijn dat er tussen ons allemaal een nauwe band bestaat, die echter nauwer wordt naarmate iemand ons nader staat. Daarom gaan medeburgers vóór buitenlanders, en verwanten vóór vreemdelingen. Met hen brengt de natuur immers vanzelf vriendschap voort, zij het dat die niet heel stevig is. Vriendschap overtreft namelijk verwantschap omdat je bij verwantschap genegenheid kuntweglaten,maar bij vriendschap niet. Zonder genegenheid kan een relatie geen vriendschap heten, wel verwantschap.”
Cicero (3 januari 106 v. Chr. – 7 december 43 v. Chr.) Standbeeld van Jean-Antoine Houdon. 1803. Louvre, Parijs
De Belgische schrijver Jean Muno(pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zie ook alle tags voor Jean Munoop dit blog.
Uit: Histoires singulières
« – Non. Vraiment, je ne sais plus. Mais ça va me revenir, je vous le promets! Avec une sorte de gaieté soudaine: – C’était d’ailleurs sans importance! Walter monta dans sa chambre. Après avoir pris un morceau à la hâte sur le coin d’une table, il alluma une cigarette, alla s’accouder au balcon. Vue d’ici, du cinquième étage, la rue était une crevasse étroite au fond de laquelle le macadam luisait comme de l’eau croupie. Pourquoi Mme Blanche ne le traitait-elle pas comme les autres locataires ? Quelle faute avait-il commise? Non seulement elle le tenait à l’écart, mais elle s’attachait à le lui faire sentir. Aujourd’hui, elle avait bien dû l’admettre, quelque chose lui était arrivé, si insignifiant que ce fût, ou quelqu’un était venu pour le voir, mais à cause d’elle, de sa mauvaise volonté, de sa grisâtre indifférence, la journée s’achèverait comme les précédentes, exactement aussi quelconque. Elle le frustrait d’une chance, une fois de plus. « Sans importance », avait-elle dit. Et si c’était tout le contraire ? Il y avait de nouveau un peu de mouvement au fond de la rue. Walter éprouva, lui aussi, le besoin de sortir. Sans doute espérait-il qu’en repassant devant la loge, il aurait l’occasion de resaluer la concierge et, qui sait ? la chance de lui rafraîchir la mémoire. Mme Blanche, bien entendu, prit soin de ne pas se montrer, et Walter se retrouva sur le trottoir sans intention précise. Il reprit machinalement le chemin dont il avait l’habitude. Au-delà du fleuve, quelque part dans cet enchevêtrement de façades qui commençaient à se piqueter de lumières, il y avait son bureau, son fauteuil, le classement en cours. Il la voyait d’ici, la grande pièce sans mystère, mais vide de tout bruit, jonchée de pâles taches de lune... »
"La littérature est le contraire d'une sérieuse discipline philosophique et religieuse qui veut aller jusqu'à l'ascèse, et par là, acquérir la concentration sur des points de plus en plus imperceptibles." (…)
« Mes habitudes de pensée n'ont pas changé depuis mon enfance; presque tout mon temps est occupé par des imaginations qui piétinent sans cesse dans les mêmes ornières, ou bien j'imagine le corps d'une belle femme qui tire ses traits de mes divers souvenirs et je me décris mes relations quotidiennes avec elle, selon le mythe d'une liaison réussie et d'un mariage parfait (il entre là-dedans quelques velléités sentimentales...) ou bien j'imagine un appartement, une maison dont je trace tous les détails : telle table, tel lit, ou bien j'imagine tel état politique idéal." (…)
"J'aurais dû rester dans une sphère "supérieure", ne pas m'engager de temps en temps dans les comparaisons particulières ? Et bien non, je voulais être humain jusqu'au bout et prendre ma part de la merde des opinions partisanes, des fureurs éphémères, des animadversions locales. Oui, je voudrais avoir de la merde aux pieds... Mais pas plus haut."
Pierre Drieu la Rochelle (3 januari 1893 – 16 maart 1945) Cover
“And Laura? ... In Laura's case, no kindly Atropos snipped the thread of her aspirations:these, large, vague, extemporary, one and all achieved fulfilment; then withered off to make room for more. But this, the future still securely hid from her She went out from school with the uncomfortable sense of being a square peg, which fitted into none of the round holes of her world; the wisdom she had got, the experience she was richer by, had, in the process of equipping her for life, merely seemed to disclose her unfitness. She could notthen know that, even for the squarest peg, the right hole may ultimately be found; seeming unfitness prove to be only another aspect of a peculiar and special fitness. But, of the after years, and what they brought her, it is not the purport of this little book to tell. It is enough to say: many a day came and went before she grasped that, oftentimes, just those mortals who feel cramped and unsure in the conduct of everyday life, will find themselves to rights, with astounding ease, in that freer, more spacious world where no practical considerations hamper, and where the creatures that inhabit dance to their tune: the world where are stored up men's best thoughts, the hopes, and fancies; where the shadow is the substance, and the multitude of business pales before the dream.”
Henry Handel Richardson (3 januari 1870 – 20 maart 1946) Henry Handel Richardson afdeling in het Chiltern Athenaeum Museum
« Il fallait faire attention, ne rien gaspiller, tirer le maximum de ce qu'on avait. Un sou était un sou. La vie refermait sa paume sur les gens. Alors ils se débattaient farouchement pour tenter de s'échapper sans une plainte toutefois, les yeux secs et durs, les mâchoires serrées. Lorsqu'ils ne pouvaient plus lutter, ils se couchaient, se dépêchant de mourir pour ne pas encombrer les autres d'un corps inutile. » (…)
« La saison de l'agonie n'en finit pas. Quand je pense que c'est le dernier pas, le sentier toujours s'allonge et la vie pèse chaque fois plus ; renaissent les douleurs, les vieilles plaies mal fermées, les visages qui pleurent, les mots qui font mal. Les souvenirs que je remue me brûlent. Je consume un bois déjà calciné. » (…)
« Les couples d'à présent étaient comme la queue des poules, penchant au moindre vent. Rien de solide. On se prenait comme on prend l'air qui passe, pour le plaisir, sans se soucier de durer. On se quittait aussi au premier courant d'air : la poussière flottant dans un rai de soleil n'était pas plus légère."
Xavier Orville (3 januari 1932 – 19 augustus 2001) Cover
XXVI. An die selige Jungfrau Schöner als der wachsende Mond, o Jungfrau, Holde Du, auf deren gewohntem Antlitz Gern die Sterne ruh'n, und zu flieh'n sich sträuben, Müde des Umschwungs:
Ehe Dich Jemand, das Gelübde brechend, Meide je, geböt' es ein Phalaris auch, Frommt zu treten ihm auf lebend'ger Flammen Trügliche Asche.
Frommet in Maleia's, des hohl erdröh'nden, Offnen Schlund versenkt, zu erschau'n den Abgrund; Oder dort, von Hunden umbellt, die grause Scylla zu nähren.
Du vom Sünder nimmst der Vergehen Kette; Ein du hüllst in klares Gewölk den Reu'gen: O des Sohnes reißenden Blitz zu hemmen
Jacob Balde (3 januari 1604 – 9 augustus 1668) Ensisheim op een gravure van Mathäus Merian, 1663
De Duitstalige dichter en schrijver Wolf von Aichelburgwerd geboren in Pula,Transsylvanië, (destijds Oostenrijke-Hongarije, tegenwoordig Kroatië) op 3 januari 1912. Zie ook alle tags voor Wolf von Aichelburgop dit blog.
Hoher Mittag
Die Sonne brennt die Steine ohne Zeichen. Hier oben ist der Mittag riesengroß. Er legt das graue Mark der Berge bloß. Bist du geblendet, mußt du jetzt entweichen.
Die Brocken sind zu keinem Bau geschichtet, Der Tisch ist Täuschung und das Lager List. Geh vor der Nacht, wie du gekommen bist. Auf jeder Stufe ab bist du gerichtet.
Und müßtest du die Nacht hier überdauern Vorm Sterngericht, verschlänge dich die Zeit, Den Stummen nur ist Obdach hier bereit. Du wirst noch, eh der Brand verfällt, erschauern.
Denn deine Stimme ist dem Spruch der Sterne Nicht ebenbürtig. Äußerster Verzicht Erreicht die zeichenlose Stille nicht Und bleibt dem Glück des Schattenlosen ferne
Wolf von Aichelburg (3 januari 1912 – 24 augustus 1994) Pula, Amfitheater
De Oostenrijkse dichteres en schrijfster Elsa Asenijeff(eig. Elsa Maria von Packeny) werd geboren op 3 januari 1867 in Wenen. Zie ook alle tags voor Elsa Asenijeffop dit blog.
Die Blume an den Frühling
Seine Stimme ist eine tiefe Macht! Sein Blick ist weich wie die Frühlingsnacht . . . Sein Mund, der blutrot blüht, Hat in meinen Tod geglüht: Da bin ich auferstanden Ans frohe Licht!
Schwüle Luft Geh freien! Unter festem Dach Bau dir ein Nest – Und frag nicht danach. Ich will deine wilde Blume sein, In Sommerluft heisser Sonnentage, Mit schwülem Duft dich umfreien Bis du die Süsse aus meinem Kelche trinkst, Und selig-wonnig ins heisse Leben versinkst.
Elsa Asenijeff (3 januari 1867 – 5 april 1941) Cover
City of night, Wrap me in your folds of shadow. City of twilight, City that projects into the west, City whose columns rest upon the sunset, city of square, threatening masses blocking out the light: City of twilight, Wrap me in your folds of shadow. City of midnight, city that the full moon overflows, city where the cats prowl and the closed iron dust-carts go rattling through the shadows: City of midnight, Wrap me in your folds of shadow. City of early morning, cool fresh-sprinkled city, city whose sharp roof peaks are splintered against the stars, city that unbars tall haggard gates in pity, City of midnight, Wrap me in your folds of shadow. City of rain, city where the bleak wind batters the hard drops once and again, sousing a shivering, cursing beggar who clings amid the stiff Apostles on the cathedral portico; City where the glare is dull and lowering, city where the clouds flare and flicker as they pass upwards, where sputtering lamps stare into the muddy pools beneath them; City where the winds shriek up the streets and tear into the squares, city whose cobbles quiver and whose pinnacles waver before the buzzing chatter of raindrops in their flight; City of midnight, Drench me with your rain of sorrow.
John Gould Fletcher (3 januari 1886 – 20 mei 1950) Cover
"Next Tuesday the fire-insurance is due.I should like to know how it's to be paid?Why, it can't be paid at all!That five pounds would have more than done it--and now, insurance is out of the question.And there never were so many fires as there are now.I shall never close my eyes all night,--but what's that to you, so people can call you liberal, Mr. Caudle?Your wife and children may all be burnt alive in their beds--as all of us to a certainty shall be, for the insurance MUST drop . And after we've insured for so many years!But how, I should like to know, are people to insure who make ducks and drakes of their five pounds? "I did think we might go to Margate this summer.There's poor little Caroline, I'm sure she wants the sea.But no, dear creature! She must stop at home--all of us must stop at home--she'll go into a consumption, there's no doubt of that; yes--sweet little angel!--I've made up my mind to lose her, NOW.The child might have been saved; but people can't save their children and throw away their five pounds too. "I wonder where poor little Mopsy is!While you were lending that five pounds, the dog ran out of the shop.You know, I never let it go into the street, for fear it should be bit by some mad dog, and come home and bite all the children.It wouldn't now at all astonish me if the animal was to come back with the hydrophobia, and give it mto all the family.However, what's your family to you, so you can play the liberal creature with five pounds?
Douglas Jerrold (3 januari 1803 – 8 juni 1857) Portret door Sir Daniel Macnee, 1853
«LETTRE 1 On déclara que l' on estimait très-peu le public ; que l' on n' écrivait plus pour lui, et que des pensées qui pourraient... etc. . On oublia que, malgré ce petit nombre de connaisseurs, tant de fois exagéré, le meilleur livre est, à la longue, celui qui est le plus répandu, où se trouvent des beautés proportionnées à toutes les classes de lecteurs, des connaissances utiles à tous les hommes ; en un mot, qui contient le plus de vérités universellement entendues et senties. C' est là ce qui distingue nos bons ouvrages du siècle de Louis Xiv, et la très-petite quantité de ceux qui leur ressemblent. Le public fut donc outragé dans des préfaces. On témoigna beaucoup d' indifférence pour cette sublime chimère que l' on appelle gloire ; et cependant on écrivait, on cabalait, et l' on tâchait de se rendre intéressant, en affectant de s' attendre à des persécutions qui n' arrivèrent point. Mais il est si doux de jouer le mérite persécuté, ou prêt à l' être ! On se rend si considérable, en renonçant à la considération ! Ce charlatanisme a quelque chose de si séduisant pour ce même public que l' on méprise ! Il est si naturellement dupe de tous ces stratagêmes, qu' en vérité ces messieurs ont prouvé que leur indifférence pour lui ne les avait pas empêchés de bien étudier sa nature, et les moyens de le subjuguer. »
Charles Palissot de Montenoy (3 januari 1730 - 15 juni 1814) Cover
Du kleine Rose, glaube mir, Du sollst Lucindens Busen schmücken. Ich selber will dich ihr Itzt auf den vollen Busen drücken.
Dann sag ich: "Mädchen küsse mich, Sieh, dies hat Flora dir geweihet. Sieh, wie die Rose sich Schon über ihre Stelle freuet.
Doch untersteht ein Jüngling sich Dich von dem Busen abzubrechen: Dann, Rose, räche mich, Dann mußt du ihn gewaltsam stechen.
Doch wenn in meines Mädchens Brust Nach mir sich zarte Wünsche regen - O die geliebte Brust! Dann hauch ihr süßen Duft entgegen.
Das schlafende Mädchen
Schlummre, schlummre sanft, o Schöne! Stöhrt sie nicht, der Nachtigallen Töne! Sterblich ist sie nicht: ach nein! Eine Göttinn muß sie seyn. O ich will auf diesen Auen Gleich ihr einen Altar bauen; Weihrauch will ich auf ihn streun: Ja! – sie kann nicht sterblich seyn. Aber wenn sie nun erwachet; Freundlich diese Wange lachet – Armes Herz! wie wird dirs gehn! O wie schlummert sie so schön!
Heinrich Wilhelm von Gerstenberg (3 januari 1737 – 1 november 1823)
„Sunst het ich es das geschichtboich ader das jarboich ader min lebenboich ader das genealogeiboich ader derglichen wol nennen kunnen. Nachdem aber diss gedenkboich der jaren mines lebens dem obbestimtem boich Weinsberch dermaissen anhengt und daruia iintsprossen ist wie die zwigen und reiser uis dem stam eines bourns, so hab ich es auch mit glichem vertrowen und ganser gewalt and volmacht uch befollen wie das vorige principailboich. Nuhe hab ich wol a. 1 555 angefangen ein gedenkboich zu machen und darin zu schriben allerlei geschichten, handlungen, obligationes und contra cten, mich und die mine samt dem hans Weinsbereh betreffende, wie ich [b] dan allerlei darin vur gedechtenis geschriben hab , bis ungeferlich zum ende des 1560. jars. Do ich nuhe mitlerweil eigentlich erfoere, das mir disse 5 ader 6 jare, darin ich allerlei angezeignet hat, vil gutz berichtz in villen sachen und puncten beibrachten, begunte mir dine anzeigung zu lieben und gedacht dock in minem sinne, wie es wol fein zirlich und nutzlich were gewesen, das ich aniens lange zit vurhin hett angefangen.”
Hermann von Weinsberg (3 januari 1518 – 23 maart 1597) Cover
Uit:Poetry Scandal: the Case of Sven Kivisildnik (Artikel door Heie Treier)
“The latest engenious book by Kivisildnik bears the title: "Like a Poisonous Red Mushroom for an Ox" (841 pages, EK$, 1996). It is dedicated to the Chetchen patriot Dzohhar Dudajev (who had served as a Soviet army military in Tartu during the Soviet time) and the cover is red all over. The design of the book is "a documentary" again: it consists of finger prints like in criminal file. The whole poetry has been created on the bases of Estonian poetry classics that most of Estonians know by heart since elementary school. For example, a romantic beautiful poetry:
Sireli, kas mul onne, sireli sireli. Sireli mulle ja sulle, sireli sireli. (Lilac, will I have luck, lilac, lilac. Lilac, luck for me and you). Lilac has turned into the poetry by
Kivisildnik that in Estonian language also refers to S. Dali:
PiDali oppige! PiDali! paehe! PiDali PiDali (Please replace here the 'Pi'-sign: Lepracy Study! Lepracy! By heart! Lepracy Lepracy)
Lepracy was the mediaeval dangerous desease like a computer virus or aids is nowadays. It's dangerous to be "innocent" living in the middle of deseases and viruses. The poetry of Kivisil-dnik has los innocence and the person who reads it must feel uncomfortable.”
Het beeldscherm had me dusdanig geconditioneerd dat ik soms, wanneer ik een boek las, een ouderwets boek, ik in een van de hoeken keek hoe laat het was, Eens, toen ik door de natuur liep, merkte ik dat ik wegdroomde en met mijn hand probeerde de flora en fauna weg te klikken, Een paar maanden geleden op een feestje, tijdens de karaoke, legde een expert me uit dat het niet heel lang meer hoefde te duren voor het zover was. Hij huilde toen hij het me vertelde. Hij hield ervan, van die gekke ouwe natuur.
Goedkoop
Dure woorden zeiden me niks. Ik hield van de goedkope metafoor: een woeste man die in zijn leven een rivier volgt en aan het eind ervan uitkomt bij de zee. Ik was sowieso een goedkoop type. Ook in de liefde moest het altijd voor een prikje. Ik ging met vrouwen die zelf ook weinig uittrokken voor hun liefdesleven. En wanneer ik het toch een keer duur speelde, wanneer ik toch eens een kast van een huis binnendrong, dan doorzagen de lui van de beau monde me al snel. Ze merkten dat ik ver-kleed ging, zodat ik zonder pardon weer naar buiten werd getrapt. Ik was een aap - iemand uit de natuur. Nog steeds eigenlijk.
I am offering this poem to you, since I have nothing else to give. Keep it like a warm coat, when winter comes to cover you, or like a pair of thick socks the cold cannot bite through,
I love you,
I have nothing else to give you, so it is a pot full of yellow corn to warm your belly in the winter, it is a scarf for your head, to wear over your hair, to tie up around your face,
I love you,
Keep it, treasure it as you would if you were lost, needing direction, in the wilderness life becomes when mature; and in the corner of your drawer, tucked away like a cabin or a hogan in dense trees, come knocking, and I will answer, give you directions, and let you warm yourself by this fire, rest by this fire, and make you feel safe,
I love you,
It's all I have to give, and it's all anyone needs to live, and to go on living inside, when the world outside no longer cares if you live or die; remember,
I love you.
Jimmy Santiago Baca (Santa Fe, 2 januari 1952)
De Amerikaanse dichter, criticus en historicus David Shapiro werd geboren op 2 januari 1947 in Newark, New Jersey. Zie ook alle tags voor David Shapiro op dit blog.
The Devil's Trill Sonata (Fragment)
You clamp the rifle and release the bullet And you know that it will always reach the target And the ferryboat sails straight across the river: It feels normal in the still air.
What course must the aviator set On a level road when the day is wet? The tracks of the raindrops on the window Are dropped from the bridge by a boy.
You place a smooth box down like a stone And you rest on your own inclined plane. A stone is seen to pass through the window But now the stone is snow.
We have so few red flowers The stem hangs over the edge of the table The flower leaves the stem like an aviator Or like the man in the elevator.
The milkweed fills the sky Which is small, pale blue, and almost white Like the game lit up at night. “We have reached the bottom, you and I."
Half-divine, half-raw, half-German, half-Greek Time now for an excursus to the centre of all this muddy junk l gaze into the hilarious sky where flowers gather unknowingly The last row in a theatre of stars.
David Shapiro (Newark, 2 januari 1947) New Jersey Performing Arts Center, Newark
De Amerikaanse schrijver, essayist en literatuurwetenschapper André Aciman werd geboren op 2 januari 1951 in Alexandrië in Egypte. Zie ook alle tags voor André Aciman op dit blog.
Uit:Eight White Nights
“It meant, I’m the Clara you’ll be seeing all year long here, so let’s just make the best of it. I am the Clara you never thought would be sitting right next to you, and yet here I am. I’m the Clara you’ll wish to find here every one day of every month for the remainder of this and every other year of your life.” (…)
“Downstairs, she navigated the crowd and led me to a quieter spot by one of the bay windows, where three tiny cushions seemed waiting for us in an alcove. She was about to place the dish between us, but then sat right next to me, holding the plate on her lap. It was meant to be noticed, I though, and therefore open to interpretation. “Well?” I didn’t know what she meant. All I could think of was her collarbone and its gleaming suntan. The lady with the collarbone. The shirt and the collarbone. To a collarbone. This collarbone in two hundred years would, if it was cold in the icy silence of the tomb, so haunt my days and chill my dreaming nights that I would wish my own heart dry of blood. To touch and run a finger the length of her collarbone. Who was this collarbone, what person, what strange will came out to stop me when I wished my mouth on this collarbone? Collarbone, collarbone, are you not weary, will I be grieving over collarbones unyielding? I stared at her eyes and was suddenly speechless, my mind in disarray. The words weren’t coming. My thoughts were all tousled and scattered. I couldn’t even put two thoughts together and felt like a parent trying to teach an unsteady toddler how to walk by holding both his hands and asking him to put one foot before the other, one word before the other, but the child wasn’t moving. I stumbled from one thing to the other, then stood frozen and speechless, couldn’t think of anything.”
Een huismus slaat zijn vleugels uit het lood, tegen de wanden van de kast waarop hij net nog werd gejaagd
als verdachte gedaagd in een proces van papieren wegen, omlijst met ambtelijke molens.
Zijn gestolen thuisplek wordt vergoed met huizen op bestelling. Zijn wereld gaat op de helling, hijzelf over de rooie. Maar de mensen, de mensen zijn blij met de mus.
“Met heel z'n hart vol heimwee en zijn hoofd vol grote plannen was de Ravenzwarte, na Riekus, uit de trein gestapt. Hij droeg voorzichtig zijn valies en keek goed uit, tevens wat lettend op de wildeman, die naast hem liep en telkens stilstond of begon te hollen als er iets opmerkeliks te zien viel in de stad. Een Broeder ging voor hen uit met nog twee nieuwelingen en achter hen aan kwam een hele groep, waaronder een jongetje van nog maar negen jaar erbarmelik liep te schreien. De Ravenzwarte had dat ook wel willen doen, maar hij moest zich groot houden en vooral op Riekus passen. Die bengelde zijn in papier gepakte snoepgoed-en-vergeten-laarzen aan een touwtje, dat te lang was, zo wild rond zich heen, dat de voorbijgangers maar vast opzij gingen ‘alsof ze'm nou al kennen’ meende Karel. Riekus had in de trein veel sigaretten gerookt en oordeelde het erg verstandig, zich nu luidruchtig aan te stellen, want et is altijd goed je lichamelike en geestelike gevoelens zo een beetje te verbergen. Maar de Zwarte hoorde niets van zijn geredeneer en stapte maar en keek en toen de Broeder stilstond bij de tramhalte, stond ie ook maar stil, helemaal passief, zonder te merken, dat het een tramhalte was. Riekus beweerde nu al, dat ie 't kostschool-leven reuzefijn vond en kroop in een lekker hoekje van de tram, vanwaar ie alles heel goed zien kon. De Zwarte zat stil naast hem en voelde zich zo diep bedroefd als ie nog nooit geweest was. Alleen toen zijn grootvader gestorven was had ie zo'n sterk gevoel van treurigheid gehad. 't Was hem nu ook of vader en moeder voorgoed weg waren, en Antoon en het zieke zusje. Hij snikte eventjes toen ie aan 't zieke Marietje dacht, maar Riekus bracht hem tot beschaming door te vragen, of ie soms vaart had, en of hij maar niet beter deed met het tramkaartje te betalen, want daar kwam juist de kondukteur aan. Doch toen de Zwarte zijn portemonnaie wilde pakken, miste hij die en maakte zich gevolgelik zeer ongerust, zocht overal en trok op die manier de aandacht van al de andere jongens in de tram en van de Broeder. Toen die allemaal goed wisten, wat er gaande was, haalde Riekus het gemiste voorwerp uit zijn eigen broekzak en zei doodbedaard: ‘Ik dacht: je weet nooit, waar het goed voor is. Ik zal em maar bewaren, want hij moest em eens verliezen.’ Ze lachten allemaal en Karel lachte goedmoedig mee, denkend: ‘ach, ja, zo is ie nou eenmaal.’
Anton van Duinkerken (2 januari 1903 - 27 juli 1968) Hier links, met Michel van der Plas, Godfried Bomans en Gabriël Smit
Uit: Die Brunnen (Vertaald door Ulrich Sonnenberg)
"Während die Zeit läuft Es eilt. Mir läuft die Zeit davon. Ich muss mich sputen. Ich stehe im Morgengrauen auf, ziehe den rot melierten Laufdress und die neuen Cross-Schuhe an, esse am Küchentisch zwei Scheiben Knäckebrot und trinke ein Glas Orangensaft, bevor ich den ovalen Joggingstein in die rechte Hand nehme und über den Hofplatz trabe; um 6:04:13 laufe ich den Traktorweg über das Feld auf den Wald zu. Ich muss mich beeilen, um diese Geschichte zu schreiben. Ich muss bald hier raus. Heute Abend kommen meine Schwiegertochter Ting Ting und mein Enkel Man Lok zu Besuch. Anna wird sie um 20:45 Uhr am Busbahnhof abholen, sie sollen hier in meinem Arbeitszimmer im Backhaus wohnen. Bis sie kommen, muss meine Geschichte fertig sein. Es eilt. Ich muss raus. Die Zeit ist knapp. Ich laufe und schreibe und laufe. 6:04:53, die Uhr zeigt 6:04:53, ich biege von der Treckerspur ab, hebe beide Arme vors Gesicht und kämpfe mich durch das dichte Fichtengehölz hinunter zu dem Bach. An der Böschung vor dem Biberdamm bleibe ich einen Augenblick stehen, verschnaufe und beiße mir auf die Zungenspitze. Es eilt. Mir bleibt doch nur der heutige Tag für meine Geschichte. Ich habe am Telefon gehört, dass Man Lok inzwischen ein Zweibeiner geworden ist und in Oslo über den Fußboden wackelt. Sie müssen den Hörer auf den Boden gelegt haben, denn die taumeligen Schritte unseres Enkelkindes dröhnten mir direkt ins Ohr.“
It was a Borgia-pot, he told me, A baby had been distilled alive into the pottery, He recommended the cream, it would make a mess of anybody’s face; My grief moved down my cheeks in a slow mass like ointment.
Or there was this undine-vase, if you shook it The spirit made a silvery tinkling inside; Flat on the table, it slid so that it pointed always towards the sea. A useful compass, he said. I could never unseal this jar, tears would never stop flowing towards the sea.
Impatiently he offered me the final item, a ghoul-sack, I was to feed it with rats daily unless I had a great enemy Could be persuaded to put his head inside; That’s the one! I said. That’s the sackcloth suit sewn for the likes of me With my one love’s grief, and my appetite for curiosity.
“I used to be a very negative person. But then I took this personality workshop that totally turned my life around. Now when something bad or negative happens, I can see the positive. Now when I have a really bad day, or when someone I thought was a really good friend betrays me, or maybe when I’ve been hit by one of those damn people riding bicycles the opposite way on a one-way street, so, of course, one hadn’t looked in that direction and there they are bearing down on you, about to kill or maim you—anyway, I look at any of these things and I say to myself: this glass is not half full, it’s half empty. No—I said it backwards, force of habit. This glass is not half empty, it is half full. Of course, if they hit you with the stupid bicycle your glass won’t be half full or half empty, it will be shattered to pieces, and you’ll be dead or in the hospital. But really I’m trying to be positive, that’s what I’m doing with my life these days. I was tired of not being joyful and happy, I was sick of my personality, and I had to change it. Half full, not half empty. I had to say to myself: you do not have cancer—at least not today. You are not blind. You are not one of the starving children in India or China or in Africa. Look at the sunset, look at the sunrise, why don’t you enjoy them, for God’s sake? And now I do. Except if it’s cloudy, of course, and you can’t see the sun. Or if it’s cold. Or if it’s too hot. I probably need to take a few more personality workshops to complete the process. It’s still not quite within my grasp, this being positive business.“
« J'ai aussi eu le temps de me renseigner sur notre nouveau ministre de l'Intérieur. Stanislas Favard, le fiston de Roman et Monique. Qui avait pris, pour fomenter son ambition, le nom de sa mère. De nos jours, il vaut mieux passer pour un Creusois qu'un Polack, le chabichou est plus rassurant, dans nos isoloirs, que le bortsch. Ce type était apparemment un genre de requin aux dents longues et à l'haleine de hyène. Grimpette accélérée dans les sphères du pouvoir. Populiste à cran, extrémiste droitier parfois, chrétien de gauche de temps en temps. Réactionnaire se faisant toujours passer pour progressiste. Cinquième maroquin. Sans parler du nombre de Marocains qu'il avait déjà faits raccompagner dans leur beau pays. Certains le voyaient même à la tête de l'Etat, le jour où il aurait réussi à se faire mieux aimer des Français. Pour l'instant, une grande partie de notre population de veaux en douce stabulation ne le voyais (sic) pas encore comme le grand taureau en chef. Il s'était fait agresser plusieurs fois par des militants en colère. Il s'en foutait. Il fonçait. Comptait sur son impunité. Laminait ses ennemis. »
“In eens kwam er verandering in de wezenstrekken des boers: hij was dus toch voor ontroering vatbaar! Ginder op den boomgaard was een knecht verschenen, die er een weinig rondslenterde, daarna eenen kluppel opraapte en regelrecht naar den hoogen boom trok om appelen af te werpen. De droomer sparde vol afschrik de oogen open, nu dat een zeventienjarig meisje - de nicht van den bezitter der hoeve, boer Vergauw - zich toonde, eenen der afgekluppelde appelen opnam en smakelijk er in beet. De vreemdeling trok zich achter den populier terug en zijn gelaat, vóor een oogenblik zoo onbeweeglijk als marmer, drukte de grootste ontzetting uit. Zijne borst zwoegde, zijne neerhangende lip beefde, terwijl hij afwerend, als in eene bede, de handen uitstrekte. Neen, zij, dat meisje vooral, mocht van die appelen niet eten! Waarom? Dat ook behoorde tot het geheim zijns levens. Als onder het gewicht eener ramp, liet hij zich op het gras nederzijgen. Doch, zonderling! hij voelde werktuigelijk met de hand, om zich te verzekeren, dat hij zich niet bemorsen kon. En, alsof hij niet het voor hem zoo akelig tooneel wilde zien, nam hij het hoofd tusschen beide handen en bleef weer roerloos als een beeld. Nog lang zat hij daar. Telde hij de graspijltjes? De zon zakte lager en lager; langzamerhand verdwenen de gouden verven in het westen. De avond viel snel neder; de nachtschaduw hing reeds in het boschje, tusschen de struiken en woekerplanten. Ginder zeeg het kerktorentje weg in de duisternis, die versmolt met de zwarte kleur van het wilgenloover, er achter op de hoogte, en van de wolken, die boven de noorderkim, achter den windmolen, opklommen. De vreemdeling stond eindelijk recht en scheen nu eerst de aankomende duisternis te bemerken. Hij blikte naar het westen, waar de laatste lichtstreep was weggestorven, daarna naar het dorpje.”
Uit:Es wäre schön, kein Schriftsteller zu sein. Tagebücher
„1976 Am 1. 1. fuhren wir nach Goldegg, wo ich mich, ein wenig zur Erinnerung an eine sportliche Jugend, als Eisläufer strapazierte. Das Gasthaus zum Bierführer, wo wir als Kinder zur Sommerfrische wohnten, hat eine erstaunlich gute Küche, vielleicht um für die Renovierung zu entschädigen, die aus dem alten Gasthof ein monströses Fremdenverkehrsprodukt gemacht hat. Das Merkwürdige: einen sehr vertrauten Ort nach langen Jahren wiederzusehen. Man weiß: Ich war hier, erinnert sich an Details, doch diese fügen sich nicht recht zu einem Ganzen jener Art zusammen, wie man sie dem Ich zuspricht. Einer, der sich als Ich bezeichnete, war an diesem Ort, doch es ist nicht das heutige Ich; das damalige aber lässt sich nur in vagen Umrissen erkennen. Das Perihelium bringt scheußliches Wetter, das sich schließlich zu einem Orkan auswächst. Am 5. 1. hörte ich im Radio eine Schilderung der Liebe [Max] Frischs zu Ingeborg Bachmann aus „Montauk“. Eine lügnerisch-gefühlshafte Verschleierung und Verbrämung. Schließlich ist es unmöglich, dass er sie nicht besser kannte. Ich traf sie zweimal, das erste Mal bei Radio Rot-Weiß-Rot in Wien, wo sie damals angestellt war. Ihre Dichtung erschien mir ein bedauerliches Gemisch von echten und verfälschten Versen. Frisch und seine betulichen Affären – oder vielmehr seine vagen, qualligen Bemerkungen, seine falsche Lapidarität, modelapidar. Wie ein Jüngling, der mit „Pokerface“ eine Bar betritt. Am 19. 1. lernte ich nach einer Lesung den „Poeten“ Urs Widmer kennen, der von Christoph Derschau begleitet war. Nach Artmann, der die Einleitung hielt, zeigt sich der Poet tautologisch in seiner poetischen Existenz; diese wiederum ist, diesmal nach Amanshauser, so etwas wie ein Weißer Zwerg, Überrest eines Sternes aus dem 19. Jahrhundert. Weiße Zwerge unter sich.”
Gerhard Amanshauser(2 Januar 1928 - 2 September 2006) Cover
C’était l’été. Mille oiseaux faisaient un saccage de vignes, un saccage de silence. Mille fleurs s’ébrouaient dans la lumière éparpillée. Mille voix prenaient le chemin du vent.
C’était l’été. De hauts pollens, échappés des arbres, palpitaient dans l’air puis s’abattaient à la volée comme une neige de soleil sur l’étendue des bois murmurants.
A fleur de colline, la terre rouge montrait sa gorge ouverte par le poignard des années, où bouillonnaient ronces, fougères, genêts, tout un flanc de sang végétal en furieuses échappées. Et dans la combe aux amoureux, là-bas, au plus aigu de la secrète faille, l’eau rare laissait voir par places son joli corps luisant et frais en fuite sous un lacis d’herbes, de branches, de rayons.
Des moiteurs vertes se pâmaient ; des nuées de senteurs stagnaient dans les sentiers, chauds comme au sortir d’un four ; des colonnes de silence épais s’ajoutaient aux colonnes d’arbres : cathédrales ! l’azur se voûtait, se tendait comme un arc. C’était l’été. C’était le bel été, le grand été tout rond, crépitant tel un feu de pignes au milieu des pierres, brûlant la terre et cuisant l’eau, avec ses hauts après-midi à donner le vertige, où ne s’entendent plus que le concert fou des insectes et l’étendue des bois murmurant au soleil.
„Wissen Sie, Gnädige Frau, es hat wirklich gar keinen Sinn, sentimental zu sein.« Der Spruch war nicht von mir. Nur eine Floskel aus dem Puppenspiel KASPERL UND DIE BÜRGERLICHE KRAPFENBÄCKERSWITWH. Floskel, die an sich witzlos, vom Kaspcrl gcquäkt und aus der besondren Situation heraus gebracht, stets ein Lacherfolg gewesen war im Wiener Prater-Kasperltheater des Professors Salambutschi: auf halbem Weg etabliert zwischen KOLARIK’S SCHWEIZERHAUS und der NEUEN GEISTERBAl-IN. Wissen Sie, Gnädige Frau, es hat wirklich gar keinen Sinn, sentimental zu sein-, quäkte ich an diesem verfluchten Abend Ende Mai, was für ein Mai ? wieso nannte sich das Mai? Hatte mit meinem sehstarken Aug den Felsblock am Uferpfad erspäht, Klippe, deren Überhang wie ein Sprungbrett aufs fast unsichtbare Wasser hinauszackte, und die weißliche Erscheinung, das konnt ihr safrangclbes Trikotkleid sein, sie hatte noch ein hellblaues mit, aber heut abend das gelbe angehabt, als sie sich Auf Englisch von der Acla Silva verdrückt hatte. Ich war die Klippe angesprungen mit allen vieren und am kaltglitschigen Stein abgerutscht und hatte mir die rechte llandfläehe leicht geschranunt und das linke Knie leicht geprellt und mich in kaltsehwammiges Moos gekrallt und emporgezogen und war auf Knien zum >Sprungbrett< vorgerutscht, im geprellten Knie rauhen Schmerz, der nicht schmer7te, und hatte etwas Rund-Weich-Kaltes, etwas wie einen halberlrorenen Pfirsich, ertastct, die Wange der Frau, und mit beiden Armen die apathisch Kauernde umpackt und gekeucht. Und das kaltfeuchte Schauern aus dem lichtlosen Wasser und das maschinengewehrartige Tacktack fliegenden Pulses, das in meiner Stirnnarbenmulde klopfte, und der Schweiß, unter meinem Hemd niederkitzelnd, und die rauhe Quikstimme, die mir selber fremd klang, wie verstellt, wie die des Puppenspielers Prof. Salambutschi: „Wissen Sie wirklich, Gnädige Frau, sentimental zu sein, das hat doch gar keinen Sinn. Weil die - weil d-i-e den Maxim Grabscheidt in Dachau umgebracht haben, deswegen wollen S-i-e ins eiskalte Wasser gehn wie eine geschwängerte Dienstmagd aus einem Dreigroschenroman von anno Schnee?“
Ulrich Becher (2 januari 1910 – 15 april 1990)
De Duitse, expressionistische beeldhouwer en schrijver Ernst Barlach werd geboren in Wedel, Pinneberg op 2 januari 1870. Zie ook alle tags voor Ernst Barlach op dit blog.
Uit:Ein selbsterzähltes Leben
„Ich blicke um mich. Der Roland auf dem Markt in Wedel an der Unterelbe, wo meine Eltern ihren Haushalt angehen ließen, sieht sich nicht nach kleinen Buben um, seine Hintenübergebogenheit erlaubt ihm das nicht, und nackenlos sitzt der steinerne Stolz eines Übergewichts von Kopf zwischen seinen Schultern. Wenn das Bübchen, ich, aber über den Markt ging, hat es ihn wohl gesehen, aber das Bild war zu schwer für sein Bewußtsein, es ist ihm weggesunken, er hats vergessen. Mein Vater ritt nach Hetlingen und Holm auf Praxis und schrieb den Marschbauern Rechnungen. Solch einer kam einst und mäkelte, während er die Taler aufzählte, über die Höhe der Leistung, und dem Doktor entfuhr im Zorn die Aufforderung, den »ganzen Schiet wedder mittonähmen«, was dem Bauern wohlgefiel zu hören. Er strich ein und meinte nur, das könne man ja beinahe nicht verlangen – oft wird sich mein Vater solche Ausübung ärztlicher Praxis nicht gestattet haben, denn es steht geschrieben, daß es im ersten Jahr des jungen Haushalts knapp herging. War Bruder Karl als Student zu Besuch, so half er wohl gutmütig aus und fuhr mit silbernen Hochzeitslöffeln ins Versatzamt nach Hamburg. Ich wurde am 2. Januar 1870 geboren. Die Welt, die ich anzuschauen bekam, ließ es sich von meinem guten Platze aus gefallen, dem Eckhaus am Markt, wo ich vom Balkon herab einen Leichenzug mit herzlichem Hurra begrüßte, da ich den Unterschied von einem Schützenausmarsch noch nicht wahrnahm. Knöpfe, die man mir zum Spielen reichte, fraß ich auf, desgleichen Zigarrenstummel, die mein Vater wegwarf, und vom Mistberg mußte man mich gelegentlich wegbesorgen, weil ich mir da etwas an Üblem zugute tat; ich nahm eben die Welt in der Weise in mich auf, die ich am schnellsten begriff.“
Ernst Barlach (2 januari 1870 - 24 oktober 1938) Portret door Leo von König, 1938
„Der Wanderer im Riesengebirge, der auf einem früher fast ungangbaren, neuerlich etwas gebesserten Pfade von der sogenannten großen in die kleine Schneegrube klettert, sieht sich vor dem bedeutsamsten Landschaftsbild. Tief herabschleifende und schattende Wolken, eine im Riß auftauchende unermeßliche Fernsicht sonnenbeglänzter Talweiten, das bezeichnende Knieholz (Legföhren), das sich wie ein tiefgrünes Riesenmoos zwischen die grauen Verwitterungsscherben des Gesteins schmiegt, erwecken den unzweideutigen Eindruck großer Höhe. Wo der zerfressene Granitgrat sich in die kleine Grube senkt, erscheint in dieser eine liebliche Alpental-Matte, je nach der Jahreszeit mit violettbraunem Türkenbund, rosig angehauchtem weißem Berghähnlein (Narzissenanemone) und den hohen Stauden tiefblauen Eisenhuts und Enzians in dichtem Pflanzenfilz über murmelnden Wassern. Unwillkürlich sucht der Blick im tiefsten Grunde der Matte den Gletscher, der aber fehlt. Um so deutlicher prägen die Spuren sich aus, daß er einmal da war. Man glaubt noch zu erkennen, wo er zuletzt, den großen Grubenkessel ausräumend, geruht hat, – sieht niederschauend vor den ersten dickpelzigen Gebirgsfichten unten den gewaltigen Schuttring, den er schmelzend, ersterbend, zurückweichend als Seiten- und Stirnmoräne aus dem Gestein, das ursprünglich in sein kriechendes Eis eingebacken war, gehäuft. Ein kleiner Schneefleck zeigt sich öfter auch sommerlich noch am innersten Grubenhang erhalten, – offenbar mangelte sehr wenig, den Eisriesen selber wieder aufzuerwecken. Hier, wo die Volkssage Rübezahl umgehen läßt, scheint auch sein Gespenst noch greifbar zu spuken.“
Wilhelm Bölsche (2 januari 1861 – 31 augustus 1939)
De Franse schrijver, mysticus, Rozenkruiser en Martinist Paul Sédir (pseudoniem voor Yvon Le Loup) werd geboren op 2 januari 1871 in Dinan. Zie ook alle tags voor Paul Sédir op dit blog.
Uit: Méditations por chacque semaine
« XI. Les peines du cœur « Demeurez dans mon amour. » (Jean XV, 9)
L'amour devient le plus illusoire des mirages, si c'est moi que je cherche en lui. Si c'est moi que j'aime en l'être que je préfère, il devrait s'appeler seulement recherche de plaisir ou satisfaction d'égoïsme sentimental. L'amour devient la plus stable des réalités si j'en fais une ferveur de sacrifice. La plupart des amours ne sont que des fascinations magnétiques. On ignore tout de ces forces mystérieuses; c'est pourquoi les passions déconcertent souvent le spectateur, et leur psychologie reste toujours spéculative. Incapables de nous donner les uns aux autres par devoir, la Nature nous verse un philtre; et cette ivresse fluidique, qui nous jette de l'exaltation à l'amertume et de la frénésie au dégoût, nous apprend au moins les gestes élémentaires de l'altruisme, ou plutôt nous entraîne à les accomplir. Il n'y a point d exemple, en effet, que deux amants, si bien assortis soient--ils, ne se trouvent bientôt dans l'obligation de se sacrifier l'un à l'autre quelques préférences ou quelques commodités. La somme de ces ennuis en vient d'ailleurs assez vite à dépasser la somme des joies. Mais, plus que la débauche, plus que la passion, ce qui empoisonne en nous le pouvoir d'aimer, ce qui dessèche nos sources intérieures les plus profondes, c'est cette perversité du manque de parole, de la tromperie, dont quelques-uns tirent une gloire misérable. Qu'un homme convoite une femme, c'est une faiblesse, un manque de tenue; mais qu'il ne s'inquiète pas de ravir le bien d'autrui, de briser un foyer, de rompre un contrat antérieur consenti librement, cela est grave; cela le condamne, cela l'enchaîne pour plusieurs peut-être de ces siècles d'outre-tombe dont la durée nous reste inconnue à jamais ici-bas. Et puis, les mariages sont inscrits au Ciel, dès l'origine. Nul homme donc ne devrait désirer une femme, nulle femme ne devrait écouter un homme, sinon en vue du mariage."
Emporers and kings! in vain you strive Your torments to conceal-- The age is come that shakes your thrones, Tramples in dust despotic crowns, And bids the sceptre fail.
In western worlds the flame began: From thence to France it flew-- Through Europe, now, it takes its way, Beams an insufferable day, And lays all tyrants low.
Genius fo France! pursue the chace Till Reason's laws restore Man to be Man, in every clime;-- That Being, active, great, sublime Debas'd in dust no more.
In dreadful pomp he takes his way O'er ruin'd crowns, demolish'd thrones-- Pale tyrants shrink before his blaze-- Round him terrific lightenings play-- With eyes of fire, he looks then through, Crushes the vile despotic crew, And Pride in ruin lays.
Philip Freneau (2 januari 1752 – 18 december 1832)
“Vlak voor zijn tachtigste verjaardag werd mijn vader verliefd. Het was liefde op het eerste gezicht, liefde die als een donderslag uit het niets komt, een bliksemstraal die een boom velt. Mijn moeder belde me op. 'Beppi heeft zijn verstand verloren,' zei ze. Het gebeurde tijdens de live-uitzending van de Olympische Spelen in Londen. Om precies te zijn: tijdens de finale van het kogelslingeren voor vrouwen. Mijn vader heeft een satellietschotel op het dak laten plaatsen en kan meer dan duizend kanalen ontvangen. Hij zit hele dagen voor de tv, een prachtig plat scherm, en drukt dan in een constant hoog tempo op de knop van de afstandsbediening. Voetbalwedstrijden in Japan komen voorbij, Arctische natuurfilms, Spaanse arthouse, reportages van rampen in El Salvador, Tadzjikistan, Fiji. En natuurlijk schitterende en glitterende vrouwen van over de hele wereld. De rondborstige Braziliaanse presentatrices, de bijna naakte Griekse showgirls, de nieuwslezeressen wier berichten je, afgezien van de taal (Macedonisch? Sloveens?), ontgaan door hun glanzende, volle lippen. Meestal zit er zo'n vijf of zes seconden tussen de zenders die mijn vader bezoekt. Maar soms blijft hij hangen en kijkt hij een hele avond en een halve nacht naar de verslaggeving rondom de verkiezingen in Mexico of naar een documentaireserie over de tropische wateren van Polynesië, groen als een edelsteen. Het was een Turkse sportzender waarbij mijn vader was gestrand. Hij had zojuist met zijn eeltige duim op de knop van de afstandsbediening gedrukt. De Egyptische soap die in vijf se-conden zoveel dramatische vrouwengezichten in beeld had gebracht, had hem niet kunnen bekoren. Beppi drukte op de knop die ooit zwart was, toen grijs en nu wit, haast doorzichtig. Toen werd hij getroffen door de bliksem. Op het scherm verscheen zijn prinses: een huid zo wit als room, koraalrode haren, de bovenarmen van een slager. Ze stapte de ring van het olympisch stadion in, hief de greep van de ketting, bracht de kogel omhoog, over haar linkerschouder, draaide één keer, twee keer, drie keer, vier keer, vijf keer, en slingerde de ijzeren bal toen met alle kracht die ze in zich had weg. Een meteoor die de dampkring heeft overleefd en fonkelt en scheert door de staalblauwe lucht van Londen. De inslag, een bruin gat in het meticuleus gemaaide gazon.”
Ernest van der Kwast (Bombay, 1 januari 1981)
De Syrische schrijver Adonis (pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië. Zie ook alle tags voor Adonisop dit blog.
Desert (Fragment)
The cities dissolve, and the earth is a cart loaded with dust Only poetry knows how to pair itself to this space. No road to this house, a siege, and his house is graveyard. From a distance, above his house a perplexed moon dangles from threads of dust. I said: this is the way home, he said: No you can’t pass, and aimed his bullet at me. Very well then, friends and their homes in all of Beirut’s are my companions. Road for blood now— Blood about which a boy talked whispered to his friends: nothing remains in the sky now except holes called “stars.” The city’s voice was too tender, even the winds would not tune its strings— The city’s face beamed like a child arranging his dreams for nightfall bidding the morning to sit beside him on his chair. They found people in bags: a person without a head a person without hands, or tongue a person choked to death and the rest had no shapes and no names. —Are you mad? Please don’t write about these things. A page in a book bombs mirror themselves inside of it prophecies and dust-proverbs mirror themselves inside of it cloisters mirror themselves inside of it, a carpet made of the alphabet disentangles thread by thread falls on the face of the city, slipping out of the needles of memory. A murderer in the city’s air, swimming through its wound— its wound is a fall that trembled to its name—to the hemorrhage of its name and all that surrounds us— houses left their walls behind and I am no longer I.
“Ich bin gerade sechs geworden, als Olof Palme erschossen wird. es ist Februar, und draußen ist es sehr kalt. mein Vater und ich sitzen in der Küche, wir essen Brötchen, ich zeichne. Wir hören es im Radio. mein Vater dreht lauter. Die Frau im Radio hört sich an, als wäre es sehr wichtig. eine große Neuigkeit. ich schnipse einen Mohnsamen über den Tisch. Mein Vater sagt, ich solle mich anziehen. Ich kann meine Socken nicht finden. Mein Vater bückt sich und steckt meine nackten Füße in die Gummistiefel. Wir gehen hinunter auf die Straße. mit festem Griff hält mich mein Vater am Arm. Er blickt stur geradeaus. Zieht mich hinterher. Ich bin eine Tasche. ein Koffer mit kleinen Rädern. Ich sag es ihm, dass es wehtut. Dass er zu schnell läuft, aber der Wind bläst die Worte weg. Samstags ist sonst immer viel los. Autos verlassen und suchen Parkplätze, alte Damen mit Rinkaufsnetzen. Die letzten Besorgungen, bevor alles schließt. aber heute nicht, heute haben wir die Straßen für uns. Die stadt ist nicht groß, wir sind schnell in der Hauptstraße. mein Vater blickt stur geradeaus, sein Mund ist ein Strich. Ich glaube, er hat vergessen, dass er mich mitzieht. Mein Vater hat halblanges, blondes Haar mit rötlichem Schimmer, genau wie sein Bart. Er rasiert sich einmal pro Woche, dann darf der Bart wieder wachsen. Die Haare schneidet er sich selbst in der Küche. Die Zigarette ist ein Teil seiner Hand, ein Extraglied an seinem Finger. er trägt nur ein T-shirt unter offenem Mantel, aber er friert nicht.“
“Hij past niet. Shit, hoe kan dat nou? Het is de grootste maat in deze winkel. Ik heb geen andere keus, deze broek moet passen. Het móét. Ik houd mijn adem in en trek aan de broekspijpen alsof ik een panty aandoe. Natuurlijk helpt dat niet. De broek is gewoon te klein. Flink te klein, zelfs. Het is zaterdagmiddag en in dit benauwde pashokje met onflatteus licht dringt voor het eerst de afschuwelijke waarheid tot me door. Ik ben te dik om nog in ‘gewone’ winkels mijn kleren te kopen. Ongelooflijk dat ik het zo ver heb laten komen. Floor steekt haar hoofd langs het gordijn. ‘En? Past deze wel?’ Ik kijk van de broek die halverwege mijn dijen is blijven steken naar mijn vriendin. ‘Nee, ook niet. Ik snap er niets van.’ Ik pak mijn eigen broek van het haakje en laat haar het label zien. ‘Zie je? Maat 42. Die past me nog wel en nu kan ik niet eens een broek in maat 44 kopen? Hoe kan dat nou?’ ‘Lukt het met passen?’ hoor ik de verkoopster vanachter het gordijn vragen. Alsof ik zit te wachten op advies van een superslank meisje van zeventien.”
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“That I’m the one who’s ended up telling it is almost beside the point. The day of hi s death, at the beginning of 1996, Ricardo Laverde had spent the morning walking the narrow sidewalks of La Candelaria, in the center of Bogotá, between old houses with clay roof tiles and unread marble plaques with summaries of historic events, and around one in the afternoon he showed up at the billiards club on 14th Street, ready to play a couple of games with some of the regulars. He didn’t seem nervous or disturbed when he started to play: he played with the same cue and at the same table where he always did, the one closest to the back wall, under the television with the sound turned down. He played three games, though I don’t remember how many he won and how many he lost, because that afternoon I didn’t play with him, but at the next table. I do remember, however, the moment Laverde settled his bets, said good-Bye to the other players, and headed for the corner door. He was passing between the first tables, which are usually empty because the neon lights cast strange shadows on the ivory balls in that part of the hall, when he stumbled as if he’d tripped over something. He turned around and came back over to where we were; waited patiently while I finished a series of six or seven cannons that I’d started, and even applauded a three-cushioned one briefly; and then, as he watched me mark my score on the board, he came over and asked me if I might not know where he could borrow a tape machine to listen to a cassette he’d just received.”
THE brave old poets sing of nobler themes Than those weak griefs which harass craven souls; The torrent of their lusty music rolls Not through dark valleys of distempered dreams, But murmurous pastures lit by sunny streams; Or, rushing from some mountain height of thought, Swells to strange meaning that our minds have sought Vainly to gather from the doubtful gleams Of our more gross perceptions. Oh, their strains Nerve and ennoble manhood! no shrill cry, Set to a treble, tells of querulous woe; Yet numbers deep-voiced as the mighty main's Merge in the ringdove's plaining, or the sigh Of lovers whispering where sweet rivulets flow.
Midnight
The moon, a ghost of her sweet self, And wading through a watery cloud, Which wraps her lustre like a shroud, Creeps up the gray, funereal sky, Wearily! how wearily!
The Wind, with a low, bewildered wail A homeless spirit, sadly lost, Sweeps shuddering o'er the pallid frost, And faints afar, with heart-sick sigh, Drearily! how drearily!
And now a deathly stillness falls On earth and heaven, save when the shrill, Malignant owl o'er heath and hill Smites the wan silence with a cry, Eerily! how eerily!
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886)
“And you could tell his date wasn't even interested in the goddam game, but she was even funnier-looking than he was, so I guess she had to listen. Real ugly girls have it tough. I feel so sorry for them sometimes. Sometimes I can't even look at them, especially if they're with some dopey guy that's telling them all about a goddam football game. On my right, the conversation was even worse, though. On my right there was this very Joe Yale-looking guy, in a gray flannel suit and one of those flitty-looking Tattersall vests. All those Ivy League bastards look alike. My father wants me to go to Yale, or maybe Princeton, but I swear, I wouldn't go to one of those Ivy League colleges, if I was dying, for God's sake. Anyway, this Joe Yale-looking guy had a terrific-looking girl with him. Boy, she was good-looking. But you should've heard the conversation they were having. In the first place, they were both slightly crocked. What he was doing, he was giving her a feel under the table, and at the same time telling her all about some guy in his dorm that had eaten a whole bottle of aspirin and nearly committed suicide. His date kept saying to him, "How horrible . . . Don't, darling. Please, don't. Not here." Imagine giving somebody a feel and telling them about a guy committing suicide at the same time! They killed me. I certainly began to feel like a prize horse's ass, though, sitting there all by myself. There wasn't anything to do except smoke and drink.”
"Well, look at my own experience this morning." "I only contend that it is possible in England," replied Hamidullah, who had been to that country long ago, before the big rush, and had received a cordial welcome at Cambridge. "It is impossible here. Aziz! The red-nosed boy has again insulted me in Court. I do not blame him. He was told that he ought to insult me. Until lately he was quite a nice boy, but the others have got hold of him." "Yes, they have no chance here, that is my point. They come out intending to be gentlemen, and are told it will not do. Look at Lesley, look at Blakiston, now it is your red-nosed boy, and Fielding will go next. Why, I remember when Turton came out first. It was in another part of the Province. You fellows will not believe me, but I have driven with Turton in his carriage—Turton! Oh yes, we were once quite intimate. He has shown me his stamp collection." "He would expect you to steal it now. Turton! But red-nosed boy will be far worse than Turton!" "I do not think so. They all become exactly the same, not worse, not better. I give any Englishman two years, be he Turton or Burton. It is only the difference of a letter. And I give any Englishwoman six months. All are exactly alike. Do you not agree with me?" "I do not," replied Mahmoud Ali, entering into the bitter fun, and feeling both pain and amusement at each word that was uttered. "For my own part I find such profound differences among our rulers. Red-nose mumbles, Turton talks distinctly, Mrs. Turton takes bribes, Mrs. Red-nose does not and cannot, because so far there is no Mrs. Red-nose."
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) Scene uit de film van David Lean uit 1984 met o.a. Peggy Ashcroft
“I first saw her standing near my mother’s coffin. She was in her seventies—a tall, angular woman, with fine gray hair gathered in a compact bun at the back of her neck. She looked the way I hope to look if I ever make it to her birthday. She stood very erect, her spine refusing to hunch over with age. Her bone structure was flawless. Her skin had stayed smooth. Whatever wrinkles she had didn’t cleave her face. Rather, they lent it character, gravitas. She was still handsome—in a subdued, patrician way. You could tell that, once upon a recent time, men probably found her beautiful.But it was her eyes that really caught my attention. Blue-gray. Sharply focused, taking everything in. Critical, watchful eyes, with just the slightest hint of melancholy. But who isn’t melancholic at a funeral? Who doesn’t stare at a coffin and picture themselves laid out inside of it? They say funerals are for the living. Too damn true. Because we don’t just weep for the departed. We also weep for ourselves. For the brutal brevity of life. For its ever-accumulating insignificance. For the way we stumble through it, like foreigners without a map, making mistakes at every curve of the road. When I looked at the woman directly, she averted her gaze in embarrassment—as if I had caught her in the act of studying me. Granted, the bereaved child at a funeral is always the subject of everybody’s attention. As the person closest to the departed, they want you to set the emotional tone for the occasion. If you’re hysterical, they won’t be frightened of letting rip. If you’re sobbing, they’ll just sob too. If you’re emotionally buttoned up, they’ll also remain controlled, disciplined, correct. I was being very controlled, very correct—and so too were the twenty or so mourners who had accompanied my mother on “her final journey”—to borrow the words of the funeral director who dropped that phrase into the conversation when he was telling me the price of transporting her from his “chapel of rest” on 75th and Amsterdam to this, “her eternal resting place” . . . right under the LaGuardia Airport flight path in Flushing Meadow, Queens.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peper op dit blog.
Uit: Zwartwaterkoorts
“De mozambieksijzen maakten al sinds gisteren een hangerige indruk en ook de Indische tortels vertrouwde hij niet helemaal. Bovendien bleek, zodra hij met Scheffer op de schouder de deur van de zijkamer opende, de manke merel in gevecht met de blinde. Scheffer dook erop omde orde te herstellen, maar Stutijns beslissing stond meteen vast: de manke merel kon weer teruggezet worden; dit was al de derde keer dat hij zich agressief tegen de blinde gedroeg. Terwijl Scheffer met opgezette borstveren door de kamer hipte om zich door de tortels te laten bewonderen, verzamelde Stutijn de drinkbakken en gooide ze leeg in de wastafel. Bij het vullen kwam Scheffer op de kraan zitten omuit de waterstraal te drinken, terwijl de enig overgebleven rode kardinaal schuin boven hemaan de waterleidingbuis hing om direct zijn plaats in te kunnen nemen als Scheffer klaar was. Zo was hier de pikorde. Argwanend bekeek Stutijn de witkuifgaai, die met verdraaide hals boven op een nestkastje zat. Wat viel er te slapen, terwijl de zon hoog aan de hemel stond? Hij hing de schone drinkbakken op, vulde de voerbakjes bij, sneed een appel in stukjes, schudde een laatste restje buffalowormen uit en greep in het voorbijgaan de manke merel omhemin een kooitje te stoppen – dat ging gemakkelijk, in drie maanden tijds was het beestje handtam ge worden. Begin april had hij de horren al in de vensters van de kamer geplaatst, dus het rook hier nu fris, en ook op de gang. ’s Winters merkte hij zelf wat voor muffe lucht er in de kamer hing, hoe wel hij soms wel twee keer in de week de poep van de vloer schraapte, zelfs van de boomtakken die tussen vloer en plafond geklemd stonden. Die takken zouden eens ververst moeten worden, maar bij de gedachte alleen al zonk hem de moed in de schoenen.”
Rascha Peper (1 januari 1949- 16 maart 2013) Poster
“Beneden aan de voorzijde was hun woonkamer, ruim maar laag, stoffig en bedompt. Het ruige en halfvergane kleed scheen met den vloer, de meubels met het vloerkleed saamgegroeid. Alles in die kamer was duister en zwaar, er waren geen bloemen en geen lichte gordijnen, geen spiegelend meubel en geen luchtige snuisterij. Portretten van grootouders hingen aan de wanden en schenen als de klok daarmede één geworden. Wat haar vader buitenshuis deed en waarvan ze leefden wist Heleen niet, er werd daarover nooit gesproken, zij vroeg er niet naar. Uit haar moeders verhalen, waarvan ze in later jaren wel geloofde, dat zij ze maar gedroomd of gelezen had, wist ze dat haar moeders familie rijk en aanzienlijk was geweest en daarna door onverstand tot armoe vervallen, en dat er vele kleine broertjes en zusjes waren gekomen en weer gegaan, zoodat zij nu nog maar met drie anderen overig was, de kleine broertjes en de oudere zuster. Zij drieën waren slank en bleek met blonde haren, maar de zuster kort en plomp, ze ging niet naar school en bij dag het huis niet uit, tegen den avond nam vader haar mee en wandelde met haar langs de rivier. Soms zat ze een volslagen dag in een hoek van den zolder op den grond, knaagde aan haar handen en bewoog grommend het lijf in bochten. Al haar vingers waren van het knagen geschonden; - somwijlen vertelde ze Heleen lange vertelsels zonder zin of samenhang, waarnaar Heleen peinzend luisterde, pogend te begrijpen; doch ze had ook haar booze dagen, dan was haar heele gezicht geslonken van nijd, beet ze zichzelf fel tot bloedens toe in den duim en kneep Heleen en de beide broertjes met klein-genepen oogen. Heleen dacht aanvankelijk over die vreemde gewoonten van haar zuster weinig na, ze wist niet beter of het behoorde zoo als een deel van huis en leven, en ze vermoedde niet voor veel later uit wat anderen in schimp en giftige scherts haar toebeten, dat die zuster krankzinnig was.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932) Monument voor Carry van Bruggen inZaandam
„Aber so weit es an ihm lag, wollte er den Umfang seines Lebenskreises selbst bestimmen. Über den physiologischen Stoffwechsel wissen wir inzwischen einigermaßen Bescheid, was aber ein gelungener geistig-seelischer Stoffwechsel mit der Welt ist, das kann man am Beispiel Goethes lernen. Und auch, daß wir neben dem körperlichen auch ein geistig-seelisches Immunsystem benötigen. Man muß wissen, was man in sich hereinläßt und was nicht. Goethe wußte es, und das gehörte zu seiner Lebensklugheit. Darum wirkt Goethe nicht nur mit seinen Werken, sondern auch mit seinem Leben anregend. Er war nicht nur ein großer Schriftsteller, sondern auch ein Meister des Lebens. Beides zusammen macht ihn für die Nachwelt unerschöpflich. Das ahnte er, auch wenn er in einem seiner letzten Briefe an Zelter schrieb, daß er ganz mit einer Epoche verwachsen sei, die nicht mehr wiederkehren werde. Dennoch, Goethe kann lebendiger ungegenwärtiger sein als manche Lebenden, mit denen man sonst zu tun hat. Jede Generation hat die Chance, im Spiegel Goethes auch sich selbst und die eigene Zeit besser zu verstehen. Dieses Buch ist ein solcher Versuch, indem es Leben und Werk eines Jahrhundertgenies beschreibt und zugleich, an seinem Beispiel, die Möglichkeiten und Grenzen einer Lebenskunst erkunden will. Ein junger Mann aus gutem Hause in Frankfurt am Main, studiert in Leipzig und Straßburg, ohne rechten Abschluß, wird am Ende doch Jurist, ist andauernd verliebt, ein Schwarm junger Mädchen und reiferer Frauen. Mit dem »Götz von Berlichingen« wird er in Deutschland berühmt, nach Erscheinen der »Leiden des jungen Werther« redet das literarische Europa von ihm: Napoleon wird behaupten, er habe den Roman siebenmal gelesen.“
Rüdiger Safranski (Rottweil, 1 januari 1945) Goethe met zijn geliefde Frederike Brion in Straatsburg. Houtgravure naarEugen Klimsch, rond 1890
« SLOANE. I trust you, Pop. Listen. Keep quiet. (Silence) It’s like this see. One day I leave the Home. Stroll along. Sky blue. Fresh air. They’d found me a likeable permanent situation. Canteen facilities. Fortnight’s paid holiday. Over-time? Time and a half after midnight. A staff dance each year. What more could one wish to devote one’s life to? I certainly loved that place. The air round Twickenham was like wine. Then one day I take a trip to the old man’s grave. Hic Jacets in profusion. Ashes to Ashes. Alas the fleeting. The sun was declining. A few press-ups on a tomb belonging to a family name of Cavaneagh, and I left the graveyard. I thumbs a lift from a geezer who promises me a bed. Gives me a bath. And a meal. Very friendly. All you could wish he was, a photographer. He shows me one or two experimental studies. An experience for the retina and no mistake. He wanted to photo me. For certain interesting features I had that he wanted the exclusive right of preserving. You knowhow it is. I didn’t like to refuse. No harm in it I suppose. But then I got to thinking . . . I knew a kid once called MacBride that happened to. Oh, yes . . . so when I gets to think of this I decide I got to do something about it. And I gets up in the middle of the night looking for the film see. He has a lot of expensive equipment about in his studio see. Well it appears that he gets the wrong idea. Runs in. Gives a shout. And the long and the short of it is I loses my head which is a thing I never ought to a done with the worry of them photos an all. And I hits him. I hits him. (Pause) He must have had a weak heart. Something like that I should imagine. Definitely should have seen his doctor before that. I wasn’t to know was I? I’m not to blame.”
Joe Orton (1 januari 1933 - 9 augustus 1967) Scene uit een opvoering in Brighton, 2008
“Demetrio Macias!" the sergeant cried as he stepped back in terror. The lieutenant stood up, silent, cold and motionless as a statue. "Shoot them!" the woman croaked. "Oh, come, you'll surely spare us! I didn't know you were there. I'll always stand up for a brave man." Demetrio stood his ground, looking them up and down, an insolent and disdainful smile wrinkling his face. "Yes, I not only respect brave men, but I like them. I'm proud and happy to call them friends. Here's my hand on it: friend to friend." Then, after a pause: "All right, Demetrio Macias, if you don't want to shake hands, all right! But it's because you don't know me, that's why, just because the first time you saw me I was doing this dog's job. But look here, I ask you, what in God's name can a man do when he's poor and has a wife to support and kids? . . . Right you are, Sergeant, let's go: I've nothing but respect for the home of what I call a brave man, a real, honest, genuine man!" When they had gone, the woman drew close to Demetrio. "Holy Virgin, what agony! I suffered as though it was you they'd shot." "You go to father's house, quick!" Demetrio ordered. She wanted to hold him in her arms; she entreated, she wept. But he pushed away from her gently and, in a sullen voice, said, "I've an idea the whole lot of them are coming." "Why didn't you kill 'em?" "Their hour hasn't struck yet."
Mariano Azuela (1 januari 1873 - 1 maart 1952) Postzegel uit 1974
« Cher Marquis, Cette lettre sera donc la dernière. Mon erreur fut, sans nul doute, ma visite à Charenton, le 2 décembre 1813, un an, jour pour jour, avant votre mort – un signe déjà? – et cette «promesse» que je vous donnais, alors, en vous quittant, sur le pas de la porte de votre chambre, au deuxième étage du Pavillon des hommes... Il est vrai que de vous abandonner là, dans ce lieu, si seul et pitoyable, m’avait singulièrement émue. À croire que l’empathie est mauvaise conseillère. Ne vous y trompez pas: vous connaissez mes sentiments à votre égard et n’ignorez pas combien j’ai œuvré, à plusieurs reprises, pour convaincre vos éternels détracteurs afin qu’ils distinguent en vous l’homme et l’écrivain, et ne vous réduisent pas à l’image de barbarie et de cruauté qui s’attache à votre nom. J’ai toujours défendu, de mon mieux, le philosophe prophétique que vous êtes et resterez à mes yeux. Mais décidément on ne s’entretient pas impunément avec le marquis de Sade."
Uit:Magical Mystery oder: Die Rückkehr des Karl Schmidt
"Charlie? Charlie? Charlie?“ „Ja, Raimund, was liegt an?“ „Hör mal, ich hab hier Schöpfis Telefon, mit dem ruf ich an.“ „Okay, Raimund. Deins hab ja auch ich, so gesehen …“ „Genau, deshalb habe ich Schöpfis Telefon, gut, dass der dabei ist.“ „Auf jeden Fall, Raimund. Was liegt denn an?“ „Pass auf, wir sind hier irgendwo in Köln und das Auto ist auf der Straßenbahnschiene irgendwie und wir sind jetzt alle um die Ecke, weil das ein bisschen heikel ist, du weißt schon, was ich meine.“ „Nicht so richtig.“ „Also wir wollten eigentlich noch auf so eine Party, die Schöpfi klargemacht hatte, und dann sind wir alle ins Auto …“ „Wo hattet ihr denn den Schlüssel her?“ „Ich hatte doch noch den zweiten Schlüssel, jedenfalls steht das jetzt da auf den Straßenbahnschienen und man kriegt das da nicht mehr runter, und noch hat das keiner gesehen, aber wenn irgendwann die Straßenbahn kommt oder die Bullen das sehen, dann ist das doch Fahrerflucht oder was …“ „Wieso steht das auf der Straßenbahnschiene?“ „Wir hatten es eilig, also weil wir ins Krankenhaus wollten, der hat so geschrien, der Basti, und …“
De Nederlandse schrijfster Inge Schilperoordwerd geboren op 1 januari 1973. Zij studeerde van 1992 tot 1997 aan de Universiteit van Leiden, waar ze cum laude afstudeerde in de Psychologie met als specialisatie forensische psychologie. Ook heeft ze gestudeerd aan de Hogeschool voor Journalistiek in Utrecht en aan de Schrijversvakschool. Inge Schilperoord is forensisch psycholoog bij het Pieter Baan Centrum. Tijdens haar werk kwam ze een patiënt met pedofiele neigingen tegen die de basis werd voor haar roman. Ze deed vijf jaar over haar debuutroman, maar toen Inge Schilperoord ‘Muidhond’ eenmaal af had, ging het snel: binnen een maand zat ze bij uitgeverij Podium aan tafel. Er zijn inmiddels meer dan 10.000 exemplaren verkocht, de filmrechten zijn verkocht, het boek is vertaald in o.a. het Frans, Engels en Turks. Ze won al de Bronzen Uil en de ECI publieksprijs. Als enige debutant staat Inge Schilperoord in 2016 op de short-list van de Libris Literatuurprijs.
Uit: Muidhond
“Hij wachtte. Buiten was het nog stil. Na een tijdje stond hij op, liep van het bed naar zijn tafel, van de tafel naar het raam, bleef een moment staan en liep terug naar zijn bed. Ging weer zitten, de gewrichten van zijn knieën kraakten zachtjes, en daarna stond hij weer op. Even bleef hij in het midden van zijn cel staan en liep toen weer terug naar de tafel. Hij keek. Daar lagen zijn therapeutisch werkboek, zijn schrift, zijn potloden, pennen. De boekenlegger die zijn moeder hem had gestuurd. Weer ging hij aan tafel zitten, met zijn rug recht, en sloeg het schrift open. Een mooie, lege nieuwe pagina. Met beide handen streek hij het blad recht, legde het precies in het midden van het tafelblad, schroefde de dop van zijn pen en dacht na. Na een hele tijd bleek dat hij niks zinnigs wist te schrijven. Hij kauwde zachtjes op de binnenkant van zijn wang. Waarom? Waarom juist vandaag niet? Hij stond nogmaals op en balde zijn vuisten. Liep van zijn tafel naar het raam, van het raam naar zijn tafel en terug. Hij nam plaats op zijn stoel. ‘Niets,’ schreef hij. En toen: ‘Nooit.’ Daarna: ‘Nee!’ Hij klapte zijn schrift dicht. De rest kwam vanavond, dan was hij weer thuis, en zou hij een volgende therapieopdracht maken. Wat later deed hij het schrift toch opnieuw open. Hij staarde naar wat hij had geschreven, streepte het door. ‘Anders,’ schreef hij eronder. Toen haalde hij ook daar een streep doorheen. ‘Beter.’ Hij rolde zijn schrift op, pakte zijn werkboek, borg zijn potloden en pennen een voor een op in zijn etui, en deed alles bij de rest van zijn spullen in zijn tas. Daarna ging hij op zijn bed zitten, zijn trillende handen in zijn schoot, en wachtte op het moment dat de cipier zijn deur open zou draaien. Nu moet ik goed opletten, dacht Jonathan. Nu. Het begint nu. Hij zat bij het achterste raam, op de achterste bank in de bus naar het dorp. Er was niemand anders. Toch zat hij achterin. De ochtend was nog lang niet voorbij, de zon nog op weg naar zijn hoogste punt, maar het was al vreselijk warm. Een druppel gleed vanuit zijn haar, langzaam, langs zijn nek en rug naar beneden, en bleef net boven zijn stuitje hangen. Hij ging verzitten. Zijn tas had hij op schoot liggen, zijn armen er stevig omheen geklemd. Ook zijn oksels zweetten. Het gewicht van de tas drukte zwaar op zijn knieën. Hij had hem had liever op de grond gezet, maar op de een of andere manier leek het hem veiliger om zo te zitten, zijn vingers stevig in elkaar gehaakt. Hij zuchtte.”