Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-03-2016
Cyrano de Bergerac, Elisabeth Castonier, Johan Bojer, Stanisław Jerzy Lec , Victoria Benedictsson, Luigi Alamanni
“L’épouvantable horreur dont je fus consterné ne renversa point tellement les facultés de mon âme, que je ne me sois souvenu depuis de tout ce qui m’arriva dans cet instant. Vous saurez donc que la flamme ayant dévoré un rang de fusées (car on les avait disposées six à six, par le moyen d’une amorce qui bordait chaque demi-douzaine) un autre étage s’embrasait, puis un autre, en sorte que le salpêtre embrasé éloignait le péril en le croissant. La matière toutefois étant usée fit que l’artifice manqua ; et lorsque je ne songeais plus qu’à laisser ma tête sur celle de quelque montagne, je sentis (sans que je remuasse aucunement) mon élévation continuer, et ma machine prenant congé de moi, je la vis retomber vers la terre. Cette aventure extraordinaire me gonfla d’une joie si peu commune que, ravi de me voir délivré d’un danger assuré, j’eus l’impudence de philosopher dessus. Comme donc je cherchais des yeux et de la pensée ce qui pouvait être la cause de ce miracle, j’aperçus ma chair boursouflée, et grasse encore de la moelle dont je m’étais enduit pour les meurtrissures de mon trébuchement ; je connus qu’étant alors en décours, et la lune pendant ce quartier ayant accoutumé de sucer la moelle des animaux, elle buvait celle dont je m’étais enduit avec d’autant plus de force que son globe était plus proche de moi, et que l’interposition des nuées n’en affaiblissait point la vigueur.”
Cyrano de Bergerac (6 maart 1619 – 28 juli 1655) Standbeeld in Bergerac
Liebe Tucholska, ich hoffe, Sie sind noch immer so krägel, wie ich Sie zuletzt sah – mit Bersaglieri-Hütchen und überhaupts. Bald bekommen Sie mein neues Buch - und im Rundfunk können Sie mancherlei von mir hören, falls Sie jemals aufdrehen sollten. Bildet man in Rottach schon wieder Nazi-Standarten? Es geht ja wieder zu wie einst im Appprill, warum auch nicht, warum sollte sich was ändern? Ich hoffe Sie sind dann nicht etwa Führerin der Ortsgruppe, denn dann esse ich keine Würstchen niemals nie nicht mehr mit Ihnen ! ! ! ! Das dürfte Sie abschrecken. Ich, bin noch immer im Metallgestell eingespannt, ad infinitum, kann mich absolut nicht erholen. Muss eine strenge Entfettungskur machen, tu es auch, aber die Waage nimmt keine Notiz davon. – Wir sitzen im Nebel, Macmillan macht Unsinn in Moskau, die Königin niest in einem fort, weil sie’s wie alle Königlichen auf dem Beuschel hat, der fette zukünftige König bricht sich teils d’Füass, teils liegt er danieder und Philipp amüsiert sich im Osten, der Schlimme. Soweit von der Politik. Ich habe statt dessen einen abessynischen Kater und wer das nicht kennt, ahnt nicht, wie süss es ist. - Meine älteste Katze Nana rollt sich nach dem Kater, obzwar sie längst kastriert ist, unsere Hündin trägt jetzt N ylonhöschen im Haus, die Tauben tanzen wie närrisch, die alten Hühner tun es mit Rigoletto, dem Hahn, die Schneeglöckchen blühen seit 2 Wochen und eine Rose versuchte neulich mal zu blühen, tat ihr aber leid - soviel vom F riehlink auf Nebelland. Meine Freundin ist eifrig bemüht, viele Erdbeeren zu züchten, der Garten wird wieder eine preisgekrönte Herrlichkeit sein. Und hier ist eine kleine Leseprobe aus dem 2. Band, der 1960 erscheint. Der erste, den Sie bald kriegen, erscheint zu meinem ich sage es unverholen. Dasallein ist schon traurig. Man muss versuchen, drüber zu lachen. Und somit, wie stets Ihre EC.}
Elisabeth Castonier (6 maart 1894 – 24 september 1975)
Uit: The Last of the Vikings (Vertaald door Jessie Muir)
“Such things happen every year in the north of Norway, and for a day or two afterward the men talk about it; and then they go out on the same sea and begin fishing again. The shop was full of men, all talking at once. Some of them had been on their way landward when the storm broke, and had got in safely; others had been brought in by the lifeboat, but some had only just come in after having been out in the storm all night. One small, fair man in a yellow sou’wester was talking louder than all the others, and people were looking at him in surprise. Quite by chance he had been on shore the day before, and the boat he belonged to had gone down with all hands on board. It was evident that it had been so ordained, and that he was not meant to be with them that day. God’s ways were wonderful! It was calm to-day, but cold. Men were standing out on the islands watching for boats that had not yet come in. The chief inspector had sent steamers out to look for any that had capsized. A great number of boats from fishing-stations many miles away had come in during the night, and they were now setting sail for their own stations in good weather. Later in the day a steamer had come across a strange boat in the middle of the West Fiord. It was a Nordland boat, and her sail was closereeled, although there was little wind. The steamer hove to, and found that the head-man at the helm was half dead, and that the other three men, who were sitting and holding on to the thwart, were frozen to death. Spray had turned to ice in their hair and beards and upon their clothes, and they were staring straight before them with wide-open, glassy eyes. Peter Suzansa that night had come safely in to Hammaroy, and it was with a heavy heart that he now sailed back across the West Fiord. He did not know how many men he knew might have been drowned, and he could not bear to think of Kristéver Myran and his men.”
“The rigid look of horror on her face gripped me so, I trembled deep in my soul. I had never before seen how repulsive and hideous this was. I saw it now in this young face with its composed seriousness, its heavy sorrow, its tearless gaze. She looked as if life's happiness had passed her by and was now going far, far away, never to return. Only when I saw this warm, young full-blooded woman shrink back in the presence of this thing did I realize to my horror what it was: to drag one's best, most human feelings through the mud and then offer them up to the one person who has kept her own living clean. He had turned away from this wholesome young woman, for whom his feeling had begun to waken, and had gone to the sad gray sirens of the streets; he had touched them with his hands, and now he reached out these same hands to my child, for her to put her whole life into them, her whole world of feeling. And people don't call this arrogance! For me it was upsetting, frighteningly hideous. I asked if she would still think of him with the same feeling. Yes, She couldn't feel anything but cold disgust. Was it over Anna Whitlock or the other? It was the other. She could not understand how -- after he'd already begun showing her attention -- it had been possible for him to go to the others. It was so disgusting. I was afraid. A whole spider's nest of self-reproach was overturned upon me. Of course, I had known or at least surmised about his life, and not thought it was anything special: he'd lived like the others, and I hadn't felt repulsed by that, I could have kept them from getting together but had not done so. I said that if she felt indifferent to him now, then she shouldn't keep from putting an end to it because of what people would say.”
Victoria Benedictsson (6 maart 1850 – 21 juni 1888) Cover
Vaucluse, ye hills and glades and shady vale, So long the noble Tuscan bard's retreat, When warm his heart for cruel Laura beat, As lone he wandered in thy beauteous dale ! Ye flowers, which heard him oft his pains bewail In tones of love and sorrow, sad, but sweet ! Ye dells and rocks, whose hollow sides repeat, Even yet, his ancient passion's moving tale ! Fountain, which pourcst out thy waters green In ever-flowing streams the Sorgue to fill, Whose charms the lovely Arno's emulate ! How deeply I revere your holy scene, Which breathes throughout the immortal poet still, Whom I, perchance all vainly, imitate !
De Nederlandse cabaretier, acteur, schrijver en zanger Thomas Acdawerd geboren in Amsterdam op 6 maart 1967. Acda groeide op in het Noord-Hollandse dorp De Rijp. Na de havo ging hij eerst naar de toneelacademie, maar hij stapte al snel over naar de Kleinkunstacademie in Amsterdam. Daar maakte hij voor het eerst kennis met Paul de Munnik. Ze studeerden in 1993 af met een gezamenlijke productie waarvoor ze de Pisuisse-aanmoedigingsprijs kregen. Daarna gingen ze eerst weer even ieder hun eigen weg. Acda trad een tijdje op met de band Herman en Ik. In 1995 kwamen Acda en De Munnik weer bij elkaar om samen een theatershow te maken met de naam Zwerf'On. Hun eerste cd 'Acda & De Munnik´ stond ruim 100 weken in de album top 100. In 2014 maakte het tweetal bekend te stoppen. Acda werd na zijn afstuderen naast zingen ook actief op verschillende andere terreinen. Hij speelde een gastrol in de televisieserie In voor en tegenspoed en zat een tijdje in de cabaretredactie van het programma Spijkers (later: Kopspijkers). Ook was hij tijdens de eerste zes seizoenen te zien in het panel van Dit was het nieuws. In het voorjaar van 2011 nam hij zijn rol als panellid weer op zich. Vanaf 1997 speelde hij in een aantal films, waaronder All stars, The missing link en Lek. De film All Stars was zo'n succes dat de serie All Stars volgde, waarin Acda wederom de rol van keeper Willem speelde. In 2004 speelde hij wederom in een film over voetbal getiteld In Oranje. Hij speelde ook in verschillende afleveringen van Flikken Maastricht. Voor zijn rol in Alles is Liefde uit 2007 ontving hij een Rembrandt in 2008. In 2014 speelde hij de hoofdrol in de televisieserie Jeuk. In 2015 debuteerde Thomas Acda als romanschrijver met het boek “Onderweg met Roadie.”
Uit: Onderweg met Roadie
“Nu ben je een van de twaalf!' De enorme zwarte vrouw schreeuwt het vanaf haar krukje bij de uitgang tegen iedereen die haar passeert. En dan neem ik voor het gemak aan dat er ergens onder die rollen en bulten een kruk staat, of deze vrouw moet over getrainde buikspieren beschikken. 'Sorry?' 'Slechts twaalf mensen zijn op de maan geweest. En jij bent er een van!' En of ik door wil lopen, maar dat laatste zegt ze met een wenk van haar ogen die mij dwingend naar buiten zwiept. Een grote hoeveelheid lillend vlees schiet langs haar ogen, die even trillend blijft hangen en dan al fibrillerend aan de terugweg begint. Ik heb niks tegen dikke mensen, laat dat duidelijk zijn. Als ik mocht kiezen verbleef ik het liefst in de buurt van Noord-Amerikanen uit de zuidelijke staten. Nu ben ik zelf toevallig slank, of nou, slank-ish, maar ook toen ik met heel mijn 125 kilo in New York van de boot stapte, voelde ik me in vergelijking met die Amerikaanse dikkerds meteen een stuk gezonder. Iedereen is hier gigantisch. Dat krijg je ervan als een paprika hetzelfde kost als zes cheeseburgers. Maar goed, eerst deze over de kruk gezakte appeltaart fileren. Slechts twaalf mensen? Plus ikzelf dus. Kom ik op dertien, volgens de laatste gangbare telmechanismen. Als een sportman schiet ik in de juiste modus: de bal komt op me af en alles in mij reageert zoals ik het al jaren gewend ben. Ik blijf dramatisch staan en kijk omhoog. Boven de deur staan twaalf namen. Armstrong voorop, uiteraard. Even de lijst scannen, op zo'n manier dat ze mijn ogen gaat volgen... Ik draai me gespeeld teleurgesteld om. Mijn naam staat er niet bij. Dat komt natuurlijk omdat ik niet echt op de maan geweest ben, maar in een soort veredelde schuur sta die ze het New Mexico Museum of Space History durven te noemen. Een donkere hal waarin een hoop zand ligt dat verrassend veel lijkt op het zand buiten waar ik de auto en de hond heb achtergelaten. Bovendien zijn er vandaag al minstens honderddertig bezoekers geweest, die allemaal 'Nu ben jij een van de twaalf' uit een spelonk van Jabba de Hutt op zich af hebben horen vuren. Achter mij nog minstens zesentwintig man die eenzelfde lot te wachten staat.”
3/ That Freud that you enjoy reading doesn’t clarify what I desire. You came here, and I repeat –Nothing binds you to me. Yet you decide to stay. The man who prays and does not feel shame, who desires his mother’s nest for comfort, will lead a false life. A desolate life. You will deny this. But remember his cry is not for you. It is for his own ass. You came to teach me things I had not known before but the angel appears and you are silent again. He is soon gone. And still you are anxious.
Pleasure suspends my anguish. But I know afterwards regret will shatter our fragile peace.
4/ There existed in this world a thing without price. It was unique. Few were aware of it. No code of the Church could classify it. I confronted it midway on life’s journey with no guide to lead me through this hell. In the end there was no sense in it tho it consumed the whole of my reality. You wanted to destroy any good that came from it, slowly, slowly, with your delicate hands. You were not devoted and yet I cannot understand why there was so much fury in your soul against a love that was so chaste.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975 Ninetto Davoli, Franco Citti en Pier Paolo Pasolini
We waren in de bergen, waar je je kunt bezeren aan gedachteloos gesteente, tot bloedens toe geschaafde schenen jongensachtig.
's Morgens in de vroegte in het ene dal of het andere zag ik tegen de muur van een boerenbedoening vier stoelen staan, vier lege keukenstoelen op een rijtje wachtend op de zon, stoelen die verzadigd waren van het zitten, het zitten te bidden het zitten te eten het zitten te kaarten het zitten te zwijgen.
En hier, in dit voorbijgaan, de ene moeder net gestorven, teruggeroepen voor het sterven van de andere - hier dacht ik voor het eerst: want alles op de aarde is als hout begonnen.
“De klokken hadden al van den vroegen morgen over de stad geklonken, de vlaggen hingen uit aan vele huizen en ginds bij de werven knalde het geschut. Uit de straten die naar Dam en Damrak leidden trokken drommen menschen haastig naar den IJkant, tezamen dringend op de Oude en op de Nieuwe Brug, en wie terugkeerden konden nauwelijks op tegen den sterken stroom. Het water schitterde onder de zomerwolken wijd en ver tot den anderen oever waar de weilanden achter het verschiet verdwenen. Voor den Schreierstoren raakte de menigte herhaaldelijk vastgestuwd, omdat er bootslieden aan het vechten waren of omdat er eenigen te water lagen, maar jonge gezellen begonnen dan te joelen en met de ellebogen te werken tot er plotseling weer voortgang kwam. Hier verrees het mastenbosch van schip naast schip gemeerd in rijen, alle met de wimpels aan den top, de groote vlaggen aan den steven, en vele bootjes voeren er rond, maar op de schuiten die de goederen binnen moesten brengen was geen man te zien. De zeilen hingen te luchten, de zomerkoelte rook frisch van teer. Hier reikhalsde een ieder en wilde haastig voort als ginder weer een zwaar schot viel en een wolk van kruitdamp ging. Gejuich klonk er gedurig van den wal naar het water, de schuitjes met heeren vol geladen voeren of en aan. Waar de palen een bocht maakten tot voor de nieuwe werf lagen de schepen die aangekomen waren, de twee kleine nog niet ten anker. Statig verhief zich het middelste op het water, met zijn spiegel, deftig geschilderd en verguld, meer dan twaalf ellen hoog, zijn vlag en lantaarns op de schans, weerkaatst in het flikkerend nat. Een zeeschip zoo machtig als de Gouden Leeuw, met zijn acht stukken aan ieder boord, was op het IJ niet te zien. De korenvaarders en de zouthalers waren maar krotten bij dit kasteel en het talloos grut van kagen en jollen, schouwen en pramen was zooals musschen bij een arend. Hun werk was van dagen of weken, gauw weer bij moeder thuis, maar de Gouden Leeuw had met zijn maats stoerder werk verricht op de nieuwe oceanen en droeg in zijn breeden buik zeldzamer goed dan visch of hout. De sloepen, zich verdringend aan beide boorden, reikten nauwelijks boven de witte kiel, er was aan den valreep meer te klauteren dan tegen den ouden muur. Rustig lag het schip na de lange reis, blinkend in het teer.”
Arthur van Schendel (5 maart 1874 – 11 september 1946) Portret door Jan Toorop, 1912
De Canadese (Franstalige) schrijfster Nelly Arcan - pseudoniem van Isabelle Fortier – werd geboren in Lac-Mégantic op 5 maart 1973. Zie ook alle tags voor Nelly Arcan op dit blog.
Uit:Putain
“Je me souviens de la forme de son corps sous les draps et de la tête qui ne sortait qu’à moitié comme un chat en boule sur l’oreiller, un débris de mère qui s’aplanissait lentement, il n’y avait là que ses cheveux pour indiquer sa présence, pour la différencier des draps qui la recouvraient, et cette période de cheveux a duré des années, trois ou quatre ans peut-être, enfin il me semble, ce fut pour moi la période de la Belle au bois dormant, ma mère s’offrait là une vieillesse souterraine alors que je n’étais plus tout à fait une enfant ni encore une adolescente, alors que j’étais suspendue dans cette zone intermédiaire où les cheveux commencent à changer de couleur, où poussent sans prévenir deux ou trois polis noirs dans le duvet doré du pubis, et je savais qu’elle ne dormait pas complètement, qu’à moitié, on le voyait dans sa façon d’être raide sous les draps trop bleus, trop carrés dans sa chambre trop ensoleillée, les quatre grandes fenêtres qui entouraient son lit et qui jetaient sur la tête des faisceaux lumineux, rectilignes, et dites-moi, comment peut-on dormir avec des rais de lumière sur la tête et à quoi ça sert d’avoir tant de soleil dans sa chambre lorsqu’on dort ?”
“Firstly, being a local councillor, he was probably a cunt! A real 'book-waving-starch-underpants-wearing-precedent - quoting-sub-section-paragraph-thee-looking-up' sort of arsehole who lived his life by the numbers and reported his neighbours if they so much as tried to put up a bird-table without planning permission.” (…)
“I love cats, they're great; intelligent, affectionate, lovable, and this one was particularly nice, so picking it up and giving it a few slaps and a bit of a rough time was galling, even though it was unfortunately necessary. See, if you're hiding in someone's spare bedroom waiting for them to turn in for the night, the last thing you need is a cat meowing at the door trying to get in to see you because you've been stroking it all day. A bit of a shake and a growl in the cat's face and that's all that's usually needed for it to give the spare room and the horrible bastard inside a wide berth for the rest of the night.”
Midi qui roule à gauche entraîne le voyageur sur des océans d'ale ou de bitter, et toute cette bière en parapluies, prisonnière des gentlemen, monte, sans baisser la tête, dans les taxis noirs, les autobus rouges, les métros argentés, descend avec majesté la Tamise, jusqu'à l'heure du whisky pur malt et du sherry.
L'aube. Remontant Queen's Gâte au petit trot, crépitent les chevaux de la Reine. Dans les hôtels à colonnes, les vieilles Anglaises vont bientôt prendre leur porridge arrosé de thé.
Elles se déplacent difficilement, presque mortes déjà, leurs visages plissés-poudres disent tout le regret d'avoir perdu leurs canaris et puis l'Empire. De sa gloire passée, tous les témoins sont là, sous turbans et keffiehs, à se faire soigner les dents, les yeux, le cœur, tapis au fond des limousines. Le long des trottoirs, l'ordure sous plastique ourle les murs de brique: la fin de semaine a commencé.
Dix heures; quai numéro huit en gare de Victoria. Une Française rousse pleure sur l'épaule de l'amant qu'elle va quitter.
Douze heures trente ; la brume efface la craie sur les falaises de Folkestone.
Rain smell comes with the wind out of the southwest. Smell of sand dunes tall grass glistening in the rain. Warm raindrops that fall easy (this woman) The summer is born. Smell of her breathing new life small gray toads on damp sand. (this woman) whispering to dark wide leaves white moon blossoms dripping tracks in the sand. Rain smell I am full of hunger deep and longing to touch wet tall grass, green and strong beneath. This woman loved a man and she breathed to him her damp earth song. I was haunted by this story I remember it in cottonwood leaves their fragrance in the shade. I remember it in the wide blue sky when the rain smell comes with the wind.
“A train departed roaring. Before midnight it would be leagues away boring through the Great Northwest, carrying Trade—the life blood of nations—into communities of which Laura had never heard. Another train, reeking with fatigue, the air brakes screaming, arrived and halted, debouching a flood of passengers, business men, bringing Trade—a galvanising elixir —from the very ends and corners of the continent. Or, again, it was South Water Street—a jam of delivery wagons and market carts backed to the curbs, leaving only a tortuous path between the endless files of horses, suggestive of an actual barrack of cavalry. Provisions, market produce, 'garden truck' and fruits, in an infinite welter of crates and baskets, boxes and sacks, crowded the sidewalks. The gutter was choked with an over- flow of refuse cabbage leaves, soft oranges, decaying beet tops. The air was thick with the heavy smell of vegetation. Food was trodden under foot, food crammed the stores and warehouses to bursting. Food mingled with the mud of the highway. The very dray horses were gorged with an unending nourishment of snatehed mouthfuls picked from backboard, from barrel top, and from the edge of the sidewalk. The entire locality reeked with the fatness of a hundred thousand furrows. A land of plenty, the inordinate abundance of the earth itself emptied itself upon the asphalt and cobbles of the quarter. It was the Mouth of the City, and drawn from all directions, over a territory of immense area, this glut of crude subsistence was sucked in, as if into a rapacious gullet, to feed the sinews and to nourish the fibres of an immeasurable colossus. Suddenly the meaning and signifi- cance of it all dawned upon Laura. The Great Grey City, brooking no rival, imposed its dominion upon a reach of country larger than many a kingdom of the Old World. For thousands of miles beyond its confines was its influence felt. Out, far out, far away in the snow and shadow of Northern Wisconsin forests, axes and saws bit the bark of century-old trees, stimulated by this city's energy. Just as far to the southward pick and drill leaped to the assault of veins of anthracite, moved by her central power. Her force turned the wheels of harvester and seeder a thousand miles distant in Iowa and Kansas. Her force spun the screws and propellers of innumerable squadrons of lake steamers crowd- ing the Sault Sainte Marie. For her and because of her all the Central States, all the Great Northwest roared with traffic and industry ; sawmills screamed; factories, their smoke blackening the sky, clashed and flamed; wheele turned, pistons leaped in their cylinders ; cog gripped cog ; beltings clasped the drums of mammoth wheels ; and converters of forges belched into the clouded air their tempest breath of molten steel.”
Uit: A Martian in Rome (Vertaald door Philip Balma en Fabio Benincasa)
“Around seven I met my friend Fellini, pale and devastated by emotion. He was at the Pincio when the spaceship landed and at first he thought he was having a hallucination. When he saw people running and yelling and heard sharp orders being shouted from the Spaceship in a somewhat cold, scholastic Italian, Fellini understood. Immediately stampeded and stepped on by the crowd, he woke up without shoes on, his jacket in shreds. He wandered around the park like a dolt, barefoot, trying to find any exit whatsoever. I was the first friendly face he met. He cried while embracing me, shaken by an emotion that was communicated to me soon enough. He then described the spaceship to me: a saucer of enormous dimensions, yellow and bright like a sun. And the unforgettable rustling, the rustling of a silk foulard, upon its landing! And the silence which followed that moment! In that brief instant he felt that a new period was beginning for humanity. The prospects are, he tells me, immense and inscrutable. Maybe everything: religion and laws, art and our very lives, will soon appear to us illogical and meager. If the solitary traveler who descended from the Spaceship is really - and by now after the official communiqué it would be foolish to doubt it - the ambassador from another planet where everything is known about ours, this is a sign that “things are more simple" else-where. The fact that the Martian came alone proves that he possesses means of self defense which are unknown to us: and such knowledge that could radically alter our system of living and our conception of the world.“
„Als das Kind des Waldarbeiters Hofsd1aller zur Weltkam, war es ein Knabe. Mann und Frau waren glücklich über die Geburt ihres Erstlings. Sie nannten den Kleinen Juppi, zur Erinnerung an einen Waldfinken, den die Mutter in ihrer Mäddtenzeit drüben im Böhmischen gehegt hatte. Der Name klang fröhlich, das Neugeborene sollte auch ein fröhliches Kind werden. Heute morgen in der fünften Stunde, als es noch tief dunkel und still ringsum war, hatte sich die kleine Menschenseele unter dem ärmsten Dach weit und breit, in der engen Schlafstube aus dem Himmel der Ungeborenen niedergelassen und blinkende Augen aufgetan. Erblüht war der neue Trieb am Baum des Lebens, und nun war man zu dritt: Vater, Mutter, Kind. An einem auserwähltem Tag war das Kind gekommen, doch bei Frost und hohem Schnee, der die Wälder des Bayernwaldes begrub und die Berge bedeckte; an einem von Liebe strahlenden, geheim klingenden Tag hatte sich die neue Seele eingefunden: am Weihnachtstag, in der geheiligten Zeit, am Tag des schönsten Abends im Jahr. Wie sieht das Kind aus? Der Vater beugt sich über das Bett seiner Frau Stasi, die matt in den weißen Kissen liegt. Ihr Gesicht leuchtet von Glück, die Stirn glänzt, wachsbleich zeichnet sie sich vom Ansatz des böhmischen Weizenhaares ab. „Ja, es war nicht leicht, Stasi !« meint er. Es war nicht leicht gewesen. Aber Juppi war auf der Welt. Wie lange hatten sie beide auf ihn gewartet! Der Mann, ein wenig linkisch in seiner Zärtlichkeit, drückt seiner Frau einen Kuß auf die Stirn. Er ist darin ungeübt, er arbeitet Tag um Tag im Wald. Früh geht er fort, abends kommt er heim. Nur in sehr schweren Wintern, wenn die Schneisen verweht und die Wege verloren sind, gibt es im Hochwald nichts zu roden, nichts zu fällen und zu hacken, dann bleibt der Hofsschaffer daheim und schneidet Skihölzer, büttnert Wasserschaffe und Kornmetzen. So bringt er sich durch. Wie sieht es aus, das Kind?“
Friedrich Schnack (5 maart 1888 – 6 maart 1977) Cover
„„Franz spricht zu Weislingen von der reizenden Adelheid, durchwärmt von ihrem Blick wie von der Frühlingssonne, durch die Berührung von ihres Kleides Saum hineingezogen in den magnetischen Strom ihres Lebens und ihrer Liebe; Weislingen sagt daß er darüber zum Dichter geworden sei, und Franz erwiedert: So fühl' ich denn in dem Augenblick was den Dichter macht, ein volles, ganz von Einer Empfindung volles Herz! Dies gilt von der Lyrik, der Poesie der Empfindung. Aber es ist nicht allein die Stärke des Gefühls die dem Lyriker nothwendig ist, da er nur dann die Herzen zu zwingen vermag, wenn ein überwältigender Erguß der Empfindungen aus seiner Seele quillt; sein Gemüth muß auch so zart besaitet sein, daß es gleich der Aeolsharfe nicht eines anschlagenden Plectrums oder einer sichtbar eingreifenden Hand bedarf um zum Tönen zu kommen, sondern daß auch des unsichtbaren Lufthauchs leise Welle ihm süß erschütternden Klang entlockt. So vieles was die Andern unberührt läßt, muß den Lyriker rühren, vieles an dem Andere kalt vorübergehen, wird ihm zur brennenden Gluth: der Schmerz des Lebens, von dem die großen Lyriker sagen, wird nur im Munde der Nachsprecher zur Phrase: bei jenen ist er eine thränenreiche Wahrheit, weil sie auch die Lust des Daseins, auch die Wonnen der Welt nicht so innig, so fein und zart gewahren könnten, wenn ihnen bei ihrem gesteigerten Empfindungsleben nicht gar manches zur Qual würde was Andere gleichgiltig läßt, nicht gar manches das eignene Sein im tiefsten Grunde ergriffe, was Andern kaum die Oberfläche streift. Darum singt Walther von der Vogelweide:
Herzensfreude hab' ich viel gekannt, doch ach! Stets war Herzeleid dabei: Ließen mich Gedanken frei, So wüßt' ich nichts von Ungemach. Nimmer ging auch nur ein halber Tag In ungetrübter Lust mir hin.“
Hier steh' ich einsam auf dem Fels im Meer, Die Wogen brausen höhnend um mich her! Im Weltenmeere selbst ein Fels, ein Held Stand ich dereinst, gebieter einer Welt. Die Völker lauschten einst auf mein Gebot, Sie spotten mein, ich bin lebendig tot
Auf öder Klippe steh, ich arm allein, Auch diese Klippe selbst ist nicht mehr mein. Ich trotzte Nordens Eis und Südens Glut, Sie fesselten den Mann, doch nicht den Mut. Sie traten meine Kronen in den Staub, Nur eine blieb mir, die aus Lorbeerlaub.
Umfange mich, o Sturm, du tröstest mild, Du meiner alten Schlachtendonner Bild. Mein Wort, der Schlachten Donner, ist verhallt, Dich bändigen sie nicht, Natur gewalt. Erzähle du der Welt in spät'ster Zeit: "Hier stand einst Er, ein Mann in Glück und Leid."
Karl August Timotheus Kahlert (5 maart 1807 – 29 maart 1864) Portret door Ernst Resch, 1864
Uit: De vliegeraar van Kabul (Vertaald door Miebeth van Horn)
“Op mijn twaalfde ben ik geworden wat ik nu ben, op een kille bewolkte dag in de winter van 1975. Ik herinner me nog precies het moment, weggekropen achter een afbrokkelende lemen muur, de steeg bij de bevroren beek in turend. Dat is lang geleden, maar ik heb geleerd dat het niet waar is wat ze over het verleden zeggen, dat je het kunt begraven. Als ik nu terugkijk, besef ik dat ik de afgelopen zesentwintig jaar die steeg in ben blijven gluren. Op een dag afgelopen zomer belde mijn vriend Rahim Khan me uit Pakistan. Hij vroeg of ik hem kwam opzoeken. Staand in de keuken, met de hoorn tegen mijn oor, wist ik dat het niet zomaar Rahim Khan was die ik aan de lijn had. Het was mijn verleden van onbestrafte zonden. Toen ik had opgehangen ging ik op pad om een wandeling te maken langs het Spreckelsmeer aan de noordkant van het Golden Gatepark. De vroege middagzon glinsterde op het water, waar miniatuurbootjes zeilden, voortgestuwd door een stevige bries. Toen keek ik omhoog en zag een paar vliegers, rood met een lange blauwe staart, hoog in de lucht. Ze dansten ver boven de bomen aan de westrand van het park, boven de molens, zij aan zij zwevend als een stel ogen die neerkeken op San Francisco, de stad die ik nu als mijn thuishaven beschouw. En plotseling fluisterde Hassans stem in mijn hoofd: Voor u doe ik alles. Hassan, de vliegeraar met de hazenlip. Ik ging op een bank zitten bij een wilg. Ik dacht na over iets wat Rahim Khan vlak voor hij ophing had gezegd, alsof het hem net te binnen was geschoten. Er is een manier om het goed te maken. Ik keek omhoog naar die twee vliegers. Ik dacht aan Hassan. Aan Baba. Ali. Kabul. Ik dacht aan het leven dat ik geleid had tot de winter van 1975 was ingevallen en alles anders had gemaakt. En mij gemaakt had tot wat ik nu ben.”
Uit: Ik was het niet (Vertaald door Hilde Keteleer)
"Goedemorgen, sir. Hoe gaat het met u?’ ‘Goed’, zei ik. Wat zelfs waar was. Het ging goed met me, hoewel ik de hele nacht met de collega’s in Londen aan de zwier was geweest. Dat vertelde ik de stewardess natuurlijk niet. Zo precies wilde ze het nu ook weer niet weten. Maar eigenlijk had ik graag aan iemand verteld wat er de voorbije dagen was gebeurd. Had ik graag verteld dat ik met succes een softwareopleiding had gevolgd en nu ons ordermanagementsysteem Equinox volledig beheerste. De sleutelkwalificatie bij ons voor een bevordering in de trading room. Had ik graag verteld dat voor mij nu de tijd was aangebroken om in carrièretechnisch opzicht de handrem los te laten. De Equinoxopleiding was gisteravond afgelopen. Mijn teamleider had me een dag verlof gegeven, zodat ik met de collega’s uit Londen nog iets kon gaan drinken, of, zoals hij het noemde, ‘met de jongens een paar glazen Guinness achteroverslaan’. Vermoedelijk omdat ik tijdens die bijna twee jaar in zijn unit niet één keer verlof had genomen. Wantrouw een trader die zijn boeken nooit alleen laat, zeggen ze. Maar iets werkelijk verbodens had ik nooit kunnen doen. Daarvoor stond ik als junior trader veel te veel onder aan de ladder. Ik had gewoon geen verlof genomen omdat de tijd op het werk zo snel voorbijging. Omdat ik op die manier vergat te denken aan wat me ’s avonds wachtte. Of juist niet wachtte En dus ging ik ‘met de jongens een paar glazen Guinness achteroverslaan’. Ze hadden het over mobieltjes, over homecinema en over sportwagens, waaraan ze het recht op een gecompliceerd karakter toekenden. In tegenstelling tot vrouwen. Ik interesseer me ook wel voor mobieltjes en vrouwen, maar ik had geen idee wat ik erover had kunnen zeggen. Ik luisterde sowieso maar half. Kon aan niets anders denken dan aan Equinox en was het liefst nu al in de trading room geweest om mijn kennis toe te passen. In de plaats daarvan zat ik in die Londense pub en dronk veel te koud bier. En moest bovendien nog naar gelul over Engels voetbal luisteren.”
„Er spürte eine Hand auf seiner Stirn, und als er die Augen einen Spalt öffnete, konnte er Umrisse einer Frau sehen. Das Licht stach und brannte auf seiner Netzhaut, dass er die Augen umgehend wieder schloss. Mit den Fingern der rechten Hand ertastete er einen Schlauch, und als er ihn bewegte, schmerzte es am Handrücken, dass er die Finger auf die Unterlage gleiten ließ. Sein Atem ging schwer, er spürte das leichte Heben und Senken seines Brustkorbs, schien zu schweben und wurde gleichzeitig mit aller Gewalt niedergedrückt. Wie von fern nahm er einen schrillen Pfeifton wahr und gleich darauf eine Frauenstimme, und ein warmer Schwall glitt durch seinen Körper. Er öffnete seine Augen im Weiß. Er öffnete die Augen im gleißenden Licht einer Schneewüste, in der sich Eismassen wie versteinerte Figuren auftürmten und der Horizont auch mit größter Vorstellungskraft nicht wahrnehmbar war. Himmel und Schneewüste ergaben vielmehr ein einziges konturloses Gebilde, und er fühlte sich unwohl und schwindlig in dem schier unendlichen Raum, in dem nichts zu hören war als das Knirschen seiner Schritte. Mehrmals blieb er stehen und drehte sich um, denn ihm war, als würde jemand hinter ihm gehen. Das Weiß umschloss ihn wie eine Zange, nahm ihm die wenige Luft, die er noch hatte, und mit jedem Schritt meinte er, tiefer zu sinken. Ohne Zeitgefühl kämpfte er sich durch die Schneemassen, spürte eine bleierne Schwere, durch die jeder Schritt zu einer Kräfte raubenden Überwindung wurde. Plötzlich tat sich vor ihm ein riesiger Spalt auf, der die Form eines gähnenden Rachens hatte und jedes Vorwärtskommen unmöglich machte. Nur ein einziger Schritt trennte ihn vom Abgrund, in den der Wind unaufhörlich Schnee blies. Nur ein einziger Schritt trennte ihn vor dem Fall in eine andere Welt, die ihn anzog und ihm zugleich große Angst bereitete. Wie angefroren stand er da und starrte in die Tiefe. Der Wind nahm an Stärke zu, fuhr ihm in Beine und Rücken, und mit aller Kraft stemmte er sich dagegen, um nicht mit dem Schnee in den Spalt getrieben zu werden.“
Mijn weemoed is een huiselijk roofdiertje. Hij houdt zich kalm en kent het woordje ‘ksst’. Hij hoeft niet veel: een aai over zijn kopje, Iets lekkers en een gefluisterd ‘goed zo’. Hij zal mij nimmer naar de keel springen En zeurt niet in het bijzijn van bezoek. Het simpele lied van de minutenwijzer Vindt hij betoverend, het doet hem goed. Hij komt bij mij op schoot gekropen, Geeft kopjes en valt als een kind in slaap. En op mijn schrift werpt dan zijn schaduw Een dwaas metalen vensterkruis. Alleen ’s nachts, als een muis in het hooi, Wordt hij onrustig, en half wakker Jankt hij zachtjes om het warme huis, Dat jij voor mij nog bouwen zal.
Vertaald door Kristien Warmenhoven
Uit: Wind Of The Journey
35
The cock has sung But angel horns are still. We live on a narrow ledge above The precipice of time. We sense the end is near. But, heedless, children run. There are no dreams that will Assuage their urge to fly. What power then is this? Drawing them to the abyss?
“Many people looked at him as he held on to the rail. He turned his head in a slow stare around the packed room, as if he did not know which foot to move first in order to start his body on the descent, or even know why he wanted to go down the stairs at that particular moment. He felt electric light bulbs shining and burning into the back of his head, and sensed in the opening and closing flash of a second that his mind and body were entirely separate entities inconsiderately intent on going their different ways. For some reason, the loud, cracked voice singing in the room behind seemed like a signal that he should begin descending at once, so he put one foot forward, watched it turn towards the next step in a hazy fashion, and felt the weight of his body bending towards it until pressure from above became so great that he started rolling down the stairs. A high-octane fuel of seven gins and eleven pints had set him into motion like a machine, and had found its way into him because of a man's boast. A big, loud-mouthed bastard who said he had been a sailor-so Arthur later summed him up--was throwing his weight about and holding dominion over several tables, telling his listeners of all the places he had been to in the world, each anecdote pointing to the fact that he was a champion boozer and the palliest bloke in the pub. He was forty and in his prime, with a gut not too much gone to fat, wearing a brown waist-coated suit and a shirt with matching stripes whose cuffs came down to the hairs of self-assurance on the back of his beefy hand. "Drink?" Brenda's friend exclaimed. "I'll bet you can't drink like young Arthur Seaton there"-nodding to Arthur's end of the table. "He's on'y twenty-one and 'e can tek it in like a fish. I don't know where 'e puts it all. It just goes in and in and you wonder when 'is guts are goin' ter go bust all over the room, but 'e duzn't even get fatter!"
Alan Sillitoe (4 maart 1928 - 25 april 2010) Affiche voor de gelijknamige film uit 1960
De Poolse schrijver dichter en journalist Ryszard Kapuściński werd geboren in Pinsk, Polen (thans Wit-Rusland), op 4 maart 1932. Zie ook alle tags voor Ryszard Kapuściński op dit blog.
I wrote stone
I wrote stone I wrote house I wrote town
I shattered the stone I demolished the house I obliterated the town
the page traces the struggles between creation and annihilation
Vertaald door Diana Kuprel en Marek Kusiba
To walk away
to slam behind the lid of silence or yet again to take up the effort anew
to free the throat from the strangle to fight to breathe to pronounce a word to utter a whole sentence to speak up in haste before they once again apply the gag
I know you’re waiting you who listen intently who put your ear to a deaf wall
Ryszard Kapuściński (4 maart 1932 - 23 januari 2007)
De Amerikaanse schrijver Pat Conroy is vrijdag op 70-jarige leeftijd in zijn woonplaats Beaufort in de Amerikaanse staat South Carolina overleden. Dat heeft zijn uitgever bekendgemaakt. Pat Conroy werd geboren op 26 oktober 1945 in Atlanta, Georgia. Zie ook alle tags voor Pat Conroy op dit blog en ook mijn blog van 26 oktober 2010
Uit: The Death of Santini
“Uncle Jim was solicitous and as helpful as he could be and provided our only lifeline to civilization and to groceries. Several times a week he would take us all for a swim at a public lake in a nearby town. It was the summer I thought my mother’s mental health began to deteriorate, and I think my sister Carol Ann suffered a mental breakdown caused by that ceaseless drumbeat of days. Carol Ann would turn her face to the wall and weep piteously all day long. Mom appeared sick and exhausted and slept long periods during the day, ignoring the many needs of my younger siblings. The days were interminable and Mom grew more weakened and distressed than I had ever seen her. I asked what was wrong and how I could help. “Everything!” she would scream. “Everything. Take your pick. Make my kids disappear. Make Don vanish into thin air. Leave me alone.” In July I got a brief respite when I took a Trailways bus on a two-day trip to Columbia, South Carolina, to play in the North-South all-star game. I’d not touched a basketball since February, was out of shape, and played a lackluster game when I needed to have a superlative one. After the game, Coach Hank Witt, an assistant football coach at The Citadel, the military college of South Carolina, came up to tell me that I had just become part of The Citadel family, and he wished to welcome me. Coach Witt handed me a Citadel sweatshirt and I delivered him a full, sweaty body hug that he extricated himself from with some difficulty. In my enthusiasm, I was practically jumping out of my socks. By then, I’d given up hope of going to any college that fall and had thought about entering the Marine Corps as a recruit at Parris Island because all other avenues had been closed off to me. My father never told me nor my mother that he had filled out an application for me to attend The Citadel. I danced my way back into the locker room below the university field house and practically did a soft-shoe as I soaped myself down in the shower. In my mind I’d struggled over the final obstacles, and there were scores of books and hundreds of papers written into my future. Because I’d been accepted at The Citadel, I could feel the launching of all the books inside me like artillery placements I’d camouflaged in the hills. The possibilities seemed limitless as I dressed in the afterglow of that message. In my imagination, getting a college degree was as lucky as a miner stumbling across the Comstock Lode, except that it could never be taken away from me or given to someone else. I could walk down the streets for the rest of my life, hearing people say, “That boy went to college.” And then it dawned on me that the military college of South Carolina did not preen about being a crucible for novelists or poets. Hell, I thought in both bravado and innocence, I’ll make it safe for both.“
„Im Sommer 1997 reiste Frido Mann zum ersten Mal nach Nidden, einem kleinen Ort auf der Kurischen Nehrung. Oberhalb des Ostseestrandes stand noch immer das geräumige Sommerhaus seiner Großeltern. Bei einem Abstecher von Königsberg aus hatten sie den Ort im Jahr 1929 entdeckt und beschlossen, dort ein Feriendomizil zu errichten. Als das braungestrichene Holzhaus mit Strohdach und blauen Fensterläden im Sommer 1930 bezogen wurde, kam es zu einem Auflauf wie bei einem Volksfest. Die Einheimischen feierten den zum Nobelpreisträger avancierten Autor und seine Angehörigen. Auch in den beiden folgenden Jahren verbrachten die Manns hier ausgedehnte Ferien, dann beendete das Exil diese Phase. In wechselndem Besitz überdauerte das Gebäude die Jahrzehnte und Regime, ehe es im souveränen Litauen restauriert und als Thomas-Mann-Kulturzentrum eingeweiht werden konnte. Frido Mann ist mehrmals wiedergekommen und konnte erleben, wie sich an diesem Ort auf der schmalen Landzunge zwischen Meer und Haff die Epochen überlagern und alle noch spürbar sind. 1997 reiste er auch in den brasilianischen Küstenort Paraty, wo seine Urgroßmutter Julia da Silva-Bruhns geboren wurde, die Mutter von Heinrich und Thomas Mann. Von Nidden bis Paraty, von Lübeck bis Venedig, von München bis Los Angeles, von Capri bis Halifax reichen die Schicksalswege der Mitglieder dieser besonderen Familie, deren Erlebnisse ein Jahrhundert beleuchtet und deren Werke alle Themen ihrer Zeit berührt haben. »Die Manns kommen!« Dieser Schreckensruf tönte Thomas Mann entgegen, als er eines Tages in der Nähe seines Münchner Hauses mit seinem Hund spazieren ging. Ein paar Kinder flüchteten ... vor seinem eigenen Nachwuchs. »Die Mannkinder«, wie man auch sagte, ärgerten ihre Nachbarschaft mit Telefonterror, Ladendiebstählen und anderen bösen Streichen (vielleicht weil im Haus des Vaters immer Ruhe herrschen musste). Kadidja Wedekind erinnerte sich: »Zuweilen, wenn wir so am Isarufer hinpilgerten, begegneten wir vor einer eleganten Villa einigen finster blickenden, etwas verwahrlosten Kindern, und wir erfuhren, daß dies ›Thomas Manns‹ seien.« Der Roman, der den Grundstein für den Mythos der Familie Mann bildete, trägt in seinem Titel keinen bestimmten Artikel: Buddenbrooks.“
Bleek dat hij haar helemaal niet kende. Wist ineens niet meer of hij in dit grand hotel van de vermoorde onschuld ooit eerder logeerde.
Was zij als afwezige wel bij te benen, met prioriteiten uit het ongerijmde waande hij zich in Atlantis, doof en blind - waar stilte leegte dekt en zwart straalt wit en niets rest dan ons te laten drijven tot het komen gaat als het gaan begint.
Zo zou hij ook geen weg geweten hebben met z'n eigen leven als hij niet verzekerd was geweest van haar aanwezigheid als geest zijnde.
In deze doos van formica, plastic, zeil
In deze doos van formica, plastic, zeil broeide de jukebox, een grauw, een gil, een grom - daar had je het, je bron van onbestemd verzet. Van snackbar naar snackbar, kriskras door de gore nacht gesmeten, bulderde de storm. Zoete reuk van roomijs; walm van smeulend vet. Misschien geen verheven plek, maar hier begon het.
Hans Verhagen (Vlissingen, 3 maart 1939) Het gedicht “In deze doos…” staat op een steen bovenaan de Leeuwentrap in Vlissingen.
Opruimen en zwemmen dat is alles wat er moet vandaag. Ik ga geen beroep doen op vriendschap die hoeft mij niet te zien om er te zijn.
Dat ga ik vandaag geloven.
Dat hoge doel kan ook wel even wachten. Hoge doelen staan bekend om hun grote geduld.
Ik hoef vandaag niet op een dak te zingen, geen ongevraagde engel van de stad te zijn.
Ik ga wat aan mijn moeder denken hoeveel zij houdt van mij.
Dat ga ik vandaag geloven.
Ik weet dat er een hond is met oren als omgevouwen beukenbladeren
Ik weet dat er een gans is met een hals als de stam van een oude eik - in plaats van gaatjes in zijn snavel zat een pluisje.
Ergens ligt een witte pauw op een veld vol madeliefjes. Ergens bloedt een zon leeg.
ik hoef het niet te zien vandaag.
Ik vroeg mijn vader
Ik vroeg mijn vader om mijn bed op een andere plek in de slaapkamer te zetten. Zodat ik de ochtend na het verplaatsen, nog niet aan de verplaatsing gewend, het even niet zou snappen, even in de war zou zijn, omdat er geen muur rechts naast me was, omdat het licht ergens anders vandaan kwam.
Kef easing Boredom, and iced syrups, thirst, In guessed-at glooms old wives who know the worst Outsweat that virile fiction of the New: “Insh’Allah, he will tire—” “—or kill her first!”
(Hardly a proper subject for the Home, Work of—dear Richard, I shall let you comb Archives and learned journals for his name— A minor lion attending on Gérôme.)
While, thick as Thebes whose presently complete Gates close behind them, Houri and Afreet Both claim the Page. He wonders whom to serve, And what his duties are, and where his feet,
And if we’ll find, as some before us did, That piece of Distance deep in which lies hid Your tiny apex sugary with sun, Eternal Triangle, Great Pyramid!
Then Sky alone is left, a hundred blue Fragments in revolution, with no clue To where a Niche will open. Quite a task, Putting together Heaven, yet we do.
It’s done. Here under the table all along Were those missing feet. It’s done.
James Merrill (3 maart 1926 – 6 februari 1995)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Kola Boof werd (naar eigen zeggen) geboren als Naima Bint Harith op 3 maart 1972 in Omdurman, Soedan. Zie ook alle tags voor Kola Boof op dit blog.
Uit: The Sexy Part of the Bible
“It was Stevedore’s dream that I be cast as the true life lead character, Orisha, an Ajowan mother who is kicked to death in the streets of DakCrete for trying to get the young people to stop swallowing skin lightening pills and bleaching their skin, and in fact as the script explains, this is the reason that the young Africans have nicknamed Mother Orisha “The Racist”—because how dare she question their reasons for wanting to be brighter and how dare she hand out pamphlets from health officials decreeing the epidemic of kidney failure, skin cancer and liver disease that was so obviously a result of the skin lightening agents. It is Mother Orisha’s black womb and preaching black gums that stand between them and their dream of achieving a better life, a more successful existence. One in which their color in this white man’s world would no longer matter—because they wouldn’t have any. “Keeeel dat racist witch!” the African children chant as Fanta bottles and rocks fly against Orisha’s head. I can almost remember feeling it, and even more clear is Stevedore’s voice, his gaze entering my head mysteriously as he assures me, “You were…born…to play this part.” And then his tongue and what I think of as his hard beautiful Ritchie Cunningham penis, enter me at the same time, and there in the darkness, it’s as if my girl-cave is a lavish cathedral, like the kind Juliet used to make him go to on Sundays in the city to give confession in, only it’s me now that he’s inside of—confessing to. My pussy is his church. “This is what I’m talking about”, the detective warns me, suddenly. “Why on earth would some negroid-faced girl from Oluchi village be trying to humiliate herself with silly dreams of becoming the star of a major Hollywood film? It’s affected you, negatively—being raised by Caucasoids. You think too much of yourself.” Stung deeply, but not the least bit irrational, I inform him that I’ve appeared in dozens of films. Stevedore made countless movies using his own equipment, and in every single film—I, Eternity Frankenheimer, am the star. If he likes, he can go out to Storage Room A-11 and view the cans of celluloid and even get one of the scientists to screen them on the wall in the clinic cafeteria.”
»Diesmal nicht«, seufzte er. »Unsinn, diese Sorge«, sagte sie. »Nach Thomas sollte ich auch kein Kind mehr bekommen können, und sieben Jahre später kam Jutta. Sie sind doch erst zwei Jahre verheiratet. Und Jutta ist noch jung. Da kann noch viel werden.« Schweigend frühstückten sie weiter, bis Kurt Köberle sagte: »Ich hätte wirklich Lust, ihre Einladung anzunehmen. Dann bliebe uns drüben der Winter erspart.« »Ich habe auch schon darüber nachgedacht«, sagte sie. »Heute sind wir den fünften Tag hier. Unser Visum hat drei Monate Gültigkeit. Wenn ich Frau Bloch nun schriebe, daß sie unsere Wohnung regelmäßig lüften und die Blumen gießen soll? Thomas kann uns ja die Post nachschicken. Ich fühle mich hier wie im Paradies. Du auch?« Während die junge indianische Köchin den Tisch abräumte, schlenderten sie hinab in den Garten. Die Luft war noch kühl, aber schon begannen die Mücken zu schwärmen. Auf die Krone des kleinen Goldregenbaums vor der Terrasse fiel die Sonne. Seine gelben Blütenkaskaden leuchteten. Plötzlich blieb Kurt Köberle stehen und lauschte. »Hörst du? Stimmen. Ganz leise Musik. Dort vom Meer her.« Sie hörte nichts. »Vom Meer her?« fragte sie. »Unmöglich. Es muß aus der Nachbarschaft kommen.« Aber in der Villa nebenan wohnte zur Zeit niemand, das hatten sie von Ernesto erfahren. Sie stand zum Verkauf. Und der Nachbar auf der anderen Seite bereiste mit seiner Familie Europa. Nur ein Gärtner hütete das Haus. »Ist ja auch egal«, sagte sie.“
Tags:Manfred Flügge, Hans Verhagen, Tjitske Jansen, James Merrill, Kola Boof, Clifton Snider, Gudrun Pausewang, Thomas Mann, Frido Mann, Klaus Mann, Romenu
De Amerikaanse schrijfster en filmmaakster Chris Krauswerd geboren in 1955 in New York en bracht haar jeugd door in Connecticut en Nieuw-Zeeland. Na het behalen van een BA aan Victoria University of Wellington, Nieuw-Zeeland, werkte Kraus vijf jaar als journaliste en vervolgens verhuisde zij naar New York City. Kraus was 21 jaar oud toen ze aankwam in New York en begon te studeren bij acteur Ruth Maleczech en regisseur Lee Breuer, wiens studio in de East Village Recherchez werd genoemd. Zij maakte deel uit van de toenmalige groeiende kunstscène van de stad rn maakte films en videokunst, ensceneerde voorstellingen en speelde op vele podia. In de late jaren 1970 was zij lid van The Artists Project, een door de stad gefinancierde onderneming van schilders, dichters, schrijvers, filmmakers en dansers. In haar werk als performance- en videokunstenaar hekelde zij de gender politiek van de Downtown scene waarbij zij een voorkeur had voor literaire stijlfiguren en theatrale technieken mengde met Dada, literatuurkritiek, sociaal activisme, en performance art. Kraus bleef tot het midden van de jaren 1990 films maken. Tot haar romans behoren “I Love Dick”, “Aliens & Anorexia”, “Torpor” en “Summer of Hate”. In “Video Green”, Kraus 'eerste non-fictie boek onderzoekt zij de explosie van de kunst van de late jaren 1990 door high-profile graduate programma's, die Los Angeles in het centrum van de internationale kunstwereld gekatapulteerd hebben.
Uit: I Love Dick
“My love for you was absolutely groundless, as you’d pointed out that night in January in the company of my husband. It was about the only time you ventured an opinion past your sexy cryptic silence, the silence that I’d written on. But what does “groundless” really mean? My love for you was based upon a single meeting in December which you finally described in an exasperated letter to my husband as “genial but not particularly intimate or remarkable.” Yet this meeting had driven me to write more words to you than there were numbers on that EDL, 250 pages and still counting. Which in turn led to the rental car, this rainy drive along Route 126, this plan to visit you. At that time in your life, you said, you were experimenting with never saying No. I got off the plane at 7 buzzed with warm air, palms and jetlag serotonin, picked up a rental car and started north on 405. But I was nervous too, like walking through a script you know’s already been written except the outcome’s been withheld. Not giddy nervous. Nervous as in dark with dread. My outfit’s dreadful. I watch the road, smoke and fiddle with the radio. I’m wearing black Guess jeans, black boots, an iridescent silver shirt, the black bolero leather jacket that I bought in France. It’s what I planned but now it’s making me feel gaunt and middle-aged. Eleven weeks ago I’d tailed your gorgeous car along 5 North en route to that “genial but not particularly intimate or remarkable meeting” at your house between my husband, you and I. And everything then seemed different: delicious, charged. The three of us got very drunk and there was all this strange coincidence. There were just three books in your living room. One was Gravity & Grace, the title of my film. I was wearing the snake pendant that I’d bought in Echo Park; you told a story about shooting a video outside your house when a snake magically appeared. All night I was playing Academic Wife, helping you and Sylvère Lotringer exchange ideas and then you mentioned David Rattray’s book and that was very weird. Because all night long I’d felt his ghost beside me and David had been dead almost two years. You looked at me and said: “Yo
Uit:Moeder de gans Over sprookjes in het algemeen en over Charles Perrault in het bijzonder
“Wie herinnert zich niet haar wonderlijke stem, murmelend in onze verre, verre kinderjaren? Wie heeft niet gezucht van opwinding als de arme vrouw van Blauwbaard (was het zijn tiende? was het zijn twaalfde?) daar hoog op de toren roept: ‘Zuster Anna! Zuster Anna! Ziet gij nog niets komen?’ Nu, zolang zuster Anna nog niets ziet mogen wij opblijven, dat is zeker. Want zelfs uw oudste broer, die geheimzinnige bezigheden heeft op een groot kantoor ergens in de wereld, heeft zijn pijp laten uitgaan en luistert met een vreemde glimlach. Doch als hij zich betrapt ziet, schrikt hij en duikt weg achter zijn krant, want sprookjes vindt hij onzin. Dat zijn ze ook. Maar we zijn ermee groot geworden en er is iets van die onzin diep in ons zelf blijven zitten. Op sommige zomeravonden komt dat nog wel eens naar boven en dan weten we zelf niet goed hoe we het hebben. Het kan dan gebeuren, dat een ernstig makelaar in effecten plotseling achter het rozenboompje in zijn tuin een kabouter meent te zien; hij wrijft zijn ogen uit en de kabouter is weg. Wat was dat? Het was veel meer van Moeder Gans in ons gebleven dan wij zelf wel weten. [...] Hoe oud ze precies zijn weet geen sterveling, evenmin als men de plaats kent waar ze vandaan komen. Hierover zijn boeken geschreven, veel dikker dan de sprookjes zelf, maar ik moet mijn lezers waarschuwen: ze zijn niet zo spannend. Het eerst hielden Duitse vorsers zich met deze vraag bezig en zij kwamen na veel nadenken tot de natuurlijke slotsom, dat de sprookjes uit Duitsland stamden. Zo zegt bijvoorbeeld Franz Linnig in zijn Deutsche Mythenmärchen (1883), over Roodkapje sprekend: ‘Das Märchen von der kleinen süssen Dirne, die alle Leute so lieb haben, ist den deutschen Kinderherzen so innig verwachsen, das mann an einen fremden Ursprung kaum zu denken wagt’ Niet treffender kan worden aangetoond dat de wens de vader van gedachte is! Een andere Duits geleerde Theodor Pletscher, tekent tegen deze doorzichtige inbeslagneming dan ook protest aan [en merkt op dat de bekendste sprookjes, ook die in Duitsland het bekendst zijn, al lang in Frankrijk hun definitieve vorm hadden gevonden voor zij in Duitsland als volkssprookjes werden opgeschreven]."
Godfried Bomans (2 maart 1913 - 22 december 1971)
De Nederlandse schrijver Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker werd geboren in Amsterdam op 2 maart 1820. Zie ook alle tags voor Multatuli op dit blog.
Uit: Max Havelaar
“Het moet voor hem juist v i e r, vy f, tw e e, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zyn. Daar gaat hy dan aan ’t knoeien! Of het weer moet veranderd, óf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen. En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens naar den schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van ’t stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op 't punt staat bankroet te maken. Dan geeft hy hem zyn halve vemogen. Dat kan niet waar zyn. Toen onlangs op de Prinsengracht myn hoed te-water woei - Frits zegt: waai de - heb ik den man die hem my terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hy was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hy myzelf er uit gehaald had, maar zeker myn halve vermogen niet, want het is duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in ’t water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is by zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had wel eens lust zoo'n heel parterre in ’t water te gooien, om te zien wie dat toejuichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd. Waarschuw ieder dat ik voor ’t opvisschen van myn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan myn kantilje ketting draag, en een anderen rok. Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelyk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zo aanlokkelyk ui't. Voor kinderen, meen ik. en voor menschen die niet in zaken zyn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede wiilen voorstellen, is hun voorstelling altyd leugenachtig.”
Multatuli (2 maart 1820 - 19 februari 1887) Affiche voor de film uit 1976
“‘Wat voor auto wordt het?’ vraag ik aan de jonge zwarte vrouw die achter de balie van het bedrijf Dollar Rent A Car de papieren voor mijn huurauto in orde maakt. Toen ik uit België per e-mail een auto in New Jersey reserveerde, kon ik alleen maar een autocategorie kiezen en geen merk of model. ‘We got you a van,’ antwoordt de vrouw zonder op te kijken. ‘A ván??’ Nu kijkt ze wel op, geschrokken door mijn schrikken. ‘U weet toch dat ik alleen reis?’ Ze kijkt me onbegrijpend aan. Wat is mijn probleem? ‘Ik heb jullie toch laten weten dat ik het hele land alleen zou doorreizen, daar heb ik toch geen ‘van voor nodig? En hoeveel benzine slikt zo’n ding wel niet?’ ‘U gaat alleen het hele land… ‘Dat ga ik.’ Ongeloof achter de balie. ‘Heeft u nooit gehoord van t/7is thing cal/ed airplanes? vraagt ze met een fijn spotlachje. Geamuseerde vaststelling: werkneemster van een autoverhuurkantoor lacht klant uit omdat hij niet het vliegtuig neemt maar een auto huurt.”
“My mom was the prompter -- if you forgot your lines, she told you what to say. (It being an amateur theater, there were a lot of forgotten lines.) For years, I thought the prompter was one of the actors -- someone mysteriously offstage, and not in costume, but a necessary contributor to the dialogue. My stepfather was a new actor in the First Sister Players when my mother met him. He had come to town to teach at Favorite River Academy -- the almost-prestigious private school, which was then all boys. For much of my young life (most certainly, by the time I was ten or eleven), I must have known that eventually, when I was "old enough," I would go to the academy. There was a more modern and better-lit library at the prep school, but the public library in the town of First Sister was my first library, and the librarian there was my first librarian. (Incidentally, I've never had any trouble saying the librarian word.) Needless to say, Miss Frost was a more memorable experience than the library. Inexcusably, it was long after meeting her that I learned her first name. Everyone called her Miss Frost, and she seemed to me to be my mom's age -- or a little younger -- when I belatedly got my first library card and met her. My aunt, a most imperious person, had told me that Miss Frost "used to be very good-looking," but it was impossible for me to imagine that Miss Frost could ever have been better-looking than she was when I met her -- notwithstanding that, even as a kid, all I did was imagine things. My aunt claimed that the available men in the town used to fall all over themselves when they met Miss Frost. When one of them got up the nerve to introduce himself -- to actually tell Miss Frost his name -- the then-beautiful librarian would look at him coldly and icily say, "My name is Miss Frost. Never been married, never want to be." With that attitude, Miss Frost was still unmarried when I met her; inconceivably, to me, the available men in the town of First Sister had long stopped introducing themselves to her.”
John Irving (Exeter, 2 maart 1942)
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1930 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Thomas Wolfe op dit blog.
Uit: Back To Blood
“However, at high noon, or 11:45 A.M., to be exact, on this particular December day Magdalena and Norman were indoors … in the distinguished company of Maurice Fleischmann, along with Marilynn Carr, his “A.A.,” as he called her … short for art adviser. In fact, he had begun using that as her nickname … “Hey, A.A., come take a look at this” … or whatever. With dignity, insofar as that was possible, the four of them sought to keep their place in a line, more or less, less a line, in fact, and more like a scrimmage at an Iranian airline counter. Two hundred or so restless souls, most of them middle-aged men, 11 of whom had been pointed out to Magdalena as billionaires—billionaires—12, if you counted Maurice himself, were squirming like maggots over the prospect of what lay on the other side of an inch-thick glass wall just inside a small portal, Entrance D of the Miami Beach Convention Center. The Convention Center took up an entire city block on Miami Beach. An ordinary person could walk past Entrance D every day for years and never be conscious of its existence. That was the whole point. Ordinary people didn’t know and mustn’t know that billionaires and countless nine-digit millionaires were in there squirming like maggots … 15 minutes before Miami Art Basel’s moment of money and male combat. They all had an urge. The maggots! … Once, when she was six or seven, Magdalena had come upon a little dead dog, a mutt, on a sidewalk in Hialeah. A regular hive of bugs was burrowing into a big gash in the dog’s haunch—only these weren’t exactly bugs. They looked more like worms, little, short, soft, deathly-pale worms; and they were not in anything so orderly as a hive. They were a wriggling, slithering, writhing, squiggling, raveling, wrestling swarm of maggots rooting over and under one another in a heedless, literally headless, frenzy to get at the dead meat. She learned later that they were decephalized larvae. They had no heads. The frenzy was all they had. They didn’t have five senses; they had one, the urge, and the urge was all they felt. They were utterly blind. Just take a look at them! … the billionaires! They look like shoppers mobbed outside Macy’s at midnight for the 40-percent-off After Christmas Sale. No, they don’t look that good. They look older and grubbier and more washed out … They’re wearing baggy-in-the-seat Relaxed Fit jeans, too-big T-shirts, too-big polo shirts hanging out at the bottom to make room for their paunches, dirty khakis, ug-lee rumpled woolen ankle-high socks of rubber-mat black, paint-job green, and slop-mop maroon … and sneakers.”
Your world is squeezed through a pinhole and there is nothing but the sound of wheels spinning the hum of ceramic ball bearings your heartbeat muffled in your ears your body separates from your mind and for an instant you are just a projectile sighting the finish line
Then it all explodes shouts from the crowd first followed by all encompassing pain your will cannot maintain the pace the universe has thrown a net over you like Moses pointing to Canaan you signal with your elbow the sprinter who has been riding your wheel for one hundred and twenty six kilometers basking in your slipstream like a dandelion seed behind a semi truck and he slingshots by to stand on the podium to be kissed on both cheeks twice by a duet of lovely French girls while you look forward to Epson salts and a whirlpool
De Nederlandse dichteres, schrijfster en illustratrice Rinske Kegelwerd geboren in Haren in 1973 Zij werkt als trainingsactrice en op het gebied van communicatie en groepswerk. Daarnaast geeft zij schrijf- en voordrachtworkshops. Kegel publiceerde onder andere bij literair tijdschrift Op Ruwe Planken, De Gids, Extaze, Het Liegend Konijn en De Uitvreters. Ze won de derde prijs van de Oostende Poëzieprijs 2013/2014 en de eerste prijs van de VUMC Poëzieprijs 2015. Ze trad op bij onder andere Onbderf'lijk Vers en Dichters in de Prinsentuin. Ze bracht onlangs zelf een bundel uit met tien gedichten: “Als ik win verlies ik mijn reputatie als verliezer”.
Toen je al weg was
Bij de flessen water kon je niet kiezen welke ik wilde zo graag dat ik niet hoefde te kiezen toen we in het park aankwamen jij bij mij achterop en er van dronken zaten er bubbels in
we kochten aardbeien ik kocht aardbeien ik kocht alles ik betaalde alles en mijn fiets viel om en die raapte ik zelf op er vielen nog meer fietsen om ik raapte alle fietsen op
jij wilde liggen je wilde in de aarde zakken en ik wilde je hier houden maar de zwaartekracht had zijn werk al gedaan en je lachte naar me als een vader naar een kind dat knoeit
Je deelde aardbeien uit aan andere mensen in het Vondelpark je zei zo doen ze dat in Berlijn
Slaap je
als ze niet meer brabbelt en lege dromen inademt, onder handen wordt genomen, weg genomen terwijl ze nog een luier draagt trekt de navelstreng zich om mijn moederhart
als ze wakker wordt, niet klaagt maar speelt met slangetjes en stethoscoop klopt alles weer harder dan daarvoor, wat zijn de ramen groot
we tekenen met pen haar lijfje vol met littekens, nu valt dat ene het niet meer op
In die tijd trokken amateurs met zwarte kastjes er op uit om in een poortdoorgang het tegenlicht te vangen
dat door de lindeblaadjes scheen. Of ze betraden gretig het park op de dag van de eerste sneeuw. Vanaf meegenomen keukentrapjes
legden zij vast hoe ijzel of rijp van takjes toverstokjes maakte. Ook ik verbalisant betrapte
dat voortvluchtig licht en sloot het op in een sonnet waaruit het ijlings is ontsnapt.
Hij had geen talent
Hij had geen talent voor tragiek, verdonkeremaande rampspoed bij het leven, meanderde door een landschap tot aan een toevallige stad waar hij plotseling zag: hier kom ik vandaan.
Af en toe viel hem in dat hij misschien wel bestond. Ook zag hij een vrouw van wie het bestaan met geen pen te ontkennen.
Ze paarden en hadden geluk. Toen hij later tot zijn verbazing het leven moest laten liet hij één boodschap na: als jullie mij gaan verstrooien ga dan met je rug naar de wind toe staan.
Vox humana
In een klein dijkhuis staat, ziet hij door ’t uitvergrote raam, het oude orgel bijna naakt. Over de toetsen ligt een loper. Tussen de twee koop’ren kandelaars staat een gezangboek open. Hij hoort weer het asmatisch steunen: loflied of klaagzang – eender zeurt deze muziek, tot hij die deur snel weer vergrendelt. En toch, o mocht hij nog een keer, geknield voor ’t orgelfront, de trappers voor de vrouw bewegen die boven hem haar psalmen zong.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
De Engelse schrijver Jim Crace werd geboren op 1 maart 1946 in St. Albans, Hertfordshire. Zie ook alle tags voor Jim Craceop dit blog.
Uit: The Devil's Larder
“Grandma said I wouldn’t catch him eating the dough. ‘That’s only greedy birds,’ she explained. ‘The angel comes to kiss it, that’s all, otherwise my bread won’t rise.’ And, sure enough, I often saw the birds come down to peck at our strip of dough. And, sure enough, my grandma’s bread would nearly always rise. When it didn’t she would say the birds had eaten the strip of dough before the angel had had a chance to prove it with his kisses. But I never saw an angel on the windowsill. Not even once. The thought of angels in the yard terrified my girls and so, when we made bread — in that same house, but thirty years along the line and Grandma long since gone to kiss the angels herself — I used to say, ‘To make good bread I need an angel in the kitchen. Who’ll be the angel today and kiss the dough?’ My girls would race to kiss the dough. I’ll not forget the smudge of flour on their lips. Or how, when I had taken the scarred and toppling loaves of bread out of the oven, they’d demand a strip of hot crust to dip into the honey pot or wipe around the corners of the pâté jar. This was their angel pay. This was their reward for kissing. Now there are no angels in the kitchen. I’m the grandma and the girls are living far too far away to visit me more than once or twice a year. I’m too stiff and out of sorts to visit them myself unless I’m taken in a car, but I don’t like to ask. I stay in touch with everyone by phone. I keep as busy as I can. I clean, although the house is far too large for me. I walk, when it is warm and dry, down to the port and to the shops and take a taxi back. I keep plants in the yard in pots and on the windowsills. I eat mostly out of a can or frozen meals or packet soups. This afternoon, I thought I’d fill my time by making bread. My old wrists ache with tugging at the dough of what, I think, will have to be my final loaves. I tore a strip off for good luck, kissed it, put it on the window-sill. I warmed the oven, greased the tins, and put the dough to cook on the highest shelf. Now I’m waiting at the window, with a smudge of flour on my lips and with the smell of baking bread rising through the house, for the yard to fill and darken with the shadows and the wings.”
Jim Crace (St. Albans, 1 maart 1946)
De Zwitserse dichter, schrijver, cabaretier en liedjesmaker Franz Hohler werd geboren op 1 maart 1943 in Biel. Zie ook alle tags voor Franz Hohlerop dit blog.
Uit:Der Langläufer
“Er versuchte noch etwas zu beschleunigen. Er hatte geglaubt, als er gegen Abend aus der Waldroute abbog, er sei der großen Masse der Läufer entronnen, aber jetzt, da er ins Tal kam, hörte er wieder das bekannte Knirschen hinter sich, zusammen mit dem leicht klingelnden Geräusch der einsetzenden Stockspitzen. Es ärgerte ihn,daß um diese Zeit, wo die meisten den Sammel- und Ausgangsplätzen zuliefen, noch jemand die Idee hatte, ins Tal hinauf zu gehen, es war schon schattig und die Loipe stieg an, man brauchte Ausdauer, wenn man in dem Tempo weitergehen wollte, das er jetzt angeschlagen hatte. Er wollte in dem Tempo weitergehen, er wollte sich nicht überholen lassen, er wollte die Loipe so frei vor sich sehen wie jetzt, er hatte begonnen, Langlauf zu machen, weil er menschenleere Flächen durcheilen wollte, und war erschrocken gewesen über die Menschenmassen, die sich auf den zwei Spuren ausbreiteten, wo das Überholen fast in gleich wenigen Momenten möglich war wie auf der Autostraße. Vor allem hatte ihn die eigentlich erfreuliche Tatsache, daß diese Sportart auch für alte Leute möglich war, mit einem eigenartigen Widerwillen erfüllt, wenn er sah, wie viele halb mumifizierte Kolonnen sich hier mühsam von einem Hügelchen zum nächsten schoben, oder wenn er, die talwärts führende Spur hinunterfahrend, die ältlichen Schweißschwaden der Hinaufkeuchenden durchpflügte. Deshalb wohl war er jetzt abgebogen, und deshalb wollte er sich auf keinen Fall überholen lassen, auch wenn das Knirschen hinter ihm näherkam. Er konnte mit den Beinen nicht mehr wesentlich schneller laufen, eigentlich war es ihm immer rätselhaft, wie jemand schneller sein konnte als er. Er gab noch mehr Druck auf die Stöcke, was ihn zwar am linken Ellbogen ziemlich schmerzte und auch an der Hand, er war gestern hingefallen, aber er wollte niemanden vor sich sehen, es war schön hier, der Bach links war fast zugefroren, und auf den Bäumen des Waldes lag frischgefallener Schnee.“
“To Leonard Woolf Hotel d'Angleterre St Jean de Luz Basse Pyrénées France December 21st 1900
Dear Woolf, I got your kind letter with much joy. The sunny south is at present not quite so sunny as it ought to be, but it has been charming - blue sea, and hills and fresh air and heat enough for anyone. The country is Basque and rather strange, with bullock-carts and things at every turn - flooded with English of course, which makes it more or less unpleasant. The only man of any amusement (barring a decayed millionaire and a gouty Baron) is an Oxford person, who teaches little boys, and in the intervals writes poems for the Spectator. You can imagine the sort of Oxford Schoolmaster poetical absurd sort of person. I go and listen to him and laugh for evenings at a time. He gives me his poems to read (bad enough) and good advice (rather worse) and his views on Shakespeare (quite ridiculous). We talked the other day of people we should like to meet. I mentioned Cleopatra. He said: `I should rather see Our Lord than anyone else.' I had to reply 'Oh, I put him on one side as inhuman.' And so we were embarked on the Grand Controversy. He was silly enough but not so silly (I should think) as the Junior Dean, and allowed me to laugh as much as I liked, even going so far as to admit that the divinity has its ludicrous side. I said that purely as a matter of taste four in one pleased me rather more than three in one, and seven in one most of all - but he wouldn't follow up this line of argument. [...] your loving GLS”
Lytton Strachey (1 maart 1880 – 21 januari 1932) Ed Birch als Lytton tussen Phoebe Fox (Vanessa Bell) en James Norton (Duncan Grant) in de BBC miniserie “Life in Squares” uit 2015
The stiff spokes of this wheel touch the sore spots of the earth.
On the Potomac, swan-white power launches keep breasting the sulphurous wave.
Otters slide and dive and slick back their hair, raccoons clean their meat in the creek.
On the circles, green statues ride like South American liberators above the breeding vegetation—
prongs and spearheads of some equatorial backland that will inherit the globe.
The elect, the elected . . . they come here bright as dimes, and die dishevelled and soft.
We cannot name their names, or number their dates- circle on circle, like rings on a tree—
but we wish the river had another shore, some further range of delectable mountains,
distant hills powdered blue as a girl's eyelid. It seems the least little shove would land us there,
that only the slightest repugnance of our bodies we no longer control could drag us back.
To Speak of Woe That Is in Marriage
“It is the future generation that presses into being by means of these exuberant feelings and supersensible soap bubbles of ours.” —Schopenhauer
“The hot night makes us keep our bedroom windows open. Our magnolia blossoms. Life begins to happen. My hopped up husband drops his home disputes, and hits the streets to cruise for prostitutes, free-lancing out along the razor’s edge. This screwball might kill his wife, then take the pledge. Oh the monotonous meanness of his lust. . . It’s the injustice . . . he is so unjust— whiskey-blind, swaggering home at five. My only thought is how to keep alive. What makes him tick? Each night now I tie ten dollars and his car key to my thigh. . . . Gored by the climacteric of his want, he stalls above me like an elephant.”
Robert Lowell (1 maart 1917 - 12 September 1977) Cover biografie
"Als Felix de hoorn op de haak legt, kijkt hij me argwanend aan. ‘Wat kwam Simon doen?' ‘Gewoon.’ antwoord ik nonchalant, ‘Even vragen of ik een mailtje kan sturen. Ik ben al bijna klaar.’ ‘Jij mocht toch niets nuttigs meer doen? Het enige wat jij nog zou doen is daar zitten en mij vervelen. Jij moet op vakantie.’ Ik kijk hem lachend aan. ‘Felix. Ie kunt nu wel een beetje autoritair gaan doen, maar we weten allebei dat niemand daarin deze kamer ook maar iets van gelooft.’ ‘Dat bedoel ik,’ zegt hij. ‘Kind, ik ga je missen. Straks zit ik de hele tijd tegen jouw lege bureaustoel aan te kijken.’ ‘Dat kan alleen maar een verbetering zijn,’ mompel ik, maar als ik zijn blik opvang, duik ik snel achter mijn computer. Geen cynische opmerkingen meer maken. Zodra ik mijn inbox aanklik, springt er een nieuw bericht open. ‘Moet je horen,’ zeg ik spottend. ‘Mailtje van de bedrijfsarts: als ik niet nu op vakantie zou gaan, dan had hij me per direct naar huis gestuurd!’ ‘Ja,’ zegt Felix. ‘Daar ben ik het wel mee eens.’ Ik schud mijn hoofd en gooi de e-mail weg. Ik werk, dus ik leef. Volgende taak. Hoe mail je iemand op een positieve en opbouwende manier dat iedereen helemaal gestoord wordt doordat hij zijn werk niet doet?”
De Franse schrijfster en filmmaakster Delphine de Viganwerd geboren op 1 maart 1966 in Boulogne-Billancourt. Na haar studie letterkunde en toepaste wetenschappen werd ze directrice studies aan een instituut voor enquêtes. Onder het pseudoniem Lou Delvig, schreef ze haar eerste autobiografisch geïnspireerde “Jours sans faim” (2001), waarin de strijd van een jonge vrouw tegen anorexia vertelt wordt. Een verhalenbundel en een tweede roman volgden in 2005, gepubliceerd onder haar echte naam. In augustus 2007 publiceerde de Vigan “No et moi” waarvoor zij de Prix des Libraires en de Prix du Rotary kreeg en die bewerkt werd voor de film door Zabou Breitman. In “Les heures souterraines”, genomineerd voor de Goncourt, hekelt zij de intimidatie op de werkplek. In 2011 verscheen “Rien ne s’oppose à la nuit“, waarin zij vertelt over haar moeders lijden aan een bipolaire stoornis. Daarmee won zij de Prix du Roman Fnac, de Prix des lectrices de Elle, de Prix Roman France Télévisions en de Prix Renaudot des lycéens. In hetzelfde jaar schreef zij samen met Gilles Legrand het scenario voor “Tu seras mon fils”. In 2013 regisseerde Delphine de Vigan haar eerste film “A coup sûr”,waarvoor zij samen met Chris Esquerre het scenario schreef. In 2015 won ze de Prix Renaudot en de Prix Goncourt des lycéens voor haar roman « D'après une histoire vraie".
Uit : D'après une histoire vraie
"Quelqucs mois après la parution de mon dernier roman, j’ai cessé d’écrire. Pendant presque trois années, je n'ai pas écrit une ligne. Les expressions figées doivent parfois s’entendre au pied de la lettre : je n’ai pas écrit une lettre administrative, pas un carton de remerciement, pas une carte postale de vacances, pas une liste de courses. Rien qui demande un quelconque effort de rédaction, qui obéisse à quelque préoccupation de forme. Pas une ligne, pas un mot. La vue d’un bloc, d'un carnet, d’une fiche bristol me donnait mal au cœur. Peu à peu, le geste lui-même est devenu occasionnel, hésitant, ne s’exécutait plus sans appréhension. Le simple fait de tenir un stylo m’est apparu de plus en plus difficile. Plus tard, j’ai été prise de panique dès que j’ouvmis un document Word. Je cherchais la bonne position, l'orientation optimale de l’écran, i'e‘tirais mes jambes sous la table. Et puis je restais là, immobile, des heures durant, les yeux rivés sur l'écran. Plus tard encore, mes mains se sont mises à trembler dès que je les approchais du clavier. J'ai refusé sans distinction toutes les propositions qui m’ont été adressées : articles, nouvelles de l’été, préfaces et autres participations à des ouvrages collectifs. Le simple mot écrire dans une lettre ou un message suffisait à me nouer l‘estomac. Écrire, je ne pouvais plus. Écrire, c'était non. Je sais aujourd’hui que différentes rumeurs ont circulé dans mon entourage, dans le milieu littéraire et sur les réseaux sociaux. Je sais qu‘il a été dit que je n’écrirais plus, que j’étais parvenue au bout de quelque chose, que les feux de paille, ou de papier, toujours, finissent par s’éteindre. L‘homme que j’aime s’est imaginé qu'à son contact j’avais perdu l'élan, ou bien la faille nourricière. et que par conséquent je ne tarderais pas à le quitter. Lorsque des amis, des relations, et parfois même des journalisres se sont aventurés à me poser des questions sur ce silence, j’ai évoqué différents motifs ou cmpêchements parmi lesquels figuraient la fatigue, les déplacements à l’étranger, la pression liée au succès, ou même la fin d’un cycle littéraire."
Delphine de Vigan (Boulogne-Billancourt, 1 maart 1966)
“Marie hatte Weihnachten nicht immer gehast. Als ganz kleines Madchen hatte sie es fast nicht erwarten konnen, das nachste Fensterchen im Adventskalender öffnen zu durfen. Und am Abend, an dem dann endlich, endlich das Christkind kam, sas sie stumm vor Ergriffenheit unter dem Christbaum und muste von ihren Eltern dazu aufgefordert werden, die Geschenke zu öffnen. Aber nach der Scheidung war Weihnachten nur noch dazu da, sie daran zu erinnern, das ihre Eltern nicht mehr zusammenwaren. Sie muste jetzt zweimal feiern, einmal mit Myrtha und ihrem jeweiligen Freund, einmal mit ihrem Vater und seiner furchtbaren neuen Frau. Mit zwolf gab sie bekannt, das sie nicht mehr Weihnachten feiern wolle. Bei ihrem Vater sties sie dabei auf keinerlei Widerstand. Bei Myrtha war es komplizierter. Wenn sie von ihrer Weihnachtsdepression heimgesucht wurde, was, je alter sie wurde, desto o∫er eintraf, brachte Marie es nicht ubers Herz, Weihnachten zu ignorieren. Aber jetzt, wo Myrtha in Crans Montana war und Marie unbeschwerte Weihnachten mit ein paar Videos und Fertigpizzas verbringen konnte, hatte sie plotzlich das Bedürfnis nach Gesellschaft.. Deshalb verbrachte sie die letzten Abende des Weihnachts-Countdowns zu ihrer eigenen Verwunderung mit ihrer neuen Ersatzfamilie im Esquina. Und selbst in den Nachten blieb sie nicht immer allein. Zwei davon verbrachte sie mit Ralph, auf den sie sich doch eigentlich gar nicht hatte einlassen wollen. Fur jeden Abend nahm sie sich vor, nur kurz auf ein Glas hereinzuschauen und vor zwolf zu Hause zu sein. Aber jedesmal blieb sie hangen. Nicht, weil das Gesprach gerade so interessant war oder die Gesellscha∫ so angenehm oder die Nacht so schon. Es war die Vorstellung, allein in der Wohnung ihrer Mutter vor dem Fernseher zu sitzen, die sie im Esquina hielt.“
Oil on limbs, maybe a rancid smell as on the chapel's oil-press here, as on the rough pores of the unturning stone.
Oil on hair wreathed in rope and maybe other scents unknown to us poor and rich and statuettes offering small breasts with their fingers.
Oil in the sun the leaves shuddered when the stranger stopped and the silence weighed between the knees. The coins fell: ‘In the goddess's name I summon you...'
Oil on the shoulders and the flexing waist legs grass-dappled, and that wound in the sun as the bell rang for vespers as I spoke in the churchyard with a crippled man.
Flowers of the rock
Flowers of the rock facing the green sea with veins that reminded me of other loves glowing in the slow fine rain, flowers of the rock, figures that came when no one spoke and spoke to me that let me touch them after the silence among pine-trees, oleanders, and plane-trees.
Yórgos Seféris (29 februari 1900 - 20 september 1971)
Someone overnight sticks a gigantic piece of carbon paper on my door. Everything I am thinking immediately comes through on the Other side of the wall.
Inquisitive people from all over the place come in throngs, I hear the soles of their shoes lift up the stairs to my apartment and. leaving, put them down again.
They are birds of every species, moon farm dogs, transitions, forest aisles and old acacias that suffer from insomnia.
They put on spectacles and read me, are moved or threaten me with their fists, it depends, for I have a clear idea of it all.
Only about my soul I know nothing. About my soul that perpetually slides away from me between days, like a cake of soap in the bath.
Vertaald door Irina Livezeanu
Marin Sorescu (29 februari 1936 – 8 december 1996) Affiche voor een expositie van zijn schilderijen, 2012
Among the high-branching, leafless boughs Above the roof-peaks of the town, Snowflakes unnumberably come down.
I watched out of the attic window The laced sway of family trees, Intricate genealogies
Whose strict, reserved gentility, Trembling, impossible to bow, Received the appalling fall of snow.
All during Sunday afternoon, Not storming, but befittingly, Out of a still, grey, devout sky,
The snowflakes fell, until all shapes Went under, and thickening, drunken lines Cobwebbed the sleep of solemn pines.
Up in the attic, among many things Inherited and out of style, I cried, then fell asleep awhile,
Waking at night now, as the snow- flakes from darkness to darkness go Past yellow lights in the street below.
2 I cried because life is hopeless and beautiful. And like a child I cried myself to sleep High in the head of the house, feeling the hull Beneath me pitch and roll among the steep Mountains and valleys of the many years That brought me to tears.
Down in the cellar, furnace and washing machine, Pump, fuse-box, water heater, work their hearts Out at my life, which narrowly runs between Them and this cemetery of spare parts For discontinued men, whose hats and canes Are my rich remains.
And women, their portraits and wedding gowns Stacked in the corners, brooding in wooden trunks; And children’s rattles, books about lions and clowns; And headless, hanging dresses swayed like drunks Whenever a living footstep shakes the floor; I mention no more;
But what I thought today, that made me cry, Is this, that we live in two kinds of thing: The powerful trees, thrusting into the sky Their black patience, are one, and that branching Relation teaches how we endure and grow; The other is the snow,
Falling in a white chaos from the sky, As many as the sands of all the seas, As all the men who died or who will die, As stars in heaven, as leaves of all the trees; As Abraham was promised of his seed; Generations bleed,
Till I, high in the tower of my time Among familiar ruins, began to cry For accident, sickness, justice, war and crime, Because all died, because I had to die. The snow fell, the trees stood, the promise kept, And a child I slept.
Howard Nemerov (29 februari 1920 – 5 juli 1991) Cover
CHAPTER 1 Time is money. Money is time. So, I keep seven o’clock in the bank and gain interest in the hour of God. I’m saving to buy my freedom. God grant me wings. I’m too fly not to fly. Eye sore to look at humans without wings. So, I soar. And find tickle in the feather of my wings. Flying hysterically over land. Numerically, I am seven mountains higher than the valley of death, seven dimensions deeper than dimensions of breath.
CHAPTER 2 The fiery sun of my passions evaporates the love lakes of my soul, clouds my thoughts and rains you into existence. As I take flights on bolts of lightening. Claiming chaos as my concubine and you as my me. I of the storm. You of the sea. We of the moon. Land of the free. What have I done to deserve this? Am I happy?
Two honest tradesmen meeting in the Strand, One took the other briskly by the hand; "Hark ye," said he, "'tis an odd story this About the crows!" — "I don't know what it is," Replied his friend. — "No! I'm surprised at that; Where I come from, it is the common chat; But you shall hear an odd affair indeed! And that it happen'd they are all agreed; Not to detain you from a thing so strange, A gentleman, who lives not far from 'Change, This week, in short, as all the Alley knows, Taking a vomit, threw up Three Black Crows!" "Impossible!" —— "Nay, but 'tis really true; I had it from good hands, and so may you." —— "From whose I pray?" —— So, having named the man, Straight to enquire, his curious comrade ran. "Sir did you tell?" —— relating the affair. "Yes sir, I did; and, if 'tis worth your care, 'Twas Mr." — such a one — "who told it me; But, by the bye, 'twas Two black crows, not Three!" Resolved to trace so wondrous an event, Quick to the third the virtuoso went. "Sir," — and so forth. — "Why, yes; the thing is fact, Though in regard to number not exact. It was not Two black crows, 'twas only One; The truth of that you may depend upon; The gentleman himself told me the case."— "Where may I find him?" — "Why in" — such a place. Away he went, and having found him out, "Sir, be so good as to resolve a doubt."—— Then to his last informant he referr'd, And begg'd to know, if true what he had heard: "Did you, sir, throw up a black crow?" — "Not I!"— "Bless me! — how people propagate a lie! Black crows have been thrown up, Three, Two, and One: And here, I find, all comes at last to None! Did you say nothing of a crow at all?"—— "Crow — crow — perhaps I might; now I recall The matter over." — "And pray, sir, what was't?" "Why, I was horrid sick, and at the last I did throw up, and told my neighbour so, Something that was —— as black sir, as a crow."
John Byrom (29 februari 1692 – 26 september 1763) Cover
The secret of these hills was stone, and cottages Of that stone made, And crumbling roads That turned on sudden hidden villages
Now over these small hills, they have built the concrete That trails black wire Pylons, those pillars Bare like nude giant girls that have no secret-
The valley with its gilt and evening look And the green chestnut Of customary root, Are mocked dry like the parched bed of a brook-
But far above and far as sight endures Like whips of anger With lightning's danger There runs the quick perspective of the future-
This dwarfs our emerald country by its trek So tall with prophecy Dreaming of cities Where ofien clouds shall lean their swan-white neck.
A footnote to Marx’s chapter “The working day”
“Heard say that four times four is eight “And the king is the man what has all the gold.” “Our king is a queen and her son’s a princess “And they live in a palace called London, I’m told."
“Heard say that a man called God who’s a dog “Made the world with us in it,” “And then I’ve heard “There came a great flood and the world was all drownded “Except for one man, and he was a bird.”
“So perhaps all the maple are dead, and we’re birds “Shut in steel cages by the devil who’s good, “Like the miners in their pit cages “And us in our chimneys to climb, as we should.”
Farewell To My Student
For our farewell. we went down to the foot-path Circling the lake. You stood there, looking up at White egrets nesting in high branches. And I, apart, stood silent. searching for Images to recall this moment. The first, I thought. must be that pine tree Which, with slashed bark, climbs vertically Across the lines of waves beyond. Second. your face, a bronze medallion, Greek or Roman, against the lake. Perhaps Bellini Delved from antiquity such an image Of a twenty-year-old Triton lifting up a conch Against a background of blown waves. And Seurat, centuries later, in the profile Of a holidaying boy, against the Seine. And then you turned to me and said With glance a third thing to remember: “You are gone already, your thoughts are far from here Three thousand miles away, Where you will be tomorrow. And I Here. remembering today.”
Then ten years passed till, today. i write these lines.
Stephen Spender (28 februari 1909 – 16 juli 1995)
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: De Belgen en hun breinen
“Ik herinner me de eerste keer dat ik alleen met de trein naar Amsterdam ging. Ik was zestien en arriveerde in het Centraal Station waar ik werd overvallen door de bekende zenuwachtigheid die iedere treinreiziger overvalt als hij in een vreemd station aankomt. Ik volgde de massa naar buiten helemaal tot aan de Dam, waar ze uiteenviel en ik noodgedwongen een keuze diende te maken om mijn doel te bereiken: de vlooienmarkt, waar men voor een appel en een ei een lederen jack en een geel, groen of rood hemd met jarenzeventigkraag kon kopen. Ik hield een fietser tegen en vroeg waar de rommelmarkt was. Hij zei iets in de zin van: ‘Here you take a left, cross the bridges, continue, continue, straight ahead till you can’t go further, than you go right and you will see the market.’ Het Engels was met zo’n zwaar accent uitgesproken dat ik er nauwelijks iets van begreep; ik had trouwens ook geen Engels verwacht: ik was toch in Nederland? Gelukkig kon ik de spartelende hand volgen die zijn uitleg begeleidde en als een haring door de grachten kronkelde tot aan het Waterlooplein. En ook al keerde ik met een kanariegeel hemd terug naar Gent, ik kon uit het voorval alleen maar afleiden dat de Nederlanders anders zijn; afgaande op mijn bloed, ik dus ook een beetje. Twintig jaar en drie romans later in café De Zwart, waar anders, had ik een discussie met een oudere man over literatuur en Nederland. Hij zei: ‘Maar een hele generatie is grootgebracht met Reve.’ ‘Het is er aan te zien,’ zei ik en de man werd kwaad. ‘Jullie hebben nog geeneens noemenswaardige allochtone schrijvers,’ wierp hij in het midden. Ik zei dat ik Paravion wel een mooi boek vond, maar ongenuanceerd, omdat het suggereert dat de Marokkaanse cultuur meer in Europa zit vastgeroest dan in Marokko, een halve waarheid. ‘De Belgen zijn beter,’ zei ik gekscherend, ‘het staat bij jullie in de krant, maar de Nederlanders winnen alle prijzen.’ Afgaande op mijn bloed acht ik het dus mogelijk ooit genomineerd te worden; winnen is een andere zaak.”
Bart Koubaa (Eeklo, 28 februari 1968) Eeklo
De Belgische-Franse dichter, schrijver, essayist, dramaturg en scenarioschrijver Luc Dellissewerd geboren op 28 februari 1953 in Brussel. Zie ook alle tags voor Luc Delisse op dit blog.
Uit: L'Invention du scénario
“Une question qui n’est presque jamais posée, et dont la réponse ne va pourtant pas de soi: pourquoi voulez-vousécrire un scénario. Êtes-vous conscients de la spécificité de cette écriture? Êtes-vous assurés que votre amour-propre d’auteur trouvera son compte dans cette entreprise collective où les autres participants (réalisateur, producteur, parfois comédiens) ont tous leur mot à dire? Votre projet implique-t”ilI forcément une concrétisation visuelle, obtenue par le jeu des acteurs, le choix des images, le rôle des instruments de captation? L’attrait du cinéma, de la télévision, voire de la bande dessinée ou de la vidéo, est-il suffisam ment fort pour vous faire passer sur tous les obstacles liés, non pas seulement à l’écriture, à la création, mais au simple Fait que vous n’êtes pas seul maître à bord, seul auteur de l’œuvre finale, seule subjectivité prise en compte ? Que vous n’êtes qu’un rouage d’une machine complexe? Il faut aimer les interventions extérieures, les remises en cause. les dérives du projet initial, pour vouloir être scénariste. Sans quoi, mieux vaudrait sans doute écrire un roman dans ce cas vous n'aurez qu‘un interlocuteur direct, l‘éditeur. Il prendra ou ne prendra pas votre manuscrit. Mais il ne se mêlera pas de vous le faire repenser et réécrire vingt fois. Et vos personnages ne vous demanderont pas de modifier leurs répliques. La question de savoir si on veut écrire un scénario et non un roman n‘est pas du tout théorique ou oiseuse. Combien de candidats scénaristes sont des romanciers en herbe fourvoyés. Il faut donc que dès le début, vous soyez conscients de la portée de votre écriture et de ses implications.”
Her skin is smooth as peach or appleblossom -or a snakeskin.
The snake’s fangs gleam, the fruit glistens as warmly in her palm
as ever it shone on the holy tree. He savours it
so slowly, it sticks in our throat forever.
Pilgrims
A warm summer evening, near Multyfarnham. Two young pilgrims, on their way home From the all-night vigil of the Mission Short-cut down the railway lines. Near dawn, they drop their shriven heads down On the rails. To die like Elizabethans, Two torsos yielding two bright crowns.
John Montague (New York, 28 februari 1929)
De Franse dichter, schrijver, dramaturg en regisseur Marcel Pagnol werd geboren op 28 februari 1895 in Aubagne, Bouches-du-Rhône. Zie ook alle tags voor Marcel Pagnolop dit blog.
Uit:Eléments d’une thermodynamique nouvelle
“J’ai reçu une instruction, littéraire, j’ai fait mes "humanités", comme tout le monde. C’est-à-dire qu’à vingt-cinq ans je possédais un certain nombre de diplômes universitaires, je pouvais lire dans le texte Homère, Virgile, Goethe et Shakespeare. Mais je croyais, en toute bonne foi, que le carré de trois, c’était six. J’avais, évidemment, suivi au lycée des cours de mathématiques et de sciences : mais c’était des cours à l’usage des "littéraires", des cours tronqués, sommaires, et qui glissaient sur les raisonnements pour aboutir à des formules, parce que nous étions incapables de suivre les raisonnements, et qu’au surplus nous n’avions pas le temps, en deux heures par semaine, d’apprendre toute la géométrie, l’algèbre, l’arithm étique, la physique, la chimie et l’astronomie. Notre bon maître, qui s’appelait M.Cros, et qui nous vendait (à perte) des cours polycopiés, avait pour nous beaucoup de tendresse et beaucoup de mépris. Lorsqu’il nous expliquait quelque belle formule, il nous disait : « Je ne puis pas vous expliquer comment on y arrive, vous ne comprendriez pas ; mais tâchez de la retenir par cœur. Je vous assure qu’elle est exacte, et qu’elle a des bases solides. » En somme, ce n’étaitpas un cours de science : c’était un cours de religion scientifique, c’était une continuelle révélation de "mystères". Voilà pourquoi, dix ans plus tard, j’ouvris un jour un livre de physique ; voilà pourquoi je le lus tout entier.”
“Les femmes aujourd'hui boivent toutes un peu de rouge le soir. Elle se plaignent que l'homme qu'elles ont épousé, qui était grave et simple, une fois en ménage émet une voix aiguë ridicule pour gronder les enfants. Notre avis est qu'un homme qui se met à crier comme une poule devant sa famille ne va pas bien. (…)
Les répercussions sur le foie, siège des chocs et des chagrins, les développements inflammatoires sur la peau et les muqueuses, les douleurs à l'épigastre, les troubles de la vision et du sommeil, toutes manifestations à ce jour présentées par nous ont nom et nom unique PLAINTES DE L'ÂME !”
Raphaële Billetdoux (Neuilly sur Seine, 28 februari 1951)
„Mein drittes Tageserwachen kam um Mitternacht. Ich schlenderte zu einem Nachtcafé, wo man am Fenster sitzen und nach draußen blicken kann. SIE saß einen Meter vor mir und starrte, ohne es zu verheimlichen, mein Abbild auf der Scheibe an. Erst war ich geschmeichelt, dann wurde ich nervös. Erinnern ist Vergegenwärtigen. Sie holt zwei Bier und rutscht an meinen Tisch. Ich frage sie, was sie an meinem Hals will mit beiden Händen. Wir hatten noch kein Wort gesprochen. Sie presst ihre Daumen auf meinen Kehlkopf. Ich muss sie packen, um nicht erwürgt zu werden. Mit erhobenem Bier und rollendem R sagt sie Prost, lehnt sich zurück, sieht wieder nach draußen und auf mich auf der Scheibe. Ich könnte sie würgen und tu es nicht. Die Spätvorstellungen waren zu Ende und auf den Straßen verlief sich das letzte nächtliche Treiben. Abgesehen von der dunkelroten Wollweste und den dunkelroten Moccasins war sie ganz in Schwarz. An der Stuhllehne hängt ein grobmaschiger rosa Netzbeutel, mit einer Menge kleiner Schachteln darin, die klappern, wenn sie ihren Stuhl kippt. Eine Schachtel hat die Aufschrift ADHESIVE WOUND DRESSING. Die Frau hat ein weiches Gesicht und ist bemüht, ihm einen gnadenlosen Zug zu geben. Drei Finger ihrer rechten Hand sind mit Pflastern beklebt. Das Lokal ringsherum ist längst verschwunden, in ein Nichts entwichen. Ich will sie berühren, sie zuckt weg. Sie stößt mir ihr Knie in den Oberschenkel. Immer wird sie dir einen Schlag voraus sein, denke ich. Sie sagt, sie heiße Sally. Pause. Sie könne nicht weinen. Pause. Auf Englisch klingt das fantastisch.”
Bodo Morshäuser (Berlijn, 28 februari 1953) Berlijn
„These are the caps from the bottles of Scarpia’s Bitter Black Ale that you and I drank in Al’s backyard that night. I can see the stars bright and prickly and our breathing steamy in the cold, you in your team jacket and me in that cardigan of Al’s I always borrow at his house. He had it waiting, clean and folded, when I went upstairs with him to give him his present before the guests arrived. “I told you I didn’t want a present,” Al said. “The party was enough I told you, without the obligatory-” “It’s not obligatory,” I said, having used the same vocabulary flash cards with Al when we were freshmen. “I found something. It’s perfect. Open it.” He took the bag from me, nervous. “Come on, happy birthday.” “What is it?” “Your heart’s desire. I hope. Open it. You’re driving me crazy.” Rustle rustle rip, and he sort of gasped. It was very satisfying. “Where did you find this?” “Does it not,” I said, “I mean exactly, look like what the guy wears in the party scene in Una settimana straordinaria?” He smiled into the slender box. It was a necktie, dark green with modern diamond shapes stitched into it in a line. It’d been in my sock drawer for months, waiting. “Take it out,” I said. “Wear it tonight. Does it not, exactly?” “When he gets out of the Porcini XL 10,” he said, but he was looking at me. “Your absolute favorite scene in any movie. I hope you love it.”
Daniel Handler (San Francisco, 28 februari 1970)
De Amerikaanse schrijver en historicus Dee Brown werd geboren op 28 februari 1908 in Alberta, Louisiana. Zie ook alle tags voor Dee Brown op dit blog.
Uit: Bury My Heart at Wounded Knee
““Scarcely were the refugees settled behind the security of the “permanent Indian frontier” when soldiers began marching westward through the Indian country. The white men of the United States—who talked so much of peace but rarely seemed to practice it—were marching to war with the white men who had conquered the Indians of Mexico. When the war with Mexico ended in 1847, the United States took possession of a vast expanse of territory reaching from Texas to California. All of it was west of the “permanent Indian frontier.” In 1848 gold was discovered in California. Within a few months, fortune-seeking easterners by the thousands were crossing the Indian Territory. Indians who lived or hunted along the Santa Fe and Oregon trails had grown accustomed to seeing an occasional wagon train licensed for traders, trappers, or missionaries. Now suddenly the trails were filled with wagons, and the wagons were filled with white people. Most of them were bound for California gold, but some turned southwest for New Mexico or northwest for the Oregon country. To justify these breaches of the “permanent Indian frontier,” the policy makers in Washington invented Manifest Destiny, a term which lifted land hunger to a lofty plane. The Europeans and their descendants were ordained by destiny to rule all of America. They were the dominant race and therefore responsible for the Indians—along with their lands, their forests, and their mineral wealth. Only the New Englanders, who had destroyed or driven out all their Indians, spoke against Manifest Destiny. In 1850, although none of the Modocs, Mohaves, Paiutes, Shastas, Yumas, or a hundred other lesser-known tribes along the Pacific Coast were consulted on the matter, California became the thirty-first state of the Union. In the mountains of Colorado gold was discovered, and new hordes of prospectors swarmed across the Plains.”
Dee Brown (28 februari 1908 – 12 december 2002) Scene uit de tv-film "Bury My Heart at Wounded Knee", uit 2007
„Ein großer und schöner junger Mann von markigem Körperbau, mit vollem, braunem Bart, einen Plaid über der Schulter und einen breitkrämpigen grauen Hut mit schwarzem Flor auf dem Haupte, kam rüstigen Schrittes den Zickzackweg am steilen Ufer herab. Er stieg in den Kahn, grüßte stumm, indem er den Hut abzog; eine edle weiße Stirn, von tief braunem Haar beschattet, zeigte sich; Kühnheit und Entschlossenheit sprach aus seinem Gesicht, das zugleich einen Vertrauen erweckenden Ausdruck hatte. Das Mädchen schaute vor sich nieder, die Mutter knöpfte ihr das Hutband nochmals auf und zu und wußte dabei scheinbar unabsichtlich eine lange Locke auf die Brust, die andere auf die Schulter rückwärts zu legen. Der Fremde setzte sich fern von den Anderen nieder und schaute in den Strom, während der Kahn rasch dahinfuhr. Der Kahn landete an der Insel, auf welcher das weitläufige Kloster, das nunmehr eine von Nonnen geleitete Erziehungsanstalt für Mädchen ist. Man stieg aus. »O wie schön!« rief das Mädchen und deutete auf eine am Ufer stehende hochstämmige Gruppe von Bäumen, die in der Runde und so nahe an einander standen, als ob die Stämme aus Einer Wurzel erwachsen wären; ringsum innerhalb der Baumgruppe waren niedrige Bänke angebracht. »Geh voran!« sagte die Frau mit einem verweisenden Blicke und gab schnell ihrem Manne den Arm. Das Mädchen ging voran, der Fremde hinterdrein. In den Büschen sangen die Nachtigallen, die Amseln, Finken, Plattmönche, als wollten sie laut verkünden: Hier ist Paradiesesruhe und Niemand stört uns. Die dunklen Kiefern am Ufer mit ihrem breiten Schirmdach und die lange Reihe hellfarbiger Lärchenbäume landeinwärts waren von keinem Lüftchen bewegt, und in den blühenden Kastanienbäumen summten die Bienen.“
Berthold Auerbach (28 februari 1812 - 8 februari 1882)
Uit:A Brief History of Mexico (Vertaald door César Tort)
“The absurd idea never crossed the mind of Washington, Hamilton, Jefferson, or any of the fathers of the Yankee Independence that a redskin should be the President or that blacks should occupy positions held by the English. What we should have done is to declare that all the Spanish residents in Mexico were to be treated like Mexicans. The idea that independence would tend to devolve power to the Indian was not an Indian idea. The emancipation, as already said over and over again, was neither devised nor consummated by the Indians. The idea of stirring up the Indians appears in the leaders of the emancipation who had not found positive reception for their plans from the educated classes. They resorted to the dangerous decision of starting a caste war because they were unable to carry out a war of emancipation. Not even Bolívar escapes this charge, since in Colombia he stirred up blacks against the whites in order to recruit his armies. For the people of the North, such procedures would have seemed insane, as they were. It was therefore a crime: stirring up the underdogs against the top brass without any social improvement, merely to have soldiers. In fact, the idea of putting the Indian in front of the insurrection was an English idea. One of the first people to speak of confederating the Hispanic continent under the rule of a descendant of the Incas was Miranda. This idea was given to Miranda by the two biggest enemies of the Spanish in America, namely the French and the English.”
José Vasconcelos (28 februari 1882 – 30 juni 1959)
„„elinde stand in ihrem einsamen Gemach, und schaute hinunter in den blühenden Garten. Lebe wohl, sagte sie mit Thränen, du Schauplatz meines Glücks, lebt wohl, ihr rauschenden Bäume, die ihr mich und den Geliebten oft in eurem dunkeln Schatten vor den spähenden Augen verbarget! Lebt wohl, ihr süßen Blumen, spendet keine Gerüche mehr, haucht euren balsamischen Athem nicht mehr vergeblich in die Lüfte! Die Liebe, welche verstand, was ihr mit euren Farben, mit euren Düften meintet, sie muß euch verlassen. Hinweg wird man mich reißen von allen meinen Freuden, und ich werde einsam verblühn. So klagte sie laut, und es trat ein Diener herein, er reichte ihr ein schlechtes Gewand, und sagte mit traurigen Blicken: In diese grobe Tücher sollt ihr, edles Fräulein, eure zarten Glieder hüllen, so will es euer strenger Vater. Lächelnd nahm Belinde die Kleider und legte sie an; bald darauf erschien ihr Vater und befahl ihr, ihm zu folgen. Laßt mich die Mutter nur noch einmal umarmen, sagte Belinde, daß ich ihren Segen mit mir hinweg nehme. Schweig! rief der Vater, nimmer sollst du sie wieder sehen. Die Thörin! sie begünstigte deine Wahl, so büße sie denn auch mit dir. Ihr kennt den Jüngling nicht, den ihr verwerft, sagte Belinde. Er ist meines Feindes Sohn, rief der Vater, das ist mir genug, ihn zu verwerfen; du widersetzest dich, dem Manne die Hand zu reichen, den ich für dich erwählt habe, das genügt mir, dich zu bestrafen; du sollst deinen Ungehorsam, von meinem Angesicht verbannt, mit tausend Thränen büßen.“
Uit: Over vriendschap (Vertaald door F. de Graaff)
“En toen Plutarchus iemand wilde overhalen om zich met zijn broer te verzoenen, zei die: ‘Ik sla hem niet hoger aan, omdat hij uit het zelfde gat is gekomen. Zeker, broer is een mooie naam vol innigheid, en daarom maakten wij, hij en ik, van onze vriendschap een broederschap. Maar door de vermenging van materiële belangen, de erfdelen en door het feit, dat de rijkdom van de één voor de ander armoede betekent, bekoelt en verslapt deze broederlijke verhouding enorm. Wanneer broers via dezelfde weg en in hetzelfde tempo carrière moeten maken, dan is het onvermijdelijk dat het vaak tot botsingen en wrijvingen komt. En bovendien, waarom zouden deze gelijkgestemdheid en betrokkenheid, waaruit de ware, volmaakte vriendschappen groeien, zich tussen familieleden moeten voordoen? Een vader en een zoon kunnen totaal verschillend geaard zijn, en broers ook. Dat is mijn zoon, hij is mijn bloedverwant, maar het is een lomperik, een booswicht of een dwaas. En verder komen, naarmate deze vriendschappen ons meer door plichten en natuurwetten worden opgelegd, onze vrije wil en persoonlijke keuze daarin minder aan bod. En niets is zo volledig een eigen creatie van de vrije wil als genegenheid en vriendschap. Dat wil niet zeggen, dat ik in dit opzicht ook maar iets te kort ben gekomen, want ik heb de beste vader gehad, die er ooit geweest is. Hij was tot op hoge leeftijd een zeer toegeeflijk man en stamde uit een familie, die op het punt van de broederlijke eendracht al van vader op zoon vermaard was en als een voorbeeld gold.”
Michel de Montaigne (28 februari 1533 – 13 september 1592)
De Franse schrijver en filosoof Ernest Renan werd op 28 februari 1823 geboren in Tréguier in Bretagne uit een vissersfamilie. Zie ook alle tags voor Ernest Renanop dit blog.
Uit: L'Ecclésiaste. Un temps pour tout
„Quel profit l’homme retire-t-il des peines qu’il se donne sous le soleil ? Une génération s’en va ; une génération lui succède ; la terre cependant reste à sa place. Le soleil se lève ; le soleil se couche ; puis il regagne en hâte le point où il doit se lever de nouveau. Tantôt soufflant vers le sud, ensuite passant au nord, le vent tourne, tourne sans cesse, et revient éternellement sur les cercles qu’il a déjà tracés. Tous les fleuves se jettent dans la mer, et la mer ne regorge pas, et les fleuves reviennent au lieu d’où ils coulent pour couler encore. Tout est difficile à expliquer ; l’homme ne peut rendre compte de rien ; l’œil ne se rassasie pas à force de voir ; l’oreille ne se remplit pas à force d’entendre. Ce qui a été, c’est ce qui sera ; ce qui est arrivé arrivera encore. Rien de nouveau sous le soleil. Quand on vous dit de quelque chose : « Venez voir, c’est du neuf », n’en croyez rien ; la chose dont il s’agit a déjà existé dans les siècles qui nous ont précédés. Les hommes d’autrefois n’ont plus chez nous de mémoire ; les hommes de l’avenir n’en laisseront pas davantage chez ceux qui viendront après eux.”
“On the black earth on which the ice plants bloomed, hundreds of black stink bugs crawled. And many of them stuck their tails up in the air. "Look at all them stink bugs," Hazel remarked, grateful to the bugs for being there. "They're interesting," said Doc. "Well, what they got their asses up in the air for?" Doc rolled up his wool socks and put them in the rubber boots and from his pocket he brought out dry socks and a pair of thin moccasins. "I don't know why," he said. "I looked them up recently--they're very common animals and one of the commonest things they do is put their tails up in the air. And in all the books there isn't one mention of the fact that they put their tails up in the air or why." Hazel turned one of the stink bugs over with the toe of his wet tennis shoe and the shining black beetle strove madly with floundering legs to get upright again. "Well, why do you think they do it?" "I think they're praying," said Doc. "What!" Hazel was shocked. "The remarkable thing," said Doc, "isn't that they put their tails up in the air--the really incredibly remarkable thing is that we find it remarkable. We can only use ourselves as yardsticks. If we did something as inexplicable and strange we'd probably be praying--so maybe they're praying." "Let's get the hell out of here," said Hazel.” (…)
“Hazel used his trick. "They got no starfish there?" "They got no ocean there" said Doc. "Oh!" said Hazel and he cast frantically about for a peg to hang a new question on. He hated to have a conversation die out like this. He wasn't quick enough. While he was looking for a question Doc asked one. Hazel hated that, it meant casting about in his mind for an answer and casting about in Hazel's mind was like wandering alone in a deserted museum. Hazel's mind was choked with uncataloged exhibits. ...”
John Steinbeck (27 februari 1902 - 20 december 1968) Affiche voor de film “Cannary Row” uit 1982
The Pleiades are sinking calm as paint, The earth's huge camber follows out, Turning in sleep, the oceanic curve. Defined in concave like a human eye Or a cheek pressed warm on the dark's cheek, Like dancers to a music they deserve. This balcony, a moon-anointed shelf Above a silent garden holds my bed. I slept. But the dispiriting autumn moon, In her slow expurgation of the sky Needs company: is brooding on the dead, And so am I now, so am I.
On First Looking Into Loeb’s Horace
Here, where your clear hand marked up 'The hated cypress' I added 'Because it grew On tombs, revealing his fear of autumn and the urns', Depicting a solitary at an upper window Revising metaphors for the winter sea: 'O Dark head of storm-tossed curls'; or silently Watching the North Star which like a fever burns Away the envy and neglect of the common, Shining on this terrace, lifting up in recreation The sad heart of Horace who must have seen it only As a metaphor for the self and its perfection_ A burning heart quite constant in its station.
Lawrence Durrell (27 februari 1912 – 7 november 1990)
De Canadese dichter, schrijver en essayist André Roy werd geboren op 27 februari 1944 in Montréal. Zie ook alle tags van André Roy op dit blog.
Filmaction
Filmaction : la révélation des états du corps; cinémâme : l’apparition des vampires dans les ruines. Le vent est affamé, le ciel se renverse, le feu nous mange. Filme ceci, filme ce que nous sommes : nos secrets en tant que détails de l’univers, la grande inconnue qu’est le sexe-toujours, le poème-partout.
Les lois pratiques de la lumière
Les lois pratiques de la lumière : la transparence, la surimpression. Ton regard est celui du dernier homme visible sur terre. Ce que nous deviendrons mettra fin à l’histoire, à la pure fiction du temps. Herbes hautes, eaux vives, extérieurs palpables. Les lois de la respiration du cœur. Grande nudité de celui qui parle en bougeant changeant crachant. L’œil toujours très rond, c’est une illusion, un cinématographe, une machine pour jouir de toi.
André Roy (Montréal, 27 februari 1944) Montréal, skyline
Thou comest, Autumn, heralded by the rain, With banners, by great gales incessant fanned, Brighter than brightest silks of Samarcand, And stately oxen harnessed to thy wain! Thou standest, like imperial Charlemagne, Upon thy bridge of gold; thy royal hand Outstretched with benedictions o'er the land, Blessing the farms through all thy vast domain! Thy shield is the red harvest moon, suspended So long beneath the heaven's o'er-hanging eaves; Thy steps are by the farmer's prayers attended; Like flames upon an altar shine the sheaves; And, following thee, in thy ovation splendid, Thine almoner, the wind, scatters the golden leaves!
The Angler's Song
From the river's plashy bank, Where the sedge grows green and rank, And the twisted woodbine springs, Upward speeds the morning lark To its silver cloud -- and hark! On his way the woodman sings.
On the dim and misty lakes Gloriously the morning breaks, And the eagle's on his cloud:-- Whilst the wind, with sighing, wooes To its arms the chaste cold ooze, And the rustling reeds pipe loud.
Where the embracing ivy holds Close the hoar elm in its folds, In the meadow's fenny land, And the winding river sweeps Through its shallows and still deeps,-- Silent with my rod I stand.
But when sultry suns are high Underneath the oak I lie As it shades the water's edge, And I mark my line, away In the wheeling eddy, play, Tangling with the river sedge.
When the eye of evening looks On green woods and winding brooks, And the wind sighs o'er the lea,-- Woods and streams,-- I leave you then, While the shadow in the glen Lengthens by the greenwood tree.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) Portret door Thomas Buchanan Read, 1859
“They didn’t have ‘em as crazy as Vinc in Studs’ class; but there was TB McCarthy, who was always getting his ears beat off, and being made to kneel up in front of the room, or to go in Sister Bernadette’s room and sit with all the girls and let them laugh at him. And there was Reardon with horses’ hoofs for feet. One day in geography in the fifth grade, Cyrilla called on Reardon and asked him what the British Isles consisted of. Reardon didn’t know so Studs whispered to him to say iron, and Reardon said iron. Sister Cyrilla thought it was so funny she .marked him right for the day’s lesson. And St. Patrick’s meant Weary Reilley, and Studs hated Weary. He didn’t know whether or not he could lick Weary, and Weary was one tough customer, and the guys had been waiting for Studs and Weary to scrap ever since Weary had come to St. Patrick’s in the third grade. Studs was a little leery about mixing it with Reilley... no, he wasn’t... it was just... well, there was no use starting fights unless you had to... and he’d never backed out of a scrap with Weary Reilley or any other guy. And that time he had pasted Weary in the mush with an icy snowball, well, he hadn’t backed out of a fight when Weary started getting sore. He had just not meant to hit Weary with it, and in saying so he had only told the truth. St. Patrick’s meant a lot of things. St. Patrick’s meant…..Lucy. Lucy Scanlan would stand on the same stage with him in a few hours, and. she would receive her diploma. She would wear a white dress, just like his sister Frances, and Weary’s sister Fran, and she would receive her diploma. Everybody said that Fran Lonigan and Fran Reilley were the two prettiest girls in the class ell, if you asked him, the prettiest girl in the class was black-bobbed-haired Lucy. He got soft, and felt like he was all mud and mush inside; held his hand over his heart, and told himself: My Lucy! He flicked some ashes in the sink, and said to himself: Lucy, I love you!“
James T. Farrell (27 februari 1904 – 22 augustus 1979) Cover DVD van de mini-serie Studs Loniganuit 1979
Irwin Shaw, Vera Friedlander, N. Scott Momaday, Peter De Vries, Johannes Meinhold, Albert Kuyle, Traugott Vogel
De Amerikaanse schrijver Irwin Shaw werd geboren op 27 februari 1913 als Irwin Gilbert Shamforoff in New York. Zie alle tags voor Irwin Shaw op dit blog.
Uit: The Young Lions
“When I went into the Army, I made up my mind that I was putting myself at the Army's disposal. I believe in the war. That doesn't mean I believe in the Army. I don't believe in any army. You don't expect justice out of an army, if you're a sensible, grown-up human being, you only expect victory. And if it comes to that, our Army is probably the most just one that ever existed. . . . I expected the Army to be corrupt, inefficient, cruel, wasteful, and it turned out to be all those things, just like all armies, only much less so than I thought before I got into it. It is much less corrupt, for example, than the German Army. Good for us. The victory we win will not be as good as it might be, if it were a different kind of army, but it will be the best kind of victory we can expect in this day and age, and I'm thankful for it.” (…)
“This time it is not a simple, understandable war, within the same culture. This time it is an assault of the animal world upon the house of the human being. I don’t know what you saw in Africa and Italy, but I know what I saw in Russia and Poland. We made a cemetery a thousand miles long and a thousand miles wide. Men, women, children, Poles, Russians, Jews, it made no difference. It could not be compared to any human action. It could be compared to a weasel in a henhouse. It was as though we felt that if we left anything alive in the East, it would one day bear witness against us and condemn us. And, now, we have made the final mistake. We are losing the war.”
Irwin Shaw (27 februari 1913 – 16 mei 1984) Scene uit de gelijknamige film uit 1958 met Montgomery Clift, Marlon Brando en Dean Martin
„Die guten Tage, von denen es auch in jenen Jahren reichlich gab, wurden überschattet von der Sorge um meine von Deportation bedrohte Mutter und um meinen Vater, der ins Lager kam, weil er sich nicht von seiner jüdischen Frau scheiden ließ. Und gegen Ende dieser Zeit musste ich Zwangsarbeit unter SS-Aufsicht im Reparaturbetrieb von Salamander leisten. Diese erste Phase meines Lebens schloss mit dem Ende der Verfolgung und des Krieges. Die zweite Phase begann nach einem kurzen Übergang mit der Aufnahme in die Vorstudienanstalt und den bald folgenden Studien und Forschungen. Am ersten Tag in der Vorstudienanstalt begegnete ich dem Mann, mit dem ich die zweite, die wichtigste Lebensetappe durchschritt. Es waren gute Jahre mit einem Mann, auf den ich bauen konnte, mit Kindern, die zu tüchtigen Menschen heranwuchsen, und mit Arbeit in einem für mich idealen Beruf. Mein Mann starb 1986. Damit setzte die letzte Phase ein. Ich musste lernen, allein zu leben und nicht einsam zu werden. In dieser Zeit brach die Gesellschaft zusammen, die ich mitzugestalten versucht hatte, die sich aber weit von meinen Vorstellungen einer gerechten Gesellschaft entfernt hatte. Und so ist die dritte Phase, meine Jetzt-Zeit, vom konkurrenzlosen Kapitalismus bestimmt und ich habe versucht, meinen Platz darin zu finden, ohne meine Ideale zu verleugnen. Von allen Phasen meines Lebens berichte ich etwas, von der Bitternis mehr als von der Süße, obwohl sie sich im Gleichgewicht hielten. Jedoch das Bitterkraut macht mir mehr zu schaffen als der Honig. Das Glück habe ich angenommen wie ein wunderbares Geschenk, es war kein Problem damit verbunden. Aber mit Leid, Ärgernissen und Missachtung bin ich nie fertig geworden und darum neige ich dazu, vor allem davon zu erzählen.“
Vera Friedlander (Woltersdorf, 27 februari 1928) Cover
I am a feather on the bright sky I am the blue horse that runs in the plain I am the fish that rolls, shining, in the water I am the shadow that follows a child I am the evening light, the lustre of meadows I am an eagle playing with the wind I am a cluster of bright beads I am the farthest star I am the cold of the dawn I am the roaring of the rain I am the glitter on the crust of the snow I am the long track of the moon in a lake I am a flame of four colors I am a deer standing away in the dusk I am a field of sumac and pomme blanche I am an angle of geese in the winter sky I am the hunger of a young wolf I am the whole dream of these things
You see, I am alive, I am alive I stand in good relation to the Gods I stand in good relation to the earth I stand in good relation to everything that is beautiful... You see, I am alive, I am alive
“We live this life by a kind of conspiracy of grace: the common assumption, or pretense, that human existence is 'good' or 'matters' or has 'meaning,' a glaze of charm or humor by which we conceal from one another and perhaps even ourselves the suspicion that it does not, and our conviction in times of trouble that it is overpriced - something to be endured rather than enjoyed.” (…)
“I believe that man must learn to live without those consolations called religious, which is own intelligence must by now have told him belong to the childhood of the race. Philosophy can really give us nothing permanent to believe either; it is too rich in answers, each canceling out the rest. The quest for Meaning is foredoomed. Human life 'means' nothing. But this is not to say that it is not worth living. What does a Debussy Arabesque 'mean,' or a rainbow or a rose? A man delights in all of these, knowing himself to be no more--a wisp of music and a haze of dreams dissolving against the sun. Man has only his own two feet to stand on, his own human trinity to see him through: Reason, Courage, and Grace. And the first plus the second equals the third.” (…)
“The superficial and the slipshod have ready answers, but those looking this complex life straight in the eye acquire a wealth of perception so composed of delicately balanced contradictions that they dread, or resent, the call to couch any part of it in a bland generalization.”
Peter De Vries (27 februari 1910 – 28 september 1993)
„Der greise, halbblinde Pastor hätte es für alte Kirchenrechnungen gehalten, die doch nicht mehr zu gebrauchen seien. (Und in der Tat kommen im Original einige Rechnungen vor, die wohl beim ersten Anblick zu diesem Irrtum verleiten konnten, und außerdem ist die Handschrift schwer zu lesen und an einigen Stellen vergilbt und verrottet.) Kaum zu Hause angekommen, machte ich mich über meinen Fund her, und nachdem ich mit vieler Mühe mich ein- und durchgelesen, regten mich die darin mitgeteilten Sachen mächtig an. Ich fühlte bald das Bedürfnis, mich über die Art und Weise dieser Hexenprozesse, über das Verfahren, ja über die ganze Periode, in welche diese Erscheinungen fallen, näher aufzuklären. Doch je mehr dieser bewunderungswürdigen Geschichten ich las, je mehr wurde ich verwirrt, und weder der triviale Bekker (»Die bezauberte Welt«) noch der vorsichtigere Horst (»Zauberbibliothek«) und andere Werke der Art, zu welchen ich gegriffen hatte, konnten meine Verwirrung heben, sondern dienten nur dazu, sie zu vermehren. Es geht nicht bloß ein so tiefer dämonischer Zug durch die meisten dieser Schaudergeschichten, daß den aufmerksamen Leser Grausen und Entsetzen anwandelt, sondern die ewigen und unveränderlichen Gesetze der menschlichen Empfindungs- und Handlungsweise werden auch oft auf eine so gewaltsame Weise unterbrochen, daß der Verstand im eigentlichen Sinne des Wortes stillesteht; wie denn zum Beispiel in einem der Originalprozesse, die ein juristischer Freund in unserer Provinz aufgestöbert, sich die Relation findet, daß eine Mutter, nachdem sie bereits die Folter überstanden, das heilige Abendmahl genossen und im Begriff ist, den Scheiterhaufen zu besteigen, so sehr alles mütterliche Gefühl beiseite setzt, daß sie ihre einzige, zärtlich geliebte Tochter, ein Mädchen von fünfzehn Jahren, gegen welche niemand einen Verdacht hegt, sich in ihrem Gewissen gedrungen fühlt gleichfalls als Hexe anzuklagen, um, wie sie sagt, ihre arme Seele zu retten.“
Wilhelm Meinhold (27 februari 1797 – 30 november 1851) Cover
Uit: Sehultheater und dialogische Erziehung (Vortrag, gehalten im Rahmen der Pädagogischen Woche, Juli 1939)
„Fürchten Sie nicht, ich hätte die Absicht, alle, ehrwiirdige Standbilder der Pädagogik zu stürzen. Wir sind keine eifernden Kevolutioniire der Schulstuhe‚ wir erdreistcn uns nicht einmal„ Sie zu verführen, guten alten Wein in neue Schläuche umzugiessen; nein‚ wir wollen Ihnen kein neues Fach, geschweige eine neue « Schule» aufsßhwatzen; was wir behutsam versuchen‚ ist dies : wir möchten Sie überrcdcn‚ mit uns eine Unterlassungssünde unseres und des vorgegangenen Gesehlechtes gutzumachen. Diese kleine Sünde besteht darin, dass man den Spieltrieh des Kindes, wenn nicht eben unterdrückt so doch missvcrstanden und vernachlässigt hat oder im besten Falle nur beschränkt gelten und sich auslehen liess. Man hat eben Spielen gleichgesetzt mit Spielcrei: man hat Kinder auf allen und mit allen möglichen Geräten sich tummeln lassen: mit Ceigcn und Flöten, mit Stab und Ball‚ mit Leim und Lehm - nur zum Spiel auf dem einen, dem vornehmsten lnstrument hat man die heranwachsenden Geschlechter nie angewiesen: zum Spiel mit sich selbst, auf sich selbst, im überlegen spielenden Umgang mit der eigenen, werdenan Person und Persönlichkeit und der seiner Kameraden.”
Traugott Vogel(27 februari 1894 – 31 januari 1975)
De Welshe schrijver Cynan Joneswerd geboren op 27 februari 1975 in de buurt van Aberystwyth, Wales. Jones publiceerde zijn eerste roman “The Long Dry” in 2006. Tussen 2011 en 2014 publiceerde hij nog drie romans: “Everything I Found on the Beach”(2011), “Bird, Blood, Snow”(2012), en “The Dig”. In 2016 volgde nog “Cove”.Zijn werk is vertaald in diverse talen en zijn korte verhalen zijn verschenen in een aantal bloemlezingen en publicaties, zoals Granta en New Welsh Review. “The Long Dry” werd bekroond met een 2007 Betty Trask Award. “The Dig”, zijn meest recente roman, won in 2014 de Jerwood Fiction Uncovered Prize en de 2015 Wales Book of the Year Fiction Prize. Die roman stond ook op de longlist voor de 2014 Kirkus Prize in de VS. In 2014, Jones haalde de krantenkoppen voor het ontbreken van interpunctie in het grootste deel van de toespraak in zijn roman The Dig (en een paar andere korte verhalen). Het spreken en de ideeën van zijn personages werd gemarkeerd door middel van aanhalingstekens totdat John Freeman, redacteur bij het tijdschrift Granta, de aanhalingstekens verwijderde om een grotere directheid te bereiken. De auteur was het met hem eens over het effect van deze onconventionele werkwijze en schreef de rest van het boek op deze manier, met uitzondering van een gesprek tussen de hoofdpersoon en zijn moeder. In die passage gebruikte Jones de traditionele aanhalingstekens "to create a sense of a more conventional, staid dialogue."
Uit: The Dig
“The black lamb looked tired and beaten under the lamp. It had not put on weight and he could make out the fingers of its ribs with the bloated milk-full stomach behind them. It was folded in the bottom of the box, but not with the folded comfortable way of a sleeping cat, more with the weak compliance of something sick beyond will. Daniel picked up the small black lamb. His father would have simply dashed its head on the barn floor. He was not a hard man, but a pragmatist; but that kind of will wasn’t in Daniel. Despite the lamp the lamb felt cold, as if it could generate no heat of its own, and it was too light for itself and hung limply. It was as if he’d picked a jumper from the floor. It had a completely will-less passivity. I don’t expect this of you, he said. I just want you to understand it. Sometimes you have to choose between a quick misery or a slow misery. He heard his father talking, saw him take the useless lamb from the box. You have to understand it as an option. There was a movement and the lamb hung dead from his father’s hand, a thin spittle of blood reaming from its mouth. He heard the voice again. Heard his father, that there were the two miseries, and somewhere in him a vicious voice told him that his wife had no fear now of the worse, drawn-out misery that might have come. Hers had been the quick misery, the head dashed against the barn floor. He thought of his father stricken, becalmed by the stroke. He ignored the vicious little voice, as if it was something overheard he had no wish to know. He rubbed the lamb, trying to bring some warmth into its muscles, the wrinkles of the loose skin riding under his hand like rolls of sock. There was the superstition that every flock should have a black lamb to sacrifice should the Devil come and it was to Daniel like the lamb was a victim of this. He felt the lamb’s heartbeat under his hands. It was faint. A bare registry. You need to live, he thought. He picked up the lamb and carried it into the house. He put it down in the porch and took off his boots and then went in and found a box and came back for the lamb.“
“Midden in een dronkenschap, vlak voor de totale versuffing, beleef je soms momenten van intense helderheid. De teloorgang van de seksualiteit in het Westen was onmiskenbaar een sociologisch verschijnsel van enorme omvang, het had geen zin dat te willen verklaren aan de hand van individuele psychologische factoren; toen ik een blik op Jean-Yves wierp, besefte ik dat hij een perfecte illustratie van mijn stelling vormde, het was bijna gênant. Niet alleen neukte hij niet meer en had hij ook geen tijd meer om het te proberen, erger nog, hij had er niet eens echt zin meer in, hij voelde het leven uit zijn lichaam wegvloeien, hij begon de geur van de dood te ruiken. ‘Toch…’ wierp hij na een lange aarzeling tegen, ‘heb ik gehoord dat er vrij veel belangstelling voor parenclubs is.’ ‘Nee, die lopen juist steeds slechter. Er gaan veel nieuwe tenten open, maar die moeten binnen de kortste keren weer sluiten omdat ze geen klanten hebben. In feite zijn er in Parijs maar twee die overeind kunnen blijven, Chris et Manu en de 2 + 2, en ook die zijn alleen op zaterdagavond vol; voor een agglomeratie van tien miljoen inwoners is dat weinig, en het is veel minder dan begin jaren negentig. Partnerruil is leuk, maar de formule begint steeds meer uit de mode te raken, want de mensen hebben geen zin om wat dan ook te ruilen, laat staan hun partner, dat past niet meer bij de moderne mentaliteit. Volgens mij heeft het nu net zoveel overlevingskansen als het liften in de jaren zeventig. De enige categorie die momenteel echt in een behoefte voorziet, is de SM…’ Op dat moment wierp Valérie me een wanhopige blik toe en gaf me zelfs een schop tegen mijn schenen. Ik keek haar verbaasd aan, het duurde even voordat ik het begreep: nee, natuurlijk ging ik het niet over Audrey hebben; ik gaf een geruststellend knikje. Jean-Yves had de onderbreking niet eens opgemerkt. ‘Dus,’ vervolgde ik, ‘aan de ene kant zie je honderdduizenden westerlingen die alles hebben wat ze willen, maar geen seksuele bevrediging meer kunnen vinden: ze zoeken, ze zoeken onophoudelijk verder, maar ze vinden niets, en daar worden ze doodongelukkig van. Aan de andere kant zie je miljarden individuen die niets hebben, die omkomen van de honger, jong sterven, in erbarmelijke omstandigheden leven en niets anders meer hebben om te verkopen dan hun lichaam en hun onbedorven seksualiteit. Het is zo klaar als een klontje: dit is een ideale ruilsituatie. De poen die daarmee te halen valt is haast onvoorstelbaar: meer dan in de informatica, meer dan in de biotechnologie, meer dan in de media-industrie; er is geen enkele economische sector die de vergelijking kan doorstaan.’
Michel Houellebecq (Réunion, 26 februari 1958)
De Franse dichter en schrijver Victor Hugo werd geboren in Besançon (Franche-Comté) op 26 februari 1802. Zie ook alle tags voor Victor Hugoop dit blog.
Uit: De klokkenluider van Parijs (De Arbeiderspers 200.000-serie)
“Vandaag is het driehonderd acht en veertig jaar, zes maanden en negentien dagen geleden, dat de Parijzenaars wakker werden van het luid beieren van alle klokken in de drie stadsgedeelten »- het Eiland (de Cité), de Hogeschool (l’Université) en de Stad (la Ville). Niet dat de geschiedenis aan deze zesde Januari 1482 een herinnering bewaard heeft. Niets ongewoons was er in het voorval, dat reeds in de vroege morgen de klokken en de burgers van Parijs zo in beweging bracht. Het was noch een aanval van Picarden of van Bourgondiërs noch een plechtige ommegang met een reliquieënschrijn noch een studentenrelletje in de wijngaard van Lans noch een intocht van „onzen zeer geduchten Heer en Koning" noch ook maar een aardige opknoping van dieven en dieveggen op het stedelijke Galgenveld. Evenmin was er, zoals anders in de vijftiende eeuw toch zo vaak, een prachtig uitgedost gezantschap met wapperende pluimen op komst. Nog pas twee dagen geleden had de laatste stoet van deze aard, die der Vlaamse gezanten, gekomen om het huwelijk van den kroonprins met Margaretha van Vlaanderen te beklinken, zijn intocht gehouden in Parijs, tot groot ongerief van Monseigneur. den Kardinaal van Bourbon, die, om den Koning te believen, een vriendelijk gezicht had moeten zetten tegen die hele boerse bende van Vlaamse burgemeesters en die hen in zijn Paleis Bourbon had moeten vergasten op een „kostelijke moraliteit sotternij ende abel spel”, terwijl aan de poort een stortregen zijn prachtige tapijten overstroomde. Wat die zesde Januari „de hele Parijse bevolking in beroering bracht", zoals Jehan van Troyes zegt, was het dubbele feest van Driekoningendag en het Feest der Zotten, die sedert onheugelijke tijden op één datum vielen.”
Victor Hugo (26 februari 1802 – 22 mei 1885) Anthony Hopkins als Quasimodo in de film “The Hunchback of Notre Dame” uit 1982
Turn on your side and bear the day to me Beloved, sceptre-struck, immured In the glass wall of sleep. Slowly Uncloud the borealis of your eye And show your iceberg secrets, your midnight prizes To the green-eyed world and to me. Sin Coils upward into thin air when you awaken And again morning announces amnesty over The serpent-kingdomed bed. Your mother Watched with as dove an eye the unforgivable night Sigh backward into innocence when you Set a bright monument in her amorous sea. Look down, Undine, on the trident that struck Sons from the rock of vanity. Turn in the world Sceptre-struck, spellbound, beloved, Turn in the world and bear the day to me.
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991) Portret door Geoff Stevens, 1991
In ein gerolltes Einblatt möcht' ich kriechen, Sein mürbes Sterben knistern hören, um In Spinnenfasern lässig hinzusiechen Bei einer Wespe brüchigem Gebrumm.
Der rote Schimmer dieser dünnen Hülle Erglühte im Oktober tierfellwarm. Es flüsterte der Wind wie späte Grille, Verwirrte launisch einen Mückenschwarm.
Ich summte dort und schaute auf das Rechte: Wie zittrig und verstört die Spinne näht Und wie im zart verästeten Geflechte Der Blätteradern schon kein Saft mehr geht.
Rückblick
Kein Haus gebaut. Keinen Sohn gezeugt, Nur Bücher geschrieben.
Genügt es? Nein. es genügt nicht.
Auch das mit dem Besitz Ist bei dir so eine Sache. Eine fragwürdige, wie sich versteht.
In Dachstuben hast du gewohnt Mit Möbeln von früher. Die hast du lange gekannt
Was die andern so .Leben‘ nennen, War für dich mühsam. Geschafft hast du es nie.
In the coppice, where leaves are decaying, The hind would gently repose; On the country-side, ash-trees are swaying O'er the long, dim meadow in rows.
O'er the meadow with long, dim hedges, Wheie the yellowish waters plash, There falls on the avenue's edges The fruit of the mountain-ash.
'Tis as though the autumn divided The girdle that decked her with gems, And earthward the corals glided On the faded grasses and stems.
Let fall, too, the flood of my dreaming, Though 'tis but as a leaf that is dead! What once as my spring I was deeming, I would cull now from dreams that are shed.
Vertaald door P. Selver
Antonín Sova (26 februari 1864 – 16 augustus 1928) Portret door Jan Vochoč, 1914
De Franse schrijver, scenarioschrijver en acteur Jean Teulé werd geboren op 26 februari 1953 in Saint-Lô, Manche. Zie ook alle tags voor Jean Teulé op dit blog.
Uit: Charly 9
“Catherine de Médicis reprend : "Ton jeune frère Henri - Mes Chers Yeux -..." Charles a un tic à la mâchoire tandis que sa mère poursuit : "... ainsi que ton Conseil qui est ici, les Guise à la tête du parti catholique et moi, ne voulons pas de cette guerre." - Mère, si des protestants sont maltraités quelque part, il faut sans doute aller les défendre. - Eh bien non, il ne faut pas ! Elle s'explique : - Lutter en Flandre contre la très dévote Espagne reviendrait à engager la France du côté des huguenots et à s'attirer la colère du pape. L'imposante Italienne secoue un éventail à girouette - bâton au bout duquel est collé un petit drapeau fixe décoré de fleurs de lys et qui fait du vent : - Ma ! Quelle chaleur encore à bientôt dix heures du soir... En tout cas, avant-hier jeudi, au chef protestant, tu as chuchoté que tu prendrais ta décision d'ici lundi. - Vos espionnes ont l'ouïe fine... reconnaît le roi Charles. - Tu allais céder à ce Coligny. J'en suis certaine. Alors oui, on a tenté de l'abattre afin qu'il ne te soit plus de mauvais conseil. Mais ça a raté alors on vient te demander l'autorisation de recommencer cette nuit même.”
Jean Teulé (Saint-Lô, Manche, 26 februari 1953)
De Nederlandse schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borger werd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zie ook alle tags voor Elias Annes Borger op dit blog.
Aan de Rijn, in de lente van het jaar 1820 (Fragment)
Te Katwijk, waar de zoute golven, o Rijn! u wachten in hun schoot, daar ligt in 't schrale zand bedolven mijn kostbaar offer aan de dood. 'k Wil tranen met uw waatren mengen; belast u met die zilte vloed: de droeve zanger heeft geen moed die tranen op het graf te plengen der gade, nooit genoeg beschreid.- Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode, en voer ter rustplaats mijner dode de tolken mijner menslijkheid.
Groet ook het kind, welks lijkje de aarde reeds had ontvangen in haar schoot, eer zij die mij dat lijkje baarde voor 't levenslicht haar ogen sloot. Ik heb mijn dochtertje opgegraven toen 't pleit der moeder was beslist en lei het in de grote kist en aan de borst die 't wicht moest laven dat nimmer laafnis nodig had. Ik dacht: één huis behoort aan beiden; wat God vereent, zal ik niet scheiden en sloot in de urn de dubble schat.
Noem hij deze aarde een hof van Eden die altijd mocht op rozen gaan: ik wens geen stap terug te treden op de afgelegde levensbaan. Ik reken iedre dag gewonnen, met moeite en tranen doorgesloofd. Goddank, mij draaiden boven 't hoofd reeds meer dan vijfendertig zonnen! De tijd rolt als deez' bergstroom voort. Druk zacht mijn doden, lijkgesteente! en dek ook eerlang mijn gebeente bij 't overschot dat mij behoort.
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820) Borgers portret als hoogleraar in Leiden, rond 1815
Uit: De ontheemden (Vertaald door Marianne Gossije)
“Mijn voornaam verwijst naar het begin van de mensheid, maar ik hoor tot een groep mensen die uitsterft, zal Adam twee dagen voor de dramatische gebeurtenis in zijn dagboek noteren. Ik heb nooit geweten waarom mijn ouders mij zo genoemd hebben. In mijn geboorteland kwam die voornaam nauwelijks voor, en vóór mij was er niemand in de familie met die naam. Ik vroeg het een keer aan mijn vader en hij antwoordde simpelweg: ‘Hij is de voorvader van ons allemaal!’, alsof ik dat niet wist. Ik was tien en ik stelde me tevreden met die uitleg. Misschien had ik hem, toen hij nog leefde, moeten vragen of die keuze een bepaalde bedoeling had, ingegeven was door een ideaal. Het lijkt me wel. Volgens hem hoorde ik bij de grondleggers. Nu, op mijn zevenenveertigste, moet ik erkennen dat mijn missie niet voltooid zal worden. Ik zal niet de eerste van een geslacht zijn, ik zal de laatste zijn, de allerlaatste van mijn familie, de hoeder van al hun treurnis, hun desillusies en ook alles waarvoor ze zich schaamden. Op mij rust de afschuwelijke taak de gezichten te identificeren van degenen van wie ik hield, en dan te knikken zodat het laken er weer overheen getrokken kan worden. [...] Ik ben degene die het licht moet uitdoen. En wanneer het mijn beurt is, zal ik vallen als een gevelde boom, zonder te hebben gebogen, en tegen ieder die het horen wil zal ik zeggen: ‘Ik heb gelijk, de Geschiedenis heeft het bij het verkeerde eind!’ Die hoogmoedige, absurde kreet klinkt voortdurend in mijn hoofd. Het zou trouwens het motto kunnen zijn voor de zinloze pelgrimstocht waar ik al tien dagen aan bezig ben. Door terug te keren naar mijn overspoelde land dacht ik nog wat sporen van mijn verleden en van mijn familie te kunnen redden. Maar daar verwacht ik niet veel meer van. Wanneer je probeert de overstroming tegen te houden, loop je het gevaar deze juist te versnellen ... Toch heb ik geen spijt dat ik aan deze reis begonnen ben.”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busi werd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“He had called Lometto, his car had had another problem with the motor, and had him drive him to Verona's train station, had missed the 0.39 train, the next one was at 2.37, Lometto had gone. He had hanged around the station, amidst abstinence syndromes, junkies' laughter, the «I love you, man!» of plastered tramps; a girl lifted her skirt and had nothing underneath; a French transsexual with sans-culotte-like hair and his pimp stupid with sleep: for years now he hadn't felt any attraction for the railway fauna. Then four of the Polfer surround him, ask to see his ticket, some ID, all was in order. But one of these night-sluggards so obnoxiously tutored wanted to know what he was going to Naples for. "You're not going to believe it, but I'm gonna stick it up one of your colleagues' ass," said he without batting an eyelid and without taking his gaze of fixed cordiality off that of the southern chap with the fingers pulling the knuckles in order to give himself a stately air. "Come with us." They detained him for an hour in a small room, one at the door with his gun in mid-air, two with their hands on their hips, the fourth rummaging through his travel bag. The transsexual made a harrowing din and continued to screech, «In Italy it's always like this! everyday! everyday!». One told him to translate, since Angelo had warned the moron that he'd better cooled off, and upholding Italy. "My fee as an interpreter is twenty-thousand an hour," rejoined Angelo, "or as a minimum twenty-thousand courtesies."
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smit werd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smit op dit blog
Voor mijn kind
Jij draagt je groote, roode bal als God het wereldrijk, en moeder voorkomt den angstigen val: alle dingen blijven gelijk.
ons leven begint in dit kleine huis en buiten gaat het verder: God hangt gewond aan het zwarte kruis - jij speelt met den Goeden Herder.
jij bent ook zijn schaap, nog in den stal; wij zijn Hem allen gelijk. Hij draagt je groote, roode bal door den verren, bitteren zondeval voor ons naar het hemelrijk.
Tien sonnetten
II Wat is een ding als Gij het niet vervult? Een handvol asch, die mij in arren moede ontgaat onder de vlagende stormvloeden van tijd en taak, doodsangst en levensschuld.
Toch weet ik: Gij zijt ook tot ons gekomen om wat U roerloos wachtte in nacht en nood, om hout en steen, tafel en muur en brood, Gij hebt het zinnende ter hand genomen,
gezegend en uw eigen naam gegeven, het in uw heil tot zin en plicht geheven en het onttrokken aan vernietiging.
Zoo, in het hart dat U wil toebehooren, wordt het van aandacht glanzende herboren en zingt en zingt tot uw verheerlijking.
“Old Dim gave up his umbrella dance and of course had to start reading one of the letters out loud, like to show the empty street he could read. "My darling one," he recited, in this very high type goloss, "I shall be thinking of you while you are away and hope you will remember to wrap up warm when you go out at night." Then he let out a very shoomny smeck – "Ho ho ho" – pretending to start wiping his yahma with it. "All right," I said. "Let it go, O my brothers." In the trousers of this starry veck there was only a malenky bit of cutter (money, that is) -not more than three gollies – so we gave all his messy little coin the scatter treatment, it being hen-korm to the amount of pretty polly we had on us already. Then we smashed the umbrella and razrezzed his platties and gave them to the blowing winds, my brothers, and then we'd finished with the starry teacher type veck. We hadn't done much, I know, but that was only like the start of the evening and I make no appy polly loggies to thee or thine for that. The knives in the milk plus were stabbing away nice and horrorshow now. The next thing was to do the sammy act, which was one way to unload some of our cutter so we'd have more of an incentive like for some shop-crasting, as well as it being a way of buying an alibi in advance, so we went into the Duke of New York on Amis Avenue and sure enough in the snug there were three or four old baboochkas peeting their black and suds on SA (State Aid). Now we were the very good mal-chicks, smiling good evensong to one and all, though these wrinkled old lighters started to get all shook, their veiny old rookers all trembling round their glasses, and making the suds spill on the table.“
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Affiche voor een theateropvoering in Singapore, 2015
Suspendue au cou des nuits vides fleur vantée des terres noires anse magique où perle le rêve tu es la trajectoire des fruits d’eau saumâtre la sueur anthropophage de celui qui t’aperçoit Le devenir roux de chaque feuille dans la pierre aux flancs de chair rose tranquille indépendance des nuits au plafond écaillé de sommeil La cueillette continue de tes mains blanches ta bouche le bouquet de lune la constellation nouvelle appelée coucher de silence
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Hier in het midden tijdens een vergadering van het tijdschrift "La Main à Plume",
De Duitse schrijver Karl May werd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Abschied
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort, kenn nicht das Ziel, kenn weder Zeit noch Ort. Das Auge weint; es tut das Herz mir weh, doch zag ich nicht. Ade, ade, ade!
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort und nehm den Glauben mit als meinen Hort. Er kündet mir, indem ich von dir geh, ein Wiedersehn. Ade, ade, ade!
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort und sage dir ein liebes, schönes Wort: Wenn ich auch nicht an deiner Seite steh, es schützt dich Gott. Ade, ade, ade!
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Borstbeeld in Hohenstein-Ernstthal
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
““MAVKA Why, that is like the doves I’ve often envied them-so tenderly They love each other . . . But I’ve never known Such tender love, unless ’twas from the birch, And that is why I call her “sister.” Yet She always seems so sorrowful, so pale, So bowed and swaying, making mournful sounds; It often makes me weep to gaze at her. The alder I don’t like; it is too rough. The aspen, somehow, always frightens me; It must feel fear, it trembles all the time. The oak is much too stern. And the wild rose Is prickly, like the hawthorn and the brier. The ash, the plane, the maple, they are proud. The cranberry so glories in her pride Of beauty, that she cares for nothing else. I was like her last year it seems to me, But now, somehow, she makes me ill at case; For when one thinks of it, it’s true that here I’m utterly alone.”
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) De arrestatie vanLesja Oekrajinka door V. Chernikov, 1962
If in these rude and artless songs of mine I never take the file in hand, nor try With curious care, and nice fastidious eye, To deck and polish each uncultured line,
'Tis that it makes small portion of my aim To merit praise, or 'scape scorn's blighting breath; Or that my verse, when I have welcomed death, May live rewarded with the meed of fame.
But it must be that Heaven's own gracious gift, Which with its breath divine inspires my soul, Strike forth these sparks, unbidden by my will.
And should one such but haply serve to lift One gentle heart, I thankful reach my goal, And, faulty tho' the strain, my every wish fulfil
Vertaald door Thomas Adolphus Trollope
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Sebastiano del Piombo, 1520