Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-02-2016
Amin Maalouf, Aldo Busi, Gabriël Smit, Anthony Burgess, Robert Rius, Karl May, Lesja Oekrajinka, Vittoria Colonna
Uit: De ontheemden (Vertaald door Marianne Gossije)
“Mijn voornaam verwijst naar het begin van de mensheid, maar ik hoor tot een groep mensen die uitsterft, zal Adam twee dagen voor de dramatische gebeurtenis in zijn dagboek noteren. Ik heb nooit geweten waarom mijn ouders mij zo genoemd hebben. In mijn geboorteland kwam die voornaam nauwelijks voor, en vóór mij was er niemand in de familie met die naam. Ik vroeg het een keer aan mijn vader en hij antwoordde simpelweg: ‘Hij is de voorvader van ons allemaal!’, alsof ik dat niet wist. Ik was tien en ik stelde me tevreden met die uitleg. Misschien had ik hem, toen hij nog leefde, moeten vragen of die keuze een bepaalde bedoeling had, ingegeven was door een ideaal. Het lijkt me wel. Volgens hem hoorde ik bij de grondleggers. Nu, op mijn zevenenveertigste, moet ik erkennen dat mijn missie niet voltooid zal worden. Ik zal niet de eerste van een geslacht zijn, ik zal de laatste zijn, de allerlaatste van mijn familie, de hoeder van al hun treurnis, hun desillusies en ook alles waarvoor ze zich schaamden. Op mij rust de afschuwelijke taak de gezichten te identificeren van degenen van wie ik hield, en dan te knikken zodat het laken er weer overheen getrokken kan worden. [...] Ik ben degene die het licht moet uitdoen. En wanneer het mijn beurt is, zal ik vallen als een gevelde boom, zonder te hebben gebogen, en tegen ieder die het horen wil zal ik zeggen: ‘Ik heb gelijk, de Geschiedenis heeft het bij het verkeerde eind!’ Die hoogmoedige, absurde kreet klinkt voortdurend in mijn hoofd. Het zou trouwens het motto kunnen zijn voor de zinloze pelgrimstocht waar ik al tien dagen aan bezig ben. Door terug te keren naar mijn overspoelde land dacht ik nog wat sporen van mijn verleden en van mijn familie te kunnen redden. Maar daar verwacht ik niet veel meer van. Wanneer je probeert de overstroming tegen te houden, loop je het gevaar deze juist te versnellen ... Toch heb ik geen spijt dat ik aan deze reis begonnen ben.”
Amin Maalouf (Beiroet, 25 februari 1949)
De Italiaanse schrijver en vertaler Aldo Busi werd geboren op 25 februari 1948 in Montichiari, Brescia. Zie ook alle tags voor Aldo Busi op dit blog.
Uit: Standard Life of a Temporary Pantyhose Salesman (Vertaald door Ercole Guidi)
“He had called Lometto, his car had had another problem with the motor, and had him drive him to Verona's train station, had missed the 0.39 train, the next one was at 2.37, Lometto had gone. He had hanged around the station, amidst abstinence syndromes, junkies' laughter, the «I love you, man!» of plastered tramps; a girl lifted her skirt and had nothing underneath; a French transsexual with sans-culotte-like hair and his pimp stupid with sleep: for years now he hadn't felt any attraction for the railway fauna. Then four of the Polfer surround him, ask to see his ticket, some ID, all was in order. But one of these night-sluggards so obnoxiously tutored wanted to know what he was going to Naples for. "You're not going to believe it, but I'm gonna stick it up one of your colleagues' ass," said he without batting an eyelid and without taking his gaze of fixed cordiality off that of the southern chap with the fingers pulling the knuckles in order to give himself a stately air. "Come with us." They detained him for an hour in a small room, one at the door with his gun in mid-air, two with their hands on their hips, the fourth rummaging through his travel bag. The transsexual made a harrowing din and continued to screech, «In Italy it's always like this! everyday! everyday!». One told him to translate, since Angelo had warned the moron that he'd better cooled off, and upholding Italy. "My fee as an interpreter is twenty-thousand an hour," rejoined Angelo, "or as a minimum twenty-thousand courtesies."
Aldo Busi (Montichiari, 25 februari 1948)
De Nederlandse dichter, essayist, toneelschrijver, vertaler, kunstcriticus, journalist, redacteur en politicus Gabriël Wijnand Smit werd geboren in Utrecht op 25 februari 1910. Zie ook alle tags voor Gabriël Smit op dit blog
Voor mijn kind
Jij draagt je groote, roode bal als God het wereldrijk, en moeder voorkomt den angstigen val: alle dingen blijven gelijk.
ons leven begint in dit kleine huis en buiten gaat het verder: God hangt gewond aan het zwarte kruis - jij speelt met den Goeden Herder.
jij bent ook zijn schaap, nog in den stal; wij zijn Hem allen gelijk. Hij draagt je groote, roode bal door den verren, bitteren zondeval voor ons naar het hemelrijk.
Tien sonnetten
II Wat is een ding als Gij het niet vervult? Een handvol asch, die mij in arren moede ontgaat onder de vlagende stormvloeden van tijd en taak, doodsangst en levensschuld.
Toch weet ik: Gij zijt ook tot ons gekomen om wat U roerloos wachtte in nacht en nood, om hout en steen, tafel en muur en brood, Gij hebt het zinnende ter hand genomen,
gezegend en uw eigen naam gegeven, het in uw heil tot zin en plicht geheven en het onttrokken aan vernietiging.
Zoo, in het hart dat U wil toebehooren, wordt het van aandacht glanzende herboren en zingt en zingt tot uw verheerlijking.
“Old Dim gave up his umbrella dance and of course had to start reading one of the letters out loud, like to show the empty street he could read. "My darling one," he recited, in this very high type goloss, "I shall be thinking of you while you are away and hope you will remember to wrap up warm when you go out at night." Then he let out a very shoomny smeck – "Ho ho ho" – pretending to start wiping his yahma with it. "All right," I said. "Let it go, O my brothers." In the trousers of this starry veck there was only a malenky bit of cutter (money, that is) -not more than three gollies – so we gave all his messy little coin the scatter treatment, it being hen-korm to the amount of pretty polly we had on us already. Then we smashed the umbrella and razrezzed his platties and gave them to the blowing winds, my brothers, and then we'd finished with the starry teacher type veck. We hadn't done much, I know, but that was only like the start of the evening and I make no appy polly loggies to thee or thine for that. The knives in the milk plus were stabbing away nice and horrorshow now. The next thing was to do the sammy act, which was one way to unload some of our cutter so we'd have more of an incentive like for some shop-crasting, as well as it being a way of buying an alibi in advance, so we went into the Duke of New York on Amis Avenue and sure enough in the snug there were three or four old baboochkas peeting their black and suds on SA (State Aid). Now we were the very good mal-chicks, smiling good evensong to one and all, though these wrinkled old lighters started to get all shook, their veiny old rookers all trembling round their glasses, and making the suds spill on the table.“
Anthony Burgess (25 februari 1917 – 22 november 1993) Affiche voor een theateropvoering in Singapore, 2015
Suspendue au cou des nuits vides fleur vantée des terres noires anse magique où perle le rêve tu es la trajectoire des fruits d’eau saumâtre la sueur anthropophage de celui qui t’aperçoit Le devenir roux de chaque feuille dans la pierre aux flancs de chair rose tranquille indépendance des nuits au plafond écaillé de sommeil La cueillette continue de tes mains blanches ta bouche le bouquet de lune la constellation nouvelle appelée coucher de silence
Robert Rius (25 februari 1914 - 21 juli 1944) Hier in het midden tijdens een vergadering van het tijdschrift "La Main à Plume",
De Duitse schrijver Karl May werd geboren op 25 februari 1842 in Hohenstein-Ernstthal. Zie ook alle tags voor Karl Mayop dit blog.
Abschied
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort, kenn nicht das Ziel, kenn weder Zeit noch Ort. Das Auge weint; es tut das Herz mir weh, doch zag ich nicht. Ade, ade, ade!
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort und nehm den Glauben mit als meinen Hort. Er kündet mir, indem ich von dir geh, ein Wiedersehn. Ade, ade, ade!
Ade, ade! Ich ziehe von dir fort und sage dir ein liebes, schönes Wort: Wenn ich auch nicht an deiner Seite steh, es schützt dich Gott. Ade, ade, ade!
Karl May(25 februari 1842 – 30 maart 1912) Borstbeeld in Hohenstein-Ernstthal
Uit: The Forest Song (Vertaald door Percival Cundy)
““MAVKA Why, that is like the doves I’ve often envied them-so tenderly They love each other . . . But I’ve never known Such tender love, unless ’twas from the birch, And that is why I call her “sister.” Yet She always seems so sorrowful, so pale, So bowed and swaying, making mournful sounds; It often makes me weep to gaze at her. The alder I don’t like; it is too rough. The aspen, somehow, always frightens me; It must feel fear, it trembles all the time. The oak is much too stern. And the wild rose Is prickly, like the hawthorn and the brier. The ash, the plane, the maple, they are proud. The cranberry so glories in her pride Of beauty, that she cares for nothing else. I was like her last year it seems to me, But now, somehow, she makes me ill at case; For when one thinks of it, it’s true that here I’m utterly alone.”
Lesja Oekrajinka (25 februari 1871 – 1 augustus 1913) De arrestatie vanLesja Oekrajinka door V. Chernikov, 1962
If in these rude and artless songs of mine I never take the file in hand, nor try With curious care, and nice fastidious eye, To deck and polish each uncultured line,
'Tis that it makes small portion of my aim To merit praise, or 'scape scorn's blighting breath; Or that my verse, when I have welcomed death, May live rewarded with the meed of fame.
But it must be that Heaven's own gracious gift, Which with its breath divine inspires my soul, Strike forth these sparks, unbidden by my will.
And should one such but haply serve to lift One gentle heart, I thankful reach my goal, And, faulty tho' the strain, my every wish fulfil
Vertaald door Thomas Adolphus Trollope
Vittoria Colonna (april 1492 – 25 februari 1547) Portret door Sebastiano del Piombo, 1520
“I told Roger the French-Ivorian I didn’t like sheep and that I had never seen any that colour. “You mean there aren’t any sheep in your district, over there in the Congo?” “Well yes, you will find some among the traders in Trois-Cents, but their sheep aren’t even white, they are all black, with patches sometimes, and you can’t go telling credible stories with sheep like that. And another thing, the traders chop them up and sell them as kebabs at night in the streets.” “Fine, all right then, but in these stories of yours, have you at least got a sea and an old man who goes fishing with a young boy?” I said no because the sea frightens me especially since, like a lot of people in our country, I went to see Jaws and had to leave The Rex before the end of the film. Roger the French-Ivorian signalled to Willy for two more Pelforts. “Fine, all right then,” he went on, “but in these stories of yours, have you at least got an old man who reads love stories in the middle of the bush?” “Oh no, and anyway how would we get love stories to the heart of the bush? Back home it would be mission impossible, our interior is closed off. There is only one road that goes there, and it dates back to colonial times.” “You have been independent for nearly half a century and you’re telling me there’s only one road? What the hell have you been doing in all that time? You’ve got to stop blaming those settlers for everything! The Whites cleared off and they left you everything including colonial homes, electricity, a railway, drinking water, a river, an Atlantic Ocean, a seaport, Nivaquine, antiseptic and a town centre!” “It’s nothing to do with me, it’s our governments who are to blame. If they had at least resurfaced the road the settlers left us, then today your old man could be sent his love stories. But let me tell you, that colonial road is a scandal …” “What is the matter, eh? Why is it a scandal? Are you against the settlers or what? I say we owe the settlers respect! Me, I’ve had enough of people talking through their hats when those settlers conscientiously got on with their job of delivering us from the darkness and bringing us civilisation. Did they have to do all that, eh? You do realise that they worked like lunatics? There were mosquitoes, devils, sorcerers, cannibals and green mambas, there was sleeping sickness, yellow fever, blue fever, orange fever, rainbow fever and goodness knows what else.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
“Brams mobieltje klonk. Het was een antiek blokje, dertien jaar oud, zonder de laatste gadgets. Op het display verscheen Ikki’s naam. Samen met Ikki Peisman dreef Bram De Bank, een bureautje dat verdwenen kinderen opspoorde. Ze hielden samen kantoor in een leeg bankgebouw, vandaar de naam. Ikki was Vierentwintig en toegerust met een kunstbeen en kunstarm, zijn hele linkerkant was mechanisch en elektronisch. De helft van Ikki’s lijf was bij een explosie vernietigd maar in Israélische Ziekenhuizen was het vermogen om te reconstrueren na decennia van terreur het hoogste in de wereld. Op hersenen na konden zo ongeveer elk orgaan en lichaamsdeel vervangen worden. Bram zei: ‘Ikki?’ ‘Ja, met mij. Bram! Het schijnt dat kleine Sara nog leeft.’ In hun bestand bevonden zich twee Sara’s. De oudere Sara was op haar dertiende verdwenen, nog maar drie maanden geleden. De jongste was drie jaar geleden vermist, toen ze vijf was. ‘Betrouwbare tip?’ Ikki antwoordde: ‘Ik denk het wel. Zou wel een wonder zijn na al die tijd.’
Leon de Winter (’s-Hertogenbosch, 24 februari 1954)
“And when he caught sight of the priest he stuck his spade in the ground and came to meet him. He wore a pair of torn corduroy trousers out of which two long naked feet appeared; and there was a shirt, but it was torn, the wind thrilled in a naked breast, and the priest thought his housekeeper was right, that James must go back to the poor-house. There was a wild look in his eyes, and he seemed to the priest like some lonely animal just come out of its burrow. His mud cabin was full of peat smoke, there were pools of green water about it, but it had been dry, he said, all the summer; and he had intended to make a drain. "It's hard luck, your reverence, and after building this house for her. There's a bit of smoke in the house now, but if I got Catherine I wouldn't be long making a chimney. I told Mike he should give Catherine a pig for her fortune, but he said he would give her a calf when I bought the pig, and I said, 'Haven't I built a fine house and wouldn't it be a fine one to rear him in.'" And they walked through the bog, James talking to the priest all the way, for it was seldom he had anyone to talk to. "Now I must not take you any further from your digging." "Sure there's time enough," said James, "amn't I there all day." "I'll go and see Mike Mulhare myself," said the priest. "Long life to your reverence." "And I will try to get you the price of the pig." "Ah,'tis your reverence that's good to us." The priest stood looking after him, wondering if he would give up life as a bad job and go back to the poor-house. But while thinking of James Murdoch, he was conscious of an idea; it was still dim and distant, but every moment it emerged, it was taking shape.”
„George Vamey glaubte, einen ruhigen Abend inmitten seiner Familie vor sich zu haben. Seine Frau hatte den Abendbrottisch gerichtet mit appetitlichen Dingen, die ihr Mann und die Kinder lichten, Krebssuppe, Geflügelsalat, Eier in Kaperntunke, Schinken. Neben ihr stand der elektrische Toaster, Scheibe auf Scheibe hiipfte geröstet heraus. Das Abendbrot zog sich angenehm in die Länge: Von der Schule war die Rede, vom Geschichtsunterricht der Tochter, Griechen gegen Perser; Wanderer, kommst du nach Sparta; dann werden wir im Schatten kämpfen; Darius, Miltiades - Varney hatte seit fünfundzwanzig Jahren nicht mehr daran gedacht; jetzt machte es ihm Spaß, wie Namen und sogar Jahreszahlen allmählich aus dem Gedächtnis aufstiegen. Marathon – 490 vor? Stimmte das? Eine neue Scheibe Toast für den Vater, er belegte sie noch einmal mit Geflügelsalat, obwohl er schon Schinken und Käse gegessen hatte, begann also wieder von vorn. Man wiirde Uann den Kindern die heude gönnen, noch eine Stunde vor' dem Femsehapparat zu sitzen, es war Sonnabend, morgen konnten sie ausschlaien. Eine Schlagersendung, nun ja, auch die würde vorübergehen; Varney wollte zusammen mit seiner Frau eine Flasche Wein trinken, sich unterhalten, und alles Weitere würde sich finden. Dann wurde abgeräumt, der Apparat eingeschaltet. Nachrichten zunächst: N achwahlen in zwei Grafschaften, ein Sieg für Labour und einer für die Konservativen. Unwetterkatastrophe in Italien, neue amerikanische Bombenangriife auf Öllager bei Haiphong. Die blonde Ansagerin, eine Beat-Gruppe, dann Sandy Shaw, und in ihren Gesang hinein klingelte in der Bibliothek das Telefon, ärgerlich stand Vamey auf und ging hinüber.“
Erich Loest (24 februari 1926 - 12 september 2013)
“Ze waren nog geen half jaar getrouwd, toen het gesukkel al begon. En sedert dien tijd hadden zorgen en kommer hun heele bestaan, hun huwelijks- en gezinsleven ingesponnen in een omwebbing van draden, waaruit zij niet meer konden loskomen. 't Was een afmartelende strijd om zich door het weefsel heen te slaan. Het spon altijd voort. Als een enkel draadje was gebroken, sloot het venijnige, nooit uitgeputte lot van kwelling en ellende weer de redding belovende opening af, hunkerend naar de laatste stuiptrekkingen na de langzaam uitgezogen kracht. Het getob van weinig verdiensten en 't jaar op jaar grooter wordend aantal kinderen ketende den eenen dag aan den anderen tot een langen, met uiterste inspanning afgestrompelden ballingsweg zonder rustpunten, en naar 't scheen zonder verblijdend, krachtopwekkend einde. Het gedeelte, dat voorbij was, had geen andere herinneringen kunnen nalaten dan van een bange vreugdeloosheid, áánhoudend knagende zorgen en angsten voor den volgenden dag die hun krachten, hun heele mensch-zijn wegvraten. Geen sterkte-gevende oogenblikken van rust en opademing in het leven van armoede en ontbering, dat zij gedoemd schenen af te moeten zwoegen tot een even ellendig einde: den vroegtijdigen dood van gebrek, de wegreuteling van het laatste beetje levenskracht in een armelijk, vuns vertrekje, waarin geen voedsel en verpleging kunnen binnenkomen, en dan heengedragen te worden naar een graf, dat een paar buren zoo gauw mogelijk dicht gooien, omdat voor plechtigheid geld vereischt wordt tot zelfs bij het eeuwig-geheimzinnige terugkeeren tot de aarde toe... Zij hadden bij denzelfden boer gediend, hij als knecht en zij als meid. Hun werkzaamheden brachten hen vaak bij elkander op stal en schuur. De opbruisende levenskracht van hun ruwe boerennatuur, die zij niet geleerd hadden te beheerschen, dreef een begeerte tot elkaar in hen op, welke zij niet weerstonden.”
Weet jij wat leven is, weet jij wie God en wat de hemel is? En wat de tijd die ons gegeven is? En wat de woorden zijn in onze mond? Ken je de zin en de betekenis van wat in ons en rond ons is, en van de dood de diepe grond? Mysterie en geheimenis in licht en duisternis.
De steen, de bloem, het gras waarop ik trap, de lichtvis en de kleine mier, het onbekend atoom, de wenteltrap naar hoog en diep in het heelal, in elke cel van plant en dier; het labyrint van ieder ik; de vreemde vrees van eeuwen her die ik in alle ogen lees. God is zo dicht en God is ver. Wie die mij zeggen zal: 'k bezit de sleutel van het Al.
De dagen wentelen voorbij, het leven bloeit en ergens bloedt het uit; in aarde en water spelen wij: het kluitje aarde, het klompje klei, dat ademhaalt, dat zoekt en dwaalt, dat lieft en paart en sjouwt en spaart, en nog niet eens beseft waartoe, waarheen of hoe, zoals een vogel immer fluit het nimmer uitgezonden lied: - als dit gedicht, een nescio quid - ik weet het niet, ik weet het niet...
Luc Verbeke (24 februari 1924 – 30 september 2013)
“Es war ein Mann, der hatte drei Söhne und weiter nichts im Vermögen als das Haus, worin er wohnte. Nun hätte jeder gerne nach seinem Tode das Haus gehabt, dem Vater war aber einer so lieb wie der andere, da wußte er nicht, wie er's anfangen sollte, daß er keinem zu nahe tät. Verkaufen wollte er das Haus auch nicht, weil's von seinen Voreltern war, sonst hätte er das Geld unter sie geteilt. Da fiel ihm endlich ein Rat ein, und er sprach zu seinen Söhnen: »Geht in die Welt und versucht euch, und lerne jeder sein Handwerk, wenn ihr dann wiederkommt, wer das beste Meisterstück macht, der soll das Haus haben.« Das waren die Söhne zufrieden, und der älteste wollte ein Hufschmied, der zweite ein Barbier, der dritte aber ein Fechtmeister werden. Darauf bestimmten sie eine Zeit, wo sie wieder nach Haus zusammenkommen wollten, und zogen fort. Es traf sich auch, daß jeder einen tüchtigen Meister fand, wo er was Rechtschaffenes lernte. Der Schmied mußte des Königs Pferde beschlagen und dachte: Nun kann dir's nicht fehlen, du kriegst das Haus. Der Barbier rasierte lauter vornehme Herren und meinte auch, das Haus wäre schon sein. Der Fechtmeister kriegte manchen Hieb, biß aber die Zähne zusammen und ließ sich's nicht verdrießen, denn er dachte bei sich: Fürchtest du dich vor einem Hieb, so kriegst du das Haus nimmermehr. Als nun die gesetzte Zeit herum war, kamen sie bei ihrem Vater wieder zusammen. Sie wußten aber nicht, wie sie die beste Gelegenheit finden sollten, ihre Kunst zu zeigen, saßen beisammen und ratschlagten. Wie sie so saßen, kam auf einmal ein Hase übers Feld dahergelaufen.“
Wilhelm Grimm (24 februari 1786 – 16 december 1859) Cover
César Aira, Ljoedmila Oelitskaja, Robert Gray, Jef Geeraerts, Bernard Cornwell, Toon Kortooms, Erich Kästner
De Argentijnse schrijver en vertaler César Aira werd geboren op 23 februari 1949 in Coronel Pringles. Zie ook alle tags voor César Airaop dit blog.
Uit: Hoe ik een non werd (Vertaald door Adri Boon)
“Mijn verhaal, het verhaal ‘hoe ik non werd’ begon al heel vroeg in mijn leven; ik was net zes geworden. Het begin is getekend door een levendige herinnering die ik tot in het kleinste detail kan reconstrueren. Daarvoor is er niets: daarna bleef alles zich aaneenrijgen in één enkele, lange ononderbroken herinnering, de onderbrekingen dat ik sliep inbegrepen, tot ik het klooster in ging. We waren verhuisd naar Rosario. Mijn eerste zes jaar hadden wij – vader, moeder en ik – doorgebracht in een plaats in de provincie Buenos Aires, waarvan ik me niets herinner en waar ik nooit meer naar ben teruggekeerd: Coronel Pringles. De grote stad (want dat leek Rosario vergeleken met waar we vandaan kwamen) maakte diepe indruk op ons. Al na een paar dagen loste mijn vader een belofte in: met mij een ijsje gaan halen. Het zou voor mij het eerste ijsje zijn, want in Pringles bestonden ze niet. Hij, die in zijn jeugd steden had gekend, had meerdere malen de loftrompet gestoken over die traktatie, waaraan hij terugdacht als iets verrukkelijks en feestelijks, al kon hij de bekoring ervan niet onder woorden brengen. Hij had me er een heel accurate beschrijving van gegeven, als iets onvoorstelbaars voor een niet-ingewijde, en dat was voldoende volstond om ijs in mijn kinderlijke geest wortel te laten schieten, zo te laten groeien dat het een mythische omvang kreeg. We liepen naar een ijssalon die we de vorige dag hadden gezien en gingen naar binnen. Hij bestelde een ijsje van vijftig centavo, met pistache, toffee en kumquat whisky, en voor mij een van tien centavo, met aardbeiensmaak. De roze kleur vond ik prachtig. Mijn dag kon niet meer stuk. Ik aanbad mijn vader, vereerde alles wat hij deed. We gingen op een bank zitten onder de bomen die destijds in het centrum van Rosario stonden: platanen. Ik keek toe hoe mijn vader het deed in een mum van tijd het groene bolletje had verorberd, nam toen uiterst voorzichtig een lepeltje ijs en stak het in mijn mond. Zodra het eerste laagje op mijn tong smolt, begon ik me al ziek van ellende te voelen. Zoiets smerigs had ik nog nooit geproefd. Ik was nogal een moeilijke eter en de komedie van walging kende geen geheimen voor mij, maar dit overtrof alles wat ik ooit had meegemaakt; mijn grootste overdrijvingen, inclusief die welke ik mezelf nog nooit had toegestaan, waren ineens meer dan gerechtvaardigd. Heel even overwoog ik te doen alsof ik het lekker vond.”
Uit:The Big Green Tent (Vertaald door Polly Gannon)
“It’s fascinating to trace the trajectories of people destined to meet. Sometimes such encounters happen without any special help from fate, without elaborate convolutions of plot, following the natural course of events—say, people live in adjacent buildings, or go to the same school. The three boys all went to the same school. Ilya and Sanya had known each other since the first grade. Mikha joined them later. In the hierarchy that takes shape willy-nilly in every herd, all three of them occupied the lowest rung—due to their complete disinclination to fight or be cruel. Ilya was long and lanky, his hands and feet stuck out from his short sleeves and trouser legs. Moreover, there wasn’t a single nail or sharp piece of metal he hadn’t snagged his clothes on. His mother, the doleful, single Maria Fedorovna, wore herself out attaching unsightly patches to his clothes with her graceless fingers. Sewing was not her forte. Ilya was always dressed more poorly than the other students, who were themselves poorly dressed. He liked to cut up and play the clown, making a spectacle of his poverty and thereby overcoming it. Sanya had it even worse. His classmates were filled with envy and disgust at his zippered jacket, his girlish eyelashes, the irksome sweetness of his face, and the cloth napkin his homemade lunch came wrapped in every day. Added to that, he took piano lessons. Many of the kids had seen him walking down Chernyshevsky Street, the former and future Pokrovka, to the Igumnov Music School, one of his hands clutching his grandmother’s hand, the other clutching a folder with sheet music. Sometimes they saw him even on days when he was sick with one of his frequent minor, but protracted, illnesses. His grandmother was all profile. She would place one slender leg in front of the other like a circus horse, her head swaying rhythmically in time. Sanya walked by her side, but slightly behind, as befits a groom.”
Ljoedmila Oelitskaja (Davlenkanovo, 23 februari 1943)
De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.
In Departing Light (Fragment)
Seriously, concentrated, she gazes ahead towards the line, as we go creeping around and around, through the thick syrups of a garden, behind the nursing home. Her mouth is full of chaos. My mother revolves her loose dentures like marbles ground upon each other, or idly clatters them, broken and chipped. Since they won’t stay on her gums she spits them free with a sudden blurting cough, which seems to have stamped out of her an ultimate breath. Her teeth fly into her lap or onto the grass, breaking the hawsers of spittle. What we see in such age is for us the premature dissolution of a body, as it slips off the bones and back to protoplasm before it can be decently hidden away. And it’s as though the synapses were almost all of them broken between her brain cells and now they waver about feebly on the draught of my voice and connect at random and wrongly and she has become a surrealist poet. ‘How is the sun on your back?’ I ask. ‘The sun is mechanical,’ she tells me, matter of fact. Wait a moment, I think, is she becoming profound? From nowhere she says, ‘The lake gets dusty.’ There is no lake here, or in her past. ‘You’ll have to dust the lake.’ It could be She has grown deep, but then she says, ‘The little boy in the star is food,’ or perhaps ‘The little boy is the star in food,’ and you think, ‘More likely this appeals to my kind of superstition.’ It is all a tangle, and interpretations, and hearing amiss, all just the slipperiness of her descent.
Robert Gray (Port Macquarie, 23 februari 1945) Port Macquarie
Uit:Der Generalstaatsanwalt (Vertaald door Hans-Ulrich Jäckle)
“Während der Generalstaatsanwalt in sein tägliches Morgenritual vor dem Badezimmerspiegel vertieft war, wurde seine Zufriedenheit wegen der äußerst günstigen Aussichten (er würde eine ganze Woche lang allein zu Hause sein) noch beträchtlich durch die Feststellung gesteigert, dass er für seine vierundsechzig Jahre alles andere als schlecht aussehe. Ein Meter sechsundachtzig, neunzig Kilo nackt auf der Waage. Nach amerikanischer Norm leicht overweight, was jedoch auf »Muskeln aus Eisen und Stahl, die mit den Jahren unmerklich von Fett durchädert wurden«, zurückzuführen war. Die pechschwarzen Haare wiesen nur sporadisch ein paar Sprenkel Grau an den Schläfen auf, der Unterkiefer war kantig, ohne Doppelkinn, der Teint »basané«, die Nase klassisch griechisch, die Augenbrauen sarazenisch; und die angeborene Missbilligung der Menschheit im Allgemeinen zeigte er mit Vorliebe in einem schiefen Lächeln und einem taxierenden Blick. An diesem Dienstagmorgen des 25. Mai 1999, einem strahlenden Frühlingstag mit Mittagstemperaturen um die 23 Grad Celsius, war von letzterem jedoch nichts zu bemerken. Er fühlte sich cool wie der Cowboy aus der Reklamewelt, der Marlboro-Zigaretten raucht. »Im Wesentlichen ist alles eine Frage der Gene«, behauptete sein Schulfreund Georges Weyler (Jokke), der inzwischen ein renommierter Internist geworden war, zehnmal mehr verdiente als er, aber auch bestialisch dafür arbeiten musste. »Mehr Sport treiben, Alberto«, sagte Jokke jedes Mal bei den vierzehntäglichen Versammlungen im Rotary Club, wobei er frech den Zeigefinger in den Bauch des Generalstaatsanwalts bohrte. Außer Reiten und Jagen trieb er keinen Sport, aber er liebte es, in guten Restaurants essen zu gehen, wo er den Ruf genoss, ein Weinkenner zu sein. Er konzentrierte sich auf die Ringe unter seinen Augen, die seit einiger Zeit violette Äderchen hatten. Vorsichtig nahm er die Haut zwischen Daumen und Zeigefinger und zog daran wie an einem Gummi. Guy Staas, ein anderer Schulfreund und plastischer Chirurg für reiche Damen, hatte angeboten, ihn gegen einen Freundschaftspreis zu liften, aber für einen richtigen Mann, meinte der Generalstaatsanwalt, wäre das geradezu beschämend. Warum das so sein sollte, wusste er nicht, aber wahrscheinlich lag es an seiner Macho-Überzeugung, ein Mann sei im Allgemeinen präsentabel genug und habe derartige Eingriffe eben nicht nötig.“
„And then I saw them. Three ships. In my memory they slid from a bank of sea-mist, and perhaps they did, but memory is a faulty thing and my other images of that day are of a clear, cloudless sky, so perhaps there was no mist, but it seems to me that one moment the sea was empty and the next there were three ships coming from the south. Beautiful things. They appeared to rest weightless on the ocean, and when their oars dug into the waves they skimmed the water. Their prows and sterns curled high and were tipped with gilded beasts, serpents and dragons, and it seemed to me that on that far off summer’s day the three boats danced on the water, propelled by the rise and fall of the silver wings of their oar banks. The sun flashed off the wet blades, splinters of light, then the oars dipped, were tugged and the beast-headed boats surged and I stared entranced. “The devil’s turds,” my father growled. He was not a very good Christian, but he was frightened enough at that moment to make the sign of the cross. “And may the devil swallow them,” my uncle said. His name was Elfric and he was a slender man; sly, dark and secretive.“
Bernard Cornwell (Londen, 23 februari 1944) Leofric (Adrian Bower) en Uhtred (Alexander Dreymon) in de tv-serie "The Last Kingdom"
“Iedereen toonde zich verheugd toen bekend werd, dat vader Lange benoemd was tot boekhouder van de ‘Peatery & Mossliter Works Brabantia’. Schrik maar niet van deze langademige term en meteen evenmin, dat vader Lange naar de vreemde diende te emigreren om daar boek te gaan houden. Neen. Dat ‘Peatery en zo’ betekent niets anders dan: veenderij en turfstrooiselfabriek Brabantia – veenderij in de Peel dus. (…)
Natuurlijk had hij iets staan voor vader Lange. Iets bijzonders! Toevallig beschikte Karel op die dag over twee gezonde armen en daarom kon hij weidse gebaren maken om de kwaliteiten van de automobiel uit te meten. ‘Een wagen, Wouter!’ riep hij. ‘Ik zal niet veel zeggen, alleen dit: geknipt voor jou en je gezin!’ Gezeten achter een borrel zei hij nog veel meer over het vervoersmiddel. Vader Lange kreeg de indruk, dat de heren Charles S. Rolls en Frederick H. Royce persoonlijk de hand hadden gehad in de vervaardiging van de wagen. Na elke borrel werd de automobiel enormer, sterker en meer begerenswaard. Tenslotte stonden de mannen op en begaven zich naar de werkplaats. Achter een barricade van autobanden, uitgeklede motoren en losgeraakte bumpers stond hij. Een woeste kruising tussen een mechanische giraf en een van wielen voorziene buffel. Hij rustte enigszins scheefgezakt, op vier hoge spaakbenen, en zijn spatborden deden denken aan de wenkbrauwen van een nijdige dinosaurus. De koplampen staarden droef en doods voor zich uit. Een wagen als een uitkijkpost, een vestingwerk op wielen.”
Toon Kortooms (23 februari 1916 – 5 februari 1999) Portret in het Toon Kortooms museum in Deurne
“In minder dan een kwartier staan ze weer op straat. De vrouwelijke getuige deelt nog wat amandelcake uit die Beck, vooral uit beleefdheid, staand op het trottoir opeet. Dan moet ze weg. Ze heeft haast. Ook bij het afscheid kan hij haar naam niet verstaan. Hij kijkt haar na, met in zijn hand een tot een propje zilverpapier. 'Misschien wilt u even met ons meekomen voor een kopje thee?' zegt Beck tegen de asielzoeker. 'Dan kunt u zien hoe we wonen.' 'Graag,' zegt de asielzoeker, 'maar niet te lang.' Beck duwt de rolstoel, de asielzoeker loopt ernaast. Af en toe, als hij stilstaat bij een stoplicht, stopt Beck zijn neus in de hals van zijn vrouw om haar te ruiken. Meer dan zijn vrouw ruikt hij ziekenhuis. Bij hun woning aangekomen helpt Beck zijn vrouw uit de rolstoel. Ze moeten twee trappen op. Dat kan ze net. 'Ik draag haar wel,' zegt de asielzoeker. Hij neemt Becks vrouw op zijn rug, ze klampt zich aan hem vast en Beck klapt de rolstoel in. 'Gaat het?' vraagt Beck voor de zekerheid. 'Ja,' zegt zijn vrouw, 'het gaat, dit gaat uitstekend.' Ze heeft zich met al haar kracht aan de nek van de asielzoeker geklampt. Beck vindt het een grappig, misschien zelfs ontroerend gezicht, al is hij even bang dat ze zullen vallen. Het herinnert hem aan iets, hoe zijn vrouw daar hangt, maar hij weet niet waaraan. Voor ze aan de beklimming beginnen knijpt hij haar zachtjes en vriendschappelijk in de billen. Ze gaan de twee trappen naar boven, de asielzoeker met Becks vrouw, Beck zelf met haar rolstoel. Even later zitten ze in de woonkamer, alleen Beck blijft staan. 'Dat ben ik door de drukte helemaal vergeten,' zegt hij, 'ik heb jullie nog niet gefeliciteerd.' Hij geeft de asielzoeker een hand en kust zijn vrouw. Hij blijft bij haar staan en zegt: 'Willen jullie wat drinken? Er is niet veel, maar wat er is kunnen we opmaken. Dit is een mooie dag, vinden jullie niet? Dit moet wel een mooie dag zijn.'
Ja, so geht es in der Welt Alles fühlt man sich entgleiten, Jahre, Haare, Liebe, Geld Und die grosse Trunkenheiten.
Klabund: Morgenrot, Klabund, Die Tage dämmern
Waar kraait nu weer de haan? Want 't is de tweede maal Dat ik door de welbeminde werd verraân.
Nu zal mijn levenshardheid harder worden Als ooit te voren; mijn arm hart, - ik wil niet wenen, - Zal tot een harde diamant verstenen.
En elk hart dat tot mij komt: - moeder, vriend of lief, - Zal ik sluiten binnen de ronde, harde wand Van dit hard hart van diamant.
Elk hongerig hart dat in die toren om liefde vraagt Zal alles moeten derven En, zonder 'n ogenblik geluk, verhongerd moeten sterven.
Ik zal zijn een rijk, wijdgeducht landheer Met landerijen, goud en nog veel meer; Maar de weelde van mijn hart te schenken Aan die mij minnen, zal ik niet meer kennen. En ik zal ook vergeten, dat eens mijn hart was Als een zeer fijn, kristallijnen champagneglas.
Ogen
Zijn oog glijdt aan het vreemde oog dat haar oog is Zoals een zeil aan d'einder schuift Daarvan gij denkt nu schuift het om de einder om Maar lang zo glijdt het zijn glijden al maar door Zodat het roerloos hangt aan d’einderkom Of roerloos ligt in d’einderkuip
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928)
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ballwerd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Die Erfindung
Als ich zum ersten Male diesen Narren Mein neues Totenwäglein vorgeführt, War alle Welt im Leichenhaus gerührt Von ihren Selbstportraits und anderen Schmarren.
Sie sagten mir: nun wohl, das sei ein Karren, Jedoch die Räder seien nicht geschmiert, Auch sei es innen nicht genug verziert Und schließlich wollten sie mich selbst verscharren.
Sie haben von der Sache nichts begriffen, Als daß es wurmig zugeht im Geliege Und wenn ich mich vor Lachen jetzt noch biege,
So ist es, weil sie drum herum gestanden, Die Pfeife rauchten und den Mut nicht fanden, Hineinzusteigen in die schwarze Wiege.
Der Dorfdadaist
In Schnabelschuhen und im Schnürkorsett Hat er den Winter überstanden, Als Schlangenmensch im Teufelskabinett Gastierte er bei Vorstadtdilletanten.
Nun sich der Frühling wieder eingestellt Und Frau Natura kräftig promenierte, Hat ihn die Lappen- und Atrappenwelt Verdrossen erst und schließlich degoutieret.
Er hat sich eine Laute aufgezimmert Aus Kistenholz und langen Schneckenschrauben, Die Saiten rasseln und die Stimme wimmert, Doch läßt er sich die Illusion nicht rauben.
Er brüllt und johlt, als hinge er am Spieße. Er schwenkt juchelend seinen Brautzylinder. Als Schellenkönig tanzt er auf der Wiese Zum Purzelbaum der Narren und der Kinder.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Hugo Ball’s Krypta designed by Ludwig, Maisano, Maisano, Matter. Tentoonstelling en DaDa project, Zürich, 2007
Uit: A Tomb for Boris Davidovich (Vertaald door Duska Mikic-Mitchell)
“Perhaps it would have been wiser if I had chosen some other form of expression -- an essay or a monograph -- where I could use all these documents in the usual way. Two things, however, prevent me: the inappropriateness of citing actual oral testimony of reliable people as documentation; and my inability to forgo the pleasure of narration, which allows the author the deceptive idea that he is creating the world and thereby, as they say, changing it. (…)
“I have outlived three generations of brave men, mistaken as they may have been, to whom I was deeply attached, and whose memory remains dear to me. And here again, I have discovered that it is nearly impossible to live a life devoted wholly to a cause which one believes to be just; a life, that is, where one refuses to separate thought from daily action. The young French and Belgian rebels of my twenties have all perished; my syndicalist comrades of Barcelona in 1917 were nearly all massacred; my comrades and friends of the Russian Revolution are probably all dead — any exceptions are only by a miracle. All were brave, all sought a principle of life nobler and juster than that of surrender to the bourgeois order; except perhaps for certain young men, disillusioned and crushed before their consciousness had crystallized, all were engaged in movements for progress. I must confess that the feeling of having so many dead men at my back, many of them my betters in energy, talent, and historical character, has often overwhelmed me; and that this feeling has been for me also the source of a certain courage, if that is the right word for it.”
“When Maguire became parliamentary secretary to the minister for roads and railways his wife wound her arms around his neck, lifted herself on her toes, gazed into his eyes and said, adoringly: “Now, Paddy, I must have a fur coat.” “Of course, of course, me dear,” Maguire cried, holding her out from him admiringly; for she was a handsome little woman still, in spite ofthe greying hair and the first hint of a stoop, “Get two fur coats! Switzer’s will give us any amount of tick from now on.” Molly sat back into her chair with her fingers clasped between her knees and said, chidingly: “You think I’m extravagant!” “Indeed, then, I do not. We’ve had some thin times together and it’s about time we had a bit ofcomfort in our old age. I’d like to see my wife in a fur coat. I’d love to see my wife take a shine out of some of those straps in Grafton Street-painted jades that never lifted a finger for God or man, not to as much as mention the word Ireland. By all means get a fur coat. Go down to Switzer’s tomorrow morning,” he cried with all the innocence of a warmhearted, inexperienced man, “and order the best fur coat that money can buy.” Molly Maguire looked at him with affection and irritation. The years had polished her hard-politics, revolution, husband in and out of prison, children reared with the help of relatives and Prisoners’ Dependents’ funds. You could see the years on her finger tips, too pink, too coarse, and in her diamond-bright eyes. “Paddy, you big fool, do you know what you’d pay for a mink coat? Not to mention a sable? And not as much as to whisper the word broadtail?” “Say a hundred quid,” said Paddy, manfully. “What’s a hundred quid? I’ll be handling millions ofpublic money from now on. I have to think big.” She replied in her warm Limerick singsong; sedately and proudly as befitted a woman who had often, in her father’s country store, handled thousands of pound notes. “Do you know, Paddy Maguire, what a really bang-up fur coat could cost you? It could cost you a thousand guineas, and more.”
put yr cup on my tray the stewardess said 40,000 feet up. (well i’ve never done it that way. what have i got to lose.)
i climb into a cab & the woman driver is singing along with Frank Sinatra “how was your flight coming in?”
(another one. these americans, only one thing on their minds).
Badman of the Guest Professor for Joe Overstreet, David Henderson, Albert Ayler & d mysterious ‘H’ who cut up d Rembrandts
i u worry me whoever u are i know u didnt want me to come here but here i am just d same; hi-jacking yr stagecoach, hauling in yr pocket watches & mak ing u hoof it all d way to town. black bard, a robber w/ an art: i left some curses in d cash box so ull know its me
listen man, i cant help it if yr thing is over, kaput, finis no matter how u slice it dick u are done. a dead duck all out of quacks. d nagging hiccup dat goes on & on w/out a simple glass of water for relief
No rose that in a garden ever grew, In Homer's or in Omar's or in mine, Though buried under centuries of fine Dead dust of roses, shut from sun and dew Forever, and forever lost from view, But must again in fragrance rich as wine The grey aisles of the air incarnadine When the old summers surge into a new. Thus when I swear, "I love with all my heart," 'Tis with the heart of Lilith that I swear, 'Tis with the love of Lesbia and Lucrece; And thus as well my love must lose some part Of what it is, had Helen been less fair, Or perished young, or stayed at home in Greece.
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950)
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Hij studeerde Nederlands en manifesteert zich sinds het eind van de jaren zeventig van de 20e eeuw als dichter en literatuurcriticus. Sinds 1980 schrijft hij voor het dagblad Trouw columns en recensies, sinds 1981 verzorgt hij voor het weekblad Vrij Nederland poëzierecensies. In het seizoen 1986/1987 was hij writer in residence aan de University of Minnesota, van 1993 tot 1996 bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij zat in talloze literaire jury's, schreef diverse dichtbundels en essays, een verhalenbundel en een roman. Daarnaast stelde hij een aantal bloemlezingen samen.
Rob schouten viert zijn middelbare leeftijd
Ik was het middelpunt en kwam uitstekend over. Vrienden roemden mijn geslaagde hoofd-hart combinatie, vrouwen begrepen aan de onhandige wijze waarop ik hun bloemen in een vaas deed dat ik hun man was, er was meeslepende muziek en gespreksstof.
Toen slopen onverwachts mijn ouders langzaam binnen. Onwennig zagen zij die onbekende mensen van tegenwoordig met hun ingewikkelde losse aandachten van niets, dat halfzatte gehang, zelfs mij brachten ze niet onmiddellijk thuis.
Maar ze hadden iets ouds bij zich, nog van opa en oma, dat naar middeleeuwen rook en als je bleef snuiven nog verder: vreemde weiden in, waar zo nu en dan een gestalte opdook, naar iets mepte en achter rotsblokken verdween.
Toen werd het stil, of nee, heerste er zoemen, veraf dreunen en kraken (mijn verjaardag was allang volstrekt gedaan(, prachtige kleuren maar diffuus; ook leek het of ergens iets haperde maar wat? Zelfs het water leek niet helemaal te stromen.
En opeens zag je het allemaal wegspoelen, het putje in: partijtje, Talmoed, Bach, gedachtencoördinaten, voorstellingsvermogen, alles ging er aan en 'alles' en niets, 'niets'... Niet langer duurde het, duurde, duurde het maar.
In de tuin
Met lichtgevulde hersens in de tuin, in het verschiet weiden de zenuwen en op kniehoogte snuffelt God wat in een bries van oud behagen.
O, tijd van lauwe kranten en gesprekken, het leven klotst stompzinnig uit mij voort!
Lam
Natuur. Mij best. Parende robben. Mos. De muizenval. Sla. Een ijskast ontdooien. Telefoonrekening. Het parlement. Belachelijke modieuze jurken.
Als u maar weet dat ik er ook aan doe, hoe dronken ook. Wie ligt daar op z'n kant? Een auto winnen om langs berg en dal... Bloemlezingen, toeristen, komma's, punten.
Te veel om... nou ja, geweldig veel en allemaal om het verstand te boeien dat momenteel helaas geen zitting houdt maar morgen weer voor alles openstaat.
Am zweiten Sonntag in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de tweede zondag van de vasten
De vrouw uit Kanaän aan de voeten van Christus door Jean Germain Drouais, 1784
Am zweiten Sonntag in der Fasten Evang.: Vom Cananäischen Weibe
Liebster Jesu, nur Geduld! Wie ein Hündlein will ich spüren Nach den Brocken deiner Huld, Will mich lagern an die Türen, Ob von deinen Kindern keines Mir ein Krüstlein reichen will, Hungerglühend, doch in meines Tiefen Jammers Kunde still.
Um Geduld fleh ich zu dir: Denn ich muß in großen Peinen Einsam liegen vor der Tür, Wenn von deinen klaren Weinen, Deinen lebensfrischen Gaben Mir der Duft herüberzieht. Ach, ein Tropfen kann mich laben, Meine Zunge ist verglüht!
Weil ich fast in meiner Pein Schaue wie aus Kindesaugen, Meinen oft die Diener dein, Daß ich mag zum Gaste taugen. In Erbarmen ganz vermessen Reichen sie die Schüsseln hin; Doch ich will es nicht vergessen, Daß ich wie ein Hündlein bin.
O, zum allergrößten Heil Muß es mir bei dir gereichen, Daß dir, o mein einzig Teil, Nichts an Langmut zu vergleichen! Denn es will mir öfters fahren Durch die Glieder wie ein Blitz, Deinen Kindern mich zu paaren, Rasch erringend einen Sitz.
Kann ich dir, du Rächer groß, Doch in Ewigkeit nicht lügen! Und mir würd', ein schmählich Los, So die Diener dein zu trügen: Weil mir weich die Augen brennen In der ungestillten Lust, Ich mich will ein Kindlein nennen Mit der schuldgebrochnen Brust.
Wie ein Hündlein bin ich nur, Und so will ich nimmer weichen, Fest auf deiner Kinder Spur, Ob sie mir den Bissen reichen, Wenn die Sonne aufgegangen, Wenn sie blutet in den Tod, Will an ihrem Munde hangen, So du reichst das Abendbrot.
Ist es deinen Kindern recht, Nur ein Krüstlein mir zu spenden: Wohl! es ist mir nichts zu schlecht, Kömmt von übermilden Händen, Birgt sich reiche Nahrung drinnen, Nur in ernster Glut erstarrt. Ach, und meinen stumpfen Sinnen Wär' ein Kiesel nicht zu hart!
O, es ist ein bittres Los, Wer ein lieber Gast gewesen, Um die eignen Sünden groß Nun die Brocken aufzulesen! Nicht um des Gerichtes Strenge, Das mir noch dereinstens dräut, Nein, im eigenen Gedränge Innige Versunkenheit.
Daß um meiner Sehnsucht Brand Neu die Sinne mir gegeben, Aber nicht, so lang ein Band Leib und Seele hält umgeben, Darauf ruht mein einzig Hoffen. Und so leb' ich langsam hin; Meine Sinne stehen offen, Aber ihnen fehlt der Sinn.
Muß in Qual das Morgenrot, Muß das Abendlicht mich sehen, O, wie lieblich ist der Tod, Und um seinen Trost zu flehen! Darf mich dennoch nicht erkühnen, Wie er winkt, so lockend mild; Denn ich muß unendlich sühnen, Und das Leben ist mein Schild.
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Heiligenfigur bij de kapel van Burg Hülshoff
Destijds in kinderspelletjes kon je, bv. als je veter was losgeraakt, gewoon 'twee' zeggen, en dan stond je even buitenspel, niemand mocht je dan nog aantikken.
Voor jou had dat moeten blijven gelden. Dat je 'twee' zei, 'ik ben even mijn man kwijt', en dat die laatste tien jaar dan niet hoefden mee te tellen.
Of dat je, in plaats van te sterven, gewoon verstoppertje speelde en dat we je nog steeds niet hadden gevonden.
Wraak
Ik sta geregistreerd. Geboorte, plaats, tijd. Ik sta voor zowat één kilo papier: geboorteakte militie, verhuizen van daar naar hier, politieke sympathieën, vakbondsaangehorigheid.
Daarom ben ik op zoek naar een plek op de grens van drie naties. Daar wil ik dan sterven. Want ik wil met mijn dood op z'n minst het plezier bederven van een stuk of twintig administraties.
Huurcontract
Misschien rust op dit huwelijk geen levenslange zegen, maar wel het soort zekerheid van een te hernieuwen huurcontract drie-zes-negen. We zijn binnen voor de regen van melancholie.
Misschien is dat minder passionant dan vroeger, als je klaarkomt vraag ik 'wablieft' en grappen in die trant. Maar ik heb je meer dan vroeger lief: er is zoveel mee 'jou' nu dat ik ken, zoals ik ook voor jou meer ikken ben.
En allemaal samen hebben we dat zootje van zes. (Zoontje bedoel ik, maar de schrijffout mag blijven staan.) Vaak kan ik niet slapen van het denken eraan.
En dan denk ik: net een heus gezin. En ik tast naar jouw hand. En jij slaapt evenmin.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997)
“The Parker-Morris Building won't be here in nine minutes. You take enough blasting gelatin and wrap the foundation columns of anything, you can topple any building in the world. You have to tamp it good and tight with sandbags so the blast goes against the column and not out into the parking garage around the column. This how-to stuff isn't in any history book. The three ways to make napalm: One, you can mix equal parts of gasoline and frozen orange juice concentrate. Two, you can mix equal parts of gasoline and diet cola. Three, you can dissolve crumbled cat litter in gasoline until the mixture is thick. Ask me how to make nerve gas. Oh, all those crazy car bombs. Nine minutes. The Parker-Morris Building will go over, all one hundred and ninety-one floors, slow as a tree falling in the forest. Timber. You can topple anything. It's weird to think the place where we're standing will only be a point in the sky. Tyler and me at the edge of the roof, the gun in my mouth, I'm wondering how clean this gun is
Brad Pitt als Taylor Durden in de film “Fight Club” uit 1999
We just totally forget about Tyler's whole murder-suicide thing while we watch another file cabinet slip out the side of the building and the drawers roll open midair, reams of white paper caught in the updraft and carried off on the wind. Eight minutes. Then the smoke, smoke starts out of the broken windows. The demolition team will hit the primary charge in maybe eight minutes. The primary charge will blow the base charge, the foundation columns will crumble, and the photo series of the Parker-Morris Building will go into all the history books. The five-picture time-lapse series. Here, the building's standing. Second picture, the building will be at an eighty-degree angle. Then a seventy-degree angle. The building's at a forty-five-degree angle in the fourth picture when the skeleton starts to give and the tower gets a slight arch to it. The last shot, the tower, all one hundred and ninety- one floors, will slam down on the national museum which is Tyler's real target.“
Ik groet het morgenlicht maar of het zich laat groeten de voeten der voorbijgangers laten zich beter groeten wij moeten zeggen zij ondanks het morgenlicht ik knik ze toe houd moed zeg ik het licht maakt je toch blij ze knikken terug maar ze geloven niet ze gaan voorbij.
Het morgenlicht houdt zich nu bezig met de dingen de pasgewassen trams de rails het draad erboven de fietssturen de ramen en de raamkozijnen de dingen kunnen in het morgenlicht geloven het water van een gracht wordt zonder kleren aan zo heilig als de heilige Sebastiaan.
En ook de kar de man ernaast de haring op de kar zij roepen eensgezind en zonder dat zij opzien baren het morgenlicht nabij en ook ikzelf ik groet het morgenlicht maar of het zich laat groeten wij moeten zeggen wij dit is het morgenlicht wij moeten zeggen wij het licht is ons gezicht wij moeten zeggen wij het licht gaat eenmaal dicht.
Lied van de wijze kinderen
Toen eerst goed een wereld op aarde ontbrandde, waar waren de kinderen? Zij lachten en stierven welgemoed.
Waar bleven de kinderen? Zij aten hun buiken rond in de honingboom en gingen varen op de vrolijke zee.
Trof de bliksem hen niet van de dood? Welnee - zij ademden eenmaal diep en vielen in lachen uiteen.
Poging
Misschien heb ik nog 't meest geprobeerd woorden doorzichtiger te maken,
waarbij dan juist extra opvallen de donkere plekken, verdichtingen
van wat iemand denkt, meent, voelt, desondanks met de bedoeling
meer het licht zichtbaar te maken dan wie dit schrijft en zichzelf
ten slotte ook niet veel anders dan stof gegeven is.
V. The City In villages from which their childhoods came Seeking Necessity, they had been taught Necessity by nature is the same No matter how or by whom it be sought.
The city, though, assumed no such belief, But welcomed each as if he came alone, The nature of Necessity like grief Exactly corresponding to his own.
And offered them so many, every one Found some temptation fit to govern him, And settled down to master the whole craft
Of being nobody; sat in the sun During the lunch-hour round the fountain rim, And watched the country kids arrive, and laughed.
VI. The First Temptation Ashamed to be the darling of his grief, He joined a gang of rowdy stories where His gift for magic quickly made him chief Of all these boyish powers of the air;
Who turned his hungers into Roman food, The town's asymmetry into a park; All hours took taxis; any solitude Became his flattered duchess in the dark.
But, if he wished for anything less grand, The nights came padding after him like wild Beasts that meant harm, and all the doors cried Thief;
And when Truth had met him and put out her hand, He clung in panic to his tall belief And shrank away like an ill-treated child.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Portret door Robert A. Buhler, 1969
„Ceux qui disent : « Moi aussi j’ai mal à la tête des fois, je suis obligé de prendre du Codoliprane », « Attends, c’est un très bon champagne bio, ça ne peut pas te faire de mal ! », « T’es chiante avec tes maux de tête, quand même », « Encore ! mais c’est vachement souvent dis-donc ! », « On ne voit pas du tout que tu es malade », « Toi ? tu as eu une migraine hier ? Mais ça ne se voit pas ! », « Tu as l’air en super forme, pourtant… », « Et si c’était une tumeur ? », « Tu as fait des tests, quand même, pour vérifier si… tu vois quoi… il n’y aurait pas une grosseur… », « Comment ça ? Mais tu m’avais promis de venir ! », « Tu ne peux pas refuser, c’est la vieille prune que fait ma tante », « Tu ne bois pas de vin, OK, mais au moins un digestif ! », « Dans ces circonstances, je comprends, mais j’aimerais quand même beaucoup que tu viennes, c’est important pour moi. Si tu préfères rester chez toi avec ton mal de tête… », « Tu ne bois pas ?... Mais alors HIIIIIIIIIIIIIII !! », « Tu pourrais faire un effort, quand même », « Tu ne peux pas marcher plus vite ? », « Comment ça tu es fatiguée ? », « Attends, je regarde sur Google si on peut se défoncer avec ton Imiject. Même pas. C’est pas cool », « Mais c’est pas un peu handicapant ces migraines ? », « T’en as pas un peu marre de ces migraines ? », « J’ai un super ostéo, je te file son numéro ? », « Mais pourquoi tu n’essaies pas l’acupuncture ? », « Mais pourquoi tu n’essaies pas l’homéopathie ? », « Mais pourquoi tu n’essaies pas la méditation transcendantale ? », « J’ai entendu parler d’un étiopathe… », « Tu devrais épouser un neurologue », « Et les macarons au camphre, vous avez tenté ? », « T’es allée voir un psy ? », « Tu vois, t’as toujours été contre la psychanalyse, eh ben voilà », « J’ai un pote qui connaît un mec, on ne sait pas trop ce qu’il fait, mais ça aurait marché sur la cousine d’une amie qui s’était cassé la jambe », « La première fois que ça t’est arrivé, tu ne te serais pas disputée avec ton frère ?... Parce que la migraine… la mi-graine, quoi… la moitié de la graine… Ou alors un avortement ? », « T’es sûre que ça fait aussi mal que ça ? », « Ca ne serait pas un peu psychologique ton truc ? », « Et l’hypnose ? », « Tu devrais t’interroger sur la cause. Non mais vraiment. », « Et un rebouteux ? », « T’aurais pas vécu des trucs traumatisants ? », « C’est drôle, mais je t’aurais crue plus déprimée… »…
Uit: No. 8. Den 8. October 1731. De Hollandsche Spectator
“MY onlangs in een Gezelschap bevindende met een Heer die van Fransche Ouders in Engeland was geboren, en de taal en accent zyner Vaderen bykans scheen vergeeten te hebben; nam ik de vryheid van hem te vragen, waar by het, zyns bedunkens, toe mogt komen, dat der Vlugtelingen Kinderen by ons al wat mogelyk is doen om Franschen te zyn en te blyven, en die in Groot-Brittanje zich bevinden, daar en tegen zich schynen hunne afkomst te schaamen, en niets verwaarlozen, om voor Engelschen door te gaan. Hy vond goed my daar op met een verachtende toon, en mond-trekking, te antwoorden, dat hy daar van geloofde de reden te zyn, dat de Engelsche Landaard op allerlei wyze in verdiensten meer uitstak, als wel Mynheeren de Hollanders. Dit zeggen kwam my zo onreedlyk, laatdunkend en dwaas voor, dat ik de wederlegging van 't zelve verachtende, myne schouderen optrok, en den verwaande jongeling den rug toekeerden. Deze is zekerlyk de ware reden niet. Het komt hier van daan, dat de Engelsche uit 'er aard, hoewel in veele opzichten een treffelyk en pryswaardig Volk, nors en stuurs zyn, verachters van andere Volken, en wat de Franschen betreft, die verachting met eene oude wrok en haat vermengen. Der zelver taal, hoewel algemeen geworden, willen zy niet leeren, of ten minste verontwaardigen zy zich dezelve te spreeken. Dus dwingen zy hunne nieuwe Vaderlanders zich aan het Engelsch te verbinden, niet alleen zich aan die verachting te gewennen, maar ook dezelve allengskens als gegrond aan te nemen, of, voor 't minste, zich zo te houden. Wy Nederlanders daar en tegen van natuur goedaardig, zachtmoedig, verdraagzaam, gewoon met alle volken des Waerelds om te gaan, verachten geen der zelver, en haaten zelfs zulke niet, van welke wy, zelve op 't gevoeligste beledigd, langen tyd gedwongen zyn geweest als aartsvyanden aan te zien.”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) IJsgezicht van Utrecht door Salomo van Ruysdael, 1658
Ha Jin, Anaïs Nin, Raymond Queneau, David Foster Wallace, Ingomar von Kieseritzky, Ishigaki Rin, José Zorrilla y Moral
De Chinees-Amerikaanse schrijver Ha Jin werd geboren op 21 februari 1956 in Jinzhou, China. Zie ook alle tags voor Ha Jin op dit blog.
Uit: War Trash
„At graduation the next fall, I was assigned to the 180th Division of the People's Liberation Army, a unit noted for its battle achievements in the war against the Japanese invaders and in the civil war. I was happy because I started as a junior officer at its headquarters garrisoned in Chengdu City, where my mother was living. My father had passed away three years before, and my assignment would enable me to take care of my mother. Besides, I had just become engaged to a girl, a student of fine arts at Szechuan Teachers College, majoring in choreography. Her name was Tao Julan, and she lived in the same city. We planned to get married the next year, preferably in the fall after she graduated. In every direction I turned, life seemed to smile upon me. It was as if all the shadows were lifting. The Communists had brought order to our country and hope to the common people. I had never been so cheerful. Three times a week I had to attend political study sessions. We read and discussed documents issued by the Central Committee and writings by Stalin and Chairman Mao, such as The History of the Communist Party of the Soviet Union, On the People's Democratic Dictatorship, and On the Protracted War. Because about half of our division was composed of men from the Nationalist army, including hundreds of officers, the study sessions felt like a formality and didn't bother me much. The commissar of the Eighteenth Army Group, Hu Yaobang, who thirty years later became the Secretary of the Chinese Communist Party, even declared at a meeting that our division would never leave Szechuan and that from now on we must devote ourselves to rebuilding our country. I felt grateful to the Communists, who seemed finally to have brought peace to our war-battered land. Then the situation changed. Three weeks before the Spring Festival of 1951, we received orders to move to Hebei, a barren province adjacent to Manchuria, where we would prepare to enter Korea. This came as a surprise, because we were a poorly equipped division and the Korean War had been so far away that we hadn't expected to participate. I wanted to have a photograph taken with my fiance before I departed, but I couldn't find the time, so we just exchanged snapshots. She promised to care for my mother while I was gone. My mother wept, telling me to obey orders and fight bravely, and saying, "I won't close my eyes without seeing you back, my son." I promised her that I would return, although in the back of my mind lingered the fear that I might fall on a battlefield.”
“Later she came to New York and her wish was fulfilled. She opened the Gotham Book Mart January I, 1920, and was the first to keep it open in the evenings, in the theater section. I believe she educated herself this way, read and listened to the talk around her. Her main interest lies in theosophy. She has antennae, and a gift for friendship. She welcomes the unusual, the uncommercial, the avant-garde. As a result, everything converges to her store, small magazines, rare books, special, unique people, looking for special books. The place has an atmosphere, it is not slick, or organized, or impersonal. People like to come and browse. It is almost like being in a private library, with a familiar natural disorder. Because of her hospitality, there are many treasures in her cellar. She took me to a light-organ concert. The concept was interesting. The colors impossibly weak and pretty. Gonzalo and I searched for a job he could do and like. It was a dismal search, and Gonzalo grew more and more despairing. The only work he responded to was printing, because he had been associated with that on his brother’s newspaper in Lima. He loved first editions, fine printing, and everything connected with it. But he could not get a job because he had no experience. As we talked, I began to think again it might be good to have our own press. He could do my books or whatever else he wanted to do for his political beliefs, his Latin poet friends. We saw secondhand presses for seventy-five and one hundred dollars. One of them operated like an old-fashioned sewing machine, by a foot pedal. The inking had to be done by hand. The man said we could turn out Christmas cards on it, but not fine books. Gonzalo was sure it would work. We would have to find one hundred dollars for type and trays. I talked it over with Frances Steloff. She would lend me seventyfive if I could find the rest of the money.”
Anaïs Nin (21 februari 1903 – 14 januari 1977) Cover
Sur le paysage lont qui s'accroît sans cesse des herbes et des fruits qui mûrissent l'été de nature bonne princesse lance l'alouette de la liberté
Dans les jardins cachés où ne se révèle pas l'histoire des ombres effacées l'eau fourmille en ses voiles de mercure et d'argent froissés
A son heure l'aube opportune fait cesser l'asthme et l'insomnie les crabes courent sur la lune qui près de l'étoile frémit
La mer n'est qu'une opale verte loin d'elle un marin endormi calme ses os endoloris et rêve de découvertes
Le ciel s'est couvert
Le ciel s'est couvert de boue et de brume L'asphalte pâlit Tous les pieds sont noirs Un cerceau jaillit propageant l'écume Le ruisseau s'étend face au boulevard
Le ciel s'est couvert de pluie et d'enclumes L'asphalte verdit Tous les troncs sont noirs L'abeille alertée a soigné son rhume Ça cocotte un peu près de l'urinoir
Le ciel s'est couvert de rage et de plumes L'asphalte blanchit Tous les chats sont noirs Un train se déplace en criant tummtume Un flic s'est mouché dedans son mouchoir
Le ciel s'est couvert de pus d'apostume Le ciel a fondu Tous les trous sont noirs Une fille embrasse un aimé jeune hume Un vendeur veut vendre un journal du soir
Raymond Queneau (21 februari 1903 – 25 oktober 1976) Hier met zijn zoon Jean-Marie Queneau in 1953
Uit: This Is Water: Some Thoughts, Delivered on a Significant Occasion, about Living a Compassionate Life
“Because here's something else that's weird but true: in the day-to day trenches of adult life, there is actually no such thing as atheism. There is no such thing as not worshipping. Everybody worships. The only choice we get is what to worship. And the compelling reason for maybe choosing some sort of god or spiritual-type thing to worship—be it JC or Allah, be it YHWH or the Wiccan Mother Goddess, or the Four Noble Truths, or some inviolable set of ethical principles—is that pretty much anything else you worship will eat you alive. If you worship money and things, if they are where you tap real meaning in life, then you will never have enough, never feel you have enough. It's the truth. Worship your body and beauty and sexual allure and you will always feel ugly. And when time and age start showing, you will die a million deaths before they finally grieve you. On one level, we all know this stuff already. It's been codified as myths, proverbs, clichés, epigrams, parables; the skeleton of every great story. The whole trick is keeping the truth up front in daily consciousness.” (…)
“If you worship money and things — if they are where you tap real meaning in life — then you will never have enough. Never feel you have enough. It’s the truth. Worship your own body and beauty and sexual allure and you will always feel ugly, and when time and age start showing, you will die a million deaths before they finally plant you. On one level, we all know this stuff already — it’s been codified as myths, proverbs, clichés, bromides, epigrams, parables: the skeleton of every great story. The trick is keeping the truth up-front in daily consciousness. Worship power — you will feel weak and afraid, and you will need ever more power over others to keep the fear at bay. Worship your intellect, being seen as smart — you will end up feeling stupid, a fraud, always on the verge of being found out. And so on.”
David Foster Wallace (21 februari 1962 – 12 september 2008)
“Ich diagnostizierte eine Hypersensiblität, der die Herren nach einiger Zeit zustimmten. Ich riet ihnen, ausschließlich grüne Teppiche anzuschaffen, moosgrüne und grasgrüne Teppiche. Ich sagte ihnen, ich verstände es sehr gut, dass hypersensible Tiere wie Miriam überall auf der Welt Abgründe witterten, in die man stürzen könne; sie habe absolut recht. Ach, schöne Erinnerungen an gute Zeiten. Ich ließ mir einen Schreibtisch bringen und packte ein paar Bücher aus und meine drei Manuskripte, an denen ich arbeiten wollte. Da lagen nun meine Projekte in grauen, schwarzen und roten Leinenmappen ich schaue sie mir immer mal wieder gern an -, da war die Geschichte des Schwachsinns (schwarze Mappe), ein sehr gutes, noch nicht in Angriff genommenes Werk, viel Material, ein Konvolut, würde wohl nie zu einem Ende kommen. So war’s dann auch. In der roten Mappe schlummerten meine mannigfachen Fallstudien als Heilpraktiker und Tierheilpraktiker (ich hatte zwei Fernlehrkurse an einer Schweizer Akademie absolviert); in der grauen warteten andere Projekte, darunter eine immer mal wieder vertagte Arbeit über Die letzten Jahre Tolstojs (Tagebuch-Schreibzwänge und andere Familienphänome), und endlich war da mein Tagebuch, das hier im Sanatorium aktualisiert werden sollte; es würde mich bestimmt tonisieren und meinen zerrütteten Nerven helfen, die Vergangenheit systematisch zu kontrollieren. Die Tagebücher oder Kladden von Großvater Edward Singram ließ ich vorerst in der Tasche. Der Tagesablauf funktioniert schon recht gut; die Mahlzeiten lasse ich mir bringen: leichte Diät, kein Fleisch, kein Alkohol, keine Zigaretten, viele Spaziergänge zwischen Lärchenhainen und Koniferen, wenn es welche sind, wer weiß. Innenstatus stabil. Wetter leidlich. Keine Kontakte, hin und wieder Plauderei mit Spoerri. Nehme den milden Stimmungsauflueller Dogmatil, hin und wieder im Wechsel Fluoxetin (anregend) und Amitryptilin (dämpfend). Alles in allem ist alles in Ordnung.“
Ingomar von Kieseritzky (Dresden, 21 februari 1944) Dresden vanaf de linkeroever van de Elbe boven de Augustusbrücke door Canaletto, 1748
In recent years Nothing has been As good a souvenir. Shining So lonely So beautiful A single phrase.
‘The earth was green’
The astronauts having landed Quickly got lost in the crowd The folk in the square clutched tightly The telescope made of words they had just been given.
— Can you see it? — Yep I think so On an uncertain scaffold.
They discovered for certain Something there for certain The language of certainty.
It was almost too far away Like a vision.
The earth was green.
Vertaald door Leith Morton
Ishigaki Rin (21 februari 1920 – 26 december 2004) Cover
„BUTTARELLI: You know the story? DON JUAN: In its entirety: that’s why I asked for Mejía. BUTTARELLI: Oh! What fun if the bet were done, because they pay well, in cash. DON JUAN: And don’t you believe Don Luis will keep his appointment? BUTTARELLI: Whoa, not a chance: the end of the term’s at hand and I’m sure there’s no way a damned soul can saythey remember a thing about it. DON JUAN: That’s enough.Here! BUTTARELLI: Your excellency! (He bows deeply) And do you know about either of them? DON JUAN: Perhaps. BUTTARELLI: Then they’ll come? DON JUAN At least one, but if by chance both bother to direct their footsteps here one after the other, well let two best bottles appear for them. BUTTARELLI: But... DON JUAN:Shhh! Farewell! SCENE III BUTTARELLI: Holy Mother of God! Its Tenorio and Mejía..... it’s certain they’ll both reappear to pick up where they left off. Ah yes, and that man there seems to know all about it. (A noise off stage.) But what’s this? (He goes to the door) The stranger, fighting in the square! Good Lord, what a rumpus! How the crowd mills round! Look at him hold the ground alone…! My God! What a fuss! How they run like hell! There’s no doubt they are in Castilla, both of them, now poor Sevilla is turned upside down..... Miguel!"
José Zorrilla y Moral (21 februari 1817 – 23 januari 1893) Cover
De Russische schrijver en dichter Aleksej Jelisejevitsj Kroetsjonychwerd geboren op 21 februari 1886 in Olevsk.Kroetsjonych raakte kort voor de Eerste Wereldoorlog als spoorwegarbeider in Tblisi, door deelname aan literaire disputen, verzeild in avant-gardistische kringen. Hij verwierf naam als meest radicale dichter onder de Russische futuristen en geldt als de belangrijkste theoreticus onder hen. In 1913 introduceerde hij in zijn artikel “De nieuwe wegen van het woord” het begrip ‘zaoem’, waarin hij stelt dat de taal zich boven of achter het verstand bevindt en niet rationeel maar alleen maar intuïtief te begrijpen valt. Belangrijk is het woord als zodanig, als vormelement. Waar dichters vroeger uitgingen van gedachten en deze in woorden probeerden uit te drukken, is voor Kroetsjonych niet de gedachte maar het woord zelf primair. Als Adam geeft hij aan alle dingen een nieuwe naam. Zo vindt hij een lelie prachtig, maar het woord ‘lelie’ beduimeld en ‘verkracht’; daarom noemt hij een lelie liever ‘heoejie’, waarmee volgens hem de oorspronkelijke schoonheid wordt hersteld. Een nieuwe taal zorgt volgens Kroetsjonych voor een nieuwe perceptie van de werkelijkheid. Kroetsjenychs poëzie volgt een eigen transrationele taal.
Despair
to dig from under the earth to steal from the finger to jump above the head sitting walk standing run where to bury the ring hang in the noose swinging quietly
Rus'
in labor and in swinishness slovenlying you grow up and become stronger my dear like the proverbial girl who saved herself burying her lower half in mud to the waist
crawl forward on knees in darkness and may your voluntary neighbor light the way ahead
Vertaald door Alex Cigale
Aleksej Kroetsjonych (21 februari 1886 – 17 juni 1968)
De Nederlandse dichter en literatuurcriticus Tom van Deelwerd geboren in Apeldoorn op 21 februari 1945. In 1967 publiceerde bij onder de pseudoniemen G. en Gerrit Vogel gedichten in Pharetra, studentenblad van de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij was van 1969 tot 2008 recensent van het dagblad Trouw.In de beginjaren was hij daarnaast leraar op een middelbare school. Van Deel geeft nu les in moderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Hij debuteerde in 1969 met de dichtbundel “Strafwerk”, in 1971 gevolgd door “Recht onder de merels”. Zijn boekbesprekingen bundelde hij in “Recensies” (1980). In 1987 ontving hij de Jan Campertprijs voor de bundel “Achter de waterval“ (1986). Van Deels interesse voor de combinatie beeldende kunst en poëzie blijkt uit de bundel “Gedichten kijken” (1987), een bloemlezing beeldgedichten, en “Ik heb het Rood van 't Joodse bruidje lief” (1988), gedichten over beeldende kunst. In 1992 verscheen zijn verzameling essays over dit onderwerp: “Als ik tekenen kon”. Van Deel verzorgde veel tekstuitgaven van nagelaten werk van Simon Vestdijk. Over de poëzie van Vestdijk publiceerde hij “Veel lied'ren zijn gezongen” (1987).
Dit moment
Er is niets voor te stellen mooier dan een vrouw die in het strijkend avondlicht een tuin inloopt, het waait, het blad van de kastanje gaat tekeer, ze zoekt naar bloemen, snoeiend, alles als weleer. Daar bukt ze, rustig buiten elke tijd, verbonden met haar wereld, ook de mijne. Ik zie het aan in dit moment en wens dat ondanks ons verstrijken het beklijft.
Fabel
Vlinder ziet een speld staan vindt hem mooi want streng niet doelloos doch standvastig. Zij wil hem aan zich binden dit eenzaam puntig wezen en zegt me zoete aandrang 'doe ik mijn vleugels dicht bekijk mij dan van voren ben ik een speld op poten.' Bang om zich te bezeren aan zoiets kleurig breekbaars met ogen fijn dooraderd volhardt de speld in staren blijft stijf gesloten staan 'als ik hier niet vandaan raak grijpt het ons beiden aan.'
De Amerikaanse schrijver Jonathan Safran Foer werd geboren in Washington D.C. op 21 februari 1977. Foer is de middelste zoon uit een Joodse familie; zijn oudere broer, Franklin, is een voormalig redacteur van The New Republic en zijn jongere broer, Joshua, is de oprichter van Atlas Obscura. Foer bezocht de Georgetown Day School en reisde in 1994 naar Israël met andere Noord-Amerikaanse joodse tieners, gesponsord door de Bronfman youth fellowships. In 1995, als eerstejaarsstudent aan Princeton University, nam hij deel aan een inleidende cursus met schrijfster Joyce Carol Oates. Zijn eerste roman, “Everything is Illuminated” (Alles is verlicht), werd uitgegeven in 2002. Het verscheen al snel in de internationale bestsellerslijsten en won verschillende literaire prijzen, waaronder de National Jewish Book Award en de Guardian First Book Award. Een eerdere versie van het boek (The Very Rigid Search, The New Yorker, 18 juni 2001) werd verfilmd door Liev Schreiber in 2005. Foers tweede roman, “Extremely Loud and Incredibly Close” (Extreem luid & ongelooflijk dichtbij) werd uitgegeven in 2005. Foers derde boek,” Eating Animals” (Dieren eten) werd gepubliceerd in 2009. Het is geen roman zoals zijn overige boeken, maar een non-fictie-boek. Toen Foer op het punt stond vader te worden, begon hij zich af te vragen waar het voedsel vandaan komt dat hij zelf at en dat ook zijn zoon zou gaan eten. Zijn vragen brachten een zoektocht naar antwoorden met zich mee. Na zijn onderzoek heeft hij besloten om vegetariër te worden.
Uit:Everything Is Illuminated
“My legal name is Alexander Perchov. But all of my many friends dub me Alex, because that is a more flaccid-to-utter version of my legal name. Mother dubs me Alexi-stop-spleening-me!, because I am always spleening her. If you want to know why I am always spleening her, it is because I am always elsewhere with friends, and disseminating so much currency, and performing so many things that can spleen a mother. Father used to dub me Shapka, for the fur hat I would don even in the summer month. He ceased dubbing me that because I ordered him to cease dubbing me that. It sounded boyish to me, and I have always thought of myself as very potent and generative. I have many many girls, believe me, and they all have a different name for me. One dubs me Baby, not because I am a baby, but because she attends to me. Another dubs me All Night. Do you want to know why? I have a girl who dubs me Currency, because I disseminate so much currency around her. She licks my chops for it. I have a miniature brother who dubs me Alli. I do not dig this name very much, but I dig him very much, so OK, I permit him to dub me Alli. As for his name, it is Little Igor, but Father dubs him Clumsy One, because he is always promenading into things. It was only four days previous that he made his eye blue from a mismanagement with a brick wall. If you're wondering what my bitch's name is, it is Sammy Davis, Junior, Junior. She has this name because Sammy Davis, Junior was Grandfather's beloved singer, and the bitch is his, not mine, because I am not the one who thinks he is blind. As for me, I was sired in 1977, the same year as the hero of this story. In truth, my life has been very ordinary. As I mentioned before, I do many good things with myself and others, but they are ordinary things. I dig American movies. I dig Negroes, particularly Michael Jackson. I dig to disseminate very much currency at famous nightclubs in Odessa. Lamborghini Countaches are excellent, and so are cappuccinos. Many girls want to be carnal with me in many good arrangements, notwithstanding the Inebriated Kangaroo, the Gorky Tickle, and the Unyielding Zookeeper. If you want to know why so many girls want to be with me, it is because I am a very premium person to be with. I am homely, and also severely funny, and these are winning things. But nonetheless, I know many people who dig rapid cars and famous discotheques. There are so many who perform the Sputnik Bosom Dalliance—which is always terminated with a slimy underface—that I cannot tally them on all of my hands. There are even many people named Alex. (Three in my house alone!) That is why I was so effervescent to go to Lutsk and translate for Jonathan Safran Foer. It would be unordinary.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren, Worden de sterren in de nacht geboren, Vuurbloemen die de rijzendranke roeren Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.
En waar de heemlen van voor Hem vervloeren Tot glazen glansbaan eindelozer koren, Lijnen der stelslen weemlende contouren Door 't klaar kristal donkervermoede voren:
Door weêrzijds-open venstren als door ogen Schijnen de heemlen in elkaar en de aarde: Liefde met liefde wisslen wondre waarden, Aarddonker tegen Godslicht opgewogen... In evenwicht van gulden ruil geheven Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.
Kussen van uw lippen en uw ogen
Kussen van uw lippen en uw ogen, Zachte daden uwer handen, Zoals koele wateren getogen Door de tuinen dezer landen,
Drenken in onmiddellijk bevloeien ’s Harten diepste wortelcellen, En naar een oneindig openbloeien Gaat de siddrende aandrift zwellen, –
Een geluk als nieuwe wijn geschonken, Waar de schijnen dood en leven Schaduwloos in liggen wegbezonken, En daar is alleen gebleven
Aandacht waar al donkere geruchten, Aller namen duizendtallen, Welke blaadren en onrijpe vruchten, Tot verglansde stilte vallen.
Uit: Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Zevende strofe voor Lionardo's Johannes
Daar heb ik stilst en diepst geweend, o tranen heller dan de heugenis van jonkheids eerst-bewusten morgenlach - want voor mijn oogen steeg in zilvren nevel van goddelijkste droefenis de doode lieflijkheid van zoo veel jaren in strengen dienst en liefdes kuischen deemoed doorwaakt tot al hun weedom zich verdichtte tot dezen droom van éenen oogenblik: onder den effen spiegel van uw glimlach dees dood- en leven-overscheemrende' afgrond... Daar voelde ik achter mij den naakten glans van witste zon, de maan van liefdes nachten, en door de levenzoele sluieren van onze tranen brak haar helle vuur op donkren wereldwand in paarlen snoeren van bleeken amethysten regenboog.
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Willem Adriaan van Konijnenburg, z.j.
“Amelie passed behind him on her way to get some paper towels for the bacon and he stopped her and put his hands on her back end and held them there. “Bad boy,” she said. “Let me finish with this bacon.” AMELIE AND WILL had been in love since the eighth grade at Madison Junior High when Will was the quarterback of the junior high team and Amelie was a cheerleader in a wool skirt that came down below her knees and a white wool sweater with a large M just in front of her new breasts. This was back when cheerleaders watched the football games and only got up to cheer when the team was having a timeout. The Madison Junior High was a three-story brick building on Lee Street, and it was still in use as a grade school, kindergarten through sixth grade. Many of their fourteen grandchildren and twelve great-grandchildren had gone to school there. Their great-grandchildren played in the school yard where Will gave Amelie her first kiss and where he had pushed her on the swings when the swings were twice as high as the safe ones they have now. It was in a neighborhood that still boasted mansions and pretty wooden houses, but the houses were inhabited now by people who commuted to Atlanta and weren’t from old Madison families like the McCameys and the Tuckers and the Walkers and the Garths. None of the new people belonged to the Daughters of the American Revolution, much less the Children of the Confederacy, and none of them ever came by to say hello to Will and Amelie or tell them they lived in the neighborhood. Will and Amelie still lived in the white wooden house their daddies had bought for them the week it was discovered they had run off to South Carolina to be married, and with good cause, after what they had been doing after football games the fall they were seniors in high school. Will was the quarterback of the high school team and Amelie had given up being cheerleader to be the drum major of the marching band. Amelie and Will had been in love so long they couldn’t remember when it began, although Will said he remembered the first kiss and how the leaves were turning red on the maple trees on the school yard. “They couldn’t have been turning red,” Amelie always said. “I had on a blue cotton dress with yellow flowers embroidered on the collar. I would not have been wearing that to school in October.”
„Erster Tag. Die Beine schwer, rot mit weißen Punkten, weil sich das Blut unter den Venenklappen staut und das Herz nur langsam in der Hitze pumpt. In ihren Augen sehe ich die Schwere der Beine, müde Augen, verquollene, mit Ringen darunter. Ich habe sie abgesetzt neben der Tür, sie fächelt sich Luft an die Lider, und ihre Knie zittern unter der Anstrengung, dem Versuch, sich zu berühren – sie kann schon längst ihre Beine nicht mehr schließen, wenn sie sitzt, Fleisch dazwischen hindert sie. Ihre Augen sehen auf mich herab, Schweiß rinnt in kleinen Bächen ihre Waden entlang, und auch zwischen den Schenkeln schimmert es klebrig, ihre Augen folgen mir träge, so gut sie können, das Gelb ums Braun ist zäh und dick und trüb, der Schleim, sie kommen mir nach, die ich auf dem Boden krieche und Glassplitter mit der Hand aufsammle. Ich muß aufpassen, mich nicht zu schneiden und meine Knie zu schützen, die nackt sind, weil immer noch Sommer ist und ich kurze Hosen trage. Sie wischt sich die Stirn mit einem Taschentuch, das sie in der geö‡neten Hand hält, auch die kann sie nicht mehr ganz schließen. Mit der anderen Hand tastet sie neben sich an der Wand entlang, es gibt einige graue Flecken rund herum, um den Schalter für den Ventilator zu finden. Sie sitzt zu weit entfernt, läßt ihren Arm sinken. Bei jedem Atemzug bebt ihr Busen auf und ab, ich kenne sie, ich muß nicht mehr hinsehen, um zu wissen, wie das aussieht. Feine Glasplättchen bleiben an meinen Fingern und den Handflächen kleben. Du mußt einen feuchten Lappen nehmen, sagt sie und deutet mit ihrem Arm zum Waschbecken. Ich stehe auf, mir fällt das Gehen leicht, trotzdem habe ich mir angewöhnt, in ihrer Gegenwart alles sehr langsam zu tun – also gehe ich langsam zum Schalter und stelle den Ventilator an, dann gehe ich zum Waschbecken hinüber, ich spüle das Glas von meinen Händen, ho‡e ich, und nehme den Lappen, auf den sie gezeigt hat. Er riecht nach Schimmel. Bevor ich mich wieder bücke, biete ich ihr an, ein neues Glas mit Eistee zu holen. Sie möchte viel Eis, und ich bringe es ihr. Sie setzt an, sie leert jedes Glas in einem Zug, ein Teil läuft ihr daneben, tropft vom Kinn auf die Bluse.“
“Zijn ogen rusten nooit. Daarom heeft het monster van de dwanggedachte vrij spel. Op zoek naar iets wat hij vooralsnog niet kent, wordt hij achternagezeten door mijn kut, de kustpenis, het controlescherm en nog een hele reeks duistere en pijnlijke denkbeelden die ik niet ken. “Waarom word je geen lid van een sportclub?”’ (…)
‘Ik werkte met twee collega’s in een kleine kamer aan een ronde tafel, zodat we met z’n zessen waren: drie computers en wij. Wij konden niet anders dan ofwel naar het computerscherm, ofwel naar elkaar kijken. Ik heb een erg grote, erg complexe vagina, als een kathedraal. Mijn man is atheïst. Dat betekent volgens mij dat hij bang is voor de gedachte aan God.’ (…)
De koning is moe. ‘België kan barsten’, zegt hij. Ik leg een vinger op zijn mond. ‘Zeg zoiets niet. Het land is te klein om in tweeën uiteen te vallen. En wat met Brussel, onze enige echte stad?’ ‘Mijn stad!’ roept hij [...]. ‘Vlaanderen zonder hart en zonder achtertuin is een klein Vlaanderen. Er bestaat ook nog zoiets als geografische identiteit, als ik die in gedachten oproep, dan voel ik mij, in wie ik ben , geruggensteund door Wallonië. [...] Al jaren leven wij in conflict. Neem ons dat niet af. Het gebakkelei tussen noord en zuid geeft ons kleur.”
… « Apporter de la paille fraîche au bœuf, étriller l’âne… », soit. Mais les besognes simples ne sont pas les plus faciles, au contraire. Les bêtes n’ont que peu de besoins, toujours les mêmes, tandis que les hommes ! Je sais bien qu’on parle volontiers de la simplicité des campagnards. Moi qui suis fils de paysans, je les crois plutôt horriblement compliqués. À Béthune, au temps de mon premier vicariat, les jeunes ouvriers de notre patronage, sitôt la glace rompue, m’étourdissaient de leurs confidences, ils cherchaient sans cesse à se définir, on les sentait débordant de sympathie pour eux-mêmes. Un paysan s’aime rarement, et s’il montre une indifférence si cruelle à qui l’aime, ce n’est pas qu’il doute de l’affection qu’on lui porte : il la mépriserait plutôt. Sans doute cherche-t-il peu à se corriger. Mais on ne le voit pas non plus se faire illusion sur les défauts ou les vices qu’il endure avec patience toute sa vie, les ayant jugés par avance irréformables, soucieux seulement de tenir en respect ces bêtes inutiles et coûteuses, de les nourrir au moindre prix. Et comme il arrive, dans le silence de ces vies paysannes toujours secrètes, que l’appétit des monstres aille croissant, l’homme vieilli ne se supporte plus qu’à grand-peine et toute sympathie l’exaspère, car il la soupçonne d’une espèce de complicité avec l’ennemi intérieur qui dévore peu à peu ses forces, son travail, son bien. Que dire à ces misérables ? On rencontre ainsi au lit de mort certains vieux débauchés dont l’avarice n’aura été qu’une âpre revanche, un châtiment volontaire subi des années avec une rigueur inflexible. Et jusqu’au seuil de l’agonie, telle parole arrachée par l’angoisse témoigne encore d’une haine de soi-même pour laquelle il n’est peut-être pas de pardon. Je crois qu’on interprète assez mal la décision que j’ai prise, voilà quinze jours, de me passer des services d’une femme de ménage. Ce qui complique beaucoup la chose, c’est que le mari de cette dernière, M. Pégriot, vient d’entrer au château en qualité de garde-chasse. Il a même prêté serment, hier, à Saint-Vaast. Et moi qui avais cru bien manœuvrer en lui achetant un petit fût de vin ! J’ai dépensé ainsi les deux cents francs de ma tante Philomène, sans aucun profit, puisque M. Pégriot ne voyage plus désormais pour sa maison de Bordeaux à laquelle il a tout de même passé la commande. Je suppose que son successeur tirera tout le profit de ma petite libéralité. Quelle bêtise !“
Georges Bernanos (20 februari 1888 - 5 juli 1948) Affiche voor de film van Robert Bresson, 1951
“At the time in which the incidents contained in this sketch took place, the peasantry of Ireland, being less encumbered with heavy rents, and more buoyant in spirits than the decay of national prosperity has of late permitted them to be, indulged more frequently, and to a greater stretch, in those rural sports and festivities so suitable to their natural love of humor and amusement. Dances, wakes, and weddings, were then held according to the most extravagant forms of ancient usage; the people were easier in their circumstances, and consequently indulged in them with lighter hearts, and a stronger relish for enjoyment. When any of the great festivals of their religion approached, the popular mind, unrepressed by poverty and national dissension, gradually elevated itself to a species of wild and reckless mirth, productive of incidents irresistibly ludicrous, and remarkably characteristic of Irish manners. It is not, however, to be expected, that a people whose love of fighting is so innate a principle in their disposition, should celebrate these festive seasons without an occasional crime, which threw its deep shadow over the mirthful character of their customs. Many such occurred; but they were looked upon then with a degree of horror and detestation of which we can form but a very inadequate idea at present. It was upon the advent of one of those festivals--Christmas--which the family of M'Kenna, like every other family in the neighborhood, were making preparations to celebrate with the usual hilarity. They cleared out their barn in order to have a dance on Christmas-eve; and for this purpose, the two sons and the servant-man wrought with that kind of industry produced by the cheerful prospect of some happy event. For a week or fortnight before the evening on which the dance was appointed to be held, due notice of it had been given to the neighbors, and, of course, there was no doubt but that it would be numerously attended.”
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Glogher
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ook alle tags voor Cornelis Sweerts op dit blog.
Laten wy de liefde haaten
Laten wy de liefde haaten, Vlieden wy dat groot gevaar. Min die speelt by alle staaten, Dikwils rollen droef en naâr, En in wreedheên uitgelaten, Wordmen 't gift te laat gewaar, Laten wy de liefde haaten, Vlieden wy dat groot gevaar. Laten wy de liefde haaten, Vlieden wy dat groot gevaar.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749) De Keizersgracht in Amsterdam, gezicht richting Leidsestraat door Hendrik Keun, 1772
Die Bäume stehn der Frucht entladen, Und gelbes Laub verweht ins Tal; Das Stoppelfeld in Schimmerfaden Erglänzt am niedern Mittagsstrahl. Es kreist der Vögel Schwarm, und ziehet; Das Vieh verlangt zum Stall, und fliehet Die magern Aun, vom Reife fahl.
O geh am sanften Scheidetage Des Jahrs zu guter Letzt hinaus; Und nenn ihn Sommertag und trage Den letzten schwer gefundnen Strauß. Bald steigt Gewölk, und schwarz dahinter Der Sturm, und sein Genoß, der Winter, Und hüllt in Flocken Feld und Haus.
Ein weiser Mann, ihr Lieben, haschet Die Freuden im Vorüberfliehn, Empfängt, was kommt, unüberraschet, Und pflückt die Blumen, weil sie blühn. Und sind die Blumen auch verschwunden; So steht am Winterherd umwunden Sein Festpokal mit Immergrün.
Noch trocken führt durch Tal und Hügel Der längst vertraute Sommerpfad. Nur rötlich hängt am Wasserspiegel Der Baum, den grün ihr neulich saht. Doch grünt derK amp von Winterkorne; Doch grünt, beim Rot der Hagedorne Und Spillbeern,unsre Lagerstatt!
So still an warmer Sonne liegend, Sehn wir das bunte Feld hinan, Und dort, auf schwarzer Brache pflügend, Mit Lustgepfeif, den Ackermann: Die Krähn in frischer Furche schwärmen Dem Pfluge nach, und schrein und lärmen; Und dampfend zieht das Gaulgespann.
Natur, wie schön in jedem Kleide! Auch noch im Sterbekleid wie schön! Sie mischt in Wehmut sanfte Freude, Und lächelt tränend noch im Gehn. Du, welkes Laub, das niederschauert, Du, Blümchen, lispelst: Nicht getrauert! Wir werden schöner auferstehn! Kamp, ein eingefriedigtes Fruchtfeld.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) Portret door Johann Heinrich Wilhelm Tischbein, rond 1817
“Il y avait plusieurs éléments baroques, certains horribles, dans le tableau que j'avais sous les yeux, mais mon attention fut d'abord retenue tout entière par un personnage, immobile à trente pas de moi, qui regardait dans ma direction.Je faillis pousser un cri de surprise. Oui, malgré ma terreur, malgré le tragique de ma propre position -j'étais pris entre les rabatteurs et les tireurs-la stupéfaction étouffa tout autre sentiment quand je vis cette créature à l'affût, guettant le passage du gibier. Car cet être était un singe, un gorille de belle taille. J'avais beau me répéter que je devenais fou, je ne pouvais nourrir le moindre doute sur son espèce. Mais la rencontre d'un gorille sur la planète Soror ne constituait pas l'extravagance essentielle de l'événement. Celle-ci tenait pour moi à ce que ce singe était correctement habillé, comme un homme de chez nous, et surtout à l'aisance avec laquelle il portait ses vêtements. Ce naturel m'impressionna tout d'abord. A peine eus-je aperçu l'animal qu'il me parut évident qu'il n'était pas du tout déguisé. L'état dans lequel je le voyais était normal, aussi normal pour lui que la nudité pour Nova et ses compagnons.Il était habillé comme vous et moi, je veux dire comme nous serions habillés si nous participions à une de ces battues, organisées chez nous pour les ambassadeurs ou autres personnages importants, dans nos grandes chasses officielles. Son veston de couleur brune semblait sortir de chez le meilleur tailleur parisien et laissait voir une chemise à gros carreaux, comme en portent nos sportifs. La culotte, légèrement bouffante au-dessus des mollets, se prolongeait par une paire de guêtres. Là s'arrêtait la ressemblance; au lieu de souliers, il portait de gros gants noirs. C'était un gorille, vous dis-je! Du col de la chemise sortait la hideuse tête terminée en pain de sucre, couverte de poils noirs, au nez aplati et aux mâchoires saillantes. Il était là, debout, un peu penché en avant, dans la posture du chasseur à l'affût, serrant un fusil dans ses longues mains. Il se tenait en face de moi, de l'autre côté d'une large trouée pratiquée dans la forêt perpendiculairement à la direction de la battue.Soudain, il tressaillit. Il avait perçu comme moi un léger bruit dans les buissons, un peu sur ma droite. Il tourna la tête, en même temps qu'il relevait son arme, prêt à épauler.”
Pierre Boulle (20 februari 1912 – 30 januari 1994)
“Bist du, mein lieber deutscher Landsmann, schon einmal auf der Wassermauer zu Meran gesessen? Auf der breiten Wassermauer, wo du so angenehm lustwandeln und gegen die grauen Schlösser von Mais hinaufschauen magst und hinab gegen Löwenberg und gegen das Ultnertal und das rote Vorgebirg der Mendola, – wo du die Pracht des alten Paradieses nachgebildet wähnst und am stillen Morgen auch an seinen stillen Frieden und die süße melancholische Ruhe der Engel denken kannst? Wenn du dort gewesen bist, so hast du auch das Kirchlein Sankt Katharina in der Scharte wahrgenommen, hoch oben an der grünbelaubten Porphyrwand, auf welcher die letzten Strahlen ruhen, wenn die Sonne am Ortles untergeht. Es ist freilich ein mühseliger Pfad hinauf zu jener hirtlichen Flur, in der das uralte Kirchlein steht, wohl drei, vielleicht auch vier Stunden zu steigen, an dem stillen Gebirge empor; doch bist du oben reichlich belohnt, wenn du wieder in das alttirolische Eden hinuntersehen, und alle jene tausend Schönheiten, die der Schlenderer im Tale nur einzelnweise einzunehmen und abzugeben vermag, die Stadt und die zugewandten Dörfer, die Landsitze, die Türme und die Burgen, die Gärten und die Weingüter, die Wiesen und die Wälder, die weißen Ströme und die grünen Berge in einem großen entzückenden Bilde zusammenfassen kannst. Und an einem der vergangenen Tage, an einem schönen Sommerabende, sah man von jener felsigen Bergzinne den felsigen Steg herab sich eine hohe Gestalt bewegen. Sie hüpfte zwar anfangs gelenkig von einem Steine zum andern, allein der Abend war warm, die Sonne schien noch mächtig auf den roten Porphyr, dieser strahlte ihre Hitze freigebig wieder aus, und auf den Zügen des Wanderers malte sich bald etliche Ungeduld.“
Ludwig Steub (20 februari 1812 – 16 maart 1888) Anoniem portret
Die vierdte Satyra Von den Liebes-Romanen. (Fragment)
Als ob mit Damon ich mich im Tournier befinde, Und mir Pamfilia ein Band am Ermel binde, Wie ich ein Ritter bin, mit Artaxerxe stech, Ihn aus dem Sattel heb, und ihm dem Halse brech, Wie ich nach Lantzen ruff, und allenthalben siege, Wie ich drauf das Portrait von der Printzesin kriege, Wie ich nach Hofe komm, wie ich dort werd gespeißt, Und auf dem Ritter-Saal mich jeder willkomm heist, Wie mir die Königin reicht ihre Hand zu küssen, Wie alle Cavalier zur Tafel dienen müssen,|<25> Wie Hof und Stadt und Land von meinem Ruhm ist voll, Und die Printzeßin mir getrauet werden soll, Wie das bringt Eiffersucht, wie andre Buhler kommen, Die diesen Bissen mir vom Maule weggenommen, Wie ich mich rauff und wehr, und wie mein Schwerd nicht ruht, Das viel Quixotten-Streich und blut’ger Wunder thut, Wie ich zu Felde geh, zurück komm in Triumphe, An meine Degen-Spitz spiß zwantzig, dreyßig Rumpffe, Wie ich mit Riesen kämpff, die Räuber-Höhlen zwing, Und in Confusion zwey, drey Squadronen bring, Wie ich zum öfftern mahl mit Götter Kindern sprache, Der Damen Ehre rett, die schon im Zügen lage, Mit Scorpionen mich und Drachen misch im Streit, Und bring durch ihren Tod dem Lande Fruchtbarkeit...
Johann Friedrich Riederer (20 februari 1678 – 25 juni 1734) Lezer in wit door Jean-Louis-Ernest Meissonier, 1857 (Geen portret beschikbaar)
De Italiaanse schrijver Umberto Ecois vrijdagavond op 84-jarige leeftijd overleden. Zijn familie heeft dat vrijdagnacht bekend gemaakt. Umberto Eco werd geboren op 5 januari 1932 in Allasandria. Zie ook alle tags voor Umberto Eco op dit blog.
Uit:In de naam van de roos (Vertaald door Jenny Tuin en Pietha de Voogd)
“En terwijl ik mijn gefascineerde blik van die raadselachtige polyfonie van heilige ledematen en helse spierbundels afwendde, zag ik aan de zijkanten van het portaal, en onder het diepe gewelf van de bogen, soms gebeeldhouwd op de steunmuren in de ruimte tussen de ranke zuilen die ze schraagden en versierden, en verder op de dichte haag van hun kapitelen van waaruit ze zich vertakten naar het woudachtige gewelf van de talrijke bogen, nog meer visioenen, verschrikkelijk om te zien en op die plek alleen gerechtvaardigd door hun parabolische en allegorische kracht of om de zedelijke lering die ervan uitging: en ik zag een wellustige, naakte vrouw met een ontvleesd lichaam, aangevreten door smerige padden, leeggezogen door slangen, gepaard met een dikbuikige sater met ruige griffioens poten en een liederlijk opengesperde keel die zijn verdoemenis uitschreeuwde; en ik zag een vrek, verstijfd in de starheid van de dood op zijn protserige hemelbed, tot weerloze prooi geworden van een horde duivels, van wie één hem de ziel in de vorm van een zuigeling (die helaas nimmer meer tot het eeuwige leven geboren zou worden) uit zijn reutelende mond rukte, en ik zag een hoogmoedige op wiens schouders een duivel neerstreek en hem zijn klauwen in de ogen stak, terwijl elders twee vraatzuchtigen elkaar in een weerzinwekkende worsteling in stukken reten, en nog meer wezens, met bokkenpoten, leeuwenmanen en pantermuilen, gevangen in een woud van vlammen waarvan men de schroeilucht bijna kon ruiken. En rondom hen, tussen hen in, boven hen en onder hun voeten, nog meer gezichten en nog meer ledematen, een man en een vrouw die elkaar bij de haren grepen, twee adders die de ogen van een verdoemde uitzogen, een hoonlachende man die met zijn haakvormige handen de muil van een hydra opensperde, en alle andere dieren van satans bestiarium, in vergadering bijeen en als bewakers en erewacht geschaard om de troon tegenover hen, om met hun nederlaag Zijn lof te zingen, faunen, tweeslachtige wezens, beestmensen met zes vingers aan elke hand, sirenen, centauren, gorgonen, harpijen, maren, dracontopoden, minotauren, lynxen, pardels, climaeren, draken met hondenkoppen die uit hun neusgater vuur spuwden, getande reuzenhagedissen, veelstaartige monsters, harige slangen, salamanders, hoornadders, waterschildpadden, ringslangen, tweekoppige adelaars met tanden op hun rug, hyena's, otters, kraaien, krokedillen, zeemonsters met zaagvormige hoorns, kikkers, griffioenen, apen, bavianen, leeuw-hyena's, mantichora's, gieren, rendieren, wezels, draken, hoppen, steenuilen, basilisken, hypnalissen, praesters, schorpioenen, sauriërs, walvissen, rolslangen, ringelaars, pijlslangen, dispassen, smaragdhagedissen, zuigvissen, poliepen, murenen en schildpadden. De gehele bevolking van het dodenrijk scheen zich te hebben verzameld om, duister woud en troosteloze vlakte van uitgestotenen, als voorhal te dienen voor de verschijning op het timpaan van Hem die was gezeten, voor Zijn gelaat vol belofte en dreiging, zij, de verslagenen van Armageddon, voor het aangezicht van Hem die komen zal om voorgoed de levenden van de doden te scheiden.”
“Sometime after he said the word pause,I went mad and landed in the hospital. He did not say I don't ever want to see you againor It's over, but after thirty years of marriage pause was enough to turn me into a lunatic whose thoughts burst, ricocheted, and careened into one another like popcorn kernels in a microwave bag. I made this sorry observation as I lay on my bed in the South Unit, so heavy with Haldol I hated to move. The nasty rhythmical voices had grown softer, but they hadn't disappeared, and when I closed my eyes I saw cartoon characters racing across pink hills and disappearing into blue forests. In the end, Dr. P. diagnosed me with Brief Psychotic Disorder, also known as Brief Reactive Psychosis, which means that you are genuinely crazy but not for long. If it goes on for more than one month, you need another label. Apparently, there's often a trigger or, in psychiatric parlance, "a stressor," for this particular form of derangement. In my case, it was Boris or, rather, the fact that there was no Boris, that Boris was having his pause. They kept me locked up for a week and a half, and then they let me go. I was an outpatient for a while before I found Dr. S., with her low musical voice, restrained smile, and good ear for poetry. She propped me up—still props me up, in fact. I don't like to remember the madwoman. She shamed me. For a long time, I was reluctant to look at what she had written in a black-and- white notebook during her stay on the ward. I knew what was scrawled on the outside in handwriting that looked nothing like mine, Brain shards, but I wouldn't open it. I was afraid of her, you see. When my girl came to visit, Daisy hid her unease. I don't know exactly what she saw, but I can guess: a woman gaunt from not eating, still confused, her body wooden from drugs, a person who couldn't respond appropriately to her daughter's words, who couldn't hold her own child. And then, when she left, I heard her moan to the nurse, the noise of a sob in her throat: "It's like it's not my mom." I was lost to myself then, but to recall that sentence now is an agony. I do not forgive myself. The Pause was French with limp but shiny brown hair. She had signi?cant breasts that were real, not manufactured, narrow rect- angular glasses, and an excellent mind. She was young, of course, twenty years younger than I was, and my suspicion is that Boris had lusted after his colleague for some time before he lunged at her signi?cant regions. I have pictured it over and over. Boris, snow-white locks falling onto his forehead as he grips the bosom of said Pause near the cages of genetically modi?ed rats. I always see it in the lab, although this is probably wrong. The two of them were rarely alone there, and the "team" would have noticed noisy grappling in their midst. Perhaps they took refuge in a toilet stall, my Boris pounding away at his fellow scientist, his eyes moving upward in their sockets as he neared explosion.”
“Rules for Living by Olivia Joules 1. Never panic. Stop, breathe, think. 2. No one is thinking about you. They're thinking about themselves, just like you. 3. Never change haircut or color before an important event. 4. Nothing is either as bad or good as it seems. 5. Do as you would be done by, e.g. thou shalt not kill. 6. It is better to buy one expensive thing that you really like than several cheap ones that you only quite like. 7. Hardly anything matters: if you get upset, ask yourself, "Does it really matter?" 8. The key to success lies in how you pick yourself up from failure. 9. Be honest and kind. 10. Only buy clothes that make you feel like doing a small dance. 11. Trust your instincts, not your overactive imagination. 12. When overwhelmed by disaster, check if it's really a disaster by doing the following: (a) think, "Oh, fuck it," (b) look on the bright side, and if that doesn't work, look on the funny side. If neither of the above works then maybe it is a disaster so turn to items 1 and 4. 13. Don't expect the world to be safe or life to be fair.”
Uit:Der Verrückte des Zaren (Vertaald door Helga Viira)
„Auf Eevas Wunsch waren wir auch diesmal nicht bei Timos Verwandten abgestiegen, sondern wie gewöhnlich an der Moika bei der Witwe des Akademiemitglieds Lehrberg. Schon vor einigen Monaten hatte man Timo aus Schlüsselburg in die Peter-Pauls-Festung überführt, und als man ihn schließlich am Abend des io. Mai von dort in die Wohnung der Frau Lehrberg brachte, geschah das natürlich in Begleitung eines Feldjägers. Dieser blieb, versteht sich, über Nacht, und Eeva befahl mir, ihn in Frau Lehrbergs Küche betrunken zu machen. Das war leichter als erhofft dank Frau Lehrbergs starkem Kirschschnaps, von dem sie zwei Flaschen spendiert und mir dabei zugeblinzelt hatte: Um Gottes willen nicht damit geizen! Während der Feldjäger in der Küche Krautsuppe aß und Schnaps trank, dann ein Lied pfiff, schließlich döste und zuletzt schnarchte, begaben sich vier oder fünf Herren mit hochgestellten Kragen ins Wohnzimmer der Lehrbergs, begrüßten Timo, flüsterten emphatisch und schneuzten sich ins Taschentuch. Wer sie waren, weiß ich nicht, denn ich sah sie nur durch den Türspalt, im Flur brannte eine einzige Kerze, und die Herrschaften hatten nicht nur ihre Mantelkragen hochgestellt, sondern auch ihre Nasen sorgfältig im Cachenez verborgen. Ich hörte Timo einen von ihnen Wassilij Andrejewitsch nennen, und da dieser Andrejewitsch noch mehr aus dem Häuschen zu sein schien als die anderen, kam ich auf den Gedanken, er könnte der Dichter Shukowski sein, dem ich vor fünf oder sechs Jahren einmal begegnet war. Es hieß, die Freundschaft zu einem so verworfenen Menschen wie Timo würde Shukowski, dem Hofmeister der Zarin, als doppeltes Vergehen angekreidet werden. Ehrlich gesagt wunderte ich mich, daß uns in den wenigen Stunden so viele Freunde aufsuchten, um sich in Erinnerung zu bringen und ihre Sympathie zu bekunden, wo doch während der neun Jahre, die Timo verschwunden war, außer Shukowski sich fast niemand gezeigt hatte. Um sechs Uhr früh, als der Feldjäger ausgeschlafen hatte, erhielt er Verstärkung durch drei Gendarmen. Eeva wußte sie sogleich zu nutzen: Sie mußten unsere Koffer hinaustragen und auf dem Kutschendach festbinden. Dabei hörte ich die Nachbarn im Treppenhaus sagen: »Diese Frau von Bock istein tolles Weib... Nicht nur ihren Mann hat sie sich zurückerkämpft ... Ihr wird auch noch eine halbe Abteilung Militär als Gepäckträger abgestellt…“
„Er hatte Kai andauernd von einem Jungen erzählt, in dessen Körper sich das komplette Universum befand – solange er den Mund geschlossen hielt, war er bloß ein schmächtiges, kleines gehänseltes Kind. Öffnete er ihn jedoch, spielte sich in seinem Hals die komplette Existenz alles je Dagewesenen ab. Dieser in der Nightlifebranche beheimatete Mann hatte eines Nachts zwei spanische Teeniegirls mit nach Hause genommen und war dementsprechend plötzlich weg gewesen vom Fenster, Kai erinnerte sich nicht mal an seinen Namen, realisierte jetzt jedoch endlich, worum es in der Geschichte überhaupt ging. Darum, dass er selbst gleichzeitig das Universum und dessen kleinster Teil war. Und sich alle Menschen permanent im Zentrum dieses Widerspruchs bewegen mussten, um lebendig zu bleiben. Stundenlang lief Kai durch das hochmystische Ambiente, mit gesenktem Kopf durch das Laub, es war Herbst, bis er etwas Silbernes zwischen den Blättern aufblitzen sah, das den Anschein uneingeschränkter, unberührter Natur zerstörte. Ein in der Erde befestigter Metallhaken, von dem ein diagonal gespanntes, dunkelblaues Seil ausging. Kai konnte vor lauter Botanik nicht sehen, wohin es führte, also kämpfte er sich durch die Büsche. Das Seil endete an einem von vier zwei Meter hohen Masten auf einem kleinen, von Tannen umgebenen Seeufer. Über den Masten hing eine rote Plane, auf die weiße Sterne gedruckt waren, es war ein halb abgebautes Tierzelt mit bunt angemalten, hüfthohen Gittern, die teilweise schon gestapelt auf dem Boden lagen. Ein einziger Ziegenbock graste unangeleint vor sich hin, aus der Ferne ertönte das Meckern seiner bereits weggeführten Kollegen. Wieder Menschenstimmen, von sehr weit weg, relativ hysterisch, jedoch auf einer langweiligeren Ebene als in seinem Traum, sie schienen sich auf Ostdeutsch über Sonderangebote verschiedener Discountsupermärkte zu streiten. Das Bild des allein gelassenen Tiers war surreal, wie es da graskauend stand und Kai anstarrte, umgeben von dieser Käfigruine. Der Großteil des bunten Lacks war abgeblättert, und der sternenbesetzte Zeltstoff hatte Löcher.“
Helene Hegemann (Freiburg im Breisgau, 19 februari 1992)
„Die Schicht ist um 5 zuende. Um viertel sechs werde ich am Tor sein. Holst du mich ab? Was sonst, sagte er, ich bin um fünf am Tor. Er streichelte ihr über die Wange, beugte sich herunter und küßte sie auf den Hals. Dann drehte er sich um und ging. Ich hätte es ihr sagen sollen. Morgen kommt sie von der Schicht, und ich bin nicht da. Sie wird denken, ich hätte es vergessen. Bis halb sechs wird sie warten und dann wird sie weinen. Sie wird denken, ich wäre bei irgendeiner gewesen. Als ich mit Harry unterwegs war, hat sie dreimal bei ihm angerufen. Ich hätte es ihr sagen müssen. Oder irgendeine Geschichte, daß ich wegfahre, dann müßte sie morgen nicht warten. Irgendwann erfährt sie es sowieso. Entweder schreibe ich ihr von drüben oder ich bin tot. Vielleicht bin ich morgen um fünf tot. Wie das klingt: Vielleicht bin ich morgen tot. Heute sage ich, daß ich morgen um fünf am Tor bin und morgen um fünf liege ich im Leichenschauhaus. Oder ich sitze vor einem Polizisten. Einer von hier oder einer von drüben? Ich hätte es ihr sagen sollen. Erzähl deine Märchen jemand anders, du denkst doch nicht, daß ich das glaube, was willst du drüben, hätte sie gesagt, mich angesehen und sich umgedreht. Dann wäre ich trotzdem zu der Stelle gegangen und hätte es versucht. Aber es wäre anders gewesen als jetzt. Robert ging über die Straße zur Haltestelle und stieg in die Bahn. Ich werde irgendwohin fahren. Noch über sechs Stunden. Irgendwo werde ich aussteigen und mich auf eine Bank setzen. Vielleicht trink ich noch einen und gehe dann zu der Stelle. Ich muß jetzt an etwas anderes denken. Ich werde drüben studieren und irgendwann werde ich sie holen, und wir leben zusammen. Wenn es sicher ist, wird sie kommen. Ich werde alles vorbereiten. Oder ich bin tot. Entschuldigen Sie, die Hiddenseer Straße, können Sie mir sagen, wo ich aussteigen muß. Ich bin hier fremd. Der kleine Mann lächelte Robert an. Ich weiß nicht, Hiddenseer. Ich weiß nicht. Ich bin auch fremd hier. Vielleicht fragen Sie den Fahrer. Schönen Dank, sagte der Kleine und lächelte wieder.“
Thomas Brasch (19 februari 1945 – 3 november 2001)
Uit: The Last Sleep of Reason (Vertaald door Dmitri Priven)
“First he saw a ripped-up fishing net, and thought: why is it here, what's there to fish; then he cast a glance at a pile of rotting planks of wood with someone's bluish toes showing underneath them. "I've found the body!" Sinichkin was proud of himself, but instantly stopped short as there were too few planks to cover a body. Quickly shoving off the rot, he saw a severed foot underneath. "Man's foot" automatically determined Volodya. "Nails unclipped". It also dawned on the detective that the ear fragment and the foot were biologically related and that the owner of the severed members rested at pond's bottom. Sinichkin took a whistle out of his pocket and blew it with all his might; he succeeded in attracting the attention of the fishermen at the other end of the puddle. "Call the police!" he yelled, causing anglers' intense frustration. "Screw you!" simultaneously flashed across the fishermen's brains. But among a hundred scoundrels there is always one decent person. On the beach too there was one like that who stepped forward. He knew that swearing caught no fish so he ran to the nearest payphone as fast as he could. In fifteen minutes the police jeep parked at the quarry. Out of it, like a fat black poodle, rolled Major Pogosian accompanied by Lieutenant Karapetian, who was constantly tugging at his sideburns. Zubov was not interested, so he stayed in the car to listen to the radio and nibble on his pumpkin seeds. "A foot, sir," Sinichkin shrugged his shoulders.“
„Es war einmal ein Mann, der hatte noch nie im Leben eine Frau gesehen, denn er war blind zur Welt gekommen. Und weil er auch keine Hände hatte, so konnte er sich keine ertasten. Der Mann sang gern und viel, die Lieder kamen aus seinem Kopf. Es gab kaum einen, der seine Gesänge ertragen konnte. Der Mann hatte einen Wärter, der ihm versprach, ihn mit gering dosiertem Gift binnen drei Monaten umzubringen. Er gab ihm aber in Wirklichkeit kein Gift- Schon nach drei Tagen fiel der Blinde so unglücklich/glücklich aus dem Bett, daß er sich das Rückgrat brach. Vorher hatte er gesungen: Jetzt weiß ichs's genau Eine Frau Ist rund und grau Und schmeckt nach Kakao. Und es war einmal eine Frau, die hatte noch nie im Leben einen Mann gesehen, denn sie war blind zur Welt gekommen. Und weil sie keine Hände hatte, konnte sie sich auch keinen ertasten. Die Frau sang gern und viel, die Lieder kamen aus ihrem Kopf, und sie waren so schön, daß oft viele Menschen unter ihrem Fenster stehenblieben, um die Lieder zu hören. Und alle ihre Lieder schilderten die Süßigkeit der Liebe in derart ergreifenden Tönen, daß mancher Mann da unter ihrem Fenster vor Sehnsucht fast verging. Nicht selten kam es vor, daß einer zu ihr vorzudringen versuchte, aber diese Frau hatte eine Wärterin, die niemanden zu ihr vorließ.“
Wolfgang Fritz (Innsbruck, 19 februari 1947) Innsbruck
De Amerikaanse schrijfster Nelle Harper Lee, de schrijfster van het boek 'To Kill a Mockingbird' is op 89-jarige leeftijd overleden. Dat heeft haar uitgever Random House vrijdag bevestigd. Nelle Harper Lee werd geboren in Monroeville op 28 april 1926. Zie ook alle tags voor Harper Leeop dit blog.
Uit:To Kill a Mockingbird
“Boo's transition from the basement to back home was nebulous in Jem's memory. Miss Stephanie Crawford said some of the town council told Mr. Radley that if he didn't take Boo back, Boo would die of mold from the damp. Besides, Boo could not live forever on the bounty of the county. Nobody knew what form of intimidation Mr. Radley employed to keep Boo out of sight, but Jem figured that Mr. Radley kept him chained to the bed most of the time. Atticus said no, it wasn't that sort of thing, that there were other ways of making people into ghosts. My memory came alive to see Mrs. Radley occasionally open the front door, walk to the edge of the porch, and pour water on her cannas. But every day Jem and I would see Mr. Radley walking to and from town. He was a thin leathery man with colorless eyes, so colorless they did not reflect light. His cheekbones were sharp and his mouth was wide, with a thin upper lip and a full lower lip. Miss Stephanie Crawford said he was so upright he took the word of God as his only law, and we believed her, because Mr. Radley's posture was ramrod straight. He never spoke to us. When he passed we would look at the ground and say, "Good morning, sir," and he would cough in reply. Mr. Radley's elder son lived in Pensacola; he came home at Christmas, and he was one of the few persons we ever saw enter or leave the place. From the day Mr. Radley took Arthur home, people said the house died. But there came a day when Atticus told us he'd wear us out if we made any noise in the yard and commissioned Calpurnia to serve in his absence if she heard a sound out of us. Mr. Radley was dying. He took his time about it. Wooden sawhorses blocked the road at each end of the Radley lot, straw was put down on the sidewalk, traffic was diverted to the back street. Dr. Reynolds parked his car in front of our house and walked to the Radley's every time he called. Jem and I crept around the yard for days. At last the sawhorses were taken away, and we stood watching from the front porch when Mr. Radley made his final journey past our house.”
“Ricky was an interpreter who chain-smoked and always carried several packs of cigarettes. He was generous with his smokes, would shake one out for you each time you reached for your pack. His hands shook when he offered you one, though; Ricky seemed sometimes like he wanted something back. The guys he rode with liked him. He was a source of fun because of his nerves, but he played along with the jokes. The strangest thing about Ricky was the way he perspired. The guys in the truck agreed that they had never seen anything like it. Ricky dripped. His hair was always damp. When he turned his head quickly, the saltwater sprayed off him. The canvas of his seat in the MRAP was always stained. Ricky, like most terps, rotated between his company’s platoons, but recently everyone in the 1-12’s Bull company had been seeing more of him than usual. He had moved onto the FOB full time. In fact, he was living on a cot outside one of the lieutenant’s rooms. This particular LT, Drew Masone, was a broad twenty-three-year-old from Levittown, Long Island, distinguished most clearly by his tolerant nature. He only shook his head about Ricky, didn’t say that he was stinking up the hallway even though he was, lying on his cot in his undershirt whenever he wasn’t standing outside, smoking, saying hello too many times. Most terps went home every couple of weeks. There was, sometimes, joking between them and the soldiers about how the terps could go home and get laid and have a beer up in Kurdistan. The platoons rotated the fortnightly “terp drop,” a boring and simple mission. The terps left their camo behind and piled into the back of the MRAP, often with a small refrigerator or television set or bag of clothes that they had procured in the previous two weeks of patrols. Then the patrol mounted up and drove north to a deserted stretch of road in Kurdistan where a couple of beat-up sedans idled. The terps would quickly dismount and load their stuff into the sedans and speed off down the road. Terp drop was easy and tedious for the GIs, but for the terps it was more important than almost anything else. It was transit between worlds. What if the wrong person saw them? What if they were followed? What if they brought the mayhem and killing back home?”
“Mijn vertrek kwam me plotseling voor als een dwaas idee. Door de roman die ik had gelezen zou ik moeten weten dat het uitvoeren van een dwaas idee zelden beloond wordt met een goede afloop. O nee, ik ontmoette helemaal geen meisje. Als ik een boek had geschreven over een vijfentwintigjarige jongen op reis, zou ik het wel hebben laten gebeuren. Amoureuze ontmoetingen in treinen, wie kan dat weerstaan? De negen-tot-vijfdagindeling was nieuw voor me. Mijn vorige leven had weinig structuur en regelmaat gehad. Als schrijver beschikte ik over de mogelijkheid om mijn tijd zelf in te vullen. Die vrijheid had me geen geluk gebracht. Ik zat vaak maar aan mijn bureau op mijn nagels te bijten. Op de meest onmogelijke momenten kreeg ik een inval en noteerde dan een paar zinnen op een briefje. Tegen mijn uitgeverij zou ik moeten doen alsof het me allemaal nog iets kon schelen; het opbouwen van een oeuvre, een carrière, het verzinnen van een gevatte frase om die later in een kranteninterview afgedrukt te zien. Mijn leven was geen verhaal meer. Het ontbrak aan ontwikkeling, gebeurtenissen en personages. De plot was tot stilstand gekomen. Er waren alleen maar losse anekdotes en losse gedachten. Over de tijd die ertussen lag, hing een sluier. Als je die zou oplichten, zou er geen leven tevoorschijn komen. Als je de sluier zou oplichten, zou er niets zijn.”
Blijkens onze grote Van Dale zijn er zo’n honderdvijfentwintig variaties op het thema ‘dood’: je kunt op tientallen manieren dood gaan, dood zijn, dood maken of op een andere manier met de dood van doen hebben -
Alleen, in de praktijk van alledag schijnt er maar één relatie mogelijk: ook daar is ’t eerste en het laatste woord: de dood - doodzwijgen.
Christelijke feestdagen
Ik geloof het wel, de supermarkt van de goddelijke geboorte en de gekleurde eieren van de opstanding: maar wat ik wel geloof dat is de Goeie Vrijdag, ook voor Pilatus de waarheid; moeten we er niet allemaal aan geloven?
Maarten Mourik (18 februari 1923 - 30 september 2002) Streefkerk, Hervormde kerk
“Het zijn beslist geen toeristen. We wagen ons weer wat dichterbij. We horen een gesprek tussen een dame en een heer, die we iets ouder dan zestig schatten. De anderen zijn, net als wij, een en al aandacht, de man in het gras schijnt iets te gaan noteren. We horen nu de oudere heer, hij heeft een baard en zijn neusbeen is ingedeukt: ‘Er zijn overal schilders die geen schilders zijn. Maar daar de meeste mensen niet nadenken en altijd mooi vinden wat ze eigenlijk zouden moeten verafschuwen en dat wat lof verdient afkeuren, is het niet zo vreemd dat ze het altijd mis hebben wat de schilderkunst betreft, een kunstvorm die veel inzicht verlangt, want zonder te kunnen oordelen of te argumenteren verstaan ze onder een schilder zowel iemand die alleen maar met olieverf en penselen staat te zwaaien als ook de illustere schilder die pas na vele jaren geboren wordt - en dat laatste beschouw ik als een bijzonder grote gebeurtenis...’ Dat is Michelangelo die het woord heeft! Dan moet het oktober 1538 zijn. Een van zijn ontmoetingen met de dichteres Vittoria Colonna, die dame daar, markiezin van Pescara. Ze hebben elkaar voor het eerst ontmoet in '36 en geven veel om elkaar. Het is te zien. En die jongere man daar, met zijn notitieboekje, is Francesco de Hollanda, een Portugees miniatuurschilder, Michelangelo's Eckermann. Ook vandaag heeft de meester hoogstwaarschijnlijk weer aan de muur in de Sixtijnse Kapel gewerkt. Hoe ver zal hij gevorderd zijn? Bovenin begonnen, ongetwijfeld. De twee wolken van vleugelloze engelen die, alsof ze er tegen strijden, de folterwerktuigen, kruis, doornenkroon, pilaar en riet, dragen. Maar groeit het al naar beneden, trekt het daar al onweerstaanbaar naartoe? Niet al op de muur, maar in Michelangelo's hoofd en leden? Draagt hij het al mee, ook hier, gezeten in de herfstzon op het muurtje van de kruisgang?”
Huub Beurskens (Tegelen, 18 februari 1950) Vittoria Colonna door Sebastiano del Piombo, c. 1520
In dezen zomeravond valt de regen koud in dezen zomeravond staat het ruiterstandbeeld in den regen koud één glimmende schim van schimmel en van ruiter van ruiter en van ros fosforescent van groene schimmel op grond van donkere boomen aan den zoom van 't bosch
In dezen zomeravond valt de regen koud en waar gij ook uw stappen zet al op de stoepen van een duister huis daarin wellicht geen wezen woont schuift van uw lijf uw schaduw weg in 't schuwe licht.
Keert gij nu huiswaarts gij zet uw tred in 't zog van 't schip de schim van 't schip dat om uw schaduw zeilt - thans zeilt de tram het ruiterstandbeeld om - en waar zoo juist het ruiterstandbeeld glom glijdt een oneindigheid aan 't einde van uw zwerven in 't zwaluwzwenken om de koele kom.
Gaston Burssens (18 februari 1896 – 29 januari 1965) Portret van Gaston Burssens met hoed door Jan Burssens, 1970
Verzuim me niet, ik word daar bedlegerig van een hoopje nalatigheid onder nieuwe lakens en toch lijken de lakens beslapen terwijl ik hier al nachten niet kan aarden. Voorbij de kastanjes rusten onze benen dit zwemmen leek wel eeuwig.
Twee vissen zonder taal, in een water met enkel zuurstofbellen als proviand in kieuwen opgeslagen van toen we nog menselijk waren. Spierwit, onze benen voorbij de kastanjes, waar ze als opblaasbootjes aflaten dit zwemmen leek wel eeuwig.
Verroer je niet, de nachtreiger zweeft boven dit water, zijn snavel priemt als de zon door dit water. Wij, wij voelen nauwelijks warmte, wij, wij kennen geen bloed door geen aders, de nachtreiger zweeft boven dit water hoe lang nog, hoe ver nog dit zwemmen leek wel eeuwig.
“They got out at every station and walked around the platform with an old cassette player, glancing to the sides, meaning – Are they looking at us or not? Aha…they’re looking! Very good! I was surprised at the time by how their sailor hats stayed on the back of their heads, it was obvious that they should have fallen off, but they stayed on, all the same…. Without any sense of idiotic metaphor, they hung like haloes…. I only found out later, how they stayed on… sailor hats. And that there’s no secret, they simply stay on, and that’s it. The sailors were entertaining…. We came up to them with questions about how it is, and they gladly told us how…: “Well, we went through La Pérouse Strait, then we went to Cam Ranh, we stopped there…, then we went to New Zealand and they didn’t let us come ashore, but in Australia they let us come ashore, but only the officers went and…” And I was thinking: “Geeeeee whiz… After all I studied English in school… Why?” Well, there were countries where they speak this language, there was Europe, well somewhere there… Paris, London, you know, Amsterdam, there were those, and leave it at all that. What’s it to me? They sometimes vaguely disturbed you in that they nevertheless kind of existed…, but they didn’t draw out any concrete desire. The world was huge, like in a book…. And these sailors had been, my God, in Australia, New Zealand…. And the same awaits me, just put me in that same uniform…. And little by little, already quickly, the train takes us to Vladivostok, and there is still a little left – and some sort of sea, some sort of countries…. Reluctance!!!! Because even though I didn’t know anything concrete, I suspected that, well, of course, it wasn’t quite that simple, Australia, New Zealand, and still some other place like that, the essential of what I didn’t want to know, of what I was afraid, of what I was very afraid and what would very soon come up… without fail….“
“Every Orthodox Jew sent his male children to a yeshiva, a Jewish parochial school, where they studied from eight or nine in the morning to four or five in the evening. On Fridays the students were let out at about one o’clock to prepare for the Shabbat. Jewish education was compulsory for the Orthodox, and because this was America and not Europe, English education was compulsory as well–so each student carried a double burden: Hebrew studies in the mornings and English studies in the afternoons. The test of intellectual excellence, however, had been reduced by tradition and unvoiced unanimity to a single area of study: Talmud. Virtuosity in Talmud was the achievement most sought after by every student of a yeshiva, for it was the automatic guarantee of a reputation for brilliance. Danny attended the small yeshiva established by his father. Outside of the Williamsburg area, in Crown Heights, I attended the yeshiva in which my father taught. This latter yeshiva was somewhat looked down upon by the students of other Jewish parochial schools of Brooklyn: it offered more English subjects than the required minimum, and it taught its Jewish subjects in Hebrew rather than Yiddish. Most of the students were children of immigrant Jews who preferred to regard themselves as having been emancipated from the fenced-off ghetto mentality typical of the other Jewish parochial schools in Brooklyn. Danny and I probably would never have met–or we would have met under altogether different circumstances–had it not been for America’s entry into the Second World War and the desire this bred on the part of some English teachers in the Jewish parochial schools to show the gentile world that yeshiva students were as physically fit, despite their long hours of study, as any other American student. They went about proving this by organizing the Jewish parochial schools in and around our area into competitive leagues, and once every two weeks the schools would compete against one another in a variety of sports. I became a member of my school’s varsity softball team.”
Chaim Potok (17 februari 1929 – 23 juli 2002) Cover
De Chinese schrijver Mo Yan werd geboren op 17 februari 1955 in Gaomi in de provincie Shandong. Zie ook alle tags voor Mo Yan op dit blog.
Uit: Shifu, You'll Do Anything for a Laugh (Vertaald door Howard Goldbaltt)
“A pair of police cars stormed up to the compound, sirens blaring. This threw such a scare into Ding Shikou, whose heart was racing, that all he could think of was getting the hell out of there; too bad he couldn't get his legs to follow orders. Finding it impossible to drive through the gate, the police parked their cars outside the compound and poured out of the cars; there were seven of them in all — four fat ones and three skinny ones. Armed with batons, handcuffs, walkie-talkies, pistols, bullets, tear gas, and a battery-powered bullhorn, the seven cops took a few unhurried steps, then stopped just outside the gate to form a cordon, as if to seal off the factory gate as an escape route. A closer look showed that they probably weren't going to seal off the factory, after all. One of the cops, who was getting along in years, raised the bullhorn to his mouth and ordered the workers to disperse, which they did. Like a wolf exposed in the field when sorghum stalks are cut down, the assistant manager for supply and marketing popped into view. He was sprawled on the ground, facedown, protecting his head with his hands, his rear end sticking up in the air, looking like a frightened ostrich. The cop handed his bullhorn to the man beside him and walked up to the cowering assistant manager; he reached down and took hold of the man's collar with his thumb and two fingers, as if to lift him to his feet, but the assistant manager looked as though he was trying to dig a hole for himself. His suit coat separated itself from him, forming a little tent. Now Ding could hear what he was shouting: “Don't blame me, good people. I've just returned from Hainan Island, and I don't know a thing. You can't blame me for this….” Without letting go of the man's coat, the policeman nudged his leg with the tip of his shoe. “Get up,” he said, “right now!” The assistant manager got to his feet, and when he saw that the person he'd gotten up for was a policeman, his phlegm-splattered face suddenly became the color of a dirt roadway. His legs buckled, and the only reason he didn't crumple to the ground again was that the policeman was still holding him by the collar.”
„Nun, da der weiße Mann die Grille sehen konnte, fiel auch ihm das Geräusch auf, das sie von sich gab. Als sie weitergegangen waren, sagte der Weiße nach einer Weile zu seinem Freund, dem Indianer: „Natürlich hast du die Grille hören können. Dein Gehör ist eben besser geschult als meines. Indianer können besser hören als Weiße." Der Indianer lächelte, schüttelte den Kopf und erwiderte: „Da täuschst du dich, mein Freund. Das Gehör eines Indianers ist nicht besser und nicht schlechter als das eines weißen Mannes. Pass auf, ich will es dir beweisen!" Er griff in die Tasche, holte ein 50-Cent-Stück hervor und warf es auf das Pflaster. Es klimperte auf dem Asphalt und die Leute, die mehrere Meter von dem weißen und dem roten Mann entfernt gingen, wurden auf das Geräusch aufmerksam und sahen sich um. Endlich hob einer das Geldstück auf, steckte es ein und ging seines Weges. „Siehst du", sagte der Indianer zu seinem Freund, „das Geräusch, das das 50-Cent-Stück gemacht hat, war nicht lauter als das der Grille, und doch hörten es viele der weißen Männer und drehten sich danach um, während das Geräusch der Grille niemand hörte außer mir. Der Grund dafür liegt nicht darin, dass das Gehör der Indianer besser ist. Der Grund liegt darin, dass wir alle stets das gut hören, worauf wir zu achten gewohnt sind."
Uit: Touba and the Meaning of Night (Vertaald door Kamran Talattof and Havva Houshmand)
“He put his finger back on the ground and the ant climbed down and joined the line of its friends. It seemed as though the ant was telling them something. Every once in a while it would stop in front of one of the other ants and move its antennae in response to the other one's, and then they parted quickly. Haji smiled. Possibly they were informing each other about a pink moving wall. The ant did not have an image of Haji Adib, even if it could think. But somehow, fearfully, it understood him. Haji Adib went to look at the small hill the ants had made. He thought, "What about dust? Does dust think?" For the earth turned, and everything on it turned with it. And each individual, minute item was capable of thought, and also rotated, just as the larger principle did, the earth itself. Even a tree was therefore a whole, and would have its own kind of treelike thought process. And its parts, perhaps each in its own wholeness, would think separately, so that the parts which formed the roots and descended into the depths of the earth had the tendency to grow downward, and the parts that were branches had the desire to ascend, parts and whole alike. Haji Adib knew he did not have to worry about the thought process of dust particles. Some of the laws of this rotating living being were clear. If at the end of February one planted the proper seeds, by mid-spring one would have a garden full of colored pansies. Pansies also had their own thought, and so did water and dust. All together, they created an exhilarating combination. He thought, to possess this much knowledge was enough for now.”
Meine tiefsten Trunkenheiten sind am frühen Morg Wenn ich die Reise der Nacht vollendet. Ich erwacht: und bin: immer wo anders gelandet. Kann nicht sagen, was es ist. dass meine Sehnsucht Sich breitet über das Land. O Welt. die ich suche, fühlst du nicht: Über dir meine hungernden Augen? Klopfte mein Herz vor deiner Tür, Vor deinem Iiebeumschleierten Hause? Wohnst du so hoch. kleine Welt? Ich fliege dir zu. “Wohnst du so tief, kleine Welt? Ich falle dir zu. Wo du auch sein magst: Einmal trete ich über deine Schwelle. Dann bin ich bei dir und frage dich zärtlich: Bist du die Heimat? Nimmst du mich auf?
An Hugo
Ich bin das Kind mit suchendem Gesicht, Das sich verlor in Deines Mantels Weiten. Ich lächle Deines Wesens Dunkelheiten, So eingehüllt in Dir sag ich vom Licht. Ich bin die kleine Unscheinbare,
Die sich verirrt in Gassen fand, Die sich verlor ins Wunderbare, In Dir, Du Lied der jungen Jahre, Das stets in meiner Seele stand.
Lass ruhen mich in Harfendämmerungen Und träumen Deinen schönsten Stern, Und wenn das letzte Licht versungen, Dann sterb ich gern.
Emmy Hennings (17 februari 1885 – 10 augustus 1948) Hennings als marionet in de show Flight Out of Time door Paulina Olowska, Pittsburgh, 2014
De Nederlandse dichter Willem Thieswerd geboren op 17 februari 1973 in Nijmegen. Hij studeerde geschiedenis te Groningen, was medeoprichter van het literaire punkrocktijdschrift Zeroxat, en redacteur van en schrijver voor cultureel jongerenmagazine Simpel. Thies publiceerde poëzie in onder meer Passionate,De Tweede Ronde, De Brakke Hond, Nymph, Krakatau, Hollands Maandblad, De Academische Boekengids en The Polranny Times. In 2006 debuteerde hij met de dichtbundel “Toendra”, die is bekroond met de C. Buddingh’-prijs. Zijn tweede bundel “Na de vlakte” (2008), werd genomineerd voor de J.C. Bloemprijs. In maart 2012 verscheen zijn derde bundel “Twee vogels één kogel”. Zijn vierde bundel “Meer mensen dan reddingsvesten” verscheen in 2015.
Elegie
Hij had hobby's, eigenaardigheden, fascinaties. Zo zachtzinnig was hij, fijngevoelig, hij had pianovingers. Als hij zijn handen balde, waren zijn vuisten klein.
De onbemande auto heeft hem ingehaald.
Het kwam onverwacht, al is het altijd te vroeg. Niemand gaat te laat. Wij zullen ons aan herinneringen moeten vergrijpen, zoals je masturbeert bij de gedachte aan de nachten met die ex.
Opgelucht gelach bij een levendig vertelde anekdote.
We ontbloten onze rouw, vergelijken wie de grootste.
Ik zing een treurig lied, een lied dat geen troost biedt, maar ik ben de meeste woorden vergeten. Ik zing het refrein twee keer om dat goed te maken.
'....Laat nu de lijster zwijgen, ....Laat de linden stokken in hun knoppen.'
Stronk
Kauwen pikken de letters uit een krantenpagina, een flessenhals glanst onder de bank, het omhooggestoken wiel van een fiets naast het pad als de hand om hulp, een schoen zonder veter, het molenrad dat zijn schaduw werp op de kant.
Nachtkoele poel, luchtbellen borrelen, vochtig gras, een tribune zwammen tegen een boomstronk, nee de romp van een bemoste jongen, alles ruikt naar levensdwang.
“Boven de slooten begint langzaam de dauw te rooken. Een lage avondwind waait het water weg uit de sloot, en het komt dik liggen over oever en land. Waar het hakhout rond de weien staat kan de dauw niet vender, en kruit tot een hooge, tot een manshooge dam. Loont het eigenlijk nog de moeite een roman te schrijven? Er zijn er duizenden en duizenden gescheven, en ze zijn overvloedig gelezen. Alle schrijvers hadden een bedoeling, en een geheim verlangen naar het overgroot resultaat. Er is bijna geen enkel stukje grand meer over dat niet beschreven is, geen menschentype of het heeft model gezeten. De hartstochten en de deugden, zij kregen beiden hun d.eel, en het leven bleef triestig spoelen rond de huizen waarin gelezen en geschreven werd. Bijna zijn de boeken overbodig. Geen geschiedenis van jaren en levens lang hoeft meer te warden saamgedrongen op een handvol papier, nu het leven zelf een nieuw tempo kreeg, en het ongeluk sneller neerschiet en toegrijpt dan het woord, dat slechts van verre volgen kan. In iedere courant ligt het leven bloot, tot op de moegezeulde spieren en de verwoeste zenuwen toe. Open, leeggehaald, van elkander gebogen. Wat blijft er nog •verborgen? Wat heeft de lezer niet dieper aan den lijve en aan de ziel ondervonden dan de schrijver hem zeggen kan? Ik zal toch een roman schrijven. Een roman over harten en brood. Over gewone, ongetelde menschenharten, en over gewoon, doelloos en veelvuldig brood. Over harten die verlangen naar rust en ontferming, over brood dat, eens heilig, beduimeld en vertrapt geworden is, tot het gelijk was aan geld en schande.”