Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-02-2016
Katja Petrovskaya
De Oekraïens-Duitse schrijfster, literatuurwetenschapster en journaliste Katja Petrovskaya werd geboren op 3 februari 1970 in Kiev. Zij studeerde literatuur en Slavische studies aan de Universiteit van Tartu (Estland). 1994-1995 ging ze met een subsidie van de American Council of Teachers of Russian (ACTR) naar de Stanford University en de Columbia University en promoveerde in 1998 aan de Universiteit van Moskou met een proefschrift over de poëtica van het proza van Vladislav Chodasevitsj. In 1999 verhuisde zij naar Berlijn om als journaliste voor diverse Russische media te werken, maar zij, publiceerde ook in Duitse kranten, zoals de Neue Zürcher Zeitung en taz. Voor de Frankfurter Allgemeine Sonntagszeitung (FAS), schrijft ze sinds 2011 de column "Die westöstliche Diva". Zij woont met haar man en twee kinderen in Berlijn. In 2013 werd zij uitgenodigd door Hildegard Elisabeth Keller om deel te nemen aan de competitie voor de Ingeborg Bachmann Preis en zij won de hoofdprijs met een fragment uit haar werk “Vielleicht Esther”. Het vertelt het over uitroeiing van de Joden in Kiev door de nazi’s door middel van het verhaal van Esther, die vergelijkbaar is met haar overgrootmoeder, die in 1941 werd weggevoerd uit Kiev en die bij het bloedbad van Babi Yar vermoord werd. In 2015 ontving ze de Premio Strega Europeo. In oktober 2015 realiseerde zij in het International Research Center for Cultural Studies in Wenen, een project met de werktitel "Alles wat het geval is" over de foto's, en hoe de kijkers deze zien.
Uit: Vielleicht Esther
„Es wäre mir lieber, ich müsste meine Reisen nicht hier beginnen, in der Ödnis um den Bahnhof, die immer noch von der Verwüstung dieser Stadt zeugt, einer Stadt, die im Lauf siegreicher Schlachten zerbombt und ruiniert worden war, als Vergeltung, so schien es mir, denn von dieser Stadt aus war der Krieg gesteuert worden, der tausendfach Verwüstung verursacht hatte, weit und breit, ein endloser Blitzkrieg auf eisernen Rädern, mit eisernen Flügeln. Das ist nun so lange her, dass diese Stadt zu einer der friedlichsten Städte der Welt geworden ist und diesen Frieden fast aggressiv betreibt, als eine Form der Erinnerung an den Krieg. Der Bahnhof wurde vor kurzem in die Mitte dieser Stadt gebaut, und trotz des Friedens war der Bahnhof unwirtlich, es war, als verkörpere er all die Verluste, die mit keinem Zug einzuholen sind, einer der unwirtlichsten Orte in unserem kreuz und quer vereinigten und doch sehr begrenzten Europa, ein Ort, an dem es immer zieht und wo sich der Blick auf eine Ödnis öffnet, ohne dass sich ihm Gelegenheit bieten würde, in einem städtischen Dickicht hängenzubleiben, auf etwas zu ruhen, bevor man wegfährt von hier, aus dieser Leere inmitten der Stadt, die keine Regierung füllen kann, mit keinen großzügigen Bauten und keinen guten Absichten. Es zog auch dieses Mal, als ich am Bahnsteig stand und wieder die Großbuchstaben Bombardier Willkommen in Berlin unter dem Bogen des geschwungenen Daches mit dem Blick abtastete, die Umrisse befühlte, gelangweilt, aber doch wieder erstaunt über das Gnadenlose dieses Willkommens. Es zog, als ein älterer Herr sich mir näherte und mich nach Bombardier fragte Man denke sofort an Bomben, sagte er, an Artillerie, an diesen schrecklichen, unbegreiflichen Krieg, und warum gerade Berlin so grüßen solle, diese schöne, friedliche, zerbombte Stadt, die sich all dessen bewusst sei, es könne doch nicht wahr sein, dass Berlin Ankommende wie ihn mit diesem Wort in Großbuchstaben sozusagen bombardiere, und was heißt hier Willkommen, wer genau soll hier bombardiert werden und womit.“
De Nederlandse dichteres Else Kemps werd geboren in Malden in 1995. Kemps is zo rond haar negende begonnen met het schrijven van odes aan een onbereikbare jeugdliefde. Inmiddels studeert ze Creative Writing aan Artez Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem. Het liefst schrijft ze over jongeren die gemiddeld drie keer per week een grens overgaan, sporadisch ook over dode cavia’s in een sokkenla.
Zilvervisjes
we kozen voor een bestaan buiten alle atlassen om.
de dag duurt van boven tot onder onze kleren en van alles dat tikt zullen we zeggen dat het ijlt.
dit is wat we nog zullen bereiken: de bodem van een fles, een climax samenvallend met de klokken van een naamloze kerk en een tweetal records:
flauwste woordgrap, grootste aantal zilvervisjes ooit gestorven in een douche.
er is geen levensbehoefte die we niet verwaarloosd hebben. lust vervangt slaap vervangt honger, naakt discussiëren we over hoe een oorlog zich beweegt.
ze sluipt, zeg jij, ze kan al onderweg zijn en ik denk als een koortsdroom: dat ze opkomt en weer afzwakt en dat nachtenlang.
wat we beiden zeker weten: als we fluisteren gaat ze aan ons voorbij.
"Ik heb mijn onrust, mijn onbehagen, trachten te sussen; blijkbaar ben ik al die jaren lang de waarheid stelselmatig uit de weggegaan. Ik ken je níét, Rina. Je bent mijn vrouw, wij hebben acht jaar onder hetzelfde dak gewoond, tafel en bed gedeeld; maar ik ken je niet, ik weet minder van jouw wezen dan van de schim van haar die je moeder is geweest.Jij bent een vreemde voor mij. Ik geef mij rekenschap van iets, dat ik, onbewust, al gevoeld moet hebben, telkens wanneer ik in jouw tegenwoordigheid overrompeld werd door het besef onverklaarbaar, ondraaglijk eenzaam te zijn. Je liep heen en weer, bezig met huishoudelijk werk, je zat voor je spiegel, je stond gebogen over de gasvlam in het laboratorium; ik was bij je, ik kon je aanraken, je zou antwoorden wanneer ik tegen je sprak, maar toch was ik alleen." (…)
"Dit is, voor zover ik het mij herinneren kan, de geschiedenis van Arethusa, de nimf die in een bron veranderde. Zij behoorde tot het gevolg van Artemis, de godin van de jacht en van de maan. Eens daalde Arethusa af in de golven van de rivier de Alpheus om daar te baden. De stroomgod zag haar en begeerde haar. Zij vluchtte, maar de rivier trad uit zijn bedding om haat te achtervolgen. Arethusa, bevreesd voor de hartstochtelijk schuimende stortvloed, riep haar meesteres aan, de kuise eenzame Artemis, De godin veranderde haar in een bron, maar ook in die gedaante herkende haar Alpheus. Door een spleet in de rotsachtige bodem verdween de bron in ondergrondse spelonken. zo meende zij te kunnen ontkomen aan eenwording met de wilde stroom. zij baande zich een weg door de duisternis van de onderwereld; maar toen zij, na een eindeloze zwerftocht, weer te voorschijn sprong uit de grond, vond zijn daar Alpheus, de rivier, die haar gevolgd was door de grotten van de hades.
Hella Haasse (2 februari 1918 - 29 september 2011)
Via fori imperiali, after the concert (bookends theme)
Some 30 metres away, a pit of couples kissing in the darkness of acacias which divides us, in the mischievous city dusting scooters from its face to clear her vision, we gazed at each other's silence and decided to break it with the same bundle of smoke-filled breaths ...
Time it was, and what a time it was, it was:
And even the moon, damn it, which loves to take the piss pretending its a new foetus huddling in the night, has stripped naked tonight and chased the darkness with its moonie,
a time of innocence, a time of confidences — We raised our palms and were stunned because they chanced to be of the same hue and like the bodies of the ruins all lit up, like Garfunkel's hair weaving through the crowd searching for the muse who has escaped.
long ago it must be, I have a photograph
We gazed upon the silence of each other, and since silence had fallen on the ruins we realized that we had better do with our memories what adults do — discard them before we got to the first corner
and then tomorrow, we'll see if in the darkness of the photo-cemetries we will be able to discover the yellow flower we bought to please a pakistani and also to fool each other that one day we'll cherish one another with the same song ...
meanwhile this street lies down, a spent guitar, and the moon's found a shrine to hide behind, and yet this pauper boy who loves you still rummages in the bongs and the green bottles for an evening which welcomes him like home, which strokes his hair, which dances and sings to the same story he found there.
(Preserve your memories, they're all that's left you)
“Toen ze van de dijk afkwam en hun straat inreed zag ze in de verte iets vreemds op de weg liggen. Enkele meters verderop herhaalde ze in gedachten: Hij ligt op straat. Hij ligt op straat. Mijn grootvader ligt op straat. Terwijl ze aan kwam fietsen had ze wel iets zien liggen wat op een man leek, maar ze had verwacht dat dat beeld zich op het laatste moment wel zou ontpoppen tot een oude jas, een olievlek, een cementzak. Ze was het gewend dat de catastrofale beelden in haar hoofd door de realiteit werden ontzenuwd. Vertrouwd met het zich verhouden tot de obstakels in haar hoofd. Minder met die uit de praktijk. Maar dichterbij gekomen werd de oude jas die op een man leek haar eigen grootvader. Had ze voor ingebeelde gevaren veel zinnen paraat - formules, bezweringen, geruststellende woorden - voor grootvader op het wegdek kwam er maar één zin: Hij ligt op straat. Ze liet haar fiets in de berm vallen en knielde naast hem. Hij lag min of meer op zijn zij. Ergens tussen terug op zijn rug vallen en proberen op te staan in. Met zijn handen op het wegdek hield hij zich in evenwicht. Zijn hoed lag naast hem. Zijn kale, bleke schedel stak nogal opvallend af tegen het ruwe grijze asfalt. Als iets wat je alleen binnenshuis hoort te zien en zeker niet zo dicht bij een wegdek. Hij keek niet naar haar op. ‘Opa,’ zei ze, om aan te geven dat zij het was. Haar aanwezigheid leek hem niet te verbazen. ‘Ik moet even opstaan,’ zei hij, alsof ze hem midden in een activiteit aantrof. ‘Ja,’ antwoordde ze. Hij herhaalde: ‘Ik moet even opstaan,’ liet zo weten heel goed te begrijpen dat hij hier niet op straat hoorde te liggen, en omdat hij dit begreep was er hier dus niets opmerkelijks aan de hand. Lucie deed gehoorzaam mee en vroeg dan ook met enige verbazing in haar stem of hij soms gevallen was. Alsof grootvader nog een andere heel goede reden zou kunnen hebben om hier op straat te liggen, of liever: om hier bezig te zijn met opstaan. ‘Kan je even helpen?’ vroeg hij geërgerd. Ze pakte hem onhandig bij zijn bovenarmen vast en trok hem overeind. Toen hij stond liet ze hem weer los, maar ze bleef voor de zekerheid vlak naast hem staan. Hij bleef overeind. Leek stabiel. Ze pakte zijn hoed van de straat. Hij nam hem trillend aan.“
“Oftwhile balbulous, mithre ahead, with goodly trowel in grasp and ivoroiled overalls which he habitacularly fondseed, like Haroun Childeric Eggeberth he would caligulate by multiplicables the alltitude and malltitude until he seesaw by the neatlight of the liquor wheretwin 'twas born, his roundhead staple of other days to rise in undress maisonry upstanded (joygrantit!), a waalworth of a skyerscape of most eyeful hoyth entowerly, erigenating from next to nothing and celescalating the himals and all, hierarchitectitiptitoploftical, with a burning bush abab off its baubletop and with larrons o'to Bigmaster Finnegan, tippler, freeman builder / freemason [Ger. mauer = wall] lived broadly and without constraint in his torch-lit cottage in prehistory, before the Bible was written or enacted [Adam]. (One yesterday / day of yeasty beer drinking he stuck his head [Fr. tete = head] in a tub in order to wash the features of his face / watch his future fate [bobbing for apples], but before he took it out again, by the might of Moses, the very water had evaporated / turned to a viper [the sea parted], and all the Guiness had run out / Genesis people had made their exodus [from Eden/Egypt]; so that ought to show you what a man of the pentateuch / punch-and-judy showman [God] he was!). And during many very odd years he [HCE] in the drinkers' village piled building [Ger: bildung = education] above building on the banks for those who lived by the river / on the banks of the Liffey for the public. He had a little wife [ALP], Annie; he loved/feared the little creature. With her hair in his hands / hare and hounds he took up his partner / stuck his part in her.“
James Joyce (2 februari 1882 – 13 januari 1941) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1935
De Nederlandse dichter, tekstschrijver en cabaretier Kees Torn werd geboren in Oostburg op 2 februari 1967. Zie ook alle tags voor Kees Torn op dit blog.
Realist
Toen ik zes werd, kreeg ik allerlei cadeaus Een spaarpot van mijn oom voor al mijn centen Die dingen vond ik toen al waardeloos Maar tante gaf een sprookjesboek met prenten Het mooist van alles en na veel geblader Zag ik een draak met ridders in gevecht En op een zondag vroeg ik aan mijn vader - Papa? Draken? Bestaan die echt
En mijn vader liet niet eens zijn krantje zakken Om te zeggen dat die zeker wel bestonden En nog steeds de onvoorzichtigen verslonden Die probeerden om de schatten af te pakken Die die draken altijd in hun grot bewaken Gouden munten, diamanten en juwelen Die verbeten drakenvechters wilden stelen Maar de scherpe klauwen en de sterke kaken En de vuurstraal overleefde er niet een Maar dat zei mijn vader niet. Hij zei slechts: Neen
Er kwamen geen verzinsels aan te pas Hij maakte het niet mooier dan het was
"En trollen papa? Wat zijn trollen?" Hij bleef rustig in zijn krantje zitten lezen En vertelde niet hoe zo'n kwaadaardig wezen Het zo lollig vindt, met kinderen te sollen Die hij zomaar wegrooft bij gewone lieden En dan in zijn hol gaat treiteren en plagen En bespugen, martelen en angst aanjagen Met zijn lodderoogjes, die geniepig spieden Daarna vreet hij ze pas op en boert voldaan Maar mijn vader zei: Die hebben nooit bestaan
Er kwamen geen verzinsels aan te pas Hij maakte het niet mooier dan het was
En toen ik in mijn sprookjesboek het plaatje van een engel vond Toen hoorde ik mijn vader zeggen: Dacht je dat dat niet bestond Nou, kijk dan heel goed om je heen Want hier in huis, daar is er een Die als geen ander van je houdt En van je broertjes allebei En van je zusje en van mij Dus, wees maar blij Dat papa met de liefste engel van de wereld is getrouwd
Maar zoiets heeft mijn vader nooit gezegd Hij heeft niet eens zijn krantje weggelegd
Vlucht niet. Nog niet. Ik moet je nog slaan mijn veel te grote handen kapot aan jouw smalste verdriet. Vlucht niet, dit is een bevel, blijf staan of ik schiet vol plattegronden. Want ik zal je zoeken. Ik kom met honden, ik onderzoek alle hoeken, keer dozen vol oude klasfoto’s om, dring binnen in archieven, lees je brieven. Voddenrapers bezorgen mij morgen al je kleren. Je moet mij nog alles leren: de taal der dieren, want kijk, kijk naar de vogels in de lucht, hoe zelfs zÌj altijd terugkeren, ‘s nachts. Elders te koud. Dus vlucht niet, maar bewaar mij. Wat is een gevangene zonder cipier? Ik wil nog niet vrij. Laat daarom de deur op een kier.
Eriek Verpale (2 februari 1952 – 10 augustus 2015)
“Aunt Peg drove on through the town and out the other side. A mile or so further down the coast she took a turning onto a farm track and motored up the hill between grey stone walls and lush green pastures dotted with sheep, until they reached a pair of modest white farmhouses at the top. ‘It’s not much but it’s home,’ she said cheerfully, drawing up in front of the cottage on the left. Ellen was disappointed. She had rather assumed her aunt would have a bigger house. But it was quaint and picturesque with a high thatched roof into which little dormer windows had been cut and painted red to match the door. There were no trees to protect it from the elements, only the low stone wall, and Ellen imagined it had been built stout and sturdy in order to withstand the ferocious winter winds. The house might have been a disappointment, but when she stepped out and turned around, the view took her breath away. There, twinkling through the evening mist, was the ocean, and right in the middle, looming out of the twilight like a phantom, were the charred remains of a ruined lighthouse. She stood a moment and watched it. The sun had sunk below the horizon and the sparkling lights of Ballymaldoon could be seen way off to the right, blending with the first stars that peeped through the cloud. Slowly the lighthouse faded as the night and fog closed in around it, and then it was gone, as if it had never been there.”
De Nederlandse dichter en schrijver Willem van Zadelhoff werd geboren in Arnhem op februari 1958. Van Zadelhoff volgde de docentenopleiding van de Arnhemse Toneelschool, waar hij in 1982 afstudeerde. Hij werkte vervolgens onder meer in een galerie, in het theater en als tekstschrijver voor televisie. Hij debuteerde met de roman “Een stoel” in 2003. Met “Holle haven” (2006) haalde hij de longlist van de Libris literatuurprijs 2007. “Ga niet weg is verschenen in de herfst van 2010. Voor zijn dichtbundel “Tijd en landen” werd hem de Herman de Coninckprijs 2009 voor het beste poëziedebuut toegekend. Van Zadelhoff woont afwisselend in Antwerpen en Amsterdam. Voor het Vlaamse dagblad De Standaard was hij recensent Duitse literatuur.
Tussen taal en teken
9 nu is de cirkel rond traag tekent het potlood haar schouder langzaam ontstaat een herinnering op papier een beeld van lang geleden waarvoor geen woorden beschikbaar waren dat soort drogredenen
ook is nu wat was niet langer meer excuus ik lees haar ik volg de lijnen van haar mond met mijn vinger teken ik figuren in de lucht ik kleed haar omgeving in zacht oranje licht
ik trakteer mezelf op verleden ik beuk de waarheid op papier straks ga ik bloemen strooien op haar graf luisteren naar dat oorverdovend zwijgen dat stem gaf aan dat toch nog onverwacht verleden
Brommertje Het begon langzaam. Iedereen keek gespannen hoe de eerste stralen het gras streelden. De dag verhief zich, zonder haast. Een pastoraal brommertje doorkruiste de stilte. Zonder dat brommertje wisten wij niet hoe stil onze stilte was. En het bracht brood en kaas. Niet iedereen reed op het brommertje. Iedere keer genoot ik weer van het geluid van zijn motortje. Daar had ik genoeg aan. Gisteren hadden we geen brood en kaas nodig. We beseften niet hoe stil het was toen we de zon zagen opkomen. Het was geen dag als alle anderen. Het was zondag.
Presentatie in de tempel door Jan van Scorel, ca 1530
Lichtmess
Der Tag weht grau herauf. Der Schnee vor meinem Fenster liegt meterhoch zuhauf.
Und heute wird es wieder schnein, und frieren tut es Stein und Bein — Ich steh gleich gar nicht auf.
Was braut im nahen Tann? Es will ein Licht sich rühren, daß man es spüren kann. Es wächst der Tag, so kindeljung, schon gar um einen Hirschensprung — Ich zieh mich hurtig an.
Will schauen, wie ichs mach. Zu Lichtmeß Schnee und Finster, das ist die rechte Sach. Heraus den Schlitten — Jörg, spann ein, die Wachsstöck leg mir hinterdrein, fein unters Wagendach.
Und der da ist der größt. Und gegen Blitz und Hagel entzündt, das allerbest. Mit dem geh ich ums Immenhaus, und der treibt Sucht und Fieber aus — So bin ich wohlgetröst.
In Gottes Namen denn! Du liebe Sonne, scheine, du gutes Lichtel, brenn! Steig an und geh mit mildem Schein ins Jahr, ins dunkle Herz hinein, daß ich das Heil erkenn.
Josef Weinheber (9 maart 1892 - 8 april 1945) Wenen. Josef Weinheber werd in Wenen geboren.
Das längst Gewohnte, das alltäglich Gleiche, Mein Auge adelt mirs zum Zauberreiche: Es singt der Sturm sein grollend‘ Lied für mich, Für mich erglüht die Rose, rauscht die Eiche. Die Sonne spielt auf goldnem Frauenhaar Für mich – und Mondlicht auf dem stillen Teiche. Die Seele les ich aus dem stummen Blick, Und zu mir spricht die Stirn, die schweigend bleiche. Zum Traume sag ich: »Bleib bei mir, sei wahr!« Und zu der Wirklichkeit: »Sei Traum, entweiche!« Das Wort, das Andern Scheidemünze ist, Mir ists der Bilderquell, der flimmernd reiche. Was ich erkenne, ist mein Eigentum, Und lieblich locket, was ich nicht erreiche. Der Rausch ist süß, den Geistertrank entflammt, Und süß ist die Erschlaffung auch, die weiche. So tiefe Welten tun sich oft mir auf, Daß ich drein glanzgeblendet, zögernd schleiche, Und einen goldnen Reigen schlingt um mich Das längst Gewohnte, das alltäglich Gleiche.
Frage
Merkst du denn nicht, wie meine Lippen beben? Kannst du nicht lesen diese bleichen Züge, Nicht fühlen, daß mein Lächeln Qual und Lüge, Wenn meine Blicke forschend dich umschweben?
Sehnst du dich nicht nach einem Hauch von Leben, Nach einem heißen Arm, dich fortzutragen Aus diesem Sumpf von öden, leeren Tagen, Um den die bleichen, irren Lichter weben?
So las ich falsch in deinem Aug, dem tiefen? Kein heimlich‘ Sehnen sah ich heiß dort funkeln? Es birgt zu deiner Seele keine Pforte
Dein feuchter Blick? Die Wünsche, die dort schliefen, Wie stille Rosen in der Flut, der dunkeln, Sind, wie dein Plaudern: seellos ... Worte, Worte?
»Sunt animae rerum« Thomas von Aquino
Ein gutes Wort mußt du im Herzen tragen, Und seinen Wert enthüllt dir eine Stunde: Stets dringt dein Aug nicht nach des Meeres Grunde, An trüben tiefer als an hellen Tagen.
Zuweilen gibt ein lichter Blick dir Kunde Von Herzen, die in toten Dingen schlagen, Und wenn du nur verstehest recht zu fragen, Erfährst du manches auch aus stummem Munde.
Drum flieh aus deinem Selbst, dem starren, kalten, Des Weltalls Seele dafür einzutauschen, Laß dir des Lebens wogende Gewalten,
Genuß und Qualen, durch die Seele rauschen, Und kannst du eine Melodie erlauschen, So strebe, ihren Nachhall festzuhalten!
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) In 1906
Hier lig ik weer, aan de rand van mezelf, dicht en dringend tegen je aan.
Ik ken je bressen als mijn broekzak, ik weet waar je linies liggen en waar ze lekken, ik weet wanneer je bodem brandt en hoe en waarom, ik ken het knielen, het breken, het scheuren, de scherven, de schoonheid zelfs van het er samen sterven, als oude vijanden, hand in hand.
Ik ken je land, liefste, ik heb het zo vaak ten voeten uit veroverd. En toch,
toch lig ik hier weer heen en weer aan de rand van mezelf, dicht en dringend tegen je aan.
Huwelijksaanzoek 4
Geef me je kruis en nagel me vast in jouw illusie van wat ik ben, nagel me diep in jou te pletter
tot ik voorgoed aan je hang als een verroeste held, stervend, levenslang.
Ik weet, het is niet alles maar dit niets draagt zo zwaar alleen.
Uit: The Old Mermaid (Vertaald door Brendan Riley)
“Coming down along one of these streets, the one that descends from the hill crowned by the exalted temple of Serapis, is a rider mounted on an ass whose height and lustrous coat reflect the quality of his personage: a mature man with a clear complexion, small shrewd eyes, and slender lips. From time to time, he checks the correct position of his black wig. One slave opens the way for his mount and another walks at his side, carrying his lord’s staff and sandals; three porters follow behind with bundles of goods acquired in the market. The rider’s smile indicates pleasant thoughts. Certainly, the words heard in the temple could not have been more promising, dispelling his fears that the new Father of the Mysteries might not grant him the same protection as his recently deceased predecessor. The priestly community thinks in the long term and has not altered its expected plans in defense of the divine interests; nor has it forgotten the services rendered by the rider ever since he was a young scribe in the temple. “Be patient, my son” the Father has said, “time labors for Heaven. The sacrilegious plundering of the lands of Tanuris, perpetrated by the emperor Caracalla forty-two years ago, will be corrected with your help. Serapis will recover that property and you will no longer be solely the majordomo of your impious patron, but the administrator for life of that estate in the name of the temple.” The rider will command in Tanuris. He will eventually build for himself, on the hilltop overlooking the canal, a tomb with a beautiful sarcophagus, one worthy of a scribe born of the priestly caste, where he will live on in the world of Osiris. His mind delights in contemplating the means necessary for hastening the recovery process, and he does not omit the possibilities of his daughter Yazila who, though barely ten years old, already promises to become a maiden of highly desirable charms. If he manages to get the young master to notice her…!“
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
“Een jaar later, na haar dood, vond ik moeders agenda van het jaar '75. Ik bladerde erin en zocht naar die eerste zondag in mei. Daar stond genoteerd in haar duidelijk handschrift: 'Slechte nacht. Twee tabletten genomen. Veel pijn. Bijna de hele dag in bed. Alleen 's middags op, toen de kinderen er waren. Nog voorgelezen. Heb de r nu onder de knie. 's Avonds eenzaam. Alleen tv. Morgen massage, gelukkig.' Ik legde het in bruin imitatieleer gebonden boekje snel terug, maar met de voorzichtigheid van schaamte en respect.”
“Het had hem een kleine prestatiebeloning opgeleverd. Een half maandsalaris, een bonus van niks, maar het ging hem niet om het bedrag dat anoniem op een van zijn rekeningen was gestort, en dat hij nergens aan uitgaf, het ging erom dat ze hem van waarde achtten. Elk mens, ook hij, wil weten dat zijn bestaan zinnig is. En de komende dagen zou hij dat opnieuw bewijzen. Toen de scheepshoorn van de veerboot een lange stoot gaf stond hij op, stopte het dossier in zijn koffer en sloot hem af met het cijferslot waarvan hij elke week de code wijzigde. Hij deed de koffiebeker in een prullenbak en trok zijn jas aan, een wollen marineblauwe deckjacket die hij openliet. Het was nog warm genoeg. Ging tussen de andere passagiers staan op de verzamelplaats. Hij was groter dan zij , en opvallender vanwege de nette jas en zijn nette pantalon die er gesteven onderuit stak, maar niemand keek hem. aan en niemand vroeg hem wat. Ze observeerden hem alleen, zoals politieagenten hun verdachten observeren, schijnbaar achteloos, en wisten genoeg. Hij voelde hoe de veerboot tegen de meerpalen landde en even schudde als een dier dat heeft gezwommen, een beweging die vertraagd werd overgenomen door hemzelf en door de mensen om hem heen. De vrouw naast hem raakte kort zijn hand. Ze waren allemaal passagiers en het wachten voor de stalen deur die elk moment open zou gaan, hield ze bijeen. Daarna waren ze weer op zichzelf aangewezen. De man leunde kalm op het uitgeschoven handvat van zijn rolkoffer, een Rimowa, gemaakt in Duitsland van soepele kunststof golfplaat. Vijf jaar garantie, daar had hij hem op uitgezocht. De afgelopen vijfjaar had hij met zijn koffer een hoop meegemaakt, maar de Rimowa was net als hijzelf smetteloos gebleven. De stickers die ze erop plakten trok hij er na elke reis voorzichtig af; alleen toeristen laten die stickers zitten. Goedkope nagellakremover, dat werkte het beste, en daarna poetsen met afwasmiddel en een zachte doek.”
„Dezemberhimmel im Wintermärz 1987, dem kältesten seit mehreren Jahren, Jahrzehnten. Nach elf Tagen Frost wieder Schneefall: Aus gleichförmigem Grau wird unablässig Schnee herangeblasen, fast waagrecht wirbeln Flocken durch das Waldgrundstück am Hang, weißen Baum um Baum an der Südwestborke ein. Niemand könnte nun ans Eifelhaus heran fahren, ich werde eingeschneit. Schnee, Wind, Schnee und Wind. Die beiden Militärhubschrauber, die noch am Vortag das Gebiet akustisch weitflächig besetzten, sie werden nicht starten. Die Kampfjets, »Tornados« vor allem, werden nicht in Steinwurfhöhe über das Dach hinwegtosen, in der Tiefflugschneise. Es wird still bleiben, fast totenstill. Aber dann, die Schneeisolierung durchbrechend, ein Anruf aus Köln: Auflösung des Haushalts von Tante M., bitte kommen, die Bilder, das Silberbesteck abholen. Jähe Konfrontation mit Familiengeschichte. Jedoch mit einer Vorgeschichte. Anfang der achtziger Jahre fuhr ich mit meinem Vater nach Rheydt (heute eingemeindet von Mönchengladbach), und wir gingen zum Haus seiner Eltern. Eine früher repräsentative Villa der Gründerzeit, das Fassadendekor halb Klassizismus, halb Jugendstil. Dieses Haus war mittlerweile grüngrau und blind geworden, umgeben von Schutt und Müll. In den Tür und Fensteröffnungen Bretterverschläge, die aufklafften nach langer Einwirkung von Sonne und Regen; so war Einblick möglich ins Treppenhaus.“
Als een auto die lang in de regen gestaan heeft optrekt en wegrijdt, blijft waar hij stond achter een plek die zich van de rest van de straat onderscheidt, even nog, tot hij ook nat is en niet afzonderlijk meer bestaat.
Dat is wat blijft als je weggaat.
Leerling
Iedere ochtend gaat hij trouw naar school, door weer en wind, van kilometers ver - moe heeft z'n brood gesmeerd, hem uitgezwaaid -. Hij zet z'n fiets weg, en haast zich gedwee naar het lokaal. Gaat zitten. Dan 't gebed:
Dat ze vandaag maar weer kracht-van-omhoog ontvangen mogen en hun werk met ijver volbrengen. Amen. Dan begint de les.
Zo gaat dat alle dagen door. Hij leert en leert en leert en doet goed zijn best. En later zal hij veel verdienen en vanuit de hoogte neerzien op het ouderlijke nest.
Een goed huwelijk
Een goed huwelijk is meer dan alleen stil en ongedwongen alles voor elkander doen, zodat je op den duur elkanders beê voorkomt. Nee.
Af en toe moet je ook eens communiceren over de dingen waar het werkelijk op aan komt in dit bestaan: brood voor het hart, van mens tot mens
Spreken. Vraagt bijvoorbeeld de liefste naar de zin van dit haar leven, antwoord dan: 'Dat is een goeie vraag, m'n lief' - en zwijg.
Grootvader Dood, de oude wellusteling, de steeds kakelende kaalkop, vertelde onder de linde, op zondagavonden als de fanfare geweldig toeterend de zomer vierde aan zijn al haast gestorven kameraden, dat hij, verborgen achter luidruchtig bloeiende struiken, 't spel van de meisjes had bespied die op hun handen over de weide liepen, schaterend, bloot, en dan ineens met ingetogen ogen verbaasd rechtop stonden en de rok glad streken langs hun benen.
De moeders vreesden hem op vrijdagavond als zij met handen week van zeep hun kind streelden in 't bad. Het lieve lijfje werd in 't water zo gedwee. Maar als het rillend in de keuken stond droogden zij het met ruwe streken af, dachten bestraffend: Hoer, je giechelde toen je op je handen liep wetend hoe naakt je was en achter de struiken, plotseling maar verwacht, de glinsterende ogen zag van Grootvader Dood.
's Nachts echter droeg vaak een oude, kreupele boerin een slapend meisje naar een huis aan de rand van het dorp, klopte vluchtig, ging naar binnen, zei tot de bewoner die wakker werd in zijn muf bed: 'Grootvader Dood, zegen haar.' Hij, kaal, mager, groot, een man zonder blik of jaren, sloeg een kruis over haar schoot, sprak als de zomer, als een trompet, sprak: 'Zij zal baren.'
Alfred Kossmann(31 januari 1922 - 27 juni 1998) Leiden
“Dit is wat jij. Alide‚ ook weet. Ik was zestien jaar toen ik het blauwe paleis voor ’t eerst zag. Ik maakte met wat vrienden een reis naar deFranse Vogezen Op een avond ging ik alleen de berg af naar het dorp in het dal om een paar brieven te posten. Toen ik terugkeerde nam ik avontuurlijk een andere weg en verdwaalde. Halverwege de berg op kon ik niet verder. doordat de weg afzwenkte van de richting die ik zeker gaan moest. Ik besloot dwars door het struikgewas te gaan in de richting die ik de goede dacht en merkte toen dat ik toch bergafwaarts ging en kwam ten slotte in een dal terecht dat ik nog niet kende. Het was ondertussen donker geworden en ik keek uit naar een verlicht huis om desnoods onderdak te vragen. Toen ontdekte ik het blauwe paleis. Er waren blauwstenen terrassen rondom en Griekse zuilen. Grote booglampen staken uit de gevels en de terrassen lagen in een merkwaardig blauw licht. Er waren vele vensters waarvoor echter zorgvuldig gordijnen dichtgetrokken waren; toch merkte je datalle kamers verlicht moesten zijn Er begon zacht een radio te spelen; het was walsmuziek, week en slepend. Plotseling verschenen op het terras een man en een vrouw. De man was in avondkostuum en de vrouw droeg een wit gewaad. Ze keerden zich naar elkaar toe zodat ik hun profielen zag. Ik vond ze beiden buitengewoon mooi. Ze begonnen een hartstochtelijk gesprek in een vreemde taal. Het was een stroom diepe tedere bekentenissen vanweerszijden- De vrouw hield het hoofd wat achterover en sprak met donkere smekende bezwerende stem. De man keek haar diep aan en onderbrakhaar hees en smeekte en bezwoer op zijn beurt. Het was een korte hartstochtelijke beurtzang en daarachter zong de radio z’n slepende wals.”
Anna Blaman (31 januari 1905 - 13 juli 1960) Portret door Paul Citroen, 1950
"Nonsens! U bent al net zo naïef als de rest. Luister een vriend van me heeft een Jeep Cherokee, zo'n grote, dikke, vette zwarte. Hij is er gek op, heeft zelfs een bordje aan de buitenmuur van z'n huis geschroefd met daarop Jeep Parking Only. En dan kom ik bij hem op bezoek en zie ik naast de tv die documentaire van Al Gore liggen, over de gevaren van het broeikaseffect. Die film ligt daar gewoon omdat het een populaire film is, omdat hij zo mooi ligt op je Ikea-salontafel. Luister, het is vanwege dat soort morele hocus pocus dat we er allemaal aan gaan. Niemand lijkt in de gaten te hebben dat de dag echt gaat komen. De dag dat het allemaal voorbij is. Dan kun je nog zo'n ster zijn in cognitieve dissonantie, maar het einde komt ook voor jou. Nogmaals, is het het niet broeikaseffect, dan is het wel iets anders. We zijn erg grondig wat dat betreft; we schijten niet op slechts één plekje in onze eigen huiskamer. We kakken gelijktijdig op de bank, achter de tv, op het dressoir en lekker diep in de kast. De stank is overal. Bij alles wat we doen zouden we gebukt moeten gaan onder schaamte en schuldgevoel. Maar we hebben geen moraal, geen geweten en zelfbewustzijn. We kopen een stukje zalm met een logootje dat moet duiden op verantwoordelijke vangst, en we flikkeren dat vervolgens in een plastic wegwerptasje om daarna tevreden thuis de thermostaat lekker hoog te zetten voor een een avondje middelmatige televisie. We zijn net als die man in dat boek, hoe heet hij, die ontwaakt als een dikke, vette kakkerlak. En niemand die ons te hulp zal schieten. Het is nu een kwestie van wachten. Wachten op het einde."
zo komt dan het wit onmenselijk tegen het woord aan te staan verglijdend
stilaan zonder moeite zonder onderzoek
het is de verdwijning van het nooit geziene voor de verschijning al
het is de cirkelgang van het niets
Winter
ook dood schrijft niet meer koude zon of licht aan de hemel (laatste krachten) waarmee zij schreven want ook dood wil niets meer kwijt van tijd of waan: mens zandweg stad in de regen blindeman zo het nu rondtast kilte grondwater tochtvlam blindeman om het even
Jozef Eijckmans (31 januari 1907 – 12 november 1996)
hier also sind park & zeit zu ende. sag ich zu zeus, dem verwitterten, dem schein
ich ein museums-, keller-, daseinsvertreter zu sein, jedenfalls der mit dem grundbuch. ich glaube er nimmt mich nicht ernst. meint, hier stehe alles unter antennenlicht still. außerdem sei nichts und
das sei der tod in gestalt des raumes. dieses ahistorische areal, die baumgruppenhaufen mit eternita. alles nur drei-, zwei-, einbildung wie der, von ihm, mir zugewiesene platz
gleich neben der da, der allseits bemoosten ––
südfriedhof
wir werden hier sein noch 2090, beschwerden schreiben über das penetrante rauschen der grablicht-
maschinen (einflugschneise), im getöse gleich neben sankt wendel hängen gießkannen an haken, den meinen
(den toten) scheint der blick auf den sonnenhügel (seniorensilo plus minus wellness; schlafkaserne) an der
mailänder straße angemessen, sie bin ich (ich bin sie): möller und sinkewitz, kretschmar und hoffmann
und im herzen die zukunft (porträts von partei- arbeitern; aus nichtraucherhaushalt, minimal berieben, nur
leichte alters- und lagerspuren, dietzverlag '63) meinen weg- weisungen nach, nah meinen händen warm wie ein pferd
„Gallagher grunted scornfully. "What the hell! With your kind of luck you don't have to figure your money. All you need is an arm to pick it up with." Wilson giggled. "That's right, boy, but it's gonna have to be a mighty powerful arm." He laughed again with an easy, almost childish glee and began to deal. He was a big man about thirty years old with a fine mane of golden-brown hair, and a healthy ruddy face whose large features were formed cleanly. Incongruously, he wore a pair of round silver-rimmed glasses which gave him at first glance a studious or, at least, a methodical appearance. As he dealt his fingers seemed to relish the teasing contact of the cards. He was daydreaming about liquor, feeling rather sad because with all the money he had now, he couldn't even buy a pint. "You know," he laughed easily, "with all the goddam drinkin' Ah've done, Ah still can't remember the taste of it unless Ah got the bottle right with me." He reflected for a moment, holding an undealt card in his hand, and then chuckled. "It's just like lovin'. When a man's got it jus' as nice and steady as he wants it, well, then he never can remember what it's like without it. And when he ain't got it, they ain't nothin' harder than for him to keep in mind what a pussy feels like. They was a gal Ah had once on the end of town, wife of a friend of mine, and she had one of the meanest rolls a man could want. With all the gals Ah've had, Ah'll never forget that little old piece." He shook his head in tribute, wiped the back of his hand against his high sculptured forehead, brought it up over his golden pompadour, and chuckled mirthfully. "Man," he said softly, "it was like dipping it in a barrel of honey." He dealt two cards face down to each man, and then turned over the next round. For once Wilson's hand was poor, and after staying a round because he was the heavy winner, he dropped out. When the campaign was over, he told himself, he was going to drum up some way of making liquor. There was a mess sergeant over in Charley Company who must have made two thousand of them pounds the way he sold a quart for five pounds. All a man needed was sugar and yeast and some of them cans of peaches or apricots. In anticipation he felt a warm mellow glow in his chest. Why, you could even make it with less. Cousin Ed, he remembered, had used molasses and raisins, and his stuff had been passing decent.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007)
»Tut mir Leid, dass ich spät bin.« Ich schüttelte die Hand des Professors, die warm war und fest: »Mein Gepäck ist nicht mitgekommen; ich musste pausenlos Formulare ausfüllen und mir anhören, dass es vermutlich Tage dauert, bis es gebracht wird.« Der Professor starrte auf etwas hinter meinem Rücken. Vielleicht hatte er mich nicht richtig verstanden. Oder er war durch was immer er sah so abgelenkt, dass er mich gar nicht mehr wahrnahm. »Na ja«, sagte ich, »Rasierzeug kann ich zur Not nachkaufen, und an der Universität gibt es bestimmt einen Computer, den ich so lange benutzen darf ...« Der Professor stand noch immer wie versteinert. Ich drehte mich um, sah aber nichts Besonderes. Vielleicht hatte ich einfach zu leise gesprochen. Eine Nacht und einen Tag hatte ich mich nur durch Gesten verständigt; nein, kein Kopfhörer für mich, ja, ich nehme noch einen Kaffee, natürlich können Sie abräumen, ich rühre das Essen auch später nicht an, und eine Decke wäre gut. Ich hatte mich wohl gefühlt in der Welt jenseits der Worte und fand es anstrengend, sie wieder verlassen zu müssen. »Kommen Sie.« Auf einmal drehte er sich um und machte eine Geste, die momentlang ausgesehen hatte, als wollte er mich auffordern, seine Hand zu nehmen. »Kommen Sie, wir sollten längst da sein.« Er vergrub die Hände in den Hosentaschen und ging voraus, die Schultern hochgezogen, den Kopf leicht nach vorn geneigt: Professor Lawrence Ludwig Nunn kam mir vor wie aus Elementen zusammengesetzt, die zu keiner Einheit finden wollten, seine taumelnde Art zu gehen wie eine logische Konsequenz mangelhafter Verschraubung. Er trug eine grob gegerbte braune Lederjacke, und am Ende seiner stelzendünnen, von etwas zu kurzen Anzughosen umschlotterten Beine Halbschuhe, die nicht nur zu kalt für die Jahreszeit waren, sondern mindestens zwei Nummern zu groß, was den holzpuppenartigen Charakter seines Gangs noch verstärkte. Spätestens jetzt, dachte ich, wäre es an der Zeit, ihn auf meinen Auftrag anzusprechen. Bisher wusste ich nur, dass es um die angebliche Zwillingsschwester dieses Verrückten ging, Aaron Singer, ein Schriftsteller, der sich vor wenigen Wochen den Kopf weggeschossen hatte. Doch der Professor stolperte so schnell voran, dass ich kaum Schritt halten konnte. Ich folgte ihm zum Ausgang, dem Schneesturm entgegen, der mir schon während des Fluges die Sicht auf das Appalachenplateau und die Finger Lakes genommen hatte, jene seltsame Formation von Seen in der Mitte des Staates New York, die auf der Karte aussahen wie Kratzspuren einer Pranke, die verzweifelt nach Halt gesucht und sich dabei tief ins Sedimentgestein gegraben hatte, in ein von Trogtälern durchzogenes ehemaliges Gletschergebiet.“
Marie Luise Kaschnitz, Benoîte Groult, Kenzaburo Oe, Kurt Marti, John 'O Hara, Zane Gray, Anthony Winkler Prins, Maria Elisa Belpaire, Jean de Crèvecoeur
Was von der Sonne zu sagen gewesen wäre Und vom Blitz nicht das einzige Richtige Geschweige denn von der Liebe. Versuche. Gesuche. Mißlungen Ungenaue Beschreibung
Weggelassen das Morgenrot Nicht gesprochen vom Sämann Und nur am Rande vermerkt Den Hahnenfuß und das Veilchen.
Euch nicht den Rücken gestärkt Mit ewiger Seligkeit Den Verfall nicht geleugnet Und nicht die Verzweiflung
Den Teufel nicht an die Wand Weil ich nicht an ihn glaube Gott nicht gelobt Aber wer bin ich daß
Bräutigam Froschkönig
Wie häßlich ist Dein Bräutigam Jungfrau Leben
Eine Rüsselmaske sein Antlitz Eine Patronentasche sein Gürtel Ein Flammenwerfer Seine Hand
Dein Bräutigam Froschkönig Fährt mit Dir (Ein Rad fleigt hierhin, eins dorthin) Über die Häuser der Toten
Zwischen zwei Weltuntergängen Preßt er sich In Deinen Schoß
Im Dunkeln nur Ertastest Du Sein feuchtes Haar
Im Morgengrauen Nur im Morgengrauen Nur im
Erblickst Du seine Traurigen Schönen Augen.
Marie Luise Kaschnitz (31 januari 1901 – 10 oktober 1974)
“J’étais convaincue en commençant cette décennie là qu’elle serait la plus définitive et la plus riche de mon existence. En la finissant, je m’aperçu avec émerveillement que je pouvais encore repartir de zéro et avec stupeur que sur mes « dix plus belles années », j’en avais passé cinq à être malheureuse. C’était beaucoup trop et je m’en suis longtemps voulu d’avoir ainsi stagné dans la déréliction. Mais il faut bien faire l’expérience du malheur un jour ou l’autre et sans doute est-ce à 25 ans qu’on peut l’affronter sans dégâts irréparables. Je suis, hélas, une personne à la fois dénuée d’amour-propre et douée d’une grande tolérance au malheur : j’ai donc mis des années avant de trouver mon état conjugal insupportable et, ce qui est plus grave, nocif… Le jour où je me rendis compte que je n’avais pas regardé d’autre homme en cinq ans que celui précisément qui me faisait souffrir, état d’esprit dont l’extrême banalité ne semble pas décourager les victimes, féminines en particulier, la délivrance fut fulgurante et la convalescence délectable… Le jour ou mon malheur emprunta la forme précise d’une metteuse en scène qui l’accompagnait depuis des années dans ses déplacements professionnels, la lumière se fit et mon soulagement fut si vif que cette épouse humble et crédule que j’avais été me devint en peu de jours une étrangère… Nous avons divorcé sans trop de casse, aux torts réciproques, « l’enfant étant confié à sa mère en raison de son jeune age », formule lénifiante qui ménage l’amour propre des pères, dont la plupart à cette époque auraient considéré comme une catastrophe de se retrouver « libres » avec un enfant sur les bras.”
"Hey! Have you heard?" he shouted, slamming me on the shoulder. "Have you?" "Heard?" I said vaguely. "That plane yesterday crashed in the hills last night. And they're looking for the enemy soldiers that were in it, the adults have all gone hunting in the hills with their guns!" "Will they shoot the enemy soldiers?" my brother asked shrilly. "They won't shoot, they don't have much ammunition," Harelip explained obligingly, "They aim to catch them!" "What do you think happened to the plane?" I said. "It got stuck in the fir trees and came apart," Harelip said quickly, his eyes flashing. "The mailman saw it, you know those trees." I did, fir blossoms like grass tassles would be in bloom in those woods now. And at the end of summer, fir cones shaped like wild bird eggs would replace the tassles, and we would collect them to use as weapons. At dusk then and at dawn, with a sudden rude clatter, the dark brown bullets would be fired into the walls of the storehouse. . . . "Do you know the woods I mean?" "Sure I do. Want to go?"
Jezus 1 met een schaar vrienden (vriendinnen ook) door de dorpen en steden van galilea trekkend genas hij zieken en vertelde hij verhalen over de hartstocht van de god der eeuwen voor de wereld
2 voorrechten van de betere standen betekekenden niets voor hem dagelijks ging hij om met dagloners en tollenaars als ergens gebrek aan voedsel of drank was deelde hij vissen uit en brood en wijn aan velen
3 geweld van machthebbers verachtte hij geweldlozen heeft hij de aarde beloofd zijn thema: gods toekomst op aarde het einde van de macht van mensen over mensen
4 in een patriarchale wereld bleef hij de zoon en een verdediger van onmondige vrouwen en kinderen wilden galileeërs hem zelf tot koning verheffen? hij echter ging op naar jeruzalem: recht in de val van zijn tegenstanders
“The “coal and iron” police in the anthracite region have been so unimportant since the unionization of the mines that they seldom are mentioned. A candidate for governor of Pennsylvania cannot be elected without the support of the U.M.W.A., and the Pennsylvania State Police never are called “black Cossacks” in the anthracite region. A candidate for any political office in the anthracite counties would not think of having anything printed without getting the typesetters’ union label on his cards and billboards. The union is responsible for the Pennsylvania mining laws, which are the best in the world (although not yet the best there could be), and labor conditions, so far as labor strife was concerned, were all right in 1930, and had been all right since the disastrous strike of 1925. At that time the union called a strike which lasted 110 days, the longest strike in anthracite history. There was no violence beyond the small squabble, and there was no starvation among the miners. But anthracite markets disappeared. Domestic sales were hurt permanently; the oil burner was installed in thousands of homes. Anthracite is practically smokeless, and was satisfactory to its home owners, but they could not get anthracite during the strike, and when the oil burner was installed there was no point going back to coal. And so, as a result of the 1925 strike, the anthracite industry went back to work without nearly the demand for the product that there had been when the strike was called 110 days before. There had been another long strike in 1922, and the two strikes taught consumers that the industry was not dependable. The feeling was that any time the union felt like it, it would call a strike, shutting off the supply of anthracite.”
John 'O Hara (31 januari 1905 - 11 april 1970) Cover
De Amerikaanse schrijver Zane Grey werd geboren op 31 januari 1872 in Zanesville, Ohio. Zie ook alle tags voor Zane Grey op dit blog.
Uit: The Call of the Canyon
“What subtle strange message had come to her out of the West? Carley Burch laid the letter in her lap and gazed dreamily through the window. It was a day typical of early April in New York, rather cold and gray, with steely sunlight. Spring breathed in the air, but the women passing along Fifty-seventh Street wore furs and wraps. She heard the distant clatter of an L train and then the hum of a motor car. A hurdy-gurdy jarred into the interval of quiet. "Glenn has been gone over a year," she mused, "three months over a year-- and of all his strange letters this seems the strangest yet." She lived again, for the thousandth time, the last moments she had spent with him. It had been on New-Year's Eve, 1918. They had called upon friends who were staying at the McAlpin, in a suite on the twenty-first floor overlooking Broadway. And when the last quarter hour of that eventful and tragic year began slowly to pass with the low swell of whistles and bells, Carley's friends had discreetly left her alone with her lover, at the open window, to watch and hear the old year out, the new year in. Glenn Kilbourne had returned from France early that fall, shell-shocked and gassed, and otherwise incapacitated for service in the army--a wreck of his former sterling self and in many unaccountable ways a stranger to her. Cold, silent, haunted by something, he had made her miserable with his aloofness. But as the bells began to ring out the year that had been his ruin Glenn had drawn her close, tenderly, passionately, and yet strangely, too. "Carley, look and listen!" he had whispered. Under them stretched the great long white flare of Broadway, with its snow-covered length glittering under a myriad of electric lights. Sixth Avenue swerved away to the right, a less brilliant lane of blanched snow. The L trains crept along like huge fire-eyed serpents. The hum of the ceaseless moving line of motor cars drifted upward faintly, almost drowned in the rising clamor of the street. Broadway's gay and thoughtless crowds surged to and fro, from that height merely a thick stream of black figures, like contending columns of ants on the march. And everywhere the monstrous electric signs flared up vivid in white and red and green; and dimmed and paled, only to flash up again.”
De lucht is zwart, en sluit een enge kring Van wolken om het aardrijk heen, En pakt zich zwijgend meer en meer op één. Geen enkel koeltje geeft verademing; De noordewind, die afwaait van de zee, Voert in zijn vlucht zelfs hitte en stiklucht mee.
Natuur is stil; - het lied der voglen zwijgt, Slechts ’t rundvee loeit, versmachtend en verhit, En ’t vurig ros, ontslagen van ’t gebit*, Ligt nu op ’t gras aêmechtig* neer en hijgt. De zee ruist dof, als zag de woeste vloed Met schrik het eind der spanning te gemoet.
De nacht is daar, doch zie! een dubble nacht Ontrolt zijn sluier plechtig over de aard: Geheimvol dreigt het somber wolkgevaart, Met bliksemschicht en donderbui bevracht. De ganse lucht, de zee, het aardrijk, is Een groot toneel van sombre duisternis.
Daar schiet op eens de felle bliksemschicht De donkre wand der wolkenwoning door, En land en zee vertoont zich in die gloor Aan ’t oog, dat zich verheft bij ’t flikkrend licht: Daar rolt op eens de doffe donder rond, En de echo galmt in ’t dreunen van de grond.
Anthony Winkler Prins (31 januari 1817 – 4 januari 1908)
I. Ik zat te bidden in de kerk - Daar schoot een straal door de oude ramen En lag, een tintlend kleurenwerk, Op 't koude marmer; en te zamen Smolt purper, hemelsblauw en rood: De matte vloer juweelen bood. ‘Ach!’ dacht in 't binnenste mijn ziel, ‘Gij zijt dit marmer dof en koud Waarop de rijke weerglans viel Van levend purper, schittrend goud. Gij zijt die nederige steen; Maar 's Heeren licht speelt om u heen. O liefdeglans! O gratiegloed! Herschep mijn leven koud en duister; Werp op het marmer van 't gemoed Uw duizendkleurig licht en luister. Daal neder, zonne, van omhoog; Verblijd met kleurenglans het oog!
Maria Elisa Belpaire (31 januari 1853 – 9 juni 1948) Portret door Kamiel Van de Velde, z.j.
“Our minister took the letter from my wife, and read it to himself; he made us observe the two last phrases, and we weighed the contents to the best of our abilities. The conclusion we all drew, made me resolve at last to write. You say you want nothing of me but what lies within the reach of my experience and knowl-edge; this I understand very well; the difficulty is, how to collect, digest, and arrange what I know? Next you assert, that writing letters is nothing more than talking on paper; which, I must confess, appeared to me quite a new thought. — ^Well then, observed our minister, neighbour James, as you can talk well, I am sure you must write tolerably well also; imagine, then, that Mr. F. B. is still here, and simply write down what you would say to him. Suppose the questions he will put to you in his future letters to be asked by him viva voce, as we used to call it at the college; then let your answers be conceived and expressed exactly in the same language as if he was present. This is all that he requires from you, and I am sure the task is not difficult. He is your friend : who would be ashamed to write to such a person? Although he is a man of learning and taste, yet I am sure he will read your letters with pleasure : if they be not elegant, they will smell of the woods, and be a little wild ; I know your turn, they will contain some matters which he never knew before. Some people are so fond of novelty, that they will overlook many errors of language for the sake of information. We are all apt to love and admire exotics, tho* they may be often inferior to what we possess; and that is the reason I imagine why so many persons are continually going to visit Italy. — That country is the daily resort of modem travellers.”
Jean de Crèvecœur( 31 januari 1735 – 2 november 1813) Caen, de kerken Saint-Étienne-le-Vieux en op de achtergrond Notre-Dame-de-la-Gloriette.
Tags:Marie Luise Kaschnitz, Benoîte Groult, Kenzaburo Oe, Kurt Marti, John 'O Hara, Zane Gray, Anthony Winkler Prins, Maria Elisa Belpaire, Jean de Crèvecoeur, Romenu
De Estse dichter Hasso Krullwerd geboren op 31 januari 1964 in Tallinn. Na de middelbare school studeerde hij Estse taal en literatuur aan de Pedagogische Universiteit in Rallinn. In 1998 verdedigde hij zijn proefschrift over het vertalen van Jacques Lacan's psychoanalytische theorie.Vanaf 1990 doceerde hij met kleine onderbrekingen literaire theorie aan het Estse Instituut voor Geesteswetenschappen. Krull schreef talloze boeken, waaronder Meeter ja Demeeter (Meter en Demeter, 2004); Talv (Winter, 2006) en Neli korda neli (Vier keer vier, 2009). Hij publiceerde ook essays in kranten en tijdschriften, waarvan er een aantal werd gebundeld in Millimallikas (Medusa, 2000) en Paljusus ja ainulisus (Pluraliteit en singulariteit, 2009). Bovendien vertaalde Krull werk van Jacques Derrida, Paul Valéry, Allen Ginsburg en andere bekende schrijvers en filosofen. Hij ontving onder meer de Literatuurprijs van de Baltische Assemblee, twee essayprijzen en twee poëzieprijzen van het Cultuurinstituut van Estland, een Juhan Liiv Poëzieprijs, een Ivar Ivask Werkbeurs en een docentenprijs van de Universiteit van Tallinn. Zijn werk is vertaald in talloze talen, waaronder in het Fins, Zweeds, Engels, Duits, Spaans en Russisch.
Kijk hem
Kijk hem. Waarom is die man verdrietig? Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Misschien inderdaad. Misschien is er inderdaad iets gebeurd. Maar misschien ook niet. Misschien is hij helemaal niet verdrietig.
Misschien was het gisteren. Maar misschien niet. Misschien wel. Misschien een paar dagen eerder. Misschien nooit. Misschien toch een keer. Er werd stevig gedronken. Misschien meer dan goed was.
Misschien minder. Er had misschien meer gedronken moeten worden. Er was toch een meer? Waarom heb je het meer niet leeggedronken? Maar misschien was er geen meer. Maar meer een rivier. Misschien zelfs de zee. Misschien was er helemaal geen water.
Misschien was er een meisje. Misschien een ander meisje. Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Maar misschien niet. Er werd vreselijk gedronken. Maar misschien ook niet. Misschien was er helemaal geen water.
De nacht zit vol gaten
De nacht zit vol gaten. Ze glinsteren, fonkelen, twinkelen, ramen in de nacht en ramen aan de hemel, ramen van het bestaan en ramen zonder bestaansreden.
We staan op een trap en roken. Sigaretteneindjes zijn bewegende ramen, bewegende gaten, vuur zonder vlammen en wij moeten hier zijn op een trap.
Lampen in het trappenhuis. Ruiten in de nacht. Beelden, waarin je naakt op het strand ligt als een glimmende hagedis in oplichtend zand: elke zandkorrel is een schitterend raam.
Elk raam is een gat. Elk gat is een raam, dat geboren wil worden, laat het er maar uitkruipen, uit het menselijk raam, uit het raam van het bestaan onder de ramen van maan en zon.
“Het werd de ochtend van een dag. Buiten sloegen de geluiden aan het zweven in ons late hoofd. lets in de kamer hield onze adem in en kwam toen ademend de kamer in, de ochtend van zijn leven. Het keek naar alles wat het nog niet zag. Het schreeuwde om alles wat het nog niet wist maar wel al miste. Het lag in onze handen en het was hij. Hij is van vlees en bloed, dat is soms schrìkwekkend. Hij doet al dingen die wij nog niet kunnen, Door ons heen zien, geregeld wenen, zijn been in drieën vouwen. Hij is een wonder en dat wij hetn hebben gemaakt verwondert ons nog het meest Wij wilden geen wonder maken, wij weten wel beter. Een kind volstond. Nu staren we naar elkaar en zie, ons wonder zìt ons aan te kijken alsof, in zijn kamergrote bestaan, wij het wonder zijn. Hij zit nog niet. Nog niet helemaal. Nog even zit hij liever in zichzelf, dat is eenvoudiger dan op die Stoel. Maar op die stoel kan hij dingen die niet kunnen uit hemzelf. Daarom zìt hij in zichzelf op de stoel. Met zijn armpjes, die hij gisteren aan zichzelf gevonden heeft, komt hij twintig centimeter verder in zijn uitdijend kanelheelal. En als zijn rubberen rugje wat meezit raakt hij twee keer verder. Wat daarbuiten ligt, het melkwegstelsel van de zuigfles, huilt hij naar zich toe.Of kijkt hij zijn geheugen in, voor later. Hij kijkt hoe alles komt kijken. Hij begint verdwijningen te zien. En te onthouden, zodat hij onze terugkomst vanachter een deur uitbundig viert. Dan doet hij aan choreografie, ook al kan hij nog niet staan. Zijn handjes gaan dan dansen, schijnbaar in het wilde weg, maar in feite met een voor ons, reusachtigen, onnavolgbaar geïmproviseerde elegantie. Soms beseft hij pas na de opvoering dat het zijn eigen vingers waren die zo raar deden.”
“Darwins benadering was uitzonderlijk in een eeuw waarin er nog altijd meer hoogleraarsposten bestonden om de Heilige Geest te doorgronden dan voor de natuurwetenschappen. Zelf kijken, inductief komen tot een hypothese en die, met huis-tuin-en-keukenmiddelen, zo goed mogelijk proberen te toetsen: dat deed Darwin keer op keer. Adrian Desmond en James Moore vertellen in hun rijke Darwinbiografie dat hij stukje bij beetje vorderend, zonder dat er een specifiek eurekamoment valt aan te wijzen, zijn evolutiegedachte ontwikkelde. Soorten waren niet voor eeuwig en onveranderlijk geschapen door de Almachtige, maar evolueerden uit moedersoorten en stierven net zo terloops weer uit als ze waren ontstaan. De fossielen van reuzenluiaards, reuzengordeldieren en knaagdieren met de afmetingen van een nijlpaard die hij tijdens de tocht met de Beagle in Zuid-Amerika opgroef getuigden daarvan. Descent with modification noemde hij het proces waarvoor wij nu het woord evolutie gebruiken, ook valt in dat verband de term transmutation regelmatig. Na jaren van reizen, observeren, piekeren en experimenteren, na het voeren van diepgaande gesprekken met kwekers en uitgebreide correspondenties met naturalists over de hele wereld was hij overtuigd geraakt van het alles bepalende belang van evolutie door natuurlijke selectie. Het ging om een blind proces, de transmutatie van soorten was doelloos. Genesis bleef een indrukwekkende mythe, maar moest voortaan vooral niet meer letterlijk worden genomen. Voor een Almachtige Schepper was bij het ontstaan van nieuwe biologische soorten geen enkele rol meer weggelegd.”
“Hoe heet de man die de gevangeniskat opat? Dat is de vraag en het maakt niet uitwie van de drie vrienden de vraag stelt ofhoe ze op het onderwerp komen. Het draait om de achternaam en niets anders doet ertoe op deze Ienteochtend in toko Hardy. ‘Hij heet Brouwer,’ zegt George. ‘Sure as hell. Samen met zijn makkers vrat hij de kat op, uit noodzaak. Gedreven door honger en wanhoop.’ Onderuitgezakt op de bank kijkt hij zijn twee vrienden aan met zijn typische George-blik. Met zijn eenentachtigjaar en slechte ogen maakt George nog steeds net zo’n zelfverzekerde indruk alsruim een halve eeuw geleden toen ze met de Honolulu Kings vollezalen trokken. Vijflndischejongens met snaarinstrumenten op het podium. al leek George meer op een Afrikaan dan op een indo. In het bijzonder op Nelson Mandela. ‘Volgens mij heette die man niet zo,’ zegt Cok hoestend boven een bak met kipfilet. Hij zit aan tafel en rijgt de blokjes aan satéstokjes. ‘Ik zie hem zo voor me. Een schriel ventje met onwaarschijnlijk grote voeten… Verbeek! Verbeek uit Batavia at de gevangeniskat op! Dat was zijn redding. Dejappen wilden datde gevangenen hun drol inleverden vanwege mijnworm. Maar er viel niets te kakken. omdat ze niets te vreten kregen. Zonder eten geen kak.‘ Tevreden neemt Cok een trekje van zijn kruidensigaret en krult zijn lippen naar buiten waardoor sigarettenrook tussen de spleetjes in zijn kunstgebit ontsnapt. "l’oen heeft Verbeek zijn drol, de resten van die gevangeniskat, onder zijn slapies verdeeld. Want als je niks inleverde. kreegje klappen van de jap."’
“If the man had stood up and walked from the picture, the strong torso would have been seen to dwindle into the stockiness of shortish legs. The son's greater height, not immoderate, came through his mother; his dark eyes also. All this time, Leith's body had been gathering speed. Putting the book aside, he interested himself in the world at the window: wet town giving way to fields, fields soggily surrendering to landscape. The whole truncated from time to time by an abrupt tunnel or the lash of an incoming train. Body went on ahead; thought hung back. The body could give a good account of itself -- so many cities, villages, countries; so many encounters, such privation and exertion should, in anyone's eyes, constitute achievement. Leith's father had himself flourished the trick of mobility, fretting himself into receptivity and fresh impression. The son was inclined to recall the platform farewells. He had the shabby little compartment to himself. It was locked, and he had been given a key. It was clean, and the window had been washed. Other sections of the train were crammed with famished, thread bare Japanese. But the victors travelled at their ease, inviolable in their alien uniforms. Ahead and behind, the vanquished overflowed hard benches and soiled corridors: men, women, infants, in the miasma of endurance. In the steam of humanity and the stench from an appalling latrine. Deploring, Aldred Leith was nevertheless grateful for solitude, and spread his belongings on the opposite seat. Having looked awhile at Asia from his window, he brought out a different, heavier book from his canvas bag.”
„Wir hatten den Rosenhain erreicht. Die schöne Fanny, wie es schien, die Herrin des Tages, wollte aus Eigensinn einen blühenden Zweig selbst brechen, sie verletzte sich an einem Dorn, und wie von den dunkeln Rosen, floß Purpur auf ihre zarte Hand. Dieses Ereignis brachte die ganze Gesellschaft in Bewegung. Es wurde Englisch Pflaster gesucht. Ein stiller, dünner, hagrer, länglichter, ältlicher Mann, der neben mitging, und den ich noch nicht bemerkt hatte, steckte sogleich die Hand in die knapp anliegende Schoßtasche seines altfränkischen, grautaffentnen Rockes, brachte eine kleine Brieftasche daraus hervor, öffnete sie, und reichte der Dame mit devoter Verbeugung das Verlangte. Sie empfing es ohne Aufmerksamkeit für den Geber und ohne Dank, die Wunde ward verbunden, und man ging weiter den Hügel hinan, von dessen Rücken man die weite Aussicht über das grüne Labyrinth des Parkes nach dem unermeßlichen Ozean genießen wollte. Der Anblick war wirklich groß und herrlich. Ein lichter Punkt erschien am Horizont zwischen der dunklen Flut und der Bläue des Himmels. »Ein Fernrohr her!« rief John, und noch bevor das auf den Ruf erscheinende Dienervolk in Bewegung kam, hatte der graue Mann, bescheiden sich verneigend, die Hand schon in die Rocktasche gesteckt, daraus einen schönen Dollond hervorgezogen, und es dem Herrn John eingehändigt. Dieser, es sogleich an das Aug bringend, benachrichtigte die Gesellschaft, es sei das Schiff, das gestern ausgelaufen, und das widrige Winde im Angesicht des Hafens zurücke hielten. Das Fernrohr ging von Hand zu Hand, und nicht wieder in die des Eigentümers; ich aber sah verwundert den Mann an, und wußte nicht, wie die große Maschine aus der winzigen Tasche herausgekommen war; es schien aber niemandem aufgefallen zu sein, und man bekümmerte sich nicht mehr um den grauen Mann, als um mich selber. Erfrischungen wurden gereicht, das seltenste Obst aller Zonen in den kostbarsten Gefäßen. Herr John machte die Honneurs mit leichtem Anstand und richtete da zum zweiten Mal ein Wort an mich: »Essen Sie nur; das haben Sie auf der See nicht gehabt.« Ich verbeugte mich, aber er sah es nicht, er sprach schon mit jemand anderem.“
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover Audio-CD
Love walked in unannounced - just came to call - Left her coat and left her hat out in the hall, She poured a glass of wine and found a chair As if she'd never spent a day or night elsewhere; Out of sight and out of mind for quite a while; Then she walks out from the missing persons file.
And she whispered in my ear, so sweet and low, In a language I can never hope to know; She kissed me, and she took me by the hand To a world that I will never understand Where she showed with her improper sense of style What this person had been missing for a while.
Just like so long ago, she's back again; My hormones doing handstands in my brain, I dream of all I thought I didn't need; To all that I have learned I pay no heed. There's reality back there; I'm in denial Since Love came back from the missing persons file
Love walked in unannounced from who knows where, Turned my life back upside down, then left me there. I've a feeling that we've been this way before And like last time, I won't do this any more. Independence; that's the best way by a mile; Love? I'll lose her in the missing persons file.
“One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people, "dene," was used as a kind of "we"--the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun--and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes; most adults in the community were busy in their smokehouses, preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school. In a world of "we," I was an "I," with no essential responsibilities or links outside myself. Periodically, I glanced from my window at the darkening sky. The twenty-four-hour circuit of day and night, upon which most of Western time is based, expands to a full twelve months in the far north. There is light enough to fish any time in the summer, and so the arbitrary schedules of passing salmon runs rather than a wristwatch dictate when dories should put to sea. The darkness is absolute in winter, underlined by forbidding temperatures that sometimes dip fifty degrees below zero. The short fall season, therefore, is a blend of both fatigue and melancholy, of final consolidation of the summer's gains and of preparation for the severity of approaching weather. It is a bridge of contemplation, of taking stock, and there is no occasion more appropriate for that practice than when the turning of the tide corresponds to the setting or rising of the low sun.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Hier met Louise Erdrich
“It could have been any island in any green sea in the world. A white villa stood at the top of a sheer cliff, overlooking aquamarine depths and crashing waves. An eighty-foot yacht rode at anchor, its crew in smart uniforms keeping the boat ready for the whim of the man and woman up on the cliff. There was an exotic swimming pool behind the white villa; a woman swam in it, reveling in the pure air and silence of her retreat. A feast had been set out under a gently flapping canopy: bowls of iced caviar, chilled lobster and crab, fruit frosted in sugar, cheeses imported from all over the globe, four kinds of wine standing in coolers. No one waited in attendance. The two lovers wanted to be alone. She got out of the marble pool, climbing up the curved white steps and going between two Corinthian pillars to where chaise lounges covered in plush velour towels waited in the sun. She moved languidly. She felt hot and sweet and ready for sex. She didn’t remove her bathing suit. He would do that for her. Instead she stretched out in the heat and settled her eyes upon the television set that stood in the shade of the striped canopy. It was on. It was always on. She was waiting for something. A moment later he emerged from the house, the shimmering water of the pool reflected in the lenses of his Ray-Bans. His long white bathrobe was open; he was naked underneath. She gazed at him as he walked slowly toward her. He was tall and lithe, with sinewy muscles and strong thighs; he walked with the stride of an Olympic gold medalist. He came alongside her chaise lounge. She reached up with a lazy hand. The waves of heat rising mirage-like from the white walls of the villa seemed to melt her bones. She stirred on the thick towel, relishing the sensation of its creamy plush pile against her bare skin.”
Baudelaire was driving a Model A across Galilee. He picked up a hitch-hiker named Jesus who had been standing among a school of fish, feeding them pieces of bread. 'Where are you going?' asked Jesus, getting into the front seat. 'Anywhere, anywhere out of this world!' shouted Baudelaire. 'I'll go with you as far as Golgotha,' said Jesus. 'I have a concession at the carnival there, and I must not be late.
The American Hotel Part 2
Baudelaire was sitting in a doorway with a wino on San Fransisco's skid row. The wino was a million years old and could remember dinosaurs. Baudelaire and the wino were drinking Petri Muscatel. 'One must always be drunk,' said Baudelaire. 'I live in the American Hotel,' said the wino. 'And I can remember dinosaurs.' 'Be you drunken ceaselessly,' said Baudelaire.
Richard Brautigan (30 januari 1935 – september 1984) Portret door Kenn Davis, 1958
„Der Oberbürgermeister erkundigte sich, was mein Mann zu der Wahl, die die Jury getroffen hätte, gesagt habe und ob er damit einverstanden sei. Ja sehr, antwortete ich, und er finde es großartig, wie alles gemacht sei. Es ging sie nichts an, dass Max sich überhaupt nicht mehr darum gekümmert hatte. Ich glaube, er wusste nicht einmal den Namen. Max hatte andere Dinge im Kopf; wer den Preis kriegte, war ihm nicht wichtig. Nur der Preis selber, und dass er auf seine Anregung gestiftet worden war, darauf legte er großen Wert. Es war eine Reklame für ihn. Oder für die Fabrik. (…)
"Welch eine Freude, mein verehrter Herr Möncken, dass ich Ihnen noch persönlich die Hand schütteln darf. Ich konnte leider heute Nachmittag bei dem Festakt nicht dabei sein, ich hätte viel darum gegeben. Aber unsereiner ist nicht Herr seiner Zeit. Umso dankbarer bin ich meiner Frau, dass sie Sie hierhergebeten hat. Wirklich, ein großartiger Gedanke von ihr." "Ich, und das geht den meisten von uns so, wir können es uns einfach nicht leisten, uns ablenken zu lassen. Die Helldegen-Werke zum Beispiel beschäftigen schon heute dreitausend Leute. Mit den Angehörigen wären es also rund zehntausend Menschen, deren Wohl und Wehe davon abhängt, dass bei uns alles klappt. (…)
"Meine Eltern zum Beispiel, sie lebten so, wie es sein muss. Etwas andres kam gar nicht für sie in Frage. Meine Mutter hat nie auch nur versucht, meinen Vater zu verlassen; es ist komisch, sich so etwas überhaupt nur vorzustellen; sie wird nicht einmal die Sehnsucht gehabt haben. Aber nicht weil sie so glücklich war; glücklich waren meine Eltern nicht. Sie waren auch nicht unglücklich, ich weiß nicht, was sie waren; es war alles so tot und gleichmäßig, heute wie gestern und morgen wieder so und immer so weiter."
Hans Erich Nossack (30 januari 1901 – 2 november 1977)
Uit: The Misadventures of the New Satan (Vertaald door Christopher Moseley)
“Concerning that house which we built on my crossroads with your loan. You see, Jürka, this house is, so to say, part of the Pit, in as much as it was built with that land-improvement money, and during the time you were the owner of the Pit. And now it’s I who am the owner of the Pit, while you have become the tenant as before. But when you were merely the tenant you wouldn’t have received the loan, and you only got it when you became a property owner. I don’t know what you think about it, but the way I see it is like this: if you’re only a tenant and not the owner could the house which is part of the Pit belong to you? To make my meaning clear, here’s an example: suppose you have an axe and you sell it, would you say that the handle belongs to you after the deal has been made and the money for the axe has been paid you?’ ‘I guess not.’ ‘The handle, therefore, belongs to the chap who bought the axe, doesn’t it?’ ‘I guess so.’ ‘We’ve got it all clear then. The Pit is the axe, and the house on the crossroads is the handle, and since I’ve bought the Pit—the axe, in other words, the handle that came with it, meaning the house at the crossroads, also belongs to me.’ ‘I see. The Pit was there before the house, of course.’ ‘That’s what I say too,’ Ants said in agreement. ‘There was the Pit and then the house appeared—no Pit, no house, because what good is a handle if there’s no axe? . . ."
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Borstbeeld in Albu
Here, ever since you went abroad, If there be change no change I see: I only walk our wonted road, The road is only walk'd by me.
Yes; I forgot; a change there is-- Was it of that you bade me tell? I catch at times, at times I miss The sight, the tone, I know so well.
Only two months since you stood here? Two shortest months? Then tell me why Voices are harsher than they were, And tears are longer ere they dry.
You smiled, you spoke, and I believed
You smiled, you spoke, and I believed, By every word and smile deceived. Another man would hope no more; Nor hope I what I hoped before: But let not this last wish be vain; Deceive, deceive me once again!
To sleep
Come, Sleep! but mind ye! if you come without The little girl that struck me at the rout, By Jove! I would not give you half-a-crown For all your poppy-heads and all your down.
Walter Savage Landor (30 januari 1775 – 17 september 1864) St. Peter’s Church, Ipsley Court
Uit:Aus den Schweizerbergen (Der Bezirksschreiber)
„Solche schmerzliche Seufzer regten sich heute in mancher Brust und füllten die Augen mit wehmuthvollen Thränen. Von dem Kirchthurme der kleinen Gemeinde klangen zweitönig die Glocken über die auf dem Gottesacker versammelten Dorfbewohner. Es war Allerheiligen Der Schluß der Nachmittagsvesper entließ heute die Andächtigen nicht wie gewöhnlich nach Haufe. Kaum war das feierlich-jubelnde »Magnifikat« zu Ende gesungen, so bereitete man sich zu einer weiteren Feier vor. Im Chor der Kirche wurde ein Katafalk aufgestellt, während inzwischen der Priester und die Ministrauten in der Sakristei ihre hellfarbigen Gewänder mit der Farbe der Trauer vertauschten. Jetzt brannten die Lichter zu beiden Seiten des Katafalksz schwarzgekleidete Frauen kamen still und sittsam dahergetrippelt und zündeten an denselben ihre gelben und weißen Wachsstöcke an. Im veränderten Ornat, die schwarze Stol und die schwarzen Krägen mit Silberborden umrahmt, erscheinen Priester und Ministrauten wieder im Chor der Kirche. Auf die Lobgesange zu Ehren aller Heiligen folgt nun die Todtenvesper in klagenden, bittenden Melodien. An das gemeinsame Fest aller Heiligen schließt sich die gemeinsame Feier aller Seelen, zuletzt mit einer Prozession auf den Friedhof. Da knieten uun die Mitglieder der Gemeinde um die zahlreichen Gräber. Die Glocken, als fühlten sie die allgemeine Trauer mit, klangen heute offenbar wehmüthiger als gewöhnlich aus dem hölzernen, rothaugestrichenen Thurme. Und mancher Bursche und manches Mädchen, die sinnend hinaufsahen nach den allbekannten, so traurig tönenden Glocken, bemerkten auch, wie der schlanke Helm des Kirchthurms zitterte und Kreuz und Hahn hinüber und herüberwinkten wie das alternde Haupt eines von Kummer gebeugten Kirchenfürsten.“
Franz von Sonnenfeld (30 januari 1821 – 5 maart 1888) Cover
Slaap zacht mijn sidderende vogel in de verte, ontspan de lokroep van je ogen. Slaap lekker, kleine koele introverte, ontspan de borsten die ons kind gaan zogen. Slaap zacht harpiste van mijn hartstocht, je schone kiekendief komt spoedig teruggevlogen. Dag vrouwtje jezus in je kribbe, mijn eeuwenoude achtste ribbe, schone slaapster.
Mijn lief ging
Geen toekomst en mijn hemel zwart. Bevroren schaduw likt mijn hart: een spook uit het verleden. Geen zon, geen wind, mijn vleugels slap, geen wortels meer en ook geen sap. Geen doel of reden. Gevoelens geen. Mijn lief ging heen
“Alex heeft Babs uitgenodigd op de vippremière van Look, een prent over een vrouwelijke spion met een snelle wagen en een vage missie in een China waar Mao opnieuw regeert en waar de kindjes Engels spreken. Dankzij deze film staat Babs op een receptie rond te draaien. Ze heeft nog overwogen om Eveline mee te brengen, maar Laura heeft aangeboden om voor de hond te zorgen. Vroeger bleef zij ook al liever bij Prins dan mee te gaan naar het schooltoneel. Babs neemt een rivierkreeftje. Eentje dat in haar decolleté valt. De massa gonst, alsof een bende ontpoppende rupsen zich schuilhoudt onder de rokken, de kostuums, de schoenen. ‘Vrouwen houden van verrassingen,’ zegt iemand. ‘Waar kom jij opeens vandaan?’ vraagt Thomas, een collega-advocaat van Alex. Hij richt het woord tot zijn vriendin Charlotte, de vrouw die van verrassingen houdt. ‘Zeker met iemand gedineerd?’ ‘Ik zie niet in waarom niet,’ zegt Charlotte bijzonder luchtig. ‘Iedereen moet naar de champagnebar gaan,’ zegt de secretaresse van Alex in het voorbijkomen. ‘Neem Charlotte mee, Thomas… Hééé Babs, hoe gaat het ermee?’ De ogen richten zich op haar, Babs wordt Thomas’ blik gewaar die dadelijk nadrukkelijk afglijdt naar haar decolleté, ze durft het hoofd niet te zakken om richting eigen boezem te kijken en aldus de aandacht nog eens te vestigen op de rampzone. Is het mogelijk? Hangt de rivierkreeft half overboord? Ze zal de voelsprieten van het dier weldra aan haar gezicht voelen kriebelen. Ze weet wel dat er een moment zal komen dat ze niet meer tussen de baljurken staat met een lauwe vis tussen haar borsten, en dat dat toekomstige moment er een zal zijn van buitengewone opluchting -- maar nu bevindt ze zich nog in een eerder, veel minder prettig moment waar een atoombom de oplossing lijkt. Wat ik zeker waardeer aan De Coster is haar liefde voor het pure vertellen. De zoektocht naar het cassante detail, de mussen die van het dak vallen, de frivoliteit die vrij baan krijgt.”
“Wat heb ik eigenlijk te klagen? Hoeveel mensen kunnen het zich permitteren om vroeg in de morgen thuis te komen na de hele nacht jong en goddelijk in het café te hebben gezeten - en dat op een leeftijd dat je al recht hebt op seniorenkorting bij het openbaar vervoer en dergelijke. De volgende dag kun je weliswaar van de agenda afvoeren wegens medisch-technische gebreken, je bent volwassen genoeg omdat te weten. Kortom, klagen mag niet. Mijn reusachtige huiskat Meneer zal het ook een zorg zijn. Meestal zit hij achter de voordeur op me te wachten, kleine welkomstgeluidjes makend. Is het dan niet zielig voor hem, al die tijd alleen zitten terwijl ik mijn vertier zoek in Haarlems nachtleven? Meneer zorgt thuis voor z'n eigen plezier. In de regel merk ik daar niets van, maar verleden week zag ik bij thuiskomst ineens iets alarmerends: in de vensterbank lag een plant omver. Waakzaam keek ik rond. Er was toch niet ingebroken of zo? 'Wat heb je nou gedaan, gekke Neerie?' Meneer, op de bank liggend, gaapte enorm en rekte zich in zijn volle lengte uit. Om het baasje vervolgens ondersteboven aan te kijken, met grote groene ogen. Dag baasje. Baasje thuis. Baasje lief! 'Ja, dat ken ik! Baasje naar de keuken, baasje naar de ijskast, dat bedoel je!' Terwijl ik zijn maaltijd stond op te scheppen, zag ik in de achtertuin ineens de oorzaak zitten van die omgevallen plant. Een mooi rood katertje, heel deftig en brutaal. Staartje om de voetjes. Om zijn hals een bandje met een kokertje, waarin ongetwijfeld naam & adres. Geen zwerver dus, goed doorvoed. Maar in tegenstelling tot mijn Meneer duidelijk een buitenkat. Hij keek me zeer zelfbewust aan. Ik knikte hem vriendelijk toe. In de regel lopen passerende vreemde katten meteen weg zodra je beweegt, maar hij bleef zitten. Meneer sloeg intussen zijn handje - met alle nagels uit - liefderijk in mijn been. 'Môôawr!' 'Jajaja, Meneer. Neemt u het Uw personeel a.u.b. niet kwalijk. Alstublieft!'
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
„Medwjedenko: Warum gehen Sie immer in Schwarz? Mascha: Ich trauere um mein verlorenes Dasein. Ich bin unglücklich. Medwjedenko: Warum? Nachdenklich. Ich verstehe das nicht … Sie sind gesund, Ihr Vater ist zwar kein reicher Mann, aber doch nicht unbemittelt. Ich hab's weit schwerer als Sie. Ich bekomme monatlich ganze dreiundzwanzig Rubel Gehalt, wovon noch die Pensionsabzüge abgehen, und dennoch trage ich keine Trauer. Mascha: Es kommt nicht aufs Geld an. Auch ein Bettler kann glücklich sein. Medwjedenko: In der Theorie vielleicht, in der Praxis liegt die Sache aber so, daß fünf Personen von den dreiundzwanzig Rubeln leben sollen: ich, meine Mutter, zwei Schwestern und ein Bruder. Man will essen und trinken, man braucht Tee und Zucker, man braucht Tabak – da heißt es sich drehen und winden! Mascha blickt nach der Bühne: Die Vorstellung wird gleich beginnen. Medwjedenko: Ja. Die Sarjetschnaja spielt, und das Stück ist von Konstantin Gawrilowitsch. Sie sind ineinander verliebt, und heut werden ihre Seelen sich in dem Streben vereinigen, dasselbe künstlerische Gebilde zu gestalten. Und unsere Seelen haben keine gemeinsamen Berührungspunkte. Ich liebe Sie, ich kann es vor Sehnsucht zu Hause nicht aushalten, laufe Tag für Tag sechs Werst hin und sechs Werst zurück, um Sie zu sehen – und begegne bei Ihnen stets derselben Gleichgültigkeit. Das ist wohl zu verstehen – ich bin mittellos, hab' eine große Familie … einen Menschen, der selbst nichts zu beißen hat, heiratet man doch nicht … Mascha: Unsinn. Sie nimmt eine Prise. Ihre Liebe rührt mich, aber ich kann sie nicht erwidern, das ist's. Reicht ihm die Schnupftabakdose. Bitte! Medwjedenko lehnt ab: Ich danke.“
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Scene uit een opvoering in Stuttgart, 2009
“Well they shouldn’t have been. It just happens that people disappear for a little while, you know? There was no need for anybody to panic. We can just still say that I wasn’t feeling well, and that then I got better.” “What, goddammit, is wrong with you? What is going on? How can you explain it all?” “There’s nothing that requires an explanation. I’m telling you the truth, you’re just not listening.” She’s screaming, but here she lowers her voice. “Just, what do you think, you tell me, what do you think happened?” But he doesn’t answer her now. This conversation has already repeated itself multiple times. It seems both of them have lost the strength for it. Sometimes she leans back against the wall and glares at him and taunts him: “A bus full of pimps drove by and took me off to a brothel. They kept the baby on the balcony, on bread and water. I had sixty clients over the course of those three days.” When she does that he slams his fist into the table to not hit her.“
O Lente, buig uw hooft, bekranst met schone bloemen, Als gij de Schilderkunst ziet pralen of hoort noemen: Uw kleuren, met de dauw des dageraads belaên, Bezwijken voor de gloed der zomerzonneraên, Daar in het tegendeel de glans der schilderverven Onsterflijk is van aard, en alles hoedt voor sterven. Hoe geestig wordt de zin betoverd en verlet Als ons Apel onthaalt op heilig oogbanket! Natuur verwondert zich, en toont beschaamde kaken Omdat het kunstpenseel in allerhande zaken Haar volgt of overwint. O wonderbare Kunst, Blijf groeien, en verdien der Vorsten milde gunst.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Boek ter herinnering aan de dichter, H.K. Pootplein, Schipluiden
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Thierry Baudet, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
De zeldzame dageraad' ('Am leuchtenden Sommermorgen')
de bloemen fluistren en murmen en waar praten ze dan over en met welke mond en waarom wandel ik zelf stom rond bloemenkas kortom traag start de zomermorgen op
Om later in een lofroep op de vrouw uit te barsten:
in een blinkende vrouw van wie ik zeldzaam had gehouden stulpte ze uit
o volroze dageraad o dichtbevolkt hart
Feest in de stad
het is daar een fluiten en gijgen ze smijten de trompetten erbij op een hoop de genodigden slopen de rieten en kleppen een select groepje poept fagotten vol een ander gezelschap spuit voor straf de celesta tussen de bellen men stampt er de bas in zijn kloten kontneukt de piano het podium af en dan ook ineens de hens in het bruiloftsorkest het is feest in de stad dat moet godverdomme gedanst
het was er een klingen en dreunen van hard pauken hard posaunen
daartussen hinkten en steunden de kreupele engelen
gezeten vanaf kraakwitte schouders keken er twee op haar hart ze wezen
Laten we dus vergeten, maar alleen zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen - daar, zie je het, zie je het nog nauwelijks, tegen de zon in?
Zolang we niet vergeten dat iets van ons niets verloren mag gaan, eindelijk -
zoals er een zwijgen bestaat dat tegelijk een vorm is van zingen dat een vorm is van dragen, een lichaam zo te dragen dat het door ons heen, alsof het uiterst traag voorover valt, iets als glas onder vel, broos glas, misschien is dat het lichaam dat als een wijnglas zingend zwijgend gedragen wil worden, dat wij het zo in de lucht heffen dat het almaar lichter wordt - daar, zie je het nog, nauwelijks, tegen de zon in?
- brengen de kleuren waarin het breekt ons misschien naar huis terug.
Vandaag zie je er …
Vandaag zie je er zo merkwaardig gaaf uit. die glimlach van je alsof een parkiet over je gezicht klimt.
Voor het eerst in jaren beweegt het kogelgewricht weer, de kop wentelt weer in de kom, de pezen van de lach spannen zich weer op, terwijl je zegt: weet je nog, we lagen op een rots over de inham uit te kijken en we wisten dat het nooit mooier kon worden dan dit
en daarna keken we in de zon. Schepen voeren voorbij, alsof ze een berg wilden verplaatsen. ik nam je gezicht vast zoals je handen rond de kop legt van een hond en met je duimen de ooghoeken naar achteren en het fluweel van de oren in glansrichting streelt.
Ben je gelukkig nu?
Op de rots krult de hond zich nog op, zijn poten onder zijn lichaam gevouwen, de neus tegen zijn staart. Kijk hoe hij trilt op de rots als de schaduw van een hijgend boompje.
Zo’n zonde dat we nooit echt de tijd hebben genomen om …
esse ich noch immer am liebsten überreif wie damals fruchtkörper mit geborstenen schalen gestrandete boote am boden der nylontasche mutter noch in der schürze der verkaufsstellenleiterin gestärkte kragenflügel im küchenhimmel die essenz mein ambrosius ein leicht flüchtiges ester isobutylazetat in jedem chemiebuch nachzulesen und doch vergaß und vergesse ich mich noch heute beim lösen der schalen mit jedem biß ins mark und ich gestehe nicht an juanita gedacht zu haben nicht an ihren vater miguel nicht an jaime julio und atahualpa ich weiß deren schule sind geschwollene hände und das modernde alphabet der stauden und ich esse noch immer bananen am liebsten überreif in der küche sitzt mutter die flügel am kragen sind müde wenn du abreist vergiß die bananen nicht und ich kaue gewissenlos im gebiß tastet die zunge vergeblich nach sehnsucht zur buße
“Ik ging regelmatig naar de zonnebank en begon me beter te kleden en meer met mijn schouders te wiegen wanneer ik liep. Ik was op tangoles gegaan – niet om met cliëntes te dansen, maar om me bewust te worden van mijn lijf, om de sensuele beweging te leren en de verering van het vrouwelijk lichaam zoals dat ook bij versieren en beminnen van pas komt. De eerste paar keer dacht ik: alleen als het daadwerkelijk leuk is ga ik verder. Zoals met Quirien. Dan had ik het namelijk ‘anders’ ook gedaan. Als ik er niet voor zou zijn betaald. Wanneer het meisje me ontroerde en ik kon iets bijzonders voor haar betekenen deed ik het ook. Zoals met Marie. Voor haar was ik de eerste, de enige: degene die alles goed zou maken. Maar ik merkte al snel dat mijn drempel verlaagde. Is het niet bizar dat aardig doen, een gesprek voeren dat je eigenlijk niet leuk vindt, geen probleem zou zijn – we doen het voortdurend, elke dag, bijna elk uur wel een keer – terwijl zomaar met iemand naar bed gaan, dat op z’n minst toch lichamelijk genoegen verschaft, immoreel en onbeschaafd zou zijn? Het werd steeds natuurlijker om een vrouw gewoon te geven wat ze wilde. Al na drie of vier klussen begreep ik wat Tessa bedoelde toen ze zei dat ‘seks uiteindelijk gewoon seks’ is. Als de kleren uit gaan heb je te maken met een lichaam. Vaak is het gezellige praten, of een intense tongzoen, veel vermoeiender. Bovendien: ook onbetaalde seks is doorgaans plichtmatig.”
1 What are these lofty mountains thinking about As the sun sets in the distance beyond the highway? A mountaineer sets out at the fall of night, His long rifle Casting a hundred-mile-long shadow on the ground. The shadow of the rifle hurries Over mountains, plains, villages; The shadow of its barrels hastens through the dusk. I too set forth along the hillside With a thought in my mind Somewhere. The shadow of the thought and the shadow of the rifle Cross and collide in the twilight.
2 This is how you have always set out, Albania, On your long legs And with a long rifle. You wandered without knowing where to go, Onwards toward the morning full of clouds and mist, Grey and ponderous, as though born of night.
Vertaald door Robert Elsie
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936)
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Uit:Celbrieven
“Soms vraag ik me af, of ‘ik’ wel ‘ik’ ben. En of deze gevangeniscel geen droom is. Maar dat zijn wel degelik koude, witte muren. En die blauwe vlek, met het ronde ruitoog erin, is wel een ongenadige deur! Dus ‘ik’ ben ‘ik’, en ‘ik’ zit in een gevangeniscel. Maar waarom? Ik heb veel lust om met het stomste gezicht van de wereld het ‘Hep ik ooit fa me leve!’ van een Amsterdamse komenijsvrouw na te bauwen! Maar het is toch klaar, jongen! Waarom was je nu ook zo dwaas ‘Vlaming’ te zijn? Alles is hier oudbakken! Niet alleen het brood, maar ook de lucht, en het licht. Het lijkt wel of de lucht, waarin ik hier adem en leef, uit konserveblikjes kwam. En het licht dat door de matte ruitjes binnendringt, is niet het licht van vandaag, het lijkt veeleer het licht van vôôr een maand, glansloos en versleten. Van de hemel zie ik alleen een spie, een grauwe lap, gevat tussen hoge muren en de kruinen van drie bomen die als Geloof, Hoop en Liefde zijn. Dit is nu een wonder idee. De wereld draait, en leeft, en loopt naar haar einde (zij loopt wellicht naar haar begin!) en ik ben er niet bij. Het wil me haast onmogelik voorkomen dat de wereld haar gang gaat zonder mij. Ik moet wel een nulliteit van belang geweest zijn! De doden zijn er ook niet meer, en de wereld doet het zonder ze.Het lijkt altans zo. Maar de doden leven ôver de wereld. Hun adem is door Gods adem geweven. Het is deze adem die de planeten in leven houdt. De glans van hun leven-dat-wàs valt in ons, en wij worden doorvonkt en doorbrand met het heilige vuur van alle heldhaftigheid!”
De Nederlandse dichter en schrijver Ilja Leonard Pfeijffer is de winnaar van de VSB Poëzieprijs 2016, de prijs voor de beste dichtbundel van het afgelopen jaar. De schrijver krijgt de prijs voor zijn bundel “Idyllen”. Ilja Leonard Pfeijffer werd geboren op 17 janauari 1968 in Rijswijk. Zie ook alle tags voor Ilja Leonard Pfeijffer op dit blog.
Idyllen
1
De nacht is aangezegd. De warre uren waaien als klamme lakens waarnaar hete handen graaien. De beide engelen verschijnen nu niet meer, hoop ik. Verleiding rekt zich uit. Ik kauw op teer. Geen mens heeft van een zoekend mens nog weet. De namen zoemen wel. Maar wie is er die heet zoals hij heet? Ik weet niet hoe ik mij moet zijn. Het liefste was ik klein, mijn hoofd als mandarijn gevouwen in een schil van fel oranje handen om niet te hoeven zien waar mijn gebaren landen. Je bent mijn lieve lief, ik heb het tegen jou. Je hebt me spartelend aan wal gebracht met touw waarmee een zeeman netten boet of stroppen knoopt. Zo zilverbuikig lig ik en ik had gehoopt om tot de ochtend door je pekelhand te glippen in ademnood van lucht op jouw verzilte lippen. Hij vindt een thuis die in de warme fuik komt schuilen. Hij wordt gered van water. Trieste netten huilen. Wat liefde heet, is altijd een karaktermoord. In plaats van het karakter leeft de liefde voort. In armen stort ik mij als van een flatgebouw. Terwijl ik met begrip een grafkelder uithouw, smeed ik een gouden dodenmasker van je snoetje. Maar jij hebt mij onthand. Met fijne maden wroet je vlak onder zwachtels van gebalsemd eeuwig slapen. Je wet mijn zwaard met zout. De roest koekt aan het wapen. Het zijn de warre uren van de zilte nacht. Mijn troost is dat ik nergens nu meer word verwacht. En alles wat ik in mijn leven heb geleerd, wordt door een visboer met drie sneden gefileerd. Met lekkend zwaard lig ik gebalsemd in het zuur en zeil onder de golven naar het blauwe uur. Iets trekt mij terug. Was jij dat? Iemand riep mijn naam. Niet doen. Want ik ontsnap aan lakens uit mijn raam. Er wordt naar mij geloerd op alle drie de benen. Het lekkend roze engeltje is toch verschenen en druppelt met haar arabesken in mijn oor. De zure engel met haar glaspoot geeft gehoor. De uren van verdrinken zijn voor mij als water. Hier is mijn buik. Evaluaties zijn voor later. Maak mij intussen schoon met handen als een vis. Ik heb het tegen jou. En weet je wat het is? Ik zou je zo graag alles willen zeggen, maar ik hap naar adem met mijn mondje en ik staar de blauwe diepte in van water dat mij peilt. De wind steekt op. De laatste zeeman zeilt op zijn galjoen met rafelend tuigage zwart van zwarte engelen het zeegat uit. Nou. Start de tape. ‘Dus. Dichtertje. Vertel het ons maar even.’ Ik zou niets liever willen dan te leren leven.
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
“Whose name is Tuffy?" asked Virgil, switching off the television. "Is he some rough boy of the streets?" "Is he?" I asked Lionel. "He certainly puts on a hard act, as I recall. Ferocious triceps." "Tom always liked it down and dirty, you know." "I could be Tuffy," Virgil ventured. "And I could be Tuffy on weekends," said Cosgrove. "Look," said Dennis Savage with his famous weary patience. "Tuffy and his like are for people who cannot live in reality. People who go through their time on earth like a teenager at his first fuck. People who have no sense of responsibility or fairness or loyalty. Tom Driggers is the Circuit personified—drug up, dance, screw, sleep it off, and do it again. He got rich organizing service industries for other people like himself. He ran buses to the beach, he ran whores to the closeted rich, he ran discos till you drop. He had, and he had, and he had—and when the rest of us appetitive sexboys looked around and saw that our appetites could kill us and backed away, Tom Driggers went right on having. That's why he is on the verge of defunct. I'm sorry to say so, but if someone has to die of this cursed poison, it ought to be Tom Driggers. Because he took his choice, and this is his consequence." Somewhere in all that, Dennis Savage had left Virgil and Cosgrove and had resumed addressing Lionel, not gently. "And you can stop begging me to visit that disgusting, putrid piece of Texas redneck trash, because he's going to die with his kind around him, not with me!" "For pity's sake—" Dennis Savage chopped out the following words: "He has what he created!" There was silence. "Someone," said Virgil, finally, "is rather snarky today." "He is very desperately threatened," Cosgrove quickly added. "I'll quit while I'm behind," said Lionel, getting up to go. Virgil saw him to the door, where Lionel turned to Dennis Savage, regarding him mildly but holding it out into a stare."
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) Cover
“Op een winderige avond in het voorjaar reed ik terug naar mijn geboorteplaats. De rivier, die mij tot aan mijn einddoel vergezelde, stroomde tamelijk onstuimig. Rijnaken ploeterden diep liggend in het water in de richting van de stad waaruit ik na kantoortijd was vertrokken. Ze zouden er niet eerder aankomen dan bij het gloren van de ochtend, wanneer de wolken ongetwijfeld even grauw boven het laagland hingen als nu. Van een der schepen in mijn richting wapperde spookachtig witte was. Zonder merkbare aanleiding rilde ik even in mijn behaaglijk verwarmde auto. Vlak voor mijn bestemming in zicht kwam, maakte de rivier een bocht. Een ophaalbrug die ik moest overgaan bleef lange tijd omhoog, maar toch was ik de enige die wachtte. Ik stapte uit en ging staan kijken waar de schepen bleven. Maar de wind was hier zo krachtig dat ik werd gedwongen terug te gaan. Het regende enige spatten. Ik voelde een grote weerzin terug te komen waar ik ooit verdwenen was. Even later stond de secretaris van het Nut mij op te hemelen alsof hij me bij opbod moest verkopen. ‘Het is alom bekend’, zei de man, ‘dat uw artikels een faam hebben verworven recht evenredig aan hun reik wijdte.’ Ik knikte maar wat, verlangend dat de lezing al voorbij was. Daarna schetste ik de ondergang van al het leven in de wateren. Ik sprak de hoop uit dat de onderbroeken van de schippers waar ik langsreed niet werden gewassen in het gele gif waarop zij voeren. Hier en daar overdreef ik een beetje. Dames gingen staan en onderbraken mijn betoog met vragen. Ik voelde een vage onrust, alsof een mededeskundige zou opstaan om mij toe te roepen dat ik de waarheid verdraaide. Waar was ik eigenlijk op uit? Een revolutie? Op mijn leeftijd? Maar er gebeurde niets. Ik glimlachte naar een meisje op de eerste rij. Ver van ons, in het hooggebergte, stroomden lieflijke beekjes. Daar kon zij haar lichaam in baden, zonder gevaar voor haar huid. Ik merkte dat ik eigenlijk alleen tot haar sprak. Wachtte op de lieve glimlach van haar instemming. Het maakte me een beetje opgewonden en ik dwaalde af, verzon voorbeelden sprekender dan de werkelijkheid, hoewel dat bijna niet meer kon. Ik maakte grapjes als een man die weet hoe hij zich door de rotzooi heen moet slaan.”
"I'm sure I'm not Ada,' she said, 'for her hair goes in such long ringlets, and mine doesn't go in ringlets at all; and I'm sure I can't be Mabel, for I know all sorts of things, and she, oh! she knows such a very little! Besides, she's she, and I'm I, and—oh dear, how puzzling it all is! I'll try if I know all the things I used to know. Let me see: four times five is twelve, and four times six is thirteen, and four times seven is—oh dear! I shall never get to twenty at that rate! However, the Multiplication Table doesn't signify: let's try Geography. London is the capital of Paris, and Paris is the capital of Rome, and Rome—no, that's all wrong, I'm certain! I must have been changed for Mabel! I'll try and say "How doth the little—"' and she crossed her hands on her lap as if she were saying lessons, and began to repeat it, but her voice sounded hoarse and strange, and the words did not come the same as they used to do:— 'How doth the little crocodile Improve his shining tail, And pour the waters of the Nile On every golden scale!
'How cheerfully he seems to grin, How neatly spread his claws, And welcome little fishes in With gently smiling jaws!'
'I'm sure those are not the right words,' said poor Alice, and her eyes filled with tears again as she went on, 'I must be Mabel after all, and I shall have to go and live in that poky little house, and have next to no toys to play with, and oh! ever so many lessons to learn! No, I've made up my mind about it; if I'm Mabel, I'll stay down here! It'll be no use their putting their heads down and saying "Come up again, dear!" I shall only look up and say "Who am I then? Tell me that first, and then, if I like being that person, I'll come up: if not, I'll stay down here till I'm somebody else"—but, oh dear!' cried Alice, with a sudden burst of tears, 'I do wish they would put their heads down! I am so very tired of being all alone here!"
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) “Alice in Wonderland” op een postzegel
„Lola näherte sich ihm ganz nahe und begann ihn zu peitschen. Die Kerkermeisterin sah ihr, die Hände auf die Hüften gestützt, zu. Als die Streiche heftiger wurden und der Unglückliche jämmerlich zu klagen anfing, stieß Lolas Freundin ein helles, brutales Lachen aus. »Es ist dies das erste Mal, wo ich daran so viel Vergnügen finde« rief sie aus. Dann, als Lola geendet hatte, wollte die Kerkermeisterin noch einige Hiebe hinzufügen, bei welchen sie ihre ganze Energie entwickelte. »– Sie sagen, daß Ihnen dies Vergnügen bereitet hat?« meinte Lola; »ich finde, daß dies zu wenig gesagt ist.« »Ich habe, während ich peitschte, ein köstliches Gefühl empfunden und es schien mir, als müßte ich vor Glückseligkeit sterben.« Die Stadt Graz, an dem schönen Flusse »Mur« gelegen, die ein Witzwort des Königs von Holland, Vater Napoleon des III.: »die Stadt der Grazien an den Ufern der Liebe« (la ville des grâces sur les bords de l'Amour) benannt hat, ist der Zufluchtsort aller pensionirten Offiziere und Functionäre Österreichs. Dort war es, wo sich eines Tages mein Vater und Lolas Papa, der General geworden war, wiederfanden. Hier fand ich auch nach einer großen Zahl von Jahren das schöne und seltsame Mädchen wieder. Sie war größer und stärker geworden, während ihr Charakter der gleiche geblieben war. Sie trug stets eine pelzverbrämte Kazabaïka bei sich und über ihrer Ottomane war eine Peitsche befestigt. »Sind Sie noch so grausam, wie früher?« frug ich sie. »Wollen Sie eine Probe machen?« antwortete sie lachend »so brauchen Sie sich nur von mir hinreißen zu lassen!«
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895)
„Ich meide Aufzüge und mache den ganzen Terror mit, den die Frauenzeitschriften aussäen. Ich bin unglücklich. Ich stehe vor dem Spiegel, strecke den Bauch raus und lege das Kinn so auf die Brust, daß ich auch garantiert mindestens der mit den drei Kinnen bin. Sind sogar vier. Wenn mich jemand in den Arm nimmt, das passiert ja trotz allem noch manchmal, rein freundschaftlich, zucke ich zusammen und spanne die Muskeln an. Naja, was heißt Muskeln. Jede Mahlzeit ist von Selbsthaß begleitet.“ (…)
„In seiner Hand: Eine alte Faith-No-More-CD. Auf seiner Hose steht mit Edding: ‚Leben ist wie Zeichnen ohne Radiergummi‘. In seinem Gesicht haben sich 10 Jahre Haschisch und ca. 28 Jahre Langeweile eingefräst.“ [...] „Bevor ich dann vielleicht doch die erste richtige Schlägerei in meinem Leben verantworten und auch durchführen kann, kommt gerade noch rechtzeitig eine Frau mit einem samtenen Wickelrock und sagt ‚Spiel doch mal die Kruder & Dorfmeister‘. Das ist so ein Satz wie ‚Na, wie geht’s‘ oder ‚Das Wetter könnte auch besser sein‘ oder ‚Aldi ist scheiße, bis auf den Champagner, also der ist schon super!‘ – das kann man immer sagen. Platten wie eben sie oder auch Portishead, Daft Punk, Massive Attack oder so sind ein echtes Problem – gute Musik, aber eben doch von allen so gnadenlos gerngemocht, dass man wirklich wieder dieses gymnasiale Abgrenzungsproblem aufkeimen spürt: Die sind blöd, die können also auch keine gute Musik hören. Und Umkehrschluß: Dann ist ja vielleicht doch die Musik doof?“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doff op dit blog.
Uit: Keetje Tippel
“Ik ging weer liggen. Ik probeerde opnieuw de lichte cirkels voor mijn ogen te krijgen, die me afleidden in de nachten dat ik koorts had of niet slapen kon, maar het lukte niet, ik zakte af naar een toestand van onrust en angst. Mijn ogen durfde ik niet opendoen, ik hoorde onder de meubels geritsel en geruis, en verbijsterd wachtte ik af. Opeens sprong toen de kat op tafel. Het dier en de schoenen leken mij zo abnormaal groot, van mijn plaats af, dat ze wel drie kwaadaardige monsters schenen... En intussen werd de strozak maar natter. In pure angst begon ik om mij heen te slaan en mijn hand, die het vlondertje in de kelder raakte, maakte water aan het klotsen. ‘Moeder! moeder, er staat water in de kelder!’ ‘Wat - water?’ ‘Ja, zég ik toch, we zitten in het water!’ Alle kinderen begonnen te schreeuwen; het water dat totnogtoe alleen maar binnengesiepeld was, leek nu volop binnen te stromen. Vader sprong uit bed en vloekte vreselijk omdat hij met zijn voeten in het nat stond. Hij tilde ons allemaal in de bedstee waar we zo goed als we konden een plaatsje zochten: Dirk aan de voeten van moeder en ik aan die van vader. Een van zijn voeten hield ik in mijn armen om me veiliger te voelen, en zo sliepen we in. Ik werd wakker door het kabaal dat vader in de morgenvroegte maakte: gebogen staande om zijn hoofd niet te stoten tegen de balken van de zoldering, was hij bezig houtblokken te plaatsen en daar planken overheen te leggen, zodat wij tenminste konden lópen door onze kelder, waar het water tot boven de plint was gestegen.”
Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942) Scene uit de film “Keetje Tippel” met o.a. Monique van de Ven, 1975
„„ACT I. Enter Serjeant Circuit and Charlot. CHARLOT. I tell you, Sir, his love to me is all a pretence: it is amazing that you, who are so acute, so quick in discerning on other occasions, should be so blind upon this. SERJEANT. But where are your proofs, Charlot? What signifies your opening matters which your evidence cannot support? CHARLOT. Surely, Sir, strong circumstances in every court should have weight. SERJEANT. So they have collaterally, child, that is by way as it were of corroboration, or where matters are doubtful; then indeed, as Plowden wisely observes "Les circonstances ajout beaucoup depoids aux faits."—You understand me? CHARLOT. Not perfectly well. SERJEANT. Then to explain by case in point; A, we will suppose, my dear, robs B of a watch upon Hounslow heath—dy'e mind, child? CHARLOT. I do, Sir. SERJEANT. A, is taken up and indicted; B swears positively to the identity of A.—Dy'e observe? CHARLOT. Attentively.“
Samuel Foote (27 januari 1720 - 21 oktober 1777) Portret naar Joshua Reynolds, z.j.
De Vlaamse dichteres Ruth Lasters heeft met Lichtmeters de Herman de Coninckprijs 2016 voor beste dichtbundel gewonnen.Aan de prijs is een bedrag van 6000 euro verbonden. Ruth Lasters werd geboren in Antwerpen op 5 februari 1979. Zie ook alle tags voor Ruth Lasters op dit blog.
Woud
Of je het achteraf van vuurwerk ooit zag. De takken van rook, niet
de vonken, maar de pluizige stammen op precies dezelfde plaats waar net nog pijlen openknalden. het luchtwoud
dat daar na het doven enkele seconden voor je ontstaat. De restwaarde die eigenlijk grootser is dan
de bedoelde fraaiheid van spetters kleurvuur. Zo is het ook, nadat je hebt gezucht dat je me ondanks alles, ontrouw nog
liefhebt, wat daarna in de kamer hangt op een doordringendere, verschrikkelijke, ongewilde manier mooier: de onherstelbaarheid
tussen ons.
Rijst
Bij grief groef ik mijn hand in een zak rijst en stuurde in een omslag steeds een korrel terug naar herkomst,
naar een boer in Angkor die op zijn beurt keer op keer een klei- knikker zond bij
onverhoopt geluk, als een mijnscherf wonderwel alleen zijn vrouws wreef had verbrijzeld of zijn oogst niet was verloren door
een storm. De laatste korrel die ik naar hem zond: rond Pasen nadat jij en ik weer knikkers voor elkaar verstopt hadden in huis in plaats
van eieren - wie in één dag al de zijne vond, mocht weggaan voor altijd zonder verwijten - en je de mijne nauwelijks
verborgen had, alle zeven naast de plint, voor het grijpen.
"Look, Thomas, I know you've probably been asked this question a million times before, but what was it really like to be Stephen Abbey's--" "--Son?" Ah, the eternal question. I recently told my mother that my name isn't Thomas Abbey, but rather Stephen Abbey's Son. This time I sighed and pushed what was left of my cheesecake around the plate. "It's very hard to say. I just remember him as being very friendly, very loving. Maybe he was just stoned all the time." Her eyes lit up at that. I could almost hear the sharp little wheels clickety-clicking in her head. So he was an addict! And it came straight from his kid's mouth. She tried to cover her delight by being understanding and giving me a way out if I wanted it. "I guess, like everyone else, I've always read a lot about him. But you never know if those articles are true or not, you know?" I didn't feel like talking about it anymore. "Most of the stories about him are probably pretty true. The ones I've heard about or read are." Luckily the waitress was passing, so I was able to make a big thing out of getting the bill, looking it over, paying it--anything to stop the conversation. When we got outside, December was still there and the cold air smelled chemical, like a refinery or a tenth-grade chemistry class deep into the secrets of stink. She slipped her arm through mine. I looked ather and smiled. She was pretty--short red hair, green eyes that were always wide with a kind of happy astonishment, a nice body. So I couldn't help smiling then too, and for the first time that night I was glad she was there with me. The walk from the restaurant to the school was just a little under two miles, but she insisted on our hiking it both ways. Over would build up our appetites, back would work off what we'd eaten. When I asked her if she chopped her own wood, she didn't even crack a smile. My sense of humor has often been lost on people. By the time we got back to the school we were pretty chummy. She hadn't asked any more questions about my old man and had spent most of the time telling me a funny story about her gay uncle in Florida.“
„Braka, die alte Zigeunerin im zerlumpten roten Mantel, hatte kaum ihr drittes Vaterunser vor dem Fenster abgeschnurrt, wie sie es zum Zeichen verabredet hatte, als Bella schon den lieben, vollen, dunkelgelockten Kopf mit den glänzenden, schwarzen Augen zum Schieber hinaus in den Schein des vollen Mondes streckte, der glühend wie ein halbgelöschtes Eisen aus dem Duft und den Fluten der Schelde eben hervorkam, um in der Luft immer heller wieder aus seinem Innern heraus zu glühen. «Ach, sieh den Engel», sagte Bella, «wie er mich anlacht!» – «Kind», sprach die Alte und ihr schauderte, «was siehst du?» – «Den Mond», antwortete Bella, «er ist schon wieder da, aber der Vater ist wieder nicht nach Hause gekommen. Alte, diesmal bleibt der Vater gar zu lange aus, doch ich hatte schöne Träume von ihm in der letzten Nacht, ich sah ihn auf einem hohen Throne in Ägypten, und die Vögel flogen unter ihm, das hat mich getröstet.» – «Du armes Kind», sagte Braka, «wenn's nur wahr wäre, hast du denn was zu essen und zu trinken bekommen?» – «O ja», antwortete Bella, «der Nachbar hat seine Äpfelbäume geschüttelt, da sind viele Äpfel in den Bach gefallen, die habe ich aufgefischt, wo sie in den Wurzeln am krummen Ufer stecken geblieben, auch hatte der Vater, ehe er ausging, mir ein großes Brot herausgelassen.» – «Daran tat er recht», weinte die Alte, «er hat kein Brot mehr nötig, sie haben ihn vom Brot geholfen.» – «Liebe Alte, sprich», bat Bella, «mein Vater hat sich doch nicht Schaden getan bei den starken Mannskünsten? Führ mich hin zu ihm, ich will ihn pflegen. Wo ist mein Vater? Wo ist mein Herzog?» – So fragte Bella zitternd, und die Tränen fielen ihr aus den Augen durch den Mondschein auf harte Steine nieder – wär ich ein ziehender Vogel gewesen, ich hätte mich niedergelassen und meinen Schnabel eingetunkt und sie zum Himmel getragen, so traurig und so ergeben in seinen Willen waren diese Tränen. – «Sieh dort», schluchzte die Alte, «auf dem Berge steht ein Dreifuß, dreibeinig, aber nicht dreieinig. Gott weiß nichts von ihm, und doch heißt er das hohe Gericht, wer vor dem Dreifuß vorbeikommt, der kann noch lange leben, das Fleisch, was da die Sonne kocht, das wird in keinen Topf gesteckt, es hängt daran, bis wir es abnehmen. Sei ruhig, du armes Kind, und schrei nur nicht, dein Vater hängt da oben, aber sei nur ruhig, wir holen ihn diese Nacht und werden ihn in den Bach werfen mit allen Ehren, wie ihm zukommt, daß er hinschwimme zu den Seinen nach Ägypten, denn er ist auf frommer Wallfahrt gestorben. Nimm diesen Wein und dieses Töpfchen mit Schmorfleisch, halte ihm ein Totenmahl in deiner Einsamkeit, wie es sich geziemt.»
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Cover
„Tusschen ‘liefde’ en ‘geloof’ zweeft een term, die den burgers zeer dierbaar is, omdat hij, minder compromittant dan de liefde en minder gewijd dan het geloof, niettemin uitdrukking geeft aan hun atomistische verlangens. Dit woord der saamhoorigheid heeft zich een algemeener gebruikelijkheid verworven dan de beide andere; de beteekeniskern is onzekerder, de gevoelsperipherie vloeiender en beweeglijker. Beurtelings abstracte modenaam en concrete, zakelijke klank, geeft het aan, wat de atomen tot bijeenzijn drijft, wat hen naar elkander stuwt, zonder diepe schade voor hun zelfstandigheid: Gemeenschap. Er is een gemeenschap des heiligen Geestes, een vleeschelijke gemeenschap, ook een gemeenschap van goederen. Van de autoriteit des geloofs en de vereenigingsdrift der sexen leidt het woord ‘gemeenschap’ naar de laagvlakte der wettige formaliteit, waar het zijn oprechtste cliënten vindt in hen, die belangen voorstaan en wenschen hebben te verwezenlijken. Belijders van eenzelfde beperktheid, die in het overstemmen van andere beperktheden het heil zoeken, voelen zich in gemeenschap; minnaars, die hun bezit in veiligheid willen brengen, noemen hun veiligsten vorm gemeenschap. Zelfs de wet spreekt, met de gemeenschap van goederen, haar zegen uit over deze formule voor de tweeheid, die in een band van eenheid wordt geklonken, zonder dat deze eenheid storend werkt op de productieve kracht der afzonderlijke factoren. Wie de gemeenschappen in de wereld ontmoet, wie de vitale bestaansdrift der groepen onder de oogen ziet, is aanvankelijk nauwelijks bij machte te erkennen, dat dezelfde woorden, die als pathetische leuzen in de vaandels der betoogers staan geschreven, allen symbolen kunnen zijn voor den dichter, dat alle tot keiharde lichamen verstarde complexen, die op elkaar botsen, vechten als ging het om een wereldkampioenschap en als overwinnaars en geslagenen worden gehuldigd of bejammerd, strijden onder een devies, dat ook den droom van een dichter zou kunnen verbeelden. Zoozeer beheerscht het teeken der gemeenschap het gros der burgers, dat het niet meer een vorm van hun gemeenschapsverlangen, maar een van buitenaf opgelegd uniform schijnt: zoozeer knechten de leiders de individuen, die hun groep samenstellen, dat hun zelfstandigheid schijnt opgelost in een egale verbinding, die slechts één naam draagt, één nieuw element vertegenwoordigt.“
Menno ter Braak (26 januari 1902 - 14 mei 1940) Het beeld „Carnaval der burgers“ door Marius van Beek in Eibergen
De Surinaamse dichter Bhai(eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
De witte sluier
De witte sluier De zwarte haren De donkere ogen Houden mij gevangen Tussen jou en mij Zingt de zee Speelt de wind Slaapt de herinnering Ik ben zo ver Zo ver van jou Toch leef je diep Heel diep in mij
Op de grens
Op de grens van de grens grenst de grens van de stilte stil en alleen lichtend in het licht badend in de wind van dood mysterie en geheim
Als u uw publiek wilt laten voelen dat u vrolijk bent, gebruik in uw gedicht het woordje vrolijk niet, zei de beroemde dichter in een uitgelezen interview
stel dat u vrolijk bent van regen in het hoogseizoen, omschrijf dan uw gevoel in termen van depressie, ellende of misère, maar gebruik het woordje vrolijk niet
of als het u gelukkig stemt hetgeen de wereld draaiend houdt, schrijf dan in volle overtuiging dat hij naar de kloten gaat, maar alstublieft, gebruik het woord gelukkig niet.
En als u in haar ogen kijkt, vertel haar dat het leven daaruit weggetrokken is, dat haar huid gerimpeld is, maar gebruik beslist het woordje liefde niet.
Es mag sein, dass alles fällt, dass die Burgen dieser Welt Um dich her in Trümmer brechen, Halte du den Glauben fest, dass dich Gott nicht fallen lässt: Er hält sein Versprechen.
Es mag sein, dass Trug und List eine Weile Meister ist: Wie Gott will, sind Gottes Gaben! Rechte nicht mein und dein. Manches Glück ist auf den Schein; Lass es Weile haben !
Es mag sein, dass Frevel siegt, wo der Fromme unterliegt, Doch nach jedem Unterliegen, Wirst du den Gerechten sehn, lebend aus dem Feuer gehn, Neue Kräfte kriegen.
Es mag sein, die Welt ist alt: Missetat und Missgestalt Sind in ihr gemeine Plagen. Schau dirs an und stehe fest; Nur, wer sich nicht schrecken Lässt, darf die Krone tragen!
Es mag sein, so soll es sein ! Fass ein Herz und gib dich drein ! Angst und Sorge wirds nicht Wenden. Streite, du gewinnst den Streit! Deine Zeit und alle Zeit stehn in Gottes Händen
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 – 22 augustus 1962)
„Moreover, the Operator would have a psychological advantage. X, face to face with the being he loved and hated, would be inhibited and might not be able to attack the Operator with the fury and vigor demanded. Cowardly though it was, a detestable act, he would have to take the Operator from behind. But his detestable deeds had been many since he had set himself against the others, and he could do this. Though taught from early childhood to loathe violence, he had also been taught that violence was justified if his life was in peril. The resurrecting force which for all practical purposes made everyone on the Riverworld indestructible just did not enter into it. Resurrection no longer worked but even when it had he'd still forced himself to be violent. Despite what his mentors said, the end did justify the means. Besides, all those he'd killed would not be dead forever. At least, he'd thought so. But he'd not foreseen this situation. The Ethical was living in a bamboo leaf-thatched hut on the bank of The River, the right bank if you faced upstream. He hadn't been there long. Now he sat on the thick short grass of the plain near the shore. There were approximately five hundred others around him, all waiting for lunchtime. At one time, there would have been seven hundred here, but, since the resurrections had ceased, the population had lessened. Accidents, mostly from encounters with the gigantic human-eating boat-smashing riverdragon fish, suicide, and murder, had accounted for most fatalities. Once, war had been the greatest death-maker, but there had been none in this area for many years, the would-be conquerors had been killed off, and now they would not be translated elsewhere along The River to make more trouble. Also, the spread of the Church of the Second Chance, the Nichirenites, the Sufis, and other pacifistic religions and disciplines had had great effect in bringing peace.“
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009) In 1953
De Zwitsers-Duitse dichteres Nora Gomringer werd geboren op 26 januari 1980 in Neunkirchen an der Saar. Zij is een dochter van de Zwitserse dichter en voormalig professor aan de Kunstakademie Düsseldorf Eugen Gomringer. Zij is de enige dochter en zus van zeven halfbroers. Opgegroeid in Gomringer in Wurlitz am Hof. In 1996 verhuisde ze naar Bamberg. De schoolopleiding sloot zij af met een Amerikaans High-School diploma in Lititz, Pennsylvania in 1998 en in 2000 met het eindexamen aan het Franz-Ludwig-Gymnasium Bamberg uit. Vervolgens studeerde Gomringer Engels, Duits en kunstgeschiedenis aan de universiteit van Bamberg, waar ze afstudeerde in 2006. In 2010 nam Gomringer de leiding over van het internationale Künstlerhaus Villa Concordia in Bamberg Naar aanleiding van een bundel in eigen beheer kreeg de Grupello Verlag Dusseldorf belangstelling voor het werk van de debutante en in 2002 verscheen haar bundel “Sikbentrennung”. Sindsdien zijn er zeven dichtbundels en een boek met essays en tal van afzonderlijke publicaties verschenen. Bovendien werkt Gomringer werkt op verschillende manieren met muzikanten en beeldend kunstenaars samen. Vertalingen verschenen in het Zweeds, Frans, Wit-Russisch, Engels, Noors, Spaans, Amerikaans Luxemburgs, Nederlands, Bretons en Farsi. In 2013 was de eerste voorstelling van de opera “Drei fliegende Minuten” met een libretto van Gomringer. Sinds 2010 werkt de A-Cappella formatie Wortart Ensemble met teksten uit het werk Nora Gomringer en sinds 2011 werkt Nora Gomringer met de vijf zangeressen samen op het podium. Het programma "Nora Gomringer meest Wortart Ensemble" was uitgenodigd om de 50ste verjaardag van het Goethe Instituut in Torono te vieren. Tussen 2001 en 2006 maakte Gomringer eveneens deel uit van de poetry slam scène in Duitsland. In 2015 deed zij succesvol mee aan de Ingeborg Bachmann Wettbewerb.
Liebesrost
Über Nacht Hast du oxidiert Neben mir
Hast auf mich reagiert Bist rostig geworden Du sagst Golden Ich lecke an deinem Hals Du schmeckst wie der Wetterhahn
Mann in Luzern
Um 2 Uhr nachts noch am Geländer gesichtet, um 2.01 in die Reuss gesprungen. Sagen alle im Ort: hat sich zu ihr gelegt. Voller Sehnsucht der Mann. War die Reuss eine Schö- ne mit langem Haar, flüsterndem Mund und weiten Armen. War der Mann trunken von Flaschengeistern, ließ sich nicht binden an einen Mast, hat das Wachs in den Ohren der Welt nicht ertragen, holt er Atem, trinkt die Küsse bis die Lungen platzen, das Herz sich ver- schlägt, das Hirn nur noch schwimmt. Flüstert die Reuss von dem Mann, der sie liebt, den sie wäscht, den sie nimmt, wohin sie kann.
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
"Tommie!’ roept Christine. ‘Eten!’ Het jongetje komt aangebolderd, valt op een stoel en grijpt meteen een boterham. ‘Eerst bidden,’ beveelt zijn zusje. ‘Wat?’ zegt hij verbaasd. Voor hem is ergens een geruit jurkje met een gesmockt lijfje opgedoken. Eén strik in het steile zwarte haar, vandaag. ‘Jezus, eikel!’ roept het meisje uit. ‘God bestáát, weet je! en zeg goedemorgen tegen Agnes.’ ‘Goedemorgen,’ prevelt Tommie, voorheen Ivatuq. ‘Goedemorgen,’ antwoordt Agnes. ‘Wat ben jij mooi, zeg. Dat jurkje is van Willemijn geweest. Prachtig hoor. Vind je het zelf ook leuk?’ Hij steekt een stuk brood in zijn mond. ‘Er zijn niet genoeg kleren voor hem in huis,’ zegt zijn zusje, terwijl ze twee boterhammen uit de rooster neemt en Agnes er een van geeft. ‘Je moet een paar rokjes kopen.’ ‘Ik vind dat we eerst maar eens zijn mening moeten vragen.’ ‘Hij doet gewoon wat ik zeg.’ ‘Nou, dan moeten we maar hopen dat jij altijd weet wat het beste voor hem is, Christine.’ De ogen van het meisje verduisteren. ‘Ik heet Chris.’ ‘Oké, Chris,’ zegt Agnes. Tommie deelt met heldere stem mee: ‘Christine is een meidennaam. Chris is veel stoerder. Chris is veel gevaarlijker. Chris heeft...’ ‘Hou je mond toch, stuk snot,’ valt het meisje uit.“
„and a strange steady look And his mother never hung it on the kitchen door because he never showed her That was the year that Father Tracy died And he forgot how the end of the Apostle's Creed went
And he caught his sister making out on the back porch And his mother and father never kissed or even talked And the girl around the corner wore too much makeup That made him cough when he kissed her
but he kissed her anyway because that was the thing to do And at three a.m. he tucked himself into bed his father snoring soundly
That's why on the back of a brown paper bag he tried another poem
And he called it "Absolutely Nothing" Because that's what it was really all about And he gave himself an A and a slash on each damned wrist And he hung it on the bathroom door because this time he didn't think
he could reach the kitchen.”
Stephen Chbosky (Pittsburgh, 25 januari 1970) Scene uit de film uit 2012 met Emma Watson, Logan Lerman en Ezra Miller
“I had not then acquired the technique that I flatter myself now enables me to deal competently with the works of modern artist. If this were the place I could write a very neat little guide to enable the amateur of pictures to deal to the satisfaction of their painters with the most diverse manifestations of the creative instinct. There is the intense ‘By God!’ that acknowledges the power of the ruthless realist, the ‘It’s so awfully sincere’ that covers your embarrassment when you are shown the coloured photograph of an alderman’s widow, the low whistle that exhibits your admiration for the post-impressionist, the ‘Terribly amusing’ that expresses what you feel about the cubist, the ‘Oh!’ of one who is overcome, the ‘Ah!’ of him whose breath is taken away.” (…)
“I have noticed that when I am most serious people are apt to laugh at me, and indeed when after a lapse of time I have read passages that I wrote from the fullness of my heart I have been tempted to laugh at myself. It must be that there is something naturally absurd in a sincere emotion, though why there should be I cannot imagine, unless it is that man, the ephemeral inhabitant of an insignificant planet, with all his pain and all his striving is but a jest in an eternal mind.” (…)
“The wise always use a number of ready-made phrases (at the moment I write ‘nobody’s business’ is the most common), popular adjectives (like ‘divine’ or ‘shy-making’), verbs that you only know the meaning of if you live in the right set (like ‘dunch’), which give a homely sparkle to small talk and avoid the necessity of thought. The Americans, who are the most efficient people on the earth, have carried this device to such perfection and have invented so wide a range of pithy and hackneyed phrases that they can carry on amusing and animated conversation without giving a moment’s reflection to what they are saying and so leave their minds free to consider the more important matters of big business and fornication.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965)
„For having lived in Westminster — how many years now? over twenty — one feels even in the midst of the traffic, or waking at night, Clarissa was positive, a particular hush, or solemnity; an indescribable pause; a suspense (but that might be her heart, affected, they said, by influenza) before Big Ben strikes. There! Out it boomed. First a warning, musical; then the hour, irrevocable. The leaden circles dissolved in the air. Such fools we are, she thought, crossing Victoria Street. For Heaven only knows why one loves it so, how one sees it so, making it up, building it round one, tumbling it, creating it every moment afresh; but the veriest frumps, the most dejected of miseries sitting on doorsteps (drink their downfall) do the same; can’t be dealt with, she felt positive, by Acts of Parliament for that very reason: they love life. In people’s eyes, in the swing, tramp, and trudge; in the bellow and the uproar; the carriages, motor cars, omnibuses, vans, sandwich men shuffling and swinging; brass bands; barrel organs; in the triumph and the jingle and the strange high singing of some aeroplane overhead was what she loved; life; London; this moment of June. For it was the middle of June. The War was over, except for some one like Mrs. Foxcroft at the Embassy last night eating her heart out because that nice boy was killed and now the old Manor House must go to a cousin; or Lady Bexborough who opened a bazaar, they said, with the telegram in her hand, John, her favourite, killed; but it was over; thank Heaven — over. It was June. The King and Queen were at the Palace. And everywhere, though it was still so early, there was a beating, a stirring of galloping ponies, tapping of cricket bats; Lords, Ascot, Ranelagh and all the rest of it; wrapped in the soft mesh of the grey-blue morning air, which, as the day wore on, would unwind them, and set down on their lawns and pitches the bouncing ponies, whose forefeet just struck the ground and up they sprung, the whirling young men, and laughing girls in their transparent muslins who, even now, after dancing all night, were taking their absurd woolly dogs for a run; and even now, at this hour, discreet old dowagers were shooting out in their motor cars on errands of mystery; and the shopkeepers were fidgeting in their windows with their paste and diamonds, their lovely old sea-green brooches in eighteenth-century settings to tempt Americans (but one must economise, not buy things rashly for Elizabeth), and she, too, loving it as she did with an absurd and faithful passion, being part of it, since her people were courtiers once in the time of the Georges, she, too, was going that very night to kindle and illuminate; to give her party.“
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Borstbeeld in Londen
Uit: To the End of the Land (Vertaald door Jessica Cohen)
„When they get to the meeting point, Sami pulls into the first parking spot he finds, yanks up the emergency brake, folds his arms over his chest, and announces that he will wait for Ora there. And he asks her to be quick, which he has never done before. Ofer gets out of the cab and Sami does not move. He hisses something, but she can't tell what. She hopes he was saying goodbye to Ofer, but who knows what he was muttering. She marches after Ofer, blinking at the dazzling lights: rifle barrels, sunglasses, car mirrors. She doesn't know where he is leading her and is afraid he will get swallowed up among the hundreds of young men and she will never see him again. Meaning — she immediately corrects herself, revising the grim minutes she has been keeping all day — she won't see him again until he comes home. The sun beats down, and the horde becomes a heap of colorful, bustling dots. She focuses on Ofer's long khaki back. His walk is rigid and slightly arrogant. She can see him broaden his shoulders and widen his stance. When he was twelve, she remembers, he used to change his voice when he answered the phone and project a strained "Hello" that was supposed to sound deep, and a minute later he would forget and go back to his thin squeak. The air around her buzzes with shouts and whistles and megaphone calls and laughter. "Honey, answer me, it's me, Honey, answer me, it's me," sings a ringtone on a nearby cell phone that seems to follow her wherever she goes.“
„After his visit to Angela (though no one admitted that this was the purpose of his ascent) the same process of clinging to the banister would be gone through in reverse. Afterwards he would doze in an armchair in the Palm Court or the residents’ lounge and around him would gather a group of chattering old ladies who looked, by contrast to his immense age, as sprightly and exuberant as young girls. And maybe, reflected the Major, in Dr Ryan’s presence they did become a little intoxicated with their youth again. He found it touching, this recovery of youth, and enjoyed hearing them chatter in this girlish and charming way and thought that, after all, there is not so very much difference between an old lady and a young girl, only a few years diluting the exuberance with weariness, sadness, and a great sensitivity to draughts. However, the presence of the old ladies made it a little difficult for the Major to bring up the subject of Angela. And perhaps, too, the doctor resented their enjoyment of his extreme old age, because one day, after his usual ascent of the stairs, he was to be found in none of his usual haunts. Disconsolate, petulant and elderly, the ladies took their knitting from one room to another and back again . . . but in vain. The old man had disappeared. The Major, however, soon came upon him (though by accident) while searching for the place where the tortoiseshell cat, who had grown suddenly and eloquently thinner, was hiding her kittens. He was dozing in a wicker chair in the breakfast room behind a great oriental screen inlaid with mother-of-pearl dragons, pagodas and sampans.“
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979) Cover
Uit: Een bepaald idee van de wereld (Vertaald door Manon Smits)
„Weer een ander, bijzonder onaangenaam feit is dat de werkelijke wortels van de romantiek zijn geplant door volkse pseudo-denkers voortkomend uit provinciale, bekrompen, xeno-fobe, nogal rechtse milieus, doordrenkt van een benau-wende, dweperige religiositeit. Als die in deze tijd hadden geleefd, hadden ze met gemak de sterren van de ochtend-televisie kunnen worden. Hoe men van daaruit heeft we-ten op te klimmen tot Goethe, Schelling en Hegel is een ongelooflijk verhaal, het verslag van een ware acrobaten-toer. Zeg nou zelf: is het niet de moeite waard om je dat te laten uitleggen, wanneer iemand als Berlin de leraar is? Een leraar die en passant memorabele microlesjes rond-strooit waarin antwoorden die je nooit eerder hebt gekre-gen of vragen die je nooit hebt horen stellen over elkaar heen buitelen, waardoor de term ‘leren’ zijn meest exacte betekenis krijgt: een langgerekte emotie waarbij je na af-loop meer over iets weet dan van tevoren. Werkelijk on-weerstaanbaar vond ik het stukje waarin hij Bach benoemt zoals niemand hem ooit heeft durven benoemen (een ge-nie dat niet ontwikkeld genoeg was om zelf te beseffen dat hij een genie was). Maar wat ik ook triomfantelijk heb on-derstreept waren de zinnen waarin hij onbevangen uitlegt waarom Hamlet, Don Giovanni en Don Quichote de legen-darische status hebben bereikt die ze tegenwoordig heb-ben, terwijl het eigenlijk maar simpele verhalen waren, gewone personages, bomen in een bos, en niet eens de al-lerhoogste: ik zag de legioenen onthutste geleerden voor me, en ik maar onderstrepen.“
„In der heiligen Linde erkrankte mein Vater, und je weniger er die vorgeschriebenen beschwerlichen Andachtsübungen seiner Schwäche unerachtet aussetzen wollte, desto mehr nahm das Übel überhand; er starb entsündigt und getröstet in demselben Augenblick, als ich geboren wurde. – Mit dem ersten Bewußtsein dämmern in mir die lieblichen Bilder von dem Kloster und von der herrlichen Kirche in der heiligen Linde auf. Mich umrauscht noch der dunkle Wald – mich umduften noch die üppig aufgekeimten Gräser, die bunten Blumen, die meine Wiege waren. Kein giftiges Tier, kein schädliches Insekt nistet in dem Heiligtum der Gebenedeiten; nicht das Sumsen einer Fliege, nicht das Zirpen des Heimchens unterbricht die heilige Stille, in der nur die frommen Gesänge der Priester erhallen, die, mit den Pilgern goldne Rauchfässer schwingend, aus denen der Duft des Weihrauchopfers emporsteigt, in langen Zügen daherziehen. Noch sehe ich mitten in der Kirche den mit Silber überzogenen Stamm der Linde, auf welche die Engel das wundertätige Bild der heiligen Jungfrau niedersetzten. Noch lächeln mich die bunten Gestalten der Engel – der Heiligen – von den Wänden, von der Decke der Kirche an! – Die Erzählungen meiner Mutter von dem wundervollen Kloster, wo ihrem tiefsten Schmerz gnadenreicher Trost zuteil wurde, sind so in mein Innres gedrungen, daß ich alles selbst gesehen, selbst erfahren zu haben glaube, unerachtet es unmöglich ist, daß meine Erinnerung so weit hinausreicht, da meine Mutter nach anderthalb Jahren die heilige Stätte verließ. – So ist es mir, als hätte ich selbst einmal in der öden Kirche die wunderbare Gestalt eines ernsten Mannes gesehen, und es sei eben der fremde Maler gewesen, der in uralter Zeit, als eben die Kirche gebaut, erschien, dessen Sprache niemand verstehen konnte und der mit kunstgeübter Hand in gar kurzer Zeit die Kirche auf das herrlichste ausmalte, dann aber, als er fertig worden, wieder verschwand. – So gedenke ich ferner noch eines alten fremdartig gekleideten Pilgers mit langem grauen Barte, der mich oft auf den Armen umhertrug, im Walde allerlei bunte Moose und Steine suchte und mit mir spielte; unerachtet ich gewiß glaube, daß nur aus der Beschreibung meiner Mutter sich im Innern sein lebhaftes Bild erzeugt hat. Er brachte einmal einen fremden wunderschönen Knaben mit, der mit mir von gleichem Alter war. Uns herzend und küssend, saßen wir im Grase, ich schenkte ihm alle meine bunten Steine, und er wußte damit allerlei Figuren auf dem Erdboden zu ordnen, aber immer bildete sich daraus zuletzt die Gestalt des Kreuzes.“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 - 25 juni 1822) Anoniem portret, rond 1795
„Twee al wat oudere, maar goed verzorgde Amerikaanse dames liepen van het tafeltje waaraan zij de lunch hadden genoten naar de overkant van het imposante terras van het Romeinse restaurant, waar ze, leunend op de balustrade, elkaar even aankeken en toen met eenzelfde blik van onbepaalde maar welwillende goedkeuring uitzagen over de uitgestrekte pracht van de Palatijn en het Forum. Terwijl ze daar zo leunden, echode de stem van een jonge vrouw vrolijk omhoog vanaf de trap die naar het plein beneden hen leidde. ‘Nou, kom mee dan,’ riep de stem, niet tegen hen maar tegen een onzichtbare metgezel, ‘we zullen de jongedames niet langer van hun breiwerk afhouden’. En een even heldere stem lachte terug: ‘O, kom nou Babs, toch geen bréien…’ ‘Ach, ik bedoel het figuurlijk,’ antwoordde de eerste. ‘Wat rest onze arme ouders anders nog…’ en toen verdween de dialoog in de bocht van de trap. De twee dames keken elkaar weer aan, deze keer met een vage glimlach van gêne en de kleinere, blekere van de twee schudde het hoofd en bloosde licht. ‘Barbara!’ zei ze streng, waarmee ze de spottende stem van de trap alsnog, zij het onhoorbaar, berispte. De andere dame, die forser was, met rode wangen en een kleine, vastberaden neus geaccentueerd door robuuste zwarte wenkbrauwen, moest hartelijk lachen. ‘Zo denken onze dochters over ons!’ Haar metgezel antwoordde met een sussend gebaar. ‘Niet over ons persoonlijk, dat moeten we niet vergeten. Het is eenvoudigweg de moderne algemene opvatting over moeders. En kijk maar…’ Met een bijna schuldige blik haalde ze een bol rode zijde met twee dunne breinaalden erin gestoken uit haar fijn bewerkte zwarte handtas. ‘Je weet maar nooit,’ zei ze zacht. ‘In de huidige maatschappij hebben we zo veel tijd over. Soms word ik al moe van het kijken alleen, zelfs hiernaar.’ Ze gebaarde nu naar het adembenemende tafereel aan hun voeten.“
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Portret door Edward Harrison May, 1881
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Buchenwald, ich kann dich nicht vergessen
„Löhner-Beda und Leopoldi wurden beide nach Buchenwald gebracht. Dort ärgerte sich Schutzhaftlagerführer Obersturmbannführer Arthur Rödl: "Alle anderen Lager haben schon ein eigenes Lied!" Er verkündete, wer eines macht, das ihm gefällt, bekommt zehn Mark. Viele Entwürfe wurden eingereicht, aber wer hätte sich mit den weltberühmten Löhner-Beda und Leopoldi aus Wien messen können? Sie bekamen die versprochenen zehn Mark, daran hinderte ihn nicht einmal, dass die beiden begabten Häftlinge Juden waren. Stellen Sie sich, bitte, für einen Augenblick vor, wie diese beiden vom Publikum verwöhnten Wiener Künstler, die in Palästen, Villen und Luxuswohnungen ein- und ausgegangen waren, anstatt auf Bösendorfern zu proben, nur summen können und mit von Kälte klammen Fingern Worte und Melodie auf Papierfetzen kritzeln. Elftausend Häftlinge mussten auf dem Appellplatz probeweise das Buchenwald-Lied singen, der besoffene Rödl gab den Befehl, dass jeder Block üben musste, bis es klappte, und so standen und sangen die Männer etwa vier Stunden in der Dezemberkälte und verfluchten die Autoren ihrer neuen Hymne. Dann musste Block für Block, im Licht der Scheinwerfer singend, an Rödl und anderen SS-Führern vorbeimaschieren, bevor die frierenden und hungrigen Leute in ihre Blöcke genannte Baracken gehen, ihr kalt gewordenes Essen fassen und kurz schlafen durften.“
Ein Mensch - und das geschieht nicht oft - Bekommt Besuch, ganz unverhofft, Von einem jungen Frauenzimmer, Das grad, aus was für Gründen immer - Vielleicht aus ziemlich hintergründigen - Bereit ist, diese Nacht zu sündigen. Der Mensch müßt nur die Arme breiten, Dann würde sie in diese gleiten. Der Mensch jedoch den Mut verliert, Denn leider ist er unrasiert. Ein Mann mit schlechtgeschabtem Kinn Verfehlt der Stunde Glücksgewinn, Und wird er schließlich doch noch zärtlich, Wird ers zu spät und auch zu bärtlich. Infolge schwacher Reizentfaltung Gewinnt die Dame wieder Haltung Und läßt den Menschen, rauh von Stoppeln, Vergebens seine Müh verdoppeln. Des Menschen Kinn ist seitdem glatt - Doch findet kein Besuch mehr statt.
Undank
Ein guter Arzt weiß gleich oft, wo. Statt daß man dankbar wär und froh, Ist man so ungerecht und sagt: "Der hat sich auch nicht arg geplagt!" Ein andrer tappt ein Jahr daneben - Mild heißt's: "Müh hat er sich gegeben!"
Eugen Roth (24 januari 1895 – 28 april 1976) Cover
„Narren und Närrinnen tummeln sich in jeder Gesellschaft zuhauf – man braucht nur zu sympathisieren oder sie gar zu verehren, und schon sind’s heilige Narren. Ausdrücklich unheilige Narren zeigen sich im Straßenbild oder im Gesamtpanoptikum nicht viel seltener, sondern praktisch genauso oft – man braucht bloß mit dem Finger auf sie zu zeigen. Heilige Narren können sich, sobald sie Zulauf und Erfolg verbuchen, vergrößern und zu Religionsstiftern, alttestamentarischen Propheten, zu Heiligenfiguren, zumindest zu Päpsten, Pröbsten und Dorfpfarrern aufschwingen. Potentielle Religionsführer sinken, wenn Zulauf und Erfolg ausbleibt, rettungslos herab zu Sektenchefs und Spinnern, also zu unheiligen Narren. Gurus sind für ihre Anhänger absolut Heilige, aber für sämtliche andere Menschen Scharlatane, also zutiefst unheilige Narren, und vice versa: Weltbewegende Welterlöser wie Jesus und Buddha gelten nur deshalb nicht als Sektierer und Spinner, weil sie postum ungeheure Mehrheiten fanden, akkumulierbare Kollektivenergien entbanden und als Transportmittel mobilisieren konnten. Weil Abraham Götzen zertrümmerte, gilt er guten Christen als Initiator und Hüter des rechten Glaubens, als Eckpfeiler des einzig wahren Monotheismus, aber unbefangenem, welthistorisch erfahrungsgesättigtem Rückblick erscheint derselbe Abraham eher als der Prototyp eines frühen Hardliners, Dogmatikers, Fanatikers, wenn nicht gar Faschisten, laut Peter Sloterdijk und Bazon Brock im Philosophischen ZDF-Quartett. Diese Spielart menschlicher Möglichkeiten und Seinsweisen hält sich mit all ihren unangenehmen Attributen durch die Jahrtausende in immer derselben unverkennbaren Ausprägung, scheint einfach nicht aussterben zu können, basiert weiterhin auf unsublimierbarem Reptilhirn und Neandertalerhirn.“
Ulrich Holbein (Erfurt, 24 januari 1953)
De Engelse dichter John Donne werd ergens tussen 24 januari en 19 juni 1572 geboren in Londen. Zie ook alle tags voor John Donne op dit blog.
Air And Angels
Twice or thrice had I loved thee, Before I knew thy face or name; So in a voice, so in a shapeless flame, Angels affect us oft, and worshipped be; Still when, to where thou wert, I came, Some lovely glorious nothing I did see. But since my soul, whose child love is, Takes limbs of flesh, and else could nothing do, More subtle than the parent is, Love must not be, but take a body too; And therefore what thou wert, and who, I bid love ask, and now That it assume thy body I allow, And fix itself to thy lip, eye, and brow.
Whilst thus to ballast love I thought, And so more steadily to have gone, With wares which would sink admiration, I saw I had love's pinnace overfraught Every thy hair for love to work upon Is much too much, some fitter must be sought; For, nor in nothing, nor in things Extreme and scatt'ring bright, can love inhere. Then as an angel, face and wings Of air, not pure as it, yet pure doth wear, So thy love may be my love's sphere. Just such disparity As is 'twixt air and angel's purity, 'Twixt women's love and men's will ever be.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Borstbeeld bij St. Paul’s Cathedral, Londen
To all you ladies now at land We men at sea indite; But first would have you understand How hard it is to write: The Muses now, and Neptune too, We must implore to write to you-- With a fa, la, la, la, la!
For though the Muses should prove kind, And fill our empty brain, Yet if rough Neptune rouse the wind To wave the azure main, Our paper, pen, and ink, and we, Roll up and down our ships at sea-- With a fa, la, la, la, la!
Then if we write not by each post, Think not we are unkind; Nor yet conclude our ships are lost By Dutchmen, or by wind: Our tears we'll send a speedier way, The tide shall bring 'em twice a day-- With a fa, la, la, la, la!
The King with wonder and surprise Will swear the seas grow bold. Because the tides will higher rise Then e'er they us'd of old; But let him know it is our tears Bring floods of grief to Whitehall stairs-- With a fa, la, la, la. la!
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Buckhurst Park in East Sussex, sinds de 12e eeuw in het bezit van de familie Sackville
"Another retreat, too hurried and very insulting. Dusk was descending as the automobile bore them away and soon deposited them at an airport. Dr Chang crammed them into a little airplane which was already waiting for them. Bobbie was so paralysed that there was no more kick left in him. They hovered over the immense city while the lights crept out below in the reddish haze. Bobbie flopped in his seat like a man shot dead. Helen had the sights pointed out to her.
The banks and skyscrapers along the Bund looked very small; Soochow Creek was only a thin, brown band between China and England. The French quarter nestled up to the International Settlement, and more and more lights twinkled out below. On the other side of the Creek lay Hongkew, a large expanse with its green patches of parks; Chapei, a maze of small streets in which the quadrangle of factories with their tall chimneys stood out.“
Vicky Baum (24 januari 1888 - 29 augustus 1960) Cover