Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-01-2016
Hasso Krull
De Estse dichter Hasso Krullwerd geboren op 31 januari 1964 in Tallinn. Na de middelbare school studeerde hij Estse taal en literatuur aan de Pedagogische Universiteit in Rallinn. In 1998 verdedigde hij zijn proefschrift over het vertalen van Jacques Lacan's psychoanalytische theorie.Vanaf 1990 doceerde hij met kleine onderbrekingen literaire theorie aan het Estse Instituut voor Geesteswetenschappen. Krull schreef talloze boeken, waaronder Meeter ja Demeeter (Meter en Demeter, 2004); Talv (Winter, 2006) en Neli korda neli (Vier keer vier, 2009). Hij publiceerde ook essays in kranten en tijdschriften, waarvan er een aantal werd gebundeld in Millimallikas (Medusa, 2000) en Paljusus ja ainulisus (Pluraliteit en singulariteit, 2009). Bovendien vertaalde Krull werk van Jacques Derrida, Paul Valéry, Allen Ginsburg en andere bekende schrijvers en filosofen. Hij ontving onder meer de Literatuurprijs van de Baltische Assemblee, twee essayprijzen en twee poëzieprijzen van het Cultuurinstituut van Estland, een Juhan Liiv Poëzieprijs, een Ivar Ivask Werkbeurs en een docentenprijs van de Universiteit van Tallinn. Zijn werk is vertaald in talloze talen, waaronder in het Fins, Zweeds, Engels, Duits, Spaans en Russisch.
Kijk hem
Kijk hem. Waarom is die man verdrietig? Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Misschien inderdaad. Misschien is er inderdaad iets gebeurd. Maar misschien ook niet. Misschien is hij helemaal niet verdrietig.
Misschien was het gisteren. Maar misschien niet. Misschien wel. Misschien een paar dagen eerder. Misschien nooit. Misschien toch een keer. Er werd stevig gedronken. Misschien meer dan goed was.
Misschien minder. Er had misschien meer gedronken moeten worden. Er was toch een meer? Waarom heb je het meer niet leeggedronken? Maar misschien was er geen meer. Maar meer een rivier. Misschien zelfs de zee. Misschien was er helemaal geen water.
Misschien was er een meisje. Misschien een ander meisje. Is er iets gebeurd? Ik weet het niet. Misschien wel. Maar misschien niet. Er werd vreselijk gedronken. Maar misschien ook niet. Misschien was er helemaal geen water.
De nacht zit vol gaten
De nacht zit vol gaten. Ze glinsteren, fonkelen, twinkelen, ramen in de nacht en ramen aan de hemel, ramen van het bestaan en ramen zonder bestaansreden.
We staan op een trap en roken. Sigaretteneindjes zijn bewegende ramen, bewegende gaten, vuur zonder vlammen en wij moeten hier zijn op een trap.
Lampen in het trappenhuis. Ruiten in de nacht. Beelden, waarin je naakt op het strand ligt als een glimmende hagedis in oplichtend zand: elke zandkorrel is een schitterend raam.
Elk raam is een gat. Elk gat is een raam, dat geboren wil worden, laat het er maar uitkruipen, uit het menselijk raam, uit het raam van het bestaan onder de ramen van maan en zon.
“Het werd de ochtend van een dag. Buiten sloegen de geluiden aan het zweven in ons late hoofd. lets in de kamer hield onze adem in en kwam toen ademend de kamer in, de ochtend van zijn leven. Het keek naar alles wat het nog niet zag. Het schreeuwde om alles wat het nog niet wist maar wel al miste. Het lag in onze handen en het was hij. Hij is van vlees en bloed, dat is soms schrìkwekkend. Hij doet al dingen die wij nog niet kunnen, Door ons heen zien, geregeld wenen, zijn been in drieën vouwen. Hij is een wonder en dat wij hetn hebben gemaakt verwondert ons nog het meest Wij wilden geen wonder maken, wij weten wel beter. Een kind volstond. Nu staren we naar elkaar en zie, ons wonder zìt ons aan te kijken alsof, in zijn kamergrote bestaan, wij het wonder zijn. Hij zit nog niet. Nog niet helemaal. Nog even zit hij liever in zichzelf, dat is eenvoudiger dan op die Stoel. Maar op die stoel kan hij dingen die niet kunnen uit hemzelf. Daarom zìt hij in zichzelf op de stoel. Met zijn armpjes, die hij gisteren aan zichzelf gevonden heeft, komt hij twintig centimeter verder in zijn uitdijend kanelheelal. En als zijn rubberen rugje wat meezit raakt hij twee keer verder. Wat daarbuiten ligt, het melkwegstelsel van de zuigfles, huilt hij naar zich toe.Of kijkt hij zijn geheugen in, voor later. Hij kijkt hoe alles komt kijken. Hij begint verdwijningen te zien. En te onthouden, zodat hij onze terugkomst vanachter een deur uitbundig viert. Dan doet hij aan choreografie, ook al kan hij nog niet staan. Zijn handjes gaan dan dansen, schijnbaar in het wilde weg, maar in feite met een voor ons, reusachtigen, onnavolgbaar geïmproviseerde elegantie. Soms beseft hij pas na de opvoering dat het zijn eigen vingers waren die zo raar deden.”
“Darwins benadering was uitzonderlijk in een eeuw waarin er nog altijd meer hoogleraarsposten bestonden om de Heilige Geest te doorgronden dan voor de natuurwetenschappen. Zelf kijken, inductief komen tot een hypothese en die, met huis-tuin-en-keukenmiddelen, zo goed mogelijk proberen te toetsen: dat deed Darwin keer op keer. Adrian Desmond en James Moore vertellen in hun rijke Darwinbiografie dat hij stukje bij beetje vorderend, zonder dat er een specifiek eurekamoment valt aan te wijzen, zijn evolutiegedachte ontwikkelde. Soorten waren niet voor eeuwig en onveranderlijk geschapen door de Almachtige, maar evolueerden uit moedersoorten en stierven net zo terloops weer uit als ze waren ontstaan. De fossielen van reuzenluiaards, reuzengordeldieren en knaagdieren met de afmetingen van een nijlpaard die hij tijdens de tocht met de Beagle in Zuid-Amerika opgroef getuigden daarvan. Descent with modification noemde hij het proces waarvoor wij nu het woord evolutie gebruiken, ook valt in dat verband de term transmutation regelmatig. Na jaren van reizen, observeren, piekeren en experimenteren, na het voeren van diepgaande gesprekken met kwekers en uitgebreide correspondenties met naturalists over de hele wereld was hij overtuigd geraakt van het alles bepalende belang van evolutie door natuurlijke selectie. Het ging om een blind proces, de transmutatie van soorten was doelloos. Genesis bleef een indrukwekkende mythe, maar moest voortaan vooral niet meer letterlijk worden genomen. Voor een Almachtige Schepper was bij het ontstaan van nieuwe biologische soorten geen enkele rol meer weggelegd.”
“Hoe heet de man die de gevangeniskat opat? Dat is de vraag en het maakt niet uitwie van de drie vrienden de vraag stelt ofhoe ze op het onderwerp komen. Het draait om de achternaam en niets anders doet ertoe op deze Ienteochtend in toko Hardy. ‘Hij heet Brouwer,’ zegt George. ‘Sure as hell. Samen met zijn makkers vrat hij de kat op, uit noodzaak. Gedreven door honger en wanhoop.’ Onderuitgezakt op de bank kijkt hij zijn twee vrienden aan met zijn typische George-blik. Met zijn eenentachtigjaar en slechte ogen maakt George nog steeds net zo’n zelfverzekerde indruk alsruim een halve eeuw geleden toen ze met de Honolulu Kings vollezalen trokken. Vijflndischejongens met snaarinstrumenten op het podium. al leek George meer op een Afrikaan dan op een indo. In het bijzonder op Nelson Mandela. ‘Volgens mij heette die man niet zo,’ zegt Cok hoestend boven een bak met kipfilet. Hij zit aan tafel en rijgt de blokjes aan satéstokjes. ‘Ik zie hem zo voor me. Een schriel ventje met onwaarschijnlijk grote voeten… Verbeek! Verbeek uit Batavia at de gevangeniskat op! Dat was zijn redding. Dejappen wilden datde gevangenen hun drol inleverden vanwege mijnworm. Maar er viel niets te kakken. omdat ze niets te vreten kregen. Zonder eten geen kak.‘ Tevreden neemt Cok een trekje van zijn kruidensigaret en krult zijn lippen naar buiten waardoor sigarettenrook tussen de spleetjes in zijn kunstgebit ontsnapt. "l’oen heeft Verbeek zijn drol, de resten van die gevangeniskat, onder zijn slapies verdeeld. Want als je niks inleverde. kreegje klappen van de jap."’
“If the man had stood up and walked from the picture, the strong torso would have been seen to dwindle into the stockiness of shortish legs. The son's greater height, not immoderate, came through his mother; his dark eyes also. All this time, Leith's body had been gathering speed. Putting the book aside, he interested himself in the world at the window: wet town giving way to fields, fields soggily surrendering to landscape. The whole truncated from time to time by an abrupt tunnel or the lash of an incoming train. Body went on ahead; thought hung back. The body could give a good account of itself -- so many cities, villages, countries; so many encounters, such privation and exertion should, in anyone's eyes, constitute achievement. Leith's father had himself flourished the trick of mobility, fretting himself into receptivity and fresh impression. The son was inclined to recall the platform farewells. He had the shabby little compartment to himself. It was locked, and he had been given a key. It was clean, and the window had been washed. Other sections of the train were crammed with famished, thread bare Japanese. But the victors travelled at their ease, inviolable in their alien uniforms. Ahead and behind, the vanquished overflowed hard benches and soiled corridors: men, women, infants, in the miasma of endurance. In the steam of humanity and the stench from an appalling latrine. Deploring, Aldred Leith was nevertheless grateful for solitude, and spread his belongings on the opposite seat. Having looked awhile at Asia from his window, he brought out a different, heavier book from his canvas bag.”
„Wir hatten den Rosenhain erreicht. Die schöne Fanny, wie es schien, die Herrin des Tages, wollte aus Eigensinn einen blühenden Zweig selbst brechen, sie verletzte sich an einem Dorn, und wie von den dunkeln Rosen, floß Purpur auf ihre zarte Hand. Dieses Ereignis brachte die ganze Gesellschaft in Bewegung. Es wurde Englisch Pflaster gesucht. Ein stiller, dünner, hagrer, länglichter, ältlicher Mann, der neben mitging, und den ich noch nicht bemerkt hatte, steckte sogleich die Hand in die knapp anliegende Schoßtasche seines altfränkischen, grautaffentnen Rockes, brachte eine kleine Brieftasche daraus hervor, öffnete sie, und reichte der Dame mit devoter Verbeugung das Verlangte. Sie empfing es ohne Aufmerksamkeit für den Geber und ohne Dank, die Wunde ward verbunden, und man ging weiter den Hügel hinan, von dessen Rücken man die weite Aussicht über das grüne Labyrinth des Parkes nach dem unermeßlichen Ozean genießen wollte. Der Anblick war wirklich groß und herrlich. Ein lichter Punkt erschien am Horizont zwischen der dunklen Flut und der Bläue des Himmels. »Ein Fernrohr her!« rief John, und noch bevor das auf den Ruf erscheinende Dienervolk in Bewegung kam, hatte der graue Mann, bescheiden sich verneigend, die Hand schon in die Rocktasche gesteckt, daraus einen schönen Dollond hervorgezogen, und es dem Herrn John eingehändigt. Dieser, es sogleich an das Aug bringend, benachrichtigte die Gesellschaft, es sei das Schiff, das gestern ausgelaufen, und das widrige Winde im Angesicht des Hafens zurücke hielten. Das Fernrohr ging von Hand zu Hand, und nicht wieder in die des Eigentümers; ich aber sah verwundert den Mann an, und wußte nicht, wie die große Maschine aus der winzigen Tasche herausgekommen war; es schien aber niemandem aufgefallen zu sein, und man bekümmerte sich nicht mehr um den grauen Mann, als um mich selber. Erfrischungen wurden gereicht, das seltenste Obst aller Zonen in den kostbarsten Gefäßen. Herr John machte die Honneurs mit leichtem Anstand und richtete da zum zweiten Mal ein Wort an mich: »Essen Sie nur; das haben Sie auf der See nicht gehabt.« Ich verbeugte mich, aber er sah es nicht, er sprach schon mit jemand anderem.“
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover Audio-CD
Love walked in unannounced - just came to call - Left her coat and left her hat out in the hall, She poured a glass of wine and found a chair As if she'd never spent a day or night elsewhere; Out of sight and out of mind for quite a while; Then she walks out from the missing persons file.
And she whispered in my ear, so sweet and low, In a language I can never hope to know; She kissed me, and she took me by the hand To a world that I will never understand Where she showed with her improper sense of style What this person had been missing for a while.
Just like so long ago, she's back again; My hormones doing handstands in my brain, I dream of all I thought I didn't need; To all that I have learned I pay no heed. There's reality back there; I'm in denial Since Love came back from the missing persons file
Love walked in unannounced from who knows where, Turned my life back upside down, then left me there. I've a feeling that we've been this way before And like last time, I won't do this any more. Independence; that's the best way by a mile; Love? I'll lose her in the missing persons file.
“One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people, "dene," was used as a kind of "we"--the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun--and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes; most adults in the community were busy in their smokehouses, preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school. In a world of "we," I was an "I," with no essential responsibilities or links outside myself. Periodically, I glanced from my window at the darkening sky. The twenty-four-hour circuit of day and night, upon which most of Western time is based, expands to a full twelve months in the far north. There is light enough to fish any time in the summer, and so the arbitrary schedules of passing salmon runs rather than a wristwatch dictate when dories should put to sea. The darkness is absolute in winter, underlined by forbidding temperatures that sometimes dip fifty degrees below zero. The short fall season, therefore, is a blend of both fatigue and melancholy, of final consolidation of the summer's gains and of preparation for the severity of approaching weather. It is a bridge of contemplation, of taking stock, and there is no occasion more appropriate for that practice than when the turning of the tide corresponds to the setting or rising of the low sun.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Hier met Louise Erdrich
“It could have been any island in any green sea in the world. A white villa stood at the top of a sheer cliff, overlooking aquamarine depths and crashing waves. An eighty-foot yacht rode at anchor, its crew in smart uniforms keeping the boat ready for the whim of the man and woman up on the cliff. There was an exotic swimming pool behind the white villa; a woman swam in it, reveling in the pure air and silence of her retreat. A feast had been set out under a gently flapping canopy: bowls of iced caviar, chilled lobster and crab, fruit frosted in sugar, cheeses imported from all over the globe, four kinds of wine standing in coolers. No one waited in attendance. The two lovers wanted to be alone. She got out of the marble pool, climbing up the curved white steps and going between two Corinthian pillars to where chaise lounges covered in plush velour towels waited in the sun. She moved languidly. She felt hot and sweet and ready for sex. She didn’t remove her bathing suit. He would do that for her. Instead she stretched out in the heat and settled her eyes upon the television set that stood in the shade of the striped canopy. It was on. It was always on. She was waiting for something. A moment later he emerged from the house, the shimmering water of the pool reflected in the lenses of his Ray-Bans. His long white bathrobe was open; he was naked underneath. She gazed at him as he walked slowly toward her. He was tall and lithe, with sinewy muscles and strong thighs; he walked with the stride of an Olympic gold medalist. He came alongside her chaise lounge. She reached up with a lazy hand. The waves of heat rising mirage-like from the white walls of the villa seemed to melt her bones. She stirred on the thick towel, relishing the sensation of its creamy plush pile against her bare skin.”
Baudelaire was driving a Model A across Galilee. He picked up a hitch-hiker named Jesus who had been standing among a school of fish, feeding them pieces of bread. 'Where are you going?' asked Jesus, getting into the front seat. 'Anywhere, anywhere out of this world!' shouted Baudelaire. 'I'll go with you as far as Golgotha,' said Jesus. 'I have a concession at the carnival there, and I must not be late.
The American Hotel Part 2
Baudelaire was sitting in a doorway with a wino on San Fransisco's skid row. The wino was a million years old and could remember dinosaurs. Baudelaire and the wino were drinking Petri Muscatel. 'One must always be drunk,' said Baudelaire. 'I live in the American Hotel,' said the wino. 'And I can remember dinosaurs.' 'Be you drunken ceaselessly,' said Baudelaire.
Richard Brautigan (30 januari 1935 – september 1984) Portret door Kenn Davis, 1958
„Der Oberbürgermeister erkundigte sich, was mein Mann zu der Wahl, die die Jury getroffen hätte, gesagt habe und ob er damit einverstanden sei. Ja sehr, antwortete ich, und er finde es großartig, wie alles gemacht sei. Es ging sie nichts an, dass Max sich überhaupt nicht mehr darum gekümmert hatte. Ich glaube, er wusste nicht einmal den Namen. Max hatte andere Dinge im Kopf; wer den Preis kriegte, war ihm nicht wichtig. Nur der Preis selber, und dass er auf seine Anregung gestiftet worden war, darauf legte er großen Wert. Es war eine Reklame für ihn. Oder für die Fabrik. (…)
"Welch eine Freude, mein verehrter Herr Möncken, dass ich Ihnen noch persönlich die Hand schütteln darf. Ich konnte leider heute Nachmittag bei dem Festakt nicht dabei sein, ich hätte viel darum gegeben. Aber unsereiner ist nicht Herr seiner Zeit. Umso dankbarer bin ich meiner Frau, dass sie Sie hierhergebeten hat. Wirklich, ein großartiger Gedanke von ihr." "Ich, und das geht den meisten von uns so, wir können es uns einfach nicht leisten, uns ablenken zu lassen. Die Helldegen-Werke zum Beispiel beschäftigen schon heute dreitausend Leute. Mit den Angehörigen wären es also rund zehntausend Menschen, deren Wohl und Wehe davon abhängt, dass bei uns alles klappt. (…)
"Meine Eltern zum Beispiel, sie lebten so, wie es sein muss. Etwas andres kam gar nicht für sie in Frage. Meine Mutter hat nie auch nur versucht, meinen Vater zu verlassen; es ist komisch, sich so etwas überhaupt nur vorzustellen; sie wird nicht einmal die Sehnsucht gehabt haben. Aber nicht weil sie so glücklich war; glücklich waren meine Eltern nicht. Sie waren auch nicht unglücklich, ich weiß nicht, was sie waren; es war alles so tot und gleichmäßig, heute wie gestern und morgen wieder so und immer so weiter."
Hans Erich Nossack (30 januari 1901 – 2 november 1977)
Uit: The Misadventures of the New Satan (Vertaald door Christopher Moseley)
“Concerning that house which we built on my crossroads with your loan. You see, Jürka, this house is, so to say, part of the Pit, in as much as it was built with that land-improvement money, and during the time you were the owner of the Pit. And now it’s I who am the owner of the Pit, while you have become the tenant as before. But when you were merely the tenant you wouldn’t have received the loan, and you only got it when you became a property owner. I don’t know what you think about it, but the way I see it is like this: if you’re only a tenant and not the owner could the house which is part of the Pit belong to you? To make my meaning clear, here’s an example: suppose you have an axe and you sell it, would you say that the handle belongs to you after the deal has been made and the money for the axe has been paid you?’ ‘I guess not.’ ‘The handle, therefore, belongs to the chap who bought the axe, doesn’t it?’ ‘I guess so.’ ‘We’ve got it all clear then. The Pit is the axe, and the house on the crossroads is the handle, and since I’ve bought the Pit—the axe, in other words, the handle that came with it, meaning the house at the crossroads, also belongs to me.’ ‘I see. The Pit was there before the house, of course.’ ‘That’s what I say too,’ Ants said in agreement. ‘There was the Pit and then the house appeared—no Pit, no house, because what good is a handle if there’s no axe? . . ."
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Borstbeeld in Albu
Here, ever since you went abroad, If there be change no change I see: I only walk our wonted road, The road is only walk'd by me.
Yes; I forgot; a change there is-- Was it of that you bade me tell? I catch at times, at times I miss The sight, the tone, I know so well.
Only two months since you stood here? Two shortest months? Then tell me why Voices are harsher than they were, And tears are longer ere they dry.
You smiled, you spoke, and I believed
You smiled, you spoke, and I believed, By every word and smile deceived. Another man would hope no more; Nor hope I what I hoped before: But let not this last wish be vain; Deceive, deceive me once again!
To sleep
Come, Sleep! but mind ye! if you come without The little girl that struck me at the rout, By Jove! I would not give you half-a-crown For all your poppy-heads and all your down.
Walter Savage Landor (30 januari 1775 – 17 september 1864) St. Peter’s Church, Ipsley Court
Uit:Aus den Schweizerbergen (Der Bezirksschreiber)
„Solche schmerzliche Seufzer regten sich heute in mancher Brust und füllten die Augen mit wehmuthvollen Thränen. Von dem Kirchthurme der kleinen Gemeinde klangen zweitönig die Glocken über die auf dem Gottesacker versammelten Dorfbewohner. Es war Allerheiligen Der Schluß der Nachmittagsvesper entließ heute die Andächtigen nicht wie gewöhnlich nach Haufe. Kaum war das feierlich-jubelnde »Magnifikat« zu Ende gesungen, so bereitete man sich zu einer weiteren Feier vor. Im Chor der Kirche wurde ein Katafalk aufgestellt, während inzwischen der Priester und die Ministrauten in der Sakristei ihre hellfarbigen Gewänder mit der Farbe der Trauer vertauschten. Jetzt brannten die Lichter zu beiden Seiten des Katafalksz schwarzgekleidete Frauen kamen still und sittsam dahergetrippelt und zündeten an denselben ihre gelben und weißen Wachsstöcke an. Im veränderten Ornat, die schwarze Stol und die schwarzen Krägen mit Silberborden umrahmt, erscheinen Priester und Ministrauten wieder im Chor der Kirche. Auf die Lobgesange zu Ehren aller Heiligen folgt nun die Todtenvesper in klagenden, bittenden Melodien. An das gemeinsame Fest aller Heiligen schließt sich die gemeinsame Feier aller Seelen, zuletzt mit einer Prozession auf den Friedhof. Da knieten uun die Mitglieder der Gemeinde um die zahlreichen Gräber. Die Glocken, als fühlten sie die allgemeine Trauer mit, klangen heute offenbar wehmüthiger als gewöhnlich aus dem hölzernen, rothaugestrichenen Thurme. Und mancher Bursche und manches Mädchen, die sinnend hinaufsahen nach den allbekannten, so traurig tönenden Glocken, bemerkten auch, wie der schlanke Helm des Kirchthurms zitterte und Kreuz und Hahn hinüber und herüberwinkten wie das alternde Haupt eines von Kummer gebeugten Kirchenfürsten.“
Franz von Sonnenfeld (30 januari 1821 – 5 maart 1888) Cover
Slaap zacht mijn sidderende vogel in de verte, ontspan de lokroep van je ogen. Slaap lekker, kleine koele introverte, ontspan de borsten die ons kind gaan zogen. Slaap zacht harpiste van mijn hartstocht, je schone kiekendief komt spoedig teruggevlogen. Dag vrouwtje jezus in je kribbe, mijn eeuwenoude achtste ribbe, schone slaapster.
Mijn lief ging
Geen toekomst en mijn hemel zwart. Bevroren schaduw likt mijn hart: een spook uit het verleden. Geen zon, geen wind, mijn vleugels slap, geen wortels meer en ook geen sap. Geen doel of reden. Gevoelens geen. Mijn lief ging heen
“Alex heeft Babs uitgenodigd op de vippremière van Look, een prent over een vrouwelijke spion met een snelle wagen en een vage missie in een China waar Mao opnieuw regeert en waar de kindjes Engels spreken. Dankzij deze film staat Babs op een receptie rond te draaien. Ze heeft nog overwogen om Eveline mee te brengen, maar Laura heeft aangeboden om voor de hond te zorgen. Vroeger bleef zij ook al liever bij Prins dan mee te gaan naar het schooltoneel. Babs neemt een rivierkreeftje. Eentje dat in haar decolleté valt. De massa gonst, alsof een bende ontpoppende rupsen zich schuilhoudt onder de rokken, de kostuums, de schoenen. ‘Vrouwen houden van verrassingen,’ zegt iemand. ‘Waar kom jij opeens vandaan?’ vraagt Thomas, een collega-advocaat van Alex. Hij richt het woord tot zijn vriendin Charlotte, de vrouw die van verrassingen houdt. ‘Zeker met iemand gedineerd?’ ‘Ik zie niet in waarom niet,’ zegt Charlotte bijzonder luchtig. ‘Iedereen moet naar de champagnebar gaan,’ zegt de secretaresse van Alex in het voorbijkomen. ‘Neem Charlotte mee, Thomas… Hééé Babs, hoe gaat het ermee?’ De ogen richten zich op haar, Babs wordt Thomas’ blik gewaar die dadelijk nadrukkelijk afglijdt naar haar decolleté, ze durft het hoofd niet te zakken om richting eigen boezem te kijken en aldus de aandacht nog eens te vestigen op de rampzone. Is het mogelijk? Hangt de rivierkreeft half overboord? Ze zal de voelsprieten van het dier weldra aan haar gezicht voelen kriebelen. Ze weet wel dat er een moment zal komen dat ze niet meer tussen de baljurken staat met een lauwe vis tussen haar borsten, en dat dat toekomstige moment er een zal zijn van buitengewone opluchting -- maar nu bevindt ze zich nog in een eerder, veel minder prettig moment waar een atoombom de oplossing lijkt. Wat ik zeker waardeer aan De Coster is haar liefde voor het pure vertellen. De zoektocht naar het cassante detail, de mussen die van het dak vallen, de frivoliteit die vrij baan krijgt.”
“Wat heb ik eigenlijk te klagen? Hoeveel mensen kunnen het zich permitteren om vroeg in de morgen thuis te komen na de hele nacht jong en goddelijk in het café te hebben gezeten - en dat op een leeftijd dat je al recht hebt op seniorenkorting bij het openbaar vervoer en dergelijke. De volgende dag kun je weliswaar van de agenda afvoeren wegens medisch-technische gebreken, je bent volwassen genoeg omdat te weten. Kortom, klagen mag niet. Mijn reusachtige huiskat Meneer zal het ook een zorg zijn. Meestal zit hij achter de voordeur op me te wachten, kleine welkomstgeluidjes makend. Is het dan niet zielig voor hem, al die tijd alleen zitten terwijl ik mijn vertier zoek in Haarlems nachtleven? Meneer zorgt thuis voor z'n eigen plezier. In de regel merk ik daar niets van, maar verleden week zag ik bij thuiskomst ineens iets alarmerends: in de vensterbank lag een plant omver. Waakzaam keek ik rond. Er was toch niet ingebroken of zo? 'Wat heb je nou gedaan, gekke Neerie?' Meneer, op de bank liggend, gaapte enorm en rekte zich in zijn volle lengte uit. Om het baasje vervolgens ondersteboven aan te kijken, met grote groene ogen. Dag baasje. Baasje thuis. Baasje lief! 'Ja, dat ken ik! Baasje naar de keuken, baasje naar de ijskast, dat bedoel je!' Terwijl ik zijn maaltijd stond op te scheppen, zag ik in de achtertuin ineens de oorzaak zitten van die omgevallen plant. Een mooi rood katertje, heel deftig en brutaal. Staartje om de voetjes. Om zijn hals een bandje met een kokertje, waarin ongetwijfeld naam & adres. Geen zwerver dus, goed doorvoed. Maar in tegenstelling tot mijn Meneer duidelijk een buitenkat. Hij keek me zeer zelfbewust aan. Ik knikte hem vriendelijk toe. In de regel lopen passerende vreemde katten meteen weg zodra je beweegt, maar hij bleef zitten. Meneer sloeg intussen zijn handje - met alle nagels uit - liefderijk in mijn been. 'Môôawr!' 'Jajaja, Meneer. Neemt u het Uw personeel a.u.b. niet kwalijk. Alstublieft!'
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
„Medwjedenko: Warum gehen Sie immer in Schwarz? Mascha: Ich trauere um mein verlorenes Dasein. Ich bin unglücklich. Medwjedenko: Warum? Nachdenklich. Ich verstehe das nicht … Sie sind gesund, Ihr Vater ist zwar kein reicher Mann, aber doch nicht unbemittelt. Ich hab's weit schwerer als Sie. Ich bekomme monatlich ganze dreiundzwanzig Rubel Gehalt, wovon noch die Pensionsabzüge abgehen, und dennoch trage ich keine Trauer. Mascha: Es kommt nicht aufs Geld an. Auch ein Bettler kann glücklich sein. Medwjedenko: In der Theorie vielleicht, in der Praxis liegt die Sache aber so, daß fünf Personen von den dreiundzwanzig Rubeln leben sollen: ich, meine Mutter, zwei Schwestern und ein Bruder. Man will essen und trinken, man braucht Tee und Zucker, man braucht Tabak – da heißt es sich drehen und winden! Mascha blickt nach der Bühne: Die Vorstellung wird gleich beginnen. Medwjedenko: Ja. Die Sarjetschnaja spielt, und das Stück ist von Konstantin Gawrilowitsch. Sie sind ineinander verliebt, und heut werden ihre Seelen sich in dem Streben vereinigen, dasselbe künstlerische Gebilde zu gestalten. Und unsere Seelen haben keine gemeinsamen Berührungspunkte. Ich liebe Sie, ich kann es vor Sehnsucht zu Hause nicht aushalten, laufe Tag für Tag sechs Werst hin und sechs Werst zurück, um Sie zu sehen – und begegne bei Ihnen stets derselben Gleichgültigkeit. Das ist wohl zu verstehen – ich bin mittellos, hab' eine große Familie … einen Menschen, der selbst nichts zu beißen hat, heiratet man doch nicht … Mascha: Unsinn. Sie nimmt eine Prise. Ihre Liebe rührt mich, aber ich kann sie nicht erwidern, das ist's. Reicht ihm die Schnupftabakdose. Bitte! Medwjedenko lehnt ab: Ich danke.“
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) Scene uit een opvoering in Stuttgart, 2009
“Well they shouldn’t have been. It just happens that people disappear for a little while, you know? There was no need for anybody to panic. We can just still say that I wasn’t feeling well, and that then I got better.” “What, goddammit, is wrong with you? What is going on? How can you explain it all?” “There’s nothing that requires an explanation. I’m telling you the truth, you’re just not listening.” She’s screaming, but here she lowers her voice. “Just, what do you think, you tell me, what do you think happened?” But he doesn’t answer her now. This conversation has already repeated itself multiple times. It seems both of them have lost the strength for it. Sometimes she leans back against the wall and glares at him and taunts him: “A bus full of pimps drove by and took me off to a brothel. They kept the baby on the balcony, on bread and water. I had sixty clients over the course of those three days.” When she does that he slams his fist into the table to not hit her.“
O Lente, buig uw hooft, bekranst met schone bloemen, Als gij de Schilderkunst ziet pralen of hoort noemen: Uw kleuren, met de dauw des dageraads belaên, Bezwijken voor de gloed der zomerzonneraên, Daar in het tegendeel de glans der schilderverven Onsterflijk is van aard, en alles hoedt voor sterven. Hoe geestig wordt de zin betoverd en verlet Als ons Apel onthaalt op heilig oogbanket! Natuur verwondert zich, en toont beschaamde kaken Omdat het kunstpenseel in allerhande zaken Haar volgt of overwint. O wonderbare Kunst, Blijf groeien, en verdien der Vorsten milde gunst.
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Boek ter herinnering aan de dichter, H.K. Pootplein, Schipluiden
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Thierry Baudet, Ismail Kadare, Wies Moens, José Martí
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasr op dit blog.
De zeldzame dageraad' ('Am leuchtenden Sommermorgen')
de bloemen fluistren en murmen en waar praten ze dan over en met welke mond en waarom wandel ik zelf stom rond bloemenkas kortom traag start de zomermorgen op
Om later in een lofroep op de vrouw uit te barsten:
in een blinkende vrouw van wie ik zeldzaam had gehouden stulpte ze uit
o volroze dageraad o dichtbevolkt hart
Feest in de stad
het is daar een fluiten en gijgen ze smijten de trompetten erbij op een hoop de genodigden slopen de rieten en kleppen een select groepje poept fagotten vol een ander gezelschap spuit voor straf de celesta tussen de bellen men stampt er de bas in zijn kloten kontneukt de piano het podium af en dan ook ineens de hens in het bruiloftsorkest het is feest in de stad dat moet godverdomme gedanst
het was er een klingen en dreunen van hard pauken hard posaunen
daartussen hinkten en steunden de kreupele engelen
gezeten vanaf kraakwitte schouders keken er twee op haar hart ze wezen
Laten we dus vergeten, maar alleen zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen - daar, zie je het, zie je het nog nauwelijks, tegen de zon in?
Zolang we niet vergeten dat iets van ons niets verloren mag gaan, eindelijk -
zoals er een zwijgen bestaat dat tegelijk een vorm is van zingen dat een vorm is van dragen, een lichaam zo te dragen dat het door ons heen, alsof het uiterst traag voorover valt, iets als glas onder vel, broos glas, misschien is dat het lichaam dat als een wijnglas zingend zwijgend gedragen wil worden, dat wij het zo in de lucht heffen dat het almaar lichter wordt - daar, zie je het nog, nauwelijks, tegen de zon in?
- brengen de kleuren waarin het breekt ons misschien naar huis terug.
Vandaag zie je er …
Vandaag zie je er zo merkwaardig gaaf uit. die glimlach van je alsof een parkiet over je gezicht klimt.
Voor het eerst in jaren beweegt het kogelgewricht weer, de kop wentelt weer in de kom, de pezen van de lach spannen zich weer op, terwijl je zegt: weet je nog, we lagen op een rots over de inham uit te kijken en we wisten dat het nooit mooier kon worden dan dit
en daarna keken we in de zon. Schepen voeren voorbij, alsof ze een berg wilden verplaatsen. ik nam je gezicht vast zoals je handen rond de kop legt van een hond en met je duimen de ooghoeken naar achteren en het fluweel van de oren in glansrichting streelt.
Ben je gelukkig nu?
Op de rots krult de hond zich nog op, zijn poten onder zijn lichaam gevouwen, de neus tegen zijn staart. Kijk hoe hij trilt op de rots als de schaduw van een hijgend boompje.
Zo’n zonde dat we nooit echt de tijd hebben genomen om …
esse ich noch immer am liebsten überreif wie damals fruchtkörper mit geborstenen schalen gestrandete boote am boden der nylontasche mutter noch in der schürze der verkaufsstellenleiterin gestärkte kragenflügel im küchenhimmel die essenz mein ambrosius ein leicht flüchtiges ester isobutylazetat in jedem chemiebuch nachzulesen und doch vergaß und vergesse ich mich noch heute beim lösen der schalen mit jedem biß ins mark und ich gestehe nicht an juanita gedacht zu haben nicht an ihren vater miguel nicht an jaime julio und atahualpa ich weiß deren schule sind geschwollene hände und das modernde alphabet der stauden und ich esse noch immer bananen am liebsten überreif in der küche sitzt mutter die flügel am kragen sind müde wenn du abreist vergiß die bananen nicht und ich kaue gewissenlos im gebiß tastet die zunge vergeblich nach sehnsucht zur buße
“Ik ging regelmatig naar de zonnebank en begon me beter te kleden en meer met mijn schouders te wiegen wanneer ik liep. Ik was op tangoles gegaan – niet om met cliëntes te dansen, maar om me bewust te worden van mijn lijf, om de sensuele beweging te leren en de verering van het vrouwelijk lichaam zoals dat ook bij versieren en beminnen van pas komt. De eerste paar keer dacht ik: alleen als het daadwerkelijk leuk is ga ik verder. Zoals met Quirien. Dan had ik het namelijk ‘anders’ ook gedaan. Als ik er niet voor zou zijn betaald. Wanneer het meisje me ontroerde en ik kon iets bijzonders voor haar betekenen deed ik het ook. Zoals met Marie. Voor haar was ik de eerste, de enige: degene die alles goed zou maken. Maar ik merkte al snel dat mijn drempel verlaagde. Is het niet bizar dat aardig doen, een gesprek voeren dat je eigenlijk niet leuk vindt, geen probleem zou zijn – we doen het voortdurend, elke dag, bijna elk uur wel een keer – terwijl zomaar met iemand naar bed gaan, dat op z’n minst toch lichamelijk genoegen verschaft, immoreel en onbeschaafd zou zijn? Het werd steeds natuurlijker om een vrouw gewoon te geven wat ze wilde. Al na drie of vier klussen begreep ik wat Tessa bedoelde toen ze zei dat ‘seks uiteindelijk gewoon seks’ is. Als de kleren uit gaan heb je te maken met een lichaam. Vaak is het gezellige praten, of een intense tongzoen, veel vermoeiender. Bovendien: ook onbetaalde seks is doorgaans plichtmatig.”
1 What are these lofty mountains thinking about As the sun sets in the distance beyond the highway? A mountaineer sets out at the fall of night, His long rifle Casting a hundred-mile-long shadow on the ground. The shadow of the rifle hurries Over mountains, plains, villages; The shadow of its barrels hastens through the dusk. I too set forth along the hillside With a thought in my mind Somewhere. The shadow of the thought and the shadow of the rifle Cross and collide in the twilight.
2 This is how you have always set out, Albania, On your long legs And with a long rifle. You wandered without knowing where to go, Onwards toward the morning full of clouds and mist, Grey and ponderous, as though born of night.
Vertaald door Robert Elsie
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936)
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moens werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Uit:Celbrieven
“Soms vraag ik me af, of ‘ik’ wel ‘ik’ ben. En of deze gevangeniscel geen droom is. Maar dat zijn wel degelik koude, witte muren. En die blauwe vlek, met het ronde ruitoog erin, is wel een ongenadige deur! Dus ‘ik’ ben ‘ik’, en ‘ik’ zit in een gevangeniscel. Maar waarom? Ik heb veel lust om met het stomste gezicht van de wereld het ‘Hep ik ooit fa me leve!’ van een Amsterdamse komenijsvrouw na te bauwen! Maar het is toch klaar, jongen! Waarom was je nu ook zo dwaas ‘Vlaming’ te zijn? Alles is hier oudbakken! Niet alleen het brood, maar ook de lucht, en het licht. Het lijkt wel of de lucht, waarin ik hier adem en leef, uit konserveblikjes kwam. En het licht dat door de matte ruitjes binnendringt, is niet het licht van vandaag, het lijkt veeleer het licht van vôôr een maand, glansloos en versleten. Van de hemel zie ik alleen een spie, een grauwe lap, gevat tussen hoge muren en de kruinen van drie bomen die als Geloof, Hoop en Liefde zijn. Dit is nu een wonder idee. De wereld draait, en leeft, en loopt naar haar einde (zij loopt wellicht naar haar begin!) en ik ben er niet bij. Het wil me haast onmogelik voorkomen dat de wereld haar gang gaat zonder mij. Ik moet wel een nulliteit van belang geweest zijn! De doden zijn er ook niet meer, en de wereld doet het zonder ze.Het lijkt altans zo. Maar de doden leven ôver de wereld. Hun adem is door Gods adem geweven. Het is deze adem die de planeten in leven houdt. De glans van hun leven-dat-wàs valt in ons, en wij worden doorvonkt en doorbrand met het heilige vuur van alle heldhaftigheid!”
De Nederlandse dichter en schrijver Ilja Leonard Pfeijffer is de winnaar van de VSB Poëzieprijs 2016, de prijs voor de beste dichtbundel van het afgelopen jaar. De schrijver krijgt de prijs voor zijn bundel “Idyllen”. Ilja Leonard Pfeijffer werd geboren op 17 janauari 1968 in Rijswijk. Zie ook alle tags voor Ilja Leonard Pfeijffer op dit blog.
Idyllen
1
De nacht is aangezegd. De warre uren waaien als klamme lakens waarnaar hete handen graaien. De beide engelen verschijnen nu niet meer, hoop ik. Verleiding rekt zich uit. Ik kauw op teer. Geen mens heeft van een zoekend mens nog weet. De namen zoemen wel. Maar wie is er die heet zoals hij heet? Ik weet niet hoe ik mij moet zijn. Het liefste was ik klein, mijn hoofd als mandarijn gevouwen in een schil van fel oranje handen om niet te hoeven zien waar mijn gebaren landen. Je bent mijn lieve lief, ik heb het tegen jou. Je hebt me spartelend aan wal gebracht met touw waarmee een zeeman netten boet of stroppen knoopt. Zo zilverbuikig lig ik en ik had gehoopt om tot de ochtend door je pekelhand te glippen in ademnood van lucht op jouw verzilte lippen. Hij vindt een thuis die in de warme fuik komt schuilen. Hij wordt gered van water. Trieste netten huilen. Wat liefde heet, is altijd een karaktermoord. In plaats van het karakter leeft de liefde voort. In armen stort ik mij als van een flatgebouw. Terwijl ik met begrip een grafkelder uithouw, smeed ik een gouden dodenmasker van je snoetje. Maar jij hebt mij onthand. Met fijne maden wroet je vlak onder zwachtels van gebalsemd eeuwig slapen. Je wet mijn zwaard met zout. De roest koekt aan het wapen. Het zijn de warre uren van de zilte nacht. Mijn troost is dat ik nergens nu meer word verwacht. En alles wat ik in mijn leven heb geleerd, wordt door een visboer met drie sneden gefileerd. Met lekkend zwaard lig ik gebalsemd in het zuur en zeil onder de golven naar het blauwe uur. Iets trekt mij terug. Was jij dat? Iemand riep mijn naam. Niet doen. Want ik ontsnap aan lakens uit mijn raam. Er wordt naar mij geloerd op alle drie de benen. Het lekkend roze engeltje is toch verschenen en druppelt met haar arabesken in mijn oor. De zure engel met haar glaspoot geeft gehoor. De uren van verdrinken zijn voor mij als water. Hier is mijn buik. Evaluaties zijn voor later. Maak mij intussen schoon met handen als een vis. Ik heb het tegen jou. En weet je wat het is? Ik zou je zo graag alles willen zeggen, maar ik hap naar adem met mijn mondje en ik staar de blauwe diepte in van water dat mij peilt. De wind steekt op. De laatste zeeman zeilt op zijn galjoen met rafelend tuigage zwart van zwarte engelen het zeegat uit. Nou. Start de tape. ‘Dus. Dichtertje. Vertel het ons maar even.’ Ik zou niets liever willen dan te leren leven.
Ilja Leonard Pfeijffer (Rijswijk, 17 janauari 1968)
“Whose name is Tuffy?" asked Virgil, switching off the television. "Is he some rough boy of the streets?" "Is he?" I asked Lionel. "He certainly puts on a hard act, as I recall. Ferocious triceps." "Tom always liked it down and dirty, you know." "I could be Tuffy," Virgil ventured. "And I could be Tuffy on weekends," said Cosgrove. "Look," said Dennis Savage with his famous weary patience. "Tuffy and his like are for people who cannot live in reality. People who go through their time on earth like a teenager at his first fuck. People who have no sense of responsibility or fairness or loyalty. Tom Driggers is the Circuit personified—drug up, dance, screw, sleep it off, and do it again. He got rich organizing service industries for other people like himself. He ran buses to the beach, he ran whores to the closeted rich, he ran discos till you drop. He had, and he had, and he had—and when the rest of us appetitive sexboys looked around and saw that our appetites could kill us and backed away, Tom Driggers went right on having. That's why he is on the verge of defunct. I'm sorry to say so, but if someone has to die of this cursed poison, it ought to be Tom Driggers. Because he took his choice, and this is his consequence." Somewhere in all that, Dennis Savage had left Virgil and Cosgrove and had resumed addressing Lionel, not gently. "And you can stop begging me to visit that disgusting, putrid piece of Texas redneck trash, because he's going to die with his kind around him, not with me!" "For pity's sake—" Dennis Savage chopped out the following words: "He has what he created!" There was silence. "Someone," said Virgil, finally, "is rather snarky today." "He is very desperately threatened," Cosgrove quickly added. "I'll quit while I'm behind," said Lionel, getting up to go. Virgil saw him to the door, where Lionel turned to Dennis Savage, regarding him mildly but holding it out into a stare."
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) Cover
“Op een winderige avond in het voorjaar reed ik terug naar mijn geboorteplaats. De rivier, die mij tot aan mijn einddoel vergezelde, stroomde tamelijk onstuimig. Rijnaken ploeterden diep liggend in het water in de richting van de stad waaruit ik na kantoortijd was vertrokken. Ze zouden er niet eerder aankomen dan bij het gloren van de ochtend, wanneer de wolken ongetwijfeld even grauw boven het laagland hingen als nu. Van een der schepen in mijn richting wapperde spookachtig witte was. Zonder merkbare aanleiding rilde ik even in mijn behaaglijk verwarmde auto. Vlak voor mijn bestemming in zicht kwam, maakte de rivier een bocht. Een ophaalbrug die ik moest overgaan bleef lange tijd omhoog, maar toch was ik de enige die wachtte. Ik stapte uit en ging staan kijken waar de schepen bleven. Maar de wind was hier zo krachtig dat ik werd gedwongen terug te gaan. Het regende enige spatten. Ik voelde een grote weerzin terug te komen waar ik ooit verdwenen was. Even later stond de secretaris van het Nut mij op te hemelen alsof hij me bij opbod moest verkopen. ‘Het is alom bekend’, zei de man, ‘dat uw artikels een faam hebben verworven recht evenredig aan hun reik wijdte.’ Ik knikte maar wat, verlangend dat de lezing al voorbij was. Daarna schetste ik de ondergang van al het leven in de wateren. Ik sprak de hoop uit dat de onderbroeken van de schippers waar ik langsreed niet werden gewassen in het gele gif waarop zij voeren. Hier en daar overdreef ik een beetje. Dames gingen staan en onderbraken mijn betoog met vragen. Ik voelde een vage onrust, alsof een mededeskundige zou opstaan om mij toe te roepen dat ik de waarheid verdraaide. Waar was ik eigenlijk op uit? Een revolutie? Op mijn leeftijd? Maar er gebeurde niets. Ik glimlachte naar een meisje op de eerste rij. Ver van ons, in het hooggebergte, stroomden lieflijke beekjes. Daar kon zij haar lichaam in baden, zonder gevaar voor haar huid. Ik merkte dat ik eigenlijk alleen tot haar sprak. Wachtte op de lieve glimlach van haar instemming. Het maakte me een beetje opgewonden en ik dwaalde af, verzon voorbeelden sprekender dan de werkelijkheid, hoewel dat bijna niet meer kon. Ik maakte grapjes als een man die weet hoe hij zich door de rotzooi heen moet slaan.”
"I'm sure I'm not Ada,' she said, 'for her hair goes in such long ringlets, and mine doesn't go in ringlets at all; and I'm sure I can't be Mabel, for I know all sorts of things, and she, oh! she knows such a very little! Besides, she's she, and I'm I, and—oh dear, how puzzling it all is! I'll try if I know all the things I used to know. Let me see: four times five is twelve, and four times six is thirteen, and four times seven is—oh dear! I shall never get to twenty at that rate! However, the Multiplication Table doesn't signify: let's try Geography. London is the capital of Paris, and Paris is the capital of Rome, and Rome—no, that's all wrong, I'm certain! I must have been changed for Mabel! I'll try and say "How doth the little—"' and she crossed her hands on her lap as if she were saying lessons, and began to repeat it, but her voice sounded hoarse and strange, and the words did not come the same as they used to do:— 'How doth the little crocodile Improve his shining tail, And pour the waters of the Nile On every golden scale!
'How cheerfully he seems to grin, How neatly spread his claws, And welcome little fishes in With gently smiling jaws!'
'I'm sure those are not the right words,' said poor Alice, and her eyes filled with tears again as she went on, 'I must be Mabel after all, and I shall have to go and live in that poky little house, and have next to no toys to play with, and oh! ever so many lessons to learn! No, I've made up my mind about it; if I'm Mabel, I'll stay down here! It'll be no use their putting their heads down and saying "Come up again, dear!" I shall only look up and say "Who am I then? Tell me that first, and then, if I like being that person, I'll come up: if not, I'll stay down here till I'm somebody else"—but, oh dear!' cried Alice, with a sudden burst of tears, 'I do wish they would put their heads down! I am so very tired of being all alone here!"
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) “Alice in Wonderland” op een postzegel
„Lola näherte sich ihm ganz nahe und begann ihn zu peitschen. Die Kerkermeisterin sah ihr, die Hände auf die Hüften gestützt, zu. Als die Streiche heftiger wurden und der Unglückliche jämmerlich zu klagen anfing, stieß Lolas Freundin ein helles, brutales Lachen aus. »Es ist dies das erste Mal, wo ich daran so viel Vergnügen finde« rief sie aus. Dann, als Lola geendet hatte, wollte die Kerkermeisterin noch einige Hiebe hinzufügen, bei welchen sie ihre ganze Energie entwickelte. »– Sie sagen, daß Ihnen dies Vergnügen bereitet hat?« meinte Lola; »ich finde, daß dies zu wenig gesagt ist.« »Ich habe, während ich peitschte, ein köstliches Gefühl empfunden und es schien mir, als müßte ich vor Glückseligkeit sterben.« Die Stadt Graz, an dem schönen Flusse »Mur« gelegen, die ein Witzwort des Königs von Holland, Vater Napoleon des III.: »die Stadt der Grazien an den Ufern der Liebe« (la ville des grâces sur les bords de l'Amour) benannt hat, ist der Zufluchtsort aller pensionirten Offiziere und Functionäre Österreichs. Dort war es, wo sich eines Tages mein Vater und Lolas Papa, der General geworden war, wiederfanden. Hier fand ich auch nach einer großen Zahl von Jahren das schöne und seltsame Mädchen wieder. Sie war größer und stärker geworden, während ihr Charakter der gleiche geblieben war. Sie trug stets eine pelzverbrämte Kazabaïka bei sich und über ihrer Ottomane war eine Peitsche befestigt. »Sind Sie noch so grausam, wie früher?« frug ich sie. »Wollen Sie eine Probe machen?« antwortete sie lachend »so brauchen Sie sich nur von mir hinreißen zu lassen!«
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895)
„Ich meide Aufzüge und mache den ganzen Terror mit, den die Frauenzeitschriften aussäen. Ich bin unglücklich. Ich stehe vor dem Spiegel, strecke den Bauch raus und lege das Kinn so auf die Brust, daß ich auch garantiert mindestens der mit den drei Kinnen bin. Sind sogar vier. Wenn mich jemand in den Arm nimmt, das passiert ja trotz allem noch manchmal, rein freundschaftlich, zucke ich zusammen und spanne die Muskeln an. Naja, was heißt Muskeln. Jede Mahlzeit ist von Selbsthaß begleitet.“ (…)
„In seiner Hand: Eine alte Faith-No-More-CD. Auf seiner Hose steht mit Edding: ‚Leben ist wie Zeichnen ohne Radiergummi‘. In seinem Gesicht haben sich 10 Jahre Haschisch und ca. 28 Jahre Langeweile eingefräst.“ [...] „Bevor ich dann vielleicht doch die erste richtige Schlägerei in meinem Leben verantworten und auch durchführen kann, kommt gerade noch rechtzeitig eine Frau mit einem samtenen Wickelrock und sagt ‚Spiel doch mal die Kruder & Dorfmeister‘. Das ist so ein Satz wie ‚Na, wie geht’s‘ oder ‚Das Wetter könnte auch besser sein‘ oder ‚Aldi ist scheiße, bis auf den Champagner, also der ist schon super!‘ – das kann man immer sagen. Platten wie eben sie oder auch Portishead, Daft Punk, Massive Attack oder so sind ein echtes Problem – gute Musik, aber eben doch von allen so gnadenlos gerngemocht, dass man wirklich wieder dieses gymnasiale Abgrenzungsproblem aufkeimen spürt: Die sind blöd, die können also auch keine gute Musik hören. Und Umkehrschluß: Dann ist ja vielleicht doch die Musik doof?“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975)
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doff op dit blog.
Uit: Keetje Tippel
“Ik ging weer liggen. Ik probeerde opnieuw de lichte cirkels voor mijn ogen te krijgen, die me afleidden in de nachten dat ik koorts had of niet slapen kon, maar het lukte niet, ik zakte af naar een toestand van onrust en angst. Mijn ogen durfde ik niet opendoen, ik hoorde onder de meubels geritsel en geruis, en verbijsterd wachtte ik af. Opeens sprong toen de kat op tafel. Het dier en de schoenen leken mij zo abnormaal groot, van mijn plaats af, dat ze wel drie kwaadaardige monsters schenen... En intussen werd de strozak maar natter. In pure angst begon ik om mij heen te slaan en mijn hand, die het vlondertje in de kelder raakte, maakte water aan het klotsen. ‘Moeder! moeder, er staat water in de kelder!’ ‘Wat - water?’ ‘Ja, zég ik toch, we zitten in het water!’ Alle kinderen begonnen te schreeuwen; het water dat totnogtoe alleen maar binnengesiepeld was, leek nu volop binnen te stromen. Vader sprong uit bed en vloekte vreselijk omdat hij met zijn voeten in het nat stond. Hij tilde ons allemaal in de bedstee waar we zo goed als we konden een plaatsje zochten: Dirk aan de voeten van moeder en ik aan die van vader. Een van zijn voeten hield ik in mijn armen om me veiliger te voelen, en zo sliepen we in. Ik werd wakker door het kabaal dat vader in de morgenvroegte maakte: gebogen staande om zijn hoofd niet te stoten tegen de balken van de zoldering, was hij bezig houtblokken te plaatsen en daar planken overheen te leggen, zodat wij tenminste konden lópen door onze kelder, waar het water tot boven de plint was gestegen.”
Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942) Scene uit de film “Keetje Tippel” met o.a. Monique van de Ven, 1975
„„ACT I. Enter Serjeant Circuit and Charlot. CHARLOT. I tell you, Sir, his love to me is all a pretence: it is amazing that you, who are so acute, so quick in discerning on other occasions, should be so blind upon this. SERJEANT. But where are your proofs, Charlot? What signifies your opening matters which your evidence cannot support? CHARLOT. Surely, Sir, strong circumstances in every court should have weight. SERJEANT. So they have collaterally, child, that is by way as it were of corroboration, or where matters are doubtful; then indeed, as Plowden wisely observes "Les circonstances ajout beaucoup depoids aux faits."—You understand me? CHARLOT. Not perfectly well. SERJEANT. Then to explain by case in point; A, we will suppose, my dear, robs B of a watch upon Hounslow heath—dy'e mind, child? CHARLOT. I do, Sir. SERJEANT. A, is taken up and indicted; B swears positively to the identity of A.—Dy'e observe? CHARLOT. Attentively.“
Samuel Foote (27 januari 1720 - 21 oktober 1777) Portret naar Joshua Reynolds, z.j.
De Vlaamse dichteres Ruth Lasters heeft met Lichtmeters de Herman de Coninckprijs 2016 voor beste dichtbundel gewonnen.Aan de prijs is een bedrag van 6000 euro verbonden. Ruth Lasters werd geboren in Antwerpen op 5 februari 1979. Zie ook alle tags voor Ruth Lasters op dit blog.
Woud
Of je het achteraf van vuurwerk ooit zag. De takken van rook, niet
de vonken, maar de pluizige stammen op precies dezelfde plaats waar net nog pijlen openknalden. het luchtwoud
dat daar na het doven enkele seconden voor je ontstaat. De restwaarde die eigenlijk grootser is dan
de bedoelde fraaiheid van spetters kleurvuur. Zo is het ook, nadat je hebt gezucht dat je me ondanks alles, ontrouw nog
liefhebt, wat daarna in de kamer hangt op een doordringendere, verschrikkelijke, ongewilde manier mooier: de onherstelbaarheid
tussen ons.
Rijst
Bij grief groef ik mijn hand in een zak rijst en stuurde in een omslag steeds een korrel terug naar herkomst,
naar een boer in Angkor die op zijn beurt keer op keer een klei- knikker zond bij
onverhoopt geluk, als een mijnscherf wonderwel alleen zijn vrouws wreef had verbrijzeld of zijn oogst niet was verloren door
een storm. De laatste korrel die ik naar hem zond: rond Pasen nadat jij en ik weer knikkers voor elkaar verstopt hadden in huis in plaats
van eieren - wie in één dag al de zijne vond, mocht weggaan voor altijd zonder verwijten - en je de mijne nauwelijks
verborgen had, alle zeven naast de plint, voor het grijpen.
"Look, Thomas, I know you've probably been asked this question a million times before, but what was it really like to be Stephen Abbey's--" "--Son?" Ah, the eternal question. I recently told my mother that my name isn't Thomas Abbey, but rather Stephen Abbey's Son. This time I sighed and pushed what was left of my cheesecake around the plate. "It's very hard to say. I just remember him as being very friendly, very loving. Maybe he was just stoned all the time." Her eyes lit up at that. I could almost hear the sharp little wheels clickety-clicking in her head. So he was an addict! And it came straight from his kid's mouth. She tried to cover her delight by being understanding and giving me a way out if I wanted it. "I guess, like everyone else, I've always read a lot about him. But you never know if those articles are true or not, you know?" I didn't feel like talking about it anymore. "Most of the stories about him are probably pretty true. The ones I've heard about or read are." Luckily the waitress was passing, so I was able to make a big thing out of getting the bill, looking it over, paying it--anything to stop the conversation. When we got outside, December was still there and the cold air smelled chemical, like a refinery or a tenth-grade chemistry class deep into the secrets of stink. She slipped her arm through mine. I looked ather and smiled. She was pretty--short red hair, green eyes that were always wide with a kind of happy astonishment, a nice body. So I couldn't help smiling then too, and for the first time that night I was glad she was there with me. The walk from the restaurant to the school was just a little under two miles, but she insisted on our hiking it both ways. Over would build up our appetites, back would work off what we'd eaten. When I asked her if she chopped her own wood, she didn't even crack a smile. My sense of humor has often been lost on people. By the time we got back to the school we were pretty chummy. She hadn't asked any more questions about my old man and had spent most of the time telling me a funny story about her gay uncle in Florida.“
„Braka, die alte Zigeunerin im zerlumpten roten Mantel, hatte kaum ihr drittes Vaterunser vor dem Fenster abgeschnurrt, wie sie es zum Zeichen verabredet hatte, als Bella schon den lieben, vollen, dunkelgelockten Kopf mit den glänzenden, schwarzen Augen zum Schieber hinaus in den Schein des vollen Mondes streckte, der glühend wie ein halbgelöschtes Eisen aus dem Duft und den Fluten der Schelde eben hervorkam, um in der Luft immer heller wieder aus seinem Innern heraus zu glühen. «Ach, sieh den Engel», sagte Bella, «wie er mich anlacht!» – «Kind», sprach die Alte und ihr schauderte, «was siehst du?» – «Den Mond», antwortete Bella, «er ist schon wieder da, aber der Vater ist wieder nicht nach Hause gekommen. Alte, diesmal bleibt der Vater gar zu lange aus, doch ich hatte schöne Träume von ihm in der letzten Nacht, ich sah ihn auf einem hohen Throne in Ägypten, und die Vögel flogen unter ihm, das hat mich getröstet.» – «Du armes Kind», sagte Braka, «wenn's nur wahr wäre, hast du denn was zu essen und zu trinken bekommen?» – «O ja», antwortete Bella, «der Nachbar hat seine Äpfelbäume geschüttelt, da sind viele Äpfel in den Bach gefallen, die habe ich aufgefischt, wo sie in den Wurzeln am krummen Ufer stecken geblieben, auch hatte der Vater, ehe er ausging, mir ein großes Brot herausgelassen.» – «Daran tat er recht», weinte die Alte, «er hat kein Brot mehr nötig, sie haben ihn vom Brot geholfen.» – «Liebe Alte, sprich», bat Bella, «mein Vater hat sich doch nicht Schaden getan bei den starken Mannskünsten? Führ mich hin zu ihm, ich will ihn pflegen. Wo ist mein Vater? Wo ist mein Herzog?» – So fragte Bella zitternd, und die Tränen fielen ihr aus den Augen durch den Mondschein auf harte Steine nieder – wär ich ein ziehender Vogel gewesen, ich hätte mich niedergelassen und meinen Schnabel eingetunkt und sie zum Himmel getragen, so traurig und so ergeben in seinen Willen waren diese Tränen. – «Sieh dort», schluchzte die Alte, «auf dem Berge steht ein Dreifuß, dreibeinig, aber nicht dreieinig. Gott weiß nichts von ihm, und doch heißt er das hohe Gericht, wer vor dem Dreifuß vorbeikommt, der kann noch lange leben, das Fleisch, was da die Sonne kocht, das wird in keinen Topf gesteckt, es hängt daran, bis wir es abnehmen. Sei ruhig, du armes Kind, und schrei nur nicht, dein Vater hängt da oben, aber sei nur ruhig, wir holen ihn diese Nacht und werden ihn in den Bach werfen mit allen Ehren, wie ihm zukommt, daß er hinschwimme zu den Seinen nach Ägypten, denn er ist auf frommer Wallfahrt gestorben. Nimm diesen Wein und dieses Töpfchen mit Schmorfleisch, halte ihm ein Totenmahl in deiner Einsamkeit, wie es sich geziemt.»
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Cover
„Tusschen ‘liefde’ en ‘geloof’ zweeft een term, die den burgers zeer dierbaar is, omdat hij, minder compromittant dan de liefde en minder gewijd dan het geloof, niettemin uitdrukking geeft aan hun atomistische verlangens. Dit woord der saamhoorigheid heeft zich een algemeener gebruikelijkheid verworven dan de beide andere; de beteekeniskern is onzekerder, de gevoelsperipherie vloeiender en beweeglijker. Beurtelings abstracte modenaam en concrete, zakelijke klank, geeft het aan, wat de atomen tot bijeenzijn drijft, wat hen naar elkander stuwt, zonder diepe schade voor hun zelfstandigheid: Gemeenschap. Er is een gemeenschap des heiligen Geestes, een vleeschelijke gemeenschap, ook een gemeenschap van goederen. Van de autoriteit des geloofs en de vereenigingsdrift der sexen leidt het woord ‘gemeenschap’ naar de laagvlakte der wettige formaliteit, waar het zijn oprechtste cliënten vindt in hen, die belangen voorstaan en wenschen hebben te verwezenlijken. Belijders van eenzelfde beperktheid, die in het overstemmen van andere beperktheden het heil zoeken, voelen zich in gemeenschap; minnaars, die hun bezit in veiligheid willen brengen, noemen hun veiligsten vorm gemeenschap. Zelfs de wet spreekt, met de gemeenschap van goederen, haar zegen uit over deze formule voor de tweeheid, die in een band van eenheid wordt geklonken, zonder dat deze eenheid storend werkt op de productieve kracht der afzonderlijke factoren. Wie de gemeenschappen in de wereld ontmoet, wie de vitale bestaansdrift der groepen onder de oogen ziet, is aanvankelijk nauwelijks bij machte te erkennen, dat dezelfde woorden, die als pathetische leuzen in de vaandels der betoogers staan geschreven, allen symbolen kunnen zijn voor den dichter, dat alle tot keiharde lichamen verstarde complexen, die op elkaar botsen, vechten als ging het om een wereldkampioenschap en als overwinnaars en geslagenen worden gehuldigd of bejammerd, strijden onder een devies, dat ook den droom van een dichter zou kunnen verbeelden. Zoozeer beheerscht het teeken der gemeenschap het gros der burgers, dat het niet meer een vorm van hun gemeenschapsverlangen, maar een van buitenaf opgelegd uniform schijnt: zoozeer knechten de leiders de individuen, die hun groep samenstellen, dat hun zelfstandigheid schijnt opgelost in een egale verbinding, die slechts één naam draagt, één nieuw element vertegenwoordigt.“
Menno ter Braak (26 januari 1902 - 14 mei 1940) Het beeld „Carnaval der burgers“ door Marius van Beek in Eibergen
De Surinaamse dichter Bhai(eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
De witte sluier
De witte sluier De zwarte haren De donkere ogen Houden mij gevangen Tussen jou en mij Zingt de zee Speelt de wind Slaapt de herinnering Ik ben zo ver Zo ver van jou Toch leef je diep Heel diep in mij
Op de grens
Op de grens van de grens grenst de grens van de stilte stil en alleen lichtend in het licht badend in de wind van dood mysterie en geheim
Als u uw publiek wilt laten voelen dat u vrolijk bent, gebruik in uw gedicht het woordje vrolijk niet, zei de beroemde dichter in een uitgelezen interview
stel dat u vrolijk bent van regen in het hoogseizoen, omschrijf dan uw gevoel in termen van depressie, ellende of misère, maar gebruik het woordje vrolijk niet
of als het u gelukkig stemt hetgeen de wereld draaiend houdt, schrijf dan in volle overtuiging dat hij naar de kloten gaat, maar alstublieft, gebruik het woord gelukkig niet.
En als u in haar ogen kijkt, vertel haar dat het leven daaruit weggetrokken is, dat haar huid gerimpeld is, maar gebruik beslist het woordje liefde niet.
Es mag sein, dass alles fällt, dass die Burgen dieser Welt Um dich her in Trümmer brechen, Halte du den Glauben fest, dass dich Gott nicht fallen lässt: Er hält sein Versprechen.
Es mag sein, dass Trug und List eine Weile Meister ist: Wie Gott will, sind Gottes Gaben! Rechte nicht mein und dein. Manches Glück ist auf den Schein; Lass es Weile haben !
Es mag sein, dass Frevel siegt, wo der Fromme unterliegt, Doch nach jedem Unterliegen, Wirst du den Gerechten sehn, lebend aus dem Feuer gehn, Neue Kräfte kriegen.
Es mag sein, die Welt ist alt: Missetat und Missgestalt Sind in ihr gemeine Plagen. Schau dirs an und stehe fest; Nur, wer sich nicht schrecken Lässt, darf die Krone tragen!
Es mag sein, so soll es sein ! Fass ein Herz und gib dich drein ! Angst und Sorge wirds nicht Wenden. Streite, du gewinnst den Streit! Deine Zeit und alle Zeit stehn in Gottes Händen
Rudolf Alexander Schröder (26 januari 1878 – 22 augustus 1962)
„Moreover, the Operator would have a psychological advantage. X, face to face with the being he loved and hated, would be inhibited and might not be able to attack the Operator with the fury and vigor demanded. Cowardly though it was, a detestable act, he would have to take the Operator from behind. But his detestable deeds had been many since he had set himself against the others, and he could do this. Though taught from early childhood to loathe violence, he had also been taught that violence was justified if his life was in peril. The resurrecting force which for all practical purposes made everyone on the Riverworld indestructible just did not enter into it. Resurrection no longer worked but even when it had he'd still forced himself to be violent. Despite what his mentors said, the end did justify the means. Besides, all those he'd killed would not be dead forever. At least, he'd thought so. But he'd not foreseen this situation. The Ethical was living in a bamboo leaf-thatched hut on the bank of The River, the right bank if you faced upstream. He hadn't been there long. Now he sat on the thick short grass of the plain near the shore. There were approximately five hundred others around him, all waiting for lunchtime. At one time, there would have been seven hundred here, but, since the resurrections had ceased, the population had lessened. Accidents, mostly from encounters with the gigantic human-eating boat-smashing riverdragon fish, suicide, and murder, had accounted for most fatalities. Once, war had been the greatest death-maker, but there had been none in this area for many years, the would-be conquerors had been killed off, and now they would not be translated elsewhere along The River to make more trouble. Also, the spread of the Church of the Second Chance, the Nichirenites, the Sufis, and other pacifistic religions and disciplines had had great effect in bringing peace.“
Philip José Farmer (26 januari 1918 - 25 februari 2009) In 1953
De Zwitsers-Duitse dichteres Nora Gomringer werd geboren op 26 januari 1980 in Neunkirchen an der Saar. Zij is een dochter van de Zwitserse dichter en voormalig professor aan de Kunstakademie Düsseldorf Eugen Gomringer. Zij is de enige dochter en zus van zeven halfbroers. Opgegroeid in Gomringer in Wurlitz am Hof. In 1996 verhuisde ze naar Bamberg. De schoolopleiding sloot zij af met een Amerikaans High-School diploma in Lititz, Pennsylvania in 1998 en in 2000 met het eindexamen aan het Franz-Ludwig-Gymnasium Bamberg uit. Vervolgens studeerde Gomringer Engels, Duits en kunstgeschiedenis aan de universiteit van Bamberg, waar ze afstudeerde in 2006. In 2010 nam Gomringer de leiding over van het internationale Künstlerhaus Villa Concordia in Bamberg Naar aanleiding van een bundel in eigen beheer kreeg de Grupello Verlag Dusseldorf belangstelling voor het werk van de debutante en in 2002 verscheen haar bundel “Sikbentrennung”. Sindsdien zijn er zeven dichtbundels en een boek met essays en tal van afzonderlijke publicaties verschenen. Bovendien werkt Gomringer werkt op verschillende manieren met muzikanten en beeldend kunstenaars samen. Vertalingen verschenen in het Zweeds, Frans, Wit-Russisch, Engels, Noors, Spaans, Amerikaans Luxemburgs, Nederlands, Bretons en Farsi. In 2013 was de eerste voorstelling van de opera “Drei fliegende Minuten” met een libretto van Gomringer. Sinds 2010 werkt de A-Cappella formatie Wortart Ensemble met teksten uit het werk Nora Gomringer en sinds 2011 werkt Nora Gomringer met de vijf zangeressen samen op het podium. Het programma "Nora Gomringer meest Wortart Ensemble" was uitgenodigd om de 50ste verjaardag van het Goethe Instituut in Torono te vieren. Tussen 2001 en 2006 maakte Gomringer eveneens deel uit van de poetry slam scène in Duitsland. In 2015 deed zij succesvol mee aan de Ingeborg Bachmann Wettbewerb.
Liebesrost
Über Nacht Hast du oxidiert Neben mir
Hast auf mich reagiert Bist rostig geworden Du sagst Golden Ich lecke an deinem Hals Du schmeckst wie der Wetterhahn
Mann in Luzern
Um 2 Uhr nachts noch am Geländer gesichtet, um 2.01 in die Reuss gesprungen. Sagen alle im Ort: hat sich zu ihr gelegt. Voller Sehnsucht der Mann. War die Reuss eine Schö- ne mit langem Haar, flüsterndem Mund und weiten Armen. War der Mann trunken von Flaschengeistern, ließ sich nicht binden an einen Mast, hat das Wachs in den Ohren der Welt nicht ertragen, holt er Atem, trinkt die Küsse bis die Lungen platzen, das Herz sich ver- schlägt, das Hirn nur noch schwimmt. Flüstert die Reuss von dem Mann, der sie liebt, den sie wäscht, den sie nimmt, wohin sie kann.
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
"Tommie!’ roept Christine. ‘Eten!’ Het jongetje komt aangebolderd, valt op een stoel en grijpt meteen een boterham. ‘Eerst bidden,’ beveelt zijn zusje. ‘Wat?’ zegt hij verbaasd. Voor hem is ergens een geruit jurkje met een gesmockt lijfje opgedoken. Eén strik in het steile zwarte haar, vandaag. ‘Jezus, eikel!’ roept het meisje uit. ‘God bestáát, weet je! en zeg goedemorgen tegen Agnes.’ ‘Goedemorgen,’ prevelt Tommie, voorheen Ivatuq. ‘Goedemorgen,’ antwoordt Agnes. ‘Wat ben jij mooi, zeg. Dat jurkje is van Willemijn geweest. Prachtig hoor. Vind je het zelf ook leuk?’ Hij steekt een stuk brood in zijn mond. ‘Er zijn niet genoeg kleren voor hem in huis,’ zegt zijn zusje, terwijl ze twee boterhammen uit de rooster neemt en Agnes er een van geeft. ‘Je moet een paar rokjes kopen.’ ‘Ik vind dat we eerst maar eens zijn mening moeten vragen.’ ‘Hij doet gewoon wat ik zeg.’ ‘Nou, dan moeten we maar hopen dat jij altijd weet wat het beste voor hem is, Christine.’ De ogen van het meisje verduisteren. ‘Ik heet Chris.’ ‘Oké, Chris,’ zegt Agnes. Tommie deelt met heldere stem mee: ‘Christine is een meidennaam. Chris is veel stoerder. Chris is veel gevaarlijker. Chris heeft...’ ‘Hou je mond toch, stuk snot,’ valt het meisje uit.“
„and a strange steady look And his mother never hung it on the kitchen door because he never showed her That was the year that Father Tracy died And he forgot how the end of the Apostle's Creed went
And he caught his sister making out on the back porch And his mother and father never kissed or even talked And the girl around the corner wore too much makeup That made him cough when he kissed her
but he kissed her anyway because that was the thing to do And at three a.m. he tucked himself into bed his father snoring soundly
That's why on the back of a brown paper bag he tried another poem
And he called it "Absolutely Nothing" Because that's what it was really all about And he gave himself an A and a slash on each damned wrist And he hung it on the bathroom door because this time he didn't think
he could reach the kitchen.”
Stephen Chbosky (Pittsburgh, 25 januari 1970) Scene uit de film uit 2012 met Emma Watson, Logan Lerman en Ezra Miller
“I had not then acquired the technique that I flatter myself now enables me to deal competently with the works of modern artist. If this were the place I could write a very neat little guide to enable the amateur of pictures to deal to the satisfaction of their painters with the most diverse manifestations of the creative instinct. There is the intense ‘By God!’ that acknowledges the power of the ruthless realist, the ‘It’s so awfully sincere’ that covers your embarrassment when you are shown the coloured photograph of an alderman’s widow, the low whistle that exhibits your admiration for the post-impressionist, the ‘Terribly amusing’ that expresses what you feel about the cubist, the ‘Oh!’ of one who is overcome, the ‘Ah!’ of him whose breath is taken away.” (…)
“I have noticed that when I am most serious people are apt to laugh at me, and indeed when after a lapse of time I have read passages that I wrote from the fullness of my heart I have been tempted to laugh at myself. It must be that there is something naturally absurd in a sincere emotion, though why there should be I cannot imagine, unless it is that man, the ephemeral inhabitant of an insignificant planet, with all his pain and all his striving is but a jest in an eternal mind.” (…)
“The wise always use a number of ready-made phrases (at the moment I write ‘nobody’s business’ is the most common), popular adjectives (like ‘divine’ or ‘shy-making’), verbs that you only know the meaning of if you live in the right set (like ‘dunch’), which give a homely sparkle to small talk and avoid the necessity of thought. The Americans, who are the most efficient people on the earth, have carried this device to such perfection and have invented so wide a range of pithy and hackneyed phrases that they can carry on amusing and animated conversation without giving a moment’s reflection to what they are saying and so leave their minds free to consider the more important matters of big business and fornication.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965)
„For having lived in Westminster — how many years now? over twenty — one feels even in the midst of the traffic, or waking at night, Clarissa was positive, a particular hush, or solemnity; an indescribable pause; a suspense (but that might be her heart, affected, they said, by influenza) before Big Ben strikes. There! Out it boomed. First a warning, musical; then the hour, irrevocable. The leaden circles dissolved in the air. Such fools we are, she thought, crossing Victoria Street. For Heaven only knows why one loves it so, how one sees it so, making it up, building it round one, tumbling it, creating it every moment afresh; but the veriest frumps, the most dejected of miseries sitting on doorsteps (drink their downfall) do the same; can’t be dealt with, she felt positive, by Acts of Parliament for that very reason: they love life. In people’s eyes, in the swing, tramp, and trudge; in the bellow and the uproar; the carriages, motor cars, omnibuses, vans, sandwich men shuffling and swinging; brass bands; barrel organs; in the triumph and the jingle and the strange high singing of some aeroplane overhead was what she loved; life; London; this moment of June. For it was the middle of June. The War was over, except for some one like Mrs. Foxcroft at the Embassy last night eating her heart out because that nice boy was killed and now the old Manor House must go to a cousin; or Lady Bexborough who opened a bazaar, they said, with the telegram in her hand, John, her favourite, killed; but it was over; thank Heaven — over. It was June. The King and Queen were at the Palace. And everywhere, though it was still so early, there was a beating, a stirring of galloping ponies, tapping of cricket bats; Lords, Ascot, Ranelagh and all the rest of it; wrapped in the soft mesh of the grey-blue morning air, which, as the day wore on, would unwind them, and set down on their lawns and pitches the bouncing ponies, whose forefeet just struck the ground and up they sprung, the whirling young men, and laughing girls in their transparent muslins who, even now, after dancing all night, were taking their absurd woolly dogs for a run; and even now, at this hour, discreet old dowagers were shooting out in their motor cars on errands of mystery; and the shopkeepers were fidgeting in their windows with their paste and diamonds, their lovely old sea-green brooches in eighteenth-century settings to tempt Americans (but one must economise, not buy things rashly for Elizabeth), and she, too, loving it as she did with an absurd and faithful passion, being part of it, since her people were courtiers once in the time of the Georges, she, too, was going that very night to kindle and illuminate; to give her party.“
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Borstbeeld in Londen
Uit: To the End of the Land (Vertaald door Jessica Cohen)
„When they get to the meeting point, Sami pulls into the first parking spot he finds, yanks up the emergency brake, folds his arms over his chest, and announces that he will wait for Ora there. And he asks her to be quick, which he has never done before. Ofer gets out of the cab and Sami does not move. He hisses something, but she can't tell what. She hopes he was saying goodbye to Ofer, but who knows what he was muttering. She marches after Ofer, blinking at the dazzling lights: rifle barrels, sunglasses, car mirrors. She doesn't know where he is leading her and is afraid he will get swallowed up among the hundreds of young men and she will never see him again. Meaning — she immediately corrects herself, revising the grim minutes she has been keeping all day — she won't see him again until he comes home. The sun beats down, and the horde becomes a heap of colorful, bustling dots. She focuses on Ofer's long khaki back. His walk is rigid and slightly arrogant. She can see him broaden his shoulders and widen his stance. When he was twelve, she remembers, he used to change his voice when he answered the phone and project a strained "Hello" that was supposed to sound deep, and a minute later he would forget and go back to his thin squeak. The air around her buzzes with shouts and whistles and megaphone calls and laughter. "Honey, answer me, it's me, Honey, answer me, it's me," sings a ringtone on a nearby cell phone that seems to follow her wherever she goes.“
„After his visit to Angela (though no one admitted that this was the purpose of his ascent) the same process of clinging to the banister would be gone through in reverse. Afterwards he would doze in an armchair in the Palm Court or the residents’ lounge and around him would gather a group of chattering old ladies who looked, by contrast to his immense age, as sprightly and exuberant as young girls. And maybe, reflected the Major, in Dr Ryan’s presence they did become a little intoxicated with their youth again. He found it touching, this recovery of youth, and enjoyed hearing them chatter in this girlish and charming way and thought that, after all, there is not so very much difference between an old lady and a young girl, only a few years diluting the exuberance with weariness, sadness, and a great sensitivity to draughts. However, the presence of the old ladies made it a little difficult for the Major to bring up the subject of Angela. And perhaps, too, the doctor resented their enjoyment of his extreme old age, because one day, after his usual ascent of the stairs, he was to be found in none of his usual haunts. Disconsolate, petulant and elderly, the ladies took their knitting from one room to another and back again . . . but in vain. The old man had disappeared. The Major, however, soon came upon him (though by accident) while searching for the place where the tortoiseshell cat, who had grown suddenly and eloquently thinner, was hiding her kittens. He was dozing in a wicker chair in the breakfast room behind a great oriental screen inlaid with mother-of-pearl dragons, pagodas and sampans.“
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979) Cover
Uit: Een bepaald idee van de wereld (Vertaald door Manon Smits)
„Weer een ander, bijzonder onaangenaam feit is dat de werkelijke wortels van de romantiek zijn geplant door volkse pseudo-denkers voortkomend uit provinciale, bekrompen, xeno-fobe, nogal rechtse milieus, doordrenkt van een benau-wende, dweperige religiositeit. Als die in deze tijd hadden geleefd, hadden ze met gemak de sterren van de ochtend-televisie kunnen worden. Hoe men van daaruit heeft we-ten op te klimmen tot Goethe, Schelling en Hegel is een ongelooflijk verhaal, het verslag van een ware acrobaten-toer. Zeg nou zelf: is het niet de moeite waard om je dat te laten uitleggen, wanneer iemand als Berlin de leraar is? Een leraar die en passant memorabele microlesjes rond-strooit waarin antwoorden die je nooit eerder hebt gekre-gen of vragen die je nooit hebt horen stellen over elkaar heen buitelen, waardoor de term ‘leren’ zijn meest exacte betekenis krijgt: een langgerekte emotie waarbij je na af-loop meer over iets weet dan van tevoren. Werkelijk on-weerstaanbaar vond ik het stukje waarin hij Bach benoemt zoals niemand hem ooit heeft durven benoemen (een ge-nie dat niet ontwikkeld genoeg was om zelf te beseffen dat hij een genie was). Maar wat ik ook triomfantelijk heb on-derstreept waren de zinnen waarin hij onbevangen uitlegt waarom Hamlet, Don Giovanni en Don Quichote de legen-darische status hebben bereikt die ze tegenwoordig heb-ben, terwijl het eigenlijk maar simpele verhalen waren, gewone personages, bomen in een bos, en niet eens de al-lerhoogste: ik zag de legioenen onthutste geleerden voor me, en ik maar onderstrepen.“
„In der heiligen Linde erkrankte mein Vater, und je weniger er die vorgeschriebenen beschwerlichen Andachtsübungen seiner Schwäche unerachtet aussetzen wollte, desto mehr nahm das Übel überhand; er starb entsündigt und getröstet in demselben Augenblick, als ich geboren wurde. – Mit dem ersten Bewußtsein dämmern in mir die lieblichen Bilder von dem Kloster und von der herrlichen Kirche in der heiligen Linde auf. Mich umrauscht noch der dunkle Wald – mich umduften noch die üppig aufgekeimten Gräser, die bunten Blumen, die meine Wiege waren. Kein giftiges Tier, kein schädliches Insekt nistet in dem Heiligtum der Gebenedeiten; nicht das Sumsen einer Fliege, nicht das Zirpen des Heimchens unterbricht die heilige Stille, in der nur die frommen Gesänge der Priester erhallen, die, mit den Pilgern goldne Rauchfässer schwingend, aus denen der Duft des Weihrauchopfers emporsteigt, in langen Zügen daherziehen. Noch sehe ich mitten in der Kirche den mit Silber überzogenen Stamm der Linde, auf welche die Engel das wundertätige Bild der heiligen Jungfrau niedersetzten. Noch lächeln mich die bunten Gestalten der Engel – der Heiligen – von den Wänden, von der Decke der Kirche an! – Die Erzählungen meiner Mutter von dem wundervollen Kloster, wo ihrem tiefsten Schmerz gnadenreicher Trost zuteil wurde, sind so in mein Innres gedrungen, daß ich alles selbst gesehen, selbst erfahren zu haben glaube, unerachtet es unmöglich ist, daß meine Erinnerung so weit hinausreicht, da meine Mutter nach anderthalb Jahren die heilige Stätte verließ. – So ist es mir, als hätte ich selbst einmal in der öden Kirche die wunderbare Gestalt eines ernsten Mannes gesehen, und es sei eben der fremde Maler gewesen, der in uralter Zeit, als eben die Kirche gebaut, erschien, dessen Sprache niemand verstehen konnte und der mit kunstgeübter Hand in gar kurzer Zeit die Kirche auf das herrlichste ausmalte, dann aber, als er fertig worden, wieder verschwand. – So gedenke ich ferner noch eines alten fremdartig gekleideten Pilgers mit langem grauen Barte, der mich oft auf den Armen umhertrug, im Walde allerlei bunte Moose und Steine suchte und mit mir spielte; unerachtet ich gewiß glaube, daß nur aus der Beschreibung meiner Mutter sich im Innern sein lebhaftes Bild erzeugt hat. Er brachte einmal einen fremden wunderschönen Knaben mit, der mit mir von gleichem Alter war. Uns herzend und küssend, saßen wir im Grase, ich schenkte ihm alle meine bunten Steine, und er wußte damit allerlei Figuren auf dem Erdboden zu ordnen, aber immer bildete sich daraus zuletzt die Gestalt des Kreuzes.“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 - 25 juni 1822) Anoniem portret, rond 1795
„Twee al wat oudere, maar goed verzorgde Amerikaanse dames liepen van het tafeltje waaraan zij de lunch hadden genoten naar de overkant van het imposante terras van het Romeinse restaurant, waar ze, leunend op de balustrade, elkaar even aankeken en toen met eenzelfde blik van onbepaalde maar welwillende goedkeuring uitzagen over de uitgestrekte pracht van de Palatijn en het Forum. Terwijl ze daar zo leunden, echode de stem van een jonge vrouw vrolijk omhoog vanaf de trap die naar het plein beneden hen leidde. ‘Nou, kom mee dan,’ riep de stem, niet tegen hen maar tegen een onzichtbare metgezel, ‘we zullen de jongedames niet langer van hun breiwerk afhouden’. En een even heldere stem lachte terug: ‘O, kom nou Babs, toch geen bréien…’ ‘Ach, ik bedoel het figuurlijk,’ antwoordde de eerste. ‘Wat rest onze arme ouders anders nog…’ en toen verdween de dialoog in de bocht van de trap. De twee dames keken elkaar weer aan, deze keer met een vage glimlach van gêne en de kleinere, blekere van de twee schudde het hoofd en bloosde licht. ‘Barbara!’ zei ze streng, waarmee ze de spottende stem van de trap alsnog, zij het onhoorbaar, berispte. De andere dame, die forser was, met rode wangen en een kleine, vastberaden neus geaccentueerd door robuuste zwarte wenkbrauwen, moest hartelijk lachen. ‘Zo denken onze dochters over ons!’ Haar metgezel antwoordde met een sussend gebaar. ‘Niet over ons persoonlijk, dat moeten we niet vergeten. Het is eenvoudigweg de moderne algemene opvatting over moeders. En kijk maar…’ Met een bijna schuldige blik haalde ze een bol rode zijde met twee dunne breinaalden erin gestoken uit haar fijn bewerkte zwarte handtas. ‘Je weet maar nooit,’ zei ze zacht. ‘In de huidige maatschappij hebben we zo veel tijd over. Soms word ik al moe van het kijken alleen, zelfs hiernaar.’ Ze gebaarde nu naar het adembenemende tafereel aan hun voeten.“
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Portret door Edward Harrison May, 1881
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanji werd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Buchenwald, ich kann dich nicht vergessen
„Löhner-Beda und Leopoldi wurden beide nach Buchenwald gebracht. Dort ärgerte sich Schutzhaftlagerführer Obersturmbannführer Arthur Rödl: "Alle anderen Lager haben schon ein eigenes Lied!" Er verkündete, wer eines macht, das ihm gefällt, bekommt zehn Mark. Viele Entwürfe wurden eingereicht, aber wer hätte sich mit den weltberühmten Löhner-Beda und Leopoldi aus Wien messen können? Sie bekamen die versprochenen zehn Mark, daran hinderte ihn nicht einmal, dass die beiden begabten Häftlinge Juden waren. Stellen Sie sich, bitte, für einen Augenblick vor, wie diese beiden vom Publikum verwöhnten Wiener Künstler, die in Palästen, Villen und Luxuswohnungen ein- und ausgegangen waren, anstatt auf Bösendorfern zu proben, nur summen können und mit von Kälte klammen Fingern Worte und Melodie auf Papierfetzen kritzeln. Elftausend Häftlinge mussten auf dem Appellplatz probeweise das Buchenwald-Lied singen, der besoffene Rödl gab den Befehl, dass jeder Block üben musste, bis es klappte, und so standen und sangen die Männer etwa vier Stunden in der Dezemberkälte und verfluchten die Autoren ihrer neuen Hymne. Dann musste Block für Block, im Licht der Scheinwerfer singend, an Rödl und anderen SS-Führern vorbeimaschieren, bevor die frierenden und hungrigen Leute in ihre Blöcke genannte Baracken gehen, ihr kalt gewordenes Essen fassen und kurz schlafen durften.“
Ein Mensch - und das geschieht nicht oft - Bekommt Besuch, ganz unverhofft, Von einem jungen Frauenzimmer, Das grad, aus was für Gründen immer - Vielleicht aus ziemlich hintergründigen - Bereit ist, diese Nacht zu sündigen. Der Mensch müßt nur die Arme breiten, Dann würde sie in diese gleiten. Der Mensch jedoch den Mut verliert, Denn leider ist er unrasiert. Ein Mann mit schlechtgeschabtem Kinn Verfehlt der Stunde Glücksgewinn, Und wird er schließlich doch noch zärtlich, Wird ers zu spät und auch zu bärtlich. Infolge schwacher Reizentfaltung Gewinnt die Dame wieder Haltung Und läßt den Menschen, rauh von Stoppeln, Vergebens seine Müh verdoppeln. Des Menschen Kinn ist seitdem glatt - Doch findet kein Besuch mehr statt.
Undank
Ein guter Arzt weiß gleich oft, wo. Statt daß man dankbar wär und froh, Ist man so ungerecht und sagt: "Der hat sich auch nicht arg geplagt!" Ein andrer tappt ein Jahr daneben - Mild heißt's: "Müh hat er sich gegeben!"
Eugen Roth (24 januari 1895 – 28 april 1976) Cover
„Narren und Närrinnen tummeln sich in jeder Gesellschaft zuhauf – man braucht nur zu sympathisieren oder sie gar zu verehren, und schon sind’s heilige Narren. Ausdrücklich unheilige Narren zeigen sich im Straßenbild oder im Gesamtpanoptikum nicht viel seltener, sondern praktisch genauso oft – man braucht bloß mit dem Finger auf sie zu zeigen. Heilige Narren können sich, sobald sie Zulauf und Erfolg verbuchen, vergrößern und zu Religionsstiftern, alttestamentarischen Propheten, zu Heiligenfiguren, zumindest zu Päpsten, Pröbsten und Dorfpfarrern aufschwingen. Potentielle Religionsführer sinken, wenn Zulauf und Erfolg ausbleibt, rettungslos herab zu Sektenchefs und Spinnern, also zu unheiligen Narren. Gurus sind für ihre Anhänger absolut Heilige, aber für sämtliche andere Menschen Scharlatane, also zutiefst unheilige Narren, und vice versa: Weltbewegende Welterlöser wie Jesus und Buddha gelten nur deshalb nicht als Sektierer und Spinner, weil sie postum ungeheure Mehrheiten fanden, akkumulierbare Kollektivenergien entbanden und als Transportmittel mobilisieren konnten. Weil Abraham Götzen zertrümmerte, gilt er guten Christen als Initiator und Hüter des rechten Glaubens, als Eckpfeiler des einzig wahren Monotheismus, aber unbefangenem, welthistorisch erfahrungsgesättigtem Rückblick erscheint derselbe Abraham eher als der Prototyp eines frühen Hardliners, Dogmatikers, Fanatikers, wenn nicht gar Faschisten, laut Peter Sloterdijk und Bazon Brock im Philosophischen ZDF-Quartett. Diese Spielart menschlicher Möglichkeiten und Seinsweisen hält sich mit all ihren unangenehmen Attributen durch die Jahrtausende in immer derselben unverkennbaren Ausprägung, scheint einfach nicht aussterben zu können, basiert weiterhin auf unsublimierbarem Reptilhirn und Neandertalerhirn.“
Ulrich Holbein (Erfurt, 24 januari 1953)
De Engelse dichter John Donne werd ergens tussen 24 januari en 19 juni 1572 geboren in Londen. Zie ook alle tags voor John Donne op dit blog.
Air And Angels
Twice or thrice had I loved thee, Before I knew thy face or name; So in a voice, so in a shapeless flame, Angels affect us oft, and worshipped be; Still when, to where thou wert, I came, Some lovely glorious nothing I did see. But since my soul, whose child love is, Takes limbs of flesh, and else could nothing do, More subtle than the parent is, Love must not be, but take a body too; And therefore what thou wert, and who, I bid love ask, and now That it assume thy body I allow, And fix itself to thy lip, eye, and brow.
Whilst thus to ballast love I thought, And so more steadily to have gone, With wares which would sink admiration, I saw I had love's pinnace overfraught Every thy hair for love to work upon Is much too much, some fitter must be sought; For, nor in nothing, nor in things Extreme and scatt'ring bright, can love inhere. Then as an angel, face and wings Of air, not pure as it, yet pure doth wear, So thy love may be my love's sphere. Just such disparity As is 'twixt air and angel's purity, 'Twixt women's love and men's will ever be.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Borstbeeld bij St. Paul’s Cathedral, Londen
To all you ladies now at land We men at sea indite; But first would have you understand How hard it is to write: The Muses now, and Neptune too, We must implore to write to you-- With a fa, la, la, la, la!
For though the Muses should prove kind, And fill our empty brain, Yet if rough Neptune rouse the wind To wave the azure main, Our paper, pen, and ink, and we, Roll up and down our ships at sea-- With a fa, la, la, la, la!
Then if we write not by each post, Think not we are unkind; Nor yet conclude our ships are lost By Dutchmen, or by wind: Our tears we'll send a speedier way, The tide shall bring 'em twice a day-- With a fa, la, la, la, la!
The King with wonder and surprise Will swear the seas grow bold. Because the tides will higher rise Then e'er they us'd of old; But let him know it is our tears Bring floods of grief to Whitehall stairs-- With a fa, la, la, la. la!
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Buckhurst Park in East Sussex, sinds de 12e eeuw in het bezit van de familie Sackville
"Another retreat, too hurried and very insulting. Dusk was descending as the automobile bore them away and soon deposited them at an airport. Dr Chang crammed them into a little airplane which was already waiting for them. Bobbie was so paralysed that there was no more kick left in him. They hovered over the immense city while the lights crept out below in the reddish haze. Bobbie flopped in his seat like a man shot dead. Helen had the sights pointed out to her.
The banks and skyscrapers along the Bund looked very small; Soochow Creek was only a thin, brown band between China and England. The French quarter nestled up to the International Settlement, and more and more lights twinkled out below. On the other side of the Creek lay Hongkew, a large expanse with its green patches of parks; Chapei, a maze of small streets in which the quadrangle of factories with their tall chimneys stood out.“
Vicky Baum (24 januari 1888 - 29 augustus 1960) Cover
„BARTHOLO De sa femme ? ROSINE Je ne la suis pas encore. Mais pourquoi lui donnerait-on la préférence d'une indignité qu'on ne fait à personne ? BARTHOLO Vous voulez me faire prendre le change, et détourner mon attention du billet qui, sans doute, est une missive de quelque amant. Mais je le verrai, je vous assure. ROSINE Vous ne le verrez pas. Si vous m'approchez, je m'enfuis de cette maison, et je demande retraite au premier venu. BARTHOLO Qui ne vous recevra point. ROSINE C'est ce qu'il faudra voir. BARTHOLO Nous ne sommes pas ici en France, où l'on donne toujours raison aux femmes ; mais, pour vous en ôter la fantaisie, je vais fermer la porte. ROSINE, pendant qu'il y va. Ah Ciel ! que faire ? Mettons vite à la place la lettre de mon cousin, et donnons-lui beau jeu de la prendre. (Elle fait l'échange, et met la lettre du cousin dans sa pochette, de façon qu'elle sorte un peu.) BARTHOLO, revenant. Ah ! j'espère maintenant la voir.“
De Beaumarchais (24 januari 1732 - 18 mei 1799) Scene uit een moderne opvoering in Aubervilliers, 2011
„Erstes Abenteuer - worin die Fröschlacher ihre Domglocke retten und dem Genie eins heruntergezogen wird.
Große Ereignisse der Weltgeschichte wiederholen sich, treten, wohl leicht verändert, bei neuen Völkern hervor; so finden wir, daß eines Tages die Fröschlacher auch ihre Hauptglocke auf den See hinausfuhren, um sie allda zu versenken, weil der Feind im Anmarsch gemeldet war, er aber die Kostbarkeit nicht erbeuten sollte. Sie selber nicht zu verlieren, merkten sie sich ihren Ort wie vormals die Männer von Schilda durch ein Zeichen, mit dem sie den Kahn versahen, dort wo die Glocke noch Blasen herauftrieb, nur daß sie sich dazu des Bleistifts, nicht einer Kreide bedienten. Dies verrichtet, steuerten sie nach dem Ufer zurück und landeten im Schilf unweit Schattensee, auf das Spöttervolk ärgerlich, das von Zinnen und Türmen mit einem Hähergelächter lärmte. Die Fröschlacher wurden nicht klug daraus, welchermaßen sie sich wieder ungeschickt sollten angestellt haben, sie guckten einander ins Gesicht: Der Pfarrer fand Mäckerling für ein Stadtoberhaupt doch zu schneidermäßig, dieser hinwiederum den Seelsorger unverschämt feist. Dem Schatzkanzler wollte es so vorkommen, als ob der Stadtbaumeister mit seinem Zimmermannsbleistift überm Ohr sich ein Ansehen gab; der Stadtbaumeister rügte es an dem Kanzler, die Goldkiste auf den Knien überall mitzuführen. Stoffel bezog den Spott auf Klaus mit der Pfauenfeder, Klaus Hähnchen dafür faßte Stoffels Schlafmütze höhnisch ins Auge, und was den Ratsschreiber Hirngewitter betraf, so zog dieser Griesgram unversehens dem Lehrling eine herunter, daß es klatschte. Im ganzen krochen sie kleinlaut auf Moorpfaden ab, froh der Deckung in Binsenbüschen. Voraus ging der Pfarrer, fraß Apfelschnitze aus seiner Rocktasche; ihm auf den Fersen schlich Mäckerling, diesem im Rücken der Stadtbaumeister, der Kanzler und Stoffel schleppten sich mit der Kiste, indem der Schreiber, käsig und hypochondrisch, nach dem bleichen Tod in den Torftümpeln schielte; die Nachhut folgte mit Klaus und dem Lehrling. Diesem rauchte noch immer die Hirngewittersche Backpfeife im Gesicht; Läublein, so hieß der Jüngling, rieb mit der Hand seine Wange ganz in Gedanken, Klaus Hähnchen erzählend, wie er im Seegrund das allerschönste Kirchengebäude erblickt und das Vorhaben trage, eben die Kathedrale mit allen Spitzchen und Farben, Bogen und Regenspeiern, Dachreitern, Aposteln, Engeln und Lindwürmern für die Vaterstadt Fröschlach zu erbauen.“
Albin Zollinger (24 januari 1895 – 7 november 1941)
„On approaching the coast of America, I felt a kind of religious veneration, on seeing rocks which almost touch’d the clouds, cover’d with tall groves of pines that seemed coeval with the world itself: to which veneration the solemn silence not a little contributed; from Cape Rosieres, up the river St. Lawrence, during a course of more than two hundred miles, there is not the least appearance of a human footstep; no objects meet the eye but mountains, woods, and numerous rivers, which seem to roll their waters in vain. It is impossible to behold a scene like this without lamenting the madness of mankind, who, more merciless than the fierce inhabitants of the howling wilderness, destroy millions of their own species in the wild contention for a little portion of that earth, the far greater part of which remains yet unpossest, and courts the hand of labour for cultivation. The river itself is one of the noblest in the world; it’s breadth is ninety miles at it’s entrance, gradually, and almost imperceptibly, decreasing; interspers’d with islands which give it a variety infinitely pleasing, and navigable near five hundred miles from the sea.“
Frances Brooke (12 januari 1724 – 23 januari 1789) Cover
„We hope there's something that may please each taste, And though of homely fare we make the feast, Yet you will find variety at least. There's humour, which for cheerful friends we got, And for the thinking party there's a plot. We've something, too, to gratify ill-nature, (If there be any here), and that is satire. Though satire scarce dares grin, 'tis grown so mild Or only shows its teeth, as if it smiled. As asses thistles, poets mumble wit, And dare not bite for fear of being bit: They hold their pens, as swords are held by fools, And are afraid to use their own edge-tools. Since the Plain-Dealer's scenes of manly rage, Not one has dared to lash this crying age. This time, the poet owns the bold essay, Yet hopes there's no ill-manners in his play; And he declares, by me, he has designed Affront to none, but frankly speaks his mind. And should th' ensuing scenes not chance to hit, He offers but this one excuse, 'twas writ Before your late encouragement of wit.“
William Congreve (24 januari 1670 – 19 januari 1729) Affiche voor een opvoering in The Swan, Stratford-upon-Avon, 2016
HAMLET was shown at our cinema Under the heavy bough of an apple tree, The peasants stared Into an abyss of melancholy.
Later on they stole across the heath, Across brooks To their huts And for the first time they kissed the feet Of their surprised womenfolk.
At evening by the river, the lads Lay with their faces above the water Watching how strangely, how smoothly, The hair of stupid Ophelia flows by.
A Short Fairy Tale
WHO are those marching - such as we are - gnomes? Those funny jokes of playful water, Of fire and war? We are comic ciphers, The indispensable butter of all philosophies.
Who goes there? It is us, the gnomes. The rainbow brood of many God the Fathers, Third persons agreeable to everything Whom it is sheer pleasure to kill.
Vertaald door Czeslaw Milosz
Stanisław Grochowiak (24 januari 1934 – 2 september 1976)
„Es lag ein Bischof tot in einer Mur am Zederngebirge fuenf Stunden schon unter strömenden Wolkenbrüchen. Die Mur war hinabgemalmt mit ihm und seinem Karren und seinen Maultieren und seiner Geliebten, unter ihm fort, ueber ihn hin, als schmettere das Erdreich ihn in den Schlund der Hoelle, kurz vor Anbruch der Nacht. Fuenf Stunden donnerten die Giessbaeche, Felsen und Schuttlawinen; die Bergflanke bebte. Fuenf Stunden kauerte die Geliebte neben dem Gehassten, unverletzt, nass bis zur Haut, frierend, obwohl es warm war. Fuenf Stunden schrien und keilten hufoben die Mulis und ruettelten durch das verknaeuelte Geschirr den Wagenkasten, der ohne Raeder hintueber auf dem Steinmeer sass, bedeckt von grauenvoller Dunkelheit. In der sechsten hob sich die Regenbank, der Mond jagte hinter finsteren Schleiern und bestrahlte im Winkel den weich lehnenden Leichnam, dessen Blicke erglitzerten, loschen, glitzerten. Sein hoehnisch zudringliches Schillern steigerte die Angst der Verlassenen. Aus Angst, er sei nur betaeubt gewesen, wagte sie nicht, ihm die Lider zu schliessen; aus Angst vor den Muren wagte sie keine Flucht.“
Wolf von Niebelschütz (24 januari 1913 – 22 juli 1960) Cover
J'ai vu des yeux mourir de désespoir J'ai vu des sursauts de colère J'ai vu le dégoût sur des lèvres Je n'ai jamais rien vu Qui effaçât la honte de vivre
Il croit en dieu Son nez plonge dans la boue Et pour l'argent Il sait ce que cela vaut Quand il va coucher avec sa maîtresse Tous les six jours Il se lave les pieds Et cependant il pue effroyablement
Il respecte les vieux Il est gentil Il plaît à tout le monde Quoi c'est un parfait cochon
La création
I Dans un désert jaillit le premier mot Un mot plus simple que le silence Un verre d'eau pour l'enfant Un oiseau pour toute réponse Je vois la terre dévorée par le feu La terre qui vient de naître Avec sa première herbe en fleurs Et ma bouche s'ouvre pour le dire
Maxime Alexandre (24 januari 1899 – 12 september 1976)
„De vader en de zoon komen tevoorschijn uit het rijshout en laten hun bleke, met reuzel ingevette lichamen stil als zilvervissen in het duistere water glijden. Stroomopwaarts, in de verte, wordt de onderkant van de nacht al blauw, ze mogen wel opschieten. Hun bundel kleren hebben ze met hun koppelriem op het hoofd gebonden, hun klompen drijvend aan een touwtje achter zich aan. De vader verdwijnt meteen; zonder eerst te waarschuwen laat hij zich opslokken door de rivier. De jongen wil het uitschreeuwen van de kou, die zich met vissentandjes in hem vastbijt, vermant zich bijtijds en laat zich verdoofd door de stroming meevoeren. Zodra ze iets horen, weet hij, richten ze op het geluid. En als er een begint te schieten, gaan ze allemaal los. Ook aan de overkant, waar de bevrijders zitten. Dan ontstaat er een kruisvuur. Vlakbij (maar waar?) hoort hij zijn vader. Hij hoort hijgen – toch? Hij ziet hem niet meer, hij ziet helemaal niets meer. Het kan evengoed zijn eigen hijgen zijn waar hij naar luistert. Het is de eerste keer dat hij mee mag naar de overzijde. De opdracht, zíjn opdracht. Het gefluister op zijn zolderkamer voor het slapengaan, het oefenen met de bundel kleren, de klompen. En nu gebeurt het echt. De kou snijdt zijn adem af. Hij weet niet zeker of hij zijn lichaam nog voelt. Van steen lijkt hij geworden. Er is een zwaarte die hem naar beneden trekt. Kon hij maar op zijn rug drijven, dan hield hij het langer vol. Drijven en dromen van de overkant. Hij is bang dat hij kopjeonder gaat. Zijn kleren mogen niet nat worden; als dat gebeurt, is hij nog verder van huis. Zwemmen is de enige manier, zegt papa. Roeiboten vallen tegenwoordig veel te gauw op; laatst is er nog eentje onder vuur genomen. Mensen die hij niet kende, vluchtelingen uit de stad. Verzwolgen door de stroom, werd er gezegd. Verder was er niets over bekend. Hij moet het ook leren, de rivier oversteken. Voor het geval dat. Zijn vader vindt hem nu oud genoeg. Voor wat? Om te sterven? Hij hoort hem niet meer, trouwens. Hij is al ver vooruit zeker, het diepste duister in. De zoon moet het nu alleen kunnen. Tussen hem en de bodem is niets. Niets wat hem kan behoeden. Hij weet al niet meer of hij zich boven of onder water bevindt. De klompen, die hij aan een touwtje tussen zijn tanden met zich meetrekt, klotsebotsen steeds tegen zijn hoofd. Boven water dus. Hij hoort ze bonken, voelt ze niet. Hij voelt niets meer. De kou heeft zijn lichaam van hem afgenomen. Het is verleidelijk om je af te laten glijden, weg te zinken in deze ijzige slaap.“
De kortste weg tussen twee punten is een rechte lijn
De grijsblauwe plataanschaduw zat hem als gegoten al werd hem driemaal de maat genomen
achter dode namen weerkaatste de hitte in zijn nek het verlangen naar de zee in zijn droge mond
waar is de klei, het zacht wuivend helmgras, de verkoelende gedachte aan rijp op de vensters het krakende ijs zo plat als hier de grond, vol krassen
de wake aan het wak van zijn geheugen rond als de verlepte bloemenkrans aan zijn voeten
mocht dit van huis gaan zijn dan liever de warmte van de paardendeken in het hooi van zijn jeugd
Lente
Waar tussen kastanjes en eiken grondig het hoofd wordt geschud, een grijze jas afgelegd, glijden warm voedende stralen binnen in hoofd en nest
de eerste muggen rond de regenton, razernij nog in het verschiet nachten die zich steeds vroeger prijsgeven aan de ochtendzon
wortels van elastiek die zich vastzetten in de zwetende klei, op zoek naar ruimte
daar meen ik in de luchtdans van de pimpelmezen een bijenvolk te herkennen de vorige zomer indachtig
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhal werd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhal op dit blog.
Uit:Le Rouge et le Noir
„ Depuis 1815 il rougit d'être industriel : 1815 l'a fait maire de Verrières. Les murs en terrasse qui soutiennent les diverses parties de ce magnifique jardin, qui, d'étage en étage, descend jusqu'au Doubs, sont aussi la récompense de la science de M. de Rênal dans le commerce du fer. Ne vous attendez point à trouver en France ces jardins pittoresques qui entourent les villes manufacturières de l'Allemagne, Leipzig, Francfort, Nuremberg, etc. En Franche-Comté, plus on bâtit de murs, plus on hérisse sa propriété de pierres rangées les unes au-dessus des autres, plus on acquiert de droits aux respects de ses voisins. Les jardins de M. de Rênal, remplis de murs, sont encore admirés parce qu'il a acheté, au poids de l'or, certains petits morceaux du terrain qu'ils occupent. Par exemple, cette scie à bois, dont la position singulière sur la rive du Doubs vous a frappé en entrant à Verrières, et où vous avez remarqué le nom de SOREL, écrit en caractères gigantesques sur une planche qui domine le toit, elle occupait, il y a six ans, l'espace sur lequel on élève en ce moment le mur de la quatrième terrasse des jardins de M. de Rênal. Malgré sa fierté, M. le maire a dû faire bien des démarches auprès du vieux Sorel, paysan dur et entêté ; il a dû lui compter de beaux louis d'or pour obtenir qu'il transportât son usine ailleurs. Quant au ruisseau public qui faisait aller la scie, M. de Rênal, au moyen du crédit dont il jouit à Paris, a obtenu qu'il fût détourné. Cette grâce lui vint après les élections de 182*. Il a donné à Sorel quatre arpents pour un, à cinq cents pas plus bas sur les bords du Doubs. Et, quoique cette position fût beaucoup plus avantageuse pour son commerce de planches de sapin, le père Sorel, comme on l'appelle depuis qu'il est riche, a eu le secret d'obtenir de l'impatience et de la manie de propriétaire, qui animait son voisin, une somme de 6 000 fr.“
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) Scene uit de film met Gérard Philipe en Danielle Darrieux, 1964
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcott werd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcott op dit blog.
Love after Love
De tijd zal komen dat je, verrukt jezelf groet thuiskomend bij je eigen deur, in je eigen spiegel en elk zal glimlachen om elkanders welkom, en zeggen, zit hier. Eet.
Je zult de vreemde weer liefhebben die jezelf was. Geef wijn. Geef brood. Geef je hart terug aan zichzelf, aan de vreemde die van je hield, heel je leven, die jij negeerde als een ander, die jou van harte kent.
Haal de liefdesbrieven van de plank de foto’s, de wanhopige notities, pel je beeld af van de spiegel.
Zit. Vier je leven!
Blues
Those five or six young guys lunched on the stoop that oven-hot summer night whistled me over. Nice and friendly. So, I stop. MacDougal or Christopher Street in chains of light.
A summer festival. Or some saint's. I wasn't too far from home, but not too bright for a nigger, and not too dark. I figured we were all one, wop, nigger, jew, besides, this wasn't Central Park. I'm coming on too strong? You figure right! They beat this yellow nigger black and blue.
Yeah. During all this, scared on case one used a knife, I hung my olive-green, just-bought sports coat on a fire plug. I did nothing. They fought each other, really. Life gives them a few kcks, that's all. The spades, the spicks.
My face smashed in, my bloddy mug pouring, my olive-branch jacket saved from cuts and tears, I crawled four flights upstairs. Sprawled in the gutter, I remember a few watchers waved loudly, and one kid's mother shouting like 'Jackie' or 'Terry,' 'now that's enough!' It's nothing really. They don't get enough love.
You know they wouldn't kill you. Just playing rough, like young Americans will. Still it taught me somthing about love. If it's so tough, forget it.
Derek Walcott (St. Lucia, 23 januari 1930) Borstbeeld in Castries, Saint Lucia
„-J'étais dans la salle, le soir de la générale de presse, et dans les coulisses après la représentation. Je ne t'avais jamais vue autant pleurer ! - Je ne pleure que dans la joie. - Eh oui ... comme ta mère ! - Et toi, que fais-tu dans la joie ? - Je la cueille. Je la laisse mûrir ... sur les claies de mon cerveau. Et quand je la juge mûre à point, je la transforme en confiture de souvenirs ... je la garde dans un pot Victor Hugo. - Un pot Victor Hugo ? - Oui, un pot signalé dans ma tête par une étiquette où moi seul je peux lire : Un souvenir heureux est peut-être sur terre Plus vrai que le bonheur. (…)
Personnellement, en dehors de toute indulgence filiale, j'ai toujours pensé, selon une expression de ma grand-mère maternelle, que physiquement mon père était "hors des Mon Dieu". C'est-à-dire qu'il n'appartenait pas à la catégorie de ceux dont on dit : "Mon Dieu, qu'il est beau !" Mais pas davantage à la catégorie de ceux dont on dit : "Mon Dieu, qu'il est laid !" Avec la même idée, dans un autre style, moi je classerais mon père, comme beaucoup d'hommes, dans les "Quasipollon" : entre Quasimodo et Apollon. Comme je classe beaucoup de femmes dans les "Gornus" : entre Gorgone et Vénus.“
Uit:Brasilien, Brasilien (Vertaald door Curt Meyer-Clason en Jacob Deutsch)
„Niemals indessen wurde die erste lnkarnation des Fähnrichs José Francisco Brandäo Calväo richtig festgestellt, der jetzt in der Brise des Walfischkaps steht, kurz bevor die kleinen Stein- und Eisenkugeln ihn an Brust und Kopf treffen, abgeschossen aus den portugiesischen Arkebusen, die sich in Kürze mit der Flut nähern werden. Er wird in der Blüte seiner Jugend sterben, ohne eine Frau erkannt noch irgend etwas Erinnernswertes geleistet zu haben. Sicherlich ruht seine Vorstellungskraft, während er hier die vor seinem Tod wehende Brise genießt, denn er hat nicht genug gelebt, um davon zehren zu können, wie es dagegen bis heute die Hochbetagten in seiner Heimat tun, alle viel zu alt, um auch nur das Geringste noch selbst erleben zu wollen, und nun kauern sie da und phantasieren mit ihren drei Handbreit langen Pfeifen vor sich hin, umringt von den gebannt lauschenden Jüngeren, und lügen das Blaue vom Himmel herunter. Und vielleicht fehlt nur eine Minute, vielleicht weniger, bis die Portugiesen unter der starken Wintersonne in der Baia de Todos os Santos, der Bucht-aller-Heiligen, erscheinen und jene Eisen- und Steinkügelchen über ihn ausschwärmen lassen, die ihn unter großen Schmerzen töten werden: ihm ein Auge durchbohren, ihm die Schädelknochen zertriimmern und ihn in einer Selbstumarmung nach vorne kippen lassen, ohne daß er an seinen Tod auch nur denken kann. Das Bild »Der Fähnrich Brandäo Galväo predigt den Möwen« zeigt auf einem durch die Luft segelnden Blättchen das Datum no. juni i812«; auf der einen Seite ist es vom Schnabel einer Möwe gehalten, auf der anderen von der Spitze einer mit den Farben und Wappenzeichen der Freiheit geschmückten Lanze. Schon tödlich getroffen, raffte er sich hoch, mit dem einen über den Bart herabtriefenden Auge. und predigte den Möwen, die eben noch umhergeschwärmt waren, jetzt aber über den Briggs und Walfischbooten des portugiesischen Kommandanten Trinta Diabos kreisten. Er richtete nicht einen, sondern viele berühmte Sätze an sie, mit bebender, aber stentorhafter Stimme, die seither immer in Hörsälen und Klassenzimmern nachgeahmt wird oder sonst bei offiziellen Anlässen, wo es Reden anzuhören gilt.“
„Heuer, Sechzigerjahre, haben die Stürme des Vorfrühlings jedenfalls gehalten, was sie versprachen, schon am 4. Juni hat man im See baden können, und jetzt, am 11. Juni, sind es 29 Grad. Jeden Tag kann es soweit sein, denkt der Mann, der im Schlafzimmer angezogen auf dem Bett liegt. Sie räumen aus, es ist schon fast alles ausgeräumt. Seine Tochter Mari, der es verboten ist, hinter das Haus zu gehen, steht hinter dem Haus. Sie ist unsichtbar zwischen Möbeln und Kisten, die aus dem Bauernhaus ausgeräumt worden sind. Es sind auch Tiere zum Vorschein gekommen, aus dem Keller ein Schwein, aus dem Schuppen ein Schrankvoll Kaninchen. Der zum Käfig umfunktionierte Schrank ist ein Empire-Stück. Das Schwein ist mit einem Strick an einem der Birnbäume festgebunden und hat die Augen zu. Mari steht vor einer rotlackierten Kiste und fragt eins der Schacherkinder: Was ist da drin? Geht dich einen Scheißdreck an, sagt der älteste Schacherjunge. Im Neubau wird ein Fenster zugemacht, Mari blickt zum zweiten Stock hinauf, aber hinter den Geranienkisten aus Styropor ist das Schlafzimmerfenster, aus unerklärlichen Gründen die einzige Öffnung des Schlafzimmers zum Balkon, immer noch offen. Mari stellt sich etwas abseits, hinter die im Vorfrühling durch die Stürme gefällte kleine Tanne. Er kann mich nicht sehen, denkt sie, aber sie täuscht sich, vorhin hat er sie gesehen, als er vom Bett aufstand und sich ans Fenster stellte. Es schlägt zwölf, das Mittagsgeläut beginnt, Mari geht vom umgefallenen Baum wieder zur roten Kiste. Bekommst du zu Hause nichts zu fressen?“
Christina Viragh (Boedapest, 23 januari 1953) Cover
„Une question me brûle les lèvres. En entrant ici, je me demandais si j'aurais l'occasion de la poser. Et puis, l'entretien a pris, d'emblée, un tour tellement différent de celui que j'imaginais. Je tente donc ma chance. - Avez-vous songé, dimanche soir, à ne pas vous présenter au second tour ? De Gaulle réfléchit un instant. Il sait bien ce qu'il va répondre. Mais il veut le faire de façon à ne laisser flotter aucune équivoque. - Oui, j'y ai songé. La vague de tristesse dont je vous ai parlé(1)... Mais les choses ne sont pas encore assez consolidées pour que je m'en aille. Ah, si Mitterrand n'était pas ce qu'il est et ne représentait pas ce qu'il représente ! Tenez, je vais vous confier une anecdote sur lui qui situe le personnage. En 1940, il a été fait prisonnier. Il ne fut pas le seul. Puis, il s'est évadé. Tous ne l'ont pas fait. Donc, jusque-là, très bien. Il est alors arrivé à Vichy où il s'est occupé des prisonniers. Normal. Il a même tellement donné satisfaction à ses employeurs qu'on lui a remis la francisque. Et puis, il a fondé, dans la clandestinité - vous voyez ce que j++e veux dire - le Mouvement national des prisonniers de guerre et déportés. De mieux en mieux. Alors, il est arrivé à Alger, en 1943. Je lui ai dit : "Puisque vous connaissez les questions de prisonniers, vous allez travailler avec Frenay".
Jesse Thoor, Hannelore Valencak, Anna Maria Jokl, Franz Rieger, Christian Vulpius
De Duits - Oostenrijkse dichter en schrijver Jesse Thoor (eig. Peter Karl Höfler) werd op 23 januari 1905 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Jesse Thoor op dit blog.
Rede von der Anschauung
"Und es kommen die Vögel von den Bergen und aus jeder Richtung. Und es kommen die Fische mit den hellen Kreuzen auf ihren Rücken. Und die Sterne mit den verzweigten Augen und mit den weisen Händen. Und die Monde mit den silbernen Geräten und den höchsten Reden.
Und du bleibst immer bei mir, und du verläßt mich nicht. Und du wendest mühelos meinen Leib, und du begleitest mich. Und du läuterst meine Wünsche, und du änderst meine Gedanken. Und du richtest mich wieder auf, und du beendest meine Not.
Und ich erwäge den Lauf des Regens und den Rat der Sonne. Und ich rufe deinen Namen laut und vor allen Leuten. Und ich esse dein Brot, und ich trinke deinen Wein.
Und es kommen deine Wochentage zu mir mit großer Verheißung. Und es kommen deine vier Boten mitsamt den sieben heiligen Zeichen. Und dein Wille geschieht zur Zeit. Und geschieht in Ewigkeit."
"Ich fühlte, wie viel Raum es in mir für die schönen Dinge des Lebens gab. Dieser Raum war schon einmal erfüllt und bewohnt gewesen. Es hatte in mir ein Beet voll Rosen geblüht, ein Birnbaum hatte Flocken abgeschüttet, und allerorten war der Grassamen aufgegangen, sogar auf dem frisch mit Kies bestreuten Weg. Jeden Abend war Joachim heimgekommen, und es gab immer Gründe genug, darüber froh zu sein. Und die vielen schönen Dinge, die wir erlebten, gingen durch offene Türen aus und ein, ..." (…)
"Jetzt sah ich von oben in die Gärten hinein. Sie hatten nichts herzuzeigen als den Schnee und die zusammengeflickten Hütten. Doch stand es mir frei, sie im Geist mit allerlei Grünem zu schmücken. Ich versagte dem vielen toten Weiß das Recht, sich gegen mich durchzusetzen, und stellte kühn einen Dahlienbusch hinein. Ich ließ Malven, Phlox und allerlei Rosensorten blühen und umspann die Bretterbuden mit wildem Wein. An die Gartenränder kamen Hirtentäschchen, Breitwegerich und Hundskamille. Schon flogen Bienen herbei, um Honig zu suchen. Dann teilte ich an die kleinen Gärten ihre Sonnenblumen aus, so daß jeder wenigstens eine bekam, eine ernste, freundliche Wächterin. Als ich sah, daß es gut war, trat ich vom Fenster zurück ..." (…)
"Ich hatte keine Angst mehr, den Weg zu verfehlen, jenen Weg, der aus dem Schnee in den Sommer führte. Im Spätwinternebel war ein Geruch nach Gras, nach Lindenhonig und blühenden Vorstadtgärten. Joachim hatte mich nicht im Stich gelassen. Er ging unbeirrt, wenn auch blind, auf unseren Treffpunkt zu, verläßlich und treu, wie er immer gewesen war."
Hannelore Valencak (23 januari 1929 – 9 april 2004) Cover
De Oostenrijk-Israëlische schrijfster, journaliste en psychotherapeute Anna Maria Jokl werd geboren op 23 januari 1911 in Wenen. Zie ook alle tags voor Anna Maria Jokl op dit blog.
Uit: Die Perlmutterfarbe
„Die Gruber -Anhänger aber waren hochmütig und spielten Geheimverband. Sie wollten keine Neuen mit dabei haben. Dafür aber bestürmten die den langen Gruber, daß sie als »Stolze As« irgend etwas unternehmen wollten. Irgend etwas. Wozu war das sonst alles gut? Sie wollten irgendein Ziel. Der war ganz der Meinung. Endlich hörte man auf ihn. Endlich war der Maulwurf ausgebootet. Aber wenn weiter nichts geschah, konnte sich das wieder ändern. Einmal den Kampf begonnen, konnte man nicht stehenbleiben, sonst ging es abwärts. Die Macht für einen Tag genügte ihm nicht. Nein, der Maulwurf und die anderen mußten ganz tot gemacht werden. Nur auf seine Stimme sollte man mehr hören in der A. (....)
„Josef hatte anscheinend gut zugehört in jenen gefährlichen Nachtstunden an der Grenze; und als er – vermutlich ein großer Mann auf dem Schmuggelgebiet – in Prag zu tun hatte, war er zur Französischen Botschaft gegangen, hatte dem Portier gesagt, er sei der Onkel von Anicka, der er herbeigerufen, ins Ohr flüsterte, er käme von mir, worauf sie sofort einging [sic!] und ihm das Manuskript übergab, das er bei nächster Gelegenheit mit über die Grenze schmuggelte. Er wußte, daß ich nichts besaß, um solch Unbelohnbares zu belohnen.”
Anna Maria Jokl (23 januari 1911 - 21 oktober 2001) Cover
„Und sie hielt genau die Reihenfolge der Vorbereitungen ein als Kind -, und die Erregung war geblieben. Damals gab es zwei Rappen. In Breeches, in den eigens für sie angefertigten Stiefeln, winters im gefütterten Kapuzenmäntelchen, sommers in weißer Spitzenbluse, wartete sie oben in der Diele, neben dem großen Spiegel. War sie allein, drehte sie sich vor dem Spiegel, verrenkte die Hüfte, lockerte die Beine; was wußte Papa schon von Vortraining, das die Haltung im Sattel, die Führung der Trense beeinflußte! Hier oben war sie allein, horchte auf die Geräusche unten, Tritte lösten eine Stimme ab, Männerbaß, erstaunte Frauenrufe, Ausdrücke aus Geschäft und Küche, oder es handelte sich um Hunde und Pferde, oder Vater diktierte im Büro. Frau Marianne tippte, und es dauerte nicht lange, so grollte er unsachgemäß oder lachte breit, ein wenig in die Zigarre verliebt. Sie konnte aus der Stimme wahrsagen, dem Gärtner oder Knecht voraussagen, was Vater in den nächsten Minuten genehm war und was nicht; nur für Frau Marianne konnte sie das nicht; ihr gegenüber war er unsicher, und das gab seiner Stimme einen zwiespältigen Ton. Deshalb mochte sie diese Marianne nicht, war ihr die Gewalt über den Vater leid; denn daß es Gewalt war, das erfaßte sie mit ihren zwölf oder dreizehn Jahren, und: eine schnöde Angelegenheit, versicherte sie ihrem Bild da im Spiegel, Männer beherrschen sei eine schnöde Angelegenheit, - man lacht höchstens über sie, wenn sie vor einem auftrumpfen, blasen wie Pfaue und im Geschoß der Blicke sich verirren.“
Franz Rieger (23 januari 1923 – 11 juni 2005) Cover
„Altaverde schlief wirklich gleich ein. Rinaldo ergriff seufzend seine Gitarre, spielte und sang:
Ach! wie war ich sonst so fröhlich In der Unschuld Blumental! Kannte keine bangen Sorgen, Kannte weder Leid noch Qual. Frohe Unschuld scherzte traulich, Scherzte hold und sanft mit mir; Und umgeben mit Verbrechen, Sitz' ich jetzo klagend hier.
Heiter blickt' ich sonst zum Himmel, Selbst, wie er, so klar und rein, Konnte meine sanfte Seele Seiner Reinheit Spiegel sein. Und jetzt finster, wie die Nächte, Die mein Unmut hier durchwacht, Hat das Laster meine Seele Dunkler als die Nacht gemacht.
Von mir floh mit bangem Beben, Von mir wich mein guter Geist. Ich empfinde, voll Verzweiflung, Wie die Ruh sich von mir reißt. Blumenketten sind zerrissen, Und des Lasters Fessel drückt, Ach! mit namenlosen Schmerzen Nieder, was mich sonst beglückt.“
Christian Vulpius (23 januari 1762 – 26 juni 1827) Scene uit de Duitse tv-serie „Rinaldo Rinaldini“ uit 1968
Lord Byron, Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Krzysztof Kamil Baczyński, Gotthold Ephraim Lessing, Herwig Hensen, August Strindberg, Helen Hoyt
De Engelse dichter en schrijver George Gordon Byron (beter bekend als Lord Byron) werd geboren op 22 januari 1788 in Londen. Zie ook alle tags voor Lord Byron op dit blog.
My Soul Is Dark
My soul is dark - Oh! quickly string The harp I yet can brook to hear; And let thy gentle fingers fling Its melting murmurs o'er mine ear. If in this heart a hope be dear, That sound shall charm it forth again: If in these eyes there lurk a tear, 'Twill flow, and cease to burn my brain.
But bid the strain be wild and deep, Nor let thy notes of joy be first: I tell thee, minstrel, I must weep, Or else this heavy heart will burst; For it hath been by sorrow nursed, And ached in sleepless silence, long; And now 'tis doomed to know the worst, And break at once - or yield to song.
I speak not, I trace not, I breathe not thy name
I speak not, I trace not, I breathe not thy name; There is grief in the sound, there is guilt in the fame; But the tear that now burns on my cheek may impart The deep thoughts that dwell in that silence of heart. Too brief for our passion, too long for our peace, Were those hours - can their joy or their bitterness cease? We repent, we abjure, we will break from our chain, - We will part, we will fly to - unite it again! Oh! thine be the gladness, and mine be the guilt! Forgive me, adored one! - forsake if thou wilt; But the heart which is thine shall expire undebased, And man shall not break it - whatever thou may'st. And stern to the haughty, but humble to thee, This soul in its bitterest blackness shall be; And our days seem as swift, and our moments more sweet, With thee at my side, than with worlds at our feet. One sigh of thy sorrow, one look of thy love, Shall turn me or fix, shall reward or reprove. And the heartless may wonder at all I resign - Thy lips shall reply, not to them, but to mine.
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Jonny Lee Miller (rechts) als Byron in de tv-film van de BBC, 2003
“Mit siebzehn trudelte ich ohne besondere Absicht in ein Doppelleben hinein. Kurz zuvor war ich vom Gymnasium geflogen und sollte, auf Drängen meiner Eltern, eine Lehrstelle annehmen. Ich selbst wußte damals nicht, welchen Beruf ich »ergreifen« könnte. Ich war ratlos, wollte aber meine erschrockenen Eltern beschwichtigen. Eine Lehre wollte ich nicht beginnen, aber schließlich gab ich dem Druck nach und ließ mich von der Mutter in verschiedenen Personalbüros vorstellen. Die Bewerbungsgespräche verliefen in einer gedrückten und peinigenden Atmosphäre. Jedesmal, wenn ich hinter meiner Mutter ein Chefzimmer betrat, fühlte ich mich von neuem eingeschüchtert. Anstatt einen guten Eindruck zu machen, hörte ich bloß zu und schaute mich um. Die Chefs gefielen mir nicht, ich gefiel den Chefs nicht. An diesem Morgen lief es besonders schlecht. Wir saßen dem Chef einer Großgärtnerei gegenüber. Er hielt mein Abschlußzeugnis in Händen und unterdrückte seine Bedenken nicht. Auch die Allgemeinbildung eines Gärtners muß überdurchschnittlich sein, sagte der Chef und sah mir direkt ins Gesicht. Ich traute mich nicht zu sprechen, meine Mutter gab die Antworten für mich. Sie suchte nach immer neuen Erklärungen für meine schlechten Noten. Eben sagte sie, daß auch der Chirurg Ferdinand Sauerbruch ein sehr schlechter Schüler war und dann doch ein weltberühmter Chirurg geworden ist. Der Chef und ich waren verblüfft. Beide betrachteten wir meine Mutter. Wie kam sie nur dazu, mein elendes kleines Schülerleben mit Ferdinand Sauerbruch in Verbindung zu bringen? Der Geschäftsführer wollte wahrscheinlich hören, ob ich überhaupt sprechen und ob ich zusammenhängende Sätze bilden konnte. Ich blieb verstockt, ich brachte die Lippen nicht auseinander. Ich sah dem Chef ins Gesicht und doch an seinem Gesicht vorbei nach draußen. Hinter ihm gab es ein großes Fenster, das den Blick auf eine belebte Straße freigab. In diesen Augenblicken begann draußen ein Mann, ein neues Plakat auf eine Werbewand zu kleben. Es war ein riesiges buntes Plakat für eine neue Halbbitterschokolade. Es dauerte keine halbe Minute, dann war ich in das Wort halbbitter vertieft. Ich begriff, daß ich mich selbst in einer halbbitteren Situation befand und daß mir das Plakat half, meine Lage zu verstehen."
Wilhelm Genazino (Mannheim, 22 januari 1943)
De Duitse dichter en schrijver Rainer Stolzwerd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolzop dit blog.
Haus in We.
Es gibt da noch Fragen: an die Bewahrer der Grautonskala, die sanft am Abend an die Fenster schlagen, noch Fragen an alle Wetter, deren Lagen beten scheef sind, wie das Haus um das sie raufen, Fragen auch an die Regenrinne, die gelegentlich gelassen überflüssig ist, weshalb ich mich fragen könnte, womit die Sonne hier oben wohl ihr Gelb verdient wo selbst die Schafe blau machen bevor sie ins Gras beißen, weiter wärn da Fragen an die Scharen der Geister mit ihren Klopfzeichen: ob sie freiwillig sich so hineinsteigern, als sei es keine Kunst, die unvergleichlich nutzlos ist, wie die Hohlräume hier die alle Fragen verlagern, als Nahrung für die Spinnen vielleicht, die mir sagen: gut Holz! gibt es hier - und das riecht wunderbar, wenn ich mir wieder mal den Kopf gestoßen habe.
Sie trennten dich von Träumen, Sohn, die wie ein Falter zittern, Sie malten eine Landschaft dir aus Bränden und Gewittern, Sie strickten feuchte Augen dir, mein Sohn, die rot verbluten, Und säumten mit Gehängten dir den Fluss der grünen Fluten.
Sie prägten dir die Heimat ein, mein Sohn, mit toten Schritten, Das Eisen deiner Tränen hat sich Wege ausgeschnitten, Sie zogen dich im Dunkel groß mit Angst, die alle aßen, Und du gingst blind die unwürdigste aller Menschenstraßen.
Du tratst, die schwarze Waffe in der Hand, mein Sohn ins Dunkel und hörtest, wie Minutenschläge dir das Böse unken. Und deine Hand bekreuzte noch die Welt, bevor sie sank. War es die Kugel, war's das Herz, mein Sohn, was da zersprang?
Vertaald door Karl Dedecius
Elegy For A Polish Boy
They've taken you, my son, from your dreams and like a butterfly they've embroidered you, my son. Your sad eyes bleed ore. They painted landscapes, yellow-stitched, in horror and gore, they adorned a hanged man like a tree, the sea's waves to ply.
They taught you, my son, your land and its ways by heart and by its footpaths you sob iron shards for tears. They tuned you in darkness, fed you in loaves of terror. You tread, groping through to dark, the road of fear.
And you ascended at night, my golden son, with a black gun you perceived in the passing of a minute-bristling evil's thirst. Before you fell, you hailed the earth with your hand, did it soften your fall, my sweet child, did the heart burst?
Translated by Barry Keane
Krzysztof Kamil Baczyński (22 januari 1921 – 4 augustus 1944) Mateusz Kościukiewicz speelt de dichter in de film “Baczyński” van Kordian Piwowarski , 2013
“Erster Aufzug Die Szene: ein Kabinett des Prinzen. Erster Auftritt Der Prinz (an einem Arbeitstische voller Briefschaften und Papiere, deren einige er durchläuft). Klagen, nichts als Klagen! Bittschriften, nichts als Bittschriften! – Die traurigen Geschäfte; und man beneidet uns noch! – Das glaub ich; wenn wir allen helfen könnten: dann wären wir zu beneiden. – Emilia? (Indem er noch eine von den Bittschriften aufschlägt und nach dem unterschriebenen Namen sieht.) Eine Emilia? – Aber eine Emilia Bruneschi – nicht Galotti. Nicht Emilia Galotti! – Was will sie, diese Emilia Bruneschi? (Er lieset.) Viel gefodert, sehr viel. – Doch sie heißt Emilia. Gewährt! (Er unterschreibt und klingelt, worauf ein Kammerdiener hereintritt.) Es ist wohl noch keiner von den Räten in dem Vorzimmer? Der Kammerdiener. Nein. Der Prinz. Ich habe zu früh Tag gemacht. – Der Morgen ist so schön. Ich will ausfahren. Marchese Marinelli soll mich begleiten. Laßt ihn rufen. (Der Kammerdiener geht ab.) – Ich kann doch nicht mehr arbeiten. – Ich war so ruhig, bild ich mir ein, so ruhig – Auf einmal muß eine arme Bruneschi Emilia heißen: – weg ist meine Ruhe, und alles! – Der Kammerdiener (welcher wieder hereintritt). Nach dem Marchese ist geschickt. Und hier, ein Brief von der Gräfin Orsina. Der Prinz. Der Orsina? Legt ihn hin. Der Kammerdiener. Ihr Läufer wartet. Der Prinz. Ich will die Antwort senden; wenn es einer bedarf. – Wo ist sie? In der Stadt? oder auf ihrer Villa? Der Kammerdiener. Sie ist gestern in die Stadt gekommen. Der Prinz. Desto schlimmer – besser, wollt' ich sagen. So braucht der Läufer um so weniger zu warten. (Der Kammerdiener geht ab.) Meine teure Gräfin! (Bitter, indem er den Brief in die Hand nimmt) So gut, als gelesen! (und ihn wieder wegwirft.) – Nun ja; ich habe sie zu lieben geglaubt! Was glaubt man nicht alles? Kann sein, ich habe sie auch wirklich geliebt. Aber – ich habe! Der Kammerdiener (der nochmals hereintritt). Der Maler Conti will die Gnade haben – – Der Prinz. Conti? Recht wohl; laßt ihn hereinkommen. – Das wird mir andere Gedanken in den Kopf bringen. (Steht auf.)”
Gotthold Ephraim Lessing (22 januari 1729 - 15 februari 1781) Scene uit een opvoering in Dresden, 2013
Natuur, in u een boom zijn onder bomen, voor kerven doof en voor beldreiging blind, enkel van vlagen wetend die mij overkomen en van seizoenen, zon en wind.
Wellicht de nachten scheiden van de dagen, maar niets ervaren als een ergernis. Wat mij ook raakt, gewoon verdragen, omdat het komt, omdat het is.
Verbonden zijn met reuken, verven, sappen, met al wat uitsterft of opnieuw gedijt, en telkens weer het Zijn betrappen tot er geen breuk is in de tijd,
tot elke vogel die, op schrille noten, vanuit mijn kruin de lucht inschiet, zo in mijn wortels ligt besloten dat ik kan ruisen op zijn lied.
Herwig Hensen(22 januari 1917 - 24 mei 1989) Omstreeks 1939
Uit:Het klooster (Vertaald door M. Törnqvist-Verschuur)
“Zoals hij daar lag in zijn eenzaamheid deed hij zijn uiterste best enige samenhang te ontdekken in alle verwarde gebeurtenissen, maar dit bleek vergeefse moeite te zijn. Wat een struikgewas was de mensenziel niet! Wie kon daar nu uit wijs worden! Van haat naar minachting, via hoogachting en bewondering, en dan weer terug, met een sprong opzij en dan nog twee naar voren. Goed en kwaad, verhevenheid en laag-bij-de-grondsheid, trouweloosheid en eeuwige liefde in één adem, kussen en slagen, beledigende verwijten en grenzeloze bewondering. Zijn inzicht in de mensenziel had hem gebracht tot één van zijn weinige stelregels: nooit afrekenen, nooit teruggaan; maar de kluwen verder opwinden. En toen ze tijdens een van hun eerste ontmoetingen wilde herinneren aan iets wat hij een vorige keer gezegd had, viel hij haar in de rede met de woorden: niet teruggaan, wind de kluwen maar verder op! Men praat toch al zo veel, en bijna alles wordt geïmproviseerd. Ik heb geen meningen, alleen maar impromptu’s en het leven zou wel erg eentonig worden als men dag in dag uit hetzelfde zou denken en zeggen. Vernieuwing hebben we nodig; het hele leven is immers toch maar een gedicht, en het is veel prettiger over het moeras te zweven dan je voeten er in te steken om er tevergeefs naar vaste grond te zoeken.”
August Strindberg (22 januari 1849 – 14 mei 1912) Monument in Stockholm
Since I have felt the sense of death, Since I have borne its dread, its fear— Oh, how my life has grown more dear Since I have felt the sense of death! Sorrows are good, and cares are small, Since I have known the loss of all.
Since I have felt the sense of death, And death forever at my side— Oh, how the world has opened wide Since I have felt the sense of death! My hours are jewels that I spend, For I have seen the hours end.
Since I have felt the sense of death, Since I have looked on that black night— My inmost brain is fierce with light Since I have felt the sense of death. O dark, that made my eyes to see! O death, that gave my life to me!
Tags:Lord Byron, Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Krzysztof Kamil Baczyń,ski, Gotthold Ephraim Lessing, Herwig Hensen, August Strindberg, Helen Hoyt, Romenu
De Vlaamse dichteres en schrijfster Delphine Lecomptewerd geboren op 22 januari 1978 in Gent. Lecompte debuteerde in 2004 met “Kittens in the boiler”in Amerika, een roman die haar in de underground vergelijkingen opleverde met auteurs als Charles Bukowski en Henry Miller. Alle thema’s die erin aan bod kwamen, worden in haar latere poëzie verder uitgewerkt. Haar eerste dichtbundel “De dieren in mij”werd bekroond met de C. Buddingh’-prijs 2010 en de Prijs Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen 2011. In 2010 verscheen “Verzonnen prooi”, haar derde dichtbundel, “Blinde gedichten”publiceerde zij in 2012. In hetzelfde jaar reisde zij op uitnodiging van Antjie Krog naar Zuid-Afrika, waar ze een aantal voordrachten verzorgde, onder meer voor studenten van Alfred Schaffer. Lecompte is ook medewerkster aan Poëziekrant, Tirade en nY.
Nu en later
Na 30 jaren in dit leven ben ik vreselijk afgeweken als kind wilde ik later honden trimmen koeien melken en elk jaar een kind ter wereld persen.
Nu zit ik dus hier op een Indonesisch tapijt dat ik van mijn opa heb gekregen er staan boemannen met slagtanden op ze molesteren kinderen en oude vrouwen ik heb twee ondankbare katten en wat ik iedere dag ter wereld pers spoel ik meteen door.
Maar ik ben gelukkig ik ontmoet Ierse striptekenaars we drinken bitter bier en luisteren naar Morrissey hij zingt dat de vader vermoord moet worden maar mijn vader was nooit incestueus spijtig voor mijn gedichten.
De verkeerde zee
De blozende diplomaat wijst naar de rotsen van de verkeerde Zee Op die rotsen wil hij picknicken met mij Hij vaart opzettelijk woest en draagt bespottelijke kleren Die overdreven nautisch en verblindend nieuw zijn De verkeerde Zee gooit een gulp over mij heen.
Nu ik bloot ben bloost de diplomaat niet meer Het is een ander rood, alleszins geen schaamte Ik doe alsof ik verlegen ben, alsof ik een handdoek zoek Op de rotsen picknicken we na de daad met lange tanden De daad met lange tanden, het brood is weldadig zoet.
'Ik kan je hier vermoorden, geen hond zou erom malen!' briest de diplomaat Hij heeft ongelijk; een Zweedse bobijnster zou erom malen Een versleten ex-bokser, een achterlijke kok, en misschien ooit mijn vader Wanneer ik mijn kleren wil aantrekken zegt de diplomaat: 'Wacht nog even. Laat ons OXO spelen op je knieën!'
Ik win twee keer, een meeuw gaat aan de haal met een korst De diplomaat zegt: 'Trek je kleren aan, ik wil terug naar de kust. Ik heb nog een afspraak met een Poolse choreografe. Ze is mooier dan jou, honderden mannen zullen haar dood betreuren. En haar vader zal haar dood willen wreken, misschien lukt het hem…'
Terug op de dijk snak ik naar water Mijn moeder kijkt niet op wanneer ik de hotelkamer betreed In de douchecel schrob ik alle O's van mijn knieën Op de rotsen ligt de bic die ik van mijn vader heb gekregen, zonder reden en waardeloos.
»Es wird Herbst!« sagte Major Burkhardt und blickte den Studienlehrer fest an mit seinen furchtlosen Soldatenaugen. Er sagte es mit Betonung, als suchte er in seinem Begleiter bestimmte Vorstellungen zu erwecken. »Ja ja«, seufzte Professor Hasleitner, »es wird allmählich kalt.« »Und ungemütlich. Kalt und ungemütlich.« Der Major wies auf die Kastanien vor dem Dornsteiner Bahnhofe, deren gelbe Blätter sich fröstelnd zusammenkrümmten. »Um fünf Uhr wird es Nacht. Ein schlecht geheiztes Zimmer. Eine qualmende Lampe. Die Zugeherin bringt lauwarmes Essen aus dem Gasthof. Stellt es unfreundlich auf den Tisch. Das ist Ihr Leben.« Hasleitner hatte ins Weite geblickt, zu dem Walde hinüber, an dessen Fichten der Nebel lange Fetzen zurückließ. Der soldatisch bestimmte Ton des pensionierten Majors weckte ihn auf. »Wie?« fragte er. »Ich sage, Sie müssen heiraten.« Der alte Soldat deutete auf die tiefer gelegene Stadt, deren Häuser behaglich aneinandergedrückt waren. »Das ist das Glück!« sagte er. »Eine Frau am Herde, fleißig, um unser Wohl besorgt und stattlich.« Er beschrieb mit der Rechten eine nach rückwärts ausbauchende runde Linie. »Und stattlich!« wiederholte er. Hasleitner sah, wie es weiß und grau und dick und dünn aus vielen Kaminen rauchte, und er schien die Gemütlichkeit des Anblickes zu verstehen. In seine Augen trat ein freundlicher Schimmer, und man konnte glauben, daß er an Herdfeuer dachte, oder an die runde, sich nach rückwärts ausbauchende Linie. Überhaupt, er war ein träumerischer Mensch. Sorglos im Äußeren, den Hemdkragen nicht immer blendend weiß, die Krawatte verschoben, den Bart naß von der letzten Suppe, aber in den Augen Herzensgüte, im ganzen Wesen eine Verträumtheit, die immer wieder zum Nasenbohren führte.”
Ludwig Thoma (21 januari 1867 – 26 augustus 1921) Portret door Thomas Baumgartner,1911
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menand werd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: The Metaphysical Club
“We think of the Civil War as a war to save the union and to abolish slavery, but before the fighting began most people regarded these as incompatible ideals. Northerners who wanted to preserve the union did not wish to see slavery extended into the territories; some of them hoped it would wither away in the states where it persisted. But many Northern businessmen believed that losing the South would mean economic catastrophe, and many of their employees believed that freeing the slaves would mean lower wages. They feared secession far more than they disliked slavery, and they were unwilling to risk the former by trying to pressure the South into giving up the latter. The abolitionists were careless of the future of the union. "If thy right hand offend thee, cut it off" was the text they preached. They despised the unionists as people who put self-interest ahead of righteousness, and they considered any measure short of abolition or partition to be a bargain with evil. They baited the unionists with charges of hypocrisy and greed; the unionists responded by accusing the abolitionists of goading the South into secession, and by trying to run them out of town and sometimes to kill them. Before there was a war against the South, there was a war within the North. Holmes's father, Dr. Oliver Wendell Holmes, Sr., was a unionist. The Holmeses were related to families that had prospered in New England since the time of the Puritans—the Olivers, the Wendells, the Quincys, the Bradstreets, the Cabots, the Jacksons, and the Lees—but they were not exceptionally wealthy.”
Duld es still, wenn von den Zweigen, Von den überfüllten Zweigen, Blüten weh'n ins fromme Haar, Und sich sacht herüberneigen, So im Durst herüberneigen, Lippen sich auf Lippenpaar.
Sieh, ein Beben süß und wunderlich, Rinnt durch übersonnte Blätterreihen. Alle Blüten, die sie niederstreuen, Segen streuen sie auf dich und mich.
Gelegenheit
Mittagsschwüle in der Runde, Schläfrig schlägt die Kirchenuhr. Und wir selbst auf sel'ger Spur Hand in Hand in jungem Bunde.
Sehnt sich da nicht Mund zu Munde? Lockt dich nicht die weiche Flur? Ach, mein Auge fragt dich nur: Wann kommt meine, deine Stunde?
Sehnsucht
Alte Gruben schaufle um, Tiefer werden sie und breiter; Altes Leid wird nimmer stumm, Denn im neuen schluchzt es weiter.
Alter Wein, der unversehrt, Kocht in seines Saftes Gluten; Alte Sehnsucht schwillt und nährt Sich vom eigenen Verbluten.
Ludwig Jacobowski(21 januari 1868 – 2 december 1900) Cover
“Sie betraten die Metro, beide so hell, so strahlend, dass die Fahrgäste, die bis dahin mit gesenkten Köpfen vor sich hingestarrt hatten, um den Blicken der anderen auszuweichen, alle im selben Moment aufschauten. Kurz darauf wieder nach unten sahen oder aus dem Fenster, wo sie auf ihr eigenes Spiegelbild trafen. Die beiden Zugestiegenen griffen nach der Stange in der Mitte des Wagens, hielten Ausschau nach freien Plätzen in der Nähe, ohne ihr Gespräch zu unterbrechen. Der Mann entdeckte einen freien Platz neben einem dunkelhäutigen Mann und bedeutete der Frau, sich dort hinzusetzen. Er stellte sich neben sie, griff nach einer der Halteschlaufen, die von der Decke hingen, und redete weiter. Die Frau sah immer wieder zu ihm hoch, warf ein Wort ein, lächelte, ließ ihren Blick dabei über die Fahrgäste schweifen, die ihr am nächsten saßen, drei Farbige mittleren Alters, eine ältere Frau mit einem kleinen Hund auf dem Schoß und ein junger Mann, der afroasiatischer Herkunft zu sein schien. Ihre Augen blieben einen Moment länger an ihm haften als an den anderen Fahrgästen, danach schaute sie ihn nicht mehr an. Doch er schaute sie an. Der dunkelhäutige Mann blickte hingegen kein einziges Mal zu der blonden Frau neben sich. Er starrte aus dem Fenster, wo es nichts zu sehen gab außer den düsteren Tunnelwänden, musterte dabei verstohlen sein Spiegelbild. Neugierig betrachtete der junge Mann die Gegensätze aus Nord und Süd, die nebeneinander saßen und sich keines Blickes würdigten. Der blonde Mann, der neben der Frau stand, ignorierte ihn und hatte nur Augen für die Frau, mit der er sprach. Ebenso wenig beachtete er die anderen Fahrgäste im Wagen, die schwiegen und die Zeit totschlugen, indem sie der Sprache der beiden lauschten.”
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
De Hongaarse schrijver Imre Madách werd geboren op 21 januari 1823 in Dolná Strehová in het huidige Slowakije. Zie ook alle tags voor Imre Madách op dit blog.
Uit:Die Tragödie des Menschen
"LUCIFER. Was sollte mir gefallen dran? Daß ein'ge Urstoffe mit je andern Eigenschaften, Zu größern kleinern Kügelchen geknetet, Einander haschen, jagen, und sich schließlich In ein paar Würmern zu Bewußtsein aufbläh'n, Bis alles gar, gesättigt, abgekühlt, Doch nur die tote Schlacke übrig bleibt. Die Eigenschaften dieser Stoffe hast du Vielleicht in ihnen selber nicht vermutet; Und wenn, so kannst du sie gewiß nicht ändern. Guckt einmal ihren richtigen Gebrauch Der Chemiker dir ab, so macht er's auch. Als Koch und Kellner hast du da den Menschen An deinen großen Schöpfungsherd gestellt, Und duldest, daß er dir ins Handwerk pfusche. Nun sudelt er und dünkt sich einen Gott. Hat er die Suppe ordentlich versalzen, Das Bier verschüttet, angebrannt den Braten, Dann wirst du in zu spätem Zorn erglüh'n, Und konntest doch von einem Dilettanten Voraussichtlich nichts besseres erwarten. Wozu am Ende deine ganze Schöpfung? Schaffst dir ein selbstverherrlichendes Loblied, Fügst es in einen schlechten Leierkasten, Und wirst es nimmer satt, daß diese Weise Dich für und für in einem Atem preise. Schickt sich für einen ernsten Greis, wie du, Ein Spiel, wie's Kinderherzen nur erfreut? Wo seinen Herrn mit Staub vermengt ein Funke Nachäfft – kein Konterfei, ein Zerrbild nur – Bestimmung, Willensfreiheit sich bekriegen, Und von gesundem Sinne keine Spur.”
Imre Madách (21 januari 1823 – 5 oktober 1864) Illustratie van “Die Tragödie des Menschen“ door Mihály Zichy
Uit: Goethe. Groteske in 2 Bildern von Egon Friedell und Alfred Polgar
“Eine tiefe Stimme. Du mußt es dreimal sagen! Züst, zitternd, wiederholt automatisch. Der Teufel soll ihn holen! Verdunkelung, die Tür springt auf, es erscheint Goethe. Züst, mit schwacher Stimme. Wer sind Sie? Es wird wieder hell. Goethe, milde. Ei, kenne Se mich denn net? Ich bin doch der, wo der Deiwel hole soll. Züst fällt auf die Knie und wiederholt. Altmeister . . . Dichterheros . . . Neuschöpfer der deutschen Dichtung . . . Großer Dioskur von Weimar . . . Wiederbeleber der Antike . . . Goethe. Ei, lasse Se doch die Förmlichkeite! Sache Se oifach zu mir Exzellenz, verstanne? Da der Schüler ihn verständnislos ansieht. Verstehe Se mei Frankforterisch net recht? Lächelnd. Ja, 's Hochdeutsch hat mer immer Schwierigkeite gemacht. Und nu sache Se mer, was wolle Se eichentlich geche mich, daß Se immer so uff mich rumschimpfe? Züst. Ich . . . ich . . . möchte . . . weil ich's nicht finden kann . . . wenn Exzellenz so gütig wären . . . wie oft waren Exzellenz in Italien? Goethe. No, dreimal wird's schon gewese soi – Aber sache Se mer, was geht Ihne das an? Züst, indem er sich erhebt. Ach, Exzellenz, das kommt doch sicher morgen dran in der Prüfung. Ich weiß ja, alles, was Sie betrifft, ist sehr wichtig und interessant, aber es ist so furchtbar viel. Und wenn ich die Prüfung nicht besteh', muß ich in ein Bankgeschäft und ich möcht' doch so riesig gern Doktor der Philosophie werden, um im Kabarett auftreten zu können . . . Goethe. No, no, nur net gar so hoch hinauswolle!”
Egon Friedell (21 januari 1878 – 16 maart 1938) Scene uit een opvoering met Egon Friedell (helemaal rechts) als Goethe, Wenen, 1932
“Henri heeft niets tegen het rood van verkeerslichten. Integendeel zelfs. Het geeft anderen de kans om zijn auto te bewonderen. Ook vandaag prijst hij het signaal dat niet alleen hem maant tot stoppen, maar ook de vrouw op de rijstrook naast hem. Ze rijdt in een lichtblauwe hatchback, Frans fabricaat. Auto en vrouw zijn even sierlijk afgewerkt. Smaakvol, chic. Een jonge twintiger en een oldtimer, schat Henri. Hij lacht naar haar, ze ziet het niet. Ze kamt haar haren met haar vingers, haar lange nagels schrapen over haar hoofdhuid, terwijl Henri wenst dat het zijn huid is waar haar nagels wegtrekkende witte lijnen in kerven. Mijn begeerte is onstilbaar, denkt hij. Weet hij. Hij is omringd door knoppen en schakelaars waarvan alleen zijn zoon begrijpt waar ze voor dienen. Zelf weet hij waar de belangrijkste knop zit: aan zijn linkerzijde, aan het uiteinde van zijn armsteun. Het raam glijdt open. De prille winter komt binnen. – Wensen zijn er om te verwezenlijken, zegt hij tegen zichzelf. Henri test zijn meest nonchalante blik in de achteruitkijkspiegel en zet zijn wenkbrauwen vast. Van de passagiersstoel grist hij de blaaspijp die hij in het weekend zijn zoon heeft afgenomen. Hij drukt de mond van de gele pvc-pijp tegen de zijne en pakt een besje uit de broodtrommel die hij ook maar meteen in beslag had genomen. Munitie. Laden en richten. Henri’s wangen bollen op voordat hij met een puf de bes uiteen laat spatten tegen de ruit van de Franse hatchback.”
The hair falling on your forehead suddenly lifted. Suddenly something stirred on the ground. The trees are whispering in the dark. Your bare arms will be cold.
Far off where we can't see, the moon must be rising. It hasn't reached us yet, slipping through the leaves to light up your shoulder. But I know a wind comes up with the moon. The trees are whispering. Your bare arms will be cold.
From above, from the branches lost in the dark, something dropped at your feet. You moved closer to me. Under my hand your bare flesh is like the fuzzy skin of a fruit. Neither a song of the heart nor "common sense"-- before the trees, birds, and insects, my hand on my wife's flesh is thinking. Tonight my hand can't read or write. Neither loving nor unloving... It's the tongue of a leopard at a spring, a grape leaf, a wolf's paw. To move, breathe, eat, drink. My hand is like a seed splitting open underground. Neither a song of the heart nor "common sense," neither loving nor unloving. My hand thinking on my wife's flesh is the hand of the first man. Like a root that finds water underground, it says to me: "To eat, drink, cold, hot, struggle, smell, color-- not to live in order to die but to die to live..."
And now as red female hair blows across my face, as something stirs on the ground, as the trees whisper in the dark, and as the moon rises far off where we can't see, my hand on my wife's flesh before the trees, birds, and insects, I want the right of life, of the leopard at the spring, of the seed splitting open-- I want the right of the first man.
Vertaald door Randy Blasing Mutlu Konuk
Nazim Hikmet (20 januari 1902 – 3 juni 1963) Portret door İbrahim Balaban, jaren 1940
"Da!" sagte die, die ihren Mund verzogen hatte und schüttelte den Kopf. Aber niemand wusste, ob sie die Regenwolken meinte oder den Jungen, der sich nun nicht mehr festhielt, sondern breitbeinig in der Bahn direkt vor ihnen stand. Er sah noch immer in ihre Mitte. Wen schaut er an, dachten sie und spürten, dass der Luftzug, der schwächer wurde, ihnen eine Gänsehaut um die nackten Arme legte. Zwei von ihnen drehten dem Jungen demonstrativ den Rücken zu, stellten sich an die Tür. Es herrschte massive Ruhe, doch der Junge behielt seinen Blick auf den Schülerinnen und sagte wiederum:,, Ich bin berühmt". Das Mädchen zerrte an einer Metalstange um etwas an einem Platz aufzuheben, eine Zeitung. Fassungslos sahen sich beide an und Verstanden das Problem des Jungen, wollte er aber etwas von ihnen oder nicht. ,, Wenn du ein Problem mit uns hast, steig aus...", des Mädchens Worte klangen bedrohend. Die Wolken verzogen sich, und es fing an zu regnen. Dunkle blaue Tränen vielen vom Himmel:,, Hey, der Himmel..... er weint...", der eisige Wind wurde nun noch einmals stärker. Die Glasfenster schienen zu zersplittern, viele kleine Tropfen stürzte auf die durchsichtige Scheibe. Die Mädchen wurden unruhig....., es war noch ein langer Weg bis nach Hause und der Junge war immernoch nicht ausgestiegen. Er sah mit hängendem Kopf nach unten und rührte sich nicht, man sah sein Gesicht nicht, seine Hand streckte er nach oben um sich festzuhalten. Eine schwarze Jacke bedeckte seinen Körper und eine Person nach der anderen stieg aus.”
Guy Helminger (Esch-sur-Alzette, 20 januari 1963)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gurwerd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gurop dit blog.
Uit:Murder Duet: A Musical Case(Vertaald door Dalya Bilu)
“Outside the ground-floor apartment Michael had been living in for some years now, all was quiet, too. You had to go down a few steps to enter it, and to stand in the living room and look through the big glass doors leading to the narrow balcony in order to discover the hills opposite and the religious women's teachers college curving like a white snake in order to realize that it wasn't a basement apartment but had been built on the steep slope of a hill. The voices of the apartment building's children who had been called inside died down. Even the cello up above, which for several days now he had been hearing playing scales at length and then in a Bach suite, was silent. Only a few cars drove past on the winding street at which he now looked, as he unthinkingly pressed the CD player's button. His hands had preceded his conscious mind and doubts. His act caused the loud unison opening of Brahms's First Symphony to fill the room. In a moment what now appeared to be the illusion of peaceful harmony which he imagined he had succeeded in achieving within himself after long days of restless disorientation had disappeared. For with the very first tense orchestral sound, a great new disquiet began to awaken and well up inside him. Streams of small anxieties, forgotten distresses, made their way from his stomach to his throat. He looked up at the damp stains on the kitchen ceiling. They were growing bigger from day to day, and changing from a dirty white to a gray-black wetness. From this sight, which pressed down on him like a lump of lead, it was a short way to thought and words. For these stains required an urgent appeal to his upstairs neighbors, a talk with the tall, bleary-eyed, carelessly dressed woman.”
“Kadamba flowers glimmered like little red lamps set amidst the heart-shaped kadamba leaves. Krishna Banmali, god of the woods, used to play his flute under the kadamba trees. The easterly wind seemed to waft the notes of his flute across the eons, shaking the branches so that drops of rain fell like a shower of tiny diamonds. A peacock danced under a flaming dhak. Magnolias were in full bloom. A lone ferryman sang somewhere in the watery expanse. The two fair women glowed like pale moons in the river-mist. The scene was like something out of the sylvan idyll of the 'Golden Age' that Gautam had heard about. Reluctantly he came out of hiding and dived into the swiftly flowing water. The cool restful waves of the Saryu filled him with a deep contentment. He began swimming across to the other bank. The three young women heard the splash and watched a gorgeous young man appear out of the water like a silver figure emerging from the waves of a dream. He disappeared again in the mist. "Some poor miserable student roughing it out," fish-eyed Kumari Champak observed sympathetically. "How did you guess?" asked the doe-eyed one. "He did not hire the ferry." "Why aren't they allowed to use boats even in bad weather?" asked Jamuna, the maid. "To make them hardy, so that they can sit tirelessly under the bargad trees and propound more philosophy," Champak replied sourly, stepping down into the river. The doe-eyed one noted the bitterness in her companion's voice and sighed. The sight of the white-robed scholar had upset her, too. Her own brother, the crown prince, was also a student. He had not come back from Taxila. Eight long years and he had still not returned home. They waited for him patiently, praying hard for his safe return. Meanwhile poor Champak, the chief minister's daughter, had no choice but to discuss matters of intellect with visiting Chinese scholars.”
Qurratulain Hyder (20 januari 1927 – 21 augustus 2007)
“And the duck is not crushed on the ground. He is just lying down and he can get up when he wants to. I love that man for telling the Vietnam people this true thing. So I come to America and when I come here I do not know I will be in more bars. I come thinking I still love that man and I will be a housewife with a toaster machine and a vacuum cleaner. Then when I think I don't love him anymore I try one last time and I ask him in the dark night to tell me about the sunburnt duck, what is that story. He thinks I am one crazy Vietnam girl and he says things that can burn Miss Noi more than the sun. So boom, I am gone from that man. There is no more South Vietnam and he gives me all the right papers so I can be American and he can look like a good man. This is all happening in Atlanta. Then I hear about New Orleans. I am a Catholic girl and I am a bargirl, and this city sounds for me like I can be both those things. I am 25 years old and my titties are small, especially in America, but I am still number one girl. I can shake it baby, and soon I am a dancer in a bar on Bourbon Street and everybody likes me to stay a Vietnam girl. Maybe some men have nice memories of Vietnam girls. I have nice memories. In Saigon I work in a bar they call Blossoms. I am one blossom. Around the corner I have a little apartment. You have to walk into the alley and then you go up the stairs three floors and I have a place there where all the shouting and the crying and sometimes the gunfire in the street sounds very far away. I do not mix with the other girls. They do bad things. Take drugs, steal from the men. One girl lives next to me in Saigon and she does bad things. Soon people begin to come in a black car. She goes. She likes that, but I do not talk to her.”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945)
„Jeder kennt das: Man sitzt in einem Restaurant im Ausland, möchte etwas essen, nimmt die Speisekarte zur Hand. Links sieht man die Speisen in der Landessprache verzeichnet, die versteht man oft nicht, rechts in einer Sprache, bei deren Anblick man sich sagt: Das kommt mir irgendwie bekannt vor. Sieht aus wie die Sprache, die ich selbst spreche. ist aber viel schöner. Kommt einem vor wie Deutsch, ist aber kein Deutsch. Es ist etwas Drittes, ganz Neues. Beginnen wir mit einem Beispiel. Einer meiner Leser war in Griechenland. Von dort brad1te er eine Speisekarte mit. (So etwas tunmeine Leser seit Vielen Jahren für mich: Sie stehlen unter erheblichen persönlichen Risiken überall auf der Welt Speisekarten und schmuggeln diese außer Landes. Wenn das nicht möglich ist, Fotografieren sie die Menülisten. Oder kopieren sie. Oder lernen die Texte auswendig und schreiben sie auf - und füttern mich damit. nur um mir eine Freude zu machen. Ist das nicht reizend? Ich danke allen herzlich.) Man sah auf dieser Karte links alles auf Griechisch, rechts erblickte der Leser jenes erwähnte seltsam-poetisch verfremdete Auslands-deutsch. In der Mitte aber waren alle Gerichte auf Englisch verzeichnet, darunter ein kleines Essen, das man vielleicht nebenbei, zum Ouzo, Retsina, vielleicht auch zu einem Bier hätte nehmen können.“