Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-04-2016
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter
De krant schreef ook iets over afpersing. Zelfs in dit geval benadrukte ze weer haar diepe verachting voor liederlijke, zeer schandelijke, verdorven zeden. Verachting... Terwijl hij, in zichzelf treurend, aan een avond vorig jaar terugdenkt die ze samen doorbrachten, in een kamer van wat half hotel, half bordeel was. Nadien hadden ze elkaar niet meer gezien, niet eens op straat. Verachting... Terwijl hij aan de zoete lippen terugdenkt en aan het blanke, buitengewone, goddelijke lijf dat hij niet genoeg had gekust. Hij las, melancholiek, in de tram, het bericht. Om elf uur's avonds was het lijk gevonden op de kade. Er bestond geen zekerheid of er een misdaad was gepleegd. De krant sprak haar mededogen uit, maar toonde, vanwege de goede zeden, haar diepe verachting voor het zeer liederlijke leven van het slachtoffer.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf
Days of 1901
The exceptional thing about him was that in spite of all his loose living, his vast sexual experience, and the fact that usually his attitude matched his age, in spite of this there were moments— extremely rare, of course—when he gave the impression that his flesh was almost virginal.
His twenty-nine-year-old beauty, so tested by sensual pleasure, would sometimes strangely remind one of a boy who, somewhat awkwardly, gives his pure body to love for the first time.
Before the Statue of Endymion
I have come from Miletos to Latmos on a white chariot drawn by four snow-white mules, all their trappings silver. I sailed from Alexandria in a purple trireme to perform sacred rites— sacrifices and libations—in honor of Endymion. And here is the statue. I now gaze in ecstasy at Endymion’s famous beauty. My slaves empty baskets of jasmine and auspicious tributes revive the pleasure of ancient days.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Endymion in het Gustaaf III Museum van Oudheden, Stockholm
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
One
Not by the sun’s arithmetic or my own can I make the days go fast enough. Yet there are those who beg God daily for an extra hour. I wish for them no solitude, no time apart from what they love, and let them have their extra hour.
Two
In becoming part of someone else you lose yourself and that’s the very least that happens. Lucky are the ones who gain a language or stumble on a system not yet tried while they’re giving up what little independence there is left in life.
„Ganz zum Schluß öffnete sich für Franz Kafka die Tür zum Gesetz doch noch. Er durfte eintreten. In dem Saal mit den hohen schwarzverglasten Fenstern und mit dem noch höheren Plafond saß hinter seinem Schreibtisch Reinhard Heydrich. Außer einer kleinen Schreibtischlampe, die einen Lichtkegel auf Heydrichs Akten warf, war es rabenschwarz in dem Büro für Gesetzesangelegenheiten. Kafka hatte sich draußen vor der Tür eine Ewigkeit lang überlegt, welche Frage er als erstes stellen würde. Zwar etwas kleinlaut vorgebracht, in ihrer Kürze aber radikal direkt, lautete sie: »Wo ist Ottla?« Heydrich zählte gerade eine lange Zahlenkolonne aus seinen Akten zusammen und kam auf die Zahl 5 387 634. Es dauerte eine ganze Weile, ehe er antwortete, allerdings ohne dabei aufzusehen. »Ottla? ... Ottla? ... Ich kenn keine Ottla.« »Eigentlich Ottilie. Meine kleine Schwester.« »Noch weniger. Eine Ottilie ist mir noch weniger bekannt.« »Im August ’42 hat man sie nach Theresienstadt gebracht.« Heydrick blickte noch immer nicht auf. Er zählte laut weiter. »5 387 635, 5 387 636, 5 387 637 ... Theresienstadt, sagen Sie, interessant. Warum hat man sie denn nach Theresienstadt gebracht? 5 387 638 ... Wissen Sie, ich muß hier die Zahlen in Ordnung halten. Irgendwann wird eine Prüfungskommission kommen, und dann müssen die Zahlen in Ordnung sein. Es soll doch tatsächlich einige geben, die leugnen diese Zahlen. Die trauen uns das nicht zu«, Heydrich beugte sich noch näher über seine Akten, »dass wir das wirklich geschafft haben: 5 387 639!« »Sie hat sich von ihrem Mann scheiden lassen«, beantwortete Kafka die Frage, die Heydrich schon längst wieder vergessen hatte. Er blickte tatsächlich zum ersten Mal von seinen Akten auf und Kafka an. Im Tonfall eines Mathematiklehrers, der einen Rechenfehler entdeckt hat, sagte er: »Das war normalerweise kein Grund, um jemanden nach Theresienstadt zu schicken.« »Ihr Ehemann war ... wie hieß das bei Ihnen ... Arier!«
es war vorbei – der sommer war es sicherlich die sonne kannte nur noch gegensätze und wo sie fort war war sie fort. ab sonntag deutlich kühler, aber jetzt noch nicht – was für ein licht das uns verlängerte und die fassaden in den rechten winkel brachte, harte schatten geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen war die summe dieses sommers – warte doch herr doktor benn fegt eben noch die fetten rosen hin –
I had a pony (her name was lucifer)
ihr gieriger ponyblick unter züngelnden brauen so versteinert sie blüten den himmel zu stein lapislazur und in breitband versteinert sie rotes korallen zu riffen umkreist von den kellnern kann sie schon wieder nicht zahlen sie muss sofort weg hier ein gerangel im rücken die gäste schauen zu boden in gläser als sie ein kellner an den haaren herbeizieht lacht sie kippt fast kennt keine dosierung ihr erhobener arm fuchtelt toxisch verstärkt klimpern die billigen klunker wie schlüssel wie sie jetzt losschreit wie es denn sein könne dass wir wir alle offenbar komplett vergessen dass dem hals der von perseus geköpften medusa ein pferdesöhnchen entsteigt das blitz bringt und donner dem zeus der über diese attribute der herrschaft zuvor überhaupt nicht verfügte -
I. The powers of language are the solitary ladies who sing, desolate, with this voice of mine that I hear from a distance. And far away, in the black sand, lies a girl heavy with ancestral music. Where is death itself? I have wanted clarity in light of my lack of light. Branches die in the memory. The girl lying in the sand nestles into me with her wolf mask. The one she couldn’t stand anymore and that begged for flames and that we set on fire.
II. When the roof tiles blow away from the house of language, and words no longer keep—that is when I speak. The ladies in red have lost themselves in their masks. Though they will return to sob among the flowers. Death is no mute. I hear the song of the mourners sealing the clefts of silence. I listen and the sweetness of your crying brings life to my grey silence.
III. Death has restored to silence its own bewitching charm. And I will not say my poem and I will say it. Even if (here, now) the poem has no feeling, no future.
Vertaald door Yvette Siegert
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Vor dem großen gelben Zuchthaus lagerten wir unter Apfelbäumen. Eine Wand von kleinen Fenstern: der große Zellenbau. Auf den Giebeln wilhelminische Zinnen. Die Anstalt sei um die Jahrhundertwende als Militärgefängnis errichtet worden, sagte einer der Bauräte. Durch die Alleen der gepflegten Anlagen trotteten wohlgenährte Häftlinge mit Axt und Säge. Würde man hier ein Handwerk erlernen können? Lange warteten wir auf Einlaß. Und lange würde es dauern, bis wir wieder rauskämen. Die Rostocker fragten sich die Knochen des Schädels ab. Endlich durften wir hinein. Mann für Mann zwängten wir uns durch die enge Pforte. Name, Strafmaß, Beruf. Alle Kleidungsstücke angeben, hier geht's ordentlich zu. Ein spitzbärtiger Kalfaktor stieg über uns hinweg. Er verlangte Gold. Kamerad Mohrmann kriegte seinen Ehering nicht ab, er bezog Ohrfeigen und Tritte. "Das kriegt ihr doch alles wieder!" Ein anderer Kalfaktor raunte uns zu, wir sollten nach der Registrierung der Sachen nichts mehr verschenken. Wenn uns später was fehlte, gäb's Karzer. "Halt die Fresse!" schrie der Spitzbart. Ein Arzt mit Schmissen auf der Backe nahm uns zwischen die Beine. Befühlte die Arme und kniff uns ins Gesäß. Forsch fragten die Rostocker, ob es für sie als Medizin-Studenten hier nichts zu tun gebe. Schwanz heben wegen Läuse. Nein, hier gebe es nichts zu tun, sagte er. Das Portal der vorgelagerten Anstaltskirche war gleichzeitig der Haupeingang des Zuchthauses. Schwerfällig schwankten wir hinüber. Wir dachten: Wundervoll! Nun stehen wir gleich in der Kirche! Aber die Kirche lag im ersten Stock. Unter der Kirche lagen die Büroraume der Verwaltung.“
„Der Stoff der Liegestühle ist alt und verschlissen und hat dem Gewicht von Max wenig entgegenzusetzen. Die Stühle wurden während des Ersten Weltkriegs angefertigt, und man sagt, ihre Farbe passe sich der Stimmung ihrer Benutzer an. Gerade jetzt ist mein Stuhl blau. Weit draußen auf dem Badesteg sitzen drei kleine Seeschwalben und warten auf das Abflauen des Windes. Die Flaggenleine klappert unentschlossen. Max findet, sein Vater könnte endlich die Geburt einleiten. Aus lauter Unruhe gehe ich ums Haus herum und auf die Straße. Ich betrachte den cremefarbenen Kinderwagen, der schon auf der Veranda bereitsteht, und Otto Nielsen, den man jetzt, nachdem wir trübes Wetter bekommen haben, zum Fensterputzen verdonnert hat. Sein Großvater ist gerade damit beschäftigt, den Haupteingang mit Blumengirlanden zu dekorieren. "Es wird Regen geben, Elliot", sagt Otto. Ich antworte ihm nicht und gehe zurück, an den kleinen, scheckigen Platanen entlang. Das Wetter bleibt unverändert. Wir warten alle, auch die Platanen, die Liebesbäume genannt werden und gepflanzt wurden, nachdem die Schwestern auf die Welt kamen. Ingeborg, die Älteste, hat ihr Haar geflochten1 und es sieht wie Hanf aus. Sie hat eines der altmodischen Kleider angezogen, die sie von ihrer Großmutter, genannt Grande, geerbt hat. Obwohl fraglich ist, ob man damals überhaupt Kleider getragen hat. Max sagt, Grande stamme aus dem finsteren Mittelalter; unten in der Stadt ist sie als Hexe aus dem Zimthaus bekannt. Ingeborgs Kleid ist lang und ein bißchen zerknittert. Aus irgendeinem Grund knittern alle ihre Kleidungsstücke. Sie sagt, der Stoff habe dieselbe Farbe wie junge Muskatblüte, also scharlachrot.“
Uit: In het licht van wat wij weten (Vertaald door Anne Jongeling en Carla Hazewindus)
“Op een ochtend in september 2008 stond er een broodmagere man op de stoep van ons huis in South Kensington. Hij had een donkere huid, scherpe jukbeenderen en een woeste baard. Ik schatte hem achter in de veertig, begin vijftig en hij was ongeveer één meter tachtig, een centimeter of twee kleiner dan ik. Zijn waterdichte jack met een sluiting van klittenband, hing open. De mouwen waren iets te kort, en aan de lichte streep boven zijn rechterhand te zien had daar waarschijnlijk een horloge gezeten. De veters van zijn afgetrapte schoenen waren verschillend van kleur en de zakken van zijn cargobroek puilden uit van allerlei ondefinieerbare zaken. Er hing een rugzakje om zijn schouder en tegen de deurpost stond een canvas plunjezak. Door zijn manier van spreken maakte hij een enigszins opgewonden indruk, niet warrig maar indringend, en duidelijk niet van zins zich in de rede te laten vallen, alsof hij een onderbroken gesprek hervatte. Ik stond daar maar zonder wat te zeggen terwijl ik mijn best deed om iets aan hem te ontdekken wat me bekend voorkwam, toen ik plotseling getroffen werd door een Duitse naam die ik al bijna twintig jaar niet had gehoord. Op dat moment drongen de details van wat er gebeurde niet echt tot me door, die kwamen pas later bij me boven, toen ik bezig was alles wat ik me kon herinneren op papier te zetten. Ik heb altijd in de financiële sector gewerkt, een business waarin het om de fijne kneepjes gaat, zoals de kleine bewegingen in de beurskoersen waar het lot van miljoenen dollars, ponden, en zelfs yens van af kan hangen. Maar ik moet eerlijk bekennen dat het succes dat ik in mijn loopbaan heb gehad – als je tenminste kunt spreken van succes – niet zozeer te danken was aan mijn oog voor detail, een veel-voorkomende eigenschap in deze branche, als aan mijn vermogen patronen in het grote geheel te zien waarin zich nieuwe zakelijke mogelijkheden aftekenen.”
Zia Haider Rahman (Sylhet, 1969)
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Uit: Vestdijk, Aafjes, Henriëtte van Eyk en anderen
“Het is hartje oorlog. De ene dichter groet de andere. Zij hebben elkaar nog nooit ontmoet, en zullen elkaar voorlopig niet ontmoeten. Aafjes, teruggetrokken in Friesland, Vestdijk, geïsoleerd in Doorn. Het was voor beiden een gekozen isolement. Voor de argeloze Aafjes, die zich in café's, dus in het openbaar, nogal eens luidkeels beklaagde over de bezetters en hun handlangers, werd Amsterdam te heet onder zijn voeten, en Vestdijk heeft er, na zijn verblijf in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel, de gevangenis het Oranjehotel en zijn vrijlating, weinig behoefte aan om zich buiten Doorn en Utrecht te vertonen. Het is hartje oorlog. Aafjes schrijft voort aan zijn Een voetreis naar Rome, Vestdijk aan zijn De toekomst der religie en aan de zoveelste correctieronde door zijn Gestelsche gedichten. Daarenboven studeert hij in de Universiteitsbibliotheek in Utrecht en leest boeken en documenten die hij voor zijn roman De vuuraanbidders kan gebruiken. Het zoeken naar bronnen en documenten, voor bijna elke grote romanschrijver een noodzakelijkheid, zoals de jonge auteur Thomas Rosenboom onlangs nog eens beaamde in zijn vier lezingen die hij voor de Groningse Universiteit hield en die gebundeld zijn in Aanvallend spel. Hartje oorlog, twee dichters aan het werk. Zie hier, hoe ik een verhaal opbouw dat verder reikt, breder is, dan alleen de opsomming van levensfasen en -feiten van Vestdijk. Zoals ik deed in de biografieën van Achterberg, Slauerhoff, en Escher. Het gaat mij om Vestdijk, en om Vestdijk tussen de anderen, tussen vier vrouwen, of vijf, of zes, tussen dichters en essayisten en theologen en psychiaters en componisten. Allen staan geschilderd op een groot doek, rondom Vestdijk, of maken deel uit van de tableau de la troupe van de opera van de Doornse kluizenaar, misschien wel operette, zeker zo nu en dan, of ze duiken op in Vestdijks spel met schimmen, personages en herinneringen.”
“To begin with, we were all there, all seven apprentice poets who'd originally signed up for the workshop. This hadn't happened at any other session. And we were ner-vous. Even Alamo wasn't his usual calm self. For a minute I thought something might have happened at the university, that maybe there'd been a campus shooting I hadn't heard about, or a surprise strike, or that the dean had been assassinated, or they'd kidnapped one of the philosophy professors. But nothing like that was true, and there was no reason to be nervous. No objective reason, anyway. But poetry (real poetry) is like that: you can sense it, you can feel it in the air, the way they say certain highly attuned animals (snakes, worms, rats, and some birds) can detect an earthquake. What happened next was a blur, but at the risk of sounding corny, I'd say there was something miraculous about it. Two visceral realist poets walked in and Alamo reluctantly introduced them, although he only knew one of them personally; the other one he knew by reputation, or maybe he just knew his name or had heard someone mention him, but he introduced us to him anyway. I'm not sure why they were there. It was clearly a hostile visit, hostile but somehow propagandistic and proselytizing too. At first the visceral realists kept to themselves, and Alamo tried to look diplomatic and slightly ironic while he waited to see what would happen. Then he started to relax, encouraged by the strangers' shyness, and after half an hour the workshop was back to normal. That's when the battle began. The visceral realists questioned Alamo's critical system and he responded by calling them cut-rate surrealists and fake Marxists. Five members of the workshop backed him up; in other words, everyone but me and a skinny kid who always carried around a book by Lewis Carroll and never spoke. This surprised me, to be honest, because the students supporting Alamo so fiercely were the same ones he'd been so hard on as a critic, and now they were revealing themselves to be his biggest supporters.”
„Dann trampte ich mit meinen Siebensachen über Haselünne. Löningen und Cloppenburg nach Oldenburg zu Heike. meiner verfiossenen Liebe. und ihrem Malerfreund Matthias Weil am Montag der Nationalfeiertag war. Mußte ich erst am Dienstag wieder in die Fabrik. Das letzte Stück nahm mich ein Fahrer mit. der permanent -meines Erachtens nach- sagte. »Meines Erachtens nach hat sich der Westen bei den Abrüstungwerhandlungen in eine Sackgasse manövriert.« Oder: -Meines Erachtens nach ist die galoppierende Staatsverschuldung der sicherste Weg in den Untergang.- Oder: -Wenn du zum hinteren Ende der Lindenstraße willst. dann solltest du meines Erachtens nach am Pferdemarkt aussteigen. Von da aus sind's meines Erachtens nach höchstens noch fünf Minuten zu Fuß.« Meines Erachtens nach wären mir die Ohren abgefallen. wenn er mich bis vor die Haustür gefahren hätte. Heike und Matthias tischten Sardinen. Reis und geriebene Möhren auf. Und Bier. -Zum Pudehmhlsein!- rief Matthias. Das Anstoßen mit Flaschen fand Heike zu unfein. Sie trank ihr Bier aus einem Weinpokal. weil gerade kein anderes sauberes Glas mehr vorrätig war. Dank meiner Liaison mit Andrea hatte ich dann endlich einmal etwas Gefälligeres zu referieren als die üblichen Liebeskummergeschichten. -Seit wann seid ihr nochmal zusammen?- fragte Heike. DSC“ Silvester.« -Also'n halbes lahr. In unserer heutigen Zeit ist das ja schon fast'ne Ewigkeit! Findest du nicht auch. Matthias? Mein Schnäuzelchen?-“
«Dill was a curiosity. He wore blue linen shorts that buttoned to his shirt, his hair was snow white and stuck to his head like duckfluff; he was a year my senior but I towered over him. As he told us the old tale his blue eyes would lighten and darken; his laugh was sudden and happy; he habitually pulled at a cowlick in the center of his forehead. When Dill reduced Dracula to dust, and Jem said the show sounded better than the book, I asked Dill where his father was: "You ain't said anything about him." "I haven't got one." "Is he dead?" "No..." "Then if he's not dead you've got one, haven't you?" Dill blushed and Jem told me to hush, a sure sign that Dill had been studied and found acceptable. Thereafter the summer passed in routine contentment. Routine contentment was: improving our treehouse that rested between giant twin chinaberry trees in the back yard, fussing, running through our list of dramas based on the works of Oliver Optic, Victor Appleton, and Edgar Rice Burroughs. In this matter we were lucky to have Dill. He played the character parts formerly thrust upon me- the ape in ®Tarzan,¯ Mr. Crabtree in ®The Rover Boys,¯ Mr. Damon in ®Tom Swift.¯ Thus we came to know Dill as a pocket Merlin, whose head teemed with eccentric plans, strange longings, and quaint fancies. But by the end of August our repertoire was vapid from countless reproductions, and it was then that Dill gave us the idea of making Boo Radley come out. The Radley Place fascinated Dill. In spite of our warnings and explanations it drew him as the moon draws water, but drew him no nearer than the light-pole on the corner, a safe distance from the Radley gate. There he would stand, his arm around the fat pole, staring and wondering.”
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorp op dit blog.
Uit: Het naakte leven
“Na een uur kon ik een plankje en een oude bus onderscheiden en voorts op een niet-verre rots een vette vrouw, blond, lui en lelijk. De eerste vrouw die zich alleen in dit paradijs der naakten had gewaagd? Maar nee, even verderop hield de bijbehorende mannelijke zeeleeuw de wacht. ‘Kommst du endlich?’ zei de vrouw tegen manlief. Het mag hier dan een Frans eiland zijn, maar de meeste naakten zijn Duitsers. Het was een dag zonder grote dingen. Wel heb ik genoteerd dat twee Belgische mannen die naast mij kamperen, opvallend vriendelijk doen tegen de vrouwelijke helft van het Zwitserse echtpaar, iets hogerop. Het is een aantrekkelijke brunette en zij pronkt op bestudeerd onschuldige wijze met haar blote achterwerk. Voortdurend klinkt haar zilveren stemmetje, telkens als zij grapjes naar de Belgen teruggooit. Intussen staat haar man achter de tent kwaad te kijken. Maar die ene Belg heeft een manhaftig vierkant baardje, terwijl de Zwitser hier niets tegen in kan brengen dan een oude hoed, zo‘n mottig hopeloos ding dat tien jaar op zolder in Zürich heeft gelegen. Of in Luzern, of Bazel. Genoeg hierover. Dit stukje verboden geluk verdient ongestoord te kunnen uitbotten. De avond neemt mij in vredige zachte armen, te zamen met het lege bonenblikje in de hoek.”
Joop Waasdorp (28 april 1917 - 3 september 1988) Cover
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus op dit blog.
Fernes Licht
Fernes Licht mit nahem Schein wie ich mich auch lenke, lockt es dich nicht dazusein, wenn ich an dich denke?
Wo du bist, du sagst es nicht und du kannst nicht lügen. Nahen Schein von fernem Licht läßt du mir genügen.
Wüßt' ich, wo das ferne Licht, wo es aufgegangen, naher Schein, er wehrte nicht, leicht dich zu erlangen.
Fernes Licht mit nahem Schein mir zu Lust und Harme, lockt es dich nicht da zu sein, wenn ich dich umarme?
Österreichs Beliebtheit
Es scheint uns wieder besser zu geraten, nicht nötig ist's, die Trübsal zu verlängern: verdorben wurden wir durch Diplomaten, gerettet von den Operettensängern.
Mit den zum Führerfach berufnen Fürsten da hatten wahrlich wir zu wenig Glück. Wenn schon vertreten von Hanswürsten, dann, meint die Welt, gleich lieber mit Musik!
Selbst keinen Bismack brauch'mr, fortgeführt wird sein politisch garstig Lied zum Liedel: das richtet man sich mit der Fiedel.
Die Ehrlichen
Man zeigt heute unverhohlen, was einer dem andern stahl. Un wer vor den andern gestohlen, der gilt als Original.
Karl Kraus (28 april 1874 - 12 juni 1936 Op een Oostenrijkse postzegel
Time will pass, I will age and grow old, Hunched, enfeebled and nearly bald. But my soul will stay young, it will never surrender While I nurture the flames of passion and anger. They give me strength to lift the heavy rock. The day is young and through the spring I walk. A poet knows no winter and no cold. Let my body age, but not my soul. I refuse to sit and mumble, and lament, Allah give me strength, I do not want to bend. I’ll heat the whole house with my rhymes, And I’ll be singing when my hour arrives. Asrail, he cannot silence me. Yes, I am leaving but you all will be. I’ll remain a poet ’till I feel death’s blow, And Allah summons me into the earth below.
Birds
Foolish birds, let me staunch your fear, No need to panic while I’m standing near. I enjoy the language of these birds, Lord has made them sing without words. Sing your tunes, don’t fly away or run, I join you unarmed, I’ve no snare or gun. In peace I come, without squabble or strife, I pose no danger to freedom in your life. Man can be a friend, if you’ll just believe, After listening quietly, I promise you to leave.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Standbeeld in Naberezjnye Tsjelny, Tatarije, Rusland
“En de daklozen zopen zich impotent aan goedkoop bier en hun vrouwen naaiden elkaar op door het voortdurend te hebben over die ene vrouw en dat ene meisje, die de honger niet aankonden en zich aldus verkochten aan de heren van de herenhuizen. Want de stad was een bordeel en de heren kregen nergens anders het gevoel dat ze lééfden! Maar: de massa van mensen is toegenomen in aantal en soort; de massa-communicatiemiddelen brengen triviaal vermaak en iedereen die aan de zelfkant van de samenleving sukkelde is rijker geworden en aldus geëmancipeerd tot burger. En de stad is moederlijk geworden: zij ijvert met haast instinctmatige gedrevenheid voor het zuiver houden van haar kroost, het schoonhouden van haar wegen, muren, buurten, scholen, kantoren, discotheken en voor het zuiverhouden van haar zorgvoorzieningen. En wij: de mensen met de zoekende ogen en met de doorlopend kauwende kaken; wij - waarvan de vrouwen altijd zwanger en in bevalling zijn; wij met onze horden schreeuwende grijpgrage kinderen; wij, die zonen baren die niets anders aan het hoofd hebben dan walkmans en maagden - wij dringen door. Want: de steden hebben zich door ons laten ontmaagden. Een stad met allure laat zich onvoorwaardelijk nemen door iedereen die haar voor het eerst bezoekt. Niemand hoeft naar haar te lonken; niemand hoeft te betalen. De stad gaat trillend plat - zodra zij de levensadem voelt van vrouw en man: piepjong & stokoud, homo & hetero, gelukkig & bedroefd, valide & invalide, autochtoon & allochtoon, met een enorm besteedbaar inkomen & met niets dan een zwerversrantsoen. En de steden zwellen aan: zwanger van iedereen, want ze laten zich nooit meer maken en breken door de heren van de herenhuizen alleen!”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Armeense dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
Thousand hearts under my chest get ruined
Thousand hearts under my chest get ruined, When your foot touches a stone suddenly...
I have placed my head upon your fortune, And no matter how many temptation rivers corrupt you, On all the roads of your life I have placed My head as a bridge over all of them.
My heart has turned to mother's heart for you, My heart spreads like field under your feet, My heart, my dear one, brought you to the world, I'm the reason for your joy and sorrow...
If any one of your life's roses stings A thorn into your finger like a tear, Let that thorn my eye then suddenly sting, Let my eye's flame then burn all of your thorns...
And him whom my death has brought to the world That dearest bud life will not sacrifice, Damned is he who won't hold like a mother That dearest one like holding earth's future.
What is a demon? Study my life. What is a mountain? Set out now. What is fire? It is for ever. What is my life? A fall, a call. What is the deep? Set out now. What is thunder? Your power dry. What is the film? It rolls, it tells. What is the film? Under the Falls. Where is the theatre? Under the hill. Where is the demon? Walking the hills. Where is the victory? On the high tops. Where is the fire? Far in the deep. Where is the deep? Study the demon. Where is the mountain? Set out now. Study my life and set out now.
Shakespeare, a Reconstruction from Matthew Arnold, ‘Shakespeare’
Others are open. You give a high smile as you win the Prospero stakes, and silently bury your books deeper than any auditor could find them sound or unsound. Did you ‘die a papist’, hate dogs, love swarthy ironhaired women and fair flibbertigibbet men or are the sonnets a load of. Cigarette foil litters our searching and poring. You sit there self-sustaining, a white cloud, while your wife sews your new coat-of-arms passim. Better sew than unpick! See Marlowe? Well. All pains the immortal spirit must endure, all weakness that impairs, all griefs that faze rebels like him, you filched to salt your plays.
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: Ma Rainey's Black Bottom
« Ma Rainey: It sure done got quiet in here. I never could stand the silence. I always got to have some music going around in my head somewhere. Keeps things balanced. Music will do that. Fills things up. The more music you got in the world, the fuller it is. Levee: I can agree with that. I got to have my music, too. Ma Rainey: White folks don't understand about the blues. They hear it come out, but they don't know how it got there. They don't understand that's life's way of talking. You don't sing to feel better. You sing 'cause that's a way of understanding life. Levee: That's right. Ma Rainey: You get that understanding and you done got a grip on life to where you can hold your head up and go on and see what else life got to offer. The blues help you to get out of the bed in the morning. You get up knowing you ain't alone. There's something else out there in the world. Something's been added by that song. This be an empty world without the blues. I take that emptiness and try and fill it up with something. Levee: You fill it up with something that folks can't be without, Ma. That's why they call you the Mother of the Blues. You fill up that emptiness in a way like ain't nobody ever thought of doing before, now they can't be without it. Ma Rainey: I ain't started the blues way of singing. The blues always been here.”
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in St. Louis, 2012
I Par les couchants sereins et calmes, les mouettes Vont mêlant sur la mer leur vol entrecroisé : Tels des gris souvenirs pleins de douceurs secrètes Voltigeant dans un cœur souffrant, mais apaisé.
L’une, dans les clartés rouges et violettes D’un coucher de soleil, fend le ciel embrasé ; Une autre comme un trait, plonge aux ondes muettes Ou se suspend au flot lentement balancé.
Nul oiseau vagabond n’a de plus longues ailes, De plus libres destins, ni d’amours plus fidèles Pour le pays des flots noirs, cuivrés, bleus ou verts.
Et j’aime leurs ébats, car les mouettes grises Que berce la marée et qu’enivrent les brises Sont les grands papillons qui butinent les mers.
II Vers le grand soleil d’or qui, par l’ombre insulté, Ramène sur son front sa pourpre qu’il déploie, Là-bas, vers l’incendie énorme qui flamboie Sous l’écran violet de l’âtre illimité,
Il vole, il vole, épris d’un désir indompté, L’oiseau gris qui du gouffre et des flots fait sa joie ; Dans cette pourpre ardente il s’enfonce, il se noie, Et qui le voit du bord le voit dans la clarté.
Jamais il n’atteindra l’astre divin : qu’importe ? — Ainsi vers l’Idéal un saint amour m’emporte, Heureux si je pouvais, dans mes rapides jours,
Loin des réalités et des laideurs humaines, Sans l’atteindre jamais m’en approchant toujours, Apparaître baigné de ses lueurs lointaines !
This was your world and this I owe you- Room for growing, a site for building, The braced sinew, the hands agreeing, Mind foresoeing and nerve for facing. You were my world, my breath, my seasons, Where blood ran easy and springs failed not; Kind was clover to feet exploring A broad earth and all to discover. Simple that world, of two dimensions, Of stone mansions and good examples; Each image actual, nearness was no Fear, and distance without a mirage. Dawn like a greyhound leapt the hilltops, A million leaves held up the noonday, Evening was slow with bells pealing, And night compelling to breast and pillow. This was my world-oh, this you gave me- Safety for seed, petal uncurled there; Love asked no proving or price, a country Sunny for play, for spring manoeuvres.
Woman, ask no more of me, Chill not the blood with jealous feud; This is a separate country now, Will pay respects but no tribute.
Walking Away
It is eighteen years ago, almost to the day – A sunny day with leaves just turning, The touch-lines new-ruled – since I watched you play Your first game of football, then, like a satellite Wrenched from its orbit, go drifting away
Behind a scatter of boys. I can see You walking away from me towards the school With the pathos of a half-fledged thing set free Into a wilderness, the gait of one Who finds no path where the path should be.
That hesitant figure, eddying away Like a winged seed loosened from its parent stem, Has something I never quite grasp to convey About nature’s give-and-take – the small, the scorching Ordeals which fire one’s irresolute clay.
I have had worse partings, but none that so Gnaws at my mind still. Perhaps it is roughly Saying what God alone could perfectly show – How selfhood begins with a walking away, And love is proved in the letting go.
Everywhere is your Beauty, wherever I look, in whatever I see, Dancing in the enchantment of Your love, Like a moth, the world is rushing to meet You, I wish I could reach You, even if only once it may be.
I await, on the horizon of my hopes, the rise of the moon, Your hands caressing my anguish-burned face, You opened to me the sanctuary in Your presence, May the torment of these painful days conclude soon.
My heart is hungry for Your eternal love, My life-long palpitations will not ease otherwise, Nor can my bosom sing in its finest voice. Would my lips move without You in my heart?
Come and clear the face of my night of sorrow, Make my troubled bosom happy with Your compliments, Satisfy with Your love my endlessly searching soul, Appear in my heart, declaring it Your home...
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticusRobert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Anker debuteerde in 1979 als dichter met 'Waar ik nog ben'. Voor 1979 verschenen gedichten van hem in verschillende tijdschriften, zoals De Revisor. Het debuut was nog een traditionele dichtbundel, geïnspireerd door Ankers jeugd in het West-Friese Oostwoud. Was die bundel nog naar binnen gericht, al gauw kwam de nadruk te liggen op de buitenwereld, zoals in 'Van het balkon' (1983), en op maatschappelijke problemen, zoals in 'De broekbewapperde mens' (2002). Van de natuur verschoof het perspectief naar het stadsleven. In de periode van zijn studie in Amsterdam, waar Anker sindsdien woont en werkt, schreef hij toneelteksten en gedichten. Inmiddels heeft hij ook romans, verhalen, essays over literatuur en kunst, en jeugdliteratuur op zijn naam staan. Zijn werk is bekroond met de Libris Literatuur Prijs, de F. Bordewijk-prijs (beide proza), de Jan Campert-prijs en de Herman Gorterprijs (beide poëzie). Anker was redacteur van Tirade en doceerde Nederlands. Later was hij literatuurcriticus bij Het Parool en fulltime schrijver.
Alles gefilmd
Dit zijn de schoenen van een man die als je zegt hier zijn je schoenen zegt daar zijn mijn schoenen.
Denkt: mijn bloemen, mijn bloeien in de wereld. Hij reist op sokken voor zijn huis heen en weer. Hij komt weer binnen en verplaatst zijn schoenen.
Is hij die lieve man die met de kinderen praat. Kan deze nieuwe wijk een nest tegen de wereld. Hij zwemt zijn grenzeloze ogen in en uit.
Op een ochtend als de wereld overloopt, dat hij dan de ramen openzet, hij neemt zijn buks en schiet alle bloemen bij de buren alle dood.
De mensen praten, wijzen, lopen door elkaar. Alles gefilmd door de media. De bloemen, de emoties in de buurt, kijk, zijn schoenen.
Heimwee naar de zandhoek
De liefde wast de tijd de liefde hangt de tijd te drogen de liefde plooit de ongestreken tijd om het lichaam van de liefde en groeit tenslotte uit de tijd.
Wij deden onze kleren uit en alle dingen werden nieuw aan ons in het rusteloze licht aan de kade klotsend klepperend met vlag en wimpel in de ongeruste vrede aan het raam.
De schaatser
Soms vriest het weer zo helder dat de schaatser die ik ben de snaren van het ijs laat zingen tot in de horizon van glas aldoor beentje over door het glas
zoals ooit eerder altijd weer de metalen zon achter de zilverbloemen op het raam in mij doorstoot en mij hier fotografeert.
Meestal echter kom ik zelden voorbij het rottige riet de kapotte vogels dat het aldoor dooit in de modder van het vreedzame bestaan.
De Franse schrijver Didier Daeninckx werd geboren in Saint-Denis op 27 april 1949. Zijn moeder was actief in de communistische partij en werkte evenals zijn vader een tijd in de Hotchkiss autofabriek. Na de scheiding van zijn ouders ging Daeninckx bij zijn moeder in Aubervilliers wonen, waar hij zich in 1963 aansloot bij de Jonge Communisten. Hij bezocht de technische school Le Corbusier, maar verliet de school toen hij zestien was. Vanaf 1966 werkte hij eerst in een drukkerij, vervolgens twaalf jaar als cultureel leider en tenslotte als lokaal journalist. Het was tijdens een periode van werkloosheid in 1977 dat hij zijn eerste roman schreef: “Mort au premier tour”, waarin men het neurotische karakter van inspecteur Cadin ziet opduiken. Het boek werd eerst door tien uitgevers geweigerd en werd uiteindelijk pas gepubliceerd in 1982 door Éditions du Masque, maar bleef toen volledig onopgemerkt. De tweede roman “Meurtres pour mémoire” (1984) verscheen in de Série noire opende de deuren van de roem. Daeninckx stelt in zijn oeuvre bepaalde onderwerpen aan de kaak en neemt een duidelijk standpunt in. Hij richt zich met name op politieke en sociale zaken. Dat gaat zowel om dossiers uit het heden als vergeten gebeurtenissen uit het verleden, zoals het Algerijnse bloedbad in Parijs op 17 oktober 1961 in “Meurtres pour mémoire”. Didier Daeninckx gebruikt hiervoor vaak detectiveromans, waarbij hij de sociale realiteit duidelijk naar voren laat komen.
Uit: Meurtres pour mémoire
"Elle ne pouvait quitter des yeux cet être effroyable qui allait la tuer. La main s’abattit brusquement mais Saïd, au prix d’un effort terrible se porta devant elle, la protégeant de son corps. La brutalité du choc les renversa tous deux. Le policier n’en continuait pas moins de frapper Saïd. Il finit par se lasser. Kaïrat craignait de faire le moindre geste pouvant laisser croire à leur agresseur qu’elle vivait encore. Saïd, au-dessus, faisait de même, pensait-elle, jusqu’à l’instant où elle identifia le liquide poisseux et acre qui s’étalait sur son manteau. Sa peur était douce en comparaison de l’immense douleur qui s’empara des moindres atomes de son être. Elle releva le cadavre de son ami en hurlant. – Assassins ! Assassins ! Deux policiers s’emparèrent d’elle, la dirigèrent vets un des autobus de la R.A.T.P. réquisitionnés pour assurer le transfert des manifestants appréhendés, vers le Palais des Sports et le Parc des Expositions de la Porte de Versailles. Seul Lounès était indemne, il tentait de disperser la foule dans les petites rues qui jalonnent les boulevards. De nombreux passants prêtaient main-forte aux C.R.S. et leur désignaient les porches, les recoins où se cachaient des hommes, des femmes rendues stupides par l’horreur. Il était près de huit heures. Sur les quais situés en contrebas du pont de Neuilly, deux immenses colonnes formées par les habitants des bidonvilles de Nanterre, Argenteuil, Bezons, Courbcvoie, se mirent en mouvement. Des responsables du F.L.N. les encadraient et canalisaient les groupes qui ne cessaient de se joindre a eux. Ils étaient au moins six mille ; les quatre voies du pont ne semblaient pas assez larges pour assurer l’écoulement du cortège. Ils dépassèrent la pointe de l’Ile de Puteaux, sous leurs pieds, et pénétrèrent dans Neuilly. Pas un ne portait d’arme, le moindre couteau, la plus petite piètre dans la poche. Kémal et ses hommes contrôlaient les individus suspects; ils avaient expulsé une demi-douzaine de gars qui rêvaient d’en découdre. Le but de la démonstration était clair: obtenir la levée du couvre-feu imposé depuis une semaine aux seuls Français musulmans et du même coup prouver la représentativité du F.L.N. en métropole. La voie était libre ; ils purent distinguer, au loin, l’Arc de Triomphe illuminé à l’occasion de la visite officielle du Shah d’Iran et de Farah Dibah. Comme à leur habitude, les femmes prirent la tête. On voyait même des landaus entourés d’enfants. Qui pouvait se douter que trois cents mètres plus bas. masqués par la nuit, les attendait une escouade de Gendarmes Mobiles épaulée par une centaine de Harkis. À cinquante mètres, sans sommations, les mitraillettes lâchèrent leur pluie de balles. Omar, un jeune garçon de quinze ans, tomba le premier. La fusillade se poursuivit trois quarts d’heure.”
De Duitse dichter, schrijver en archeoloog André Schinkel werd geboren op 27 april 1972 in Eilenburg. Na een opleiding tot een veeboer met een gymnasiumdiploma en een afgebroken opleiding tot milieu-ingenieur studeerde Schinkel aan de Maarten Luther-Universiteit in Halle-Wittenberg Duitse literatuur, kunstgeschiedenis en prehistorische archeologie. Gedurende deze tijd verschenen zijn eerste boeken, waarvoor hij werd bekroond met de George Kaiser stimuleringsprijs 1998 van de deelstaat Saksen-Anhalt 1998. Hij is momenteel werkzaam als schrijver, docent en redacteur. plaats van de ogen - Sinds 2005 is hij redacteur van het literaire tijdschrift “oda - Ort der Augen”. Daarnaast bezetten houdt hij zich op wetenschappelijk gebied bezig met toenaderingen tussen literatuur en archeologie en met specifieke problemen van de neolithisatie van Centraal Europa. In 2006 ontving hij, op voordracht van de belangrijkste prijswinnaar Wolf Biermann, de stimuleringsprijs van de Ringelnatz Stiftung en in 2012 de Walter Bauer Prijs. Hij was stadsschrijver in Halle, Ranis en Jena. Hij nam over de hele wereld deel aan ontmoetingen met schrijvers en aan poëzie festivals in Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Armenië en Italië. Zijn teksten zijn vertaald in zestien talen, waaronder Bosnisch, Servisch, Kroatisch, Bulgaars, Armeens, Engels en Oud Egyptisch.
Mondgartenlied
Wir gehen fort, es lockt die Ferne, In die Weite unsrer Träume hin: Wir sind: Beschwichtigte, die Sterne Drehn sich, blau, im Wasserfirn.
Der Bülbül singt, die Nachtzikade fiedelt, Und die Sprosser zirpen laut – Der Mond geht auf und: spiegelt Sich im Schimmer deiner Haut.
Auf dem Wasser glühn die Farben, Und du lockst mich sanft ins Schwarz; In den Teichen rolln die Barben, – Und der Brillenvogel macht Rabatz.
Lied im Herbst
Herbstlich wird’s, die Blätter plumpsen Durch das Gitterwerk der Zweige. Das Licht verharrt, die Stürme rumsen Wieder los; und Früchte neigen
Sich – ein letztes Blühn der Rosen Fängt nun an in den Rabatten Und die Erinn’rung an die losen Feste, die wir sommers hatten.
Ach, vorbei ist, wenn der Herbst Kommt, jenes Leben – fröstelnd suchen Wir uns falb in unsern Seelen fest. Und finden nichts und wollen nun gern fluchen:
Jeder Zweifel, der dir einst ins Herz Klomm, nagelt dich nun an den Dingen fest. Und ich, ich sehe ganz verscherzt Aus, einer Zweifelmasse grauer Rest.
“When he recovered from his radiation illness, he had acquired a light-brown beard and slim, tanned body, but his short legs, from childhood a bit bent, seemed more so. No cows, no calcium. One day he journeyed with Buz by rubber raft to the coral atoll on the northwestern side of the island to see what they might recover from the wreck of Rebekah Q. Many useful objects were too large for transportation by raft, but they could pile up small things, about a four-hundred-pound load each trip. The cave was a sloping half mile from the southern shore of the island, on the opposite side from the reefs; and it was best to carry in supplies by raft around the island rather than attempt to lug them through the rain forest by tortuous, all but-impossible routes. Cohn had made five trips to the beached boat, before he became ill, and had gathered many useful objects. Given his uncertain destiny, he felt he ought not pass up any serviceable item. He paddled at the forward-port corner, and Buz imitated his friend, wielding his aluminum oar in the starboard corner. Or if the chimp dozed off, Cohn, with difficulty, rowed alone. A breeze had risen and the water was choppy; it took half the morning to arrive at the reef. The grounded vessel, broken in two and lying broadside the sea, was still there, sprayed by waves chopping against the bony atoll. Cohn had previously taken back with him The Work: of William Shakespeare, his old Pentateuch, a one-volume encyclopedia, a college dictionary, and a copy-there were eight in his cabin-of Dr. Walther Biinder’s The Great Apes, a classic textbook containing three excellent chapters on the life cycle of the chimpanzee.”
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Cover biografie
You have dark eyes. Gleams there that promise darkness. Oh, how certain is your night, how uncertain my doubt. I see the light in the depths, and alone, I believe. Alone then, you exist. To exist is to live with knowledge blindly. For you approach darkly and in my eyes more lights are felt without my observing that they are shining in them. They do not shine, for they were aware. Is awareness knowledge? I do not know you and was aware. To be aware is to breathe with open eyes. To doubt …? One who doubts exists. Only death is knowledge.
Vertaald door J. M. Cohen
The Rose
I know that here I hold you in my very hand, cold rose. The naked fragile beam of sunlight reaches out to you. Your fragrance, your aromas emanate. Where do you come from, frozen image that today deceives me? From some secret kingdom far where only beauty reigns, where you exude sweet scents that penetrate a total sky in which the very heavens breathe your airs and fires, your rare and unexcelled perfumes? Celestial creatures, there alone can you indulge your ecstasies!
But here below, cold rose, you guard your secret, mute, immutable, diminutive and soft pale rose that in this hand of mine pretends to be your image on this earth.
Vertaald door Hugh A. Harter
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984)
Ein Lob den Loipen Touren ins Pitztal nach Winterthur Skilanglauf-Amouren in ausgereiften Sportklamotten Häusliches hinter Stadtmauern Die Nächte dunkel und umsorgt Die Gäste zahlen Gewinkt wir nie
Hannelies Taschau (Hamburg, 26 april 1937) Hamburg, Jungfernstieg
.... Morgenzon, wereldver; lichtrozen reegnen in den vochten einder. Maar op 't ontwakend eiland onzer aarde, in een klein dal van stilte en prille glans, een menschenpaar -
En machtig keert een droom-staat die verging. En in uw schoot, bedwelmd van zonnebloei weet ik uw zegenende zachte handen rondom mijn hoofd, en stort mij gansch in U. Diep in uw oogen glanst vergiffenis voor een stormachtig, somber oud bestaan, en inniger dan ooit omvangt uw leven het mijne en voert het uit zijn wild begoochlen voorgoed terug naar stout, helder geluk -
Het geheim Aan H. Marsman
Wie eens de vlucht van engelen vernam en niet vergeten kon, wendt zich terzijde, mijmert, wanneer zich schaduwen verbreiden, en groet als broeders vlinder roos en vlam. En waar de roep van watervallen klinkt verneemt hij stemmen die hij eerder hoorde, en uit den regen stijgen scheemrend woorden van een geheim dat alzijds hem omringt. Dan werpt hij zich bij nacht aan berg en woud; geuren en kreten worden hem vertrouwd. En als allengs zijn kringloop is vervuld bereikt hij 't dal, waar de' eeuwigjonge bron ligt, en ziet in onvergankelijk wit zonlicht 't heelal, als in zijn eersten staat, onthuld.
Er schlug nach ihr. Da wurde ihr Gesicht sehr schmal und farblos wie erstarrter Brei. Er hätte gern ihr Hirn gesehn. - Das Licht Blieb grell. Ein Hund lief draußen laut vorbei.
Sie dachte nicht an Schuld und Schmerz und nicht an die Verzeihung. Sie dachte keine Klage. Sie fühlte nur den Schlag vom nächsten Tage voraus. Und sie begriff auch diesen nicht.
Die Eltern im Herbst
Dann war es Herbst geworden und da gefiel meinem kleinen Fensterbrettvogel das Singen nicht mehr. Aber dafür werden immer im Herbst die Toten so unruhig, und da kommt an manchen Abenden mich mein Vater besuchen und trägt einen blauen, wollenen Schal, von dem meine Mutter sagt, er hätte ihn am Tag meiner Geburt im Eisenbahnabteil verloren. Meine Mutter aber verschenkt in jedem November ein Stück von meines Vaters weißen Hemden. Und zur gleichen Zeit, wenn die Toten in ihren Gräbern sich umdrehn, bitten die jungen Frauen ihren Mann um ein Kind.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951)
“Het is zomer. De zon brandt over het land, strooit handen vol warmte kwistig om zich heen, fluistert naar het uitbundige gezang van de vogels, de strelende wind, die in extase mens en natuur opwindend kust. Anneke hangt de was aan de lijn in de tuin, de hemden en de broeken dansen tegen het blauw van de hemel. Op straat zijn stemmen, het enthousiaste blaffen van een hond. Er gaat een vrouw voorbij met een kind aan de hand. Ze kent die vrouw. Ze is niets veranderd, nog altijd even opvallend om te zien. Het blonde haar hangt in een lange staart op haar rug. Ze loopt de keuken in om niet gezien te worden. Waarom? Ze heeft toch niets te verbergen, misschien de pijn die plotseling voelbaar is, die haar overvalt in een stille, vredige natuur. Liesbeth loopt door de straat, de vrouw die een hap uit haar geluk nam, onzekerheid toevoegde, haar zelfvertrouwen verwondde.”
Margreet van Hoorn (26 april 1922 – 18 maart 2010)
De Duitse schrijver Carl-Christian Elze werd geboren op 26 april 1974 in Berlijn. Elze studeerde drie semesters geneeskunde, later biologie en Duits aan de Universiteit van Leipzig. Hij voltooide een lange stage bij de dierentuin van Berlijn. Van 2004-2008 studeerde Elze naast zijn docentschap aan de Henriette-Goldschmidt-Schule aan het Duitse literatuur Instituut in Leipzig. Hij gaf van 2002 tot 2009, samen met Thomas Siemon, Anja Kampmann, Katharina Bendixen en Christian Kreis het literaire tijdschrift plumbum uit. Carl-Christian Elze schrijft poëzie, proza, scenario's en libretti. Zijn gedichtenbundel “ich lebe in einem wasserturm am meer, was albern ist“ verscheen in 2013. In 2016 verscheen de bundel “diese kleinen, in der luft hängenden, bergpredigenden gebilde“. Sinds 2012 verzorgt Carl-Christian Elze met Janin Wolke, Udo Grashoff, Mario Salazar en Thorsten Frey de lezingenreeks “niemerlang” in Berlijn en Leipzig.
ich lebe in einem wasserturm am meer, was albern ist ich bin immer versalzen, aber das süße halt ich nicht aus. eine katze schlich ums haus & hat sich auf den rücken geworfen. was das nur soll? ich will keine ergebenheit, ich will liebe. woher ich meine liebe nehme, ist mein größtes geheimnis. ich habe einen tank voll davon, aber nicht in meinem turm. ich bin oft betrunken vor liebe ´& oft ein stinkendes feld. das meer ist eine katze, der ich nichts anvertrauen kann. in den dünen finden sich manchmal die knochen von engeln. trete ich aus meinem turm heraus, liebe ich heftig die sonne.
gehen
immer schneller, schneller gehen, etwas glüht die muskeln warm, weich, heiß in den avenues das glatte knochenspiel, gelenke knicken gleiten als wär ein puppenspieler, der die drähte zieht den schwerpunkt kennt, die glieder wieder äste, gesetz: tanz toter pendel! dann:
magnolienblüten, die du liebst, du denkst nicht schneller als sonst, nicht anders als sonst magnolienblüten, die du liebst, du denkst verheddert in den langen drähten magnolienblüten, die du liebst, du denkst du denkst, du sinkst, du denkst verglühst
Nu we kozijnen zijn in deze keuken, kijken ze wel naar de leuke overbuurvrouw op haar balkon of een bescheiden lijnvlucht die over komt, maar niet naar ons, die alles omlijsten.
En nu we planken zijn in deze vloer, horen ze ons voor geen meter, terwijl we bij de minste beroering vervaarlijk kraken en zij tijdens koken of woorden tal van voeten verplaatsen.
Zelfs nu we tafel zijn waar ze aan eten met onze poten tussen hun benen en onder hun blote handen ons hout, zijn we vergeten: gesprekken voeren ze aan ons en kinderen die van geen witlof willen weten.
Maar allemaal hebben we blad gedragen, tegen wilde luchten de wind in ons tekeer voelen gaan. En onder sommige van ons is daar naar geluisterd en diep in gedachten gestaan.
The first warm day, and by mid-afternoon the snow is no more than a washing strewn over the yards, the bedding rolled in knots and leaking water, the white shirts lying under the evergreens. Through the heaviest drifts rise autumn's fallen bicycles, small carnivals of paint and chrome, the Octopus and Tilt-A-Whirl beginning to turn in the sun. Now children, stiffened by winter and dressed, somehow, like old men, mutter and bend to the work of building dams. But such a spring is brief; by five o'clock the chill of sundown, darkness, the blue TVs flashing like storms in the picture windows, the yards gone gray, the wet dogs barking at nothing. Far off across the cornfields staked for streets and sewers, the body of a farmer missing since fall will show up in his garden tomorrow, as unexpected as a tulip.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fenton werd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
Jerusalem(Fragment)
Stone cries to stone, Heart to heart, heart to stone, And the interrogation will not die For there is no eternal city And there is no pity And there is nothing underneath the sky No rainbow and no guarantee – There is no covenant between your God and me.
2 It is superb in the air. Suffering is everywhere And each man wears his suffering like a skin. My history is proud. Mine is not allowed. This is the cistern where all wars begin, The laughter from the armoured car. This is the man who won’t believe you’re what you are.
3 This is your fault. This is a crusader vault. The Brook of Kidron flows from Mea She’arim. I will pray for you. I will tell you what to do. I’ll stone you. I shall break your every limb. Oh, I am not afraid of you, But maybe I should fear the things you make me do.
4 This is not Golgotha. This is the Holy Sepulchre, The Emperor Hadrian’s temple to a love Which he did not much share. Golgotha could be anywhere. Jerusalem itself is on the move. It leaps and leaps from hill to hill And as it makes its way it also makes its will.
5 The city was sacked. Jordan was driven back. The pious Christians burned the Jews alive. This is a minaret. I’m not finished yet. We’re waiting for reinforcements to arrive. What was your mother’s real name? Would it be safe today to go to Bethlehem?
The seeds I sowed - For week unseen - Have pushed up pygmy Shoots of green; So frail you'd think The tiniest stone Would never let A glimpse be shown. But no; a pebble Near them lies, At least a cherry-stone In size, Which that mere sprout Has heaved away, To bask in sunshine, See the Day.
The Sunken Garden
Speak not — whisper not; Here bloweth thyme and bergamot; Softly on the evening hour, Secret herbs their spices shower, Dark-spiked rosemary and myrrh, Lean-stalked, purple lavender; Hides within her bosom, too, All her sorrows, bitter rue.
Breathe not — trespass not; Of this green and darkling spot, Latticed from the moon's beams, Perchance a distant dreamer dreams; Perchance upon its darkening air, The unseen ghosts of children fare, Faintly swinging, sway and sweep, Like lovely sea-flowers in its deep; While, unmoved, to watch and ward, 'Mid its gloomed and daisied sward, Stands with bowed and dewy head That one little leaden Lad.
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956)
“His voice was tentative as he looked for the woman who had spoken from the dusk of the little post office. The whole thing seemed vaguely implausible. A short while ago, he had left his house to take part in the welcoming exercises for the Senator, whose train was expected momentarily in the Waycross Station. Walking west on the National Road, he had joined the crowd that poured from three directions into the south arm of the cross formed by the County and National roads. A swollen tide of parasols and derby hats blurred and brightened around the Station. Except on Sundays, he had never seen over ten people at once along this street, and he had been afraid that he might not be able to reach the platform where he was to greet the Senator. Near the Station, the crowd had been so dense that he could hardly move. Women in dowdy summer gowns jockeyed his nervous loins. Citizens with gold fobs and heavy canes thrust, butted, cursed. A band blared fitfully. Firecrackers crumped under skirts of women, rumps of horses. From the struggling column of bodies, bared teeth and bulgy eyes stuck suddenly. Then he had found himself looking into the glass doorpane of the Post Office, where his own face had looked back at him, youthfully innocent for his fifty-three years, brows lifted in discovery, long blue eyes narrowed in the sunlight, dark hair smouldering with inherent redness. He had just begun to smooth his big mustaches and adjust the poet's tie at his throat when the crowd shoved him against the door. It had opened abruptly, and stepping inside on a sudden impulse, he had heard the woman's question.”
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 – 6 maart 1948)
Von einer Sekunde von einer Eisscholle zur andern springend während von einer Sekunde zur anderen eine Eisscholle von der anderen treibt eine Sekunde von der anderen treibt ein Himmelskörper vom anderen treibt weiß er daß zwischen Eisschollen und Sekunden und Himmelskörpern der Abstand endlich endlos wird und er wie weit er auch springt über kurz oder lang einmal zu kurz springt
Richard Anders (Ortelsburg, 25 april 1928) Szczytno, Polen
De Engelse dichter en predikant John Keble werd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Keble werd na zijn studie in Oxford tot Fellow van Oriel College verkozen. Van 1831-1841 was hij hoogleraar poëzie. In 1822 ontmoette hij John Henry Newman. Zijn preek "National Apostasy", die hij op 14 juli 1833 in Oxford hield, en waarin hij felle kritiek uitte op de steeds meer van het Christendom verwijderende staat, wordt beschouwd als het begin van de zogenaamde Oxford beweging, die de katholieke traditie binnen de Anglicaanse Kerk probeerde te herontdekken. Een andere belangrijke figuur van deze beweging was Edward Pusey Boverie. Zij schreven de zogenaamde “trakaten” die ver buiten Oxford bekend werden. Keble genoot binnen deze groep een speciale achting, want hij was al een gevestigde dichter en geleerde. In tegenstelling tot Newman bleef Keble zijn hele leven trouw aan Church of England. En niet alleen uit gemakzucht, maar uit echte overtuiging. Hij vertegenwoordigt daarmee de vleugel van de Oxford beweging die zichzelf bewust als onderdeel van deze kerk zag. Kebles in 1827 verschenen dichtbundel “The Christian Year” werd een van de grote klassiekers van de 19e eeuw. Het boek bevat een gedicht voor elke zon- en feestdag van het kerkelijk jaar en kende een grote verspreiding. Het maakte Keble beroemd. Er werden meer dan honderd edities van uitgegeven. In 1836 werd Keble predikant in Hursley (Winchester), waar hij bleef tot aan zijn dood. Hij trouwde op 10 oktober 1835 Charlotte Clarke, die een behulpzame vrouw voor de voorganger en dichter was. Keble College in Oxford werd opgericht in 1870 als een monument voor John Keble
First Sunday after Trinity
So Joshua smote all the country, . . . and all their kings; he left none remaining. _Joshua_ x. 40.
WHERE is the land with milk and honey flowing, The promise of our God, our fancy’s theme? Here over shattered walls dank weeds are growing, And blood and fire have run in mingled stream; Like oaks and cedars all around The giant corses strew the ground, And haughty Jericho’s cloud-piercing wall Lies where it sank at Joshua’s trumpet call.
These are not scenes for pastoral dance at even, For moonlight rovings in the fragrant glades, Soft slumbers in the open eye of Heaven, And all the listless joy of summer shades. We in the midst of ruins live, Which every hour dread warning give, Nor may our household vine or fig-tree hide The broken arches of old Canaan’s pride.
Where is the sweet repose of hearts repenting, The deep calm sky, the sunshine of the soul, Now Heaven and earth are to our bliss consenting, And all the Godhead joins to make us whole. The triple crown of mercy now Is ready for the suppliant’s brow, By the Almighty Three for ever planned, And from behind the cloud held out by Jesus’ hand.
“Now, Christians, hold your own—the land before ye Is open—win your way, and take your rest.” So sounds our war-note; but our path of glory By many a cloud is darkened and unblest: And daily as we downward glide, Life’s ebbing stream on either side Shows at each turn some mouldering hope or joy, The Man seems following still the funeral of the Boy.
Open our eyes, Thou Sun of life and gladness, That we may see that glorious world of Thine! It shines for us in vain, while drooping sadness Enfolds us here like mist: come Power benign, Touch our chilled hearts with vernal smile, Our wintry course do Thou beguile, Nor by the wayside ruins let us mourn, Who have th’ eternal towers for our appointed bourne.
John Keble (25 april 1792 - 29 maart 1866) Portret door George Richmond, 1863
“Een licht fronselen en kraken in het gangetje, doffen van haastige bloote voetjes op houten vloer, en de gangdeur, die op de trap uitkwam, knapte uit haar slot. Het was of hiermee het buitenleven van de straat intoog, en nu overal de gave stiltebol in geluiden openbarstte. Er was even een geplens van vocht overgieten, onverschillige mompelgroet van een grove stem... Daarna hosklosten zware schoenen de trap af en knapte de deur weer veilig dicht. De vale alkoofschemering echter leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakker worden. Het bovenlijf van juffrouw Verhoef was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa en op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke linkerhand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan de muurkant lag, en zijn lange staakarmen hieven op, strekten langs het kussen met een doffe stoot tegen het beschot. - Jesis... is 't nou al weer uit! geeuwde hij. - Ja... hebbi nog niet genog gemaft? fluisterde zij schorrig, maar haar aandacht ging naar wat zij in de keuken hoorde: kleine scharrelige geluidjes, gekraak en bordengetik. En opeens riep zij luid: - M'rietje, wat doe je? Nerges ankomme, hoor je? Ga maar vooreerst weer in bed.... En toen er iets na-kletterde, drifte zij op: - Gà je! - Ja... moeder... klonk een dunne kinderstem vleiïg-gedwee terug en toen: - Mag ik bij u komme? - Nee, nog niet, ga maar eerst weer in bed... Strakkies, as je vader d'r uit is... En toen zij het zwakke kraken van de bedsteê in de gang gehoord had, lag de vrouw weer stil op de rug te kijken in het alkoofhokje, dat de morgen nu gevuld had met vuilgrijze schemer. In de kamer, in de gang en ook vòor, bij den commensaal heerschte weer stilte en van boven kwam evenmin geluid. Overal de Zondagochtendrust van lang uitslapen en genietende luiheid. Tot beneden een klok sloeg met donkere klank.”
“I had a car and driver for the evening so I offered her a ride home on my way to my own uptown pied-a-terre where I would be staying the night. As we maneuvered the traffic, she chattered on about aesthetics and style, theme and structure. I focused on the aquarium world drifting beyond the tinted windows where people strolled, lapped ice cream cones, hailed cabs, entered and exited buildings. Each individual represented a single priority, living from moment to moment, fleeing or pursuing, praying or narcotizing. In a deep reverie by the time we stopped outside my building, I discovered that my acolyte had decided she didn't want to go home just yet. I understood. She was curious, eager to see my unique two thousand square feet of living space. She had an urge to visit my library, my art collection, my media center, my kitchen. My shower cabinet. Earlier in the evening, I had dimmed the lights and thrown open the drapes, anticipating a guest. I never do this for Sarah but upon reentering the apartment, I thought of her. It was her fault she was being replaced this evening. She couldn't join me tonight and I was forced to go stag. Her loss. Thus orchestrated, the apartment lay before my visitor like a movie set: vistas, twinkly lights out there in the black, the rising moon. I flipped on the stereo and poured brandies. Everything proceeded per usual. She was a writer, of course. And marginally interesting because twenty years ago when she was eight years old, her father accidentally shot her mother in the leg, severing the femoral artery. This brilliant young woman, then a brilliant little girl, witnessed her mother's death as she bled out on the living room floor.”
Long ago, in Kentucky, I, a boy, stood By a dirt road, in first dark, and heard The great geese hoot northward.
I could not see them, there being no moon And the stars sparse.I heard them.
I did not know what was happening in my heart.
It was the season before the elderberry blooms, Therefore they were going north.
The sound was passing northward.
Aspen Leaf In Windless World
Watch how the aspen leaf, pale and windless, waggles, While one white cloud loiters motionless over Wyoming, And think how delicately the hurt may flutter In the windiess joy of unworded revelation.
Look how the sea-foam, white, makes its Arabic scrawl On the unruflled sand of the beach's faint-tilted plane. Is there a message there for you to decipher? Or only the joy of its sunlit intricacy?
Is there a sign Truth gives that we recognize? Can we fix our eyes on the flight of birds for answer? Can the bloody-armed augurs declare expediency? What does dew on stretched woolfleece, the grass dry, mun?
Have you stood on the night-lawn, in blackness of oaks,and heard Prom bough-crotch to bough-crotch, the moon-eyed tree toad utter, Again and again, that quavery croak, and asked If it means there'll be rain? Toward dawn? Or early tomorrow?
We were not by when Aaron laid down his rod That suddenly twisted, went scaley, and heaved the fanged head, And when Egypt’s high magi probed their own lore for the trick. Well, the sacred serpent devoured that brood. What. then,
Would you’ve made of that? Yes, we wander our world Of miracles, whispers, high-jinks, and metaphor. Yes, why is the wind in the cedar the sub-sob of grief? And the puppy-why is his tongue on your palm so sweet?
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen (eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Time of the Missile
I remember a square of New York’s Hudson River glinting between warehouses. Difficult to approach the water below the pier Swirling, covered with oil the ship at the pier A steel wall: tons in the water,
Width. The hand for holding, Legs for walking, The eye sees! It floods in on us from here to Jersey tangled in the grey bright air!
Become the realm of nations.
My love, my love, We are endangered Totally at last. Look Anywhere to the sight’s limit: space Which is viviparous:
Place of the mind And eye. Which can destroy us, Re-arrange itself, assert Its own stone chain reaction.
Some San Francisco Poems
1 Moving over the hills, crossing the irrigation canals perfect and profuse in the mountains the streams of women and men walking under the high- tension wires over the brown hills
in the multiple world of the fly’s multiple eye the songs they go to hear on this occasion are no one’s own
Needle’s eye needle eye but in the ravine again and again on the massive spike the song clangs
as the tremendous volume of the music takes over obscured by their long hair they seem to be mourning
George Oppen (24 april 1908 - 7 juli 1984) Mary en George Oppen in 1979
“Der junge Conrad Reber aus dem «Pfauen» in Herrlisdorf, der Leutnant, strich durch den Stall, hinter den Gäulen vorbei, welche bei seiner Ankunft den Hals emporschleuderten und sich polternd zurechtstellten. Aber die rote Lissi, zuhinterst in der Ecke, schaute sich zutraulich um, hob den Schweif und spreizte die Schenkel. «Was ist, Lissi?» machte der Leutnant. «Sag's, was möchtest mir klagen? Gelt, möchtest auch lieber auf dem Frauenfelder Exerzierplatz galoppieren, morgens früh um fünf, wenn die Trompeten schmettern, und Fensterparade am Sonntag vormittag und am Abend schöne Fräulein, die dir die Mähne streicheln, dir ein Zückerchen und mir ein Küßchen, als daheim Mist auf den Acker fahren und Zank und Schelten und saure Gesichter den langen Tag! Kehr dich links, kehr dich rechts, bück dich, streck dich, geschimpft wird auf jeden Fall. Hört das Schimpfen auf, so fängt das Seufzen an. Allein was meinst, Lissi? meinst nicht auch selber: wenn's zuviel ist, so ist's zuviel, und wenn's zu lange währt, so muß es ein Ende nehmen. So oder so, hinter sich oder für sich, in Güte oder in Krieg.» Hiermit klatschte er dem Rößlein mit der Flachhand aufs Kreuz, daß es vor Mut strampelte. Und da eben der Scheck und der Bläß einander futterneidisch anfletschten, jauchzend vor Haß, raffte er die Geißel vom Fenster und zog ihnen ein paar sausende Streiche unter dem Bauch durch, daß sie aufjuckten wie die Forellen beim Gewitter. «Friede in des heiligen Dreiteufels Namen!» herrschte er. «Muß denn in diesem zänkischen Hause sogar das vierfüßige Vieh hadern?» Und nachdem er ihnen nachträglich noch ein paar feine Zwicker um die Knie verabreicht, zum Vorrat für später, verblieb er mit ausholendem Arm, bis die Aufregung sich gelegt hatte und ein gleichmäßiges Mampfen aus sämtlichen Krippen knusperte. Hierauf schob er sich mit unhörbaren Schritten nach der Fensternische und hängte die Geißel an den Nagel, behielt jedoch den Griff in der Hand, die er erst nach geraumer Zeit verstohlen an sich zog. Hernach verharrte er regungslos, an den Sims gelehnt.
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Portret doorFerdinand Hodler, 1915
“They had not been long there before Lord Dumbello did group himself. 'Fine day,' he said, coming up and occupying the vacant position by Miss Grantly's elbow. 'We were driving to-day and we thought it rather cold,' said Griselda. 'Deuced cold,' said Lord Dumbello, and then he adjusted his white cravat and touched up his whiskers. Having got so far, he did not proceed to any other immediate conversational efforts; nor did Griselda. But he grouped himself again as became a marquis, and gave very intense satisfaction to Mrs. Proudie. 'This is so kind of you, Lord Dumbello,' said that lady, coming up to him and shaking his hand warmly; 'so very kind of you to come to my poor little tea-party.' 'Uncommonly pleasant, I call it,' said his lordship. 'I like this sort of thing--no trouble, you know.' 'No; that is the charm of it: isn't it? no trouble or fuss, or parade. That's what I always say. According to my ideas, society consists in giving people facility for an interchange of thoughts--what we call conversation.' 'Aw, yes, exactly.' 'Not in eating and drinking together--eh, Lord Dumbello? And yet the practice of our lives would seem to show that the indulgence of those animal propensities can alone suffice to bring people together. The world in this has surely made a great mistake.' 'I like a good dinner all the same,' said Lord Dumbello. 'Oh, yes, of course--of course. I am by no means one of those who would pretend to preach that our tastes have not been given to us for our enjoyment. Why should things be nice if we are not to like them?' 'A man who can really give a good dinner has learned a great deal,' said Lord Dumbello, with unusual animation. 'An immense deal. It is quite an art in itself; and one which I, at any rate, by no means despise. But we cannot always be eating -- can we?' 'No,' said Lord Dumbello, 'not always.' And he looked as though he lamented that his powers should be so circumscribed.”
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Karikatuur door Spy in Vanity Fair, 1873
„Zum Abschluss des neunten Schuljahres machten von Steve's und Tom's Klassen eine Fahrt in die Metropole London. Eine ganze Woche mal die große weite Welt schnuppern, außerhalb des kleinen Ortes Silverville. Für Steve ein Großereignis, seine Eltern hatten ihn bestenfalls mal mit nach Gloucester genommen. Aber das war kein Vergleich zu London, auch wenn Gloucester für seine Verhältnisse schon gewaltig war. Bereits mindestens acht Wochen vor Start in die große Stadt sammelte er alle Informationen im Buchladen des Ortes oder sog alle Berichte im Fernsehen, ob es nun Nachrichten oder Dokumentationen über London waren, begierig auf. Als er dann die Erlaubnis seines Vaters bekam, waren all die negativen Berichte über ihn vergeben und vergessen, nun war sein Dad der beste Vater, den es gab. Am letzten Abend vor der Fahrt selber, nahm ihn seine Mutter beiseite und gab ihm eine Metalldose mit ganz frischen Glowinger-Schokokeksen darin. Sie berichtete Steve von ihrer Schwester Mary, die in London am Stadtrand wohnte. Er kannte zwar seine Tante Mary von alten Fotos seiner Mutter, aber selber gesehen hatte er sie noch nicht. Das lag daran, weil sein Vater Mary nicht mochte. Für ihn war sie so was wie ein schlechtes Omen für die Familie. Sie lebte doch tatsächlich in Saus und Braus und liebte die Ferne mehr als ihre eigenen vier Wände. Sie hatte einen reichen Industriellen geheiratet und lebte auf seiner Tasche, gab das Geld ihres Mannes in vollen Zügen aus und hatte sicherlich mindestens fünf Liebhaber. Also, ein Luder in Edwards Augen und möge der liebe Herrgott sie strafen. Deshalb wurde sie zu Feierlichkeiten der Familie nie eingeladen.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Bielefeld
“He was a quiet fellow enough. His utmost wrath never sufficed to ruffle a hair on the sleek backs of King Cobb’s horses. His utmost mirth never went beyond an ape-like chuckle, that irradiated his painstricken face, as a stray gleam of sunshine lights up the hideousness of the gargoyle on some old cathedral tower. It was only when “in drink” that Poor Joe became a spectacle for strangers to wonder at. Brandy maddened him, and when thus excited his misshapen soul would peep out of his sunken fiery eyes, force his grotesque legs to dance unseemly sarabands, and compel his pigeonbreast to give forth monstrous and ghastly utterances, that might have been laughs, were they not so much like groans of a brutish despair that had in it a strange chord of human suffering. Coppinger was angry when the poor dwarf was thus tortured for the sport of the whisky-drinkers, and once threw Frolicksome Fitz into the muck midden for inciting the cripple to sputter forth his grotesque croonings and snatches of gruesome merriment. “He won’t be fit for nothin’ to-morrer,” was the excuse Coppinger made for his display of feeling. Indeed, on the days that followed these debauches, Poor Joe was sadly downcast. Even his beloved horses failed to cheer him, and he would sit, red-eyed and woe-begone, on the post-and-rail-fence, like some dissipated bird of evil omen. The only thing he seemed to love, save his horses, was Coppinger, and Coppinger was proud of this simple affection. So proud was he, that when he discovered that whenever Miss Jane, the sister of Young Bartram, from Seven Creeks, put her pony into the stable, the said pony was fondled and slobbered over and caressed by Poor Joe, he felt something like a pang of jealousy. Miss Jane was a fair maiden, with pale gold hair, and lips like the two streaks of crimson in the leaf of the white poppy. Young Bartram, owner of Seven Creeks Station—you could see the lights in the house windows from Coppinger’s—had brought her from town to “keep house for him,” and she was the beauty of the country side. Frolicksome Fitz, the pound-keeper, was at first inclined to toast an opposition belle (Miss Kate Ryder of Ryder’s Mount), but when returning home one evening by the New Dam, he saw Miss Jane jump Black Jack over the post-and-wire into the home station paddock, he forswore his allegiance.”
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) In 1886
“Trouwens, niet zonder grond is vastgesteld, dat Goethe zich in Faust geheel heeft gegeven, dit creatuur zijner verbeelding de ziel van zijn ziel heeft ingeblazen. Faust slaat een lichtelijk sukkelig figuur; zijn formidabele monoloog maakt hem achteraf eenigermate belachelijk, nadat hij den indruk heeft gewekt, dat een lady Macbeth tot de tweede macht hem nauwelijks uit den koers van zijn wijsgeerige aspiraties zou vermogen te drijven. In deze verhouding bezien is de figuur van Gretchen, tüchtige Hausfrau in aanleg, onwaarschijnlijk. Nadat Faust op alle bekende manieren heeft beproefd tot verwezenlijking van 's levens zin te geraken, tot verantwoording tegenover zichzelf, den evennaaste en den Schepper, of den Algeest - het is nooit duidelijk geworden, hoe en wat Goethe omtrent der dingen diepsten grond heeft gedacht - moet aller menschen drama ter ontknooping, de ziel ter bevrijding worden gevoerd. In heel de weergalooze grootheid en weidschheid van haar opbouw, in haar sereniteit van toon en timbre op het hemelsche af, is de finale van Faust in wezen niet anders dan een schijnbeweging. En wel omdat zij niet uit een innerlijke overtuigdheid van haren schepper is geboren. Want anders ware Goethe geen olympisch-georienteerde heiden geweest, maar het katholicisme vrij nabij. Onze Lieve Heer wordt te hulp geroepen, de Moeder Gods, onderscheidene hemelsche krachten en machten; er treedt iets als een gemeenschap den heiligen in werking om het edele Glied der Geisterwelt vom Bösen te redden.”
L. J. M. Feber (24 april 1885 - 3 juli 1964) Goethe. Portret door Gerard von Kügelgen, 1808-09
De Duitse dichter en schrijver Karl Lappe werd geboren op 24 april 1773 in Wusterhusen (Pommern). Zie ook alle tags voor Karl Lappe op dit blog.
Das Kind an die Biene
Bienchen, wovon dein Beinchen ist golden? Kleiner Bergmann, sprich, woher? — Ach, ich saß in den Blumendolden, Davon ward mir das Keulchen so schwer, Meinst du, ich sammle das bittere Gold? Süß ist der Honig, den Bienchen dir zollt.
Der Wanderer an die Linde
Mich drückt das Glühn der Siedeluft Auf den versengten Matten. Frau Linde, gieb mir Blätterduft, Frau Linde, gieb mir Schatten!
Umsäusle meiner Stirne Brand Mit deines Athems Wehen. O könntest du durch Land und Sand, Frau Linde, mit mir gehen!
Uit:"Prochievrijers" in het "Volksgebouw", Antwerpen (Bespreking door Willem Putman)
“Ik besluit : dit laatste blijspel van Gaston Martens wordt heelemaal gered door de "charge". Zoo is onbetwistbaar het slot, wanneer al die wijven met hun kinderen opkomen, een formidabele vondst. Zoo de opmerking van den champetter : "Burgemeester, er zijn hier wijven bij, die er niet moeten zijn !" Zoo het slotwoord van Bolle : "God de Vader is ie !" Ik ben er van overtuigd : hoe brutaler dit stuk gespeeld wordt, hoe minder het zal choqueeren. Ik kan mij van "Prochievrijers" zeer goed een gestyleerde opvoering indenken waarbij alles "massaal" zou worden : de buik van Bolle, de toonbank van "Den bonten Os", de boezem van schoone Catho, de ekster-oogen van den burgemeester, de neus van den veldwachter, de tafel voor het feestmaal. Een echte groteske zou er dan uit groeien, der realiteit heelemaal onttrokken. Het is natuurlijk met het waarachtige te benaderen dat wij het publiek ontstichten. Martens haalt aan als argument : "Ga in om 't even welke herberg in Vlaanderen, en gij zult er nog iets anders hooren!" Onbetwistbaar. Doch 'n argument voor platheden op het tooneel is dat natuurlijk niet. Als iemand naar den schouwburg komt wenscht hij niet zich daar in een herberg te voelen. Ook al stelt men hem een herberg voor, hij wenscht ze anders dan die van naast zijn deur.”
400e sterfdag William Shakespeare, Andrey Kurkov, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Halldór Laxness, Christine Busta, Adelheid Duvanel
400e sterfdag William Shakespeare
De Engelse dichter en schrijver William Shakespeare werd geboren in Stradford-upon-Avon op, vermoedelijk, 23 april 1564. Zie ook alle tags voor William Shakespeare op dit blog. William Shakespeare is vandaag precies 400 jaar geleden overleden.
Uit:Sonnets
I
From fairest creatures we desire increase, That thereby beauty's Rose might never die But, as the riper should by time decease, His tender heir might bear his memory. But thou, contracted to thine own bright eyes, Feed'st thy light's flame with self-substantial fuel, Making a famine where abundance lies. Thyself thy foe, to thy sweet self too cruel. Thou that art now the world's fresh ornament And only herald to the gaudy spring, Within thine own bud buriest thy content And, tender churl, mak'st waste in niggarding. Pity the world, or else this glutton be: To eat the world's due, by the grave and thee.
XVIII
Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate: Rough winds do shake the darling buds of May, And summer's lease hath all too short a date: Sometime too hot the eye of heaven shines, And often is his gold complexion dimm'd; And every fair from fair sometime declines, By chance, or nature's changing course, untrimm'd; But thy eternal summer shall not fade Nor lose possession of that fair thou ow'st; Nor shall Death brag thou wander'st in his shade, When in eternal lines to time thou grow'st; So long as men can breathe or eyes can see, So long lives this, and this gives life to thee.
XVIII
U vergelijken met een zomerdag? Neen, lieflijker en zachter nog zijt gij: De meiwind striemt de knoppen slag op slag En o, de zomer vliedt te snel voorbij.
Soms worden wij door 't hemelsoog verschroeid En dikwijls is zijn gouden gloed verduisterd; Al 't schone heeft zijn tijd dat het niet bloeit, Door 't wislend kansspel der natuur ontluisterd.
Uw zomertijd zal echter nooit vergaan Noch zich ontdoen van 't schone in u verkregen; Nooit zal de dood zijn schaduw om u slaan, De toekomst groeit ge in eeuw'ge verzen tegen:
Zolang als er nog iemand ziet en hoort, Leeft ge in mijn verzen met mijn verzen voort.
Vertaald door W. van Elden
XVIII
Zal ik je meten met een zomerdag? Jij bent lieflijker en kent meer maat. Storm beukt wat ik in Mei als knopjes zag; te snel verliest de zomer zijn mandaat.
Soms schijnt het oog des hemels veel te heet; vaak is zijn gouden teint van korte duur; en al wat glanst verliest ooit toch het kleed ontluisterd door het lot of de natuur.
Jij bent de zomer die voor eeuwig straalt, en nooit verloren gaat jouw gouden schijn; nooit grijnst de dood dat je in zijn schaduw dwaalt, daar jij tijdloos doorleeft in eeuwige lijn.
Zo lang de mens kan ademen, ogen zien, Zo lang leeft dit, en dus jij bovendien.
Vertaald door Jan Jonk
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Shakespeare in Leicester Square, Londen
“Vilnius. The temperature here is no more wintry than it is in Kiev. The conference on Ukraine and its European future was not cancelled. in spite of the Ukrainian prime minister's declaration. Though it's true that the Polish president. Bronisiaw Komorowslti. and the Lithuanian president. Dalia Crybauskaité. have pulled out. along with a few other top-level European politicians. As for me. I have to talk about the country's future after the treaty. This evening. a gala dinner was organised at the Kempinski Hotel restaurant. but it didn't improve the morale of those of us from Ukraine. At the next table sat the first president of Lithuania. Vytautas Landsbergis. the former Ukrainian president. Viktor Yushchenko and his brother Pyotr, a former member of Parliament. While Landsbergis talked about European values. Yushchenko used his speech to criticise Yulia Tymoshenko again. After which he gave a little pot of honey to everyone at his table. While this was happening. people were spontaneously gathering in Kiev for a protest in the Maidan. in spite of the rain. Someone had brought a large tarpaulin to make a shelter for the protesters. Straight away. the police turned up and confiscated the tarpaulin. A man in plain clothes read out a court decree banning the erection of any tents. kiosks or other ‘small architectural forms’ during the period from 22 November to 7 January. At the same time, the city police representative announced that the protesters would not be removed.”
« Il revint chez lui dans un état déplorable. Le maître pêcheur était sans cesse à souffrir non pas parce que sa femme était devenue fantôme mais parce qu’elle avait préféré dans l’autre monde un homme à qui elle s’était donnée avant qu’il la rencontrât. Il disait : — Je ne souhaite à personne de voir à qui peut bien aller l’amour des morts. Souvent, après qu’il avait dit ces mots, il ajoutait avec un air de menace à l’adresse de ceux qui l’écoutaient : — Et je ne souhaite à aucun d’entre vous de découvrir à qui s’adresse l’amour de ceux avec qui vous vivez ! On dit que sa souffrance dura six mois, jusqu’au mois d’avril. Étrange royaume que celui que j’évoque pour ouvrir ces tomes, ces landes, ces vagues blanches, ces genêts jaunes, ces à-pics. Bouts d’algues, morceaux de coquillages, barques crevées, laisses de grève, fragments de scènes invisibles. Le 23 avril ses larmes se mirent enfin à couler. Il s’alimenta de nouveau. Il refusait de dormir parce qu’il redoutait que son épouse ne lui apparût en rêve. Il craignait de la désirer malgré tout pendant son sommeil. Il avait perdu quarante et un kilos. »
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“The birth took place in a snowstorm nine days before summer; not a flower in sight, not even a dock-leaf crouching by a wall, certainly no sign of the golden plover yet--the fulmar had scarcely started to hurl itself high in the air to see if the mountains were still there; and suddenly a new creature had been brought into the world almost before the spring itself was born. The little foal ran so lightly at the old mare's side that he could hardly be said to touch the ground with his toes; and yet these tiny hooves were not turned backwards, and this seemed to indicate that he was not a water-kelpie after all--at least not on both sides. But since the mare was unprepared for him, what was this fairy creature to live on? The old mare was brought back to the farm and given hay; and the young kelpie was given butter, which was the only thing that would do in place of the mare's milk that did not exist. And the little kelpie went on being given butter from the churn until he was put to grass. As he grew he developed handsome lines, a richly arched neck with a full mane, lean flowing hindquarters, long slender legs and well-formed hooves. There was a fine gleam in his keen eyes, and his sense of direction never failed him; he trotted smoothly and well, and at galloping he was quite without equal. He was named Krapi after all the slush and snow there was that spring; and from then on, time was always reckoned in terms of the year of his birth: the spring Krapi was a year old, two years old, three years old, and so on. Up on the cliffs some ravines had formed here and there which broadened farther up into grassy watercourses. The ponies from the farms nearby often gathered there in a large herd--"up on the Brows," as people said--or else along the riverbanks or the plains by the sea. But because of all the cosseting and the titbits that Krapi had grown used to accepting from the folk at Hlidar, he often came trotting alone down the mountain or up from the flats straight into the farmyard, where he would rub himself against the doorpost and whinny into the house.“
In Enge und Not bin ich aufgewachsen, aber ich hatte genug zum Staunen, eh man mir das Kritteln beibrachte; ich zehr davon heut noch fürs Überleben. Um die Schlafjahre, die ich mir abstehlen musste zum Bücherlesen, zum Lernen und Schreiben, bin ich früher gealtert als andre und jünger geblieben mit grauem Haar.
Auch ich hab mich gegen das Unrecht empört - und viel zu viel selber angerichtet. Als ich das einzusehen begann, hätt ich beinahe das Lachen verlernt, gäb es nicht immer noch Kinder und Katzen.
Ich hab mit Gewinn und Verlust geliebt und immer nur sehr genau kalkuliert, ob es für Obdach und Brot noch langte. (Zum Betteln hat´s mir an Demut gefehlt.)
Manchmal wär ich gern tüchtig gewesen, um es den Freunden zu erleichtern, auf mich auch ein bisschen stolz zu sein, leider ist daraus nichts geworden. Einige blieben mir trotzdem treu.
Alles in allem habe ich dankbar gelebt, auch wenn es mich so erschöpft hat, dass ich oft schon aufgeben wollte.
Einiges habe ich ausgekostet bis zur bitteren Neige der Schuld. Aber sie hat mich wach gehalten - auch für die Augenblicke der Gnade.
Manchmal, wenn ich auf blinder Haut noch das tägliche Licht als Ereignis spüre, bin ich wieder der erste Mensch.
„Die Fledermaus flatterte still davon, und Kaspar, verwirrt, trunken vor Glück und Verwunderung, nahm das Mädchen bei der Hand. Draußen kauerten die Wälder wie dicke, weiße Bären, der Himmel schlug wütend gegen die Fenster des Hauses, in welchem die Mutter verblüfft in ihrer Ecke stand und in einer Mischung von Wohlwollen und Mißbilligung murmelte: ";Mein Sohn, mein Sohn, welch seltsame Dinge tragen sich zu – ob sie wohl zu unserem Besten sind?"; Jahre später, als die alte Mutter, die den Verlust ihres Hutes nie ganz verschmerzen konnte, gestorben war und Kaspar mit seiner jungen Frau in ein helleres Land gezogen war, in ein Land, wo die Gewitter fröhlich über den fetten Bäumen trommelten, wo der Nebel golden war und wo die Winde Liebesworte flüsterten, wo die Blumen mit steifen Seidenkleidchen tanzten und die Vögel den ganzen Tag sangen, konnte es vorkommen, daß der junge Ehemann mitten in einem Gespräch plötzlich gen Himmel blickte und beschwörend sagte: «Beim Hute meiner Mutter», so, wie andere Leute zu sagen pflegen: «Bei Gott.» Jedermann wunderte sich ob dieser Redeweise, nur seine Frau zwinkerte ihm zu, so, als wüßte sie mehr als andere – aber über die Fledermaus wußte sie eigentlich ebensowenig wie ihr Gatte.“
“Dann leckte sie den lila Kopierstift an und schrieb die Zahl auf den Kohlkopfstrun k. Bislang war ich in eine Kaufhalle gegangen, wo auf dem (jemnüse der Preis bereits draufstand. lii gutem Glauben legte ich meine Einkäufe auf den Kassentisch.Die Kassiererin fuhr mich an: t)er Kohl ist nicht ausgepreist.Tut mir leid, sagte ich, das habe ich nicht gewußt.l)anrs müssen Sie zusehen, wie der Preis auf den Kohl kommt.Ich lief zum (iemüsestand und erfuhr, daß der Preis vierzehn Pfennig betrug. Doch seinen wahren l~reis sollte ich erst noch erfahren.Also nein, sagten die alten Frauen, die durch mich in der Kassenschlange aufgehalten worden waren.So eine Unverschämtheit. Eine Zumutung ist das. So eine junge Frau! Wie man sich bloß so anstellen kann. lias hat die doch absichtlich gemacht, sagte eine andere. Die jungen I)inger sind doch bequem und obendrein frech, denken nur an sich, stehen nie auf in der Straßenbahn und bekommen es vom Staat hinten und vorne reingestecktPlötzlich, statt mich zu wehren oder mich einfach zu entschuldigen. wie ich mich tausendmal in meinem leben entschuldigt hatte, brach ich in Iränen aus.Ja, der Staat hatte es mir hinten und vorn hineingesteckt. So, daß aus (len kleinen zum Friedhof trippelnden Frauen am Ende scheußliche Vetteln wurden, die sich auf mich stürzten.Wir zogen es an. I)ie faulen Apfelsinen. t)ie Niedertracht. l)ie Niederlagen.Wir rochen nach Schwäche.“
Uit: Siebenmal in der Hauptrolle (Vertaald door Markus Sedlaczek)
„Ich kann mich kaum erinnern, wo ich gestern abend war und wen ich getroffen habe. Und dennoch irre ich durch New York, esse, trinke, plaudere mit Neugierigen über meine Erlebnisse, kaufe mir Seife, Krawatten und Zahnpasta, begaffe die Schaufenster und betrachte die Wolkenkratzer, lese Zeitungen, kurzum: ich verhalte mich nach außen hin, wie ich mich vor einem Monat und vor einem Jahr in anderen Ländern verhalten habe. Dennoch ist mir, als würde ich vor meinem Tode sterben. Manchmal überkommt mich für einen kurzen Augenblick die starke Versuchung, einfach loszulachen. Es wäre jedoch kein böses, verzweifeltes, hysterisches Lachen! Sondern so ein stilles, resigniertes, unaufdringliches Lachen. Ich bin ja weder verzweifelt noch unglücklich, auch nicht erschüttert, nur verwundert. Ganz schwindlig und wirr vor Verwunderung über den sinnlosen Reigen der Figuren meiner wirbelnden Geschichte, über die Ereignisse, die in einen Strudel geraten waren, der immer weitere Kreise zieht, die vom ebenso endlos wie bodenlos fließenden Element verschlungen werden. Vielleicht hätte auch ich dem tschechoslowakischen Präsidenten und seiner Regierung nach London telegrafieren oder schreiben sollen. Ach, was hätten wohl die Sekretäre und Untersekretäre gesagt, wenn sie folgende Depesche erhalten hätten: Herr Präsident und hochlöbliche Regierung, Josef Kavalsky wußte, daß Europa zusammenbricht, er kannte die Urheber des Weltenbrandes, vielleicht war er sogar einer von ihnen, sein Geheimnis ist das Geheimnis Europas - und ich weiß als einziger auf der ganzen Welt viel, ja beinahe alles über die Geschichte Josef Kavalskys. In einer Herbstnacht vor acht Jahren habe ich mit ihm die Schule für politische Verbrechen besucht, die in Holland, in Deutschland oder in der Schweiz existierte (ich weiß nicht sicher, wo, denn alles geschah im verborgenen, heimlich sind wir aus Böhmen abgeflogen, heimlich in einem unbekannten Land gelandet und noch vor Tagesanbruch mit dem Flugzeug wieder zurückgekehrt), während einer ungeheuerlichen Sitzung hörte ich von einem Plan, die Welt zu überfallen, deren Innerstes die Denker an der Macht bereits völlig umgekrempelt hatten.“
Soweit ist es nun tatsächlich mit dieser Welt gekommen Auf den Telegraphenstangen sitzen die Kühe und spielen Schach So melancholisch singt der Kakadu unter den Röcken der spanischen Tänzerin wie ein Stabstrompeter und die Kanonen jammern den ganzen Tag Das ist die Landschaft in Lila von der Herr Mayer sprach als er das Auge verlor Nur mit der Feuerwehr ist die Nachtmahr aus dem Salon zu vertreiben aber alle Schläuche sind entzwei Ja ja Sonja da sehen Sie die Zelluliodpuppe als Wechselbalg an und schreien: God save the king Der ganze Monistenbund ist auf dem Dampfer „Meyerbeer“ versammelt doch nur der Steuermann hat eine Ahnung vom hohen C Ich ziehe den anatomischen Atlas aus meiner Zehe ein ernsthaftes Studium beginnt Habt ihr die Fische gesehen die im Cutaway vor der Opera stehen schon zween Nächte und zween Tage? Ach Ach Ihr großen Teufel – ach ach Ihr Imker und Platzkom- mandanten Wille wau wau wau Wille wo wo wo wer weiß heute nicht was unser Vater Homer gedichtet hat Ich halte den Krieg und den Frieden in meiner Toga aber ich ent- scheide mich für den Cherry-Brandy flip Heute weiß keiner ob er morgen gewesen ist Mit dem Sargdeckel schlägt man den Takt dazu Wenn doch nur einer den Mut hätte der Trambahn die Schwanzfedern auszureißen es ist eine große Zeit Die Zoologieprofessoren sammeln sich im Wiesengrund Sie wehren den Regenbogen mit den Handtellern ab Der große Magier legt die Tomaten auf seine Stirn Füllest wieder Busch und Schloß Pfeift der Rehbock hüpft das Roß (Wer sollte da nicht blödsinnig werden)
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 - 20 april 1974) Collage door Richard Huelsenbeck
Ein verhungert Hühnchen fand Einen feinen Diamant, Und verscharrt' ihn in den Sand.
Möchte doch, mich zu erfreun, Sprach es, dieser schöne Stein Nur ein Weizenkörnchen sein!
Unglückselger Ueberfluß, Wo der nöthigste Genuß Unsern Schätzen fehlen muß!
Das Reh und der Hund
Ein zartes Reh, das gar zu sicher ruht, Erhascht ein Hund, der keinen Dickigt scheute. Er beißt es an, leckt das vergoss'ne Blut, Und küßt zugleich die angenehme Beute. Da seufzt das Wild: Welch' Mitleid rühret dich? Du kömmst als Feind, und raubest mir das Leben, Und mir willst du doch solche Küsse geben, Als wäre dir kein Freund so lieb, als ich? Ich bitte sehr, hör' auf mit deinen Bissen; Wo nicht, verschone mich mit Küssen.
Ein jegliches hat seine Zeit
Ein türkscher Geistlicher schrieb frostige Gedichte, Und führte sie doch stets in seiner Predigt an, Und sagte, daß er sie selbst im Gebet ersann. Zu dem sprach Gabriel, im nächtlichen Gesichte: Die Verse, welche man im Beten ausgedacht, Sind schlecht wie ein Gebet, wobei man Verse macht.
Friedrich von Hagedorn ( 23 april 1708 – 28 oktober 1754) Monument in hetEichenpark van Harvestehude
De Zwitserse schrijver Max Bolliger werd geboren op 23 april 1929 in Schwanden / Braunwald, Kanton Glarus. Zie ook Zie ook alle tags voor Max Bollinger op dit blog.
Uit: Sonntag
„Ich brauche einen neuen Wintermantel", sagte sie. „Schon wieder?" „Ich bin seit dem letzten Jahr zehn Zentimeter gewachsen." „Wofür bezahl ich eigentlich Alimente?" „Mutter sagt, das Geld reiche nur für das Nötigste." „Gut! Aber ich will die Rechnung sehen." „Wünschen die Herrschaften ein Dessert?" Der Kellner versuchte mit Daniela zu flirten. „Nein, danke!" sagte sie, obwohl sie sich heute früh in der Kirche ausgedacht hatte, Vanilleeis mit heißer Schokoladensoße zu essen. Nach dem Essen fuhren sie am See entlang. Der Vater hatte ein neues Auto. Er sprach über Autos wie die Jungen in der Schule. Daniela verstand nicht, warum man sich über ein Auto freuen konnte, nur weil es einen starken Motor hatte. Aus dem Radio erklang Volksmusik. Sie fiel Daniela auf die Nerven. Aber sie stellte sie trotzdem lauter. „Hast du viel Arbeit?" fragte sie. „Wir bauen eine neue Fabrik." Der Vater war Ingenieur. Daniela betrachtete ihn von der Seite, neugierig, wie einen Gegenstand. Sein Gesicht war braungebrannt, sportlich. Der Schnurrbart stand ihm gut. Hatte er ihre Gedanken erraten? „In zwei Wochen werde ich vierzig! Aber alle schätzen mich jünger." Daniela lachte. Ihr schien er älter.“
""I would. Since I've arrived here everything has been down and these guys at Trinity think I'm loaded with dough. They think the G.L Bill means I crap dollars or a diarrhea of dimes. You get your check ? " "Going to see about it Monday." "If mine doesn't come, I'll croak. And you're saddled with a wife and child. Wow. But at least you get it steady. And I've never got it at all. Any loose women out there on Howth?" "I'll keep a watch." "Look I've got to go and see my tutor and see if I can find out where they hold my Greek lectures. Nobody knows. everything is secret. No more drink for me. I'll come out over the weekend." "Kenneth, I might have your first woman waiting for you." "Yeah." It was a steep hill up to Balscaddoon. Winding close to the houses and the neighbor's eyes having a look. Fog over the flat water. And the figure hunched up the road. On top it leveled and set in a concrete wall was a green door. Within the doorway, smiles, wearing white golfing shoes and tan trousers suspended with bits of wire, "By all means come in, Kenneth" "Some place. What holds it up?" "Faith." O'Keefe went through the house. Opening doors, drawers, closets, flushing the toilet, lifting its lid, flushing it again. Stuck his head in the hall. "Say this thing really works. If we had something to eat we'd be able to use it. They've got one of those big shops down there in the town, why don't you pop down with that English accent of yours and get some credit. As much as I like your company, Dangerfield, I'd prefer it on a full stomach."
“Alexandre, la face pourpre, se mit à hurler qu'il était traité par ses propres officiers comme l'avait été Darius par Bessus ; il ordonna à un trompette de sonner l'alarme et comme l'homme hésitait, Alexandre, se dégageant, l'abattit d'un coup de poing ; puis il commanda d'évacuer la salle et, ramassant le javelot, s'élança à la poursuite de Cleitos qu'on traînait à travers les couloirs. - Où est-il, ce traître ? criait Alexandre. Cleitos échappa aux mains de ses amis, écarta les tentures et revint en courant braver Alexandre. - Il est là, Cleitos, il est là ! s'écria-t-il. Ce furent ses dernières paroles. - Alors va rejoindre Philippe, Parménion et Attale, dit Alexandre en lançant l'arme. Cleitos s'écroula, le javelot dans la poitrine, et l'on entendit vibrer la hampe de bois. L'ivresse et la fureur d'Alexandre se dissipèrent du même coup pour faire place à l'extrême désespoir... » (…)
Babylone est terre amonienne. La dynastie de ses anciens rois se compte à partir de l'ère du bélier. Son Dieu tutélaire, Bel-Mardouk, est une autre figure d'Amon. Les perses ont meurtri la babylonie, et outragé ses sanctuaires. Le premier Darius a détruit en partie la ville ; Xerxès a volé la statue d'or de Bel-Mardouk et abattu son temple. Aussi Alexandre, ayant traversé toute l'Assyrie du Nord au Midi et repassé le Tigre, entra dans Babylone non pas en conquérant mais en libérateur. Ayant largement distribué à ses soldats le butin pris au camp de Darius, il leur défendit le pillage.... »
De Spaanse dichter en schrijver Miguel de Cervantes werd geboren op 29 september 1547 in Madrid. Zie ook alle tags voor Miguel de Cervantesop dit blog. Miguel de Cervantes is vandaag precies 400 jaar geledenoverleden.
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“De meiden echter, toen zij zoo onverwachts een geharnasten ridder voor zich zagen, gilden en gierden het uit en vluchtten vol schrik de herberg in. Don Quichot, die zich dit vreemd gedrag niet verklaren kon, snelde haar na, riep haar terug, lichtte het vizier van zijn helm op, ontdekte zijn mager, bestoven gezicht en zeide met lispelende stem en onder eene diepe buiging: "Mijne edele en hooggeboren jonkvrouwen, vlucht toch niet zoo voor een ridder, van wien gij nooit in der eeuwigheid eenige oneerbiedige behandeling te duchten hebt, maar die veeleer bereid is, u ten allen tijde naar zijn beste vermogen te dienen en bij te staan." Op eene haar zoo vreemde en ongehoorde wijze aangesproken, barstten de beide deernen in een luid, schaterend lachen uit en maakten zulk een leven en misbaar, dat Don Quichot in 't eind ernstig boos begon te worden. Evenwel bedwong hij zijne drift en sprak: "Mijne geëerde dames, zonder reden zoo te lachen verraadt onverstand. Gelieft dit echter niet als eene beleediging te beschouwen; want ik herhaal u met den diepsten eerbied, dat ik bloed en leven aan uw dienst wensch toe te wijden."
Standbeeld van Don Quichot en Sancho Panza op de Place d'Espagne in Brussel
De dolle taal van den gekken ridder deed de meiden, in plaats van haar tot bedaren te brengen, nog maar harder te lachen, en Don Quichots ergernis klom reeds tot een bedenkelijken graad, toen nog juist van pas de dikke herbergier voor de deur verscheen en als een vreedzaam man vrede zocht te stichten. Niettegenstaande zijne goede bedoeling was hij echter bijna zelf in den lach geschoten, toen hij de wonderbaarlijk kluchtige figuur van onzen ridder wat nader had opgenomen; alleen het gezicht van de dreigende lans in Don Quichots vuist maakte, dat hij zich met geweld goedhield. Hij trad met eene beleefde buiging op den held toe en zeide uitermate vriendelijk: "Heer ridder, ingeval gij misschien nachtkwartier zoekt, zult gij in mijn huis op de kostelijkste manier bediend worden." Don Quichot nam den dikken waard van het hoofd tot de voeten op en meende uit zijne woorden te mogen opmaken, dat deze de bewaarder van den ingebeelden burcht was. Zoo antwoordde hij dan, dat hij zelf met alles zou tevreden zijn, mits men maar zorg wilde dragen voor zijn ros, welks weerga in kracht en schoonheid men in de geheele wereld tevergeefs zou zoeken.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616)
Uit: Het geweten van Roberto Doni (Vertaald door Philip Supèr)
“De weinige vrienden die hij nog had, zijn zwager in het bijzonder, benijdden Doni om de locatie van zijn Paleis. Het mocht dan een ruimtevijandig ding zijn, wat dan ook, maar het bevond zich wel mooi op een steenworp van de dom. Vandaar dat iedereen dacht dat hij lunchte in kleine, verfijnde brasserietjes in Franse stijl, of in deftige grand cafés uit de jaren twintig – risotto met saffraan, biefstuk, en dan een kopje koffie aan de bar, met je sjaal om de kraag van je jas geslagen. In werkelijkheid aten Doni en zijn collega’s bijna uitsluitend broodjes. Velen van hen hadden een volwaardige aversie tegen dat hele lunchritueel ontwikkeld, en sommigen koersten meteen af op een aperitiefje, of op de avondmaaltijd, en haalden dan alles in. Maar met Salvatori lag het anders. Het was de moeite waard om een uurtje op te offeren voor hem, omdat hij zowel ordinair als wanhopig was. Allebei eigenschappen waaraan Doni een hekel had, maar die verenigd in een dikzak uit Zuid-Italië van midden veertig en met de nodige zelfspot, een vermakelijk mengsel vormden. Ze gingen naar een restaurant in de Via Corridoni. Doni bestelde zeetong à la meunière en wilde daarbij een ambachtelijk gebrouwen biertje proberen. De hele maaltijd lang voerden ze het bekende toneelstukje op waarin Salvatori het hoogste woord voerde en Doni de rol had van de acteur met teksten in telegramstijl. ‘Jij hebt niet echt te klagen, hè,’ zei Salvatori. ‘Nou, ik ben anders behoorlijk oud aan het worden.’ ‘Ja, dat wel. Maar je zit er toch maar mooi, bij het ressortsparket.’ ‘O, daar kom jij ook nog wel ’s. Gewoon geduld hebben.’ ‘Maar jij bent een echte bikkel. Je werkt keihard, dat weet iedereen.’
“Dan, de avond voor het examen: samen aan de havenkant. De vreugde van de lente huivert al over de aarde, maar boven het water dwaalt de weemoed van de winter nog. ‘Altijd....’ fluistert zij, ‘altijd ben ik bij je, mijn man.’ Hij gaat er kapot van, de ontroering steekt hem in het lijf en springt uit zijn ogen; het is zo dwaas, al dat onnozele geluk, maar toch zo ernstig, zo plechtig, dat hij zich voor de hemel schaamt, omdat hij maar een mens is. Een onhandig, plompverloren mens, die van een liefkozing een aanslag op het leven maakt, wanneer hij geen woorden meer kan uitbrengen behalve een gestameld: verdomme, verdomme. Wanneer hij haar weer bij huis heeft gebracht kan hij haar wel te water smijten, - om alles wat hij niet houden kan en misschien ook omdat, wat zij elkander hebben aangedaan, alles wat er nog komen zal alleen maar minder kan doen lijken. Dit komt nooit terug, nooit weer; dwaze gedachten voor een man, die alleen terugwandelt door de nacht en die morgen op de pijnbank moet. Ja, dat is het: de pijnbank. Hij zal er onder bezwijken, dat weet hij, ze zullen hem krijgen en dan maakt hij er een eind aan. Hij zal de nacht lang wakker liggen en zich zijn leven herinneren; nee, beter kan hij die zeevaartkunde nog eens nakijken, of nog beter zich eens helemaal wassen, dat knapt op, en onderwijl de havensteden van de Oostzee repeteren; hoewel, als ze eenmaal aan de schepenwet beginnen is hij er zeker bij, die hoeft hij niet eens na te kijken, dat is zonde van de tijd. Hij komt thuis en gaat op zijn bed liggen, besluiteloos wat te doen; hij ziet opeens dat de knoesten boven zijn hoofd de opstelling hebben van de sterren in de Grote Beer, zoekt naar de andere sterrebeelden en kijkt dan met verbazing in de zon. Hij heeft zes uur geslapen, zich niet uitgekleed en als hij staan wil zakt hij kreunend op een stoel van de pijn in zijn voeten. Hij eet niets, drinkt niets, rookt een sigaar, die bij halverwege de treinreis weg had moeten gooien, maar denkt: dan maar braken op het examen, erger kan het toch niet, en komt misselijk aan met het zweet op zijn voorhoofd.”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Scene uit de televisieserie "Hollands Glorie”, 1977-1978
„Er holte mich nicht ab. Er hatte mich auch im letzten Jahr nicht abgeholt, wohl aber zwei Jahre zuvor, und ich hatte eine Gesetzmäßigkeit darin erkennen wollen und durch die verdreckte Plexiglasscheibe der Zugtür nach seinen schwarzen Locken gespäht, aber der Bahnsteig blieb menschenleer. Ich nahm an, dass er noch Kartoffeln halbierte und auf dem Backblech auslegte oder über der Vorbereitung des Rotweins die Zeit vergessen hatte, ein Wein musste atmen, ein Wein musste zur Ruhe kommen, ein Wein musste dekantiert und geschwenkt werden, ich nahm an, dass er bereits den Feldweg entlanglief, die Schürze um den Leib gebunden. Als ich die Trittstufe hinunterstieg, empfi ng mich warme, stehende Luft, mit dem Geruch nach Schotter und Flieder. Statt der Leitrillen für Blinde zog sich noch immer eine weiße Linie die Bahnsteigkante entlang, wie man es allenfalls weiter im Osten erwartet hätte, auf dem Gleis wehte ein zerschlissenes Stück Stoff dem Zug hinterher und sank bald zurück auf die Schienen. Ich kletterte ins Gleisbett hinab, der Rucksack stauchte meine Wirbelsäule zusammen, mein Besuch würde größere Opfer fordern, die Schienen vibrierten noch schwach. Auf der Verladerampe tranken Jugendliche still ihre zuckrigen Schnäpse; die Spedition war längst pleite, in dem Backsteinblock öffnete mal ein Sonnenstudio, schloss mal ein Nachtclub, meist stand er leer. Es war deutlich wärmer als in Berlin. Wo der Rucksack mein Hemd auf die Haut presste, begann ich zu schwitzen. Endlich fand ich die Lücke in der Fliederhecke und zwängte mich hindurch, einer der Jugendlichen warf mir einen Kieselstein hinterher, der mehrere Meter entfernt in die Hecke flog, es folgte nicht einmal Gelächter. Die Straße führte in starkem Gefälle zum See hinab, der so sauber und glatt in den Obstwiesen lag, dass ich mich umgehend schmutzig fühlte. Die Last meines Gepäcks schmerzte in den Knien. Leichter Holzrauch lag in der Luft, durchzogen von Seeböen, die mir den schweren Geruch der Heimfl ure aus den Lungen bliesen.“
“I also know that the shock of Annabel’s death consolidated the frustration of that nightmare summer, made of it a permanent obstacle to any further romance throughout the cold years of my youth. The spiritual and the physical had been blended in us with a perfection that must remain incomprehensible to the matter-of-fact, crude, standard-brained youngsters of today. Long after her death I felt her thoughts floating through mine. Long before we met we had had the same dreams. We compared notes. We found strange affinities. The same June of the same year (1919) a stray canary had fluttered into her house and mine, in two widely separated countries. Oh, Lolita, had you loved me thus! I have reserved for the conclusion of my “Annabel” phase the account of our unsuccessful first tryst. One night, she managed to deceive the Vicious vigilance of her family. In a nervous and slender-leaved mimosa grove at the back of their villa we found a perch on the ruins of a low stone wall. Through the darkness and the tender trees we could see the arabesques of lighted windows which, touched up by the colored inks of sensitive memory, appear to me now like playing cards-presumably because a bridge game was keeping the enemy busy. She trembled and twitched as I kissed the corner of her parted lips and the hot lobe of her ear. A cluster of stars palely glowed above us, between the silhouettes of long thin leaves; that vibrant sky seemed as naked as she was under her light frock. I saw her face in the sky, strangely distinct, as if it emitted a faint radiance of its own. Her legs, her lovely live legs, were not too close together, and when my hand located what it sought, a dreamy and eerie expression, half-pleasure, half-pain, came over those childish features."
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) Scene uit de film `Lolita` met Jeremy Irons en Dominique Swain, 1997
“I climbed on the wrong coach. Luckily this train is connected,” she said, adjusting her long hair that ended in countless ringlets. From the corner of my eye I tried to see her. She was young, maybe early to mid twenties. Her waist length hair had a life of its own, a strand falling on her forehead repeatedly. I could not see her face closely, but I could tell one thing – she was pretty. And her eyes – once you looked into them, you could not turn away. I kept my gaze down. She re-arranged stuff in her handbag. I tried to look out of the window. It was completely dark. “So, pretty empty train,” she said after ten minutes. “Yes, I said. It is the new holiday special. They just started it, without telling people about it.” “No wonder. Otherwise, trains are always full at this time.” “It will get full. Don’t worry. Just give it a few days,” I said and leaned forward, ” Hi. I am Chetan by the way, Chetan Bhagat.” “Hi,” she said and looked at me for a few seconds, “Chetan as in…I don’t know, your name sounds familiar.” Now this was cool. It meant she had heard of my first book. I am recognized rarely. And of course, it had never happened with a girl on a night train. “You might have heard of my book – Five Point Someone. I am the author,” I said. “Oh yes,” she said and paused, “Oh yes, of course. I have read your book. The three underperformers and the prof’s daughter one, right?” she said. “Yes,” I said, “So how did you like it?” “It was all right,” she said. I was taken aback. Man, I could have done with a little more of a compliment here. “Just all right?” I said, obviously fishing a bit too hard. “Well,” she said and paused. “Well what?” I said after ten seconds. “Well. Yeah, just all right…ok ok types,” she said. I kept quiet. She noticed my facial expression of mild disappointment.”
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weberwerd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weberop dit blog.
Uit:Die melodielosen Jahre
„Wach auf, kauf mich, wach auf, kauf mich, mit striktem Metronom will der Wecker das repetitive Zeitalter einläuten, kleine Ausrufezeichen schickt er mit dem Ostwind übers Wasser. Die Ufermöwen nutzen den Auftrieb, stehen immer wieder still im Geräuschhimmel, bevor sie abdrehen, um nach Fischresten zu tauchen, die aus den Booten ins Wasser geworfen werden. Wenn die Vögel mit vollen Schwingen in der Luft stehen, so, wie wir sie als Kinder in einem Strich in zwei Bögen gezeichnet haben, wenn sie für Sekunden silhouettenstill stehen, überspannen sie die Wolken und die Moscheen fernufers, als wären Gewölk und Kuppelrund ihre eigentliche Brut. Sind die Kuppeln verzurrte Wolkenpakete, oder sind sie unsere eigentlichen Wolkenküchen, und wem gehören sie - so lauten die Flugfragen der grossen Möwen, die sie selber beantworten, indem sie nachts in Scharen um die beleuchteten Minarette kreisen, schreiend Besitz anzeigen. Unendlicher Geräuschhimmel, nun der Gesang des nahen Muezzins, zerdehnt, wieder die Hörner der Frachtriesen, Wolkenbässe, grosse Rohre, durch den Himmel verlegt, Basswalzen, aus den parkierten Wagen hinter uns arabisierende Melodien, von Basspauken aus einem anderen Auto bedrängt, wach auf, wach auf. Soll ich diesen Wecker kaufen? Durch die Hand des Alten fliessen Gebetsperlen, die Containerriesen befördern das immerselbe Stückmass, die immerselbe Einheit, unnachgiebig schickt der Wecker seine kleinen Ausrufezeichen aus, nun sehe ich, dass die Möwen im Flug die roten Pünktchen rauben, sie schnappen die Signale aus der Luft, so dass die Striche aus der Reihe tanzen, ins Wasser fallen, wo sie von den Vapuren sofort unter die Oberfläche gemischt werden, die Fische, wissen wir, ernähren sich von den Strichen der Ausrufezeichen, während die Punkte übers Meer geflogen, dort in die Ornamente eingesetzt werden, Möwenarbeit.“
2. Hier ergens maalt nu een boerin gedroogde reptielen tot poeier. Onder de poolster doopt de Eskimose harpoenen voor het nieuwe jaar in haar urine.
Ik ga wat schemeren en ook met al mijn wangen op een uier liggen of zitten onder door nonnen geplante populieren.
Dan wordt het zeker dag nog hier of ginder.
Genealogie
Tussen twee heuvelen van Brabant in is de geschiedenis tot grond verteerd. Geen steen, geen korrel of hij draagt een zin, een hand, een hart heeft zich aan hem bezeerd.
Harten, handen, die ‘k ben en die ‘k bemin, lijfeigenen die anders lijf begeert, hoe lang hebt gij gewroet, om wiens gewin zijt gij in zonde en armoe gecrepeerd!
Want uw geschiedenis ben ik . . . De grond en ik zijn al wat rest in deze stond, twee zuren die elkaar benaderen.
Zij prikken de papillen in mijn mond, zij zetten ’t virus in mijn aderen, o stalmeiden en dronkaards, vaderen.
„Es gibt Anblicke, von denen ich nicht weiß, ob sie mir gut- oder wehtun, ob ich hinsehen darf oder den Blick abwenden soll, und irgendwann habe ich den Blick abgewandt und bin beschäftigt damit, mir selbst zu erklären, dass das eben Gesehene kein Zeichen war, keine Botschaft an mich, sondern einfach das Leben, an dem jeder zumindest mal vorbeikommt, falls er, wie ich, nicht mehr daran beteiligt ist. Der Bahnsteig in Singen füllt sich mit denen, die aus meinem Zug aussteigen, unter ihnen ein vielleicht vierzigjähriger Mann mit kleinem Gepäck, offenem Gesicht, Lederjacke und blonden Locken. Ich sehe, wie er seine Tasche fallen lässt, die Arme ausbreitet, strahlt und ein kleines Mädchen, vielleicht sechs, vielleicht sieben, in diese Arme springt, die Beine um seine Taille klammert, die Arme um seinen Hals und wie ein Kätzchen Kinn und Wange an seiner Schulter reibt. Als der Zug seine Fahrt nach Stuttgart fortsetzt, sind die beiden längst verschwunden, aber ich behalte ihr Bild noch bei mir bis Schwäbisch Gmünd, wo ich, am Ende meiner Reise, aus dem Taxi steige, auf das große Gebäude eines ehemaligen Klosters zugehe, immer langsamer, je näher ich dessen Tür komme, und ich wünschte, ich müsste da nicht hinein, aber das Wünschen hilft schon lange nicht mehr, die Zeiten sind vorbei. Und dann fällt mir ein, dass ich nicht muss. Ich will. Als das Wünschen noch half, war ich zwölf und wollte, dass mein Vater stirbt. Irgendwas musste ich aber falsch gemacht haben, denn es erwischte meine Mutter. Sie war im Garten und grub Küchenabfälle in den Komposthaufen ein, damit mein Vater sie nicht sehen und über das verschwenderische Wegschneiden der äußeren Salatblätter meckern würde, etwas kitzelte sie am Hals, sie hielt es für eine Schmeißfliege und schlug danach, aber es war eine Hornisse."
Thommie Bayer (Esslingen am Neckar, 22 april 1953)
"Wake! wake!" I cried. I shook him, but he only murmured and turned: the smoke had stupefied him. Not a moment could be lost: the very sheets were kindling, I rushed to his basin and ewer; fortunately, one was wide and the other deep, and both were filled with water. I heaved them up, deluged the bed and its occupant, flew back to my own room, brought my own water-jug, baptized the couch afresh, and, by God's aid, succeeded in extinguishing the flames which were devouring it. The hiss of the quenched element, the breakage of a pitcher which I flung from my hand when I had emptied it, and, above all, the splash of the shower-bath I had liberally bestowed, roused Mr. Rochester at last. Though it was now dark, I knew he was awake; because I heard him fulminating strange anathemas at finding himself lying in a pool of water. "Is there a flood?" he cried. "No, sir," I answered; "but there has been a fire: get up, do; you are quenched now; I will fetch you a candle." "In the name of all the elves in Christendom, is that Jane Eyre?" he demanded. "What have you done with me, witch, sorceress? Who is in the room besides you? Have you plotted to drown me?" "I will fetch you a candle, sir; and, in Heaven's name, get up. Somebody has plotted something: you cannot too soon find out who and what it is." "There! I am up now; but at your peril you fetch a candle yet: wait two minutes till I get into some dry garments, if any dry there be--yes, here is my dressing-gown. Now run!" I did run; I brought the candle which still remained in the gallery. He took it from my hand, held it up, and surveyed the bed, all blackened and scorched, the sheets drenched, the carpet round swimming in water. "What is it? and who did it?" he asked. I briefly related to him what had transpired: the strange laugh I had heard in the gallery: the step ascending to the third storey; the smoke,--the smell of fire which had conducted me to his room; in what state I had found matters there, and how I had deluged him with all the water I could lay hands on.”
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Mia Wasikowska als Jane Eyre in de gelijknamige film uit 2011
« Madame s'abandonnait avec une somnolence tranquille aux délices du pouvoir. Elle avait toujours vécu entre les palais et les palaces, mais il y avait désormais un je-ne-sais-quoi d'insolent dans l'art de se faire servir, un rapport de force permanent qui se superposait à l'arrogance ordinaire des nantis, ce supplément qu'apportait la haute politique à l'argent. L'allure distante de Madame, selon un institut qui sondait les coeurs, irritait plus d'un sujet sur deux. Pourtant elle faisait effort, elle osait la simplicité et la compassion affichée, mais lorsqu'elle parut dans une émission de propagande impériale à sa gloire, durant une heure longue et lente, elle ne fut que langoureuse. Tout en elle sonnait faux. On entendait des couturiers et des chanteurs complaisants qui s'extasiaient sur son filet de voix, et elle, chichiteuse, murmurait avec fadeur des banalités en guirlandes ; il fallait de la curiosité amusée ou de la bravoure pour supporter tant de guimauve, or, cette glamoureuse hagiographie s'inscrivait dans un plan ; Madame avait dépensé son automne à gommer les vilaines rumeurs qui pesaient sur l'admirable couple qu'elle formait avec le Prince, lequel n'était à l'évidence que l'appareillage d'une beauté arrangée avec un petit nerveux. Et d'enquiller de raides clichetons en les dévidant jusqu'au bout : « Moi, dit-elle d'une voix de miel, je ne suis que la cerise sur le gâteau, j'essaie d'être une belle cerise, en tout cas une cerise qui ferait honneur à ce gâteau fantastique », car elle comparait Sa Majesté à une sorte de pudding. »
« You can say what you like about Rumpole's attainments, but I have to admit that he lacks a spiritual side to his nature. Everything has to be tested, carefully labelled and filed away in Rumpole's mind as valuable evidence. Sometimes I've had to ask myself whether Rumpole is really in touch with life's deeper mysteries and I have had to come reluctantly to the conclusion that he is not. All this became clearer to me when I met a new friend, Eustace Peveril, who guided me into deeper understanding of life's mystery. I have written before about my friend Marsha's bridge club. It was there that I met Judge Bullingham who, in the end, let me down and has transferred his affections to Phillida, now ridiculously known as Mrs Justice Erskine Brown. As someone who lives life on the surface I have no doubt she is a very suitable companion to the judge, who I am sure has no experience of the inner life. A door was opened on to the secrets of existence when I played a successful hand of four no trumps with the man I shall always feel privileged to call Eustace. By a happy chance I had drawn him as a partner, and to say we got on well is an understatement. Eustace has suggested that we might have been brother and sister in some previous existence and I can't help feeling that he has hit the nail quite truthfully on the head. Eustace might not be thought by everyone as handsome but he has the irresistible quality of someone who lives life on a higher plane. He is always impeccably well dressed and he laughingly tells me that he has to keep up appearances for the sake of his work, which I believe is something to do with mail order tailoring."
“Willem hangt er slecht bij. Zijn rode stresskop ziet grauw, zijn billen zakken spanningsloos uit zijn rug in zijn benen, zijn armen recht naar boven gestrekt, de polsen in zwart glanzend touw gebonden en omhooggetrokken door een ring aan het plafond. Tussen zijn voeten ligt een plas. Schuin voor hem staat een politieman, hij kijkt omhoog. ‘Powermodel zuignap. Kun je wel drie van die mannen aan hangen’, zegt hij. Willem hoort het niet. De dood zit in zijn aderen, er stroomt niets meer door het zware lijf. Olga kijkt naar haar baas en denkt van alles tegelijk. Hoe kan hij dood zijn? Hoe kan dit? Willem? Waarom hangt hij daar? Wie was er bij hem gisteravond? Debby. Debby was bij hem. Waar is ze? Wat moet er gebeuren? Wie doet dit? Iemand moet het doen. Wie? Wat gebeurt er met het bedrijf? Met de zaak? Met haar baan? Zijn vrouw! Wie gaat het aan zijn vrouw vertellen? De stank, geuren van bederf en uitwerpselen wringen zich in haar neus. Verwilderd kijkt ze om zich heen, ziet de ambulancemedewerkers, de politie en de manager van het hotel. Het is de tweede dag van een driedaags teambuildingtraject. Vandaag zouden ze gaan parachutespringen. Ze kijkt naar de man, haar baas. Had ze al die jaren haar best gedaan om hier te belanden? Ze kokhalst. Ik kan hier niet zijn, denkt ze. Ze wil hier niet zijn. Als ze hier blijft, kan ze niet denken. Ze wil weglopen, draait zich om en kijkt in het uitgestreken gezicht van Mark Lamander, de secretaris van Willem, zijn persoonlijk assistent, de man die alles voor hem regelt en bijhoudt. Behalve nu.“
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952)
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mann werd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Der Jüngste der Familie Mann, der siebzehnjährige Michael, lebt seit Januar 1937 im Hotel Français in Paris. Sein Lehrdiplom für Geige hat er noch am Konservatorium in Zürich absolviert. Dann aber hat er den Direktor der Musikschule im Streit geschlagen, und die Eltern mussten für den Sohn einen neuen Ausbildungsort fern von der Züricher Exilheimat der Familie finden. Der Violinpädagoge Jean Galamian wird in Paris sein Lehrer, zum reduzierten Preis von 75 Francs die Stunde, „in Anbetracht des berühmten Papas“. (…)
Ein Gratulationsbrief von Michael Mann zum 62. des Vaters trifft ein. Er lebe gut in Paris, mit der Musik gehe es voran; „wer weiss, vielleicht werde ich am Ende noch eine Zierde der Familie!“ Zu seinem eigenen 18. Geburtstag haben die Eltern Michael ein Auto versprochen. Er soll sich, wenn er seinen Führerschein gemacht hat, mithilfe eines Freundes in Paris einen vernünftigen gebrauchten Wagen kaufen. Wenig später: Den Führerschein hat Michael noch nicht gemacht, auf die Hilfe des Freundes verzichtet, aber ein gebrauchtes Auto gekauft – einen Sportwagen der Marke Bugatti.“
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) Michael Mann als 18-jarige
"Denn Kabe hatte ja eine Staatsgrenze illegal überwunden, die nach Auffassung der westdeutschen Regierung gar nicht existiert. Folgte man dem Sprachgebrauch der Verfassungsrechtler, so hatte Kabe lediglich von seinem Recht auf Freizügigkeit Gebrauch gemacht." (…)
“Eine meditative Stille entsteht. Die in meterhohem Beton eingefaßte Slalomstrecke, auf deren Randbefestigung Betunien blühen, mündet in eine einspurige Bahn zwischen den Grenzbaracken, die sich hinter dem Schlagbaum zu einer leicht ansteigenden Straße verbreitert und in einem nur noch der Form nach bebauten Horizont verliert. Wie Erinnerungen an Häuser wirken die Fassaden am Straßenrand; die Grenzstrecke gleicht einem ausgetrockneten Flußbett, das sich zwischen den Baracken endgültig verengt hat; jeder Durchfluß hätte etwas Verspätetes." (…)
"In der Zeit, da der kürzeste Tag bevorsteht und das Geäst der Kastanien den Fernsehantennen ähnlich wird, wache ich manchmal inmitten der Schwärze auf. Die Traumbilder, an die ich mich erinnere, handeln von unvermuteten Bekanntschaften, erwiderten Blicken, Berührungen ohne Vorbereitung und Ziel. Ein Firnis von Harmonie liegt darüber wie auf den Bildern einer Zigarettenreklame; das Gefühl, das sich im Augenblick des Erwachens durchsetzt, spricht von einer gewaltsamen, noch frischen Trennung, als sei ein immer nur gefürchteter Abschied jetzt wahr und nur im ersten Schlaf vergessen worden."
die ornamente im staubigen boden lösen sich auf die gegenwart vergeht auf nassen wänden zeichnen sich muster ab die schrift an der wand wölbt sich zur nacht die schrift ein bröckelndes gold ein brackendes wasser und flüsternde algen die ornamente in den händen der betenden zur morgenröte bricht der klang wo das licht sich trifft an diesem einen punkt aus tausend fenstern unter der kuppel die ornamente auf marmor und staub
Een traag wolkje, als een eilandje in de heldere hemel ontplooid, beduidde het nu of nooit ophanden zijnd offensief. Al wie zijn kijker ophief zag op de zee van azuur een slagschip, klaar voor vuur. Was het vriend of vijand? Niet uit te maken, want het schip voerde geen vlag. Zoals ook de man die men zag het minste niet droeg dat een man van een man onderscheiden kan. En ook de muziek zong door, werd een groot, onzichtbaar koor. Want sedert water en gas en het zoemen hoorbaar was van de elektrische stroom, hadden ook hartklop, en droom, en geeuw, en bloedsomloop, en wanhoop, en stille hoop, kortom al wat nooit stem werd, zich gemengd in het ver concert dat tegen wil en dank steeds duidelijker van klank uit de stilte kwam opgeweld. Verlangen, doodgekneld, een kind vermoord in een put, riep, eensklaps wakker geschud, om speelgoed en speelgenoot.
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos. Ik maakte tussen de lissen met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden uit de zwarte spiegelgrond. Ik zag een tuin onbetreden en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei. Het woord onder de griffel, herkende ik, was van mij.
En toen heeft het geschreven, zonder haast en zonder schroom, al wat ik van mijn leven nog ooit te schrijven droom.
En telkens als ik even knikte dat ik het wist, liet hij het water beven en het werd uitgewist.
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953)
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremer werd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog.
Uit: Ik Jan Cremer
“Ik geloof nu toch wel die verhalen over executies die mislopen door weigerende geweren. Ik weet zeker dat ik misgeschoten heb, want ik schoot haast de sabel uit de opgeheven arm van de bevelhebbend officier: daarop had ik ook aangelegd. We waren allemaal onder de indruk. Zelfs de kapitein, die vreselijk nerveus onze afdeling terug naar de munitiekamer commandeerde. Niemand had veel praats aan tafel, zodat er een rot- en ruziestemming heerste. Ik heb geen vreten aangeraakt, ik was misselijk.
Jan Cremer, Red horse Berlin, 1984
's Avonds was ik er overheen. Er gebeurt zo veel op één dag. Ik heb dubbel van de hachee gegeten. Als je toch nadenkt is het zonde van zo’n man. Misschien had ie wel een lekker wijf. Want die Fransen hebben wél verstand van wijven! En vooral de officieren. Wat zal er nou met zo’n wijf gebeuren? Misschien woont ze wel in Parijs. In een groot appartement met uitzicht op de Eiffeltoren? Alsje er naar toe zou gaan ontvangt ze je hartelijk: je kan haar direct versieren en naaien en bij haar blijven wonen (omdat ze haar man haatte aangezien hij vier maîtresses had en haar nooit schreef). Wat zou die luit toch gedaan hebben dat ie zo afgemaakt is. Ik kende hem niet. Je hoort er ook nooit iets van. Ik weet wel dat er haast elke morgen een vuurpeloton aantreedt. Er komen hier ter dood veroordeelden uit alle kampen en gevangenissen. Ze worden de cellen ingeslagen met de bullepees. Net het abattoir!”
Ik klaag, want alles wat zo mooi begon ging langzaamaan naar de verdoemenis, wat immers niet meer te verbloemen is hoewel ik soms gedaan heb wat ik kon.
Wel hebben wij elkander op het laatst bedonderd en constant te veel gezopen, dus dat het heel ellendig af zou lopen lag voor de hand en heeft geen mens verbaasd.
Het leed is niet van gister of vandaag en dit verhaal misschien niet zo bijzonder, maar toch ben ik er reuze treurig onder en vind het juist en passend dat ik klaag.
Voorgoed
Dit is de herfst, dit zijn de mooiste maanden, maar ze ontgaan ons zoals ieder jaar, want wij zijn blinden in een wereld waar het blijvende niet geldt, alleen het gaande.
Wij tastten in het duister naar elkaar, een oogwenk dat wij ons onsterflijk waanden, en zijn niet dan elkanders nabestaanden; het bed is ons niet nader dan de baar.
Geen troost valt aan het najaar te ontlenen, de bladeren verworden in de goot en de gelieven zijn voorgoed verdwenen.
Wie weet is ons vergund pas metterdood, door vreemde hemellichamen beschenen, iets vast te houden wat ons niet verstoot.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Trudy Kramer, 2001
"How old are you?" said the boy. "Gr?goire!" "It doesn't matter," said Stephen to Madame Azaire. "Twenty." "Do you drink wine?" said Azaire, holding a bottle over Stephen's glass. "Thank you." Azaire poured out an inch or two for Stephen and for his wife before returning the bottle to its place. "So what do you know about textiles?" said Azaire. He was only forty years old but could have been ten years more. His body was of a kind that would neither harden nor sag with age. His eyes had an alert, humourless glare. "A little," said Stephen. "I have worked in the business for nearly four years, though mostly dealing with financial matters. My employer wanted me to understand more of the manufacturing process." The maid took away the soup plates and Azaire began to talk about the local industries and the difficulties he had had with his work force. He owned a factory in town and another a few miles outside. "The organization of the men into their syndicates leaves me very little room for manoeuvre. They complain they are losing their jobs because we have introduced machinery, but if we cannot compete with our competitors in Spain and England, then we have no hope."
Mijn zoon roept aan de trap beneden. Ik kom! Maar ik denk ik wacht nog even om een tweede keer jouw stemmetje van ongeduld te horen beven.
Het huis ruist van zijn spelen. Als een kat de muis, tergt hij het leven. Mijn vrouw zegt ja of neen en kijkt wanhopig door zijn vragen om zich heen.
De dagen geuren als vruchten in schalen. Groen en rijp gooit hij slordig dooreen. Mijn vrouw noch ik durven te gewagen van de worm in het vruchtenvlees.
De witte dood lacht door de ramen. Mijn zoon stoeit in zijn blonde vlees; hij is dapper als in oude sagen maar klaagt soms om ongekend zeer.
Dan zwijgen mijn vrouw en ik samen en maken de stilte beangstigend diep. Wordt hij honderd of twintig jaren? Wij worden moe van een vreemd verdriet.
“10. Vikar walks through the Roosevelt lobby, which has a statue of Charlie Chaplin. With its stone arches and palm fronds, it's slightly seedy; the first Academy Awards were held here forty years before. At the front desk, he asks for room 928. The young clerk behind the front desk says, "That room's not available." His long hair is tucked into his collar beneath his coat and tie. "Are you certain?" "Yes." "Seventeen years ago," Vikar says, "Montgomery Clift lived in that room." "Who?" Vikar restrains the urge to pick up the small bell from the desk and lodge it in the philistine's forehead. For a moment he considers the image of the clerk having a bell for a third eye, like a cyclops. People could walk up and ring it, and every time they did, this infidel would remember Montgomery Clift. "Montgomery Clift," Vikar says, "lived here after making A Place in the Sun, when he was filming From Here to Eternity."
Uit: Der wunderbare Massenselbstmord (Vertaald door Regine Pirschel)
„Der neueste Konkurs hatte ihn im Frühjahr ereilt. Seitdem litt Onni Rellonen an starken Depressionen. Die Kinder waren erwachsen, die Ehe zerrüttet. Wenn sich Onni manchmal hinreißen ließ, Zukunftspläne zu schmieden und diese seiner Frau vortrug, fand er keinen Zuspruch, nicht einmal mehr bei ihr. »Krmh.« Das war ihr entmutigender Kommentar. Es war kein Widerspruch, keine Unterstützung, nichts. Alles war hoffnungslos, das ganze Leben und besonders das Geschäftsleben. Direktor Onni Rellonen hegte seit dem Winter Selbstmordgedanken. Es war nicht das erste Mal. Sein Lebensmut war auch früher schon mehrfach erlahmt. Die Verzagtheit hatte wieder einmal die Oberhand gewonnen und dafür gesorgt, dass sich die gesunde Aggression in selbstzerstörerische Gedanken umwandelte. Er hatte sich bereits im Frühjahr zu Zeiten des Konkurses der Wäscherei umbringen wollen, aber irgendwie hatte er nicht einmal dazu die Kraft aufgebracht. Jetzt war Johannistag. Onnis Frau war in der Stadt geblieben, sie hatte gesagt, dass sie sich das Fest nicht auf dem Lande bei ihrem trübsinnigen Mann verderben lassen wolle. Ein einsamer Mittsommerabend ohne Lagerfeuer, ohne Gesellschaft, ohne Zukunft. So etwas macht keinem Menschen Spaß. Onni Rellonen stellte die Bierflasche auf die Schwelle und ging ins Haus. Im Schlafzimmer öffnete er eine Kommodenschublade, zog seinen Revolver heraus, lud ihn und steckte ihn in die Tasche seiner Cordhose. Das wär’s dann wohl, dachte er traurig, aber entschieden. Nach langer Zeit hatte er wieder das Gefühl, etwas in Angriff zu nehmen, Schwung in eine Sache zu bringen. Es war an der Zeit, einen Punkt hinter das nutzlose Dasein zu setzen. Einen großen Punkt hinter das ganze Leben, ein dröhnendes Ausrufezeichen!“
Achter eilanden, daar weer achter dijken, zee en Zweden. Waar zou je heen? De blik verliest je met zichzelf in ruimte waar aankomst ver en ver te zoeken is. Niet voor de woerd die plotseling en onbedaarlijk groen het zonlicht en je oog inzwemt. Kijk bij je voet, maant hij, waar speenkruid bloeit, de lucht gespiegeld blauw is in het diep. Voel warmte op je neus, zie 't vroege blad van vlier. Je keek te ver. Wat je zoekt is hier.
Kooklust
Met gretige borsten staat begeerte aan het aanrecht zoent het zaad uit tomaten, kijkt naar het zwellen van beslag onder vochtige doek. Haar hand liefkoost de haas van een jonge stier, zijn zoekende tong is gemaakt voor de hare, verzaligd streelt ze zijn ballen de pan in. Hartstocht is een keukenprinses met aanraakbare huid, donzig als deeg, geurig als boter, een weerloze van bot bevrijde eend die naakt wil zijn als een olijf in olie, een perzik op sap. Ze wil zich ontleden op het hakblok, betast worden door gulzige vingers en gloeiend verslonden. Een vis zijn, zwemmend in roomsaus gewiegd, gekend, begeerd, genoten.
The little horses running, And we, the big horses, eating… And your beauty, Esmeralda, Finally drove me mad.
The little horses running. And we, the big horses, eating… And the sun outside so bright, But in my heart night is falling.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Alfonso Reyes going away, And so many people staying behind.
The little horses running, And we, the big horses, eating… Italy bragging and bullying, And Europe coming apart at the seams…
The little horses running, And we, the big horses, eating… Brazil busy politicking, My God! Poetry dying… And the sun outside so bright, And the sun so bright, Esmeralda, But in my heart — night is falling!
Vertaald door John Nist
Preparation to Death
Life is a miracle. Each flower, with its form, colour, aroma each flower is a miracle. Each bird, with its plumage, its flight, its song each bird is a miracle. The space, infinite, the space is a miracle. The time, infinite, the time is a miracle. The memory is a miracle. The conscience is a miracle. Everything is a miracle. Everything but the death. -Blessed is the death, the end of all miracles!
The Animal
Yesterday I saw an animal On a filthy hallway Searching for food between the garbage
When finding anything It did not inspect or smelled Just swallowed with voracity
The animal was not a dog Or a cat Or a rat
The animal, oh my Lord, was a man!
Vertaald door Mariza Góes
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Portret door Adegildo Barros, 2007
alles den katzen gegeben mein schwung das fleisch ein leben kraut steht im hof & dazwischen ein zorniger hund der mir die freunde vertreibt & ihnen raubt was ich mit lieb & saurer hand- arbeit ihnen aus dem fenster warf
wieder wird sie junge kriegen es ist an der zeit die alte s’letzte mal hatte sie sechs — eine — die graue die schoenste lag in der holzhuette tot
nicht zu vergessen die tauben — kein bauer saet mehr fuer sie kein brot faellt auf die straße herzlos sind sie all
wieder wird sie junge kriegen & die tauben wollen ihr recht die alten & stehen sich schlecht wie ich & alt
alles den katzen gegeben mein schwung die rente & ledig geblieben...
n. c. kaser (19 april 1947 – 21 augustus 1978) Brixen
“The policemen went up to Father and laid hold of him. Father shook his shoulder, and they fell back, one of them drawing his sword. "What is this, sir?" Father said. "Why are you arresting me? I'm not just anybody, everyone here knows me." "Oh no they don't, my lad," the officer answered. "You're a criminal. Grab him!" Again the policemen stepped towards Father. "Don't wave that herring about, you fool," Father said quietly through clenched teeth to the one who had drawn his sword. "I'm a family man, sir," he said, addressing the officer. "I've been working on this wharf for twenty years. What have I done? You tell'em all, so's they know what I'm being taken for. Otherwise people will really think I am a criminal." "Playing the saint, eh?" the officer shouted. "Don't I know your kind! Come along!" The policemen seemed to be hesitating. "Well?" "Wait a minute, sir, I'll go myself," Father said. "Sanya," he bent down to me, "run along to your mother and tell her— Oh, you can't, of course, you're..." He wanted to say that I was dumb, but checked himself. He never uttered that word, as though he hoped that one day I'd start speaking. He looked around in silence. "I'll go with him, Ivan," said the ganger. "Don't worry." "Yes, do, Uncle Misha. And another thing..." Father got three rubles out of his pocket and handed them to the ganger. "Give them to her. Well, goodbye." They answered him in chorus. He patted me on the head, saying: "Don't cry, Sanya." I didn't even know I was crying.“
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Monument voor “De twee kapiteins” in Pskov
« Mon bataillon partit le 6 août pour le camp de Châlons ; ce furent, jusqu’à la gare de la Villette, où il s’embarqua, les mêmes cris, les mêmes voitures, les mêmes chants. Des voix enrouées chantaient encore à Château-Thierry. Les chefs de gare ne savaient auquel entendre, les hommes d’équipe étaient dans l’ahurissement. À chaque halte nouvelle, c’était une débandade. Les moblots s’envolaient des voitures et couraient aux buvettes, quelques-uns s’y oubliaient. On faisait à ceux d’entre nous qui avaient conservé leur sang-froid des récits lamentables de ce qui s’était passé la veille et les jours précédents. Un certain nombre de ces enfants de Paris avaient exécuté de véritables razzias dans les buffets, où tout avait disparu, la vaisselle après les comestibles ; les plus facétieux emportaient les verres et les assiettes, qu’ils jetaient, chemin faisant, par la portière des wagons ; histoire de faire du bruit et de rire un peu. Des courses impétueuses lançaient les officiers zélés à la poursuite des soldats qui s’égaraient dans les fermes voisines, trouvant drôle « de cueillir çà et là » des lapins et des poules. On se mettait aux fenêtres pour les voir. À mon arrivée à Châlons, la gare et les salles d’attente, les cours, les hangars, étaient remplis d’éclopés et de blessés couchés par terre, étendus sur des bancs, s’appuyant aux murs. Là étaient les débris vivants des meurtrières rencontres des premiers jours : dragons, zouaves, chasseurs de Vincennes, turcos, soldats de la ligne, hussards, lanciers, tous hâves, silencieux, mornes, traînant ce qui leur restait de souffle. Point de paille, point d’ambulance, point de médecins. Ils attendaient qu’un convoi les prît. Des centaines de wagons encombraient la voie. Il fallait dix manœuvres pour le passage d’un train. Le personnel de la gare ne dormait plus, était sur les dents."
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
“Wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann- immer wieder hatte Mutter diesen Satz gesagt; wenn ich noch zehn Jahre weiterrauchen kann, sagte sie, hin ich zufrieden. Steckte sich eine Muratti an und lächelte mir zu, mehr mit den Augen als mit dem Mund. Sie sagte den Satz auch dann noch, als ihre Schwe3ter Susanne sie zwei jahre nach Doktor Kerns Prognose, sie habehöchstens noch ein Jahr, zum letzten Mal ins Triemlispital einlieferte und sie - noch keine fünfzig Jahre alt »- bereits zu schwach war, um sich selbst eine Zigarette anzuzünden. Mindes'tens einmal pro Stunde musste man sie ins Treppenhaus schieben; wenn ich an der Reihe war, zündete ich immer gleich zwei an, während sie aus dem Fensrer im vierzehnten Stock schaute. Draussen Züirich in jenen ersten Tagen des neuen Jahrtausends im Nebel wie stillgelegt. Und ich stellte mir vor, wie Mutter fasr dreissig jahre zuvor am Hauptbahnhof aus dem Zug gstiegenn war, mit ihren seltsam langen Beinen und den hellblonden Haaren, die sie zu Zöpfen geflochten hatte. Eigentlich wollte sie nur ein paar Tage bleiben, dann aber verliebte sie sich sogleich und so sehr in diese Stadt,dass sie nachts ihre Häuser besetzte und tagsüber in einem kleinen Blumenladen an der Aemtlersrrasse Sträusse an die anderen Verliebten verkaufte. In der Küche eines tler besetzten Häuser an der Venedigsuasse, in das sie sich gleich am ersten Abend nach ihrer Ankunft verirrt und wo sie sich schon am zweiten Abend die Zöpfe mit einem Brormesser abgeschnitten hatte, lernte sie auch den Mann kennen, den sie Später nur noch »deinen Vatt:r« nannte. David Mourlin‚ geboren 1946, bekannt.“