Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-10-2016
Khlaid Boudou, Günter Wallraff, P. N. van Eyck, Israël Querido, Charles Cros, John Hegley, Tim O'Brien
„Die vechtlust, die energie. Wauw! Ik raakte ervan in de ban. Het zweet spatte alle kanten op. Ik kon er wel uren naar kijken. Naar die klappende, sterke mannen. Hun verwoestende kracht. Die kracht daagde me uit. Op een dag ben ik naar binnen gelopen. Een ouwe man kwam op me af lopen. ‘Meneer, ik wil hier trainen,’ zei ik. ‘Mijn moeder ook,’ reageerde die ouwe vals en hij draaide zich weer om. Maar ik bleef aandringen. ‘Meneer, meneer, ik ben serieus. Ik ben echt serieus. Ik heb talent, meneer! Ik wil echt! Ik zal het bewijzen! Laat het me bewijzen!’ Met een frons in zijn ouwe kop keek de man mij doordringend aan. ‘Kom dan maar mee,’ zei hij na een diepe zucht. Alsof ik de zoveelste was die fantaseerde dat hij de nieuwe Mohammed Ali was. Ik liep achter hem aan, de zaal door, nagekeken door die boksende krachtpatsers. Ze sloegen hard op de bokszakken. Sommigen waren aan het touwtjespringen.Achter in de zaal van de boksschool Serious Gym mocht ik mijn jas uittrekken. ‘Laat maar zien,’ zei de man kleinerend en hij knipoogde naar een langharige spierbundel. ‘Laat maar eens zien aan opa.’ Ik mocht helemaal losgaan op de stootzak. Ik gooide er alle woede uit. Als een bom die heel Amsterdam kon platleggen. Nee, heel Europa. De wereld! Zoveel woede had ik in me. Baf! Baf! Baf! Ik stootte alles van me af. Baf! Baf! Baf! Ik hijgde als een hond. Toen ik klaar was, zag ik hoe Mickey en de twee jongens die aan het trainen waren mij verrast aanstaarden.Ik had duidelijk indruk gemaakt met mijn natuurtalent.Ze keken me aan zoals geen enkele stiefvader ooit naar me had gekeken. Met iets van bewondering in de ogen. Nooit eerder had ik zoveel bewondering gevoeld. Ik kreeg ook zomaar schouderklopjes. En vriendelijke tikjes tegen mijn achterhoofd. Ik voelde me sterk. Ik voelde me verdomme eens gewaardeerd. Eye of the Tiger! Mr T., champion of the world. ‘Hier valt wat van te maken! Morgenochtend om acht uur in de gym,’ zei Mickey enthousiast. ‘En geen minuut later!’
„Ich antworte, dass ich drei Jahre im Goethe-Institut in Daressalam Deutsch gelernt habe. – Ob ich Arbeit habe? – Nein, antworte ich. Da schlägt er mir vor, ich solle es doch als Kuli versuchen, am besten gleich hier: "Rudern, rudern!", ruft er und zeigt auf das Boot, das wir gerade verlassen haben. Dass die Abneigung gegen Schwarze keine Altersfrage ist, erlebe ich später in einer Fußgängerzone in Cottbus . Ich komme an einem Juweliergeschäft vorbei und erkundige mich nach einer Armbanduhr mit Stoppfunktion. Die junge Verkäuferin behauptet, so etwas führe sie nicht. Ich weise sie darauf hin, dass die Uhr im Schaufenster sehr wohl eine Stoppfunktion hat. Die Frau lässt sich dann doch auf ein Verkaufsgespräch ein und zieht schließlich eine teure goldene Uhr hervor. Als ich sie in die Hand nehmen will, hält die Verkäuferin die Armbanduhr mit verkniffenem Lächeln krampfhaft fest. Ich kann mir nicht vorstellen, dass die Frau schon einmal Erfahrungen – gar schlechte – mit schwarzen Kunden gemacht hat. Aber Fremdenfurcht, genau wie Antisemitismus, hat ja auch nichts mit realen Erfahrungen zu tun, tritt sogar umso häufiger auf, je seltener Menschen Fremden begegnen. Ein Kollege aus unserem Filmteam, der den Laden betritt, als ich ihn gerade frustriert verlasse, bittet die junge Frau ebenfalls darum, ihm die Uhr über den Tresen zu reichen, und bekommt sie ganz selbstverständlich ausgehändigt. Dann fragt er sie mitfühlend, ob sie gerade Angst gehabt habe um das gute Stück.“
Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
“En daarom had ze van daag, meer sluipend dan loopend, naast d'r vader doorgestapt, angstiglijk dragend den bol vóor d'r buikje, op sidderend vierkant houten staakje, in één kramphouding, haar armen verlamd voelend. Door borst en schouders had ze pijnstriemingen en iets heets-verdoovends voelen tintelen toen, maar toch had ze volgehouden, onder porren van d'r vader, haar lippen stuk bijtend van wilsinspanning. Zóó was de ordenaal, zonder 'n droppel groen zeelicht minder, de nieuwe woning ingedragen. De meubelbrokken waren maar dwars-mal, op- en in elkaar, in het stikdonkere achterkrot - de woon- en slaapkamer - gestapeld, dat kelder-kil, z'n leegen, zwarten muil met houtrommel en nog wat toegestopt kreeg. Er was een duffe nachtstank, een luchtloos waas van schimmel weggescheurd en uitgeslagen, door luid gestommel en geschreeuw van verhuizers, door krijschgeroep van hier-en-daar neergesmak. Verwarrend, over elkaar heen tuimelend, zich ijler achter elkaar verdringend, waren de nacht-duffe gestalten van 't luchtloos achterkrot naar de keuken gevloeid. Het eerst was Hols' werkplaats in orde gebracht. Zelf had ie geen bal mee geholpen; dáár was ie veel te lijs voor. Alles had vrouw Hols moeten doen met haar twee leegloopers-zonen. Toen hij nou den heelen boel zoo zenuwachtighaastig had opgejaagd, dat ze 't groen en geel voor de oogen werd, was de boel maar wild dooreen in het slaap- en woonkrot weggeduwd en neergestommeld. Uitgemaakt was 't al lang, dat de drie doodvreters op 't zolderhok zouën slapen, - een vuil krotzoldertje, half door tengelmuur afgeschut, met 'n stik-bestoft, sterachtig gebarsten lichtraam, op zij het kamertje in-hellend. Overal, zat 't vol sappig-druipende vuilnisklonten, net vettige spin-lijven schommelend tusschen vermolmd spinragweefsel, lijmerig uitgeschimmelde, bemorste balkpunten en dakreten, als insectenafgrond gapend achter tengelhaar en inwaterenden muur. De ingang van het krot stond open aan de trap, waarvoor 'n verrot latten deurtje bibberde, bruin-kwasterig, half beteerd, wild bepenseeld met ingeweekte zwartselplekken en groen-breiïge verfklodders. Vocht wasemde sieperend langs de wanden, uit de kapotte dakpannen en open gaten onder 't gebarsten ruit, 't krot zuur in-stinkend als beschimmeld stijfsel, in stralige bochten uitspuitend bij 't vensterraam in den hoek.“
Voici venir le printemps vague Je veux être belle. Une bague Attire à ma main ton baiser.
Aime-moi bien ! Aime-moi toute Surtout jamais, jamais de doute. Ta fureur ? Je vais l'apaiser.
J'ai mal fait. - Mais ne sois pas triste, Enterre-moi sous la batiste. Je meurs ! des coussins, des coussins !
A présent je serai bien sage Tes bras autour de mon corsage Et tes lèvres entre mes seins.
Phantasma
J'ai rêvé l'archipel parfumé, montagneux, Perdu dans une mer inconnue et profonde Où le naufrage nous a jetés tous les deux Oubliés loin des lois qui régissent le monde.
Sur le sable étendue en l'or de tes cheveux, Des cheveux qui te font comme une tombe blonde, Je te ranime au son nouveau de mes aveux Que ne répéteront ni la plage ni l'onde.
C'est un rêve. Ton âme est un oiseau qui fuit Vers les horizons clairs de rubis, d'émeraudes, Et mon âme abattue est un oiseau de nuit.
Pour te soumettre, proie exquise, à mon ennui Et pour te dompter, blanche, en mes étreintes chaudes, Tous les pays sont trop habités aujourd'hui.
Charles Cros (1 oktober 1842 - 9 augustus 1888) Cover cd
In nineteenoseventy, we come to Bristol City, 'cos my Mum has seen an advert for some rows of brand new chalet bungalows at knockdown prices in The West and mum knows bungalows the best- In Pucklechurch they both invest: some country air, some country folk, electric fires and no more smoke- My dad has just retired from work, but not a man to rest or shirk he takes up all the household chores, he does the carpets on all fours- He empties bins, he fills the shelves while Mum, the younger of themselves in Staple Hill inspecting bras with girls who are not 'la de dahs' she takes an interest in cars: she gets a mini, eight years old, she gets a man to paint it gold and once a week her hair is dressed inside the chalet in The West and once a month she takes a rest- To lose the pesky Learner’s plates, it takes a while, it's worth the wait and Gladys comes to add to this from Canada, to see her sis and this completes my mother’s bliss: so many years since they last clapped their eyes and hands and overlapped and Glad goes home and when she's gone my mum she drives the motor on- The key is curled, the world ignites- She drives and dad, he dips the lights-
“The things they carried were largely determined by necessity. Among the necessities or near-necessities were P-38 can openers, pocket knives, heat tabs, wristwatches, dog tags, mosquito repellent, chewing gum, candy, cigarettes, salt tablets, packets of Kool-Aid, lighters, matches, sewing kits, Military Payment Certificates, C rations, and two or three canteens of water. Together, these items weighed between 15 and 20 pounds, depending upon a man’s habits or rate of metabolism. Henry Dobbins, who was a big man, carried extra rations; he was especially fond of canned peaches in heavy syrup over pound cake. Dave Jensen, who practiced field hygiene, carried a toothbrush, dental floss, and several hotel-sized bars of soap he’d stolen on R&R in Sydney, Australia. Ted Lavender, who was scared, carried tranquilizers until he was shot in the head outside the village of Than Khe in mid-April. By necessity, and because it was SOP, they all carried steel helmets that weighed 5 pounds including the liner and camouflage cover. They carried the standard fatigue jackets and trousers. Very few carried underwear. On their feet they carried jungle boots—2.1 pounds—and Dave Jensen carried three pairs of socks and a can of Dr. Scholl’s foot powder as a precaution against trench foot. Until he was shot, Ted Lavender carried 6 or 7 ounces of premium dope, which for him was a necessity. Mitchell Sanders, the RTO, carried condoms. Norman Bowker carried a diary. Rat Kiley carried comic books. Kiowa, a devout Baptist, carried an illustrated New Testament that had been presented to him by his father, who taught Sunday school in Oklahoma City, Oklahoma. As a hedge against bad times, however, Kiowa also carried his grandmother’s distrust of the white man, his grandfather’s old hunting hatchet. Necessity dictated. Because the land was mined and booby-trapped, it was SOP for each man to carry a steel-centered, nylon-covered flak jacket, which weighed 6.7 pounds, but which on hot days seemed much heavier. Because you could die so quickly, each man carried at least one large compress bandage, usually in the helmet band for easy access. Because the nights were cold, and because the monsoons were wet, each carried a green plastic poncho that could be used as a raincoat or groundsheet or makeshift tent. With its quilted liner, the poncho weighed almost 2 pounds, but it was worth every ounce. In April, for instance, when Ted Lavender was shot, they used his poncho to wrap him up, then to carry him across the paddy, then to lift him into the chopper that took him away. »
„Zum Glück muss ich auf meine Umgebung achtgeben, denn ich werde gemeinsam mit munteren und bunten Scharen aus dem Flugzeug geleitet und mische mich unter weitere muntere Scharen, die aus anderen Maschinen und Himmelsrichtungen angekommen sind. Man sieht vielen Gesichtern die Aufregung an, ein leichter Rausch breitet sich aus in der Menge, vielleicht die Erwartung von etwas Unvorstellbarem, und wer weiß, ob das an diesem Ort oder dem neuen Jahr liegt. Das Telefon meldet sich nach ein paar hundert Metern. Textsalven der staatlichen Gesellschaft Etisalat: Desert Safari, Ballooning, City of Gold. Auf dem Weg zum Immigration Counter kommt mir eine Gruppe von angejahrten Briten entgegen, die sich heute Nacht zu gegebener Stunde Papphüte aufgesetzt und Lametta zugeworfen haben, einander untergehakt halten und mit feuchten Lippen ›Waltzing Mathilda‹ vor sich hinsummen. Es gibt immer Leute, die es leichter haben. Meistens sind es Briten. Ich finde vier Schalter vor, an denen Arbeitsvisa ausgeteilt werden: jeweils einen für arabische, asiatische und afrikanische Immigranten und einen für Europäer und Amerikaner. Dieser ist nicht besetzt. Vor den anderen ballt sich eine Menschentraube, die Leute kommen wahrscheinlich aus Indien, Bangladesch und Pakistan. Ein junger Emirati hinter dem afrikanischen Schalter winkt mich zu sich. Er trägt einen schwanenweißen Dischdasch und hat ein schönes, schmales, von einem kurzgeschnittenen schwarzen Bart gerahmtes Gesicht. Mit nervöser Neugier beobachte ich, wie er jedes Mal seine Kopfbedeckung gerade rückt, bevor er den Stempel auf das vor ihm liegende Dokument sausen lässt. Vor mir warten zwei Jungs mit tansanischen Pässen. Sie sind mindestens einen Kopf größer als ich und höchstens Anfang zwanzig. Der eine schleudert mit der rechten Hand lässig eine weiße Perlenkette im Kreis herum und zeigt mir ab und zu sein tadelloses Gebiss. Nachdem der Emirati die beiden entlassen und meinen Pass gesehen hat, nuschelt er ein Grüß Gott! Ich will ihn fragen, wo er das her hat, aber schon bekomme ich meinen Pass mit einem eingeklebten Doppelblatt zurück.“
Here in this moonlit room, I watch you slip One shoulder from your dress and turn to me; A polished statue, flushing to the tip Of marble fingers gradually.
And, like a ripe moon out of flimsy clouds, Blossoms the shining fulness of your breast. These curves conceal, this dear perfection shrouds A soft, miraculous nest.
Your ivory body pulses as the white Flesh catches flame and rosy tremblings move Over this sanctuary of delight, The last asylum of our love.
Only Of Thee And Me
Only of thee and me the night wind sings, Only of us the sailors speak at sea, The earth is filled with wondered whisperings Only of thee and me.
Only of thee and me the breakers chant, Only of us the stir in bush and tree; The rain and sunshine tell the eager plant Only of thee and me.
Only of thee and me, till all shall fade; Only of us the whole world's thoughts can be -- For we are Love, and God Himself is made Only of thee and me.
Louis Untermeyer (1 oktober 1885 - 18 december 1977)
Uit:Eine ganz gewöhnliche Ehe: Odysseus und Penelope
“Warum ist in diesem Frühling das weinrote Inselmeer voll von rauschenden Schiffen? Alle halten sie Kurs auf die Peloponnesos zu! Hochmastige Schiffe mit weißen und gelben Segeln. Segel auf schlanken und langen, Segel auf breiten, bauchigen Schiffen. Rote Schiffe und schwarze Schiffe, den Vordersteven mit großen, geschweiften Augen bemalt. Dreigeteilt der hochgezogene Bug, am Heck nach innen gebogen der Kopf eines Pferdes. Die Segel knattern im frischen Wind an den knirschenden Rahen. Warum sind in diesem Frühling alle Straßen, die nach Sparta führen, so voll von Wagen? Leichte, zweirädrige Gefährte. Vierrädrige große, kunstreich verziert, beschlagen mit gehämmerter Bronze, überdacht zum Schutz vor der Sonne und mit geflochtenen Sitzen ausgestattet, die im Wagenkorb schaukeln und die Stöße abfangen von den holprigen Straßen, in die der Winterregen Rinnen und Löcher gewaschen hat. Gemächliche Maultiere ziehen die Wege entlang, überholt von Gespannen feuriger Rosse, Peitschengeknall und Wolken des Staubes, Rädergeratter und das Knirschen des ledernen Zaumwerks, das oft mit glitzernden Glöckchen behangen ist. Auch Lastwagen rumpeln daher, von Ochsen gezogen, gedeckt mit Planen, damit der spritzende Kot nicht verdirbt, was an kostbaren Gaben nach Sparta geführt wird. Keiner - er käme denn aus der Barbarei - hätte eine solche Frage stellen müssen! Jeder Bauer und Hirt, der von Acker und Weide den Zügen nachsah, die Augen mit der Hand gegen das Blenden der Frühjahrssonne bedachend, jeder von ihnen wußte, warum in diesen Wochen die Straßen und Wege Lakedaimons so ungewöhnlich belebt waren. Helena, Ziehtochter des Königs von Sparta, war mannbar geworden. Alles was Namen hatte und auf sich hielt auf den Inseln und dem griechischen Festland, kam, um zu werben oder um wenigstens dabei zu sein bei diesem großen Treffen.“
Uit:A Russian Gentleman (Vertaald door J. D. Duff)
“It was said, indeed, that an entertainment of this kind might last a week or even a fortnight: it was impossible for Bashkirs to do business in a hurry, and every day it was necessary to ask the question, "Well, good friend, is it time now to discuss my business?" The guests had been eating and drinking, without exaggeration, all day and all night; but, if they were not completely satisfied with the entertainment, if they had not had enough of their monotonous singing and playing on the pipe, and their singular dances in which they stood up or crouched down on the same spot of ground, then the greatest of the chiefs, clicking his tongue and wagging his head, would answer with much dignity and without looking his questioner in the face: "The time has not come; bring us another sheep!" The sheep was forthcoming, as a matter of course, with fresh supplies of beer and spirits; and the tipsy Bashkirs began again to sing and dance, dropping off to sleep wherever they felt inclined. But everything in the world has an end; and a day came at last when the chief would look his host straight in the face and say: "We are obliged to you, batyushka, ever so much obliged! And now, what is it that you want?" The rest of the transaction followed a regular fashion. The customer began with the shrewdness native to your true Russian: he assured the Bashkir that he did not want anything at all; but, having heard that the Bashkirs were exceedingly kind people, he had come to Ufa on purpose to form a friendship with them, and so on. Then the conversation would somehow come round to the vast extent of the Bashkir territory and the unsatisfactory ways of the present tenants, who might pay their rent for a year or two and then pay no more and yet continue to live on the land, as if they were its rightful owners; it was rash to evict them, and a lawsuit became unavoidable. These remarks, which were true enough to the facts, were followed up by an obliging offer to relieve the kind Bashkirs of some part of the land which was such a burden to them; and in the end whole districts were bought and sold for a mere song.”
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei 1859) Portret door Vasily Perov, 1872
“Het was haar luidste kreet tot dusver. Het stuk bos tussen mijn moeders barak en de dichtstbijzijnde autostrade leek te zijn opgeschrikt. Langs alle kanten fladderde en ritselde er iets. De andere twee honden waren Gucci ondertussen gevolgd. Ze hadden geen enkele bestemming, geen konijn om op te jagen, geen hol om in te kruipen, en toch spurtten ze opnieuw verbeten en onvermoeibaar in het rond. Hier waren wij opnieuw minstens een kwartier zoet mee. Ik zette mij neer op een blok brandhout en stak een sigaret op, uit het pak van mijn moeder, zij smoorde er toch zestig per dag. ‘Maak dat gij hier zijt. Subiet gaat gij wat meemaken!’ Tegen die honden, gelukkig niet tegen mij. Dat durfde ze al jaren niet meer. Mijn moeder draaide rond in de pirouetten van een gehandicapte balletdanseres. De manier waarop zij met haar armen zwaaide, kon niet anders dan zeer doen aan haar gewrichten. Haar stem klonk gelijk het gekraak van een sopraan met een chronisch gezwel in haar keel. Alles aan haar was continu overspannen, de show van haar leven had geen begin en geen einde. Een van de belangrijkste redenen dat zij mij had gebaard was om haar toeschouwer te zijn. ‘Gij moet die honden in slaap laten doen,’ zei ik. ‘Michael, houd gij alstublieft efkes uw bakkes.’ Zij deed moeite om dat in een vriendelijk timbre te zeggen door de woorden te rekken, maar slaagde daar nauwelijks in.
“Zo gaan die dingen blijkbaar: ik maak ouder gewoonte een wandeling door het bos, het is laat in de herfst, de grond ligt vol gevallen blad, ik schop erdoorheen, stuit na de zoveelste trap op iets wat niet meegeeft, niet zozeer hard als wel zwaar, een zak zand of zoiets, trap nog eens, geen beweging in te krijgen, begin te graven, blad weg te schuiven althans, er komt een fietser aan op zo’n stoere terreinfiets met brede banden, vraagt of ik wat kwijt ben, nee, ik ben niks kwijt, ik zoek ook niks maar er ligt hier iets wat ik niet kan thuisbrengen, een volle zak of tas die iemand verloren moet hebben of vergeten, hij stapt af om me te helpen of alleen maar toe te kijken, gvd zegt hij, dat is niet iets maar iemand, kijk dan man, en nog eens die vloek, het is een dooie, en ja, zeg ik, je hebt gelijk, ik zie het, het is mijn buurvrouw. Wacht even, dat zei ik niet, ik dacht het, wist het, alsof ik haar daar zelf had neergelegd. Als dat waar zou zijn was ik het vergeten zoals ik alles vergeet, alzheimer op zijn minst, vervroegde dementie, op den duur dodelijk, maar zover was het nog niet met me. Hoe vaak de dokter me al niet had gewaarschuwd, ga er niet meer alleen op uit, neem iemand mee, je buurvrouw voor mijn part, je kunt jezelf niet meer vertrouwen. Dat sloeg niet op iets met die buurvrouw, maar op Alois Alzheimer, honderd jaar dood al. Of ik een telefoon bij me had, vroeg de fietser, welnee man, hoe kom je erbij, de telefoon hangt bij me thuis aan de muur. Hij keek me aan of ik niet goed bij mijn hoofd was, sprong op zijn fiets om zelf ergens te gaan bellen misschien, beval me te blijven waar ik was. Een bevel, ja, alsof hij het voor het zeggen had. Ik dekte de buurvrouw weer toe, blad over haar gezicht, ik wilde het niet meer zien. Een krassende kraai vloog over, achternagezeten door een Vlaamse gaai of zoiets. Moest ik daar een teken van het een of ander in zien soms? Even later de alarmkreet van een andere vogel, maar dat was de auto van de politie met daarachter een ambulance, allebei in volle vaart, alsof er nog iets of iemand te redden viel. Twee agenten sprongen naar buiten, dirigeerden de ambulance tot vlak bij de dode, op gevaar af haar voor de tweede keer om te brengen, wendden zich tamelijk dreigend tot mij, of ik maar eens wilde vertellen wat er aan de hand was. Van de fietser geen spoor, op mijn vraag waar hij was gebleven kreeg ik geen antwoord. De bemanning van de ziekenwagen, twee hagelwit geklede broeders, schoof een draagbaar uit de achterdeur, eerder rukken dan schuiven, gejaagd als om een kwestie van leven of dood.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012)
“In the envelope were three photographs, more or less the same, though taken from different angles: a tall delicate Negro man wearing a calico skirt and with a shy, yet vain smile, displaying in his hands an odd wood sculpture, an elongated carving of a head, a girl’s, her hair sleek and short as a young man’s, her smooth wood eyes too large and tilted in the tapering face, her mouth wide, overdrawn, not unlike clown-lips. On a glance it resembled most primitive carving; and then it didn’t, for here was the spit-image of Holly Golightly, at least as much of a likeness as a dark still thing could be. “Now what do you make of that?” said Joe Bell, satisfied with my puzzlement. “It looks like her.” “Listen, boy,” and he slapped his hand on the bar, “it is her. Sure as I’m a man fit to wear britches. The little Jap knew it was her the minute he saw her.” “He saw her? In Africa?” “Well. Just the statue there. But it comes to the same thing. Read the facts for yourself,” he said, turning over one of the photographs. On the reverse was written: Wood Carving, S Tribe, Tococul, East Anglia, Christmas Day, 1956. He said, “Here’s what the Jap says,” and the story was this: On Christmas day Mr. Yunioshi had passed with his camera through Tococul, a village in the tangles of nowhere and of no interest, merely a congregation of mud huts with monkeys in the yards and buzzards on the roofs. He’d decided to move on when he saw suddenly a Negro squatting in a doorway carving monkeys on a walking stick. Mr. Yunioshi was impressed and asked to see more of his work. Whereupon he was shown the carving of the girl’s head: and felt, so he told Joe Bell, as if he were falling in a dream.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984) Fotoportret door Jack Mitchell, 1980
een jongen heeft mij er binnengeleid; eerst rende hij naast mij en voor mij uit als een jonge hond in de voorjaarszon, tot ver buiten de poort, waar de heuvelrug als een havenhoofd plotseling afbreekt, een brug van basalt, hoog boven het andalusische land dat golft als een zee, tot de einder beplant met pril wintergraan. - toen zijn wij naar het kerkhof gegaan aan de rand der stad. er heerst stilte en heldere rust, geen treurwilg, geen droefenis; een hof met donker kort gras, in een hoek een palm en een bron; en rondom streng, blinkend wit, overstraald door de lentezon de hoge mansdiepe muur met de doden erin, rij aan rij, naast en boven elkaar. geen kruisen, geen wasbloem, geen handenwringend misbaar; op een koperen plaat of in marmer gegrift enkele woorden, en de dood door die soberheid hersteld in zijn naakte waarde: het einde der aarde te zijn, het vuur aan het eind van de tijd. hoog boven de muur, als een zwarte vlam in de harde oneindigheid het roerloze zwaard van de dodenboom, een cipres die de ruimte splijt.
Berusting
Tussen dit ogenblik en mijn dood ligt misschien een lang leven; ook een groot? de hoop daarop heeft mij allengs begeven; maar is het groot of klein niet om het even voor wie gelooft dat wij pas met de dood gaan leven?
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Zeist
„Warum weinst du beim Beten?" fragte er, als kenne er mich seit langem. „Ich weiß nicht”, erwiderte ich verstört. Die Frage war mir nie gekommen. Ich weinte, weil weil etwas in mir weinen wollte. Ich konnte nichts dazu sagen. „Warum betest du?” fragte er mich eine Weile später. „Ich weiß es nicht", antwortete ich noch verwirrter und befangener. „Ich weiß es wirklich nicht. Von diesem Tage an sah ich ihn häufig. Er versuchte mir eindringlich zu erklären, dass jede Frage eine Kraft besitzt, welche die Antwort nicht mehr enthält. „Der Mensch erhebt sich zu Gott durch die Fragen, die er an ihn stellt”, pflegte er immer wieder zu sagen. „Das ist die wahre Zwiesprache. Der Mensch fragt und Gott antwortet. Aber man versteht seine Antworten nicht. Man kann sie nicht verstehen, denn sie kommen aus dem Grunde der Seele und bleiben dort bis zum Tode. Die wahren Antworten, Elieser, findest du nur in dir.” „Und warum betest du, Mosche?” fragte ich ihn. „Ich bete zu Gott, der in mir ist, dass er mir die Kraft gebe, ihm wahre Fragen zu stellen.” So unterhielten wir uns fast jeden Abend. Nachdem alle Gläubigen gegangen waren, blieben wir in der dunklen Synagoge sitzen, in der noch ein paar halb heruntergebrannte Kerzen flackerten. Eines Abends gestand ich ihm, wie unglücklich ich sei, keinen Lehrer in Sighet finden zu können, der mich in den Sohar, in die kabbalistischen Bücher und die Geheimnisse der jüdischen Mystik einführen könne. Er lächelte nachsichtig und sagte nach einer langen Weile: „Es gibt tausend und eine Tür zum Garten der mystischen Wahrheit. Jeder Mensch hat seine Tür. Er darf sich nur nicht täuschen und ihn durch eine Tür betreten wollen, die nicht zu ihm gehört. Das ist gefährlich für den, der eintreten will und für den, der sich schon im Garten befindet. Und Küster-Mosche, der arme Barfüßige von Sighet, sprach mit mir stundenlang von der Klarheit und vom Geheimnis der Kabbala. Bei ihm begann meine Einweihung. Zehnmal, zwanzigmal lasen wir ein und dieselbe Stelle des Schar zusammen. Nicht um sie auswendig zu lernen, sondern um das Wesen, den Kern der Gottheit zu begreifen.“
Dankbaarheid jegens iemand die je weldaden bewijst is zeker hetzelfde als dankbaarheid jegens God, want goddelijke gunst zorgde ervoor dat hij je die weldaad betoonde.
Niet dankbaar zijn voor wat een mens je schonk betekent dat je God ondankbaar bent - zijn recht op dankbaarheid stamt immers van Gods recht op dankbaarheid.
Dank God altijd voor Zijn gaven, dank en prijs ook steeds de meester.
Ofschoon de tederheid van een moeder komt van God, is het toch een heilige plicht en een waardige taak haar goed te dienen.
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273) Het graf van Roemie in het Mevlâna mausoleum in Konya.
Cruijff is niet dood. Dat kan niet, wat Teletekst ook zegt. God is dood, dat is terecht. Om God laat ik geen traan. Lennon is dood en Elvis met zijn kuif. Despoten die heersen over het leven en de dood, zij gaan. Maar Cruijff…
Johan Cruijff zal altijd blijven, beeld genoeg. Vergeet niet het geluid. Die stem en zijn accent, voor eeuwig opgeslagen. Zelfs als alle beelden weg zijn, Archieven opgeblazen, overstroomd, Hun vuur voorgoed gedoofd, Het maakt niet uit: Johan Cruijff gaat nooit meer uit je hoofd.
De Nederlandse theatermaker, tv-presentator, acteur en schrijver Wilfried de Jong werd geboren in Rotterdam op 30 september 1957. Na het atheneum bracht hij een jaar door in een kibboets. Hij volgde daarna een opleiding aan de Sociale Academie en belandde in het welzijnswerk. Dat was echter niets voor hem en na een blauwe maandag in de journalistiek begon hij met Martin van Waardenberg het theater duo Waardenberg en de Jong. Nadat deze samenwerking was beëindigd legde De Jong zich toe op het maken van televisieprogramma's. Eerst maakte hij voor de VPRO Sportpaleis De Jong en later, samen met Matthijs van Nieuwkerk, Holland Sport, waarvan hij van 2008 tot en met 2011 de enige presentator is. Hij presenteerde ook 24 uur met..., dat vanaf begin 2008 op Nederland 3 werd uitgezonden. Zijn liefde voor sport in het algemeen kwam verder tot uiting in een serie documentaires over de fans, hobbyisten en organisatoren van diverse amateur-sportevenementen. In de in Rotterdam opgenomen serie "Pakhuis de Jong" speelde Wilfried de Jong met doorgewinterde TV-persoonlijkheden in op actualiteit. Daarnaast speelde De Jong soms rollen in films en televisieseries (Evelien) en schreef hij een boek, `De linkerbil van Bettini` en een verhalenbundel: `Aal`. In maart 2007 verscheen ter gelegenheid van de literaire boekenmaand van de Bijenkorf `De opheffing van Bob`, een speciale uitgave, met vier oude verhalen van De Jong. Verder levert Wilfried de Jong regelmatig een bijdrage aan het voetbaltijdschrift Hard gras. In 2009 verscheen `De man en zijn fiets`, een bundel wielerverhalen. Als aanvulling op deze verhalenbundel verscheen er ook een cd Man & Fiets met Ocobar. De Jong schrijft een wekelijkse sportcolumn in NRC Handelsblad. In de zomer van 2013 werd De Jong presentator van het televisieprogramma Zomergasten.] De Jong werd in oktober 2014 op de vrijdagavond presentator van Met het Oog op Morgen, een NOS-radioprogramma.
Uit:Kop in de wind
“De soldaat had een karabijn in de aanslag. Hij keek over me heen, naar de bergtop. De punt van de bajonet stond schuin naar voren gericht klaar om in de borst van een Duitser te prikken. Doorstoten tot je de ribben hoorde breken. Mort pour la patrie. Ik fietste in traag tempo en kon daardoor lang naar een stenen beeld kijken. Hoeveel oorlogsmonumenten waren er in Frankrijk? Overal zag je standbeelden van jongens met stoere gezichten onder hun helmen. Nooit eens een huiverige blik in de ogen of een urineplek in de vechtbroek. Het was laat in de middag. Anderhalf uur geleden had ik mijn hete hoofd ondergedompeld in een betonnen waterbak bij een openbare kraan. Alsof je een gloeiende pan onder een koude straal houdt, zo groot was het temperatuurverschil geweest. Proestend was Ik weer bovengekomen. Van dat sprankelende gevoel was niets meer over. Het was benauwd. Mijn hoge hartslag bonkte in mijn slapen. Pas toen ik op de pedalen ging staan, verdween de soldaat langzaam uit beeld. Ik vroeg me af of de remblokjes van het achterwiel aanliepen. Onzin. Het was gewoon steil. Ik keek naar rechts. De weg die ik gereden had slingerde door het dal als een zwarte slang in het groen. Een slok uit mijn bidon. Het ging hard met het vocht vandaag. In de berm schuurden krekels hun vleugels over elkaar. Het geluid dat ze maakten klonk als een noodsignaal; de berg stond op het punt oververhit te raken.. De Fransen in deze streek zochten in de zomer een paar weken verkoeling aan de Côte d’Azur, 150 kilometer verderop. Zelfs de waakhonden van de spaarzame woningen langs mijn route lagen versuft op het erf. Ik reed over gekalkte letters die deels waren weggewassen door regenwater. Ze stonden omgekeerd op het wegdek. Ik kon er geen naam van maken. Was de Tour de France hier gepasseerd? Ik kon het me niet herinneren. Een verkeerspaaltje gaf aan op welke hoogte ik inmiddels zat: 825 meter. Nog een flink stuk verwijderd Val Col de l' Homme Mort, een berg van de eerste categorie. Ik slurpte het bodempje water uit mijn bidon. Leeg. Stom dat ik niet een tweede houder op mijn frame had gemonteerd. Voor me bleef het asfalt oplopen. Ik bid geen moment bijkomen. Doorfietsen. Twintig meter verder stond in de berm een houten bordje geplant. Het had de vorm van een pijl. Mona Lisa 500 m was erop geschilderd. Mona Lisa. Gekke naam in dit Provençaalse landschap. Marie verwachtte je. Christine. Of Jeanne-Marie. als je gewichtig wilde doen met je voornaam. Mona Lisa. Zo'n bordje hoorde in Parijs in het Louvre te staan, zodat je de snelste weg kon nemen naar het schilderij van Leonardo da Vinci. Ik reed het bordje voorbij. Waar kon ik me nu op richten? De laatste teug uit de bidon had niet geholpen tegen de dorst Mijn tong lag droog in mijn wijd opengesperde mond. In de verte stond eenzelfde pijl. Ik praatte op mezelf in. Als ik de pijl haalde, zou ik zonder afstappen bovenkomen.”
"Mijn vader stak een pijp op, (een onglooflijke pijp, ongeveer ter grootte van een schaam-kalebas der Papoea's, overdekt met de in meerschuim uitgesneden beeltenis van raspaarden. Deze dieren joegen in gestrekte draf bergop, als een teruggedraaide bergbeek, zonder ooit de wouden van mijn vaders baard binnen to denderen, iets wat evenmin gelukt is aan een der andere paarden, die het leven van deze man vulden:paarden op een sigarepijpje, paarden op een horlogestandaard, paarden op & in dat horloge zelf, paarden op zijn dasspeld en manchetknopen, paarden in de wei en paarden in zijn hart, en ten slotte de paarden, die hij voor mij placht te tekenen, minder met fantasie dan met precisie . Achthonderd paardetekeningen bezit ik van zijn hand, waarvan er geen een van welke ander dan ook is te onderscheiden anders dan met het oog der liefde, met als enige uitzondering, om welk feit vast te stellen ook het doodgewone, algemeen verbreide oog der banaliteit dienst kan doen, om welke reden ik u allen van harte inviteer eens een kijkje to komen nemen, de wandschildering van een paard, een Lippizaner appelschimmel, waaraan hij & ik, ongeveer ten tijde van de wisseling mijner melktanden een voile week gewerkt hebben, en die thans nog de zolder van mijn ouderlijk huis een unieke charme verleent: het paard is acht meter lang en bijna zes meter hoog. Het is helemaal omgeven door een knetterende kleur groen, waarmee wij als het ware wilden aangeven dat het edele dier, zoals dat een vrij paard betaamt, zich in een weide bevindt, - iets wat niet helemaal van elke aanvechtbaarheid verstoken is: Lippizaner appelschimmels worden doorgaans alleen in maneges gehouden, en mogen zeker niet vrij rondlopen tussen de ongelikte Friezen, de koudbloedige Belgen, de amorfe fjordenpaarden, en Engelse of Franse volbloeden, om van de Oldenburgers, de Zeeuwen, Friezen, Brabanders, Groningers of Geldersen, laat staan de verwijfde Arabieren en andere oosterlingen - vrijwel zonder uitzondering seksueel geinverteerde dieren, walgelijk! Foei! - maar helemaal to zwijgen. Iedereen nu weet, dat paarden edele dieren zijn, en niemands achting voor mijn vader kan eronder lijden, als ik mededeel, dat hij aan nets anders dacht dan aan paarden, reeel of fictief, en levend of historisch."
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
"The young man paused and listened. "How strange! Why have they suddenly begun to sing happy songs and to laugh lightheartedly?..." Again he set off at a run. Again the Devil stopped him. "For you to go three more steps I must have your eyes." The young man made a gesture of despair. "But then I shall be unable to see my brothers or those I go to punish." "You still shall see them..." The Devil said. "I will give you different, much better eyes." The young man rose three more steps and looked back. "See your brothers' naked bleeding bodies," the Devil prompted him. "My God, how very strange! When did they manage to don such beautiful clothes? And not-bleeding wounds but splendid red roses deck their bodies..." At very third stair the Devil exacted his little toll. But the young man proceeded, willingly giving everything he had in order to reach his goal and to punish the well-fed nobles and princes. Now one step, just one last step remained and he would be at the top. Then indeed he would avenge his brothers. "I am a plebeian by birth and all ragged folk..." "Young man, one last step still remains. Just one more step and you shall have your revenge. But for this last step I always exact a double toll: give me your heart and give me your memory." The young man protested. "My heart? No, that is too cruel!" The Devil gave a deep and masterful laugh: "I am not so cruel as you imagine. In exchange I will give you a heart of gold and a brand-new memory. But if you refuse me, then you shall never avenge your brothers whose faces are the colour of sand and who groan more bitterly than December blizzards." The young man saw irony in the Devil's green eyes.”
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923) Portret in de regionale bibliotheek in Pleven
“I choose to believe that I owe my very life to you--ay--smile, and think it an exaggeration if you will. I believe it, because it adds a value to that life to think—oh, Miss Hale!' continued he, lowering his voice to such a tender intensity of passion that she shivered and trembled before him, 'to think circumstance so wrought, that whenever I exult in existence henceforward, I may say to myself, "All this gladness in life, all honest pride in doing my work in the world, all this keen sense of being, I owe to her!" And it doubles the gladness, it makes the pride glow, it sharpens the sense of existence till I hardly know if it is pain or pleasure, to think that I owe it to one--nay, you must, you shall hear'--said he, stepping forwards with stern determination--'to one whom I love, as I do not believe man ever loved woman before.' He held her hand tight in his. He panted as he listened for what should come. ” (...)
“Oh! that look of love!" continued he, between his teeth, as he bolted himself into his own private room. "And that cursed lie; which showed some terrible shame in the background, to be kept from the light in which I thought she lived perpetually! Oh, Margaret, Margaret! Mother, how you have tortured me! Oh! Margaret, could you not have loved me? I am but uncouth and hard, but I would never have led you into any falsehood for me.”
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
"Toen Augusto in de deuropening van zijn huis verscheen strekte hij zijn rechterarm uit, met de palm van zijn geopende hand naar beneden, en terwijl hij naar de lucht keek bleef hij een ogenblik als een ware keizer Augustus staan in deze verheven statueske houding. Dat was niet zijn manier om bezit te nemen van de buitenwereld, maar om na te gaan of het regende. En toen hij op de rug van zijn hand de koele en trage motregen voelde fronste hij zijn voorhoofd. En dat was evenmin omdat de motregen hem hinderde, maar wel omdat hij zijn paraplu moest openmaken. Die zat zo chic, zo gracieus opgevouwen in zijn hoes! Een dichte paraplu is even chic als een geopende paraplu lelijk is. «Het is zo jammer wanneer men gebruik moet maken van dingen,» dacht Augusto, «wanneer men ze moet gebruiken. Het gebruik ervan doet afbreuk aan hun schoonheid en maakt hen zelfs lelijk. De meest verheven functie van voorwerpen is dat ze aanschouwd kunnen worden. Hoe mooi is een sinaasappel voordat die gegeten wordt! Dat zal anders worden in de hemel, wanneer al wat we nog maar hoeven, of beter gezegd: mogen doen is het aanschouwen van God en van alles wat in Hem is. Hier, in dit armzalige aardse bestaan laten we ons niets aan God gelegen liggen, tenzij om Hem voor onze eigen doeleinden te gebruiken; wij willen Hem openen, zoals je dat met een paraplu doet, zodat Hij ons zal beschermen tegen ieder soort kwaad.» Dat zei hij bij zichzelf en hij bukte zich om zijn broek goed te doen. Ten slotte opende hij zijn paraplu en hij bleef een ogenblik weifelend staan, terwijl hij dacht: «En nu, waar zal ik heengaan? Ga ik rechtsaf of linksaf?» Want Augusto was geen wandelaar, maar iemand die het leven al wandelend beschouwde. «Ik wacht even tot er een hond voorbijkomt,» zei hij bij zichzelf, «en om te beginnen neem ik de richting waar die heenloopt.» En toen kwam er op straat geen hond voorbij, maar een knap jong meisje, en hij liep achter haar ogen aan, als aangetrokken door een magneet en zonder dat hij, Augusto, er erg in had. En zo ging dat één straat door, en nog een en nog een."
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Portret door Vázquez Días, 1920
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“De meiden echter, toen zij zoo onverwachts een geharnasten ridder voor zich zagen, gilden en gierden het uit en vluchtten vol schrik de herberg in. Don Quichot, die zich dit vreemd gedrag niet verklaren kon, snelde haar na, riep haar terug, lichtte het vizier van zijn helm op, ontdekte zijn mager, bestoven gezicht en zeide met lispelende stem en onder eene diepe buiging: "Mijne edele en hooggeboren jonkvrouwen, vlucht toch niet zoo voor een ridder, van wien gij nooit in der eeuwigheid eenige oneerbiedige behandeling te duchten hebt, maar die veeleer bereid is, u ten allen tijde naar zijn beste vermogen te dienen en bij te staan." Op eene haar zoo vreemde en ongehoorde wijze aangesproken, barstten de beide deernen in een luid, schaterend lachen uit en maakten zulk een leven en misbaar, dat Don Quichot in 't eind ernstig boos begon te worden. Evenwel bedwong hij zijne drift en sprak: "Mijne geëerde dames, zonder reden zoo te lachen verraadt onverstand. Gelieft dit echter niet als eene beleediging te beschouwen; want ik herhaal u met den diepsten eerbied, dat ik bloed en leven aan uw dienst wensch toe te wijden." De dolle taal van den gekken ridder deed de meiden, in plaats van haar tot bedaren te brengen, nog maar harder te lachen, en Don Quichots ergernis klom reeds tot een bedenkelijken graad, toen nog juist van pas de dikke herbergier voor de deur verscheen en als een vreedzaam man vrede zocht te stichten. Niettegenstaande zijne goede bedoeling was hij echter bijna zelf in den lach geschoten, toen hij de wonderbaarlijk kluchtige figuur van onzen ridder wat nader had opgenomen; alleen het gezicht van de dreigende lans in Don Quichots vuist maakte, dat hij zich met geweld goedhield.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Cover
"Perhaps (I hope) the most sensible way for me to write about Chief Inspector Morse is to try to answer some of the many questions that have been put to me most frequently by audiences and correspondents. Then, at least, I can believe that my answers will be focused upon things in which people seem genuinely interested. But first, a few brief words about myself. The whole of my working life was spent in education: first, as a teacher of Latin and Greek in English grammar schools; second, with increasing deafness blighting my life, as a senior administrative officer with the Oxford Delegacy of Local Examinations, in charge of Latin, Greek, Ancient History, and English. Well, here goes! What emboldened you to enlist in the rather crowded ranks of the crime-writing fraternity? It is not unknown, even in midsummer, for the heavens to open in North Wales; and there are few things more dispiriting than to sit in a guesthouse with the rain streaming in rivulets down the windows, and with offspring affirming that every other father somehow manages to locate a splendid resort, with blue skies and warm seas, for the annual family holiday. That was my situation one Saturday afternoon in August 1973. Having rather nervously asserted that we were not planning a premature return to Oxford, I shut myself up in the narrow confines of the kitchen with a biro and a pad of ruled paper-with only a very vague idea of what I was intending to do. I had already finished reading the two paperback detective stories left by previous guests, and I figured that if I tried hard, I might possibly do almost as well in the genre myself. So for a couple of hours I tried very hard, resulting in how many paragraphs, I cannot recall. I doubt more than two or three. It was, however, that all-important start: Initium est dimidium facti (the beginning is one half of the deed), as the Roman proverb has it. Had I any reason other than vanity for wishing to see my name on the jacket of a detective story? Not money, certainly, since I was fortunate enough to enjoy a well-paid university post, annually climbing a little higher up the salary scale. If, as Dr. Johnson remarked-in an uncharacteristically cynical vein-“no man but a blockhead ever wrote except for money,” then I was one of the blockheads. And not because I thought I had anything of criminological, psychological, or sociological import to communicate to my fellow man. I had just one simple aim in mind-an aim to which I have always held firm in my subsequent writings: to tell a story that would entertain whatever readers might be coming my way."
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) John Thaw als Inspector Morse en Kevin Whately als Sergeant Lewis in de TV-serie
"Vor etwa zwanzig Jahren erhielt ich gelegentlich eine Einladung zum Sonntagsbrunch, doch dann kamen Mittagstermine aus der Mode. Die Gastgeber wurden es leid, weil einige der Besucher bis zum Abend blieben und man mehr als eine Mahlzeit auftischen mußte. Daher war ich völlig überrascht. als ich kürzlich die handgeschriebene Karte eines ehemaligen Kollegen im Briefkasten fand: Wolfram Kempner, von dem ich schon lange nichts mehr gehört hatte – und der nun offenbar auch aus der Bibliothek ausgeschieden war -‚ bat an einem bevorstehenden Feiertag zu einem Gabelfriihstück. Ganz der alte Bücherwurml, dachte ich. Wer außer ihm kannte heute schon noch dieses altmodische. seltsame Wort für einen Imbiss! Noch zwei Wochen hatte ich Zeit, um eventuell abzusagen, meine Gefühle sehwankten zwischen Neugier und Unlust. Vorsichtshalber wollte ich mir vor einer Zusage eine gewisse Grabinschn'fl noch einmal anschauen. Gedankenverloren wanderte ich über den Weinheimer Friedhof. Ich war einige Monate nicht mehr dort gewesen, obwohl sich die Gräber meiner Verwandten hier befanden. Frühling lag in der Luß, es war ein milder Tag, Vögel zwitscherten munter, frisch aufgeworfene Erde glänzte in der Sonne, die Blumengebinde erfroren nicht mehr über Nacht, sondern hielten sich fast so gut wie in der Vase. Am Tag zuvor hatte es geregnet, auf den glitsehigen Nebeanen musste ich mich in Acht nehmen, um nicht auszurutschen. Erstaunt bemerkte ich, dass sich die kleinen Patten aus wetterfestem Steinguss wundersam vermehrt hatten. Manche Gräber wiesen bis zu acht Engel auf, einige eine Madonna. Die meisten Himmelsboten waren rel.1tiv neu und blendend weiß. die paar älteren aus Keramik wiesen Sprünge auf, setzten Moos an, «grauten, passten sich dem Erdreich an und wurden irgendwann zu Staub. immer wieder wunderte ich mich, dass die Verstorbenen persönlich angesprochen wurden: Ruhe sanft."
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies vijf jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: De scharlaken stad
“Waken en dromen, inslapen en wakker worden, geheimzinnige zielstoestanden, corresponderend met dag en nacht en zonsondergang en dageraad. Terwijl hij voortging de torso's van de gebonden slaven vrij te beitelen, brandde in hem als koorts de drang vorm te geven aan die nieuwe denkbeelden. Hij voelde dat zijn last verdubbeld was. Hij zwoegde niet meer met overgave aan het mausoleum. Bij het werk had bij zijn gevaarlijkste tegenstander te bestrijden, zijn eigen afkeer van zijn taak, en die kracht in hem die hem dreef naar het scheppen van de andere gestalten, die niét zijn knechtschap, zijn steunend dragen van een gehate last, maar de enig mogelijke bevrijding verzinnebeelden zouden. De woorden van paus Clemens - vergeet de Medici-kapel niet - had hij bewust uit zijn gedachten verbannen, om niet in verleiding te komen, maar nu lieten die zich niet meer verdringen, hij kon er zijn oren niet tegen verstoppen. Zij waren als de wind die het vuur aanwakkert. Op een dag smeet hij zijn werktuigen neer, trok doeken over de onvoltooide torso's die naar voren puilden uit hun marmerblokken, en keerde zich naar de tafel waar de ontwerptekeningen lagen. Hij gaf zich over aan een roes, hij zag onder zijn handen de gestalten ontstaan die hij had gedroomd. Hij vergat gedurende twee, drie etmalen de slaven. Maar daarna begon de tweestrijd weer, die op den duur niet te onderdrukken pijn. De aanwezigheid van de stenen lichamen daar achter hem en van de onzichtbare last die zij torsten, vergiftigde zijn werklust, stoorde zijn concentratie. Het besef van het onvoltooide kwelde hem. Het onvoltooide, dat betekende meer, oneindig veel meer dan een niet afgemaakt werkstuk, een nederlaag tegenover opdrachtgevers. Het werd een symbool van alles wat hij, ongeordend, nog niet doorschouwd, onoverwonnen meedroeg in zichzelf. Tegelijk groeide de angst: dat hij niet bij machte zou zijn wat hem bezielde zichtbaar, tastbaar te maken voordat hij de belofte van een vroegere levensperiode ingelost, het mausoleum voor paus Julius tot het laatste onderdeel toe afgeleverd had.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
My Computer Ate My Homework 2, Dolce far niente, Charles Bukowski
Dolce far niente
Computers And Wires door Tommy Midyette, 2011
My Computer
My Computer
"what?" they say, "you got a computer?"
it's like I have sold out to the enemy.
I had no idea so many people were prejudiced against computers.
even two editors have written me letters about the computer.
one disparaged the computer in a mild and superior way. the other seemed genuinely pissed.
I am aware that a computer can't create a poem. but neither can a typewriter.
yet, still, once or twice a week I hear: "what? you have a computer? you?"
yes, I do and I sit up here almost every night, sometimes with beer or wine, sometimes without and I work the computer. the damn thing even corrects my spelling.
and the poems come flying out, better than ever.
I have no idea what causes all this computer prejudice.
me? I want to go the next step beyond the computer. I'm sure it's there.
and when I get it, they'll say, "hey, you hear, Chinaski got a space-biter!"
"what? "
"yes, it's true!"
"I can't believe it!"
and I'll also have some beer or some wine or maybe nothing at all and I'll be 85 years old driving it home to you and me and to the little girl who lost her sheep. or her computer.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Andernach. Charles Bukowski werd in Andernach geboren.
“Bakkers schrijfstijl – de stem van zijn verteller – biedt zo minimaal mogelijk verwoord verdriet, zo direct mogelijk gedeelde wijsheid, en is daarmee oer-Nederlands, zoals een soort ingetogen en in zichzelf gekeerd protestantisme Hollands is. De woorden zijn evenwichtig en tegelijkertijd is deze verteller uit balans. De scène gaat zo verder: ‘“Wat doe je?” vroeg hij. – “Je gaat verhuizen,” zei ik. – “Ik wil hier blijven.” – “Nee.”’ Ook hier is veel verdriet voelbaar, net als woede, en erkenning van dat verdriet en van die woede: ‘Hij mocht zijn bed houden.’ Aan de andere kant van vaders bed, vertelt de verteller, ligt nog steeds een kussen, al is die kant al tien jaar onbeslapen. Oftewel: Helmers moeder, de vrouw van zijn vader, is al tien jaar dood. Al tien jaar en er is niets veranderd. Maar niet alleen in het leven van Helmers vader gebeurt weinig: Helmer zit aan het einde van het korte eerste hoofdstuk in de keuken te wachten tot de verf in vaders nieuwe kamer boven droog is. Tweede hoofdstuk, enkele dagen later: ‘Het regent en de harde wind heeft de laatste bladeren uit de es geblazen. November is niet kraakfris en stil meer. De ouderlijke slaapkamer is nu mijn slaapkamer.’ Helmer heeft zijn kinderkamer eindelijk verlaten. Helmer is een melkveehouder, met wat schapen, en twee ezels, die meer als huisdieren functioneren. Twee melkrijders komen er langs op de boerderij: een oudere, die stuurs is en vloekt, en over een paar jaar met pensioen gaat (en daar niet op kan wachten), en het leven áchter hem ziet liggen, en een jongere, tot wie Helmer zich aangetrokken voelt. In deze twee karakters wordt, in het kort, de worsteling van de hoofdpersoon gevangen. Dit is de wereld van Helmer, waar onrustige koeien en melkrijders voor de enige opwinding zorgen in een landschap dat kaal en vlak is, gebukt gaat onder een grote hemel, in een Nederland dat sinds de jaren vijftig niet meer leek te bestaan. Maar bijna zestig jaar later vindt de lezer het, haast onveranderd en onaangedaan, dit prachtige, tijdloze, Noord-Hollandse akker-gras-en-wilgenlandschap. De visie van Helmer op het leven wordt direct duidelijk: wat is het leven anders dan doorknauwen. Soms gebeurt dat door middel van wat Coetzee Bakkers ‘laconieke humor’ noemde: grappen, om erdoorheen te komen, of de wereld op afstand te houden, en soms door het verdriet te tonen door het niet te benoemen. Het verdriet én de humor: deze tegelijkertijd kalme en gegriefde blik op de wereld manifesteert zich in het boek door de stem van de verteller.”
Uit:Das Erbe des Baumeisters (The Green Branch, vertaald door Marcel Bieger en Barbara Röhl)
“Der Knabe, der in der Baumkrone hockte, kniff die Lider zusammen und spähte gen Osten in die aufgehende Sonne Aus der bewaldeten Flußniederung unter ihm leuchteten Lichtpunkte wie Messer auf und stachen ihm in die Augen. Die flach einfallenden langen Sonnenstrahlen, welche durch den Morgennebel drangen, hatten soeben das steile, tief eingeschnittene Tal erreicht und trafen auf das tanzende Wasser zwischen den Bäumen. Langsam hob der Junge den Blick und betrachtete über das gleißende Licht hinweg den stumpfen Felsvorsprung, auf dem sich die Mauern der halb vollendeten Feste erhoben. Über die Weiden, auf denen kein einziges Schaf zu erblicken war, breitete sich weit und bunt das Lager der königlichen Truppen aus. Dort fühlten die Engländer sich in ihrer Überzahl sicher genug, ihre Banner zu zeigen, aber jedesmal wenn sie es wagten, in die Wälder einzudringen, kam das Aufblitzen eines scharlachroten Stücks Stoff oder einer Helmzier sie teuer zu stehen. Allein in der vergangenen Woche hatten die Waliser über vierzig von ihnen in Rufweite ihres eigenen Lagers getötet. Harry selbst hatte zwei Männer mit einem Pfeilschuß erledigt, als sie im Morgengrauen zu ihren Kaninchenschlingen geschlichen kamen und zu hungrig waren, um Vorsicht walten zu lassen. Die Armee des Justitiars darbte. Das wenige Fleisch, das die Soldaten in den letzten drei Wochen gekostet hatten, war bestenfalls das ihrer eigenen Pferde. Beim Heranrücken der Engländer hatte die Bevölkerung die Dörfer verlassen und Rindvieh, Schweine und Schafe in die Wildnis gescheucht. Selbst das Wild in den Wäldern hatte man planmäßig nach Westen getrieben, damit es dem Feind nicht zur Nahrung dienen konnte. Unablässig peinigten die grellen Lichtreflexe die Augen des Knaben. Ein ungutes Gefühl beschlich ihn plötzlich. Er wandte seine Aufmerksamkeit von dem Flickenteppich aus Zelten und Pavillons ab und ließ den Blick über das dahinter liegende zurückweichende breite Tal schweifen. Gesäumt wurde es von tief eingeschnittenen Hügeln, deren dunkle blaue Schatten im kräftiger werdenden Tageslicht intensiver wurden. Genauer betrachtete der Knabe jetzt die Spur, welche die blinkenden Lichtschafte tief unter seinem Ausguck durch die Bäume webten. Das Herz des Jungen tat einen Satz. Die Strahlen, die sich auf der Wasseroberfläche brachen, schienen den Bachlauf verlassen zu haben und wandten sich hügelaufwärts zum Sattel des Höhenzugs hinauf, als schlängele ein silbriges Reptil sich durch die Wälder an der Flanke des Gwernesgob.”
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Cover biografie
“He does not like the fact that thinking of his son makes his heart sink. He takes a postcard from the desk and writes to his son. The man takes the postcard and puts it in the outer pocket of his suitcase, aware that he will never mail it. The next day, he does not see the young woman from the bar. He does not see her the day after that, either. He is busy with work, and when he is not working he is walking up and down the city streets. He looks into the faces of the people he passes and tries to guess if they have ever betrayed someone they loved, or been betrayed by someone they loved. He supposes that most have, and this cheers him a bit, not for any reason other than the fact that it locates him. He returns to the hotel after the second day of working and walking and writes his wife a postcard. This one has a more optimistic message than the first: that, although he is not ready to talk on the telephone, he is ready to think about it, and that this is progress. He ends on a romantic note. He takes that postcard downstairs to mail it. The young woman from the bar is now working at the reservations desk. She pretends not to know him. At first, he is offended, and then he comes to understand that it is a game. She calls him sir, stiffly, and he hands her the postcard face down, suddenly concerned that she might try to read it. She tells him that she would be happy to be of service. She calls him sir again, with no additional warmth. He returns to his room. An hour later, there is a knock at his door. He opens it to find the young woman there. This time, she undoes her skirt herself. The next morning, he remembers that she did not call out his name, but that she looked at him as if she was thinking of doing so. He remembers that she recited a series of names: her father's name, her husband's name, her son's name. He is surprised to find that it is the same as his son's name. He keeps this information to himself."
“En toen, na een WK dat eindeloos lang maar uren te kort duurde, kreeg Peter Sagan het woord. Hij had het kunnen hebben over zijn verpletterende zege, over zijn vernietigende demarrage, over de revanche na honderd miljoen tweede plaatsen. Maar hij begon over de vluchtelingencrisis. Als je me zou vragen wat hij precies zei, dan zou ik je het antwoord schuldig moeten blijven. Eén ding weet ik wel: het was prachtig. Heel even heb ik overwogen om het interview terug te kijken, maar ik heb het niet gedaan. Ik hoef niet precies te weten wat hij zei. Het ging er niet om wát hij zei, het ging erom dát hij het zei. In Richmond stond een jonge sporter voor een microfoon die net de grootste overwinning van zijn carrière had behaald na een jaar waarin alles nét niet lukte, waarin hij onder druk werd gezet door zijn megalomane teameigenaar, waarin hij aan zichzelf twijfelde en waarin hij werd overreden door een motor. Hij had alle recht om in een sorbet van narcisme en euforie springen, maar dat deed hij niet. Hij richtte de aandacht op iets anders. De vluchtelingen, mensen, de vluchtelingen. Peter Sagan sprak zijn eigen regering toe, die alleen maar oorlogsvluchtelingen accepteert als ze toevallig christelijk zijn; hij sprak het fort Europa toe, dat alleen maar bezig is met opvanggetallen en spreidingsstatistieken in plaats van met mensen; hij sprak ons allemaal toe. In zijn hoofd waren zijn zinnen ongetwijfeld beter verwoord en meer gepolijst, maar dat maakte niet uit. Hij zei het zoals het is: verwarrend, overweldigend, nauwelijks in woorden te vertalen.“
Thijs Zonneveld (Sassenheim, 28 september 1980) Peter Sagan
Weine nicht, weil du nicht weinen kannst über die heiligen Wetterschläge der Welt: Das öffentliche Ärgernis im Garten Eden, die göttliche Sintflut, Sodom und Gomorha, der Untergang der Atlantis mit Mann und Maus, der Untergang der Titanic mit Mann und Maus, der Untergang von 2367 Sprachen benebst deren Sprechern, der Ausbruch des Krakatau, der Lues, des Burenkriegs, der Maul- und Klauenseuche, Zyklon und Orkan, Taifun und Tornado, das Kino-Unglück in Harburg, Bleidächer, Gummizellen, Gaskammern, eine erwürgte Braut, eine lebendgebärende Päpstin, schlagende Wetter, ein gottloser Gott – und du weinst immer noch nicht? Sei dann eindächtig der Zwiebel, alium cepa: sie löst dir das Rätsel der Tränen und die Träne dazu.
Spiegelschrift
Das ungeschriebene Buch ist die einzige Lektüre des Analphabeten Wo er es aufschlägt erkennt er sich selbst in archetypischer Nacktheit und vom Scheitel zur Sohle ist jedes Wort an ihm wahr.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) Getekend portret door Peter K. Kirchhoff, 1989
“ACTE PREMIER Matinée d'hiver, un rayon de soleil un peu pâle fait jouer les vitraux. Atmosphère chaude et provinciale. Le feu pétille. Une pendule sonne dix coups, quelque part dans la maison. On voit la grand-mère se glisser dans le salon et atteindre la bibliothèque. Elle se déplace dans un fauteuil à roulettes... (Note de l'auteur : ce fauteuil est facultatif). Elle regarde à gauche et à droite, puis fait jouer un déclic dans les livres, déclenchant la porte d'une cachette. Mais elle entend du bruit, elle referme tout et se sauve. Madame Chanel descend l'escalier, écoute à la porte du père. Soudain, on entend à l'extérieur un klaxon de voiture. Madame Chanel descend et court à la baie en s'essuyant les mains à son tablier. Madame CHANEL (folle de joie) - La voilà ! La voilà ! (Elle fait de grands signes vers le parc, puis revient crier au bas de l'escalier.) Voilà Suzanne qui arrive ! Voilà Suzon ! Le mauvais temps n'a pas retardé le train ! (En haut des marches apparaît Louise, la bonne, un plateau à la main.) Voilà Mademoiselle ! LOUISE - Oui ! Oui ! J'ai entendu ! Madame CHANEL - Ah ! si vous saviez comme ça me fait plaisir de retrouver ma Suzon... C'est moi qui l'ai élevée... Il y a dix ans, nous étions deux amies inséparables... LOUISE - Je sais... Madame CHANEL - Mais les années vous poussent et voilà que ma Suzon a dépassé vingt ans ! Depuis qu'elle est partie dans ce collège anglais, je ne la vois plus que deux fois l'an. Quel beau Noël nous allons avoir ! LOUISE (sans conviction). - Oui... Ça va !”
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Parijs, 2012
“We head oot and dive oantae a 16, bound fir Johnny’s pad at Tolcross. It’s a blindin hot day so we sit doonstairs at the back for a better view ay the passin fanny. Back top deck wi Begbie, tae intimidate wideos, back bottom wi Sick Boy tae leer at lassies. Life has its simple codes. – This is gaunny be so much fun, Sick Boy says, and rubs his hands thegither. – Drugs are always fun. Do you believe in cosmic forces, destiny n aw that shite? – Nup. – Me neither, but bear one thing in mind: today was a ‘T’ day. – What … ? ah ask, then it dawns on us. – Yir dictionary thingy. – All will be revealed, he nods, then starts talking about heroin. Smack’s the only thing ah huvnae done, ah’ve never even smoked or snorted it. And ah must confess that ah’m fuckin shitein it. Ah wis brought up tae believe that one joint ay hash would kill me. And, of course, it wis bullshit. Then one line ay speed. Then one tab ay acid; aw lies, spread by people hell-bent on self-extermination through booze and fags. But heroin. It’s crossing a line. But as the boy said, anything once. And Sick Boy doesnae seem concerned, so ah bullshit tae keep ma front up. – Aye, ah cannae wait tae dae some horse. – What? Sick Boy looks at me in horror as the bus growls up the hill. – What the fuck are you talking aboot, Renton? Horse? Dinnae say that in front ay yir dealer mate or he’ll laugh in yir face. Call it skag, for Papa John-Paul’s sake, he snaps, then stares oot at a short-skirted lassie meandering wi seductive intent up Lothian Road. – She’s a peach … far too carefree in bearing and expression tae be a baboon … – Right … ah feebly respond.”
Begrijpen was voor mijn arm te hoog gegrepen en daarom bleef alles wat hij greep, sloeg en aaide voor hem geheim
tot hij op wie ik altijd uitkijk viel en brak, werd ingegipst en zo het eerste stukje van mijn standbeeld werd;
ik ben dus écht van groot belang denkt hij in zijn witte hangmat met de fraaie naam mitella maar mij maakt hij vleugellam
hij voelt zich niet bezwaard of bekneld door het strak verband: zolang een arm nog kan omarmen is er niet echt iets aan de hand.
Het Wiel van Armando
Verstokt wiel, draai terug die tijd qriip de handen van iouw maker zoek beelden in zijn herinnering
breng zijn oorlog tot bedaren rust in het opgeschrikte land wek de doden, laat hen leven
keer dan pas knarsetandend terug op je plek, hoog op beton met rondom zand om te vergeten.
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laat werd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laatop dit blog.
Systeemprobleem
't Is voor speciale scholen óók loodzwaar Er zitten allerlei probleemgevallen Haast onverenigbaar, maar met z'n allen In veel te grote groepen bij elkaar
't Is in het onderwijs van alle tijden Hoe kinderen er steeds weer onder lijden
Webvrij weekend
Vanwege een morsdode telefoonlijn Had ik een weekend lang geen internet Verstoken zijn van mail en Facebook-pret? Ik mocht het binnen één minuut gewoon zijn
Vanzelf bestreed ik uiterst adequaat De dwangneurose die was aangepraat
Piekmomenten
Een volle mailbox, lege brievenbus Er wordt veel afgerond of afgesloten Er worden plaatjes van de boom geschoten Zo zijn de dagen vlak voor kersmus dus
En straks, dan zal het feest, globaal bekeken Ons weekend weer zo lekker lullig breken
To the dragon any loss is total. His rest is disrupted if a single jewel encrusted goblet has been stolen. The circle of himself in the nest of his gold has been broken. No loss is token.
Home To Roost
The chickens are circling and blotting out the day. The sun is bright, but the chickens are in the way. Yes, the sky is dark with chickens, dense with them. They turn and then they turn again. These are the chickens you let loose one at a time and small— various breeds. Now they have come home to roost —all the same kind at the same speed.
Kay Ryan (San Jose, 27 september 1945) Hier met president Obama
““I spent the whole afternoon in front of Meinl's delicatessen glumly watching a parade of my schoolmates, boys and girls alike, entering the store and then coming out sipping the golden beverage and praising its quality. Of course, they had been cheated: the cups they had been given were made of waxed paper, and were so small that at least ten of them would have fitted easily inside the goblet pictured on the poster. I was dying to taste the golden drink, but naturally they all begrudged me a taste, as their cups were so very tiny. Nobody offered me a single drop. At five o'clock the black gentleman closed the steel shutters over the shop window and the door. The last customer, who slithered out under the shutter just as it was coming down, was Irene, the councillor's daughter. "Gimme a sip, Irene!”; I whimpered. She was my last chance. “You didn't get any?”; asked Irene. She sounded surprised, but she let me have a sip. As soon as I had tasted the drink, I wanted it more than ever. “No, I didn't,” I told her, "because I ran out of moo" (I was going to say moolah, but Irene always spoke properly, so I changed the word halfway through) "ney,”and I added, "Let me have some more!”Irene's cup had only a drop left, though, and she gulped it down herself. Then, pointing to the poster, she said, "But it was free! Look, it was a giveaway!” She spelled out the slogan for me:
Come and Taste the New American Drink Ginger Ale. A Cup of This Delicious Beverage on Sale for 1 Kc But Today and Only Today Is Offered to You by Mr. Positive Wasserman Brown of Chicago Absolutely Free.
Then Irene handed me the empty cup and turned around, her long braids with red ribbons swinging against her back. I threw away the empty cup, realizing that there would be far greater advantages in learning to read than there were in having Mother continue to read to me. I soon mastered reading, and writing too, and eventually became an author.”
“Hennequin reed de Baljuwstraat in. Langs de trottoirs stonden sprieterige boompjes, met palen ernaast die het jonge groen stevigheid moesten geven. Alle huizen zagen er hetzelfde uit. Kubistische, halfvrijstaande blokken met gedeelde opritten en muren van donker gevlamde bakstenen. Het glas in de grote ramen had een blauwige gloed, zodat je niet zo makkelijk naar binnen kon kijken. Nummer 66 lag halverwege de straat. In het grind in de voortuin stond een uit triplex gefiguurzaagde ooievaar en voor het grote raam in de woonkamer hing een slinger: HOERA, EEN DOCHTER! Het kindje was vannacht in het ziekenhuis geboren. De bevalling was allesbehalve soepel verlopen, dus hadden moeder en kind pas vanochtend naar huis gemogen. Hennequin parkeerde haar auto langs het trottoir. Ze nam haar koffer van de achterbank en liep onder de carport door naar de voordeur. Er stond een glanzende Audi. Ze wierp er een snelle blik in: een donker, schoon en strak interieur. Er slingerde niets in rond. De auto zag eruit alsof hij zojuist uit de showroom was gereden. Onder de kentekenplaat stond in kleine, gele letters de naam van de leasemaatschappij. Ze belde aan en bekeek het slot van de voordeur. Het zag er niet al te ingewikkeld uit, maar het was wellicht handiger als ze gewoon een sleutel had. Waarschijnlijk zou de familie daar niet heel moeilijk over doen. Mensen die pas hun eerste kindje hadden gekregen waren emotioneel, altijd een beetje uit balans. Hun hele leven stond op z’n kop door de komst van een nieuw mensje. De kraamverzorgster was hun vertrouwenspersoon: een baken van rust en kennis in een nieuwe, onzekere situatie. Dus namen mensen haar al snel in vertrouwen. Aambeien, vaginale hechtingen, familievetes en andere gevoeligheden werden vrijelijk besproken met de kraamverzorgster. Iemand die ze helemaal niet kenden.”
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968)
Aan de Nederlandse schrijver Atte Jongstra is de Constantijn Huygens-prijs toegekend. Hij krijgt de prijs voor zijn hele oeuvre, maakte de Jan Campert-Stichting maandag bekend. De Nederlandse schrijver en essayist Atte Jongstra werd geboren in Terwispel op 13 augustus 1956. Zie ook alle tags voor Atte Jomgstraop dit blog.
Uit: Klinkende ikken
“Je zou er na vijftig jaar toch eens aan gewend moeten zijn, maar de naam van mijn familie komt me nog steeds belachelijk voor. Ik krijg een heel vreemd gevoel als ik onder een krantenstuk of op de omslag van een boek de naam Jongstra zie staan. Ik heb geprobeerd eroverheen te komen door de hoofdpersoon van een roman (De tegenhanger, 2003) mijn naam te geven.Het hielp niet. Heette ik maar Van der Linde, Oosterbaan, Roorda van Eysingha of gewoon De Leeuw. Ik las eens een stuk in een oude krant waarin iemand voorkwam die werd aangeduid met ‘Veldwachter Jongstra’. Natuurlijk, dacht ik. Alle veldwachters heten Jongstra en daarom moeten alle Jongstra’s veldwachters zijn. Wat kunnen mensen met zo’n achterlijke naam anders worden dan veldwachter? Mijn grootvader en zijn broer waren het allebei. Mijn vader was weliswaar onderwijzer, maar in ons dorp was dat tevens een soort hulpagent, een nevenfunctie die hij met verve vervulde. Ik heb altijd gedacht dat er maar heel weinig mensen Jongstra heten. Dat was in mijn ijdele dagen. Van De Jong, Jongsma, Jongema heb je er heel veel, maar Jongstra – nee. Ik zat eens op een veiling en had al enkele pakketten boeken gekocht. Bij een ander gewenst lot verloor ik bij het bieden. ‘Welke naam mag ik noteren?’ vroeg de veilingmeester. ‘Jongstra,’ riep de gelukkige koper. Ik stond verbijsterd op: ‘Dat kan niet, zo heet ik!’ Klaterend applaus. Zoiets doet je voelen dat je Jongstra heet. Het is verschrikkelijk een naam als de mijne te moeten dragen, terwijl ik denk dat iemand als Harry Mulisch altijd verrukt is geweest van zijn naam. Het beeld van een boekwinkel met in de etalage “DeWerken van Atte Jongstra” is eenvoudigweg lachwekkend. “Verzamelde gedichten van Atte Jongstra”? Ondenkbaar. Wie wil zulke gedichten lezen? Met pseudoniemen goochelen heb ik heus gedaan, ik ben echter altijd weer bij Jongstra teruggekomen. Macht der gewoonte? De kracht van dat ene, ellendige feit dat ik Jongstra heet? Ik kon er hoe dan ook niet tegenop. Deze naam is dus de mijne. Daar komt mijn miserabel uiterlijk nog eens bij. Wat heb ik als jongen in de schooltoiletten vaak voor de spiegel gestaan en bittere tranen gestort. Een rooie kop. Een onaangenaam gezicht, glimmend (niet droog). Mijn haar als in een helm op het hoofd, als een dicht bos veren; ik zou later nog eens het scheldwoord ‘helmcasuaris’ toegeslingerd krijgen. Ik smeerde er vet in, maar het wou zich niet neerleggen. Absurd, nooit zoiets bij anderen gezien. Dan ging ik naar huis om er onmiddellijk in een spiegeltje te kijken.”
op een zondagavond in maart, (de lente was voortvarend uit de startblokken gekomen) reed ik naar scheveningen en zagen de zee en ik elkaar terug
we hadden elkaar lang niet gesproken, te lang: de laatste keer dateerde van ver voor de winter– niet dat we daarvan wakker lagen de zee en ik, wij redden ons wel
de zee lag trouw voor de kust en scheen niet merkbaar van plek verschoven ze leek geen dag ouder geworden en veel jonger dan ze was; dat vertelde ik haar ook, een compliment waar ze zichtbaar verguld mee was
helaas kon ze hetzelfde niet van mij beweren, zei ze naar waarheid want zoete broodjes bakken deed en doet ze niet, de zee de noordzee niet, en de andere zeeën en oceanen evenmin
de zee, wist ik terwijl ik het water tegemoet liep, zou heel wat langer meegaan dan ik- een gedachte waar ik goed mee uit de voeten kon een meeuw hing aan een draadje in de lucht
we keken elkaar recht in de ogen, de noordzee en ik, en begrepen elkaar ik liet het water over mijn puntschoenen lopen waste zo het kerkhofzand* van de neuzen en het kerkhofstof spoelde weg
kort daarop ging ik naar huis want de lucht betrok het begon kouder te worden, kil zelfs en de zee en ik, we hadden elkaar weinig meer te vertellen
Twelve o'clock. Along the reaches of the street Held in a lunar synthesis, Whispering lunar incantations Dissolve the floors of memory And all its clear relations, Its divisions and precisions, Every street lamp that I pass Beats like a fatalistic drum, And through the spaces of the dark Midnight shakes the memory As a madman shakes a dead geranium.
Half-past one, The street lamp sputtered, The street lamp muttered, The street lamp said, "Regard that woman Who hesitates towards you in the light of the door Which opens on her like a grin. You see the border of her dress Is torn and stained with sand, And you see the corner of her eye Twists like a crooked pin."
The memory throws up high and dry A crowd of twisted things; A twisted branch upon the beach Eaten smooth, and polished As if the world gave up The secret of its skeleton, Stiff and white. A broken spring in a factory yard, Rust that clings to the form that the strength has left Hard and curled and ready to snap.
Half-past two, The street lamp said, "Remark the cat which flattens itself in the gutter, Slips out its tongue And devours a morsel of rancid butter." So the hand of a child, automatic, Slipped out and pocketed a toy that was running along the quay. I could see nothing behind that child's eye. I have seen eyes in the street Trying to peer through lighted shutters, And a crab one afternoon in a pool, An old crab with barnacles on his back, Gripped the end of a stick which I held him.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Portret door Wyndham Lewis, 1938
"Moet je me zien zitten. Daar, in het midden van de klas, als een leeggelopen ballon tussen al die frisgekapte en opgepoetste jongens en meiden. Ze hebben weer een of ander dom filmpje op hun telefoon dat ze allemaal aan elkaar doorsturen tijdens Frans of geschiedenis en de leraren zien niet – of willen niet zien – dat de hele klas erom zit te giechelen, het is weer een filmpje van YouTube van een meisje dat weigert de klas uitgestuurd te worden en dan haar broek naar beneden trekt in een volle klas of zo. Ik vind de meeste vakken en lessen ook echt verschrikkelijk, maar ik ga niet zoiets kinderachtigs doen en het dan filmen en al helemaal niet op YouTube kijken tijdens een les. Meestal ziet mijn leven er als volgt uit: ik sleep me door de schooldag heen en kom doodop thuis, ga een rondje skaten, smijt mijn skateboard in de hoek van de kamer en ga dan op mijn bed liggen, val in slaap, doe wat huiswerk en ga dan eten met mijn stiefvader en moeder en mijn stiefzusjes en dan skate ik soms nog wat en dan ga ik weer pitten. Elke doordeweekse dag ziet er zo uit. In het weekend slaap of skate ik soms wat meer. In de winter is het het ergst, dan heb ik het ook nog eens de hele dag koud en lig ik tegen de loeiende verwarming aan, als een kuiken onder een warmtelamp. Als ik mijn skateboard niet had, had ik trouwens helemaal geen vrienden. Nu heb ik tenminste nog een paar skatevrienden. Dan had ik moeten gamen of zo, en dat vind ik zoiets debiels. Ik kan dat ook helemaal niet goed. Mijn stiefzusjes spelen weleens op een psp of een spelletje op hun telefoon, maar daar kan ik helemaal niet bij. Ik vind het wel leuk om YouTube-filmpjes te bekijken van The Sex Pistols. Mijn vader heeft een hekel aan punk terwijl hij er toch mee is opgegroeid. Hij vindt punkers hypocriet en luisterde vroeger liever naar van die flauwe synthesizermuziek, gemaakt door mannen die eruitzagen alsof ze bij een bank werkten, maar wel door hun vriendin werden opgemaakt."
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormone op dit blog.
Uit: De spareribclub
‘Is het nog gelukt met je speech?’ vraagt Van Aalst. Hij blaast rook uit. Hoest. Z’n dikke, rooie kop glimt van het zweet. “Ja,’ zeg ik en ik klop op het jasje dat over m’n arm hangt, de opgevouwen A4’tjes in de binnenzak. Dirk en vooral Van Aalst hadden erop aangedrongen. Iemand van de Spareribclub moest toch wat zeggen? En ik had Arie van ons drieën toch het beste gekend? Van Aalst had het gezegd zonder bijbedoelingen. Dirk had me niet aangekeken. Mijn vrouw komt erbij staan. ‘Ha jongens, gecondoleerd, hè?’ ‘Gecondoleerd, Mar,’ zegt Van Aalst. Dirk knikt met een hoofd vol ernstige rimpels. ‘Hebben jullie Ank al gezien?’ vraagt Mar. ‘Nee,’ zegt Dirk. ‘We zijn ook nog niet binnen geweest.’ ‘Laten we dat maar eens doen dan,’ zegt Van Aalst en hij gooit de nog niet voor de helft opgerookte sigaret op de grond. ‘Ik lust wel een bakkie.’ We lopen de brede, donkergrijs granieten trap naar de ingang op. Een magere knaap in een te ruim zwart pak houdt de glazen deur open. Binnen staat de airco te blazen. Het is aangenaam koel. Ik zal me laten opdrogen en dan m’n colbert aantrekken. We worden naar een ontvangstruimte gedirigeerd. Op een stoel in de hoek zit Ank. Naast haar Danique, haar dochter. Eromheen een kluit mensen. Er wordt veel over schouders gewreven.
Ik ken Arie, Dirk en Van Aalst sinds ’87. Van de golfbaan in Numansdorp. Daar liepen vooral artsen, advocaten en oud geld rond. Mensen die hun neus voor ons ophaalden. Omdat we niet gestudeerd hadden, denk ik. Z0 trokken we naar mekaar toe. Uitsluiting schept een band.”
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“Jules Verne's Captain Nemo had the sea and a library." “Yes. but not. as far as we know, any literary talent." “Because Urquiza wasn't knocking on Rotkopf's door. According to your account, Cuervo, the Japanese professor only heard Urquiza knocking on someone's door at midnight and shouting ‘Open up, it's Urquiza.' How can we be sure that it was Rotkopf’ s door? It could have been Johnson's door." "But he wouldn't have been able to open the door because, at that moment. he was in Rotkopf's room stab- bing him three times with 'the slicer'!" I cried. “Or eLse unsuccessfully trying to persuade Rotkopf not to discredit him the following day," you went on. “Rotkopf doubtless replied with his irritating little jingle: 'Israfel, Israfel, does it ring a bell?’, and Johnson would have been unable to restrain himself. Who would?" There was a pained expression on Cuervo's face. "And what would Urquiza have wanted with Johnson?" he asked. Perhaps to dissuade him from presenting his talk on the Necronomicon and then, if Johnson refused, he would have killed him." I completed your thesis, Jorge, in literary style. “Johnson is in Rotl at three o’clock in the morning. They have been arguing since half past eleven. Johnson searches the room, looking for Rotkopf’s lecture, while Rotkopf is dying on his sheet of blood. Johnson notices, too late, that Rotkopf is still alive and has managed to reach the phone and dial someone's number."
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936)
Uit: De pier stort in (Vertaald door Harry Pallemans)
"23 juli 1970, eind van de middag. Een koel windje van het Kanaal, schaapjeswolken in de lucht en ver weg op zee een zuil zonlicht die op een trawler valt alsof God het schip voor een of andere zegening heeft uitverkoren. De bovenste verdiepingen van de regency-gebouwen langs de boulevard steken uit boven een rij koffiehuizen ven fishand-chipstentjes en snuisterijwinkeltjes met gestreepte luifels die ijshoorntjes en gedroogde zeepaardjes in enveloppen van cellofaan verkopen. De namen van de hotels staan er met grote letters op, in neon en weerbestendige verf. Het Excelsior, het Camden, het Royal. In het woord Royal ontbreekt de o. Meeuwen cirkelen en krijsen. Tweeduizend mensen slenteren over de promenade, sommige met een handdoek en een blikje Tizer op weg naar het strand, andere blijven staan om een shilling in de telescoop te doen of tegen een pistachegroene balustrade te leunen waarvan de verf door honderd jaar zilte lucht is gebladderd en gebarsten. Een meeuw raapt een wafel van een gevallen ijsje op en vliegt ermee de wind in. Op het strand timmert een gezette vrouw een windscherm in het zand vast met de hak van een schoen terwijl een sproetige tweeling een fort van zand en ijsstokjes bouwt. De man van de strandstoelen haalt de huur op, met op zijn heup een leren beurs waaruit hij wisselgeld geeft. ‘Niet verder dan je middel,’ roept een vader. ‘Susan? Niet verder dan je middel.’ Op de pier hangt een dikke geur van machinevet en gebakken uitjes die op hotdogs worden gelepeld.”
"These letters are remarkable not least because, as their writer slowly acquires a sense of the possibility of having an input into mainstream culture, so the very cultural avant—garde of which he himself is the last great avatar fades into senselessness and irrelevance. An omnivorous reader and perpetual student, Burroughs studded his correspondence with references both to the wilder shores of esoteric knowledge (his obsessions with Reich, Spengler and Korzybski), and, more surprisingly, to the orthodox canon of English literature: to Spenser and Dryden, Shakespeare and Pope. Burroughs quotes Pope — ‘Willing to wound yet afraid to strike ...’ — in describing Bill Garver, the decrepit overcoat thief and addict—model for Bill Gains in Junky. And in this, his narced-out polymathy and propensity to envision grandiose universal schemas (the back-end of this volume is much preoccupied with the cancer/addiction/psychosis biopathy), Burroughs is more of an heir to De Quincey than a godfather to Frank Zappa. The actual topography of the Letters includes all the muddled territories of Burroughs’s best works. The journey begins within the sepia hinterland of New York, New Orleans and Mexico City that forms the backdrop for Junky. We then head south into Latin America, with our guide ‘taking pictures, trying to get the bare dry mountains, the wind in the white dusty poplar trees, the sad little parks with statues of Generals and cupids’. It is this landscape, full of the ‘stasis horrors’, that gave Burroughs the material for Queer, his nostalgic roman—a—clef. But it was also in South America that he took yagé, or ayahuasca, and in a hallucinogenic trance ‘called in’ the mondial bazaar that would be the ‘all cities, of all times and in all places’ of Naked Lunch. No wonder that, when Burroughs actually reached Tangier at the beginning of 1954, he was miserably disappointed: ‘What’s all this old Moslem culture shit?’ he writes to Ginsberg with sublime incorrectness.”
“She could not have created this moment, these lovely faces, these candles flickering, the flash of the silverware, the fragrances of the food hanging over the table, the heads turning this way and that, the voices murmuring and laughing. She looked at Walter, who was so far away from her, all the way at the other end of the table, having a laugh with Andrea, who had a beautiful suit on, navy blue with a tiny waist and white collar and cuffs. As if on cue, Walter turned from Andrea and looked at Rosanna, and they agreed in that instant: something had created itself from nothing—a dumpy old house had been filled, if only for this moment, with twenty-three different worlds, each one of them rich and mysterious.” (…)
“Walter didn’t know what to make of his two boys. If you looked at it a certain way, then the one who needed the beatings to toughen him up, namely Joey, never did a thing to earn a beating, because he hadn’t the gumption, and the one who got the beatings learned nothing from them. Looking back on his own childhood, Walter saw a much more orderly system: His father or mother told them the rules. If they got out of line, even not intending to, they got a whipping to help them remember the next time, and they did remember the next time, and so they got fewer beatings, and so they became boys who could get the work done, and since there was plenty of it, it had to get done. That was life, as far as Walter was concerned—you surveyed the landscape and took note of what was needed, and then you did it, and the completed tasks piled up behind you like a kind of treasure, or at least evidence of virtue. What life was for Frankie he could not imagine.”
"Hij was drie, misschien vier jaar. Hij zat keurig op een kunstleren stoeltje, het hoofd gebogen boven een groen t-shirt met korte mouwen. De omgeslagen pijpen van de spijkerbroek op de gympen. Met een hand hield hij een houten treintje vast dat als een rozenkrans tussen zijn benen hing. De vrouw die aan de andere kant van de kamer op het bed lag kon net zo goed dertig als veertig zijn. Haar met rode vlekken en donkere korsten bedekte arm zat vast aan een leeg infuus. Het virus had haar gereduceerd tot een hijgend skelet, bedekt met een droge, puistige huid, maar het had niet al haar schoonheid kunnen wegnemen, die nog was terug te vinden in de vorm van haar jukbeenderen en het wipneusje. Het jongetje richtte zijn hoofd op en keek naar haar, pakte de armleuning vast, stond op uit de stoel en liep met het treintje in zijn hand naar het bed. Zij merkte het niet. Haar ogen, diep weggezonken in twee donkere poelen, staarden naar het plafond. De kleine begon te spelen met een knoop van het vieze kussensloop. Zijn blonde haren bedekten zijn voorhoofd en in de zon die door de witte gordijnen scheen leken ze net nylondraden. Plotseling richtte de vrouw zich op haar ellebogen op en kromde haar rug alsof haar ziel uit haar lichaam werd weggerukt, klemde de lakens in haar vuisten en viel schokkend van het hoesten achterover. Naar adem happend strekte ze haar armen en benen uit. Toen ontspande haar gezicht, sperde ze haar mond open en stierf met open ogen. Het jongetje pakte voorzichtig haar hand en begon aan haar wijsvinger te trekken. Met een zacht stemmetje fl uisterde hij: ‘Mama? Mama?’ Hij legde het treintje op haar borst en liet het over de plooien van het laken glijden. Even raakte hij de met opgedroogd bloed bedekte pleister aan die de naald van het infuus bedekte. Ten slotte liep hij de kamer uit. De gang was nauwelijks verlicht. Ergens klonk het biep biep van een medisch apparaat. Het jongetje liep langs het lijk van een dikke man die naast een brancard lag. Zijn voorhoofd tegen de vloer, een been op een onnatuurlijke manier gebogen. Tussen de azuurblauwe panden van zijn overhemd was zijn lijkbleke rug zichtbaar.”
"You have never been so hungry; you have never been so cold. When we slept, if we slept, we dreamed of the feasts we had carelessly eaten seven months earlier—all that buttered bread, the potato dumplings, the sausages—eaten with disregard, swallowing without tasting, leaving great crumbs on our plates, scraps of fat. In June of 1941, before the Germans came, we thought we were poor. But June seemed like paradise by winter. At night the wind blew so loud and long it startled you when it stopped; the shutter hinges of the burnt-out café on the corner would quit creaking for a few ominous seconds, as if a predator neared and the smaller animals hushed in terror. The shutters themselves had been torn down for firewood in November. There was no more scrap wood in Leningrad. Every wood sign, the slats of the park benches, the floorboards of shattered buildings—all gone and burning in someone's stove. The pigeons were missing, too, caught and stewed in melted ice from the Neva. No one minded slaughtering pigeons. It was the dogs and cats that caused trouble. You would hear a rumor in October that someone had roasted the family mutt and split it four ways for supper; we'd laugh and shake our heads, not believing it, and also wondering if dog tasted good with enough salt— there was still plenty of salt, even when everything else ran out we had salt. By January the rumors had become plain fact. No one but the best connected could still feed a pet, so the pets fed us. There were two theories on the fat versus the thin. Some said those who were fat before the war stood a better chance of survival: a week without food would not transform a plump man into a skeleton. Others said skinny people were more accustomed to eating little and could better handle the shock of starvation. I stood in the latter camp, purely out of self-interest. I was a runt from birth.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefs werd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit:De Legende van de Hemelrijders
‘Melanie, ik geloof je! Kom alsjeblieft terug, het is allemaal mijn fout. Het spijt me.’ Er kwam niemand. De rest van het clubje was zelfs niet meer te horen. Ze waren zeker allemaal beneden op het plein en wachtten tot zij ook zou komen. Vlak voor Luca klonk een harde klap. In een enkele seconde wist ze dat ze weg moest van deze plek, dat het hier veel te gevaarlijk was voor kinderen. Misschien zelfs te gevaarlijk voor volwassenen. Wat ze ook zeiden over die legende, het was allemaal waar. Luca twijfelde er helemaal niet meer aan. Ze wilde rennen, maar haar benen voelden zo zwaar. De ijzeren poort van het kasteel werd heel langzaam omhoog gehesen. Luca zag een zilverachtige gloed over de grond zweven, die razendsnel haar richting uitkwam. Te laat besefte ze dat dit een soort touw was, dat om haar voeten werd gebonden en haar vooruit trok. Ze schreeuwde en riep de namen van haar vrienden. De afstand tot de poort werd steeds kleiner en Luca wist dat de tijd begon te dringen. Er schoten allerlei dingen door haar hoofd. De poort maakte opnieuw een geluid en rolde langzaam weer omlaag. Luca schoof er onderdoor en keek een laatste keer achterom. Op dat moment ging de poort voor haar neus dicht. Ze zat opgesloten in het griezelige kasteel.”
Uit: The Angel's Game (Vertaald door Lucia Graves)
“Invariably dressed in im¬peccable silk suits and shiny Italian moccasins, Vidal had the looks and the manner of a matinee idol: fair hair always well combed, a pencil moustache, and the easy, generous smile of someone who feels comfort¬able in his own skin and at ease with the world. He belonged to a family whose forebears had made their pile in the Americas in the sugar busi¬ness and, on their return to Barcelona, had bitten off a large chunk of the city’s electricity grid. His father, the patriarch of the clan, was one of the newspaper’s main shareholders, and Don Pedro used its offices as a play¬ground to kill the tedium of never having worked out of necessity a sin¬gle day in his life. It mattered little to him that the newspaper was losing money as quickly as the new automobiles that were beginning to circulate around Barcelona leaked oil: with its abundance of nobility, the Vidal dynasty was now busy collecting banks and plots of land the size of small principalities in the new part of town known as the Ensanche. Pedro Vidal was the first person to whom I had dared show rough drafts of my writing when, barely a child, I carried coffee and cigarettes round the staff room. He always had time for me: he read what I had written and gave me good advice. Eventually, he made me his assistant and would allow me to type out his drafts. It was he who told me that if I wanted to bet on the Russian roulette of literature, he was willing to help me and set me on the right path. True to his word, he had now thrown me into the clutches of Don Basilio, the newspaper's Cerberus. "Vidal is a sentimentalist who still believes in those profoundly un-Spanish myths such as meritocracy or giving opportunities to those who deserve them rather than to the current favorite. Loaded as he is, he can allow himself to go around being a free spirit. If I had one hundredth of the cash he doesn't even need I would have devoted my life to honing sonnets and little twittering nightingales would come to eat from my hand, captivated by my kindness and charm."
Carlos Ruiz Zafón (Barcelona, 25 september 1964) Cover
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe(Vertaald door Michael Kandel)
"Żyrardów was red, all brick. I got off with everyone else. I was shiftless here, but whatever I did was in tribute to those who had to get up before the sun, for without them the world would have been no more than a play of color or a meteorological drama. I drank strong tea in a station bar and took the train back, to go north in a day or two, or east, without apparent purpose. One summer I was on the road seventy-two hours nonstop. I spoke with truck drivers. As they drove, their words flowed in ponderous monologue from a vast place — the result of fatigue and lack of sleep. The landscape outside the cabin window drew close, pulled away, to freeze at last, as if time had given up. Dawn at a roadside somewhere in Puck, thin clouds stretching over the gulf. Out from under the clouds slipped the bright knife edge of the rising day, and the cold smell of the sea came woven with the screech of gulls. It's entirely possible I reached the beach itself then, it's entirely possible that after a couple of hours of sleep somewhere by the road a delivery van stopped and a guy said he was driving through the country, north to south, which was far more appealing than the tedium of tide in, tide out, so I jumped on the crate and, wrapped in a blanket, dozed beneath the fluttering tarp, and my doze was visited by landscapes of the past mixed with fantasy, as if I were looking at things as an outsider. Warsaw went by as a foreign city, and I felt no tug at my heart. Grit in my teeth: the dust raised from the floorboards. I crossed the country as one crosses an unmapped continent. Between Radom and Sandomierz, terra incognita. The sky, trees, houses, earth — all could be elsewhere. I moved through a space that had no history, nothing worth preserving. I was the first man to reach the foot of the Góry Pieprzowe, Pepper Hills, and with my presence everything began. Time began. Objects and landscapes started their aging only from the moment my eye fell on them. At Tarnobrzeg I rapped on the sheet metal of the driver's cabin; impressed by the size of a sulfur outcrop, I wanted him to stop. Giant power shovels stood at the bottom of a pit. It didn't matter where they came from. From the sky, if you like, to bite into the land, to chew their way into and through the planet and let an ocean surge up the shaft to drown everything here and turn the other side to desert. The stink of inferno rose, and I could not tear my gaze from the monstrous hole that spoke of the grave, piled corpses, the chill of hell. Nothing moved, so this could have been Sunday, assuming there was a calendar in such a place."
"She ought to taken those cakes anyway," Kate says. "Well," I say, "I reckon she never had no use for them now." "She ought to taken them," Kate says. "But those rich town ladies can change their minds. Poor folks cant." Riches is nothing in the face of the Lord, for He can see into the heart. "Maybe I can sell them at the bazaar Saturday," I say. They turned out real well. "You cant get two dollars a piece for them," Kate says. "Well, it isn't like they cost me anything," I say. I saved them out and swapped a dozen of them for the sugar and flour. It isn't like the cakes cost me anything, as Mr Tull himself realises that the eggs I saved were over and beyond what we had engaged to sell, so it was like we had found the eggs or they had been given to us. "She ought to taken those cakes when she same as gave you her word," Kate says. The Lord can see into the heart. If it is His will that some folks has different ideas of honesty from other folks, it is not my place to question His decree. "I reckon she never had any use for them," I say. They turned out real well, too. The quilt is drawn up to her chin, hot as it is, with only her two hands and her face outside. She is propped on the pillow, with her head raised so she can see out the window, and we can hear him every time he takes up the adze or the saw. If we were deaf we could almost watch her face and hear him, see him. Her face is wasted away so that the bones draw just under the skin in white lines. Her eyes are like two candles when you watch them gutter down into the sockets of iron candle-sticks. But the eternal and the everlasting salvation and grace is not upon her. "They turned out real nice," I say. "But not like the cakes Addie used to bake." You can see that girl's washing and ironing in the pillow-slip, if ironed it ever was. Maybe it will reveal her blindness to her, laying there at the mercy and the ministration of four men and a tom-boy girl. "There's not a woman in this section could ever bake with Addie Bundren," I say. "First thing we know she'll be up and baking again, and then we wont have any sale for ours at all."
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962) James Franco (Darl) Ahna O’Reilly (Dewey) en Jim Parrack (Cash) in de film „As I Lay Dying” uit 2013
Met 1 plastic tas van het warenhuis met de rode zon met gebogen schouders traag te voet langs de bleekgroene heesters langs het dode kanaal over het grote lege plein. Duidelijk het javelwater *, de melk en het brood in het zakje. Keert hij tevreden terug?
Stilleven met herfstvruchten
zoals altijd bij volle maan zelfs na een afmattend orgasme lig ik wakker en met hoofdpijn in ons bed naar de gedaanten van de vetplanten te staren.
merkwaardig klein voel ik me nu vertrappeld door verwarde paardepoten terwijl de mooie diernaam hazelworm plots uit het donker opduikt en mijn hoofd gekraakt wordt
„Das Eisen ist heiß“, sagte der Constable, und das Funkeln in den Augen verriet seine freudige Erwartung. „Hier ist ein Mann, der seine wahre Bestimmung gefunden hat“, murmelte Isaac. „Halt lieber die Klappe“, warnte die Marktfrau, die in der dicht gedrängten Menge neben ihm stand. Der Constable legte die Hand um den hölzernen Griff des langen Brandeisens, das in einem Kohlebecken zu seiner Linken lag, hob es hoch und zeigte den Zuschauern das rot glühende „M“. Ein beifälliges Raunen ging durch die Menge. Die junge Frau am Pranger fing an zu schluchzen. Sie stand in unwürdiger Haltung leicht vorgebeugt, Hals und Handgelenke steckten in den dafür vorgesehenen Löchern. Ihr ohnehin schmuddeliges Kleid war mit Flecken übersät, wo die Dreckfladen und sonstigen Wurfgeschosse der Umstehenden sie getroffen hatten, die vornehmlich auf ihr schmales Hinterteil gezielt zu haben schienen. Der Constable trat vor die arme Sünderin und strich ihr mit der linken Hand das Haar zurück; es wirkte geradezu zärtlich. Sie hatte die Augen zugekniffen, und so sah sie nicht, wie er das Eisen hob. Ohne jedes Zögern und zielsicher drückte er es ihr mitten auf die Stirn. Das glühende Eisen zischte auf der Haut, ein dunkler Rauchkringel stieg auf, und die Verurteilte stieß einen langgezogenen Schrei aus. Die Schaulustigen applaudierten und johlten – weil der Gerechtigkeit Genüge getan war oder weil sie sich gut unterhalten fühlten, Isaac wusste es nicht. „Das war’s. Deine zwei Stunden sind um, Mädchen“, sagte der Constable und zwickte sie augenzwinkernd in die linke Brust, ehe er den Bolzen zurückzog und die schwere hölzerne Zwinge aufklappte. „Und jetzt hör schon auf zu flennen. Wir hätten dir auch ein Ohr abschneiden können. Verdient hättest du’s allemal.“
"Since then, I spend all day at the counter, doing my specialized job where I couldn’t make any blunders. The thing that bothered me most was that the job was so monotonous and boring. The tavern keeper always glared at me with a fierce face, and the customers were not friendly either. Therefore, I couldn’t slack off even a little bit, except for a few laughs that Kong Yiji brought to us every time he came to the wine tavern. That’s why I can still remember him. Kong Yiji was the only one who stood drinking while wearing a robe. He was big and tall, yet he had a wan face, often with bruises showing in his wrinkles, and had a bedraggled grizzly beard. Although he wore a robe, the robe, which was well worn out, seemed not to have been mended nor washed for a decade. He used many obscure words and archaic phrases when he spoke that his speech was unintelligible. Because of his surname Kong, someone picked a nonsensical phrase “Shang Da Ren Kong Yi Ji” from the children’s practice book and used this as a nickname for him, “Kong Yiji.”. Each time, the moment he stepped into the tavern, all the customers would look at him and start laughing. Someone would yell: “Kong Yiji, you got a new scar on your face!” He never answered them, he only spoke to the waiter behind the counter: ‘Two bowls of wine heated and a dish of anise beans.’ He then spread out 9 coppers. The customers then intentionally raised their voices: ”You must have stolen something again.” Kong Yiji with his eyes wide open: ”How can you accuse me, an innocent person without any basis?……” “What kind of innocent person? …I saw with my own eyes that you stole the books from the Hes’ and you were hung up and beaten.” Kong Yiji’s face turned red and the veins on his forehead protruded, while defending himself, said: “Stealing books is not a theft, stealing books…is an intellectuals’ business, it’s not a theft! ” Following that he blurted out those archaic phrases, such as “a nobleman sticks to his principles despite poverty” so on and so forth. The crowd would burst into laughter; and the wine tavern once again became lively and rowdy."
"But the Civil Engineering Board found that the Shipping and Navigation Administration had control over bucket dredging machines and in desperation made and appeal to the Harbor Commission in Norrkoping which immediately returned the papers to the Shipping and Navigation Administration, which remitted them to the Civil Engineering Board at which point someone picked up the telephone and dialed an engineer who knew all about bucket dredging machines. He knew that of the five existing bucket dredgers, there was only one that could pass through the locks. The vessel was called The Pig and happened just then to be lying in the fishing harbor at Gravarne. On the morning of July 5 The Pig arrived and moored at Borenshult as the neighborhood children and a Vietnamese tourist looked on.One hour later a representative of the Canal Company went on board to discuss the project. That took the whole afternoon. The next day was Saturday and vessel remained by the breakwater while the men went home for the weekend. The crew consisted of a dredging foreman, who was also the officer in command wit the authority to take the vessel to sea, an excavating engineer, and a deck man. The latter two men were from Gothenburg and took the night train from Motala. The skipper lived in Nacka and his wife came go get him in their car. At seven o'clock on Monday morning all three were pm board again and one hour later they began to dredge. By eleven o'clock the hold was full later they began to dredge. By eleven o'clcock the hold was full and the dredger went out into the lake to dump. On the way back they had to lay off and wait while a white steamboat approached the Boren locks in a westerly direction. Foreign tourists crowded along the vessel's railing and waved excitedly at the working crew on the dredger. The passenger boat was elevated slowly up the locks toward Motala and lake Vottern and by lunch time its top pennant had disappeared in back of the uppermost sluice gat. At one-thirty the men began to dredge again.The situation was this: the weather was warm and beautiful with mild temperature winds and idly moving summer clouds. There were some people on the breakwater and on the edge of the canal. Most of them were sunning themselves, a few were fishing, and two or three were watching the dredging activity. The dredger's bucket had just gobbled up out of the water. The excavating engineer was operating the familiar handgrips in his cabin. The dredging foreman was having a cup of coffee in the galley, and the deck man stood with his having elbows on the railing and spit in the water."
"Die Sozialdemokratie wird auch dort sein, wie im vergangenen Jahre. – Ist euch schon aufgefallen, dass sich diese Maifeier, abgesehen von den Ansprachen der Referenten, in nichts von einem Familienausflug eines Kegelvereins unterscheidet?« Löffler wartete gar nicht erst ab, was die anderen dazu sagten. Er hatte seine Idee, die sollten sie gut finden, dann verging ihnen das Gerede vom Streik. »Erst wird doch gesoffen und dann gesungen, was sag ich, geplärrt, dass es eine Schande ist.« »Arbeiterlieder!«, wagte Anderl Warz einzuwenden. »Ja, Arbeiterlieder, doch warum werden die nicht schön gesungen, kunstvoll?« Nun bekam er keine Gegenrede mehr und konnte losziehen. »Wenn jemand, der nicht zu uns gehört, vorbeikommt und sich das anhört, muss er uns für eine Räuberbande halten. Herwegh, Freiligrath, das waren Künstler. Ihre Lieder kann man nicht einfach so herausgrölen.« »Mir reicht es schon, wenn alle den Text können«, rutschte es Gustl Kühn heraus und löste damit ein Gelächter aus, das Löffler mit bestimmter Handbewegung schnell wegwischte. »Richtig singen kann man lernen! Schaut euch die Gesangvereine an.« »Am Brunnen vor dem Tore...«, alberte Fritz und bekam dafür einen zornigen Blick des Postschaffners. »Warum nicht? Sollen wir vielleicht auf alles verzichten, was es sonst an Liedern gibt? – Aber wenn ihr nicht wollt, ich hätte was gewusst...« – So muss man es machen, nun waren alle ganz Ohr, keine Einwände mehr. »Natürlich kann keiner erwarten, dass diese bürgerlichen Liedertafeln jetzt anfangen, unsere Lieder zu singen, nicht einmal aufnehmen würde uns so ein Verein. Gründen wir doch einen eigenen! Arbeitergesangverein München West, wie wäre das?«
I hung myself to the moon like water, I hung myself to the moon.
With the moon I mix through water, And the fishes of my eyes from every direction, And the fishes of my eyes I let swim from every direction towards him, And twist The green nets of my gaze around it, (I seek the moon, I mix with the moon from sleep And with the rope of my sigh I reduce its height); But The moon Passes over my body, From water I sleep at the mountain feet, From my slumbering childhood and youth; From moments and hours, From days, nights and years (From years which have passed away in darkness and frightful Without laying any bright mark from myself - In their sandy plain.
Manouchehr Atashi (25 september 1931 - 20 november 2005)
Mary rose up, as one in sleep might rise, And went to meet her brother's Friend: and they Who tarried with her said: 'she goes to pray And weep where her dead brother's body lies.' So, with their wringing of hands and with sighs, They stood before Him in the public way. 'Had'st Thou been with him, Lord, upon that day, He had not died,' she said, drooping her eyes. Mary and Martha with bowed faces kept Holding His garments, one on each side.--'Where Have ye laid him?' He asked. 'Lord, come and see.' The sound of grieving voices heavily And universally was round Him there, A sound that smote His spirit. Jesus wept.
William Michael Rossetti (25 september 1829 - 5 februari 1919) Portret door Herbert Harlakenden Gilchrist, 1899
"Then his college life, passed in an attic in the second square, uncheered by an invitation to the country; the gloomy summer wasted in walking up and down the deserted streets, as his uncle would not defray the expences of his journey;–the only intimation of his existence, received in quarterly epistles, containing, with the scanty but punctual remittance, complaints of the expences of his education, cautions against extravagance, and lamentations for the failure of tenants and the fall of the value of lands. All these recollections came over him, and along with them the remembrance of that last scene, where his dependence on his uncle was impressed on him by the dying lips of his father. 'John, I must leave you, my poor boy; it has pleased God to take your father from you before he could do for you what would have made this hour less painful to him. You must look up, John, to your uncle for every thing. He has oddities and infirmities, but you must learn to bear with them, and with many other things too, as you will learn too soon. And now, my poor boy, may He who is the father of the fatherless look on your desolate state, and give you favour in the eyes of your uncle.' As this scene rose to John's memory, his eyes filled fast with tears, which he hastened to wipe away as the carriage stopt to let him out at his uncle's gate. He alighted, and with a change of linen in a handkerchief, (his only travelling equipment), he approached his uncle's gate. The lodge was in ruins, and a barefooted boy from an adjacent cabin ran to lift on its single hinge what had once been a gate, but was now a few planks so villainously put together, that they clattered like a sign in a high wind. The stubborn post of the gate, yielding at last to the united strength of John and his barefooted assistant, grated heavily through the mud and gravel stones, in which it left a deep and sloughy furrow, and the entrance lay open."
Charles Robert Maturin (25 september 1782 – 30 oktober 1824) Dublin castle
"Der Garten meiner Großmutter, der sich hinter dem Haus treppenartig bis zur Mauer an der Weidenbornstra-Re erstreckte, wurde vom Sommer bis zum Herbst vom unbeschreiblichen Blau des Rittersporns beherrscht. Onkel Peter nahm die Paraden der Stauden ab, and es kam schon einmal vor, dass er, den Blick in das Blau gerichtet, über die Einfassung eines Beetes stolperte und zwischen die Blumen sturzte. Fur die Romantiker ist die Wirklichkeit stets eine tackische Wildnis. Onkel Peter war ein unverbesserlicher Romantiker und überließ seine Gedanken einer besseren Zukunft. Vater lebte fur den Augenblick. Wenn wir zur Blutezeit des Rittersporns bei meiner Großmutter in der Oberhainer Straße zu Besuch waren, schnitt er, kurz bevor wir wieder aufbrachen, einige Rispen ab und band sie zu einem Strauß Schon in der StraßSenbahn begann der Herbst, und die Blumen rieselten zu Boden. Am nachsten Morgen war die Vase auf unserem Wohnzimmertisch von verblassten Ritterspornbluten umsaumt, und die nackten Rispen drohten wie Finger. Onkel Peter nannte meinen Vater einen Blumenmorder, was dieser Oberhaupt nicht gerne hörte. Er wehrte sich mit der Behauptung, alle Schonheit sei vergänglich und man musse sie genießen, wenn sie sich gerade frisch entfalte. ich versuchte mir vorzustellen, wie alles, was ich liebe, verging und verschwand. Es wurde mir schwindelig bei dem Gedanken."
Herbert Heckmann (25 september 1930 – 18 oktober 1999)
Op hoge poten loopt het dorp de stad in dat het past. Het plant zich voort, het heeft pantoffels aan en hoort motoren.
Geduld van eeuw, van wie eens geboren uit wie eens geboren uit wie eens geboren uit wie door het zand moest van zijn dagen.
En door moet tussen gassen en geschreeuw. Het snelle laat het trage voor, het blijvende: de mooie wimpers en de bulten en de last.
Haar oude ouders
Haar oude ouders zonder oude spullen die hun beroofde hoofden van nog gekker weg wilden trekken, zijn op droge benen hierheen gekomen, hopend op gedogen. Hun Heer kwam mee, die kan hier ook aanbeden en hun Maria heeft ook hier die ogen. Hun tenen schieten wortel in hun schoenen. Hun woorden durven zich niet te vertonen. Ze krijgen tweedehandse voor het hullen. Ze hebben al Tot ziens en Lekker.
Snorkelen
Half in zee, half in de lucht, gedragen een schoorsteen op en naar beneden kijken vragende vingers van de waterplanten
Kont in de lucht, rug naar de wolken voeten met vinnen, hun gelijke lijken maar hemellichaam blijken in den hoge
voor stille vissen, bezig er een te zijn glad rond de graten, ogen altijd open en geen benut van het immense droge.
'Wij zijn uit de dood geboren', zegt de een, 'en worden aan de navelstreng binnengehaald als een vis aan een lijn.' 'Welnee', antwoordt een ander, 'wij gaan gestadig voorwaarts.' Een derde haalt zijn schouders op.
Die laatste heeft gelijk. Het belang van lichamelijke oefening is niet te overschatten, en in het denken schuilt de dood als in de struiken een rover.
Wij zijn uit de dood geboren
Het afstoten
Het afstoten van het overbodige, bespreken van het aanwezige, aan het mislukte zo min mogelijk betekenis toekennen, zoals aan het ontbrekende - het is verre van gecompliceerd, allemaal.
Lijden
Het goede nieuws: de lijdenskelk heeft geen bodem. Het drinkgelag, dat weliswaar zijn zin verloren heeft, kan doorgaan tot de kleinste uren.
Geef de kelk door, de glanzende, die met het bruisende vocht! We delen alles, dat hebben we elkaar beloofd. Geen ochtend volgt die doet betreuren, dit duurt eindeloos, een feest zoals geen ander.
Op zondagmiddag 13 februari 2011 zie ik in de kerk van Ruigoord een dode. Hij draagt een lange jas in duizend kleuren, hij heeft een kogelrond hoofd, een kakelbonte bril en een groene snor, felgroen, lichtgevend. Veertig jaar geleden, november 1971, op de dag dat ik Amsterdam verliet, gaf ik hem op de Oudezijds Achterburgwal tegenover Casa Rosso de sleutels van mijn atelier en zei: 'Dit zijn de sleutels, Theo.' Die snor had hij toen ook, maar niet groen. Het is erg druk in de kerk, er hangen rookwolken, er wordt zwaar gerookt, God vindt het goed. Ze kennen elkaar allemaal, ze wonen in Ruigoord of in de stad, het zijn Amsterdammers. Ik ben er voor het eerst, ik ben niet verbaasd, maar mijn ogen wel, ze weten niet wat ze zien, ze vragen zich af of de tijd zich vergist heeft. Ik vraag aan iemand: "Wie is die man in die jas?" Hij zegt: "Theo Kley." Ik zeg: "Ik dacht dat die dood was." Hij zegt: "Nee, hij leeft." Ik ga naar hem toe en ik praat met hem, hij is erg vriendelijk, maar hij heeft geen idee wie ik ben. Hij wil het ook niet weten, ik merk dat hij niet wil weten wie ik ben, hij heeft afstand gedaan van deze conventies. Ik niet, ik ben een houten klaas, een calvinist in hart en nieren, ik denk nooit aan graancirkels en reïncarnatie, ik heb nooit een ufo gezien. Ik zeg: "Theo, onze levens hebben elkaar geschampt in 1971, jij hebt mijn atelier overgenomen, ik heb je de sleutels overhandigd." Hij is verrast, hij kromt een wijsvinger, hij klopt ermee als een specht op de achterkant van zijn kogelronde hoofd, en zegt opgewonden: "Hier zit je, hier zit je al veertig jaar." Hij wendt zich tot de omstanders en roept: "Deze man heeft mijn leven ingrijpend veranderd." Deze man ben ik.
1. Ze vroegen me hen dertig dagen vooraf in te lichten ze vroegen me het ten minste dertig keer ze vroegen me hen ten minste dertig keer in te lichten en dat je op dit soort dagen niet moet – niet hoort te werken. Ze vroegen me te vertrekken en twee blokken verderop te vragen of er voor één iemand nog soep over was – een halve fles misschien, voor één persoon – ze vroegen me halfslachtig of er een fles over was en ze hadden gelijk: als je er zin in hebt prima als je er geen zin in hebt ook prima ze zeiden me dat ze gelijk hadden en ze hadden gelijk: zij is zwak en bleek, jij bent armoedig donker en dat is alles wat er te vertellen valt niet onder maar op het bed wanneer je haar kust en gekust wordt. Het schemert, iets valt, niet de nacht maar iets onder de lakens een gevaarlijke vorm die beweegt als een gedaante uit wier nabijheid je vlucht. Of je blijft, zeiden ze me, en besluit te vallen – zoals de nacht – uitgeput met je hoofd naast de voeten van de geliefde die slaapt zonder te weten dat ook jij daar bent.
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“And so it happened that on a warm windy evening I drove over to East Egg to see two old friends whom I scarcely knew at all. Their house was even more elaborate than I expected, a cheerful red-and-white Georgian Colonial mansion, overlooking the bay. The lawn started at the beach and ran toward the front door for a quarter of a mile, jumping over sun-dials and brick walks and burning gardens — finally when it reached the house drifting up the side in bright vines as though from the momentum of its run. The front was broken by a line of French windows, glowing now with reflected gold and wide open to the warm windy afternoon, and Tom Buchanan in riding clothes was standing with his legs apart on the front porch. He had changed since his New Haven years. Now he was a sturdy straw-haired man of thirty with a rather hard mouth and a supercilious manner. Two shining arrogant eyes had established dominance over his face and gave him the appearance of always leaning aggressively forward. Not even the effeminate swank of his riding clothes could hide the enormous power of that body—he seemed to fill those glistening boots until he strained the top lacing, and you could see a great pack of muscle shifting when his shoulder moved under his thin coat. It was a body capable of enormous leverage—a cruel body. His speaking voice, a gruff husky tenor, added to the impression of fractiousness he conveyed. There was a touch of paternal contempt in it, even toward people he liked—and there were men at New Haven who had hated his guts. “Now, don’t think my opinion on these matters is final,” he seemed to say, “just because I’m stronger and more of a man than you are.” We were in the same senior society, and while we were never intimate I always had the impression that he approved of me and wanted me to like him with some harsh, defiant wistfulness of his own. We talked for a few minutes on the sunny porch. “I’ve got a nice place here,” he said, his eyes flashing about restlessly. Turning me around by one arm, he moved a broad flat hand along the front vista, including in its sweep a sunken Italian garden, a halfacre of deep, pungent roses, and a snub-nosed motor-boat that bumped the tide offshore.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Leonardo DiCaprio (Jay Gatsby) en Carey Mulligan (Daisy Buchanan) in de film uit 2013
Uit: Die verborgene Welt (Vertaald door Andrea Krug)
“Als Amina ihr Tagewerk vollbracht hatte, war es draußen beinahe dunkel, und der Regen setzte ein. Sie spürte, wie die ersten Tropfen ihr Gesicht trafen, als sie zum Himmel hinaufschaute, und sie verteilte sie dankbar auf ihrer heißen Stirn. Sie hatte gearbeitet, bis sie kaum noch die Hand vor Augen sehen konnte. Miriam hatte immer mal wieder hinausgeschaut und gesehen, wie Amina schuftete – wie ihr das Hemd von der zunehmenden Schwüle an Rücken und Rippen klebte. Die Kinder hatten ihre Hausaufgaben gemacht und waren fast mit dem Abendessen fertig, als Amina an der Hintertür klopfte. Miriam öffnete. Ihr wurde ein schmales, ledergebundenes Buch hingehalten. »Was ist das?«, fragte sie. »Gedichte. Ich bin fürs Erste fertig damit. Sie können sie haben.« Miriam war neugierig und berührte das Buch, nahm es jedoch erst, als Amina es ihr in die Hand drückte. »Das kann ich nicht annehmen …« »Wieso? Lesen Sie denn nicht gern?« Miriam sah auf und lächelte mit leuchtenden Augen. Es war, als sei ein Funke entfacht. »Ich lese sehr gern. Früher zumindest … Früher habe ich viel gelesen.« Sie erinnerte sich plötzlich an eine kleine abgenutzte Kiste mit Büchern, die sie aus Bombay mitgebracht hatte, eine zusätzliche Kiste, die sie nicht über das Meer hätte mitschleppen sollen, die ihr aber Trost gespendet hatte. Das letzte Mal hatte sie sie im Haus ihrer Schwiegerfamilie in Pretoria gesehen, aber damals war sie vor lauter Kochen, Putzen, Kinderbetreuung nicht dazu gekommen, sie auch nur zu öffnen. Sie fragte sich, was aus den Büchern geworden war. Amina lehnte sich gegen den Türrahmen. »Nehmen Sie es«, sagte sie. »Ich habe genug Bücher.«
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Hier met de Canadese actrice Lisa Ray (links)
de jongeling Mijn vader! 't was verblindend schoon, in welk een tooi gehuld! Nu droeg het hoofd een lauwerkroon, van schittrend licht verguld; dan zwierde een rijke vederpracht, van gouden loovren zwaar, een wrongel, met juweel bevracht, om 't weids gevlochten haar; dan eindlijk - neen, in voller glans verscheen mij nooit het beeld! - Dan was alleen een rozenkrans door 't golvend haar gespeeld; de lok hing neer op de open borst, met enkel gaas beplooid; En - welk een wens ik smeden dorst... mijn lippen! zegt het nooit! Maar had ge als ik het beeld aanschouwd, mijn vader! in die schijn, uw bloed, sinds lang verkleumd en koud, had weer gegloeid als 't mijn.
de grijsaard Dat was 't Geluk niet, neen, mijn zoon! Het was niet wat u 't scheen: Dat droombeeld met die lauwerkroon was aardse Roem alleen. Ja, tintlend bruist het jeugdig bloed begoocheld door zijn lach, en dorstend staat het hart in gloed, dat hij vermeestren mag; begeerlijk boven pracht en schat is 't lover dat hij vlecht, en heerlijk staat zijn lauwerblad om 't waardig hoofd gehecht: maar 't is 't Geluk niet, jongling! neen! het schut geen foltring af, het schept geen zielsrust om u heen noch strekt een steun aan 't graf.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Rotterdam: Grote markt op marktdag met het huisje 'In Duizend Vreezen' door F.L. van Gulik, ca. 1880
Les mots souvent se mesurent contre la noirceur du tain.
Ils ne franchissent les larges aires germinantes s'ils n'acceptent l'errance si en nos morts ne se dédoublent.
Parfois de très hauts bulbes, ne sont-ils que des survivants de domaines bleutés, de la naissance, grande assise de l'époque vers laquelle s'orientent nos tournesols ?
J'assemble mes mots comme des pétales sur la catastrophe. Depuis la nuit ils tendent vers la rose. La femme est restaurée, le nombre solaire émerge.
La Lumière
La terre héberge tant elle brille, mais bleu je suis en cette poussière, et très glacé par l'outrance. Les affres du regard bien clos ... L'âme est portée crue au-devant de la mer, conviée bien que plombée sur le lunaire. La lumière étreint si douce, qu'elle oeuvre tel un pressoir. Ainsi sommes-nous parfois clamants d'amours, célébrants par l'amplitude d'une flore de tous nos juillets depuis l'enfance.
Uit: L'Espérance de beaux voyages, 1 : Eté-automne
“Marie, elle, aura sept ans dans quelques mois. Comme ils sont voisins, Pierre va toujours l'attendre au bout du chemin, et ils vont à l'école ensemble. Marie rêve de devenir jardinière, jardinière avec un jardin, un jardin tout petit, carré et plein de fleurs d'un bout de l'année à l'autre. Marie n'aime pas l'hiver. Alors, elle imagine dans la neige, devant la maison de ses parents (elle dort au premier étage, la chambre avec des rideaux bleus), un petit jardin, le sien, tout plein de fleurs et c'est toujours le printemps. Pierre lui dit «je t'emmènerai à Valparaiso ». Marie répond « je préfère rester dans mon jardin ». Alors ils se donnent la main, et ils font le chemin de l'école, Dans leurs sacoches, il y a les livres, le cahier de textes, le cahier des dictées et la tartine beurrée pour la récréation de dix heures. Le bon pain du village. Et le bon beurre des fermes. Parfois, Marie et Pierre échangent leurs tartines pour voir quel beurre est le meilleur. Pierre n'a jamais osé dire que le beurre de chez lui, de sa ferme, battu par sa maman, avait un goût différent, Marie, elle, pense que le beurre de chez elle est incomparable. Mais ils ne veulent pas se fâcher. La fâcherie est une ânerie. Marie dit « c'est où Valparaiso ? » Pierre répond « fais-moi entrer dans ton jardin et je te le dirai ». Dans la cour de l'école, ils se mettent en rangs par deux. Treize garçons et onze filles. Tous les enfants du village de cinq à douze ans. Mademoiselle Bémol, la maîtresse d'école, l'air toujours grave, tape dans ses mains. Les enfants suspendent leurs pèlerines, leurs bonnets, leurs cache-col et placent leurs gants de laine sur la grande table, sous le préau, à côté des tartines beurrées. Et il faut entrer en classe. Deux heures de lecture, calcul, récitation et dictée avant la grande récréation. Par la fenêtre de la classe, Pierre regarde le ciel bleu. Son grand-père François qui a été marin et qui, aussi, plus tard, plus vieux, parce qu'il voulait vivre en famille, allait couper du bois, loin après les plaines, de l'autre côté des montagnes, là où il y a de grandes forêts, lui a parlé d'un oiseau bleu, presque bleu comme le ciel et qui, en vol, en volant, battements d’ailes, devenait aussi bleu que le bleu du ciel, alors on ne le voyait plus. Pierre rêve de l'oiseau qui vit dans les forêts de l'autre côté des montagnes. François avait dit à son petit-fils «il est comme tes yeux.”
Yves Navarre (24 september 1940 – 24 januari 1994)
Wenn einer kommt und sagt: er wüsste nichts von Gott und seinen Wundern zu erzählen, so ist es mir, als müsste er sich quälen, wie eine Mücke um den Sinn des Lichts.
Ich bin ein Felsen
Ich bin ein Felsen, du bist ein rauschender Strom, deine hymnenden Wasser wälzen sich über mich wie Wasser über einen Dom.
Innen bin ich Nacht, Trauer erfüllt meine Adern, doch außen an meinen türmigen Quadern schmiegt sich deine fließende Pracht.
In mir beben zage Gefühle, kniend auf finsterem Chor, außen, von deinem brausenden Singen umgeben jubelt die Sonne sich in den Himmel empor.
Segnender der ungezählten Dinge
Segnender der ungezählten Dinge, dass ich dich und mich in Eines zwinge,
dass ich meinen Geist in deinem fasse, so wie du nur liebe, nicht mehr hasse,
dass ich ohne dich mich nicht empfinde, durch das Leben taste wie der Blinde;
dass ich Himmel, Stürme, Sonnen schaffe, eine Welt voll Glück zusammenraffe,
wenn du aus mir kommst und in mir mündest und mit meinem Mund dein Licht verkündest,
ist mir tief bewusst, die Sterne bücken sich vor meinem wissenden Entzücken.
Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923) Cover
C’est un petit pays qui se cache parmi ses bois et ses collines ; il est paisible, il va sa vie sans se presser sous ses noyers ; il a de beaux vergers et de beaux champs de blé, des champs de trèfle et de luzerne, roses et jaunes dans les prés, par grands carrés mal arrangés ; il monte vers les bois, il s’abandonne aux pentes vers les vallons étroits où coulent des ruisseaux et, la nuit, leurs musiques d’eau sont là comme un autre silence.
Son ciel est dans les yeux de ses femmes, la voix des fontaines dans leur voix ; on garde de sa terre aux gros souliers qu’on a pour s’en aller dans la campagne ; on s’égare aux sentiers qui ne vont nulle part et d’où le lac paraît, la montagne, les neiges et le miroitement des vagues ; et, quand on s’en revient, le village est blotti autour de son église, parmi l’espace d’ombre où hésite et retombe la cloche inquiète du couvre-feu.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 – 23 mei 1947) Portret door René Auberjonois, 1923
“I go to open my window as if I’m expecting to find some answers. A 23rd floor wind blows in. It wakes me up. While I’m looking out of the window, my husband enters as if he has been outside all this time. He crawls in like a six-legged bug looking for shelter from the wind. He is so beautiful & so dark at the same time, like he is offering me love & pain on the same tray.” (...)
“The pearly liquid lands in a couple of puddles, some of it slides into my belly button. He is so happy that he signs his name in longhand semen on my stomach. I tell myself what is a man if not a boy.” (...)
“He tells me that he gets excited seeing me naked but that soon he wants me dressed again so I can undress in front of him all over again & this circle of sweet madness makes me giggle & that makes him giggle and soon we’re a couple of Beavis & Buttheads, best friends about to enter each other and I’m not stoned but I am high.”
Ik ben niet degene die zijn problemen mee naar huis neemt ik ben niet de man in de trein tussen alle anderen niet degene die zijn bloed te slapen legt in een kantoortuin of plotgericht de clou incasseert. Niet uitgediept tot bagger, niet geladen met betekenis ben ik niet de as die verstrooid moet worden, niet een kind van gescheiden ouders of de zoon van een verstofte mijnwerker. Weet wel: ik zit in mijn stoel met miskende tepels en afgebrande vleugels niet doodgeboren maar gewoon ontoelaatbaar onteerd.
Grow what you lack now
er waren dagen dat het beter ging dat er kabouterhuisjes op de graven groeiden en dat het niet naar bloeddoorlopen mayonaise rook er waren dagen dat de koek nog een pact wilde sluiten met het ei dat de meisjes mij nog begieterden met oogsproeisel met hooggistende glimlach maar gegeven de huidige omstandigheden verkeer ik onontkoombaar onder de Ludlum lezende luchtreizigers en wacht op de vertrektijden wacht op de dooilucht van de waanzin
Und wie heißt du?, fragte er. Ich heiße Waclaw, antwortete ich, aber das ist nur mein Taufname, meine Freunde nennen mich Tadeus. Der misstrauische Blick verschwand und er lächelte breit. Du bist also getauft, sagte er, ein Christ, dann lade ich dich auf ein Getränk ein, was möchtest du? Ich sagte, ich hätte gern einen weißen Portwein, und er rief den Kellner. Ich weiß jetzt, was dir fehlt, nahm der kleine Mann das Gespräch wieder auf, dir fehlt eine Frau, eine schöne achtzehnjährige Afrikanerin, ich kenne eine, die ist billig, fast noch Jungfrau, sie ist gestern von den Kapverden gekommen. Nein danke, sagte ich, ich muss bald gehen, ich werde versuchen, ein Taxi zu bekommen, ich habe heute Abend eine wichtige Verabredung, ich habe gerade keine Zeit für Mädchen. Er sah mich verdutzt an. Hmm, sagte er, aber was suchst du dann in dieser Gegend? Ich zündete mir schweigend eine Zigarette an. Andererseits suche ich schon eine Frau, sagte ich dann, ich versuche etwas über sie herauszufinden, ich bin hier nur zufällig gelandet, um Zeit zu gewinnen, denn ich habe eine Verabredung mit einer Dame, die mir etwas über sie erzählen kann, ich möchte wissen, was sie mir zu sagen hat, und ich werde jetzt besser gehen, an der Haltestelle steht ein Taxi, ich sollte mich beeilen. Warte einen Augenblick, sagte er, warum suchst du diese Frau, fehlt sie dir? Vielleicht, antwortete ich, sagen wir, ich habe sie aus den Augen verloren und bin extra vom Großen Hund hergekommen, um sie zu suchen, falls dich das interessiert, genau deshalb habe ich diese Verabredung. Und wo findet diese Verabredung statt?, fragte er mich. Im elegantesten Restaurant von ganz Lissabon, antwortete ich, einem Lokal voller Spiegel und Kristalllüster, ich bin noch nie dort gewesen, wahrscheinlich ist es nicht gerade billig, aber ich werde nicht bezahlen, was soll’s, mein Freund, ich bin auf Heimurlaub und habe kaum Geld in der Tasche, ich tue gut daran, Einladungen anzunehmen. Ist das ein Faschistenlokal?, fragte der Alte. Das kann ich dir nicht sagen, antwortete ich, ehrlich gesagt, habe ich darüber noch nie nachgedacht.".
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cock werd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:En toen kwam jij
"Ik weet het, ik weet het. We zitten hier al direct met een serieus probleem. Tegen de tijd dat jij oud genoeg bent om dit boek te lezen, zit je ongetwijfeld net in een levensfase waarin het volstrekt niet cool is dat een van je vaders zijn zielenroerselen heeft neergepend, met jou als hoofdpersonage en geadresseerde. Er zal ongetwijfeld om gelachen worden op school – als ik het daar al niet op een van mijn vele andere excentrieke manieren voor je verpest heb – en ik kan me al helemaal niet voorstellen hoe je dit aan je eerste geliefde gaat uitleggen. Misschien moet ik dat zelf doen. Of niet. Maar toch wilde ik je deze uitdaging niet besparen. Dat ging zo. Je zou het niet zeggen, maar ik heb een diploma. Dat zou er echter nooit gekomen zijn zonder Ellen, mijn studiemaatje in Leuven. Zij deed vier jaar over Germaanse Taal- en Letterkunde, ik vijf jaar, want ik was nogal slordig wat studeren betreft. Ellen was een heerlijke griet: groot, blond, fashionista, geen blad voor de mond. Als zij me niet al haar aantekeningen had geleend en mij niet manu militari had meegesleept naar ongeveer elk examen, zou ik wellicht nog steeds een paar studiepunten tekortkomen. Intussen waren we een decennium verder, en hoe gaat dat: een occasioneel etentje niet meegeteld waren Ellen en ik elkaar wat uit het oog verloren. Tot haar naam op een goede dag op het schermpje van mijn Samsung verscheen. ‘Dag sjoe!’ Ellen was het type vrouw dat zelfs de paus nog een koosnaampje zou geven, en ze zou ermee wegkomen ook. Ze wilde weten of ze mij een professionele vraag mocht stellen. Dat mocht ze natuurlijk, aangezien ik op de mnm-redactie aan mijn radioprogramma zat te werken en dus geacht werd alleen met professionele zaken bezig te zijn. Ik klikte Facebook dicht en luisterde.”
Tom De Cock (Rotselaar, 23 september 1983)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond (pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930.
Kleine akte van geloof
Hopend op meer dan dit: hopende op geluk de lachwekkend ontroerende bloesem die geen vrucht draagt
iedere ochtend een kans iedere avond een aanloop naar later misschien?
en elke dag opnieuw verwachten wat niet bestaat
dit weten tot elke polsslag dit weten met elke vezel
en toch? en toch.
Nadagen
Langzamerhand ken ik veel te veel doden vervagend vervallen aan vroeger zij hebben meer tijd dan wij
veinzend geen verleden ontledigd te hebben geen ruimte aan ons ontstolen te hebben geen boodschap aan ons.
Ellen Warmond (23 september 1930 – 28 juni 2011)
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Zie ook alle tags voor Olga Kirsch op dit blog.
Sy naam was Sasha
Sy naam was Sasha. Ek het hom weer onthou vanmiddag toe ek strandgoed huis toe bring van die see, en op die stoep gehurk 'n kring waterglad klippe om 'n plantpot skaar. Sasha...Hy was glo offisier in die tsaar se leermag. Daarvoor het hulle hom vyf jaar in die tronk gestop. Tanja, sy Joodse vrou, 'n dokter, het hul ook 'n jaar gehou in die gevangeskap (dit was 'n fout het hulle haar later meegedeel). Reeds oud kom hulle hier. Sy hart was nie meer sterk maar hy het aldag in die tuin gewerk, die aarde glad en kluiteloos gestreel, paadjies gemaak en onder om die steel van elke struik, 'n kring wit klippies - werk van 'n gevangene. Later moes hy maar lê Ons het kom kuier, daar is min gesê, ons praat nie Russies nie. Maar hy't my naam - roeskoja imja - saggies met 'n skaam glimlag mymerend herhaal. Hy het gesterf en is begrawe in die wye erf van die Russiese Kerk in Jaffa - eiendom van die U.S.S.R. in die heilige land - waar Tanja steeds op sy gedenkdag kom. Wat sy verhaal beteken, weet ek nie maar wou sy naam 'n oomblik in ons tyd van waansin en wraak ontruk aan vergetelheid.
Many a flower have I seen blossom, Many a bird for me will sing. Never heard I so sweet a singer, Never saw I so fair a thing.
She is a bird, a bird that blossoms, She is a flower, a flower that sings; And I a flower when I behold her, And when I hear her, I have wings.
Punctilio
O LET me be in loving nice, Dainty, fine, and o’er precise, That I may charm my charmàd dear As tho’ I felt a secret fear To lose what never can be lost,— Her faith who still delights me most! So shall I be more than true, Ever in my ageing new. So dull habit shall not be Wrongly call’d Fidelity.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) St Paul's vanaf Ludgate Hill door John O'Connor, 1887
"Nee, blijf nu maar boven," bromt de huishoudster terug terwijl ze zelf op de bezoeker afloopt. Over het wasgoed, dat ze opeens met zenuwachtige ijver verder ophangt, kijken Regines grote kinderogen hevig verbaasd naar de bijzonder hartelijke begroeting daar beneden. De huishoudster heeft ontdekt wie de bezoeker is. Ze is buitengewoon verrukt van het feit dat het mijnheer Frank is. Enthousiast schudt ze zijn hand en kijkt hem verheugd aan. "Regine, ga vlug mijnheer vertellen dat mijnheer Frank teruggekomen is!" roept ze. "Ja, dat doe ik!" In overmaat van ijver laat Regine alles wat ze vast heeft uit haar handen vallen. Dat is niet erg bevorderlijk voor het schone wasgoed. Ze rent weg, steeds haar boodschap repeterend. Ze rent het huis door naar de kamer van de heer des huizes. Ze blijft haar boodschap herhalen en mompelt telkens: "G'nädiger Herr, der Herr Frank ist da! G'nädiger Herr, der Herr Frank ist da....."
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
The happiness of youth is pleasant to remember. Only the river doesn’t age. The windmill has collapsed, capricious winds are whistling, unconcerned.
A touching wayside cross remains. A cornflower wreath like a nest without birds upon Christ’s shoulder, and a frog blaspheming in the sedge.
Have mercy upon us! A bitter time has come to the banks of sweet rivers, two years the factories have stood empty and children learn the language of hunger at their mothers’ knees.
And still their laughter rings under the willow sadly silent in its silver.
May they give us a happier old age than the childhood we’re giving them!
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)
De Nederlandse dichteres en schilderes Inge Boulonoiswerd geboren in Alkmaar op 23 september 1945. Na de middelbare school volgde zij een kunstenaarsopleiding aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Arnhem. In 1988 studeerde ze af als waarnemingspsycholoog aan de Universiteit in Nijmegen. In 2000 begon ze met het schrijven van gedichten. Ze debuteerde in 2004 met de bibliofiele bundel “Ooglijke tijd”. In 2007 volgde de bundel “Haast feestelijk”. Verder bundels zijn “Het geluk van een tafel” (2011), “Heerhugowaardse gedichten” (2014), “Lichte en Bonte Gedichten” (2015) en “Idioom van geluk” (2016).Boulonois schrijft zowel vrije als gebonden verzen, “serieuze” als lichtvoetige gedichten. In haar light verses overheerst humoristische maatschappijkritiek. Haar light verses worden door haar zelf geïllustreerd. Daarnaast maakt ze animaties van gedichten en beeldsonnetten. Sinds 2005 analyseert ze poëzie voor Meander op klassiekegedichten.net. Van 2011 tot 2015 was ze officieel stadsdichter van Heerhugowaard. Ze schrijft wekelijks een actueel snelsonnet voor gedichten.nl. Haar poëzie werd opgenomen in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen. Daarnaast zijn haar gedichten meermalen gelauwerd in Nederland en Vlaanderen: Plantage Poëzieprijs (2005), Concept Poëzieprijs (2006), Guido Wulmsprijs (2006), Culturele Centrale Boontje Poëzieprijs (2008), Poëzieprijs Merendree (2009) en de Nieuwegeinse Poëzieprijs (2009).
Kleinood
Hoe het als terloops de eigen plaats vond in een stenen wereld, niemand in de weg, net tussen macadam en stoeprand. Kwetsbaarder dan vlees en bloed
bestaande dankzij minder dan één vingerhoed bijeen gewaaide aarde.
Uit alle macht de deining van de dag verdragend, het steeds aanwezige gevaar van misstappende hakken, van roekeloos verkerend blik in de haast van haast te laat.
Door de aardbol net als wij heel stevig aan zijn boezem gedrukt terwijl bloot zonlicht het een grootspraak van jawelste geeft: Klein Hoefblad, karaatgeel bloeiend –
Verpleeghuis
Zo'n plaats waar je liever niet, maar als het thuis niet meer omdat er door je hoofd te veel verleden slingert, dan liever hier dan elders.
Dit huis slaat zijn armen veilig om je heen. Je mag er tijd verliezen, door bezoekers wakker worden gekust en beesten strelen in de patio.
Terwijl je woorden moe van het bedoelen worden, zinnen zich vergeten en je lippen een geheimtaal vinden, waait in je al meer stilte aan, totdat –
En tot die tijd, ook als je dat niet meer beseft, hangen in je eigen kamer boven het bed de foto's van alle dierbaren, je kleinkinderen lachend. Aan jou, hoe dan ook, gehecht –
The gods, old as night, don't trouble us. Poor weeping Venus! Her pubic hairs are grey, and her magic love girdle has lost its spring. Neptune wonders where he put his trident. Mars is gaga - illusory vultures on the wing.
Pluto exhumed, blinks. My kind of world, he thinks. Kidnapping and rape, like my Front Page exploits adroitly brutal - but he looks out of sorts when other unmanned gods shake their heads tut tut, respond boastingly, boringly anecdotal.
Diana has done a bunk, fearing astronauts. Saturn, Time on his hands, stares at nothing and nothing stares back. Glum Bacchus talks ad nauseam of cirrhosis and small bald Cupid, fiddling with arrows, can't recall which side the heart is.
All the old gods have become enfeebled, mere playthings for poets. Few, doze or daft, frolic on Parnassian clover. True, sometimes summer light dies in a room - but only a bearded profile in a cloud floats over.
Dannie Abse (Cardiff, 22 september 1923 – 28 september 2014) Portret door Peter Douglas Edwards, 1980
Door 't burger-huis op laten middag traden Wij de open lucht in, waar seringen-geur Hing over de achterdeur en lente-wind Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadse tuin, alzijds bemuurd Door grauwe steen, en waar een enge ring Groen gras en witte kiezel 't perk Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen, Rozen, violen, en purpre papaver Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zó rijk, zó schoon leefde in die lutle tuin De volle lente, dat ik dralend toef Voor 'k met een klánk nog de herinnering Diepst doe herleven: blijde gekwinkel Van klokkentoren daalde spelend neer Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend Ons stille spreken. Toren verborgen Achter de muren, slechts een enkle dag, Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon, Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen, En zong ge, telkens weer, de uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen, Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952)
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Uit:And the Ass Saw the Angel
“And I know why our friendship must be kept a secret. Or they will kill You like they killed You in the Bible. And then we could not be together. If not for them we would live in this valley together. As best friends. But we must be careful, Jesus. I think I would die if anything happened to You...' - she cried ah think, for ah could hear her little sobs as she spoke - '...just close my eyes and die.' And she let fall a heavy tear, and it passed through the slats and exploded upon mah face, just below the right cheek. And as the droplet began to roll, ah caught it with mah tongue. And ah was shocked momentarily by that tear's sweetness, having known them only as bitter things - only bitter things - always bitter things.” (...)
“...because once you've got one scar on your face or your heart, its only a matter of time before someone gives you another - and another - until a day doesn't go by when you aren't being bashed senseless, nor a town that you haven't been run out of, and you get to be such a goddamn mess that finally it doesn't feel right unless you're getting the Christ beaten out of you - amd within a year of that first damming fall, those first down borne fists, your first run out, you wind up with flies buzzing around your eyes, back at the same place, the same town, deader than when you left, bobbiong around in the swill - a dirty deadbeat whore in a roadside ditch. But a little part of you deosn't die. A little part of you lives on. And you make an orphan of that corrupt and contemtible part, dumping it right smack in the laps of the ones who first robbed you of your sweetness, for it is the wicked fruit of their crimes, it is their blood, their sin, it belongs there, this child of blood, this spawn of sin...”
"David, this has to stop," Bettina had said to him in the History Tutorial Room one day, seven years ago. "You are a married man and I'm going to be married too. The ceremony is next week. I wanted to tell you earlier but didn't like to, because I didn't want to upset you. You are the only man I'll ever really love but I have to think of my future. We have to be realistic. You could never support two homes in any comfort and I'm just not cut out for employment. I'm not that kind of person." He'd thought his heart would break. He was surprised it went on beating. Later he'd told himself he was lucky to be out of a trivial, passing affair with such an unfeeling, whimsical person, but he'd never really believed himself. The truth was that he'd taken no real pleasure since in Milly's straight hair and earnest face. He could see Milly was good, but what a man wanted was something more than honest worth. Sometimes he felt guilty because others called his wife Frilly Mood, ironically, but then he'd tell himself she'd always been like that. Not his doing. His blood ran cold--I say this advisedly. When David heard Bettina's voice--last heard on the floor behind the sofa in the History Tutorial Room--echoing through the shop at two minutes past four, he felt a chill strike down his head to his right shoulder, into his arm and down to his fingers, and he had the feeling that if that section of blood didn't warm up before it got back up to his heart, that organ would freeze and this time stop once and for all. So much a heart can stand, no more. David turned his back on his customers, lest he be seen and recognised by Bettina, and busied himself looking for a Peruvian crucifixion scene, grateful that his heart had survived the shock. But not before he had seen the little girl obediently leave her mother's side and head through shopping bags and spring-clad elbows towards her father. Bettina, near the door, was clearly interested in purchasing the papier-mache bowl at 65 [pounds sterling]; Daddy flicked through Easter cards at the back of the shop."
Your anvil is the earth, spanning the sky your arm describes the orbit of the sun. I’ve worked seventy-six years on the high scaffold but could not find you, mighty one.
I shape the marble, but it goes awry into dead idols when the work is done. The dreamy rainbows now elude my eye that used to see them under every stone.
Now I’m a weathered rock, it is my turn to be ill-temperaed, tortured, taciturn, but in my soul the rainbows brightly shine.
How can I breach my body’s prison gate? Strike me, if you can love this reprobate: I am the marble, Stone-carver Divine!
My English Reader
In Toronto the locals tried to warn me very soon that young roughs rob pedestrians in parks and lonely streets, but I didn’t listen. Then on a spring afternoon, carrying a bagful of milk, various cheeses and meats,
I was walking on my way home. A tall young African ran straight towards me, grabbed my shopping bag as he got near and seized me firmly. No doubt, he will stab me, if he can. He was panting after his spurt. I was trembling with fear.
Is he going to strangle me, this barbarous disgrace? I watched his heavy lips become a smile across his face. He was enjoying it. Shall I shout? “He kills me, the beast!”
But the street was empty. There was no help within sight. He went on squeezing me harder and said, as he squeezed: “Let me embrace you. I adore the poems you write.”
Vertaald door Peter Zollman
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006)
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
"Nun hebt sich meine Decke steil. Sie liegt der schwarzen Nacht auf. O du süßer Tisch! War ich ein klein Kind, daß ich darunter kroch, in Dielenritzen die Nadeln stach, die meiner Mutter vom Schoß fielen. Silberne Nadelknopfreihe wie sanfte Abendperlen, die nicht weh tun, gebettet im Feudeldreck. Wann war denn die Zeit, daß die Spitzen sich wandten, in meine Finger stachen, in meine Schultern, in meine Knie, in meine roten Lippenkreise? Kleine Nacht! Ach, kleine Sammetpfotennacht, wie schwarz machst du die Tropfen Blut, darob doch meine Augen schlafen sollen. Bist du verliebt in mich? O du, verliebt, daß ich an dich und an keins gedenken soll. Still! Nun ist meine Hand dir über! Schmal steigt sie über dich, scharf auf, hell von Mond. Nun bist du hart zurück, so flach, so steil gestreckt. Was will meine weiße Decke hinter meiner Hand? Sie spreitet sich dir an, du trägst sie, starr dir angelegt, kleine, einsame Nacht. Was geht meine Hand von mir? Ist meine Hand mir über? Nun legt sie alle Nadeln von mir fort, aus meinen Fingern, aus meinen Schultern, meinen Knien, aus meinen roten Lippenringen, die im Herzen sich verflechten. Hatte ich ein Nadelkissen, hergeweht ein Geschenk, war wie eins der kleinen Brüste, als ich sechzehn war. Nun liegt eine Hand mir breit gehöhlt. O Lust, sprich nicht von ferne! O andre Hand, du klirrst vom Schreiben der Stunden. Von allen Spitzen schreibt das schwarze Nachtblut, Wort, Schrei und das erstickte Nichts, auch den Pulsschlag, Liebster, als du schliefest, und die Geschichten zwischen Wand und Unerforschlichkeit. Nun hebt sich meine Decke wie ein Blatt. Nun ritzen alle Nadeln ihren Weg. Nun hebt sich meine Decke wie ein Buch. Nun blättern seine Seiten aus mir auf.”
De Amerikaanse schrijver Nathan Hill werd geboren in Cedar Rapids, Iowa, in 1976 en groeide op in het Middenwesten, waar zijn grootouders als maïs-, soja- en veeboeren hadden gewerkt. Zijn familie verhuisde voortdurend toen hij opgroeide – naar Illinois, Missouri, Oklahoma en Kansas – terwijl zijn vader zich omhoog werkte naar het management bij Kmart. Boeken waren schaars bij hem thuis, maar zijn ouders verwenden hem met de Choose Your Own Adventure series. Vanaf de lagere school wilde Hill schrijver worden. In de tweede klas, schreef hij een verhaal over een dappere ridder proberen om een prinses te redden uit een spookkasteel: "The Castle of No Return" en hij illustreerde het zelf. Hij studeerde Engels en journalistiek aan de Universiteit van Iowa, waar hij studeerde bij de schrijfster Sara Levine. Hill probeerde de journalistiek voor een tijdje door te schrijven voor The Cedar Rapids Gazette, toen ging terug naar de University of Massachusetts, Amherst voor zijn M.F.A. aan. Hij publiceerde verhalen in een handvol bekende tijdschriften als The Iowa Review, Agni en The Gettysburg Review. Maar doorbreken in de New Yorkse literaire wereld was zwaarder dan hij had verwacht. Zijn verhalenbundel werd afgewezen door 38 literaire agenten. Toen de afwijzingen zich opstapelden begon Hill te wanhopen. Om zichzelf af te leiden, begon hij met het spelen van World of Warcraft, die al snel een obsessie werd. Hij stopte na een paar jaar met spelen en begon zich meer te richten op het schrijven en onderzoek doen voor "The Nix", een rommelig proces dat hij beschreef als “drie jaar van schrijven, zes jaar van onderzoek en ploeteren" Tegenwoordig werkt Hill als Associate Professor Engels aan de Universiteit van St. Thomas in St. Paul, Minnesota, waar hij creatief schrijven doceert en literatuurcursussen geeft.
Uit: The Nix
“Late Summer 1988 If Samuel had known his mother was leaving, he might have paid more attention. He might have listened more carefully to her, observed her more closely, written certain crucial things down. Maybe he could have acted differently, spoken differently, been a different person. Maybe he could have been a child worth sticking around for. But Samuel did not know his mother was leaving. He did not know she had been leaving for many months now—in secret, and in pieces. She had been removing items from the house one by one. A single dress from her closet. Then a lone photo from the album. A fork from the silverware drawer. A quilt from under the bed. Every week, she took something new. A sweater. A pair of shoes. A Christmas ornament. A book. Slowly, her presence in the house grew thinner. She’d been at it almost a year when Samuel and his father began to sense something, a sort of instability, a puzzling and disturbing and some-times even sinister feeling of depletion. It struck them at odd moments. They looked at the bookshelf and thought: Don’t we own more books than that? They walked by the china cabinet and felt sure something was missing. But what? They could not give it a name—this impression that life’s details were being reorganized. They didn’t understand that the reason they were no longer eating Crock-Pot meals was that the Crock-Pot was no longer in the house. If the bookshelf seemed bare, it was because she had pruned it of its poetry. If the china cabinet seemed a little vacant, it was because two plates, two bowls, and a teapot had been lifted from the collection. They were being burglarized at a very slow pace. “Didn’t there used to be more photos on that wall?” Samuel’s father said, standing at the foot of the stairs, squinting. “Didn’t we have that picture from the Grand Canyon up there?” “No,” Samuel’s mother said. “We put that picture away.” “We did? I don’t remember that.” “It was your decision.”
“He began his tour through the heart streets of Montreal. The streets were changing. The Victorian gingerbread was going down everywhere, and on every second corner was the half-covered skeleton of a new, flat office building. The city seemed fierce to go modern, as though it had suddenly been converted to some new theory of hygiene and had learned with horror that it was impossible to scarpe the dirt out of gargoyle crevices and carved grapevines, and therefore was determined to cauterize the whole landscape. But they were beautiful. They were the only beauty, the last magic. Breavman knew what he knew, that their bodies never died. Everything else was fiction. It was the beauty they carried. He remembered them all, there was nothing lost. To serve them. His mind sang praise as he climbed a street to the mountain. For the body of Heather, which slept and slept. For the body of Bertha, which fell with apples and a flute. For the body of Lisa, early and late, which smelled of speed and forests. For the body of Tamara, whose thighs made him a fetishist of thighs. For the body of Norma, goosefleshed, wet. For the body of Patricia, which he had still to tame. (…)
The jukebox wailed. He believed he understood the longing of the cheap tunes better than anyone there. The Wurlitzer was a great beast, blinking in pain. It was everybody's neon wound. A suffering ventriloquist. It was the kind of pet people wanted. An eternal bear for baiting, with electric blood. Breavman had a quarter to spare. It was fat, it loved its chains, it gobbled and was ready to fester all night. Breavman thought he'd just sit back and sip his Orange Crush. A memory hit him urgently and he asked a waitress for her pencil. On a napkin he scribbled: Jesus! I just remembered what Lisa's favorite game was. After a heavy snow we would go into a back yard with a few of our friends. The expanse of snow would be white and unbroken. Bertha was the spinner. You held her hands while she turned on her heels, you circled her until your feet left the ground. Then she let go and you flew over the snow. You remained still in whatever position you landed. When everyone had been flung in this fashion into the fresh snow, the beautiful part of the game began. You stood up carefully, taking great pains not to disturb the impression you had made. Now the comparisons. Of course you would have done your best to land in some crazy position, arms and legs sticking out. Then we walked away, leaving a lovely white field of blossom-like shapes with footprint stems.”
Leonard Cohen (Montréal, 21 september 1934) In 1988
“Bill Hodges isn’t the only one who took an instant dislike to Becky Helmington’s replacement. The nurses and orderlies who work in the Traumatic Brain Injury Clinic call it the Bucket, as in Brain Bucket, and before long Ruth Scapelli has become known as Nurse Ratched. By the end of her third month, she has gotten three nurses transferred for various small infractions, and one orderly fired for smoking in a supply closet. She has banned certain colorful uniforms as “too distracting” or “too suggestive.” The doctors like her, though. They find her swift and competent. With the patients she is also swift and competent, but she’s cold, and there’s an undertone of contempt there, as well. She will not allow even the most cataclysmically injured of them to be called a gork or a burn or a wipeout, at least not in her hearing, but she has a certain attitude. “She knows her stuff,” one nurse said to another in the break room not long after Scapelli took up her duties. “No argument about that, but there’s something missing.” The other nurse was a thirty-year veteran who had seen it all. She considered, then said one word…but it was le mot juste. “Mercy.” Scapelli never exhibits coldness or contempt when she accompanies Felix Babineau, the head of Neuro, on his rounds, and he probably wouldn’t notice if she did. Some of the other doctors have noticed, but few pay any mind; the doings of such lesser beings as nurses—even head nurses—are far below their lordly gaze. »
« Non, ce n’est pas une petite réunion. C’est la fin du monde en marche. On ne peut pas à la fois obéir au monde et le transformer. Un jour, on étudiera à l’école comment la démocratie s’est autodétruite. Dans cinquante ans, Alfred Duler sera poursuivi pour crimes contre l’humanité. Chaque fois que ce type emploie le mot «marché», il faut comprendre «gâteau». S’il dit «Études de marché», cela veut dire «Études du gâteau»; «économie de marché» signifie «économie du gâteau». Cet homme est favorable à la libéralisation du gâteau, il veut lancer de nouveaux produits sur le gâteau, se lancer à la conquête de nouveaux gâteaux, et n’oublie jamais de préciser que le gâteau est mondial. Il vous hait, sachez-le. Pour lui, vous n’êtes que du bétail à gaver, des chiens de Pavlov, tout ce qui l’intéresse c’est votre fric dans la poche de ses actionnaires (les fonds de pension américains, c’est-à-dire une bande de retraités liftés en train de crever au bord des piscines de Miami, Floride). Et que tourne le Meilleur des Mondes Matérialistes. J’ai prié Alfred de m’excuser à nouveau car je sentais que j’étais sur le point de saigner du nez. C’est le problème avec la cocaïne parisienne: elle est tellement coupée qu’il faut avoir les narines solides. Je sentais le sang affluer. Je me suis levé en reniflant à toute berzingue pour foncer aux chiottes et là, mon nez s’est mis à pisser comme jamais, il n’arrêtait pas de dégouliner, il y avait du sang partout, sur le miroir, sur ma chemise, sur le rouleau de serviette automatisé, sur le carrelage, et mes narines faisaient de grosses bulles rouges. Heureusement que personne n’est entré à ce moment-là, je me suis regardé dans la glace et j’ai vu mon visage ensanglanté, du rouge partout, sur le menton, la bouche, le col, le lavabo cramoisi, et j’avais du sang sur les mains — cette fois ça y est, ils avaient gagné, j’avais littéralement du sang sur les mains — et ça m’a donné une idée, alors j’ai écrit sur les murs de leurs chiottes «Pigs», «PIGS» sur la porte, et je suis sorti dans le couloir, pigs sur le contreplaqué, pigs sur la moquette, pigs dans l’ascenseur, et je me suis enfui, je crois que les caméras de surveillance doivent avoir immortalisé cet instant glorieux. Le jour où j’ai baptisé le capitalisme de mon propre sang."
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
“The game is to stare at it until they are cross-eyed, which seemed to them to be some sort of grand achievement. As far as amusements go, it is on a par with holding your breath until you pass out or dropping from a rope into the freezing swimming hole outside of town named the Blue Devil, so cold that even on a hot day when you hit the water the first shock jolts you to your eyeballs, stops your heart, and makes you see stars before your eyes. By the time you come out your body is so numb you can't feel where your legs are and your lips have turned blue, hence the name. But boys, being the insane creatures they are, cannot wait to come crawling out covered with goose bumps and do it all over again. These were some of the activities that thrilled Bobby to the core. However, for Bobby just life itself was exciting. And really at that time and that place what red-blooded American boy would not wake up every morning jumping for joy and ready to go? He was living smack-dab in the middle of the greatest country in the world-some said the greatest country that ever was or ever would be. We had just beaten the Germans and the Japanese in a fair fight. We had saved Europe and everyone liked us that year, even the French. Our girls were the prettiest, our boys the handsomest, our soldiers the bravest, and our flag the most beautiful. That year it seemed like everyone in the world wanted to be an American. People from all over the world were having a fit trying to come here. And who could blame them? We had John Wayne, Betty Grable, Mickey Mouse, Roy Rogers, Superman, Dagwood and Blondie, the Andrews Sisters, and Captain Marvel. Buck Rogers and Red Ryder, BB guns, the Hardy Boys, G-men, Miss America, cotton candy. Plus Charlie McCarthy and Edgar Bergen, Amos 'n' Andy, Fibber McGee and Molly, and anybody could grow up and become the president of the United States.”
“Peculiar markings, as yet unexplained, were seen near the site of that outbreak during the next two oppositions. The storm burst upon us six years ago now. As Mars approached opposition, Lavelle of Java set the wires of the astronomical exchange palpitating with the amazing intelligence of a huge outbreak of incandescent gas upon the planet. It had occurred towards midnight of the twelfth; and the spectroscope, to which he had at once resorted, indicated a mass of flaming gas, chiefly hydrogen, moving with an enormous velocity towards this earth. This jet of fire had become invisible about a quarter past twelve. He compared it to a colossal puff of flame suddenly and violently squirted out of the planet, "as flaming gases rushed out of a gun." A singularly appropriate phrase it proved. Yet the next day there was nothing of this in the papers except a little note in the Daily Telegraph, and the world went in ignorance of one of the gravest dangers that ever threatened the human race. I might not have heard of the eruption at all had I not met Ogilvy, the well-known astronomer, at Ottershaw. He was immensely excited at the news, and in the excess of his feelings invited me up to take a turn with him that night in a scrutiny of the red planet. In spite of all that has happened since, I still remember that vigil very distinctly: the black and silent observatory, the shadowed lantern throwing a feeble glow upon the floor in the corner, the steady ticking of the clockwork of the telescope, the little slit in the roof--an oblong profundity with the stardust streaked across it. Ogilvy moved about, invisible but audible. Looking through the telescope, one saw a circle of deep blue and the little round planet swimming in the field. It seemed such a little thing, so bright and small and still, faintly marked with transverse stripes, and slightly flattened from the perfect round. But so little it was, so silvery warm--a pin's-head of light! It was as if it quivered, but really this was the telescope vibrating with the activity of the clockwork that kept the planet in view. As I watched, the planet seemed to grow larger and smaller and to advance and recede, but that was simply that my eye was tired. Forty millions of miles it was from us--more than forty millions of miles of void. Few people realise the immensity of vacancy in which the dust of the material universe swims. Near it in the field, I remember, were three faint points of light, three telescopic stars infinitely remote, and all around it was the unfathomable darkness of empty space.”
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) Scene uit de gelijknamige film uit 1953
Der Fische viel gefangen sind, Die Nacht wird dunkel, nass der Wind; Bald ab vom Strande strömt die Flut, Drum rudert rasch und rudert gut, Damit wir zeitig landen.
Es pfeift der Wind bei hohler See, Nicht Mond, nicht Stern ist in der Höh'; Doch halten fest wir im Gesicht Auf fernem Turm der Heimat Licht, Wohin wir oft uns fanden.
Bald sind wir nah, nun senkt das Blei, Noch alle Not ist nicht vorbei, Hier liegen flach der Klippen viel, Und ist fürwahr kein Kinderspiel, Bei dunkler Nacht zu stranden.
Mit Licht die Unsern sind am Strand! Bald ziehn die Boote wir zu Land; Dann heitre Mahlzeit machen wir, Und der Gefahren lachen wir, Die glücklich wir bestanden.
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Englische Fischer an der Küste Helgolands door Hans Bohrdt, 1883