Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-11-2016
Jacob Cats, Friedrich Schiller, Jan van Nijlen, Arnold Zweig, Rick de Leeuw, Werner Söllner, Vachel Lindsay
Zie doch eens: in deze poel Was te voren geen gewoel, Geen geruchte, geen geschil; Alle dingen waren stil, Al de vogels zonder nijd, Al de vogels zonder strijd; Maar een schreeuwer, metter vlucht, Hier gevallen uit de lucht, Maakte, door zijn hees geschal, Twist en oproer overal; Maakte dat het ganse rot Kwam gesprongen uit het kot, Kwam zo fel hier in gestort Dat het water troebel wordt. Het is nut te zijn geloofd Dat een vies, een zeldzaam hoofd, Dat alleen een enig man Ganse rijken storen kan. Dan het is ook wel gezien Heden en in oude tiên, Dat een enig hoofd geveld 't Ganse land in ruste stelt.
Al draagr de aap een gouden ring
Al draagr de aap een gouden ring, Zo is het toch een lelijk ding Al heeft de sim een gulden rok, Zo is 'et toch maar enkel jok; Want schoon zij met een grote pracht, Wordt deftig in het spel gebracht, En dat ze voor de eerste maal Komt prachtig treden op de zaal, Komt wonder moedig aan de dag: Zij is een aap, gelijk ze plach'; Want eer men nog de rolle sluit, Zo kijken hare grillen uit, Want zijde, goud, fluweel, satijn, En geven niet als enkel schijn. De vors die huppelt naar de poel, Al zat hij op een gouden stoel.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Portret door Michiel Jansz van Mierevelt, 1634
Auch ich war in Arkadien geboren, Auch mir hat die Natur An meiner Wiege Freude zugeschworen, Auch ich war in Arkadien geboren, Doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.
Des Lebens Mai blüht einmal und nicht wieder, Mir hat er abgeblüht. Der stille Gott – o weinet, meine Brüder – Der stille Gott taucht meine Fackel nieder, Und die Erscheinung flieht.
Da steh ich schon auf deiner Schauerbrücke, Ehrwürdge Geistermutter – Ewigkeit. Empfange meinen Vollmachtbrief zum Glücke, Ich bring ihn unerbrochen dir zurücke, Mein Lauf ist aus. Ich weiß von keiner Seligkeit.
Vor deinem Thron erheb ich meine Klage, Verhüllte Richterin. Auf jenem Stern ging eine frohe Sage, Du thronest hier mit des Gerichtes Waage Und nennest dich Vergelterin.
Hier – spricht man – warten Schrecken auf den Bösen, Und Freuden auf den Redlichen. Des Herzens Krümmen werdest du entblößen, Der Vorsicht Rätsel werdest du mir lösen Und Rechnung halten mit dem Leidenden.
Hier öffne sich die Heimat dem Verbannten, Hier endige des Dulders Dornenbahn. Ein Götterkind, das sie mir Wahrheit nannten, Die meisten flohen, wenige nur kannten, Hielt meines Lebens raschen Zügel an.
»Ich zahle dir in einem andern Leben, Gib deine Jugend mir! Nichts kann ich dir als diese Weisung geben.« Ich nahm die Weisung auf das andre Leben, Und meiner Jugend Freuden gab ich ihr.
»Gib mir das Weib, so teuer deinem Herzen, Gib deine Laura mir. Jenseits der Gräber wuchern deine Schmerzen.« – Ich riß sie blutend aus dem wunden Herzen Und weinte laut und gab sie ihr.
»Du siehst die Zeit nach jenen Ufern fliegen, Die blühende Natur Bleibt hinter ihr – ein welker Leichnam – liegen. Wenn Erd und Himmel trümmernd auseinanderfliegen, Daran erkenne den erfüllten Schwur.«
»Die Schuldverschreibung lautet an die Toten«, Hohnlächelte die Welt, »Die Lügnerin, gedungen von Despoten, Hat für die Wahrheit Schatten dir geboten, Du bist nicht mehr, wenn dieser Schein verfällt.«
Frech witzelte das Schlangenheer der Spötter: »Vor einem Wahn, den nur Verjährung weiht, Erzitterst du? Was sollen deine Götter, Des kranken Weltplans schlau erdachte Retter, Die Menschenwitz des Menschen Notdurft leiht?
Ein Gaukelspiel, ohnmächtigen Gewürmen Vom Mächtigen gegönnt, Schreckfeuer, angesteckt auf hohen Türmen, Die Phantasie des Träumers zu bestürmen, Wo des Gesetzes Fackel dunkel brennt.
Was heißt die Zukunft, die uns Gräber decken? Die Ewigkeit, mit der du eitel prangst? Ehrwürdig nur, weil schlaue Hüllen sie verstecken, Der Riesenschatten unsrer eignen Schrecken Im hohlen Spiegel der Gewissensangst;
Ein Lügenbild lebendiger Gestalten, Die Mumie der Zeit, Vom Balsamgeist der Hoffnung in den kalten Behausungen des Grabes hingehalten, Das nennt dein Fieberwahn – Unsterblichkeit?
Für Hoffnungen – Verwesung straft sie Lügen – Gabst du gewisse Güter hin? Sechstausend Jahre hat der Tod geschwiegen, Kam je ein Leichnam aus der Gruft gestiegen, Der Meldung tat von der Vergelterin?« –
Ich sah die Zeit nach deinen Ufern fliegen, Die blühende Natur Blieb hinter ihr, ein welker Leichnam, liegen, Kein Toter kam aus seiner Gruft gestiegen, Und fest vertraut ich auf den Götterschwur.
All meine Freuden hab ich dir geschlachtet, Jetzt werf ich mich vor deinen Richterthron. Der Menge Spott hab ich beherzt verachtet, Nur deine Güter hab ich groß geachtet, Vergelterin, ich fodre meinen Lohn.
»Mit gleicher Liebe lieb ich meine Kinder!« Rief unsichtbar ein Genius. »Zwei Blumen«, rief er, »– hört es, Menschenkinder – Zwei Blumen blühen für den weisen Finder, Sie heißen Hoffnung und Genuß.
Wer dieser Blumen eine brach, begehre Die andre Schwester nicht. Genieße, wer nicht glauben kann. Die Lehre Ist ewig wie die Welt. Wer glauben kann, entbehre. Die Weltgeschichte ist das Weltgericht.
Du hast gehofft, dein Lohn ist abgetragen, Dein Glaube war dein zugewognes Glück. Du konntest deine Weisen fragen, Was man von der Minute ausgeschlagen, Gibt keine Ewigkeit zurück.«
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Portret door Philipp Friedrich von Hetsch, 1781/1782
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen Tot op de heuvel in het late licht. En vóór mij kronkelen de duistre wegen van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder? Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend. Ik mis alleen een vriendelijke schouder, een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
In Memoriam Karel Van de Woestijne
Veel dichters zochten in Parijs, in Londen, Voor ’t moede hoofd vergeefs een harden steen, Maar op het doodsbed werd hun harte sereen: Hun lied werd eindelijk met hun droom verbonden.
Gepijnigd door het leven als niet één, Het zwakke lijf vol ziekten en vol wonden, Heeft ook weer hij de diepe rust gevonden Op’t blanke doodsbed, maar ook daar alleen.
Bedwelmd door licht en vreedzame’ appelgeur, Gij die het leven mint, en wien de kleur Des hemels nooit zoo zoet was als vandaag,
Waar zal uw vreugd te leven zich verschuilen, Wat is uw antwoord op de bittre vraag: Wilt ge uw bleek lot niet voor het zijne ruilen?
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Antwerpen
„Damit kam ihr das Vorhandensein ihres schönen Mannes wieder voll zum Bewußtsein, und daß er sich den ganzen Nachmittag mit dem Abfassen des verdammten Briefes gequält hatte. Die Kasse war so gut wie leer, am Ersten aber die Miete zu entrichten, nicht nur für Wohnung und Laden, sondern auch für Kühlschrank, Schneidemaschine und Wiegewaagen, die heutzutage weiß lackiert und sauber geputzt zum Zubehör einer Schlächterei gehören, wenn die Kundschaft nicht ganz ausbleiben soll. Sie wandte sich um, bemerkte, daß er noch kein Licht gemacht hatte, zog die Pendellampe tiefer über den Tisch, die an einem viel zu starken Haken von der Decke hing, knipste den Schalter und sagte halb spottend: »Gut, daß du noch nichts aufs Papier gesetzt hast. Tätest dir bloß die Augen verderben.« Er ging auf ihren Scherz nicht ein. Schwer brütend starrte er auf den leichten Schulfederhalter, hellbraun, mit dunkelbraunen Tupfen getigert, den er zwischen seinen behaarten Fingern hielt, sauber gewaschen und von rötlicher Haut. »Ich krieg’s nicht zusammen, Stine. ’S ist ja, als sollt’ man eine lockere Sanddüne hinaufsteigen, und man rutscht in einemweg ab. Diktier mir deins. Das klingt noch am besten.« Damit nahm er vom Bord über dem roten Plüschsofa eine Zigarrenkiste, roch wollüstig hinein, wählte unter den gefleckten Fehlfarben, stellte die Kiste wieder weg und zog, während Stine aus der Kommode eine schwarz gebundene Bibel nahm, sein großes Klappmesser, um die Spitze abzuschneiden. Dann atmete er den würzigen Rauch ein und aus und sagte, während sie einer zufälligen Stelle des Alten Testaments ein bekritzeltes Blatt entnahm: »Tja, die Sorge um den verfluchten Zaster. Haben die einen beim Halse, sitzt man allein in seiner Stube, als wäre nicht Stadt Hamburg rund um einen herum, mit anderthalb Millionen Volksgenossen und lauter vollen Safes.« – »Niemand ist allein«, sagte Stine, mit den Augen, besonders großen und ausdrucksvollen Augen, einige Zeilen des Propheten Hosea abtastend, »soll ich anfangen?“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968)
Mijn vriend, trek de deur achter je dicht, mijn vriend, laat de wereld buiten, geen goed nieuws, ik zie het al dus, zwijg en drink mijn vriend, pak een glas, en lach ze uit, we zijn voorlopig veilig, dus, stil nu maar, ik weet genoeg, zwijg, en drink, mijn vriend, morgen wacht een nieuwe dag, de zon zal ons wel wekken, dus, zwijg, en drink, en slaap, mijn vriend morgen zijn ze weg.
All die kleinen Genies und auch ich, wie wir, unsichtbar fast, unsre Gesichter tragen über die Gänge, hinter den grauen Türen verschwinden, immer einander beinah im Weg und verlegen um eine Ausrede für ein Leben im Grünen. Ein paar Meter, mehr oder weniger, Zwirn auf Spulen, nicht geeignet zum Spielen. Und der sorgende Vater, der uns gewähren läßt, wenn wir zufällig rollen aus dem Staub einer Ecke in den Staub einer andern: Kleingeld, mit dem die Welt für ihre kleinsten Sünden bezahlt. Soll er oder soll er uns nicht endlich entfernen aus dem Haushalt, die Odradeks mit losen Enden, die alle irgendwie, aber auch nur irgendwie miteinander zusammenhängen, nur weiß keiner den Grund und die Folgen?
It is portentous, and a thing of state That here at midnight, in our little town A mourning figure walks, and will not rest, Near the old court-house pacing up and down.
Or by his homestead, or in shadowed yards He lingers where his children used to play, Or through the market, on the well-worn stones He stalks until the dawn-stars burn away.
A bronzed, lank man! His suit of ancient black, A famous high top-hat and plain worn shawl Make him the quaint great figure that men love, The prairie-lawyer, master of us all.
He cannot sleep upon his hillside now. He is among us: -- as in times before! And we who toss and lie awake for long Breathe deep, and start, to see him pass the door.
His head is bowed. He thinks on men and kings. Yea, when the sick world cries, how can he sleep? Too many peasants fight, they know not why, Too many homesteads in black terror weep.
The sins of all the war-lords burn his heart. He sees the dreadnaughts scouring every main. He carries on his shawl-wrapped shoulders now The bitterness, the folly and the pain.
He cannot rest until a spirit-dawn Shall come; -- the shining hope of Europe free; The league of sober folk, the Workers' Earth, Bringing long peace to Cornwall, Alp and Sea.
It breaks his heart that kings must murder still, That all his hours of travail here for men Seem yet in vain. And who will bring white peace That he may sleep upon his hill again?
Vachel Lindsay (10 november 1879 - 5 december 1931)
De Amerikaanse dichter, schrijver en predikant Henry van Dykewerd geboren in Germantown, Pennsylvania op 10 november 1852. Net als zijn vader werd hij predikant. Hij haalde een MA aan de Universiteit van Princeton 1876. Daarna ging hij naar Duitsland, waar hij 2 jaar studeerde aan de universiteit van Berlijn. In 1879 keerde hij terug naar Amerika en werd predikant in Newport, Rhode Island. In 1883 werd hij pastor van de Brick Presbyterian Church in New York City. Hij kreeg nationale bekendheid en werd in zijn tijd gerekend tot één van de beste predikanten in New York City. In 1884 publiceerde Van Dyke zijn eerste boek, “The Reality of Religion”, drie jaar later gevolgd door “The Story of the Psalms”. Het was het begin van een onafgebroken stroom religieuze publicaties, waarin hij zijn ervaring als pastor en zijn liefde voor literatuur, natuur en godsdienst combineerde. Een van de populairste verhalen van Dyke, “The Story of the Other Wise Man” (1896), is een parabel over altruïsme. Na een lectoraat aan Princeton, wordt van Dyke in 1913 benoemd als Wilson's persoonlijke ambassadeur voor Nederland en Luxemburg. Toen WO I uitbrak moest hij de repatriëring van de Amerikanen organiseren die via Nederland poogden het geweld te ontvluchten. In 1919 hervatte Van Dyke zijn ambt als lector in Princeton. Een bundeling van verhalen en gedichten uit de oorlog zijn te vinden in “The Valley of Visions” (1919). Na zijn pensionering (1923) ontpopte hij zich als tegenstander van het modernisme in de kunst, m.n. tegen de opvatting van ‘kunst om de kunst’. Van Dyke geloofde dat kunst de mens moest dienen. Een van Van Dyke's bekendste gedichten is het gedicht "Time Is" (gepubliceerd in “Music and Other Poems”, 1904). In 2003 werd dit gedicht op het herinneringsmonument in Grosvenor Square te Londen geplaatst om de Britse slachtoffers van 11 september 2001 te gedenken
Time Is
Time is Too Slow for those who Wait, Too Swift for those who Fear, Too Long for those who Grieve, Too Short for those who Rejoice; But for those who Love, Time is not.
A Prayer For A Mother's Birthday
Lord Jesus, Thou hast known A mother's love and tender care: And Thou wilt hear, while for my own Mother most dear I make this birthday prayer.
Protect her life, I pray, Who gave the gift of life to me; And may she know, from day to day, The deepening glow of Life that comes from Thee.
As once upon her breast Fearless and well content I lay, So let her heart, on Thee at rest, Feel fears depart and troubles fade away.
Her every wish fulfill; And even if Thou must refuse In anything, let Thy wise will A comfort bring such as kind mothers use.
Ah, hold her by the hand, As once her hand held mine; And though she may not understand Life's winding way, lead her in peace divine.
I cannot pay my debt For all the love that she has given; But Thou, love's Lord, wilt not forget Her due reward,- bless her in earth and heaven.
"The peasants have given me a lot of trouble this year," went on Nikolai Petrovich, turning to his son. "They won't pay their rent. What is one to do?" "And are you satisfied with your hired laborers?" "Yes," said Nikolai Petrovich between his teeth. "But they're being set against me, that's the worst of it, and they don't really work properly; they spoil the tools. However, they've managed to plough the land. We shall manage somehow--there will be enough flour to go round. Are you starting to be interested in agriculture?" "What a pity you have no shade," remarked Arkady, without answering the last question. "I have had a big awning put up on the north side over the veranda," said Nikolai Petrovich; "now we can even have dinner in the open air." "Won't it be rather too like a summer villa? . . . But that's a minor matter. What air there is here! How wonderful it smells. Really it seems to me no air in the world is so sweetly scented as here! And the sky too . . ." Arkady suddenly stopped, cast a quick look behind him and did not finish his sentence. "Naturally," observed Nikolai Petrovich, "you were born here, so everything is bound to strike you with a special----" "Really, Daddy, it makes absolutely no difference where a person is born." "Still----" "No, it makes no difference at all." Nikolai Petrovich glanced sideways at his son, and the carriage went on half a mile farther before their conversation was renewed. "I forget if I wrote to you," began Nikolai Petrovich, "that your old nurse Yegorovna has died." "Really? Poor old woman! And is Prokovich still alive?" "Yes, and not changed a bit. He grumbles as much as ever. Indeed, you won't find many changes at Maryino." "Have you still the same bailiff?" "Well, I have made a change there. I decided it was better not to keep around me any freed serfs who had been house servants; at least not to entrust them with any responsible jobs." Arkady glanced towards Pyotr. "Il est libre en effet," said Nikolai Petrovich in an undertone, "but as you see, he's only a valet. My new bailiff is a townsman--he seems fairly efficient. I pay him 250 rubles a year. But," added Nikolai Petrovich, rubbing his forehead and eyebrows with his hand (which was always with him a sign of embarrassment), "I told you just now you would find no changes at Maryino, . . . That's not quite true . . . I think it my duty to tell you in advance, though . . . ."
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Toergenjev als jager. Portret door Nikolai Dmitriev-Orenburgsky, 1879
Uit: Portret van een man (Vertaald doorFemke Blekkingh-Muller)
“Erika wist niet dat ze wachtten. Er stond een krachtige aanlandige wind en ze meende zich het gebulder van de golven en hun schuimende ontoegankelijkheid nog te herinneren, maar ze wist het niet zeker; misschien kwam het gewoon door Gudruns verhaal dat ze het voor zich zag. De laatste dag was de zee kalmer geworden. Ze waren een paar keer langs het botenhuis met de half vergane planken gelopen, dat een beetje afzijdig tussen een groepje bomen lag. Daar hebben ze uren gewacht, zittend op een balk tussen de kajaks; Gudrun vertelde verhalen en voerde haar chocoladekoekjes. Erika begreep niet waarom ze niet teruggingen naar het hotel. Het begon donker te worden, ze had honger, ze huilde. Op een gegeven moment had Gudrun haar hand op Erika’s mond gelegd tot ze ophield. Toen het bijna helemaal donker was, was Gudrun aan het werk gegaan. Ze had een emmer teer en een kwast gepakt. Erika zat zonder een woord te zeggen, doodsbang, met het laatste chocoladekoekje in haar hand toe te kijken hoe haar moeder de kajak met verbeten ijver zwart verfde. Toen ze daarmee klaar was, waren zij zelf aan de beurt. Erika herinnerde zich de geur van de teer en het strakke gevoel in haar gezicht, alsof een hand met scherpe nagels zich om haar wangen had gesloten. Ze begon weer te huilen en Gudrun moest dreigementen gebruiken om haar stil te krijgen. Ze dreigde dat ze haar daar op het strand zou achterlaten, in het donker, als ze haar mond niet hield. Het was een tweepersoonskaj ak, Erika werd voorin gezet en Gudrun duwde hem over de zandbank, toen stapte ze zelf ook in en begon te peddelen. De maan was nog niet opgekomen, het was volkomen donker. De leegte, de wind, de golven en achter haar Gudruns regelmatige ademhaling – dat was alles wat er was. En dan nog de angst, puur en totaal, alsof de wind helemaal vanuit het heelal kwam om haar gezicht aan te vreten. Voordat Erika wegging, gaf ze mij een sleutel en een plattegrond van Berlijn. Hij viel bijna uit elkaar door de vele keren dat hij open en dicht was gevouwen. Ik lag nog steeds op haar matras toen ze binnenkwam om gedag te zeggen, cowboylaarzen met hoge schachten aan en een versleten persianer bontjas van het soort waar oma’s nog in liepen. Hij werd bijeengehouden met een leren riem en de band van haar schoudertas hing schuin over haar borst op een zakelijke, militairachtige manier.”
„Der Fremde lächelte. «Bestimmt hätte ich zugehört, wenn ich gewußt hätte, daß Herr Hitler eine Rede hält. Sagen Sie», wandte er sich an den Stilleren der beiden, «angenommen, ich wäre Deutscher und Sie hätten mich hier erwischt, was wäre dann mit mir passiert?» Der SA-Mann zuckte die Achseln. «Eigentlich nicht viel», meinte er. «Wir hätten Sie auf die Dienststelle mitgenommen. Dort gibt es ein Radio, und dann hätten Sie dort zuhören können. Wir hätten Sie mit einer Verwarnung entlassen. Natürlich ist eine solche Verwarnung kein Kinderspiel. Beim nächsten noch so kleinen Vorkommnis, sagen wir, jemand verdächtigt Sie und zeigt Sie an, sind Sie dran – ab ins Konzentrationslager! Und ...» Der erste SA-Mann, dem der vertrauliche Ton seines jüngeren Kameraden offenbar nicht paßte, unterbrach dessen Redefl uß mit einer raschen Geste. «Das reicht!» sagte er. «Das Konzentrationslager muß diesen Herrn nicht kümmern. Wir bitten nochmals um Entschuldigung. Heil Hitler!» Sie schlugen gleichzeitig die Hacken zusammen, machten kehrt und zogen ab. Vor dem kleinen Laden mit den Heiligenbildern blieben sie kurz stehen. Der Fremde hörte sie lachen; ihre jungen Stimmen schallten über den ganzen Marktplatz. Dann verschluckte die Stille nach und nach ihre Schritte. Schade, dachte der Fremde. Ich hätte mir gern die Rede angehört. Irgend etwas war ihm auf die Stimmung geschlagen."
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Erika en Thomas Mann in München, 1952
„War das eben das Dschäd der Blaumeise, das Walther Lembeck aus seinen Gedanken riss, dort vom Dach des Möbelhauses her? Er wickelt das Leberwurstbrot in die Aluminiumfolie zurück, lässt es wie einen Torpedo in den Stoffbeutel mit Heckenbraunelle sausen, und marschiert los. Die wartenden Damen blicken ihm nach, ein Aah kommt aus ihren Mündern, sie haben die Blaumeise ebenfalls vernommen. Womöglich ist er in seiner Suche nach einer städtischen Lebensform nicht allein, denkt Walther Lembeck. Er steht an der Verladerampe des Möbelhauses. Hier hat er die Blaumeise eben gesichtet, doch sie ist weitergeflattert. Da tönt wie aus dem Nichts ein Möbellaster. Walther Lembeck muss zur Seite springen, der Lasterfahrer schimpft wie ein Rohrspatz. Der Blaumeise ist es zu viel geworden. Auch ihre Robustheit kennt Grenzen, zumal sie unablässig von stärkeren Vögeln aus ihrem Biotop verdrängt wird. Alle Städtebewohner stecken mit Frau Sperling unter einer Decke, denkt Walther Lembeck. Dann räumt er die Verladerampe. Es bringt nichts, sich aufzuplustern. Der Kerl ist zwei Köpfe größer. Und plötzlich versteht Walther Lembeck die Stadtrandvögel, die leisen Brüter und stillen Flatterer, die sich im Biotop der Zartbesaiteten versammeln. Wann fährt die nächste Stadtbahn? Eine Landpartie zu den schwachen, aber klugen und sensiblen Vogelexemplaren, zu den Dichtern und Denkern unter dem Gefieder, das sich nicht mit Frau Sperlings Katze abgibt, sich nicht mit ausgefaulten Astlöchern in Straßenbäumen bescheidet, sondern in den frischen jungen Bäumen wohnt, dafür auf Widerstandskraft verzichtet.“
Anna who was mad, I have a knife in my armpit. When I stand on tiptoe I tap out messages. Am I some sort of infection? Did I make you go insane? Did I make the sounds go sour? Did I tell you to climb out the window? Forgive. Forgive. Say not I did. Say not. Say.
Speak Mary-words into our pillow. Take me the gangling twelve-year-old into your sunken lap. Whisper like a buttercup. Eat me. Eat me up like cream pudding. Take me in. Take me. Take.
Give me a report on the condition of my soul. Give me a complete statement of my actions. Hand me a jack-in-the-pulpit and let me listen in. Put me in the stirrups and bring a tour group through. Number my sins on the grocery list and let me buy. Did I make you go insane? Did I turn up your earphone and let a siren drive through? Did I open the door for the mustached psychiatrist who dragged you out like a gold cart? Did I make you go insane? From the grave write me, Anna! You are nothing but ashes but nevertheless pick up the Parker Pen I gave you. Write me. Write.
De Nederlandse schrijfster Helga Ruebsamen is op 82-jarige leeftijd overleden. Haar uitgeverij liet weten dat de schrijfster stierf in de nacht van maandag op dinsdag in haar woonplaats Den Haag. Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Zie ook mijn blog van 4 september 2010en eveneens alle tags voor Helga Ruebsamen op dit blog.
Uit:Het lied en de waarheid
“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog. ‘Daar zijn de tjitjaks al.’ De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon. Mijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller. Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken. ‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie. Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’ De tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden. In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld. Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwamen de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks. Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang. De tokeh liet zich zelden zien, maar hij riep om de zoveel tijd luid zijn eigen naam, zodat wij en andere tokehs wisten dat hij er was. Hoe vaker de tokeh riep, des te meer geluk hij bracht. Iedereen kon hem verstaan, ook wij. Zodra de tokeh begon, hielden wij op met praten. Zachtjes telden wij mee. Een… twee… drie, het duurde lang. Zou er nog wel een volgende roep komen? Ja, nog een. Snel verder, vier, vijf, zes, zeven. Dan werd het hoe langer hoe spannender, omdat bij negen keer het geluk zou gaan stromen. Riep de tokeh twaalf keer, dan kregen wij een lang leven, veel dappere zonen, een bekoorlijke dochter en een onmetelijk fortuin.”
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)
« We call it a practice, never a business, but successful dentistry is very much a business. I started out with a windowless two-chair clinic in Chelsea. Eventually I moved into a place off Park Avenue. I had half the ground floor of an apartment complex called the Aftergood Arms. The east wing was occupied by the accounting firm of Bishop & Bishop—at that time, under investigation by a grand jury for accounting irregularities. Park Avenue is the most civilized street in the world. Doormen still dress like it's 1940, in caps and gloves, opening doors for old dowagers and their dogs. The awnings extend to the curb so that no one gets wet on rainy days stepping in and out of cabs, and a carpet, usually green, sometimes red, runs underfoot. With a certain cast of mind, you can almost reconstruct the horse-and-carriage days when the first of the nabob settlers were maneuvering their canes and petticoats through the Park Avenue mud. Manhattan suffers its shocks. The neighborhoods turn over. The city changes in your sleep. But Park Avenue stays Park Avenue, for better or worse—moneyed, residential, quintessentially New York. I borrowed a lot to refurbish the new place. To pay back that money as quickly as possible, I went against the advice of the contractor, the objections of Mrs. Convoy, my own better instincts, and the general protocol of dentists everywhere and ordered a floor plan without a private office. I installed a fifth chair in that space and then spent the next ten years killing myself tending to five chairs in five rooms and bitching about my lack of privacy while raking in tons and tons of money. Everything was always something. It did no good to bitch about it. Some days I really held a grudge. I'd tell myself to get over myself. What could be better than a thriving practice and a management structure with me on top? My days weren't any longer than yours, except Thursdays. Some Thursdays we didn't get out of the office until ten o'clock. I almost slept okay those nights, and the pills seemed almost redundant. (First thing to go when you medicate to sleep are the dreams. Look on the bright side, I said to myself, as my dreams first started to fade. You're being spared, upon waking, the desperate need to convey to someone else the vivid images of a rich inner life.)”
“In one such area on the edge of a vast bog, in the shadow of some jagged hills, lived an elderly couple, Axl and Beatrice. Perhaps these were not their exact or full names, but for ease, this is how we will refer to them. I would say this couple lived an isolated life, but in those days few were “isolated” in any sense we would understand. For warmth and protection, the villagers lived in shelters, many of them dug deep into the hillside, connecting one to the other by underground passages and covered corridors. Our elderly couple lived within one such sprawling warren—“building” would be too grand a word—with roughly sixty other villagers. If you came out of their warren and walked for twenty minutes around the hill, you would have reached the next settlement, and to your eyes, this one would have seemed identical to the first. But to the inhabitants themselves, there would have been many distinguishing details of which they would have been proud or ashamed. I have no wish to give the impression that this was all there was to the Britain of those days; that at a time when magnificent civilisations flourished elsewhere in the world, we were here not much beyond the Iron Age. Had you been able to roam the countryside at will, you might well have discovered castles containing music, fine food, athletic excellence; or monasteries with inhabitants steeped in learning. But there is no getting around it. Even on a strong horse, in good weather, you could have ridden for days without spotting any castle or monastery looming out of the greenery. Mostly you would have found communities like the one I have just described, and unless you had with you gifts of food or clothing, or were ferociously armed, you would not have been sure of a welcome. I am sorry to paint such a picture of our country at that time, but there you are. To return to Axl and Beatrice. As I said, this elderly couple lived on the outer fringes of the warren, where their shelter was less protected from the elements and hardly benefited from the fire in the Great Chamber where everyone congregated at night. Perhaps there had been a time when they had lived closer to the fire; a time when they had lived with their children. In fact, it was just such an idea that would drift into Axl’s mind as he lay in his bed during the empty hours before dawn, his wife soundly asleep beside him, and then a sense of some unnamed loss would gnaw at his heart, preventing him from returning to sleep."
Manche Worte kommen dir komisch vor, manche hängen dir ewig hinterher; in manchen Worten tanzt ein Clown und schäkert mit dem Reim, und in manchen ragt ein Galgen in den Fensterblick hinein. Mit anderen Worten: Hier bin ich jetzt, bodenlos in einem Zimmer voller Worte, das Bett ist voll von mir, weil ich all die Bilder horte, über meine vielen Gesichter schreib ich dir: von der Stirn bis zum Kinn, vom linken Ohr zum rechten mal ich mich dir aus, im guten und im schlechten.
Dein haarloses Knie will ich küssen, doch nicht vor dir knien müssen; gleich will ich sein, doch nicht dir gleichen; weich will ich sein, doch dir nicht weichen. Ich will ich sein und bei dir.
Darum singe ich ein Lied für dich, das dir salzig auf der Zunge liegt und saugend an den Lippen klebt; im Kopf dir stets von vorn losgeht.
“Ich dachte, daß jetzt alles zu Ende sei, und war ungeheuer erleichtert, aber ich irrte mich; denn am nächsten Morgen eröffnete mir Olafs Mutter, daß sie und Olafs Vater beschlossen hätten, in Anbetracht der besonderen Lage ein übriges zu tun und die Gesamtkosten der Hochzeitsfeier zu tragen. Schließlich könne man alles auch etwas sparsamer arrangieren, überlegte sie laut: Standesamt und anschließend ein Gabelfrühstück, dies natürlich mit Sekt – aber damit genug; sie werde sowieso von ihrem Nadelgeld beisteuern müssen. Na, sie verdankte es wiederum der Gestapo, daß sie ihr Nadelgeld sparen konnte, denn die Gestapo entließ meinen Vater, und der tat, was er immer tut, wenn er einen Groschen zuviel in der Tasche fühlt: Er beeilte sich, den gesamten Gefängnislohn, abzüglich der Kosten für “Verpflegung” und “Unterkunft”, unverzüglich auf den Rennplatz zu tragen, und denk Dir, er hatte Glück, diesmal brachte er ein paar hundert Mark nach Hause, die er unbedingt für meine Hochzeit auf den Kopf hauen wollte. Mein Vater ließ sich nicht lumpen, das war so seine Art. Ich will nicht viel von der Hochzeit reden. Wir feierten im “Historischen Weinkeller”, aber es wurde trotz allem ein Mißerfolg, vielleicht meiner Mutter wegen, die erst im letzten Moment, als die Orgel schon dröhnte, erschienen war, weil sie sich nicht eher von ihrem Budiker hatte loseisen können, dem sie noch immer die Wirtschaft führte. Olafs Vater führte sie später zu Tisch, und ich sah, wie er qualvoll das Gesicht verzog, während sie ihm mit ihren Geschichten in den Ohren lag. Und als ihr Redestrom allmählich versiegte und das Schweigen im engsten Familienkreis immer bedrückender wurde, fiel meinem Vater ein, eine zweite Hochzeitsgesellschaft, die gerade durch alle Räume Polonaise tanzte, zu uns herüberzulotsen, und da wurde es noch ganz gemütlich.“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“Her search was rewarded but she was too tired even to feel pleasure at the sight of turnips and cabbages, wilted for want of water but still standing, and straggling butter beans and snap beans, yellow but edible. She sat down in the furrows and dug into the earth with hands that shook, filling her basket slowly. There would be a good meal at Tara tonight, in spite of the lack of side meat to boil with the vegetables. Perhaps some of the bacon grease Dilcey was using for illumination could be used for seasoning. She must remember to tell Dilcey to use pine knots and save the grease for cooking. Close to the back step of one cabin, she found a short row of radishes and hunger assaulted her suddenly. A spicy, sharp-tasting radish was exactly what her stomach craved. Hardly waiting to rub the dirt off on her skirt, she bit off half and swallowed it hastily. It was old and coarse and so peppery that tears started in her eyes. No sooner had the lump gone down than her empty outraged stomach revolted and she lay in the soft dirt and vomited tiredly. The faint niggery smell which crept from the cabin increased her nausea and, without strength to combat it, she kept on retching miserably while the cabins and trees revolved swiftly around her. After a long time, she lay weakly on her face, the earth as soft and comfortable as a feather pillow, and her mind wandered feebly here and there. She, Scarlett O’Hara was lying behind a negro cabin, in the midst of ruins, too sick and too weak to move, and no one in the world knew or cared. No one would care if they did know, for everyone had too many troubles of his own to worry about her. And all this was happening to her, Scarlett O’Hara, who had never raised her hand even to pick up her discarded stockings from the floor or to tie the laces of her slippers — Scarlett, whose little headaches and tempers had been coddled and catered to all her life.“
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit de musical 'Gone with the wind' in Londen, 2008 als wallpaper
„Doch der Braune attackierte auch den Wallach und ließ den Lärmpegel auf den Rängen ins Unerträgliche ansteigen. Nur noch vorn die Logeninhaber hielt es auf ihren Plätzen. - Zieh doch! schrien die Einen, andere waren laut & zuversichtlich für den Hengst. 20 Meter noch ins Ziel, beide Pferde Kopf an Kopf, 10 Meter, und Transit kam & kam und, irgendwie war es ja durchaus imponierend, holte noch eine glatte Länge übern Strich; Class knapp Dritter. Der Himmel zog sich immer größere Posten Blau über, in ihrer Ohnmacht begnügten sich die Wolkenlümmel überm Horizont damit, gefährlich auszusehen, grimmig & finster. Der Tag schien versöhnlich abtreten zu wollen, nachdem er noch vor einer Stunde mit Unwetter gedroht hatte. Brenzig aber war dies alles egal. Nur das Applaudieren um ihn herum und die Bravo-Rufe nervten ihn. Er ließ sich auf die Bank zurück und besah sich noch einmal & noch einmal seinen Wettschein, um ihn dann immerhin würdevoll zu zerreißen. Er hatte seinen Favoriten in allen 5 Kombinationen auf Sieg gesetzt, das war unverzeihlich, widersprach jeglicher Wettvernunft. Mühsam arbeitete er sich von den Tribünen herunter, hatte dabei nicht allein gegen den Menschenauflauf anzukämpfen, sondern auch gegen einen Schwindelanfall, der ihn seit Ende des Rennens beherrschte. Er wußte, daß die letzten Münzen, die er in seiner Hosentasche fühlen konnte, nicht einmal für einen einzigen Lauf mehr reichten. Die vergangenen 3 Renntage hatten ihn an die 700 Mark gekostet, mehr als 2 Drittel eines Rundfunkhonorares. Und kein Nachschub stand in Aussicht. Auf dem Vorplatz zur Rennbahn wurde gefeiert, 4 Rentnerinnen tranken Sekt aus der Flasche. Brenzig hatte sie schon öfter zusammen bemerkt, nie so in Fahrt wie heute. Ein Alter in schmuddeligen Manchestern kontrollierte in den Abfallbehältern die verfallenen Wettscheine, an einem etwas abseits stehenden Tisch hinter der Imbißbude wurde gewürfelt, seven/eleven. Hundertmarkscheine, Fuffis. Mit der Absicht, sich am Abend irgendwo Geld zu leihen, durchblätterte Brenzig sein Adreßbuch, um aber schließlich bloß zu erfahren, was er ohnehin längst wußte: ein Verzeichnis der Gläubiger.“
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956) Westelijk Ertsgebergte: uitzicht op Erlabrunn en Steinheidel
“I am not sleepy, and, as I am not to be called till I awake, naturally I write till sleep comes. There are many odd things to put down, and, lest who reads them may fancy that I dined too well before I left Bistritz, let me put down my dinner exactly. I dined on what they called "robber steak"--bits of bacon, onion, and beef, seasoned with red pepper, and strung on sticks, and roasted over the fire, in simple style of the London cat's meat! The wine was Golden Mediasch, which produces a queer sting on the tongue, which is, however, not disagreeable. I had only a couple of glasses of this, and nothing else. When I got on the coach, the driver had not taken his seat, and I saw him talking to the landlady. They were evidently talking of me, for every now and then they looked at me, and some of the people who were sitting on the bench outside the door--came and listened, and then looked at me, most of them pityingly. I could hear a lot of words often repeated, queer words, for there were many nationalities in the crowd, so I quietly got my polyglot dictionary from my bag and looked them out. I must say they were not cheering to me, for amongst them were "Ordog"--Satan, "Pokol"--hell, "stregoica"--witch, "vrolok" and "vlkoslak"--both mean the same thing, one being Slovak and the other Servian for something that is either werewolf or vampire. (Mem., I must ask the Count about these superstitions.)”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Scene uit de film Dracula van Francis Ford Coppola uit 1992
De Amerikaanse dichteres Alice Notleywerd geboren op 8 november 1945 in Bisbee, Arizona, en groeide op in Needles, Californië. Ze behaalde in 1967 een bA aan Barnard College en een MFA van de Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa in 1969. Ze verhuisde regelmatig in haar jeugd (San Francisco, Bolinas, Londen, Essex, Chicago) en trouwde uiteindelijk met de dichter Ted Berrigan in 1972, met wie ze twee zonen had. In het begin van de jaren zeventig vestigde Notley zich in de Lower East Side van New York, waar zij al enkele decennia zeer betrokken was bij de lokale literatuurscene. In 1979 ontving ze een fellowship van de National Endowment for the Arts. Na Berrigan's dood in 1983 trouwde ze met de Britse dichter Douglas Oliver. Hoewel zij vaak wordt gezien als een prominent lid van de eclectische tweede generatie van de New York School, toont haar poëzie ook een voortdurende fascinatie met de woestijn en zijn bewoners. Tot Notley’s dichtbundels behoren “Certain Magical Acts” (2016); Songs and Stories of the Ghouls (2011); Grave of Light: New and Selected Poems 1970-2005 (2006), waarvoor zij de Lenore Marshall Poetry Prize from the Academy of American Poets for the best book of the year;kreeg; “Disobedience” (2001), winnaar van de 2002 International Griffin Poetry Award; “Mysteries of Small Houses” (1998); “Selected Poems of Alice Notley” (1993); “Margaret and Dusty” (1985); en “Sorrento (1984). Haar werk omvat verder collages, aquarellen en schetsen. Notley heeft de Los Angeles Times Book Award for Poetry ontvangen en was finalist voor de Pulitzer-prijs. In 2001 kreeg ze zowel een Academy Award in Literature van de American Academy of Arts and Letters en de Poetry Society of America’s Shelley Memorial Award. In 2015 ontving zij de Ruth Lilly Poetry Prize. Momenteel woont zij in Parijs.
Poem 3
Why do I want to tell it it was the afternoon of November 15th last fall and I was waiting for it whatever it would be like it was afternoon & raining but it was late afternoon so dark outside my apartment and I was special in that I saw everything through a heightened tear, things seemed dewy, shiny and so I knew there was a cave it was more or less nearby as in my apartment it was blue inside it dark blue like an azure twilight and the gods lived in the cave they who care for you take care of at death and they had cared for Ted and were there for me too and in life even now
The Anthology
No tone of voice being sufficient to the occasion Flash that’s all, that we’re here. Are you ever sarcastic and unlikeable Mentally we are the cast of one epic thought: You. How many of you sweep through me, as I ride the métro leading you, because I have to and not be poignant oh who’s written anything poignant since . . .
An old woman of indeterminate race, in white hat and scarf, no teeth staring back at me. He sounded brittle and superior last night, do the dead do that; Grandma had a plethora of tones of voice compared to anyone in this anthology. Our
anthology, he says, being mental is complex as hell. How do you keep track of your poems? Any- one remembers what they like, but you have constantly to emit them . . . Everyone’s at me, Drown it out, thinking of an icon emerald-throated.
I see the alley house at night dark I’m trying to be pure again, but I want all the tones. When you’re dead you can have them . . . thick marine dark from the fencelike oleanders and a moon calling to white boards. Enter. Lie down in your own bed, in the room where Momma found a scorpion.
“Hij wilde de jaren doorkomen, meer niet, en dat hij daarvoor een der zwaarste en ellendigste manieren gekozen had, dat kon hem weinig schelen. Dat scheen te behooren bij zijn ruwe, kortaangebonden aard, bij zijn plomp, groot lichaam, het mammoeth-uiterlijk van een onwillige oostpruisische boer, die rebelleert tegen zijn tyrannieke vader, tegen zijn huichelende broers, tegen een valsche burgemeester, tegen een misselijkmakend, kletszuchtig geboortedorp. Hij had een kop om dwars tegen elke horde in te loopen, vierkant en ook aan de gelaatszijde afgeplat, met de korte ingedeukte neus die boksers hebben, hoogroode wangen die door de blakerende zon oranjebruin geworden waren en waartegen zijn borstelige wenkbrauwen en steile haren nòg blonder afstaken dan vroeger. Zijn handen waren groot en grof en zwaaiden langs zijn knieën laag genoeg bij de grond om iets dierlijks aan zijn gang te geven, dat zelfs niet door het kaarsrechte van zijn rug en het stramme van zijn soldatentred werd teniet-gedaan. Hij had een paard onder zich moeten hebben; en dat had hij ook gehoopt toen hij teekende voor het Legioen, maar het werd marcheeren, en nog eens marcheeren, honderden kilometers, duizenden misschien; en toen kon ook dat hem niet meer schelen. Alleen de officiers hadden somtijds paarden; hij had oppasser kunnen worden, dat was een betrekkelijke lijn, en hij zou de gelegenheid gehad hebben nu en dan te rijden. Maar toen hij het zoover kon brengen, was de lust al over, en dan, soldaat zijn kon hem niet schelen, maar om knecht te worden had hij ook ginds kunnen blijven. Hij zette zich dus verder de paarden uit zijn hoofd en kreeg zelfs de pest aan ze, omdat ze bij de menschen behoorden: bij het kader en bij de Arabieren. Niet bij de soldaten, de infanteristen die geen menschen waren, maar een apart soort wezens, willoos, halfbewust, machinaal en ongevoelig levend, zonder herinnering aan het verleden, zonder zin voor de toekomst. Verdoofde wezens, gehypnotiseerden zonder het zelf te weten. Maar zoover dacht hij niet eens. De tien jaar hier hadden zich samengetrokken tot een paar kleinigheden wier verloop niet meer dan een of twee dagen besloeg. En wat daarvóór lag, herinnerde hij zich zelfs niet in de ergste dronkenschap. Hij kende geen zelfverwijt, had dus ook geen behoefte aan confidenties. Hij had ook niet het flauwste idee van de toekomst; het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging, en hoe lang dit soldaatjespelen nog zou duren.”
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996) Portret door portret door Erwin de Vries, 1977
“HÉLICON Ne t’offense pas, Caïus, de ce que je vais te dire. Mais tu devrais d’abord te reposer. CALIGULA, s’asseyant et avec douceur. Cela n’est pas possible, Hélicon, cela ne sera plus jamais possible. HÉLICON Et pourquoi donc ? CALIGULA Si je dors, qui me donnera la lune ? HÉLICON, après un silence. Cela est vrai. Caligula se lève avec un effort visible. CALIGULA Écoute, Hélicon. J’entends des pas et des bruits de voix. Garde le silence et oublie que tu viens de me voir. HÉLICON J’ai compris. Caligula se dirige vers la sortie. Il se retourne. CALIGULA Et, s’il te plaît, aide-moi désormais. HÉLICON Je n’ai pas de raisons de ne pas le faire, Caïus. Mais je sais beaucoup de choses et peu de choses m’intéressent. À quoi donc puis-je t’aider ? CALIGULA À l’impossible. HÉLICON Je ferai pour le mieux."
Albert Camus (7 november 1913 – 4 januari 1960) Scene uit een opvoering in New York, 2008
I Zal ik tot de scharen wederkeeren? - mijn arm is sterk voor den wind in de vlag - zal ik tot de scharen wederkeeren?
Eens, in een lente, zei ik uw naam achter den berg aan het wonen der menschen, - eens in een lente zei ik uw naam.
Ge kreegt van mijn hart veel doode droomen, voor mij was door uw hand de lente leeggeplukt, - ge kreegt van mijn hart veel doode droomen.
Aan uw schouder waren lang mijn ogen toe. Nu ontvlammen de seinen aan elke boom. Aan uw schouder waren lang mijn ogen toe.
Over de witte berg hupt lokkend aan het lied, langs uw geheven hand is het een lichte spel. Over de witte berg! - Ik kan het niet.
Uw gebaar bouwt om mij een nog sterker cel: - de zon is achter u en de mensen weer ver - O dat onbewuste, wrede en zoete spel. Over dit hoofdstuk/artikel
II Waag het niet, deze stilte door te schrijden, die breken zou aan uw kleurige kleed: ik weet, dat ze mij moeilik zal bevrijden.
Gij gaat en vindt geen zorgen aan uw handen, ik zit hier, de herfst is koud aan het raam, de zwaluwen zoeken hoog de grens van lentelanden. Ze zijn elke herfst aanbiddelik dwaas; uw ogen zien groot open hun verzaamlen, het zwarte warren voor ontgrensd topaas.
Nu zult ge deze stilte toch doorschrijden: gij vindt ook nu geen zorgen aan uw hand; alles is u, dies kunt ge niets ontwijden.
Uit: Die Tage des Regenbogens(Vertaald door Stefanie Gerhold)
„Am Mittwoch haben sie Serior Samos festgenommen. In diesen Zeiten nichts Ungewöhnliches. Nur dass Senior Santos unser Lehrer ist und mein Vater. Mittwochs haben wir in der ersten Stunde Philosophie, anschließend Turnen und dann eine Doppelstunde Algebra. Wir gehen fast immer gemeinsam zur Schule. Er kocht den Kaffee, und ich brate die Eier und röste das Brot. Papa trinkt seinen Kaffee schwarz und ohne Zucker. Ich trinke ihn mit viel Milch, und obwohl auch ich keinen Zucker nehme, rühre ich mit dem Löffel in der Tasse so als ob. Schon den ganzen Monat ist schlechtes Wetter. Es ist kalt und nass, und die Leute wickeln sich bis zur Nase in ihre Schals. Papa hat einen beigefarbenen Trenchcoat wie die Detektive in den Filmen. Ich trage eine schwarze Lederjacke über der Schuluniform. Die Tropfen rinnen übers Leder, und ich werde nicht nass. Zur Schule sind es fünf Querstraßen. Sobald wir aus dem Aufzug gestiegen sind, zündet Papa sich seine erste Zigarette an und raucht sie den Weg über vor sich hin. Die Zigarette reicht ihm immer genau bis vers Schultor, dort wirft er die Kippe auf den Boden und gibt mir mit großer Geste den Einsatz, damit ich sie austrete. Er geht zum Lehrerzimmer, das Klassenbuch holen, und wenn er zu uns in die Klasse kommt, fragt er uns, wo wir das letzte Mal waren. Das letzte Mal waren wir bei Platon und dem Höhlengleichnis. Nach Platon sind die Menschen wie Zombies, die auf eine Höhlenwand starren, doch was sie dort sehen, ist nicht die Wirklichkeit, sondern es sind die von einem Feuerschein an die Wand geworfenen Schatten. Die Wirklichkeit haben die Menschen nie zu Gesicht bekommen, darum nehmen sie die Schatten als diese wahr. Nur wenn sie aus der Höhle herauskämen und die Welt im Licht der Sonne sähen, würden sie erkennen, dass sie in einer Welt der Erscheinungen gelebt haben und dass das, was sie für echt hielten, nur ein blasser Widerschein der Wirklichkeit war.“
Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940) Cover Chileense uitgave
“En Belgique et en France, je ne devrais pas être puni, je devrais être remercié, félicité, décoré ! Je serai condamné, mais pour la forme. Quinze ou vingt ans de réclusion, en additionnant tout. Si j’en prends pour vingt ans, dans la pire hypothèse, grâce au jeu des remises de peine je n’en ferai que dix, à tout casser. J’ai vingt-sept ans, j’en aurai trente-sept maxi quand je sortirai. Je serai jeune, je serai libre, je serai riche. (…)
Mon affaire ne se présente pas trop mal. Après tout, en faisant ce que j’ai fait, j’ai rendu service à la Société… cette société qui n’ose plus se débarrasser de ses monstres. J’ai fait le ménage pour elle. Je l’ai débarrassée de cette racaille criminelle qui, laissée vivante, lui aurait coûté terriblement cher en fric, pour ne pas dire en vies humaines ! J’ai liquidé un parasite, organisateur de rapt ... (…)
C’est chez lui que les Rambo du GIGN et du RAID viennent s’équiper en cas de coup dur, car mieux vaut alors avoir entre les mains cette bonne vieille riflette que le sinistre « Clairon » de l’armée française, qui a coûté plus de cinquante milliards aux contribuables, et avec lequel notre champion olympique, Jean-Pierre Amat lui-même, serait incapable de toucher un éléphant dans un couloir."
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
They stood. They stamped their feet on the floor Stamping in one rhythm and together Uniting their voices in: La-la-la, li-li-li, la-li-lo-lu. Carried along in the strength of their unity they shouted together precisely and rhythmically: La-la-la, li-li-li, la-li-lo-lu.
"Now we live again. Feel the force of the flow of the blood. In your heads. In your necks. In your breasts. In your stomachs. Throughout the rest of your bodies. [See my fingers shaking with life The blood is bong-bon-bong. The blood of life is bang-bing-bong. The blood of the common life is bang-bing-bong-bong. Life must be lived in a noisy group. Blood must mix with blood. Bong-bong-bong. Bang-bing-bong."
The people exploded with the passion of the lives. They stood on the pews. Banged with their feet. Bells, gongs, door-pailings, window panes If it made a noise they pounded on it. With the one rhythm In accompaniment to their joyous shouts of: Bong-bong-bong. Bang-bing-bong.
« Pour moi, j’ai docilement lu le Pseudo-Aréopagite et le Docteur angélique et Karl Barth et le père Daniélou et le père Boulgakov et je veux bien croire à toutes leurs inductions, mais elles ne résolvent pas les questions simplistes que je me pose. Par exemple, lorsque j’échappe à une catastrophe ou à une tentation, j’ai envie, mon Ange Gardien, de te remercier : cela veut-il dire que je puisse te faire des reproches quand j’y succombe ? Non, il me semble qu’à défaut de nous satisfaire étroitement des vérités révélées – mais Dieu nous a trop bien faits à sa ressemblance pour que nous nous interdisions de les développer, de les approfondir –, il n’y a que la " modélisation poétique " qui nous permette d’approcher de votre mystère. Tu es ange, donc nihil humani a te alienum esse puto, et tu ne te choqueras pas si je te cite les paroles d’un philosophe nommé Étienne Souriau : " Penser à l’ange, disait-il, ou plutôt penser comme l’ange, je veux dire se mettre au point de vue de l’ange pour juger des affaires humaines, ce peut être une méthode de pensée très utile et très efficace... " Et, plus loin : " Vous sentez combien est efficace la méthode qui consiste à chercher le point de vue de l’ange, c’est-à-dire à forger mythiquement l’hypothèse d’un être aussi supérieur à l’homme que l’homme est supérieur à l’animal, et à chercher les conséquences de cette hypothèse par rapport aux affaires humaines."
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
Tags:Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam< Romenu
K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippersop dit blog.
Als je op een vluchtheuvel
Als je op een vluchtheuvel naar een tram loopt en je hoort achter je haastige voetstappen hoe groot is dan de kans dat je binnen een seconde door een vage kennis op de schouder wordt getikt?
Verse or worse?
Als uw poëziecriticus John Bayley schrijft over jonge personen die opkomen en schitteren als meteoren
in de academische wereld, is hij zelf aan het imploderen en wordt een gapend zwart gat. Ingezonden
brief van mrs. Val Hennessey, Lyme Regis. Wat bedoelt Bayley als hij dichters prijst die weigeren poëzie
te laten klinken als zichzelf? Hoe moet poëzie dan klinken? Luid geknal? Heavy metal rock? Druppelende kranen?
Snelheid
Als ik het woord brood lees hoe snel ga ik dan van de eerste naar de tweede o?
“Een man ligt op zijn rug in de sneeuw, hoed een halve meter verder. Hij draagt een donkere jas. Zijn dode ogen staren naar de grijze hemel. Voetstappen gaan tot waar hij is gevallen; tot zover ademde hij. Het lichaam heeft - de armen licht gespreid - de dood ontvangen als een zegen. De politiefotograaf maakt korrelige zwart-witfoto's van het lijk. Op een ervan staan bij een hek in de linkerbovenhoek twee mannen te kijken naar wie daar ligt: de schrijver Robert Walser. Vijftig jaar eerder heeft hij zelf een dode man in de sneeuw beschreven: 'Hoe nobel heeft hij zijn graf uitgezocht. Midden tussen de heerlijke met sneeuw bedekte dennen ligt hij.' Het is eerste kerstdag 1956. Na de middagboterham is Walser een wandeling gaan maken. Hij houdt van de sneeuw, de donkere dennen, de winter. Al bijna dertig jaar verblijft hij in het psychiatrisch ziekenhuis te Herisau, opgesloten omdat hij stemmen hoort, hoewel hij geen gevaar is voor zichzelf of voor anderen. Hij wil er niet zitten maar zit er toch, en heeft sinds zijn aankomst daar geen pen of potlood meer aangeraakt. Voor schrijven is vrijheid nodig, zegt hij. Maar dan nog is schrijven zwaar. Opgesloten kan hij niet meer schrijven en is hij op een andere manier vrij. Dertig jaar zwijgen. De stemmen in zijn hoofd spreken tot hem alleen. En dan de sneeuw in. Ik lees het in een tijdschrift en staar naar de foto's. Ze zijn teder en obsceen. Robert Walser is 78 jaar oud als hij sterft. Ik ben nu niet veel jonger dan hij was, toen de dood zich over hem boog. Midden in het leven sta ik, nog lang niet verslagen. Ik hoor, gedempt door dubbel glas, het stadsverkeer. Mijn Simon, gezel van de laatste jaren, zit aan tafel met zijn laptop en zoekt iets voor me uit waarvan hij denkt dat ik het wil weten. Hij houdt zijn kin omhoog om de leesbril op zijn neus te houden. Straks zal hij me gedetailleerd verslag doen van zijn bevindingen. Ik kijk naar de wolken boven de daken van de stad. Er dreigt regen. Op eerste kerstdag 1956, bijna zestig jaar geleden, zo rond de tijd dat Robert Walser zijn laatste schreden zet in de sneeuw en zijn hart ophoudt te kloppen, zit ik thuis aan tafel een boek te lezen, L'Etranger van Albert Camus. Ik probeer het in het Frans met een woordenboek erbij. Een Franse Algerijn vermoordt een Arabier op het strand. Hij wordt veroordeeld. Het is het verhaal van de dader zelf, in eenvoudige bewoordingen, kaal als het landschap, heet en droog. Ik ben vijftien en zit in de derde klas van het gymnasium.”
“Most of us are safe. If you’re not a delirious dream the gods are having, if your beauty doesn’t trouble the constellations, nobody’s going to cast a spell on you. No one wants to transform you into a beast, or put you to sleep for a hundred years. The wraith disguised as a pixie isn’t thinking of offering you three wishes, with doom hidden in them like a razor in a cake. The middling maidens—the ones best seen by candlelight, corseted and rouged—have nothing to worry about. The pudgy, pockmarked heirs apparent, who torment their underlings and need to win at every game, are immune to curse and hex. B-list virgins do not excite the forces of ruination; callow swains don’t infuriate demons and sprites. Most of us can be counted on to manage our own undoings. Vengeful entities seek only to devastate the rarest, the ones who have somehow been granted not only bower and trumpet but comeliness that startles the birds in the trees, coupled with grace, generosity, and charm so effortless as to seem like ordinary human qualities. Who wouldn’t want to fuck these people up? Which of us does not understand, in our own less presentable depths, the demons and wizards compelled to persecute human mutations clearly meant, by deities thinking only of their own entertainment, to make almost everyone feel even lonelier and homelier, more awkward, more doubtful and blamed, than we actually are? If certain manifestations of perfection can be disgraced, or disfigured, or sent to walk the earth in iron shoes, the rest of us will find ourselves living in a less arduous world; a world of more reasonable expectations; a world in which the appellations “beauty” and “potency” can be conferred upon a larger cohort of women and men. A world where praise won’t be accompanied by an implied willingness to overlook a few not-quite qualities, a little bit of less-than.”
„Fast nackte Kinder wälzten sich in dem Kot der Höfe, da und dort gab der Rock eines arbeitenden Weibes die Kniekehlen frei oder drückte sich eine schwere Brust straff in die Falten der Leinwand. Und als ob all dies sogar unter einer ganz anderen, tierischen, drückenden Atmosphäre sich abspielte, floß aus dem Flur der Häuser eine träge, schwere Luft, die Törleß begierig einatmete. Er dachte an alte Malereien, die er in Museen gesehen hatte, ohne sie recht zu verstehen. Er wartete auf irgend etwas, so wie er vor diesen Bildern immer auf etwas gewartet hatte, das sich nie ereignete. Worauf ...? ... Auf etwas Überraschendes, noch nie Gesehenes; auf einen ungeheuerlichen Anblick, von dem er sich nicht die geringste Vorstellung machen konnte; auf irgend etwas von fürchterlicher, tierischer Sinnlichkeit; das ihn wie mit Krallen packe und von den Augen aus zerreiße; auf ein Erlebnis, das in irgendeiner noch ganz unklaren Weise mit den schmutzigen Kitteln der Weiber, mit ihren rauhen Händen, mit der Niedrigkeit ihrer Stuben, mit ... mit einer Beschmutzung an dem Kot der Höfe ... zusammenhängen müsse ... Nein, nein; ... er fühlte jetzt nur mehr das feurige Netz vor den Augen; die Worte sagten es nicht; so arg, wie es die Worte machen, ist es gar nicht; es ist etwas ganz Stummes, – ein Würgen in der Kehle, ein kaum merkbarer Gedanke, und nur dann, wenn man es durchaus mit Worten sagen wollte, käme es so heraus; aber dann ist es auch nur mehr entfernt ähnlich, wie in einer riesigen Vergrößerung, wo man nicht nur alles deutlicher sieht, sondern auch Dinge, die gar nicht da sind ... Dennoch war es zum Schämen."
Scene uit „Der junge Törless“ van Volker Schlöndorff uit 1966
»Hat das Bubi Heimweh?« fragte ihn plötzlich spöttisch der lange und um zwei Jahre ältere v. Reiting, welchem Törleß' Schweigsamkeit und die verdunkelten Augen aufgefallen waren. Törleß lächelte gemacht und verlegen, und ihm war, als hätte der boshafte Reiting die Vorgänge in seinem Innern belauscht. Er gab keine Antwort. Aber sie waren mittlerweile auf den Kirchplatz des Städtchens gelangt, der die Form eines Quadrates hatte und mit Katzenköpfen gepflastert war, und trennten sich nun voneinander. Törleß und Beineberg wollten noch nicht ins Institut zurück, während die andern keine Erlaubnis zu längerem Ausbleiben hatten und nach Hause gingen.“
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Musil museum in Klagenfurt
‘Waarom ben je er weer, grootvader? Natuurlijk weet ik het. Alleen was het vroeger anders tussen ons. Toen zocht ik je met een soort kinderlijk idealisme en liet ik mij meeslepen door je mystiek, je klaaglijke melodieën over de liefde en de goden. Ik zocht je bij de stallen van Rabindrenath wanneer ik de huur ging betalen en kocht daarna op de markt een boek over de handleeskunde bij een vriendelijke, oude man. Omdat ik vond dat je op hem leek. Tenminste, zoals ik mij je op die leeftijd voorstelde. Ik hoorde je energie en hartslag aan het geknetter van de dhôl en de tabla. In mijn fantasie zag ik je schaduw onder de koelte van de djamoenstruiken tussen de rijstvelden in het district. Ik zocht je ook bij de zwampen, 's ochtends heel vroeg. En 's avonds ver achter diezelfde zwampen, ver achter de mokko-mokko en de parwabossen. ik zocht je voorbij de Marowijne in een verte die ik niet kende. Ik beschouwde je als een filosoof, die komt, juist omdat hij weer weggaat. Een ontdekkingsreiziger, die de kolder van deze jungle vervloekte en naar India terugkeerde. Naar zijn oude cultuur. Ik dacht meer aan jou dan aan mezelf. En terwijl anderen speelden en zich vermaakten, dwong je mij te zoeken naar de oplossing van het raadsel tussen jou en Janakya, mijn grootmoeder. Je ging terug. Je verkoos je heilige apen en olifanten boven het gebrul van de Zuidamerikaanse jaguar. De stilte van dat beest wanneer het met zijn bloederige muil in het kreupelhout lag te slapen na het nuttigen van een baby die in een van de ellendige hutten was achtergelaten tijdens de werkuren op het veld. Je vond het beter terug te gaan naar je heilige slangen en koeien. Naar de dorre aarde, wachtend op de monsoenen. De overstromingen. De aardbevingen. Het was je voorkeur. Helaas kan ik die voorkeur niet delen om de dingen, de mensen die je achterliet. Mezelf. Ata. Ik haat je, grootvader. Je hoeft het mij niet te vergeven dat ik je een hond noem. Een zwijn. Een smerige wegloper. Maar wat heb ik aan deze beschuldigingen? Ajodiadei heeft gelijk, Harynarain Hirjalie. Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ook ik vervloek deze wildernis. En ook ik zal een kind achterlaten! Zij verscheurt de foto's, langzaam met tranen in haar ogen.”
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935) Jaren zestig
“Achter de deur van het huis Nummer Vier schreit een kind. Honger? Een negerkind met opgezwollen buik en zand in de maag? Nummer Zestien. Zestien gelijke vensters naast zestien gelijke deuren en tweehonderd meter verder: mensen. Duizenden mannen en vrouwen. En in de etalages mannequins. Duizenden mieren die de verkeerspaaltjes ontwijken, zich slingeren tussen auto's en trams en huizen en duizenden andere mieren. Mijn benen zijn zwaar. Ik loop een warenhuis binnen. Spotgoedkoop. Ik koop de Negende van Beethoven bij juffrouw Nummer Zeventien. Zestien en één is Zeventien. Ben je de dochter van Nummer Zestien die: ‘Johan, ik zal je doodslaan’ schreeuwde toen ik aanbelde? Haar ogen stonden blauw-hard in haar bitse gelaat. ‘Johan!’ Johan deed evenwichtsoefeningen op de leuning van een zetel. In de zetel: een opgerolde deken waaruit een blond meisjeskopje stak. Het is koud, de kachel brandt niet. De kolen zijn op. Zo'n winter. Eén frank tachtig het kilo. Je bent een vrouw, je man is dood, je zoon is op een vissersboot (zes weken was hij laatst weg; ze hadden storm gehad, waren een haven binnengevlucht; hij had ook iets gebroken op de boot en ze hadden het afgehouden van zijn loon, de uitbuiters), je dochter ging ervandoor met een rijkeluiszoon, een schoft die haar heeft laten zitten met een kind. Ik had nog vierhonderd frank. De Negende van Beethoven. Alle Menschen werden Brüder. Ik gaf haar tweehonderd frank. Sint-Maarten hield ook een halve mantel voor zich.”
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007) Pervijze
Ich hab heut Nacht vom Tod geträumt Er stand auf allen Wegen Er winkte und er rief nach mir so laut Er sprach mein Leben sei verwirkt Ich sollt mich zu ihm legen Ein frühes Grab sei längst für mich gebaut
Ich floh soweit das Land mich trug Soweit die Vögel fliegen Doch mir zur Seite spürte ich den Tod Sein Schatten folgte meiner Spur Ich sah ihn bei mir liegen Und seine Hände waren blutig rot
Da wußte ich es weht der Wind Und Regen fällt hernieder Auch wenn schon längst kein Hahn mehr nach mir kräht Weil ich schon längst vergessen bin Singt man mir keine Lieder Nur Unkraut grünt und blüht auf jedem Feld
Ich hab heut Nacht vom Tod geträumt Es gibt kein ewig Leben Für Mensch und Tier und Halm und Strauch und Baum
“In onze dagen van gelijkheid, nu alle hoeden uit hetzelfde stuk vilt worden gesneden, is het nog iets, dat den boezem doet zwellen, de glanzende helmkap aan te zien, die op den naam, dien gij voert als een kroon van eere drukte! In onze dagen van industrieelen wedstrijd en commercieele worsteling, is het nog iets schoons, bij het openvallen van de bloedige bladen onzer oude historie, op een blinkend blad te kunnen wijzen en zeggen: Deze was mijn grootvader! - En waarom het niet erkend, dat zulke herinneringen meer dan een poëtische speling, dat zij in onze eeuw van nuttigheid, ook nog nuttig kunnen zijn om in hem, in hem, bij wien ze opkomen, adellijke gevoelens op te wekken? Of gelooft gij niet, dat de eikenkrans, die den naam der Dedels en Fagels onzer dagen omringt, te fleuriger blinkt, omdat hij gewassen is aan een edelen stam, die honderden jaren telt? Zoo zij het dan verre van mij, als een onzinnige Jacobijn, op de teekenen van verjaarde grootheid te spuwen, en over alle gekroonde helmen de roode muts te willen trekken. Mijn liefde voor antiquiteiten moet u het tegendeel gewaarborgd hebben. Maar dit gaat echter niet zoo ver, dat ik mij mijns deftigen burgelijken geslachts schamen, of daaraan ergeren zou; dat ik de asch mijner vaderen in het graf nog zou willen beschimpen, omdat zij niet in een familiekelder rust; en dat ik op hun zark niet zou willen neêrknielen, omdat er niet dan hun eenvoudige naam op straat uitgebeiteld. Ik moet mijzelven beter recht doen; ik ben op mijn geslacht zoo trotsch, dat ik het niet met het geslacht van eenigen Baroen op de wereld zou willen ruilen: want mijn stamboom is van de edelste, die men zien kan!”
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Portret door Louis Chantal, 1847
“Thats a lie.” Tommy was sitting pushed way back in the chair. “I am evil, and I know it. You dont have to make it easy for me. You don’t have to protect me.” “Hell, buddy, I wouldnt make it easy for you. You dont mean nothing to me.” “I know I’m evil,” Tommy said. “I know I’m evil.” “Who made you believe that?” Prew said. “Who taught you that? Your mother?” “No,” Tommy said. “No, no, no. My mother was a saint You dont understand. My mother was a saint.” “Shut up, Tommy,” Hal said narrowly. Prew swung on him. “If you guys like being queer, why dont you be queer with each other? Instead of all a time trying to cut each other’s throat? If you believed that crap about true love you been putting out, why do you get your feelings hurt so easy? Somebody’s always hurtin your feelings. Why do you always pick up somebody who aint queer? Because if you’re with another queer, you dont feel evil enough, thats why.” “Stop!” Hal said. “This quivering hulk of jelly can say whatever he wants to say. But I am none of these things. I stand as a rebel against society. I hate its falseness and I’ll never knuckle down to it. It takes courage to stand by what you believe.”
Burt Lancaster en Deborah Kerr in de film uit 1953
“I dont like it very much myself,” Prew grinned. He could feel the warmness and the fumes, rising in his head, the urge, urge, urge, the smash, smash, smash, six o’clock, six o’clock, six o’clock. “Its never done much for me, society. What has it given me? It aint done near as much for me as it has done for you. Look at this place, look at it. “But I dont hate it like you hate it. You hate it because you hate yourself. You aint rebelling against society, you’re rebelling against yourself. You aint rebelling against anything, you’re just rebelling.” He stabbed at the tall man with his finger."
Like the chariot of time, this car cannot be stopped, it will soon leave. And hope, like Fortune's fickle star is fading far and fast from me.
I know this voyage’s real name. Why even bother, now, to grieve? When have I received from a train either solace, or sympathy?
The train—like lava—rumbles, dozing. Conductors call out: All aboard, please! You must depart, sir, doors are closing. Conductors call out: All aboard, please!
Ah. Now iron starts to move. Choked with tears, I’m chasing after, calling last words to my love: the last we will speak to each other.
Lord, why curse me with such fortune, Each time losing hope anew? For the art of valediction, Will no one but a poet truly do?
Uncertainty
There is inside your heart a bitter, brutal death, a place of deep upset where the lyre cannot breathe.
Once a boiling fire, now your blood is frozen. And your eye has no tear, your heart — no compassion.
And when asked: “What occured, what does your heart yearn for?” He raises his arms skyward yet gives to men no answer.
Vertaald door Christopher Michel
Galaktion Tabidze (6 november 1891 – 17 maart 1959) Cover
“For a nurse is an esteemed person. Indeed, she is on the expectancy list to become respected. After having nursed her mistress's child, and been a correspondingly unnatural mother to her own, she ends by sleeping on down, and being considered in every way, until a new nurse for a new heir deposes her from her dynasty. Should she prefer to give her own little baby the only treasure she possesses, her healthy breast, should she really be so blind to her own interests, why then the case is different, and (to use Dr. Schneibel's words) not altogether unmerited, only a result of the social economy to which she does not know how to be intelligently subordinate, and which will reduce her, with the inexorable logic of the laws of civilisation, to a useless superfluity, which Society's organism rejects. Or, vulgarly speaking, she is left with shame, contempt and poverty resting upon both her and her illegitimate offspring. As a private individual, she is in a sense right; but socially, as a member of society----! At first poor Barbara was quite blind on this point, utterly obstinate, rigid as a mountain pony that could not be got to stir. Dr. Schneibel was standing for the third time at the tinsmith's, with his stick under his nose, while his gig waited down in the road. Each time he had added to both wages and arguments, and had again and again pointed out how bad it would be both for her and her boy if she continued so obstinate. He appealed to her own good sense. How could she expect to bring him up in such poor, narrow circumstances, and with allm this toiling and moiling? She would only need to give up a part of her large wages to the tinsmith, and they would look well after the boy. Besides she could often come out and see him, at least once a month!—he could promise her that on the Veyergangs' behalf, and it was very kind of them now they lived such a long way out of town. Dr. Schneibel talked both kindly and severely, both good-naturedly and sharply: he was almost like a father.”
Jonas Lie (6 november 1833 – 5 juli 1908) Met zijn echtgenote Thomasine, 1903
Uit:St. Francis and His Brethren (Vertaald doorT. O'Conor Sloane)
"My dearest brother, let us for God's sake give your cloak to this poor woman!" And Brother Giles at once took off his beautiful cloak and gave it to the woman, and it seemed to him — thus he told it afterwards — that this alms seemed to ascend to heaven. But he himself felt in his heart an inexpressible joy. There were now four living together in the hut at Portiuncula. In this first year they had little need for a house and home, for they spent most of their time in missionary trips. What Francis had up to this time done alone, the four did together or in couples. Thus Francis associated himself with Giles, whom he had quickly learned to love, and whom, with an expression borrowed from his reading of romance, he called his " Knight of the Round Table," and with him started on a trip through the near environs — to the Mark of Ancona, the region between the Apennines and the Adriatic Sea. On his return, Francis had the happiness to receive three new disciples, Sabbatino, Morico, and John — the last named acquired the title of Capella, "of the hat," because he was the first to wear a hat in violation of the rule of the order. All seven started out again, and Francis now chose Rieti in the Sabine Mountains as the goal for his mission. In contrast to the regular ecclesiastical eloquence, Francis and his friends were to the last degree simple in their preaching. His sermons had more of the flavor of exhortations than of elaborated discourses — they were artless words, which came from the heart and went to the heart. His preaching always came back to three points: fear God, love God, convert yourself from bad to good. And when Francis was through, Brother Giles would add: "What he says is true! Listen to him and do as he says!"
Johannes Jørgensen (6 november 1866 - 29 mei 1956) Sint Franciscus in extase door Caravaggio, 1595
De Amerikaanse schrijver Colson Whiteheadwerd geboren op 6 november 1969 en groeide op in Manhattan. Hij bezocht de Trinity school in Manhattan en studeerde af aan Harvard University in 1991. Na het verlaten van de universiteit, schreef Whitehead voor The Village Voice. Tijdens het werken voor de Voice begon hij met het schrijven van zijn eerste romans. Whitehead heeft sindsdien zeven boeken gepubliceerd: zes romans en een meditatie over het leven in Manhattan in de stijl van E.B. White's beroemde essay “Here Is New York”. Hij debuteerde in 1999 met “The Intuitionist”. Deze roman werd gevolgd door “John Henry Days”(2001), “The Colossus of New York” (2003) “Apex Hides the Hurt” (2006), “Sag Harbor” (2009), “Zone One, a New York Times Bestseller” (2011) en “The Underground Railroad” (2016) die hem de National Book Award for Fiction opleverde. Esquire Magazine noemde “The Intuitionist” het beste romandebuut van het jaar, en GQ noemde het boek een van de "romans van het millennium." Whiteheads non-fictie, essays en recensies zijn verschenen in talrijke publicaties, waaronder The New York Times, The New Yorker, Granta, en Harper's. Whitehead doceerde aan Princeton University, New York University, de University of Houston, Columbia University, Brooklyn College, Hunter College, Wesleyan University, en hij was writer-in-residence aan Vassar College, de Universiteit van Richmond en de Universiteit van Wyoming. In het voorjaar van 2015 begon hij in The New York Times Magazine een column over taal te schrijven. “The Underground Railroad” werd geselecteerd door Oprah's Book Club 2.0 en werd ook door president Barack Obama gekozen als een van de vijf boeken op zijn lijst voor zijn zomervakantie.
Uit: Zone One
“He always wanted to live in New York. His Uncle Lloyd lived downtown on Lafayette, and in the long stretches between visits he daydreamed about living in his apartment. When his mother and father dragged him to the city for that season's agreed-upon exhibit or good-for-you Broadway smash, they usually dropped in on Uncle Lloyd for a quick hello. These afternoons were preserved in a series of photographs taken by strangers. His parents were holdouts in an age of digital multiplicity, raking the soil in lonesome areas of resistance: a coffee machine that didn't tell time, dictionaries made out of paper, a camera that only took pictures. The family camera did not transmit their coordinates to an orbiting satellite. It did not allow them to book airfare to beach resorts with close access to rain forests via courtesy shuttle. There was no prospect of video, high-def or otherwise. The camera was so backward that every lurching specimen his father enlisted from the passersby was able to operate it sans hassle, no matter the depth of cow-eyed vacancy in their tourist faces or local wretchedness inverting their spines. His family posed on the museum steps or beneath the brilliant marquee with the poster screaming over their left shoulders, always the same composition. The boy stood in the middle, his parents' hands dead on his shoulders, year after year. He didn't smile in every picture, only that percentage culled for the photo album. Then it was in the cab to his uncle's and up the elevator once the doorman screened them. Uncle Lloyd dangled in the doorframe and greeted them with a louche "Welcome to my little bungalow." As his parents were introduced to Uncle Lloyd's latest girlfriend, the boy was down the hall, giddy and squeaking on the leather of the cappuccino sectional and marveling over the latest permutations in home entertainment. He searched for the fresh arrival first thing. This visit it was the wireless speakers haunting the corners like spindly wraiths, the next he was on his knees before a squat blinking box that served as some species of multimedia brainstem. He dragged a finger down their dark surfaces and then huffed on them and wiped the marks with his polo shirt. The televisions were the newest, the biggest, levitating in space and pulsing with a host of extravagant functions diagrammed in the unopened owner's manuals. His uncle got every channel and maintained a mausoleum of remotes in the storage space inside the ottoman. The boy watched TV and loitered by the glass walls, looking out on the city through smoky anti-UV glass, nineteen stories up."
‘Nee.’ ‘Maar daar kom ik wel achter.’ ‘Ja.’ ‘Ik heb een trainingsschema opgesteld, en jij en ik gaan de komende tijd hard aan de slag. Daarna gaan we naar de Ventoux. Wat zeg je ervan? De diploma-uitreiking is op 11 juni, beetje feesten, vertrekken we 16 juni, woensdag.’ Hij had de hele planning al klaar. ‘Ik ben een slechte klimmer. Ik word al beroerd van het Peeske.’ ‘Weet ik,’ zei Joost. ‘De tonus van jouw spieren is ongeschikt voor het hooggebergte. Mijn benen zijn langer en vermoedelijk zijn mijn spieren ook geschikter. Maar met trainen kun je veel compenseren. Bovendien is wielrennen een gevecht tegen jezelf. Zei Gerrie Knetemann laatst.’ Hij klonk als een wielertrainer en hij wist wie Gerrie Knetemann was. ==
De weken daarna gingen we drie keer per week trainen, waarbij Joost aangaf wat de bedoeling was. Hij had het over temporiseren en interval en nadat we voor de eerste keer het Peeske op waren gereden, wist hij hoeveel watt hij had weggetrapt. Hij reed een stuk harder omhoog dan ik. ‘Je bent aan de zware kant,’ zei hij boven. ‘Je moet straks elke kilo 1600 meter omhoog hijsen. Weet je hoeveel energie dat kost? Evenveel als je gebruikt om 1600 kilo één meter omhoog te tillen. Moet je je voorstellen!’ Ik stond te rillen want het was nog niet eens februari en behoorlijk koud. Hij had uitgerekend dat hij de klim in één uur en 52 minuten zou doen. ‘En ik ben bang dat jij zult uitkomen op rond de twee uur tien.’ Na de derde trainingsrit zei ik tegen mijn moeder dat ik minder ging eten. Ze keek me bezorgd aan. ‘Je moet aan je examens denken, niet alleen maar aan die berg. Je moet goed eten, anders hebben je hersenen straks energietekort.’
Bert Wagendorp(Groenlo, 5 november 1956) Scene uit de gelijknamige film uit 2015
“One thing he would tell me, though, he said, had to do with babies. Not that he was any kind of expert, but for a brief while, long ago, he had cared for his son, and that experience more than any other had taught him the importance of following your instincts. Tuning in to the situation with all your five senses, and your body, not your brain. A baby cries in the night, and you go to pick him up. Maybe he’s screaming so hard his face is the color of a radish, or he’s gasping for breath, he’s got himself so worked up. What are you going to do, take a book off the shelf, and read what some expert has to say? You lay your hand against his skin and just rub his back. Blow into his ear. Press that baby up against your own skin and walk outside with him, where the night air will surround him, and moonlight fall on his face. Whistle, maybe. Dance. Hum. Pray. Sometimes a cool breeze might be just what the doctor ordered. Sometimes a warm hand on the belly. Sometimes doing absolutely nothing is the best. You have to pay attention. Slow things way down. Tune out the rest of the world that really doesn’t matter. Feel what the moment calls for.” (…)
“What I have found is that a baby—though she doesn’t know words yet, or information, or the rules of life—is the most reliable judge of feelings. All a baby has with which to take in the world are her five senses. Hold her, sing to her, show her the night sky or a quivering leaf, or a bug. Those are the ways—the only ways—she learns about the world—whether it is a safe and loving place, or a harsh one. What she will register, at least, will be the fact that she is not alone. And it has been my experience that when you do this—slow down, pay attention, follow the simple instincts of love—a person is likely to respond favorably. It is generally true of babies, and most other people too, perhaps. Also dogs. Hamsters even. And people so damaged by life in the world that there might seem no hope for them, only there may be. So I talk to her. Sometimes we dance. When our daughter’s breathing is steady again—maybe she has fallen asleep, maybe not—we buckle her up in her car seat and continue north. I always know, whatever hour it may be when we pull down the long dirt road leading to their house, that the lights will be on, and the door will be open even before we reach it—my mother standing there, with Frank beside her. You brought the baby, she says.”
„Montag: Der Club geht im Vorstadtpark Rollschuh laufen. Sportlich vorbei an Baum, Hund, Baum. Das macht das Kreuz robust und die Muskeln geschmeidig. Vorneweg Paul, mit den Händen hinter dem Rücken. Dann Henneberg und du, euch gegenseitig stützend. Die Fräuleins weichen wortlos aus. „Herrschaftszeiten“, sagt Henneberg, auf der Parkbank verschnaufend, „wo kommen die nur alle her? Gott muss einen riesigen Topf voller Mädchenpampe haben, da greift er rein und formt Arme, Beine, Zöpfe. Streut allem noch eine Prise Unerreichbarkeit zu, denn das ist der Hauch des Lebens, jaja.“ Am Dienstag trifft Paul seine Witwe, motorisiert aus dem Anzeiger. Ihr anderen zwei hängt vor der Fensterscheibe des Italieners und seht zu. Paul sitzt so weit ganz souverän am Tisch, einer riesigen, lächelnden Nase gegenüber. Der Kellner kommt, der Kellner geht. Als die beiden das Restaurant verlassen, guckt ihr weg und kennt Paul nicht. Nur zwei zufällige Herren, die einen Sportrülpswettbewerb machen. Paul schüttelt der Dame die Hand. Die Dame geht und steigt in den Bus. Paul guckt traurig. „Habt ihr diese Nase gesehen?“ Zärtlich klopft ihr dem Kumpel die Schulter. „Alter Junge, vielleicht beim nächsten Mal!“ Dann zieht ihr unsicher grölend in den Imbiss 5.000 und stellt euch zu den Karikaturen an den Tisch. Paul wagt ein Spielautomatspielchen, er erntet Kleeblatt, Herz und Stern. Du sagst: „Potztausend.“ Henneberg hebt den Finger. Lieselotte hat gesagt, einen Tee könne man ja mal trinken. Du duschst den ganzen Morgen, dann reibst du dich mit Kokosöl wund. Pünktlich um kurz nach zwei stehst du vor ihrer Tür. Du hast Rosen dabei und setzt dein dreieckiges Lächeln auf. Als Lieselotte in der Tür steht, merkst du, dass die Rosen kitschig sind. Heute kommt man zufällig vorbei, nur so, vielleicht ein Teechen? Ach, warum nicht, ehe ich mich totschlagen lasse, ein Tässchen geht rein. Anis-Fenchel-Kümmel oder Hagebutte?”
Eleven bombs had gone off the previous night, most of them in this neighborhood, which is called Teusaquillo, and it is one of the pleasantest in Bogotá. —Alma Guillermoprieto
Flowering sietecueros trees: How easily we married ourselves to the idea of that bruised light outside the window, capillary fibers of the linen, stained wood of the door frame. Deepening hallway. Beyond the stucco portal, crushed purple.
At night, tinnitus we thought, the ringing after an explosion, a frenzied inner ear axle squeal, until I placed my stethoscope's bell on the purpled ceiling:
Bats at roost under the terracotta tiles, each squeak a vector between mountains, sicarios ricocheting through the dark.
"If you press your skull between the pillows, it's like a lullaby."
At dawn our windows imploded from the street. Before the glaziers knocked, a breeze: Blood-sweet draft of begonias rising again from the iron grillwork of our little yard.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961)
„Ich selbst wusste als damals zwölfjähriger Bub vom früheren Leben meiner Eltern in Berlin so gut wie nichts. Dass sie vor meiner Geburt vier Söhne verloren hatten, hatte ich erfahren, kannte aber damals die genaueren Umstände dieser Todesfälle nicht. Im Grunde war ich also in diesen Familiendingen sehr ahnungslos, als ich die Reise mit meinem Vater antrat. Bereits seit mehreren Jahren aber war ich darin geübt, täglich Notizen und Aufzeichnungen über all das zu machen, was mir besonders auffiel und durch den Kopf ging. (Ich hatte mit solchen Notizen im Alter von etwa sieben Jahren begonnen, sie waren zunächst von meinem Vater, dann aber auch von meiner Mutter korrigiert und betreut worden. Im Grunde bildeten sie so etwas wie eine sehr lehrreiche Schule des Schreibens.) Solche kleineren, rasch notierten Texte schrieb ich auch während der Berlinreise. Mit einem großen Fundus dieser meist mit dem Bleistift oder einem Füller gemachten Aufzeichnungen kehrte ich nach Köln zurück. Bis Weihnachten 1964 entstand anhand dieses Materials der hier veröffentlichte Text, den ich damals »ein Reisetagebuch« nannte. In ihm hatte ich die von der Reise mitgebrachten Notizen zu einer Art kleinem Reiseroman ausgearbeitet, der die Erlebnisse in eine erzählerisch ausgeschmückte Form brachte. Er war vor allem ein Geschenk an meinen Vater, der an derartigen Texten (und ihrem besonderen Ton) eine große Freude hatte und sie immer wieder mit Vergnügen las. Ich schenkte ihm dieses Reisetagebuch zu Weihnachten 1964, er las es wohl unzählige Male, und er nahm dann und wann (aber nur, wenn er Lust dazu hatte) einige kleinere orthographische und stilistische Korrekturen am Text vor."
“Wij kunnen er gemakkelijk de vereiste betrekkelijkheid in brengen als wij beter het genie en de tijdgeest van hun eeuw en de onze zouden kennen. J. Lipsius heeft juist deze methode in zijn boek getiteld Vermaningen (antieke en moderne voorbeelden) getraceerd en heeft aan publieke en particuliere personen laten zien welk nut men kan trekken uit de klassieke voorbeelden en de moderne.nderdaad schijnt het me dat de laatstgenoemden niets onder doen voor de eerstgenoemden als we ons niet zozeer laten leiden door de overtuigingskracht van de geschiedschrijvers als door de stof. Ik zou hier een enkele Elizabeth, in haar leven koningin van Engeland, en een Jane Gray tegenover alle beroemde vrouwen van het oude Rome en Griekenland durven stellen. Men vindt bewonderenswaardige dingen in de eeuwen kort voor onze tijd, namelijk voor en na de ingrijpende verandering van de reformatie van het christendom. De grootsheid van het onderwerp is heel ongekunsteld en getrouw weergegeven door de Italiaan Guicciardini en sinds de derde ‘periode’ door Sleidan en Auguste de Thou. Fysica is weinig serieus te nemen wanneer wij blijven steken in blote speculaties, maar er is een gedeelte (waarover Augustinus heeft geschreven in hoofdstuk vier van zijn boek De Stad Gods, en Cardan, Wecker en verschillende anderen ook) dat men natuurlijke magie noemt en die aangenamer is, omdat zij verbonden is met de toepassing van werken bewonderenswaardig om te zien en niettemin zich binnen de grenzen van een lofwaardige nieuwsgierigheid houdt. Welnu, de astrologie (ik neem dit woord niet zoals men vanouds deed in plaats van ‘astronomie’ die een nobele wetenschap is en onze aandacht zeer waardig) gaat veel verder en vervalt gewoonlijk in bijgeloof omdat zij meer toeschrijft aan tweede oorzaken dan de orde en eigenschap van de natuur deze hebben bedeeld. Want om te zeggen dat de menselijke wil en de toevalligheden afhangen van de constellatie van de sterren en van het aspect of de conjunctie van de planeten, dat is aan de wereld een onvermijdelijkheid introduceren die erger is dan die van de Stoicijnen. De vrije en toevallige oorzaken laten zich helemaal niet bepalen door natuurlijke oorzaken, dat is te zeggen door de invloed van de hemellichamen. Maar als gevolg van hun hoge rang in de orde der dingen zijn ze direct ondergeschikt aan de eerste en souvereine oorzaak."
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678) Portret door Jan Lievens, 1649
I knew that a baby was hid in that house, Though I saw no cradle and heard no cry; But the husband was tip-toeing 'round like a mouse, And the good wife was humming a soft lullaby; And there was a look on the face of the mother, That I knew could mean only one thing, and no other.
The mother, I said to myself, for I knew That the woman before me was certainly that; And there lay in a corner a tiny cloth shoe, And I saw on a stand such a wee little hat; And the beard of the husband said, plain as could be, 'Two fat chubby hands have been tugging at me.'
And he took from his pocket a gay picture-book, And a dog that could bark, if you pulled on a string; And the wife laid them up with such a pleased look; And I said to myself, 'There is no other thing But a babe that could bring about all this, and so That one thing is in hiding somewhere, I know.'
I stayed but a moment, and saw nothing more, And heard not a sound, yet I know I was right; What else could the shoe mean that lay on the floor, The book and the toy, and the faces so bright; And what made the husband as still as a mouse? I am sure, very sure, there's a babe in that house.
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919)
1. Eins morgens ging ich ausspaziren, um einen grünen walt refiren, da hört ich ein heimlich gesprech; in einem busche in der nech tet ich durch das gestreus mein schauen: da saß ein gsell bei einer frauen. Ich lost zu irem freuntling sagen, da war es nichts, wan bitter klagen. das freulein senlich in ansach und seufzent zu dem jüngling sprach: »herzlieb, wie sich ich dich so selten? sag mir doch, was muß ich entgelten?« Der jüngling fing widerum an: »vil geng ich dir zu lieb hab tan und dich doch nit ersehen kunde; des weinet ich von herzen grunde, dacht, dein huld ich verloren hab, all freuntschaft die wer tod und ab. die eifersucht brach mir das herz, die sensucht bracht mir heimlich schmerz.
Hans Sachs (5 november 1494 -19 janauari 1576) Hans Sachs Haus in Neurenberg. Aquarel door A. Bauer
„…während die Swatch zu schlagen anfängt während sie aus der Tür schlägt, was nicht ins Haus gehört während die letzten sich geschlagen geben, der Wind auf Sturm steht, die Sturmgardinen wehn, die Polenmädchen vor dem Bettrand knien während die Hand tickt und es stürmt im Haus, die Swatch wehtut, die Polenmädchenzöpfe stürmen während ich weiß, nur weil er nicht mehr ist, kann es ihm ähnlich sehn, und ihm das Laken übern Kopf hochziehe, so daß die schönen großen Füße, die Füße, deren Nägel ich geschnitten habe, die Nägel, die jetzt weiterwachsen, ohne daß ich sie weiterschneiden kann, die weiterwachsen wie der Bart, obwohl wir endlich einen Türken haben, der gut balbiert während die schönen großen Füße da sind, fängt alles an, ohne ihn zu sein. 1 Die Angst, die ich immer noch habe, ist die, zu vergessen. Vergessen ist Verlieren, ist Verlorensein. Wir wissen nicht, was das Leben ist, noch was der Tod, wissen nicht, was wir selbst sind oder bleiben, sind außerstande, unsere Verwandlung in ein gottverlassenes Ding, in einen baren Stoff, in einen Leichenstein zu fassen, zu ergründen, schauen uns als Spieler im Spiegel, eh wir Maske machen und begreifen: Ich bin, der Ich bin, und der ist nicht von dieser Welt, denn die genügt mir nicht, mich dem, der Ich ist, zu erklären. Doch sitzt die Maske, wird der Spiegel zugehängt, und unser Zeitraum bläht sich, nimmt uns ein, bis wir vergessen, daß wir wußten, und nicht mehr wissen, daß wir vergessen haben. Vergessen, heißt es, sei die Vertreibung aus dem Paradies, von dem uns nur ein Staub geblieben, ein Goldstaub und ein hartes Sehnen bloß. Und weiter heißt es, im Sündenfall hätten wir einander in unsrer Nacktheit erst erkannt und davon, heißt es, erst gewußt, daß wir den Tod zu erwarten haben. Der Tod hat es mir angetan, von meinem Anfang an. Durch die kahlen Krankengänge tanzte ich an des Vaters Arzthand, tanzte in die Sterbezimmer ein, tanzte, sang, wollte mich leersingen für die Sterber, austanzen, ihnen meine jungen Jahre unter die alte Haut tanzen.“
“It so happened that the second platoon of the third squad of the Ashkadar regiment found itself completely cut off from the main body of the army, and this without the loss of a single cartridge or soldier. How this came about, and why a group of men, fifteen or twenty strong, had suddenly become an independent fighting unit, none of them could tell. At the outset, the entire Ashkadar regiment zealously trudged throughout the long autumn night along an interminable road, leading no one knew where, into the dark, damp, and hostile distance. To smoke or to converse was forbidden. In the dark, the black mass of the regiment, bristling with its bayonets like some huge, porcupine-like creature, crawled steadily onward, filling the air with the shuffling of innumerable feet. The men kept stumbling over each other, and swore viciously in half tones; they slipped in the mud and sank knee-deep into the wheel-tracks filled with cold water. "Some road!" they sighed quietly. At dawn the regiment was brought to a halt and was stretched along the edge of a wide potato field, which the soldiers had never seen before. It was drizzling with sickening persistence, and the dark-blue distances, mildly sloping and mournful, were blurred in the haze of the rain. On both sides, as far as eye could reach, ranks of grey officers and soldiers were wretchedly soaking in the rain. Water was dripping from their sullen faces and it looked as though they were all weeping over their fate—the fate which had cast them upon this strange, unknown, God-forsaken field. In a few hours many of them will perhaps be lying dead amidst the half-rotted potato stems on the wet soil with their pallid faces upturned to the cold heavens, the very ones which now weep also over their dear, distant country. Behind, a battery crew was vainly attempting to set the cannon which were sinking into the soaked plough-land. One could hear the hoarse angry voices, the cracking of whips, and the heavy, strained snorting of horses. In front of them lone officers wandered in drenched cloaks in the rain; still farther behind the curtain of rain and the thick fog there rumbled cannons and it was impossible to tell whether they belonged to the enemy or not. At times the shooting seemed to come from afar-off on the right. Then the rumble of the guns was deep and muffled like the sound of heavy iron balls rolling over the ground; at other times, the discharges were quite near and rent the air with a crash, bursting over the men's very heads, as it were.”
Mikhail Artsybashev (5 november 1878 – 3 maart 1927)
I rose from dreamless hours and sought the morn That beat upon my window: from the sill I watched sweet lands, where Autumn light newborn Swayed through the trees and lingered on the hill. If things so lovely are, why labour still To dream of something more than this I see? Do I remember tales of Galilee, I who have slain my faith and freed my will? Let me forget dead faith, dead mystery, Dead thoughts of things I cannot comprehend. Enough the light mysterious in the tree, Enough the friendship of my chosen friend.
Mignon
Knowest thou the land where bloom the lemon trees, And darkly gleam the golden oranges? A gentle wind blows down from that blue sky; Calm stands the myrtle and the laurel high. Knowest thou the land? So far and fair! Thou, whom I love, and I will wander there. Knowest thou the house with all its rooms aglow, And shining hall and columned portico? The marble statues stand and look at me. Alas, poor child, what have they done to thee? Knowest thou the land? So far and fair. My Guardian, thou and I will wander there.
Knowest thou the mountain with its bridge of cloud? The mule plods warily: the white mists crowd. Coiled in their caves the brood of dragons sleep; The torrent hurls the rock from steep to steep. Knowest thou the land? So far and fair. Father, away! Our road is over there!
James Elroy Flecker (5 november 1884 – 3 januari 1915)
Ah, then how sweetly closed those crowded days! The minutes parting one by one like rays, That fade upon a summer's eve. But O, what charm or magic numbers Can give me back the gentle slumbers Those weary, happy days did leave? When by my bed I saw my mother kneel, And with her blessing took her nightly kiss; Whatever Time destroys, he cannot this;- E'en now that nameless kiss I feel.
The French Revolution
The Earth has had her visitation. Like to this She hath not known, save when the mounting waters Made of her orb one universal ocean. For now the Tree that grew in Paradise, The deadly Tree that first gave Evil motion, And sent its poison through Earth's sons and daughters, Had struck again its root in every land; And now its fruit was ripe,-about to fall,- And now a mighty Kingdom raised the hand, To pluck and eat. Then from his throne stepped forth The King of Hell, and stood upon the Earth: But not, as once, upon the Earth to crawl. A Nation's congregated form he took, Till, drunk with sin and blood, Earth to her centre shook.
Washington Allston (5 november 1779 – 9 juli 1843) Portret door Charles Robert Leslie, z.j.
De Russische dichter en beeldend kunstenaar Dmitri Aleksandrovitsj Prigov werd geboren in Moskou op 5 november 1940 als zoon van een ingenieur en een pianiste. Zijn tienerjaren beleefde hij tijdens de periode van de Dooi onder Chroesjtsjov. Na het afmaken van de middelbare school werkte hij enige tijd als slotenmaker in een fabriek. In 1957 begon Prigov met het schrijven van poëzie, die later niet alleen in Rusland, maar ook in het Westen als samizdat circuleerde. In 1959 begon hij met een opleiding in de beeldhouwkunst aan de Stroganov staatsuniversiteit voor commerciële kunst van Moskou, waar hij van af werd gestuurd ten tijde van Chroesjtsjovs aanval op formalistische en abstracte kunst. Een jaar nadat hij van het instituut verwijderd was, mocht hij weer terugkomen en in 1966 studeerde hij alsnog af. Van 1966 tot 1974 werkte hij als stadsarchitect van Moskou. Tegelijkertijd hield hij zich ook met multi-media installaties, beeldhouwkunst, toneel, het schrijven van essays, schilderkunst, design, illustratie, muziek en grafische kunst bezig. Prigovs literaire werk werd voor het eerst gepubliceerd in de tweede helft van de jaren 70 in Slavische tijdschriften die in het Westen gepubliceerd werden - pas na 1986 werd zijn werk ook in de Sovjet-Unie uitgegeven. Vanaf het einde van de jaren 60 tot in de jaren 70 maakte Prigov deel uit van de underground beweging in Moskou. Hierin ontwikkelde hij zich tot een leidende figuur in de Moskouse beweging van het conceptualisme. In 1975 werd hij lid van de Kunstenaarsbond van de USSR, hoewel het nooit tot een tentoonstelling van zijn werk in de Sovjet-Unie kwam. In 1986 werd Prigov door de KGB gearresteerd tijdens een straatperformance en naar een psychiatrisch ziekenhuis gestuurd, maar na felle protesten, onder andere van dichteres en essayiste Bella Achmadoelina, werd hij snel weer vrijgelaten. Na het inzetten van de glasnost in 1987 werden vele exposities van zijn werk georganiseerd, zoals op de Documenta te Kassel en in 1989 in de “Struve Gallery” in Chicago, waarmee hij internationale bekendheid verwierf. Ook in de Sovjet-Unie werden nu exposities van Prigovs werk georganiseerd en in 1993 ontving hij de Poesjkin-prijs. Als freelance schrijver bevond hij zich afwisselend in Rusland, de Verenigde Staten en Duitsland.
Uit: Difficult Childhood or 20 Dreadful Tales (Vertaald door Chris Mattison)
(1) When I was young and played violin amidst a great hall a rat crept out from behind and crawled up my pant leg nibbling away at my trembling scrotum until it had nibbled it completely away and I played, played, played, and I played in the midst of the enormous, dank hall
(3) A merry old woman who lived near by Dropped everything and stopped in to visit Sitting and laughing, forgetting everything Her lower dentures flapping and flapping The two of us laughing faintly and idiotically I look — every tooth in her mouth Brand-new And mine — bare! And bleeding incessantly as well
(9) I remember, laying in bed sick And a whitish light running to me Cuddling up in my legs like it was playing Like a thousand gentle squeezes With such fervor Passed through me and disappeared into my sole I grasped it by the hair — ah! But it had no hair Everything fled through my sole
De fantasieën die ik vroeger als ik ziek was had! Filosofie, polyandrie, Andalusië, wat al niet, en nu? Ik zou de bladeren weer aan de takken willen hangen. Tweemaal daags wankel ik door de gang.
Navy Blue
Kom laat mij je kietelen, befietelen, vergiechelen, het is geen oorlog meer. Ook is het haast geen winter meer, geen winterweer geen onderweer No underwear wanted.
Kom laat mij je bepoedelen verloederen bemoederen, ik heb je geld geteld Change, Cambio, en je bent welgesteld. Ik heb mijn zaken op wèl gesteld, niet voor niets, niets voor niets.
Kom laat ik je bespelen, bestelen bestrelen, terecht of onterecht zijn wij terecht gekomen. Te recht of te krom, wie geeft er om? Echt is but real in reality.
Doe wel en zie niet om.
JIDDISH
Mijn vader zong de liedjes die zijn moeder vroeger zong later voor mij, die ze half verstond.
Ik zing dezelfde woorden weer heimwee fladdert in mijn keel heimwee naar wat ik heb.
Zing voor mijn kinderen wat ik zelf niet versta zodat zij later, later?
Voor de rozen verwelkt zijn drinken wij al het bloemenwater.
Verdrietige intieme taal het spijt me dat je in dit hoofd verschrompelde. Het heeft je niet meer nodig maar het mist je wel.
“Als het even kan vermijd ik gesprekken over geld, maar nu ze brak is durf ik het wel aan. We gebruiken samen haar Spaanse bankrekening, op mijn Nederlandse rekening sta ik tweeduizend euro rood. ‘Arturo, ik heb het gisteren gecheckt, er staat nog maar vierhonderd euro op, en daar moeten de bustickets naar Paraguay nog vanaf.’ Carmen was een peuter toen haar ouders uit elkaar gingen. Louise, de moeder van Carmen, is een Française uit Parijs. Louise bleef alleen achter met Carmen, haar twee jaar oudere broer Pelayo en haar zes jaar oudere zus Juliette. Louise kon ternauwernood haar gezin onderhouden en werkte zich het schompes. Jaime, Carmens vader, betaalde wel het paardrijden, skien, golfen en de Franse nonnenschool in Madrid. Noblesse oblige. Carmen is nog steeds doodsbang om ook maar een cent rood te staan, ik weet niet beter dan dat ik in de min sta. Zus Juliette heeft haar jeugdtrauma voortvarend aangepakt en is met de op een na rijkste man van Spanje getrouwd. (Nummer een was al bezet.) Carmen heeft mij. Komt tijd, komt raad, Carmencita.' Ik kalmeer Carmen op mijn gebruikelijke laconieke wijze: dat we allebei snel een baantje zullen vinden in Asuncion, dat mijn reisgids een bestseller gaat worden en dat ze in uiterste nood haar zus kan bellen. Echt overtuigend klinkt het niet, ik hoor mijzelf zwetsen. 'Kom, laten we naar die ecologische troep gaan. ik word een beetje duizelig van die kokosnoot, ik kan wel wat beweging gebruiken, lieverd.' Na een kwartier bereiken we de Baia dos Golfinhos. in de baai is geen dolfijn te bekennen, ook de door Lonely Planet beloofde zeeschildpadden laten het afweten. Vrijwel alle badgasten hebben de backpackersbijbel opzichtig naast zich liggen, als een herkenningsteken. Ik turf drie meisjes die Paulo Coelho lezen en vang flarden van een gesprek op tussen twee Amerikanen. Een knul met een sik, een zonnebril met oranje glazen en een T-shirt van de Pittsburgh Pirates: 'Dude, je moet naar het Madeiro-strand voor dolfijnen.”
Ich fahr durch Schnee und weiße Nacht. Der D-Zug rauscht. Der Schneesturm kracht. Ich press ans Fenster mein Gesicht: O Himmelslicht! O Himmelslicht!
Und blank entsteigt dem dunklen Wald Des ewigen Baumes Lichtgestalt. Der Schleier fällt vom Firmament, Und Sonne, Mond und Stern entbrennt.
Die Weihnacht hat uns hart beschert: Blutedelstein und Eisenschwert. In Tränen spielt das heilige Kind Mit Donnerklang und Wolkenwind.
Der finstre Geist herrscht überall, Des Kindes Spiel bringt ihn zu Fall. Die Sehnsucht ist sein Angesicht: O Himmelslicht! O Himmelslicht!
Mein Urenkel hat mich verstoßen
Mein Urenkel hat mich verstoßen, Mein Vater sich geweigert, Mich zu zeugen. Es ist Um Süßwasserpolyp zu werden Sein Innerstes Nach außen zu stülpen.
Mit den Herzen - zu verdauen Mit der Galle - zu träumen Mit dem Magensafte Seele zu sabbern.
An der Flussmündung
Die Wellen im Mondlicht glänzen wie tausend Fische Auf dem Wege zum Meer. Ich treibe im Kahn und mit dem Ruder wische Ich zärtlich einige Lotosblüten zu mir her. Mich schmerzt ein jeder Atemzug - das Heute wie das Gestern. Ich fluche meinem Ruhm, dem Wein, dem Fraß, den goldnen Tressen. Da haben die Lotosblumen im Winde zu flüstern sich vermessen: Vergiß die Traurigkeit! Wir sind dir gut wie Schwestern!
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Cover
“I saw a pretty one go by the other day. Yellow as a canary and trimmed with polished brass. It had a windshield like an oversized monocle, and it went ripping by at a speed that must have been close to a mile a minute. The end of the driver’s red scarf flagged straight out behind him, three feet long. I hated the racket and the dust that hung in the air long after the automobile was gone. But if I was twenty, I’d probably be trying to find out where you buy one of those fast bastards. The night has become electrified. Midevening, May comes to my room. The turn of doorknob, click of bolt in hasp. The opening door casts a wedge of yellow hall light against the wall. Her slender dark hand twists the switch and closes the door. Not a word spoken. The brutal light is message enough. A clear glass bulb hangs in the center of the room from a cord of brown woven cloth. New wires run down the wall in an ugly metal conduit. The bare bulb’s little blazing filament burns an angry cloverleaf shape onto my eyeballs that will last until dawn. It’s either get up and shut off the electricity and light a candle to read by, or else be blinded. I get up and turn off the light. May is foolish enough to trust me with matches. I set fire to two tapers and prop a polished tin pie plate to reflect yellow light. The same way I lit book pages and notebook pages at a thousand campfires in the last century. I'm reading The Knight of the Cart, a story I’ve known since youth. Lancelot is waiting where I left him the last time. Still every bit as anguished and torn about whether to protect his precious honor or to climb onto the shameful cart with the malefic dwarf driver, and perhaps by doing so to save Guinevere, perhaps have Guinevere for his own true love. Choosing incorrectly means losing all. I turn the pages and read on, hoping Lancelot will choose better if given one more chance. I want him to claim love over everything, but so far he has failed. How many more chances will I be able to give him?”
Uit:Balsamic Dreams: A Short but Self-Important History of the Baby Boomer Generation
“In the end, Baby Boomers didn't deliver on any of their promises. Instead, they were a case study in false advertising. They professed to go with the flow, but it was actually the cash flow, and they most certainly did not teach their children well, as they were too busy videotaping them. Instead, they took a dive. They retreated into the deepest recesses of their surprisingly tiny inner lives. They became fakes, hypocrites, cop-outs and, in many cases, out-and-out dorks. And the worst thing was: Most of them didn't realize it. Certainly not Mr. Dog Guy. One day last summer I was sitting on the veranda of my elegant, well-appointed house overlooking the Hudson River when a Jeep Grand Cherokee drifted past with a twee Alaskan malamute trotting about twenty yards behind. As the Jeep inched up the street at about five miles an hour, the dog meekly scurried along in its wake, occasionally soiling people's lawns. The dog and the vehicle soon disappeared around a bend in the road, but five minutes later they were back for the return leg of their little jaunt. When the dog attempted to do his business on my wife's beloved flower bed, I made it my business to scare him away with a stick. The dog clambered off and that was that. Over the course of the next three weeks, I observed the Jeep and the dog making their rounds early in the morning and late in the evening. The driver, about forty-five, was not from the neighborhood. Neither was the dog. The dog usually had the good sense to stay away from my lawn, but he invariably managed to take a dump somewhereelse. The two quickly became a kind of local legend. Everyone felt sorry for a pet unlucky enough to have an owner who was too lazy to get out of his car and actually walk the poor mutt. Everyone wondered what kind of a creep would own a beautiful dog like that and not only refuse to walk it, but refuse to clean up after it, and who would then compound that offense by driving to someone else's neighborhood and encouraging his dog to defecate all over strangers' properties. My neighbors proclaimed him a creep, a lowlife, a swine, not to mention a very thoughtless and insensitive human being."
Stalking the corridors of life, Black, frustrated minds Scream for release From Christian racist moulds. Moulds that enslave Black independence.
Take care! White racists! Black can be racists too. A violent struggle could erupt And racists meet their death.
Colour, the gift of nature To mankind, Is now the contentions bone, And black-white hatred sustains itself on the rotting, putrid flesh That once was man.
An Appeal
Statesmen, who make the nation's laws, With power to force unfriendly doors, Give leadership in this our cause That leaders owe.
Writers, who have the nation's ear, Your pen a sword opponents fear, Speak of our evils loud and clear That all may know.
Unions, who serve democracy, Guardians of social liberty, Warm to the justice of our plea, And strike your blow.
Churches, who preach the Nazarene, Be on our side and intervene, Show us what Christian love can mean Who need it so.
The Press, most powerful of all, On you the underprivileged call: Right us a wrong and break the thrall That keeps us low.
All white well-wishes, in the end On you our chiefest hopes depend; Public opinion's our best friend To beat the foe.
Oodgeroo Noonuccal (3 November 1920—16 September 1993)
Ze hebben nooit op haar geleken, daar heeft het altijd aan geschort. Ze hebben nooit op haar geleken, dus kwam hij steeds aan hen te kort.
Soms was het om hun mooie ogen, hun mooie lichaam of hun stem, hij heeft ze ook wel eens gemogen en dikwijls hielden ze van hem. Maar in de radeloze uren voor elke nieuwe grijze dag, dan lag hij in de nacht te turen en haatte wie er naast hem lag.
Ze hebben nooit op haar geleken, ze zijn gekomen en gegaan. Ze hebben nooit op haar geleken, dat heeft hij zich nooit toegestaan.
Hij kon hun warmte niet verdragen en zij niet altijd zijn verdriet, hij heeft ze er wel om geslagen, maar van hen houden kon hij niet. Toch hadden ze hem veel te geven, zelfs waar hij altijd overvroeg, een enkele haar hele leven, maar dat was hem niet eens genoeg.
Ze hebben nooit op haar geleken, al kwamen sommigen een end. Ze hebben nooit op haar geleken en haar heeft hij nooit echt gekend.
Uit:Voices of Silence (Vertaald door Stuart Gilbert)
“Once the masterpiece has emerged, the lesser works surrounding it fall into place; and it then gives the impression of having been led up to and foreseeable, though actually it is inconceivable — or, rather, it can only be conceived of once it is there for us to see it. It is not a scene that has come alive, but a latent potentiality that has materialized. Suppose that one of the world's masterpieces were to disappear, leaving no trace behind it, not even a reproduction; even the completest knowledge of its maker's other works would not enable the next generation to visualize it. All the rest of Leonardo's oeuvre would not enable us to visualize the Mona Lisa; all Rembrandt's, the Three Crosses or The Prodigal Son; all Vermeer's, The Love Letter; all Titian's, the Venice Pietà; all medieval sculpture, the Chartres Kings or the Naumburg Uta. What would another picture by the Master of Villeneuve look like? How could even the most careful study of The Embarkation for Cythera, or indeed that of all Watteau's other works conjure up L'Enseigne de Gersaint, had it disappeared? (...)
Each form of the sacrosanct was regarded by members of the culture which gave rise to it as a revelation of the Truth; at Byzantium it was not a mere hypothesis that was sponsored by the majesty of the Byzantine style. To us, however, these forms make their appeal as forms alone — in other words, as they would be were they the work of a contemporary (and, since this actually is unthinkable, they affect us in a puzzling manner); or else as so many grandiose vestiges of a faith that has died out. We look at them from outside; they are still emotive, but they are no longer true. Thus we deprive them of what was their most vital element; for a religious civilization that regarded what it revered as a mere hypothesis is inconceivable.”
André Malraux (3 november 1901 – 23 november 1976) Cover Time, 1938
"Il y a quelque chose d’assez réjouissant à sortir, les premiers temps, quand on est… amoureuse. Comme l’autre jour au BHV, l’impression d’être la seule à connaître un secret. On promène un regard presque condescendant sur ce qui nous entoure, on sait qu’on est de passage, autre chose nous attend ailleurs. On se fout pas mal d’avoir l’air de faire tapisserie parce qu’en dedans, on est en conversation permanente avec soi-même, avec le souvenir de l’autre et la douce promesse d’être sur le point de le retrouver. Dans ces moments-là, on ne peut alors s’empêcher de détailler les autres. Les gens seuls, ceux qui traînent ça comme une fatalité, ceux qui se démènent. On étudie les couples qui ne sont plus de toute première fraîcheur. On imagine le sort qui les attend de retour chez eux, et on jubile à l’idée que nous, on sera bien plus intelligents… » (…)
« Au réveil suivant, en constatant qu’il est midi passé, tu es anéantie. Depuis toujours, tu dois te mettre au travail dès le matin. Tu n’as jamais pu t’expliquer pourquoi, mais si tu n’as pas la journée entière devant toi, une chape de plomb te tombe dessus et tu restes à regarder la journée filer sans trouver le moyen d’entrer dedans. Tu te sens alors comme paralysée, et à mesure que les heures passent, le dégoût qui te submerge devient si palpable, si épais, visqueux, gluant, que tu te retrouves empêtrée sans savoir comment t’en défaire. Même tendre la main pour allumer la télé demande un effort que tu ne peux fournir. Dans ces moments-là, tu as l’impression d’être aux prises avec ta vraie nature, à savoir une merde. Une merde incapable, qui ne mérite ni la confiance qu’on place en elle, ni l’argent dont on la couvre grassement, et les gens s’en rendront bien compte un jour, ce n’est qu’une question de temps."
„Die politische Iandkarte Italiens war im Mittelalter und der beginnenden Neuzeit ein Flickenteppich aus rivalisierenden Stadtstaaten und Fürstentiimern.die keine eigenen Armeen unterhielten. sondern ihre zahlreichen Rivalitäten und Kriege mit Söldnertruppen ausfochten. Deren Anflihrer. Condottieri genannt, waren häufig deutsche Ritter, die den Krieg nicht mehr als befristeten Lehensdienst fiir ihren feudalen landesherrn und die Whe verstanden. sondern ihren kriegerischen Ruhm für erfolgreiche geschäftliche Verhandlungen mit ihren Auftraggebern nutzten und ihre Truppe wie ein wirtschaftliches Unternehmen führten. Eine Humanisierung des Krieges bedeutete das nicht. Der blutige Nahkampf mit Spieß, Schwert. Keule und Bogen blieb ein grauenhaftes Spektakel, das Schlachtfelder voller Schwerverwundeter hinterließ, denen nicht mehr zu helfen war. Im englisch-französischen Krieg waren Kommandos walisisdner Messerstecher über das Feld gegangen, um das Leiden der Sterbenden mit geübten Stichen abzukiimen. Für die Bevölkerung des besiegten Landes waren die brutal ausgeübten Siegerrechte der Brandschatzung und Plünderung manchmal noch schlimmer zu ertragen als das Kampfgeschehen selbst. Da sich die Söldnerheere aus dem eroberten Land ernährten. wurden mit dem Recht des Stirkcren maßlos und ohne Rücksicht das Vieh und die Lebensmittelvorrlite geraubt. Mit Kriegsgefangenen. vor allem mit denen aus wohlhabenden Familien. wurden hohe Lösegelder erpresst. Das Drohpotenzial wurde immer weiter verfeinert und lebt weiter im mafiosen System der Schutzgelderpressungen.“
“Drei Tage vor meinem Tode schrieb ich eine Postkarte an die »Roten Radler«. – Ach so, diese Geschichte wollen ja auch die Berliner lesen! Die Berliner sind fein, sie sagen nicht Fahrstuhl, sondern Lift, sie sind »Gents« und beileibe keine »Herren«, und wenn sie etwas besorgen wollen, so schicken sie zum »Messenger-Boy-Institut«. Und daraus kann man schon ersehen, daß diese Geschichte nicht in Berlin passierte, denn ich schrieb meine Karte an die »Roten Radler«, weil das sehr hübsch klingt, und gar nicht an die »Messenger-Boys«, weil das ein ganz abscheuliches Wort ist. Meine Karte lautete: »Bitte, drei Tage nach Empfang dieser Karte, mittags um zwölf Uhr, eine Kiste zum Friedhofe zu besorgen. Die Gegenwart aller Roten Radler ist dabei erforderlich. Bezahlung und nähere Instruktionen liegen auf der Kiste.« Dann Name und Adresse. Die Roten Radler kamen pünktlich und mit ihnen kam der Herr Oberradler – in Berlin würde man sagen: der Messenger-Boy-Instituts-Vorsteher. Es war eine große lange Eierkiste, die sie holen sollten, und ich hatte mit vieler Mühe darauf gemalt: » Glas!« und » Zerbrechlich!« und » Vorsicht!« und » Nicht stürzen!«. In der alten Eierkiste lag natürlich meine Leiche, aber ich hatte den Deckel nicht zuschlagen lassen, weil ich durchaus eine »schöne Leich« sein wollte und daher aufpassen mußte, ob auch alles richtig besorgt würde. Der Oberradler nahm zuerst das Geld, das ich auf den Deckel gelegt hatte, und zählte es nach. »Fünfundvierzig Rote Radler«, sagte er, »für zwei Stunden – – es stimmt!« Er steckte das Geld in die Tasche und las nun meine Instruktion. »Nein,« sagte er dann, »das geht nicht! – das ist nicht unser Geschäft.« Ich machte meine Stimme recht dumpf und antwortete aus der Kiste: » Die Roten Radler besorgen alles!« Der Herr Oberradler wußte nicht recht, wer da gesprochen hatte, er kratzte sich an der Nase. »Meinetwegen,« sagte er, »meinetwegen!« Sein Gewissen schlug ihm; in all seinen Ankündigungen hieß es ausdrücklich: Die Roten Radler besorgen alles. Einer der Jungen wollte den Deckel zunageln, aber der Oberradler wies ihn zurück. »Fort!« rief er, auf den Zettel zeigend. »Hier heißt es ausdrücklich: der Deckel soll offen bleiben.« – Der Mann gefiel mir; nun er einmal die Besorgung angenommen, wich er um keinen Buchstaben von meiner Instruktion ab, die er noch einmal genau durchlas.“
Hanns Heinz Ewers (3 november 1871 – 12 juni 1943)
The stormy March is come at last, With wind, and cloud, and changing skies, I hear the rushing of the blast, That through the snowy valley flies.
Ah, passing few are they who speak, Wild stormy month! in praise of thee; Yet, though thy winds are loud and bleak, Thou art a welcome month to me.
For thou, to northern lands, again The glad and glorious sun dost bring, And thou hast joined the gentle train And wear'st the gentle name of Spring.
And, in thy reign of blast and storm, Smiles many a long, bright, sunny day, When the changed winds are soft and warm, And heaven puts on the blue of May.
Then sing aloud the gushing rills And the full springs, from frost set free, That, brightly leaping down the hills, Are just set out to meet the sea.
The year's departing beauty hides Of wintry storms the sullen threat; But in thy sternest frown abides A look of kindly promise yet.
Thou bring'st the hope of those calm skies, And that soft time of sunny showers, When the wide bloom, on earth that lies, Seems of a brighter world than ours.
William Cullen Bryant (3 november 1794 – 12 juni 1878) Portret door Samuel Morse, 1828-1829
Dolce far niente, Georg Heym, Charlotte Mutsaers, Désanne van Brederode, E. du Perron
Bij Allerzielen
Allerseelen auf einem rheinischen Friedhof door Alfred Böhm, 1873
Allerseelen
Wie der Wind an eurem Kleide reißt Daß er die roten Blätter entführ. Wie ihr frierend duldet die Ungebühr. Kahl seid ihr bald, und bald verwaist.
Ein Lichtlein in euer Laub sich schmiegt. Eins erst. Bald sind es ihrer viel. Flackert hin, flackert her. Der Winde Spiel, Wie der Sterbenden geifernder Atem fliegt.
O du Toter, nun grüßen sie dich Zum letzten Mal. Bald hinab Mußt du nun wieder in Winters Grab. Warte noch, bleib, bis der Tag verwich.
Streife du noch in Novemberluft. Wenn Schnee erst fällt, deckt er zu Deinen Schlaf zu bitterer Winterrute. Winters Stürme gehen dann über die Gruft.
Hinter den Bäumen steht ihr. Ihr wärmt eure Hände. Rot fällt der Schein auf die weiße Lende. Bald gehn wir nun. Und einsam bleibt ihr.
Warum lächelt ihr? Euer Lächeln gleicht Einem Rätsel voll Bosheit und Dunkelheit, Wie wenn am Mittag in trüber Zeit Der Wind über Teiche im Moore streicht.
Wie ein Kind an die Ohren sich schlägt, Den Schall wiederholend, so tönt euer Laut, Wie das Sausen, wenn dunkel der Abend graut Und der Wind die zitternden Halme regt.
Ihr, die ihr nun aus Hierseins Schlafe erweckt, Die ihr nun eins seid mit Busch und Gras, Die den Tieren ihr gleicht, und dem, der genas Vom Lebenswahn, in Irrsinns-Stuben versteckt,
Ihr, sagt mir eins, warum schleicht ihr euch her. Ist es nicht besser, tot sein? Was steigt ihr herauf? Drängt an die Betten der Schläfer zuhauf, Mit Gerippen füllend der Träume Meer?
Ach, es muß einsam sein in des Todes Haus. Wenn die Erde friert bis zum Grunde hart. Und da kommt ihr nun, hohläugig starrt Ihr nach uns. Ihr unser, wir euer Graus.
Georg Heym (30 oktober 1887 - 16 januari 1912) Hirschberg. Georg Heym werd geboren in Hirschberg
Met ponden draven ze op, met lires, dinars en goud en buidels vol kronen en franken, propvolle portemonnees passeren mijn brievenbus.
Hun spaarvarkens slaan ze kapot in rose gruzelementen. Pecunia mundi: voor mij! Karbonaden van platina, kaviaar met roebels erbij.
Giro's, inhalige cheques, hoogzwangere-ja-portefeuilles, shillings, de sol en de lev, escudo's, vergulde kroketten: dit alles vliegt mij maar aan.
Toch ben ik eenvoudig gewoon, al is mijn chateau niet van plastic. Wat is er met mij gebeurd dat al het slijk van de aarde geslingerd wordt door mijn raam?
Ben ik tot fiscus gevorderd, een schaap met dollars beslagen? Ik draag geen honing van achter en mijn eer die was al verkocht. Wat willen dan deze Richards?
Mijn hòndje willen ze kopen, masseren de plooi in zijn hals, begluren de goudbruine ogen, bekloppen zijn vachtloze buik en kussen de dropjesneus.
Ook smachten zij naar de tong om hun stinkende wonden te helen. Zij sabbelen graag aan de oren en tussen de stokjes van poten verlangen zij slapen te gaan.
Smijt uw brandkast maar dicht, houdt de stokoude aandelen binnen. Hondehart is niet te koop en de stevige staart evenmin. Voor geen enkel geld van de wereld.
“Alles was toeval, willekeur. Net als hijzelf. Even onbelangrijk als de hoofdletter A. Of: even belangrijk. Caspar keek naar de T, het dunne streepje van de I, het rondje dat een O moest voorstellen, en naar het getal 1 en het uitroepteken, die samen één toetsje moesten delen, en hij vroeg zich af of er op Spaanse computers en laptops een speciale toets zat voor het vraagteken-op-zijn-kop dat hij zo vaak in Spaanse teksten had gezien en waarvan hem de betekenis nooit duidelijk was geworden. Maar hij had er ook nooit iets over opgezocht, laat staan dat hij er iemand naar had gevraagd. Dertig jaar geleden, dus in de periode waarin hij aldoor maar dwangmatig had moeten eten, terwijl hij toch triestig mager was gebleven, was hij in de nacht van eerste op tweede kerstdag begonnen met wat hij het jaar erop al durfde te beschouwen als een geheime, zij het volkomen onschuldige eenpersoonstraditie. Het idee was simpel: eerst probeerde hij zich tot in detail zomaar een dag uit de voorbije zomervakantie voor de geest te halen. Hoe was hij wakker geworden, en waar? Wat had hij na het ontbijt ondernomen? Met wie? Wat had hij gezien, gehoord, geroken, geproefd, aangeraakt, gefantaseerd, gedacht? Had hij gefietst? Gezwommen? Gevoetbald, getennist, in gras of op een strand gelegen, op een handdoek, een deken, een ligstoel? Had er ergens muziek geklonken, had hij zijn walkman op gehad? Stond er ergens een radio aan, luisterde hij half-en-half mee met zijn vader, naar het verslag van een etappe van de Tour de France? Had hij een kruiswoordpuzzel gemaakt, een boek gelezen? Op de achterkant van een envelop een landschapje, een enkele plant of boom, een stripfiguurtje getekend, uit zijn hoofd, met balpen, gewoon om maar iets te doen te hebben? Om niet te veel te hoeven denken aan een bepaald meisje? Welk meisje? Meerdere meisjes? Een vrouw? Een lerares, een buurvrouw, iemand uit een winkel? Gingen ze een dag op stap? Kasteel, museum, pretpark, boottocht? “
‘Waarschijnlijk niet zoveel anders dan jij; ik haal ze ook uit de krant. Vraag mij liever wat ik van Parijs denk: de wereld is hier even onwezenlijk als waar ook. Heb je er enig besef van hoe de lichtreclames op ons inwerken, Ducroo; hoe ze ons kunnen beletten om bijvoorbeeld de maan te voelen? Heb je ooit voor jezelf kunnen uitmaken wat je precies denkt van de nieuwe lichtreclame op de Eiffeltoren: die gele kring om een wijzerplaat, met één wijzer die groen en één die geel is? Waarom weer geel? waarom deze wijzer niet rood, blauw, violet, wat toch eerlijker zou zijn geweest en precies even makkelijk te realiseren viel? Je denkt dat ik dit zeg om je te laten zien hoeveel fantasie ik heb? Helemaal niet, dit is gewoon een van die vele dingen die ik niet begrijp en die mij kwellen. Ik word gekweld omdat ik - hoe zal ik 't zeggen? - omdat ik nu de man zou willen kennen die met deze reclame belast werd. Maar er zijn ook dingen die ik niet begrijp en die mij niet kwellen; waaronder de krachten van deze tijd.’ Ik laat hem door mijn zwijgen voelen dat hij verder zou moeten gaan. Hij doet het. ‘Weet je wat ik nu denk? Dat dit tenslotte gewoonweg een frans mysterie is; dat ik, al word ik een oud man in Parijs, toch nooit een Fransman zal begrijpen. Een Rus had die ene wijzer ook een eigen kleur gegeven; je hoeft er niet aan te twijfelen als ik het je zeg.’ Hij is op het stokpaard geraakt waarop ik hem in drie ontmoetingen driemaal heb zien rijden. Wat hebben de Fransen hem aangedaan, of waarop berust deze behoefte om vooral Rus te zijn tegenover de Fransen? ‘Ik twijfel geen seconde.’ ‘Dat zeg je, en je voelt je als een Fransman tegenover mij. Geloof Héverlé niet als hij zegt dat je veel van een Fransman hebt; het is niet waar, je hebt er even weinig van als ik. Zeg maar eens eerlijk wat voor jou reëel is in deze omgeving.’ ‘Hoe meer je iets kent, hoe minder reëel het worden kan. Toen ik pas uit Indië kwam vond ik Marseille doodgewoon; ik dacht dat ik eindelijk in het land was waar ik thuishoorde; en dat niet alleen, maar ik kende ook de verdiepingwoningen, het totaal andere aanzicht van een straat, door de films die ik gezien had.”
E. du Perron (2 november 1899 – 14 mei 1940) Bronzen hoofd door Sylvia Willink-Quiël
Dolce far niente, Franz Alfred Muth, Job Degenaar, Rudy Kousbroek, Huub Oosterhuis
Dolce far niente – Bij Allerheiligen
Allerheiligen 1 door Wassily Kandinsky, 1911
Allerheiligen
Selig, selig sind die Kindlein Ohne Arg und Falsch, die reinen, Selig Alle, die noch können Kindlich jubeln, kindlich weinen, Selig sind die Kinderherzen, Ob die Erde auch voll Schmerzen!
Selig, selig alle Herzen Arm und töricht vor der Erden, Sie, die lieben Weh und Schmerzen, Die sich freuen in Beschwerden; Sel`ge Thorheit vor der Erden, Ew`ge Weisheit wird dir werden.
Heil`ge Armut, die in Freuden Alles für den Herrn gegeben, O was reiche Seligkeiten Werden dein im andern Leben! Droben gibt es Edelsteine, Diese Welt, sie hat ja keine.
Wer verfolgt, gehaßt auf Erden Um der ew`gen Wahrheit willen, Selig, selig wird er werden, Gott wird schon die Tränen stillen. Wie`s nicht ahnen mag die Erden, Muß er selig, selig werden.
Alles wird der Herr vergelten, Was wir litten, was wir stritten, Seinen Duldern, seinen Helden In des Himmels ew`gen Hütten: Wie`s nicht ahnen kann die Erden, Werden alle selig werden.
Und auch du mußt selig werden, Ob im Kampfe, ob im Dulden; Auf das Herz von dieser Erden, Auf aus deiner Sünden Schulden! Willst du hoffen, lieben, sehnen, Selig, selig unter Tränen!
Franz Alfred Muth (13 juni 1839 - 3 november 1890) Hadamar met slot. Franz Alfred Muth werd geboren in Hadamar.
De Hongaarse dichter, schrijver, vertaler en letterkundige Szilárd József Borbélywerd geboren op 1 november 1963 in Fehérgyarmat. Szilárd Borbély stamde uit een arme (half-joodse) familie, de grootvader van vaders kant kwam om in concentratiekamp Auschwitz. Hij is opgegroeid in een dorp en studeerde na zijn militaire dienst. Hongaarse taal en literatuur aan de Lajos-Kossuth Universiteit in Debrecen. Hij werd in 1989 assistent aan de leerstoel Oude Hongaarse literatuur en was gespecialiseerd in de Hongaarse literatuur van de Barok en vroege 19e eeuw. In zijn studie Een Vanitatum vanitas szövegvilágáról (1995) onderzocht hij de poëzie van Ferenc Kölcsey. Hij promoveerde in 1998. In 1988 publiceerde hij zijn eerste gedicht “Adatok”. Borbély noemde Kafka, János Pilinszky, Miklós Mészöly, Péter Nádas en Péter Esterházy als referentiepunten van zijn poëtische werk. Borbély werkte als vertaler uit het Duits en Engels, o.a. werk van Rumjana Zacharieva, Monika Rinck, Hendrik Jackson, Robert Gernhardt en Durs Grünbein. Op het laatste bereidde hij een vertaling voor van “Europa erfindet die Zigeuner” van Klaus-Michael Bogdal, waarvoor hem een "Paul-Celan Fellowship" toegekend was. Borbély heeft tal van Hongaarse literaire prijzen ontvangen, waaronder de Tibor Déry-prijs, de József Attila-prijs en de Füst-Milánprijs. Bij een inbraak in het huis van zijn ouders, werd zijn moeder gedood, zijn vader werd ernstig gewond; Borbély verwerkte in “Halotti pompa” (2004) de gebeurtenissen poëtisch. Hij publiceerde in 2013 zijn eerste roman. Borbély leed aan depressies en pleegde zelfmoord op 19 februari 2014.
Im Körper zu leben
Im Laufe der Evolution menschlichen Verhaltens wurde die Sprache zum Mittel der Isolation. Denn parallel zur Welt der Gegenstände kann sich das Bewußtsein die Dinge vorstellen
durch geistige Vergegenwärtigung. Wenn sie auf- tauchen im Bewußtsein. Die Sprache ist die dritte Ebene der Repräsentation. Mit ihrer Hilfe kann auch in einem anderen Bewußtsein das Bild des Gegenstandes
vorgestellt werden. Auf dieser Stufe der Repräsentation kann die Erfahrung der Metaphern durch das Gespräch vermittelt werden. Und wenn sich die Liebenden des Nachts
treffen, berührt sich im Dunkeln ihr Geist. Denn das Dasein verfügt über eine höhere Dimension. Denn im Körper zu leben ist der Tod.
Letzte Dinge Die Ewigkeit
Dunst quillt in der Winterlandschaft auf, der leichte Rauch im Kesselhaus. Am Berghang blendet im Sonnenschein ein orthodoxer Friedhof wie der Stein,
der glühte, wie das geschmolzene Erz im Feuer und im Kessel gärt. So begann der Nachmittag zu fallen, wie mancher Engel vor der Bahnhofshalle
wartete, den Kopf über die Pfütze gesenkt, auf ein leichtes Mädchen, ein Gratisgetränk. Indes in den Bezirken am äußersten Ring die Zeit jetzt und für immer verging,
denn dort hielt man das Jüngste Gericht, und es kämpfte dabei Christ gegen Christ. Die Heiden hingegen tranken Cola light in einer Kneipe namens Ewigkeit.
Vertaald door Heike Flemming
Szilárd Borbély (1 november 1963 -19 februari 2014)
De Amerikaanse schrijverDon Winslowwerd geboren in New York op 31 oktober 1953. Hij groeide op in Perryville, een kustdorpje in South Kingstown, Washington County (Rhode Island)). Zijn moeder was een bibliothecaris en zijn vader was een onderofficier van de United States Navy. Winslow studeerde af in Afrikaanse Geschiedenis aan de Universiteit van Nebraska. Voordat hij schrijver werd had hij verschillende baantjes. Eind jaren 1970 verhuisde hij terug naar New York, waar hij werkzaam was als de manager van een bioscoopketen en als privédetective. Nadien ging hij terug naar school en behaalde hij een Masterdiploma in de richting Militaire Geschiedenis. Hij leidde ook safari's in Kenia en ondernam grote wandeltochten in de Chinese provincie Sichuan. In 1991 werd zijn debuutroman “A Cool Breeze on the Underground” uitgebracht. Het was tevens zijn eerste boek over het hoofdpersonage Neal Carey, een jonge, New Yorkse boekenwurm en privédetective. Midden jaren 1990 verhuisde Winslow met zijn gezin naar Californië. In 1997 bracht hij de roman”The Death and Life of Bobby Z” uit. Het boek werd een groot succes, hetgeen hem toeliet om voltijds schrijver te worden. Tien jaar later werd het boek verfilmd door regisseur John Herzfeld. In 2010 schreef Winslow de misdaadroman “Savages”. Het boek, over twee Amerikaanse drugsdealers die ruzie krijgen met een Mexicaans drugskartel, werd twee jaar later verfilmd door Oliver Stone. Winslow zelf schreef het scenario voor de verfilming.
Uit:The Cartel
„The bell rings an hour before dawn. The beekeeper, released from a nightmare, gets up. His small cell has a bed, a chair, and a desk. A single small window in the thick adobe wall looks out onto the gravel path, silver in the moonlight, which leads up toward the chapel. The desert morning is cold. The beekeeper pulls on a brown woolen shirt, khaki trousers, wool socks, and work shoes. Walking down the hall to the communal bathroom, he brushes his teeth, shaves with cold water, and then falls in with the line of monks walking to the chapel. No one speaks. Except for chanting, prayers, meetings, and necessary conversation at work, silence is the norm at the Monastery of Christ in the Desert. They live by Psalm 46:10—“Be still and know that I am God.” The beekeeper likes it that way. He’s heard enough words. Most of them were lies. Everyone in his former world, himself included, lied as a matter of course. If nothing else, you had to lie to yourself just to keep putting one foot in front of the other. You lied to other people to survive. Now he seeks truth in silence. He seeks God in the same, although he has come to believe that truth and God are the same. Truth, stillness, and God. When he first arrived, the monks didn’t ask him who he was or where he came from. They saw a man with saddened eyes, his hair still black but streaked with silver, his boxer’s shoulders a little stooped but still strong. He said that he was looking for quiet, and Brother Gregory, the abbot, responded that quietude was the one thing they had in abundance. The man paid for his small room in cash, and at first spent his days wandering the desert grounds, through the ocotillo and the sage, walking down to the Chama River or up onto the mountain slope. Eventually he found his way into the chapel and knelt in the back as the monks chanted their prayers.“
Dolce far niente, Henry Longfellow, Joseph Boyden, John Keats
Bij Halloween
The Haunted House door John Atkinson Grimshaw, 1874
Haunted Houses
All houses wherein men have lived and died Are haunted houses. Through the open doors The harmless phantoms on their errands glide, With feet that make no sound upon the floors.
We meet them at the door-way, on the stair, Along the passages they come and go, Impalpable impressions on the air, A sense of something moving to and fro.
There are more guests at table than the hosts Invited; the illuminated hall Is thronged with quiet, inoffensive ghosts, As silent as the pictures on the wall.
The stranger at my fireside cannot see The forms I see, nor hear the sounds I hear; He but perceives what is; while unto me All that has been is visible and clear.
We have no title-deeds to house or lands; Owners and occupants of earlier dates From graves forgotten stretch their dusty hands, And hold in mortmain still their old estates.
The spirit-world around this world of sense Floats like an atmosphere, and everywhere Wafts through these earthly mists and vapours dense A vital breath of more ethereal air.
Our little lives are kept in equipoise By opposite attractions and desires; The struggle of the instinct that enjoys, And the more noble instinct that aspires.
These perturbations, this perpetual jar Of earthly wants and aspirations high, Come from the influence of an unseen star An undiscovered planet in our sky.
And as the moon from some dark gate of cloud Throws o’er the sea a floating bridge of light, Across whose trembling planks our fancies crowd Into the realm of mystery and night,—
So from the world of spirits there descends A bridge of light, connecting it with this, O’er whose unsteady floor, that sways and bends, Wander our thoughts above the dark abyss.
Henry Longfellow (27 februari 1807 - 24 maart 1882) West End Halloween Parade in Portland, Maine. Lomfellow wird geboren in Portland.
“They keep him on the top floor, the critical one. I can smell the raw scent of him. It lingers just under the soap of the birdbath his nurse Eva gave him earlier. I’m close to his ear, close enough to see a few grey hairs sprouting from it. “Can you hear me?” I’m gone eight months, then home for a day, only to have this happen. “Eva tells me to talk to you. I feel stupid, but I’ll try for a few minutes before Mum comes back. She can’t catch me, though.” She’d take it as a sign of me weakening, of finally becoming a good Catholic girl like she’s always wanted. I stand up, see white outside the window, a long view of the river and three feet of snow, the spruce like a wrought iron fence in black rows against the white. So cold out today. The sky is blue and high. No clouds to hold any heat. Dr. Lam wanted to fly him down to Kingston but was concerned he wouldn’t make the journey. He’ll die down there. I watch as snowmobiles cut along the river, following the trail from Moosonee.Their exhaust hangs white in the air. February. The deadest month. The machine that helps him breathe sounds like the even breath of some mechanical sleeping child. A machine hooked up to his arm beeps every second or so. I think it is the machine that tells the staff that his heart still beats. I hear the pad of footsteps entering the room and I turn, expecting my mother, black hair eight months ago mostly white now so that when I first saw her nothing made sense. But it’s Eva, so large in her blue scrubs, all chubby brown face. I always thought nurses wore white uniforms and silly-looking hats. But in this hospital they dress like mechanics. I guess that’s what they are. Eva checks his vitals and jots them down on his clipboard. She turns him on his side and places pillows behind to prop him up. She told me it is to prevent bedsores. A month now he’s been here and all they can tell me is he remains in a stable but deeply catatonic state. The chances are slim that he’ll ever wake again. The injuries to his head were massive, and he shouldn’t be alive right now. But is he really alive, lying there? I want to ask Eva as she rubs his legs. “Come help me, Annie,” she says. “Do the same to his arms. Keep the circulation going. It’s vital.” “Ever weird,” I say, standing on the other side of the bed, holding his arm in my hands, kneading it. “What is?” “Touching him. My whole life I can’t ever remember touching him at all.” “Get over it.” Eva breathes heavily as she works. She huffs and puffs. I’ve known her all my life and she’s always been fat. Bigger than fat. She is my apple-faced, beluga-sized best friend. “Have you been talking to him?” she asks.”
After dark vapors have oppress'd our plains For a long dreary season, comes a day Born of the gentle South, and clears away From the sick heavens all unseemly stains. The anxious month, relieved of its pains, Takes as a long-lost right the feel of May; The eyelids with the passing coolness play Like rose leaves with the drip of Summer rains. The calmest thoughts came round us; as of leaves Budding -- fruit ripening in stillness -- Autumn suns Smiling at eve upon the quiet sheaves -- Sweet Sappho's cheek -- a smiling infant's breath -- The gradual sand that through an hour-glass runs -- A woodland rivulet -- a Poet's death.
As from the darkening gloom a silver dove
As from the darkening gloom a silver dove Upsoars, and darts into the eastern light, On pinions that nought moves but pure delight, So fled thy soul into the realms above, Regions of peace and everlasting love; Where happy spirits, crown'd with circlets bright Of starry beam, and gloriously bedight, Taste the high joy none but the blest can prove. There thou or joinest the immortal quire In melodies that even heaven fair Fill with superior bliss, or, at desire, Of the omnipotent Father, cleav'st the air On holy message sent -- What pleasure's higher? Wherefore does any grief our joy impair?
To A Cat
Cat! who has pass'd thy grand climacteric, How many mice and rats hast in thy days Destroy'd? How many tit-bits stolen? Gaze With those bright languid segments green, and prick Those velvet ears - but prythee do not stick Thy latent talons in me - and tell me all thy frays, Of fish and mice, and rats and tender chick; Nay, look not down, nor lick thy dainty wrists, - For all the wheezy asthma - and for all Thy tail's tip is nick'd off - and though the fists Of many a maid have given thee many a maul, Still is thy fur as when the lists In youth thou enter'dst on glass-bottled wall.
John Keats (31 oktober 1795 – 23 februari 1821) Portret door William James Neatby (1860-1910).