Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-11-2016
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff )
Onafhankelijk van geboortedata
De evangelist Matteüs en de engel door Vincenzo Campi, 1588
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Ev.: Vom Senfkörnlein und Sauerteig.
»Das Himmelreich ist gleich einem Senfkörnlein, das ein Mensch nahm, und säte es auf seinen Acker; dasselbe ist zwar das kleinste unter allen Körnern, wenn es aber gewachsen ist, so ist es größer als alle Kräuter und wird ein Baum, so daß alle Vögel des Himmels kommen, und unter seinen Zweigen wohnen. – Das Himmelreich ist gleich einem Sauerteige, den ein Weib nahm, und steckte ihn unter drei Scheffel Mehls, bis es ganz durchsäuert war.«
Tief, tief ein Körnlein schläft in mancher Brust, Doch Herr, du siehst es und du magst es segnen. O schau auf jene die, sich unbewußt, Nicht fühlen deiner Gnadenwolke Regnen, Die um sich steigen lassen deinen Tau; Nachtwandler, dumpf gebannt in Traumes Leben, Umwandeln Turmes Zinne sonder Beben, Nicht zuckend nur mit der geschloßnen Brau'.
Ich bin erwacht, ob auch zu tiefer Schmach; So will ich heut nicht an mein Elend denken, Will, ach, das einzige, was ich vermag, Ein zitterndes Gebet den Armen schenken; Ob nur ein kraftlos halbgebrochner Hauch, Der dennoch mag die rechten Wege finden,[695] Und muß er sich zu deinem Throne winden Wie sich zum Äther wälzet Nebelrauch.
Du Milder, weißt aus allem Erdendunst Den warmen Lebensodem wohl zu scheiden, Gerechter du und doch die höchste Gunst, Des Sonne scheinet über Moor und Heiden, O kräft'ge deinen Strahl, daß er entglüht Die langverjährte Rinde mag durchdringen; Mach des erstarrten Blutes Quellen springen, Auftauen das erfrorne Augenlid.
Wie oft sah ich in schier vereistem Grund Sich leise noch das Samenkörnlein dehnen, Wie öfters brach aus längst entweihtem Mund Ein Schmerzenslaut, der alles kann versöhnen! O, nur wer stand in glüher Wüstenei, Der weiß des grünen Blattes Wert zu schätzen, Und wessen Ohr kein Luftzug durfte letzen, Nur der vernimmt den halberstickten Schrei.
Mit meinem Schaden hab' ich es gelernt, Daß nur der Himmel darf die Sünde wägen, O Menschenhand, sie halte sich entfernt, Die nur das Leben zählt nach Pulses Schlägen. Lebt doch das Samenkorn und atmet nicht, Und kann es dennoch einen Stamm enthalten, Der herrlich einst die Zweige mag entfalten, Wo das Gevögel jubelt unterm Licht.
Sei Menschenurteil in Unwissenheit Hart wie ein Stein, du Herr, erkennst das Winden Der Seele, und wie unter Mördern schreit Zu dir ein Seufzer, der sich selbst nicht finden Und nennen kann. Kein Feuer brennt so heiß Als was sich wühlen muß durch Grund und Steine, Von allen Quellen rauschender rinnt keine Als die sich hülflos windet unterm Eis.
Im Fluch, dem alle schaudern, hörst du noch Den Klageruf an Kraft und Mut gebrochen; In des Verbrechers Wahnsinn trägt sich doch Entgegen dir zerfleischten Herzens Pochen. Das ist das Samenkorn, was wie im Traum Bohrt ängstlich mit den Würzelchen zum Grunde, Und immer trägt es noch den Keim im Munde Und immer schlummert noch in ihm der Baum.
Brich ein o Herr! du weißt den rechten Stoß Und weißt, wo schwach vernarbt der Sünde Wunden; Noch liegt in deiner Hand ihr ewig Los, Noch lauert stumm die schrecklichste der Stunden, Wo ihnen deine Hand die Waage reicht Und die Verdammung steht im eignen Herzen, O Jesu Christ gedenk an deine Schmerzen, O rette die aus deinem Blut gezeugt!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Kapel in de Meersburg waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde.
De Nederlandse schrijfster en journaliste Christine Ottenwerd geboren in Deventer op 13 november 1961. Otten was als journalist onder meer werkzaam voor De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Ze debuteerde in 1995 met de roman “Blauw metaal”. Haar doorbraak kende ze in 2004 met de roman “De laatste dichters” die genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs. In 2011 verzorgde Otten samen met fotokunstenaar Erik Kessels het Boekenweekessay “Good luck”. Ze is ook actief als performer.
Uit:Om adem te kunnen halen
“Het was een bloedhete zomer. Op onze etage in Amsterdam in Oud-West koelde het zelfs ’s nachts niet meer af, ook al stonden alle ramen open en hielden we de gordijnen overdag dicht. Ik was zevenentwintig en zwanger van mijn eerste kind en mijn buik was heel dik. Op een doordeweekse dag kwam mijn vader op bezoek. Hij zou met de trein komen en de tram en er rond een uur of één zijn. Sinds de scheiding woonde hij alleen in ons oude huis in Deventer. Hij had wel een vriendin, maar die was getrouwd. Om kwart over één ging de bel. Van bovenaf opende ik de voordeur en mijn vader kwam naar binnen. Ik droeg een felgroene korte zomerjurk. Mijn vader zei dat ik er goed uitzag. Hij keek naar mijn buik. ‘Het is me wat,’ zei hij. Hij overhandigde me een set champagneglazen en zei dat zijn vriendin die voor me had uitgekozen. Ik ging koffie zetten in de keuken en bedacht dat mijn vader pas uit de psychiatrische inrichting was ontslagen toen mijn broer en ik de deur uit waren. Zou er een verband zijn tussen onze aanwezigheid en zijn ziekte? Toen ik terugkwam in de woonkamer met een blad met koffie en koekjes, zei mijn vader weer dat ik er zo goed uitzag. ‘Jij ook,’ zei ik en ik aarzelde of ik misschien iets anders zou aantrekken, een minder blote jurk, die niet zo om mijn buik spande. Terwijl we koffie dronken, keek hij weer naar mijn buik en zei: ‘Wie had dat kunnen denken toen je nog zo klein was.’ Als in een reflex legde ik mijn handen op mijn buik, voelde de baby bewegen, alsof hij naar me toe zwom. Ik had liever dat mijn vader wegging, maar ik vond het zielig omdat hij helemaal met de trein en de tram hiernaartoe was gekomen. Ik pakte de champagneglazen uit. Het waren mooie glazen van dun glas. Ik zei dat ik ze mooi vond en dat we geen champagneglazen hadden omdat we nooit champagne dronken. ‘Echte champagne is duur,’ zei mijn vader. ‘Ik drink geen alcohol,’ zei ik. ‘Voor de baby.’ ‘Juist ja,’ zei hij en keek alsof hij de baby opgerold zag liggen in mijn buik, dwars door de dunne stof van mijn jurk en mijn huid heen. Alsof ik naakt was, doorschijnend. Zijn blik brandde op mijn huid. Het was inmiddels bijna twee uur.”
de fabriek waar compassie wordt geproduceerd is stilgevallen en voor het eerst in eeuwen komen de arbeiders naar buiten hun gezichten ouder dan de tijd van woorden de arbeiders ze schreeuwen niet maar in hun ogen staat het verwijt te lezen: jullie zijn ons vergeten
“Ik fiets Pims erf op, de ganzen lopen blazend in hun hok met me mee, tot waar de draad het hen verhindert verder achter me aan te komen. Voor het melkhuisje tref ik de blauwe fiets van Laurens aan. Hij is ook te vroeg vandaag. Het is de eerste keer sinds Jans begrafenis dat ik hier op uitnodiging ben. De laatste maanden heb ik enkel van op een afstandje staan kijken naar deze plek. Pims vader komt op het geluid van de ganzen af, verschijnt in de deur van het melkhuisje. Zijn overall is te groot of zijn lichaam te mager. De pijpen hangen over de hielen van zijn klompen en rafelen uit. Zonder iets te zeggen steekt hij een vinger uit naar de hooizolder, keert terug in het huisje. Pims vader is nooit een prater geweest. Soms wil ik weten hoe dat precies gegaan is, of binnenvetters boeren worden, of boeren binnenvetters. Dan zou ik kunnen inschatten wat er ons met Pim nog te wachten staat. De hooizolder bevindt zich in de schuur, waarnaast een grote silo met droogvoer en een geparkeerde beerwagen staat, links op het erf. Bij het ernaartoe wandelen zie ik meteen het nieuwe zwembad. Het staat onder een zelf getimmerd afdak dat is overspannen met een doorzichtig zeil. Het bad heeft een doorsnede van vijf meter en een gekartelde, felblauwe rand. Er staat een wit opklapbaar trapje overheen. Op het water dobbert een opgepompte dolfijn. Van het zwarte dak van de schuur vertrekken leidingen die zijn vastgekoppeld aan het filtersysteem van het zwembad, langs waar opgewarmd water er weer in wordt gepompt. Zulke dingen leert Pim nu op school. Vroeger was er hier niets, enkel een schuur omgeven door gaaf beton, ruimte voor tractors om te manoeuvreren. Het zwembad vormt een lelijk litteken. De zware staldeuren van de schuur staan op een spatie waardoor ik binnen kan glippen zonder ze verder open te schuiven. Achterin staat de rode Honda, zonder achterwiel en met opengevezen motor.”
Uit:Handleiding voor poetsvrouwen (Vertaald door Maaike Bijnsdorp, Lucie Schaap en Elles Tukker)
“Een grote oude indiaan in een vale Levi’s met een fraaie Zuni-riem. Zijn haar wit, lang en met een frambooskleurige draad tot een staart gebonden in zijn nek. Het vreemde was dat we ongeveer een jaar lang steeds tegelijk bij Angels Wasserette waren. Maar nooit op dezelfde tijden. Ik bedoel, soms ging ik op maandag om zeven uur en dan weer op vrijdagavond om halfzeven en altijd zat hij er al. Met mevrouw Armitage was dat anders geweest, al was ook zij oud. Dat was nog in New York, in de wasserij San Juan in Fifteenth Street. Porto Ricanen. Schuim dat uit de machines over de vloer liep. Ik was toen een jonge moeder en kwam op donderdagochtend altijd de luiers wassen. Zij woonde boven me, in 4C. Op een ochtend gaf ze me in de wasserette haar sleutel en ik nam hem aan. Ze zei dat als ik haar op een donderdag niet zou zien, ze dood zou zijn en of ik dan alsjeblieft naar boven wilde gaan om haar lichaam te vinden. Dat was iets verschrikkelijks om van iemand te vragen. En ik moest dus voortaan wel mijn was op donderdag doen. Ze stierf op een maandag en ik ben nooit meer teruggegaan naar San Juan. De conciërge heeft haar gevonden. Ik weet niet hoe. Maandenlang zeiden de indiaan en ik niets tegen elkaar bij Angel, maar zaten we naast elkaar in met elkaar verbonden gele plastic kuipstoeltjes, zoals op het vliegveld. Die schoven steeds in de scheuren in het linoleum met een geluid dat pijn deed aan je tanden. Hij zat daar vaak slokjes van zijn Jim Beam te nemen terwijl hij naar mijn handen keek. Niet rechtstreeks, maar via de spiegel tegenover ons, boven de Speed Queen wasmachines. In het begin had ik er geen last van. Een oude indiaan die naar mijn handen zat te staren in een vieze spiegel tussen een vergelend bordje met strijken $ 1,50 per dozijn en eentje met het gebed voor innerlijke rust in fluorescerende oranje letters. god schenk me de innerlijke rust om te aanvaarden wat ik niet kan veranderen. Maar toen begon ik me af te vragen of hij iets met handen had. Ik kreeg de zenuwen als hij toekeek hoe ik rookte en mijn neus snoot en door jaren oude tijdschriften bladerde. Lady Bird Johnson in een kano in een stroomversnelling.”
Lucia Berlin (12 november 1936 - 12 november 2004)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikant Frank Witzel werd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzelop dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969
„Vorsichtig spähen wir auf die Straße. Die Bullen sind nirgendwo zu sehen. Los, schnell! Wir laufen die Weihergasse nach links runter und biegen rechts in die Feldstraße ein, dann zum Bahndamm und wieder rechts, Richtung Schrott Wiedemann. Wir müssen uns trennen, sagt Claudia. Ja, sage ich, wenn ich um sieben nicht daheim bin, krieg ich sowieso Ärger. Ich muss erst um acht da sein, sagt Bernd. Am besten, wir sehen uns ein paar Tage nicht. Wir nicken. Und wenn die Bullen bei einem vorbeikommen, dann sofort die anderen anrufen. Aber was sollen wir sagen? Einfach sagen, es geht um die Mathe-Hausaufgabe vom Montag. Mathe-Hausaufgabe Montag, okay. Dann weiß jeder Bescheid. Ansonsten Samstag um vier an der Lohmühle. Ich muss Samstag zur Beichte, kommt nicht außerdem Beat-Club? Dann um halb sechs, okay? Am Abend um zwanzig nach acht im Schlafanzug in der Tür zum Fernsehzimmer beim Gute-Nacht-Sagen versuche ich, einen kurzen Blick auf den Fernseher zu erwischen, sehe verwackelte Aufnahmen von rennenden Männern auf nassen Straßen und bekomme wieder Angst. Nein, das waren nicht wir. Aber sie scheinen die Suche noch nicht aufgegeben zu haben. Ein Phantombild wird gezeigt, mit Bleistift gezeichnet, aber zum Glück sind die Haare bei dem viel länger, weil ich erst letzte Woche wieder zum Frisör musste und sie mir zur Zeit nicht mal mehr über die Ohren gehen. Aber der vorgeschobene Unterkiefer, das könnte schon ich sein. Und dann das nächste Bild. Eine Frau diesmal. Nein, auch nicht Claudia. Claudia sieht ganz anders aus, da stimmt aber auch gar nichts, sie hat ganz andere Augen, und die Lippen sind auch nicht so schmal. Dann wird etwas von einem Bekennerbrief erzählt, aber wir haben uns zu nichts bekannt. Noch nie, also, auch vorher nicht. Einmal haben wir was zusammen geschrieben, aber nicht abgeschickt und außerdem gleich verbrannt, also, ich hab’s mitgenommen und auf dem Heimweg durch den Henkellpark, als gerade niemand kam, angezündet und auf den Kiesweg geworfen und dann noch, als es ganz verbrannt war, die Aschereste auseinandergetreten.“
Uit: Fetishists Anonymous (Vertaald door Tobias Hecht)
« We've formed an anonymous association, just like the alcoholics and the gamblers did. It's a secret society, like any other one that might be set up, say, for men with small penises, short people, the left-handed, ex-seminarians, or Robert Redford fans. I think having an addiction (to slot machines, to alcohol, to women's underwear) or a passion for Robert Redford (collecting all his photos and videos and insanely loving those discreet grimaces of his) is a lot more important than your job (which doesn't take long to get boring) or the family you belong to (made up of three or four members who can't stand each other but pretend otherwise, who fight like vultures over money, turf, and affection). That's because the relationship you establish with your fetishes (whether they're black nylon stockings, the bells on a machine full of flashing lights, or a glass of whisky) is always personal, non-transferable, lonely, and consuming. That relationship is the most intimate thing we have, the most authentic site of our subjectivity. At first, there were four of us. Then the group began to grow and we had to put a limit on the number of fetishists at our meetings: twelve. Any would-be newcomers can set up their own club. The four of us call ourselves the founding members, the first generation. This original cell consists of Fernando, civil engineer; José, white-collar worker; Francisco, photographer; and myself, the only woman - my name is Marta. I'm a teacher and I live alone. To whom could I confess my passion for men's necks-only for their necks-if not to Roberto, who collects women's black patent leather shoes (only from the left foot), or to José, who has a thing for bras, or to Francisco, who'd give up his own life to photograph strabismic eyes (only women's eyes-he feels nothing for male strabismus)? "Not even a good wandering right eye could make the rough, clumsy body of a man seem appealing," Francisco tells us. For me, it's the same thing with necks: I'm only attracted to male necks; I don't even notice women's necks.”
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
“Then my partner suggested that I ask the group for their list of demands. Since we would be inside, we thought it would be helpful to take their list into the event and if I had a chance to talk with the governor I could pass the list on. That is how a democracy works, right? The people have the right to address their representatives. We went inside, chatted with our friends, but needed to leave before the governor had arrived. I decided I would present their list to his office in the morning and write about the response. On our exit, I saw that the protesters had been cordoned off by a now-massive phalanx of NYPD cops and pinned against the far side of the street – far away from the event they sought to address. I went up and asked them why. They replied that they had been informed that the Huffington Post event had a permit that forbade them to use the sidewalk. I knew from my investigative reporting on NYC permits that this was impossible: a private entity cannot lease the public sidewalks; even film crews must allow pedestrian traffic. I asked the police for clarification – no response. I went over to the sidewalk at issue and identified myself as a NYC citizen and a reporter, and asked to see the permit in question or to locate the source on the police or event side that claimed it forbade citizen access to a public sidewalk. Finally a tall man, who seemed to be with the event, confessed that while it did have a permit, the permit did allow for protest so long as we did not block pedestrian passage."
„Er hielt sich stramm, wie sich alle damals strammhielten, mit durchgedrücktem Kreuz und stolzem, geradeaus gerichtetem Blick. Etwas von dem Stolz und der Macht des Kaiserreichs war um ihn. Er konnte nicht schwimmen und war doch Bademeister - aber was machte das schon, angesichts von soviel Haltung und Würde, die damals überall zum Ausdruck kam. Mit aufgekrempelten Hosen stand er barfuß auf der Treppe der Badeanstalt, eine Art Autohupe in der linken Hand, und sah aufs Meer hinaus. Wenn jemand zu weit hinausschwamm. führte er die Hupe an den Schnurrbart, plusterte die Backen auf und gab einen schauerlichen Ton von sich. Mir erschien es dann, als beruhige sich das Meer unter diesem gewaltsamen, herrischen Ton meines Vaters augenblicklich. Damals war das Meer, das heißt ein Stück des Meeres, noch für die Badenden abgezäunt und mit Stacheldraht und Planken begrenzt. so daß eigentlich niemand weit hinausschwimmen konnte; aber es war anscheinend eine Zeit der verbotenen Wege. und so gelang es immer einigen Verwegcncn, das offene Meer zu erreichen. Meinem Vater mißlielen diese Leute außerordentlich, denn er hatte nun einmal bei den Ulanen in Prenzlau gestanden und das Gehorchen gelernt. Er amtierte in einem Familienbad. Es gab außerdem noch ein Herren- und ein Damenbad, denn damals wurden die Geschlechter noch säuberlich voneinander getrennt. Das war mein Vater. Er hatte, wie die meisten Väter im Ort, acht Kinder. und einige hatten zehn oder zwölf. Es war eine Zeit des Überflusses. Der Kaiser ging mit einem gesunden Geburteniiberschuß voran - und alle, alle folgten ihm. Es herrschte Ruhe und Ordnung. und auch in unserem Ort gab es eine feststehende Hierarchie. die mit dem Gemeindevorste her und Feuerwehrhauptmann begann und mit dem ärmsten Valdarbeiter endete. Eines Nachmittags, und dieser Nachmittag gehört zu meinen ersten unklaren Erinnerungen, saß ich zu Füßen meiner Mutter, die an einem Plättbrett stand und bügeltc, als eine Frau mit einem hochgeschnürten Busen eintrat und mit meiner Mutter ein Gespräch begann. Anna«‚ sagte sie, »was ist denn nun mit Richard?« Was soll schon mit Richard sein?« Der Großherzog ist doch dagewesen?« Du meinst den Großherzog von Mecklenburg?«
Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993) Portret door Nils Burwitz, 1988
„Es sah aus wie die Signale, mit denen Indianer sich von Berg zu BergNachrichten zuschicken. Offenbar saß dort jemand, und tatsächlich hörte der Junge nun hinterder Bücherwand eine Stimme ziemlich barsch sagen:»Wundern Sie sich drinnen oder draußen, aber machen Sie die Tür zu. Es zieht.«Der Junge gehorchte und schloß leise die Tür. Dann näherte er sich der Bücherwand undguckte vorsichtig um die Ecke. Dort saß in einem hohen Ohrenbackensessel aus abgewetztemLeder ein schwerer untersetzter Mann. Er hatte einen zerknitterten schwarzen Anzug an, derabgetragen und irgendwie staubig aussah. Sein Bauch wurde von einer geblümten Westezusammengehalten. Der Mann hatte eine Glatze, nur über den Ohren stand je ein Büschelweißer Haare in die Höhe. Das Gesicht war rot und erinnerte an das einer bissigen Bulldogge.Auf der knollenförmigen Nase saß eine kleine goldene Brille. Außerdem rauchte der Mannaus einer gebogenen Pfeife, die aus seinem Mundwinkel hing, wodurch der ganze Mundschief gezogen war. Auf den Knien hielt er ein Buch, in welchem er offenbar gerade gelesenhatte, denn er hatte beim Zuklappen den dicken Zeigefinger seiner linken Hand zwischen denSeiten gelassen - als Lesezeichen sozusagen.Nun nahm er mit der rechten Hand seine Brille ab, musterte den kleinen dicken Jungen, der davor ihm stand und tropfte, dabei machte er die Augen schmal, was den Eindruck derBissigkeit noch erhöhte, und murmelte bloß: »Ach du liebes Bißchen!« Dann schlug er seinBuch wieder auf und fuhr fort zu lesen.Der Junge wußte nicht recht, was er tun sollte, deshalb blieb er einfach stehen und schauteden Mann mit großen Augen an. Schließlich klappte der sein Buch wieder zu - wie vorher, mit dem Finger zwischen den Seiten - und knurrte: »Hör zu, mein Junge, ich kann Kindernicht leiden.“
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)
» Le discours amoureux n’est pas dépourvu de calculs : je raisonne, je compte parfois, soit pour obtenir telle satisfaction, pour éviter telle blessure, soit pour représenter intérieurement à l’autre, dans un mouvement d’humeur, le trésor d’ingéniosités que je dilapide pour rien en sa faveur ( céder, cacher, ne pas blesser, amuser, convaincre, etc. ). Mais ces calculs ne sont que des impatiences : nulle pensée d’un gain final : la dépense est ouverte, à l’infini, la force dérive, sans but ( l’objet aimé n’est pas un but : c’est un objet-chose non un objet terme ). » (…)
« Tant que je perçois le monde comme hostile, je lui reste lié : je ne suis pas fou. Mais, parfois, la mauvaise humeur épuisée, je n’ai plus aucun langage : le monde n’est plus « irréel » ( je pourrais alors le parler : il y a des arts de l’irréel, et des plus grands ), mais déréel : le réel en a fui, nulle part, en sorte que je n’ai plus aucun sens ( aucun paradigme ) à ma disposition; (…). Quelle relation puis-je avoir avec un pouvoir, si je n’en suis ni l’esclave, ni le complice, ni le témoin ? « (…)
» Aimer et être amoureux ont des rapports difficiles : car, s’il est vrai qu’être amoureux ne ressemble à rien d’autre ( une goutte d’être-amoureux diluée dans une vague relation amicale la colore vivement, la fait incomparable (…) ), il est vrai aussi que, dans l’être-amoureux, il y a de l’aimer : je veux saisir, farouchement, mais aussi je sais donner, activement. Qui peut donc réussir cette dialectique ? Qui, sinon la femme, celle qui ne se dirige vers aucun objet – seulement vers…le don ? Si donc tel amoureux parvient à » aimer « , c’est dans la mesure même où il se féminise, rejoint la classe des grandes Amoureuses, des suffisamment Bonnes."
Roland Barthes (12 november 1915 – 25 maart 1980) Cover van een Nederlandse uitgave
„Wer viel zu Fuß gereist ist, bekommt allmählich eine so große Übung in Beurteilung des Standes der Sonne sowohl wie der Wegstrecken seiner Reise-Karte, daß er genau weiß, wann er von einem Ort aufbrechen muß, um sicher noch vor Eintritt der Dunkelheit das von ihm als Nacht-Quartier ausersehene Dorf oder Städtchen zu erreichen; ihm ergeht es nicht so wie dem Verfasser dieses vor mehreren Jahren, als er erst kurz zum Wanderstock gegriffen hatte und sich eines Abends von der Dunkelheit überrascht sah und, unfähig, eine Land-Karte oder den Kompaß zu Rate zu ziehen, seit zwei Stunden mutterseelenallein auf der Landstraße hingetappt war, müde, hungrig, ohne Ansprache und ohne Direktion. Es war im östlichen Teile Mittel-Deutschlands, und ich weiß wahrhaftig nicht mehr, in welcher Provinz oder in der Nähe welcher größeren Stadt, was auch zur Beurteilung der folgenden Komödie ohne jeden Belang ist. – Nachdem ich zur Einsicht gekommen, daß Stehen-Bleiben zu nichts führe und die Feuchtigkeit des Bodens das Aufschlagen des Nachtquartiers auf freiem Feld verbot, beschloß ich, unter möglichster Schonung meiner Kräfte ruhelos weiter zu wandern, und wäre es auch die ganze Nacht, da bei der bekannten Bevölkerungs-Dichtigkeit Deutschlands ich über kurz oder lang auf irgendeine menschliche Niederlassung stoßen müsse. Meine Ausdauer wurde auch mit Erfolg belohnt, insofern, als ich das, was ich suchte, fand: ein Nachtquartier. Ob das Nachtquartier als solches ein Erfolg zu nennen war oder ob der Verfasser nicht besser getan hätte, in der schmutzigsten Pfütze auf der Landstraße zu übernachten, möge der gütige Leser am Schlusse dieser Erzählung beurteilen, denn nur die vertrackten Ereignisse dieser einzigen Nacht werden Gegenstand der folgenden Blätter sein. Es war vielleicht kurz vor zwölf Uhr nachts, als ich, der beim Marschieren immer den Kopf drunten am Boden hatte, plötzlich ein riesengroßes, schwarzes Gebäude nur wenige Schritte von der Landstraße vor mir auftauchen sah; dasselbe schien, soweit man bei der Dunkelheit urteilen konnte, aus mächtigen Quadern sehr solid gefügt, war mehrere Stock hoch, hatte diverse Hinter-Bauten, Remisen, Maschinen-Häuser, Schornsteine, kurz, eine weitläufige, offenbar industrielle Anlage.“
Oskar Panizza (12 november 1853 – 28 september 1921) Cover hoorspel
De stormwind nadert - 'k hoor hem in 't oosten reeds! Hier is nog slilte, 't sluimerend wolkenheir Gevoelt hem, vlucht, en bruischt mij tegen - Moedig doordringt hij de wilgenbosschen! -
De vlakte ziddert! - 't aardrijk eerbiedigt hem - Het vee looit angstig - alles bukt rillende! - Daar treedt hij vorstlijk, en doedt de eiken Achter zich langzaam en dankbaar rijzen! -
Zo zal in 's waerelds rustenden avondslond Mijn God verschijnen over het dodenrijk! - Hij zal, in almachtvollen stormwind, Donderend wandelen door de schepping!
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen Gij aarde ziddert! - looft hem, o Engelen! Dan zal de onsterflijkheid verrijzen, Achter hem zullen de doden leven!. –
De jongelingen
In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Jacobus Bellamy (12 november 1757 - 11 maart 1786) Kopergravuredoor P.H.L. van der Meulen naar A.J. van Mansfeld.
De Duitse dichter en schrijver Carl Hermann Bussewerd geboren op 12 november 1872, waarschijnlijk in Lindenstadt bij Birnbaum in Posen. Busse bezocht het Gymnasium in Wongrowitz. Hij woonde vanaf 1893 in Berlijn en bezocht daar het Militärpädagogium. Vanaf 1894 studeerde hij filologie, geschiedenis en filosofie aan de Universiteit van Berlijn en publiceerde in 1898 met Wolfgang Golther aan de Universiteit van Rostock een werk over de lyrische poëzie van Novalis. Vanaf 1898 was hij actief als freelance schrijver en literatuurcriticus in Berlijn, mederedacteur van het Deutsche Wochenblatt, een tijdschrift voor politiek, kunst en literatuur, en medewerker van Velhagen & Klasings Monatsheften. Busse was mede-oprichter van het "Kartel van Duitse Lyrische Auteurs". De componist Heinrich Kasperschmid zette in 1903 het gedicht "Schöne Nacht" voor stem en piano op muziek. Er volgden meer componisten die zijn werk op muziek zetten. Busse nam vanaf 1916 deel aan WO I en kreeg het IJzeren Kruis II-klasse uitgereikt. Hij stierf aan de Spaanse griep, die in 1918 in Europa woedde. In Berlijn is de Busseallee genoemd naar hem.
Schöne Nacht
Schöne Nacht, Gestirne wandeln Heilig über dir, Und des Tags bewegtes Handeln Stillt zum Traum sich hier.
Was ich sehne, was ich fühle, Ist nun doppelt mein, Ach in deiner keuschen Kühle Wird es gut und rein!
Und so bringst du diese Erde, Bringst mein Herz zur Ruh, Daß es still und stiller werde, Schöne Nacht, wie du!
An einen Jugendfreund
Schon auf der Schulbank saßen wir zusammen Und lasen uns die ersten Lieder vor, Und in uns beiden schlugen wild die Flammen Der ersten heißen Leidenschaft empor. Du lieber Gott, was waren das für Zeiten! Rapiere blitzten und der Becher klang, Und trutzig brauste durch die Frühlingsweiten Aus junger Brust der Sekundanersang.
Und hat das Leben uns auch längst vertrieben Aus unsrer Jugend heitrem Blütenland, Die alten Freunde sind wir doch geblieben, Weil dich und mich der gleiche Schmerz verband. In unsrer Seelen tiefverborgnem Grunde Liegt still ein Grab, davor wir beten gehn Und für die Liebe, die wir dort begruben, Giebt es kein Ostern und kein Auferstehn.
So gehn wir einsam durch ein schweres Leben Mit müdem Sinn, bis uns der Tod einst bricht, Mir hat der Schmerz den Dichterkranz gegeben, Dich ziert kein Kranz - dich ruft nur rauh die Pflicht. Es trieb der Nacht tiefdunkelndes Gefieder Zwei Freunde fort, weitfort von Glück und Haus, Der eine singt noch wilde Sehnsuchtslieder, Der andre weint sich nur im stillen aus.
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham Jan Daniël van Oostenwerd geboren op 12 november 1898 in Delft. Van Oosten was een autodidact die eerst werkte als huisschilder, maar later ambtenaar werd en journalist. Hij behoorde aanvankelijk tot de Jong Protestantse groep, maar ging in 1931 over tot de rooms-katholieke kerk en was van 1934 tot 1939 redacteur van De Gemeenschap. In de jaren dertig verschenen met vrij grote frequentie dichtbundels van hem: “Het vuurwerk” (1930), “Slagen op de ruit” (1935), “De dag beweegt” (1936), “Vuur en Droom” (1937), “Schip en Vrouw”(1937) en “Vuursteen”(1940).
Het idiote oude mannetje
Bidt voor 't oud mannetje dat altijd beeft en knikt zijn lieve zoontjes heeft hij beiden jong zien sterven - de onnoozelen zullen Gods rijk beërven - Als hij een ranke knaap ziet staat hij stil, verschrikt; een ieder zegt dat hij van Lotje is getikt.
Het kantoor
Gods alziend oog vindt ons verdord van zin gebogen over acten en statuten, de dag verzwindt in rinzige minuten en 't klokgetik spint ons als muggen in, hier is geen eind, hier is geen nieuw begin.
Augustus
Augustus heeft zijn tenten opgeslagen, en heerscht doorluchtig over 't heerlijk land, heiden en hemel zieden te' allen kant van 't goud en brons der schelle zonnevlagen.
Hoogzomer ment der dagen vuurgen wagen de horizonnen rond, en wendt ten rand der ijle kimmen 's nachts den blanken brand van 't slapend licht tot nieuw en hèller jagen.
De dennen broeien, de erica vlamt paars, 't fel vogellied vliet 't bosch vol van geluiden, 't groot levensland viert 't koningsfeest des jaars.
Over 't gekroonde koren op den enk wuift warme wind zijn loomen groet uit 't Zuiden en kust de halmen in zijn zoelen zwenk.
A.J.D. van Oosten (12 november 1898 – 23 januari 1969)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Bij de geboorte kreeg hij de voornaam Ayodeji wat "de tweede vreugde" betekent. Zijn ouders waren Britse expats en zijn vader werkte als Methodistisch predikant. Na 10 jaar Nigeria verhuisde het gezin naar Canada. Zijn ouders stuurden Guite echter naar een Britse kostschool, omdat zij vreesden dat hij zijn Engelse identiteit zou kwijtraken. Hij behaalde zijn MA in Engelse literatuur en promoveerde later in de filosofie op werk van Lancelot Andrewes, John Donne rn T.S. Eliot. Hij is momenteel een Bye-Fellow en aalmoezenier van Girton College, Cambridge en associate kapelaan van St. Edward Koning en Martyr in Cambridge. Ook werkte hij als gastdocent aan diverse hogescholen en universiteiten in Engeland en Noord-Amerika. Guite publiceerde o.a. “What do Christians Believe?” (2006), “Faith Hope and Poetry” (2010), “Sounding the Seasons; Seventy Sonnets for the Christian Year” (2012) en “The Singing Bowl; Collected Poems” (2013). Hij is ook werkzaam als librettist voor componist Kevin Flanagan en zijn Riprap Jazz Quartet, en heeft ook samengewerkt met de Amerikaanse componist J.A.C. Redford en met de Canadese singer-songwriter Steve Bell op zijn CD “Keening For The Dawn”. (2012) In 2015 was hij 'Visionary in residence' aan Biola University in Los Angeles.”
Silence
November pierces with its bleak remembrance Of all the bitterness and waste of war. Our silence tries but fails to make a semblance Of that lost peace they thought worth fighting for. Our silence seethes instead with wraiths and whispers, And all the restless rumour of new wars, The shells are falling all around our vespers, No moment is unscarred, there is no pause, In every instant bloodied innocence Falls to the weary earth ,and whilst we stand Quiescence ends again in acquiescence, And Abel’s blood still cries in every land One silence only might redeem that blood Only the silence of a dying God.
Thanksgiving
Thanksgiving starts with thanks for mere survival, Just to have made it through another year With everyone still breathing. But we share So much beyond the outer roads we travel; Our interweavings on a deeper level, The modes of life embodied souls can share, The unguessed blessings of our being here, The warp and weft that no one can unravel. So I give thanks for our deep coinherence Inwoven in the web of God’s own grace, Pulling us through the grave and gate of death. I thank him for the truth behind appearance, I thank him for his light in every face, I thank him for you all, with every breath.
Sint Maarten deelt zijn mantel met een bedelaar door Louis Galloche, ca. 1737
Einladung zur Martinsgans
Wann der heilge Sankt Martin Will der Bischof sehr entfliehn, Sitzt er in dem Gänsestall Niemand findt ihn überall, Bis der Gänse groß Geschrey Seine Sucher ruft herbey.
Nun dieweil das Gickgackslied Diesen heilgen Mann verrieth, Dafür thut am Martinstag Man den Gänsen diese Plag, Daß ein strenges Todesrecht Gehn muß über ihr Geschlecht.
Drum wir billig halten auch Diesen alten Martinsbrauch, Laden fein zu diesem Fest Unsre allerliebste Gäst Auf die Martinsgänslein ein, Bey Musik und kühlem Wein.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Berlijn. Achim von Arnim werd geboren in Berlijn
Bevor du B sagst, verweile doch, horch, bedenk, was du gesagt hast. Ein Vokal, der wenig bedeutet, viel in Bewegung setzt. Einmal den Mund aufgemacht, und du treibst deine sterbliche Hülle zu Leistungen an von kosmischer Komplexität: ganze Kaskaden von Reizen, Berechnungen, Turbulenzen, hinter dem Rücken dessen, der Ich ist – vom Gehirn, das nicht redet und jeder Wissenschaft spottet, zu schweigen.
Das somnambule Ohr
Wie sollst du je wieder einschlafen, wenn in der menschenleeren Stunde ehe es hell wird, das Haus klopft und scharrt, wenn du es murmeln hörst hinter der Wand?
Diese Schüsse, kommen sie aus einem Film, den niemand sieht, oder stirbt da einer im Treppenhaus? Etwas gurrt, wo keine Taube lebt, etwas ächzt – ein alter Kühlschrank oder ein längst verschwundenes Liebespaar.
In den Ventilen zischt das Gas. Es werden schwere Möbel gerückt. Etwas tropft. Der Dampf tickt. Das Wasser stürzt durch die Röhren. Wer trinkt, wer duscht, wer entleert sich da?
Und als es endlich still ist – das Haus hält vor Angst die Luft an –, vernimmst du ein Sirren, fast jenseits des Hörbaren, geisterhaft dünn wie der glitzernde Ring eines unaufhaltsamen Zählers,
der sich im Dunkeln dreht.
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
You catch that cat, shouted the Regent, For it the Law can't be so linient, The foreign cat which does not give a dime The Balkan cat, illegal and supine Politically incorrect feline - The hungry Balkan cat! The metaphysics cat in search of trysts Congenitally anti-communist Consumerist who never tried alone To strip a salmon fillet off the bone Who never listened to the BBC Who never went to Harrods for a spree. How come that we inherited such cat? Maybe from sermons of Adam Bhayat? Or was it from some petty bourgeois gal As surely not from the Neanderthal? For Goodness' sake do something with that cat! Do kill it with a stroke of cricket bat The Government will surely not complain So long as it will not affect its gain The bad-luck, idle cat and poor achiever Which purrs and purrs whilst you all slog like beaver Its languid manner shows its true disdain… You Celtic ancestors, in overalls, Do come and rescue us, heed our calls!
“The maestro had to bow down, had to go to the mysterious sphere and ponder that there wasn't going to be enough time to decipher the message of the signs engraved within its circularity. A seal of crystal that must have been carved, caressed perhaps, to reach this seamless form, as if the object had been created by means of an instantaneous fiat: Seal, create thyself! And the seal was. The maestro didn't know what to admire most about the delicate sphere that at this very moment he held in his hands, fearful that his small and eccentric treasure might shatter, but tempted every moment (and yielding to that temptation) to lay it in one hand and stroke it with the other, as if looking for both a nonexistent flaw and an inconceivable smoothness. Danger altered everything. The object might fall, crack, shatter to bits... His senses, nevertheless, predominated, and blotted out the presentiment. To see and to touch the crystal seal also meant to savor it, as if it were, more than vessel, wine from an eternally flowing stream. To see and to touch the crystal seal was also to smell it, as if its substance, free of any secretion, should suddenly begin to sweat, erupt in vitreous pores, as if the crystal might expel its own substance and leave an indecent stain on the hand that caressed it. What was lacking, then, but the fifth sensation, for him the most important: to hear, to listen to, the music of the seal? That would be to trace the complete circuit -- to close the circle, to circulate, to emerge from silence and hear a music that could only be the music of the spheres, expressly, the celestial symphony that regulates the movement of all times and all spaces, never ending, simultaneous...“
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) In 1967
“Nederland is een klein landje. Maar groot in denken en doen. En daarmee houdt groot op. Verder wordt alles hier verkleind. Ik heb bijvoorbeeld vrienden, die een feestje geven. En als je naar zo’n feestje gaat, dan neem je een bloemetje mee. Of een cadeautje, in ieder geval een aardigheidje. En op zo’n feestje krijg je een kopje koffie of een colaatje. In de hele wereld heet het gewoon cola, maar bij ons een colaatje. Waarom verkleinen we alles? Misschien omdat Nederland een klein landje is. Of omdat we zuinig zijn. Of al blij met een beetje. Of niet zulke grote verwachtingen hebben van het leven en van onszelf. Of juist weinig verwacht om maar niet teleurgesteld te worden – want dat zijn we vaak… bang om teleurgesteld te worden. Dus dan maar liever niks verwachten. ‘Verwacht maar een beetje, en als het meer wordt dan is dat meegenomen,’ is misschien wel een stil soort motto in dit land. Alhoewel… stil?? ‘Op zo’n feestje vind ik de hapjes karig en zo’n gefrituurd vlammetje vind ik vaag en vraag wat er in zit. Niemand weet het en dan zeggen ze: ‘Nil, je verwacht te veel’. Ik mag toch wel iets verwachten? Op zijn minst dat ik weet wat ik eet? Neehee, veel te veel verwacht. Wat je eet, is niet wat je denkt en wat je ziet is niet wat je hoopt, wat je krijgt is niet wat je verwacht, dus het ligt aan jou… jij verwacht gewoon te veel. Een verwachtingetje is een dingetje. Zelfs de zon heet hier het zonnetje.. Ik begrijp het wel: voor niets gaat het zonnetje op hier. Aha… Dus toch zuinigheid? Misschien heet het zonnetje omdat het maar zo weinig schijnt. Of: ‘Kom maar een hapje eten,’ zeggen mensen rustig. Mag het ietsje meer zijn? denk ik dan. Als ik een treinkaartje koop, zeg ik: ‘Een enkeltje Maastricht,’ en niemand kijkt ervan op. En…kel…tje Maastricht… man, dat is 350 kilometer verderop!"
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
“De kleren die ik voor het spotje droeg, hebben ze me, toen het werk achter de rug was, cadeau gegeven. Wat zouden ze er trouwens mee gemoeten hebben. Het zijn kleren in heel deugdelijke stoffen en van een uitstekende snit, want ze komen van een grote couturier, van een van de ateliers die werken voor de film en de televisie en gewend zijn om ook beroemde acteurs te kleden. Met wat die kleren kosten, kon ik me vast niet veroorloven ze te weigeren, al bekroop mij heel even de lust die gierigaards eens ongezouten mijn mening te zeggen. Nu loop ik dus al enkele maanden in het grijs gekleed. Het resultaat is dat de grijsheid van de kleren op mij is overgeslagen, ik ben triest geworden, ik lach haast nooit en mijn vrienden vragen zich af wat er met mij aan de hand is. Niets, zeg ik, ik ben triest en daarmee uit. Sommige avonden blijf ik alleen thuis omdat ik geen zin heb iemand te zien. Ik zit dan in de fauteuil of lig op mijn buik op bed en huil om al mijn ellende. Je zou kunnen zeggen, waarom gooi je die grijze kleren niet weg? Maar dat kan ik niet, ik ben gekant tegen verspilling. Ik had trouwens niet meteen door dat grijs zo'n deprimerend effect had en nu is het te laat. Een paar avonden geleden voelde ik de aandrang door het venster naar beneden te springen. Je kunt zo onbewust van die ideeën over je krijgen en terwijl je het ene moment nog zit te lachen en plezier te maken, of liever zit te huilen, kun je enkele tellen later te pletter liggen op het trottoir. Wanneer ik erin slaag wat orde in mijn hoofd te scheppen, weet ik dat ik eigenlijk een aantrekkelijk meisje ben, en dan ben ik er zeker van op een dag weer even opgewekt en geestig te zullen zijn als vroeger, maar dan begin ik weer te huilen en huil ik uren aan een stuk door, als een fontein. Van al dat huilen word ik steeds triester. De voorbije nacht huilde ik in mijn slaap.”
“American planes, full of holes and wounded men and corpses, took off backwards from an airfield in England. Over France, a few German fighter planes flew at them backwards, sucked bullets and shell fragments from some of the planes and crewmen. They did the same for wrecked American bombers on the ground, and those planes flew up backwards to join the formation. The formation flew backwards over a German city that was in flames. The bombers opened their bomb bay doors, exerted a miraculous magnetism which shrunk the fires, gathered them into cylindrical steel containers, and lifted the containers into the bellies of the planes. The Germans below had miraculous devices of their own, which were long steel tubes. They used them to suck more fragments from the crewmen and planes. But there were still a few wounded Americans, though, and some of the bombers were in bad repair. Over France, though, German fighters came up again, made everything and everybody as good as new. When the bombers got back to their base, the steel cylinders were taken from the racks and shipped back to the United States of America, where factories were operating night and day, dismantling the cylinders, separating the dangerous contents into minerals. Touchingly, it was mainly women who did this work. The minerals were then shipped to specialists in remote areas. It was their business to put them into the ground, to hide them cleverly, so they would never hurt anybody ever again. The American fliers turned in their uniforms, became high school kids. And Hitler turned into a baby, Billy Pilgrim supposed. That wasn't in the movie. Billy was extrapolating. Everybody turned into a baby, and all humanity, without exception, conspired biologically to produce two perfect people named Adam and Eve, he supposed.”
Kurt Vonnegut (11 november 1922 – 11 april 2007) Michael Sacks als Billy Pilgrim in de gelijknamige film uit 1972
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
De Nederlandse schrijver Martin Michael Driessenontvangt de ECI Literatuurprijs (de vroegere AKO-Literatuurprijs) voor zijn novellenbundel “Rivieren”. Juryvoorzitter Louise Fresco maakte dat gisteravond live in het programma Nieuwsuur bekend vanuit Theater aan het Spui in Den Haag. Zie ook alle tags voor Martin Michael Driessen op dit blog.
Uit: Rivieren
‘‘Als je moet drinken doe het dan ergens waar niemand er last van heeft,’ had zijn vrouw gezegd. ‘Als je moet drinken doe het dan nu,’ had zijn agent gezegd, ‘je repetities voor Banquo beginnen pas in september.’ ‘Natuurlijk mag je mijn kano en mijn tent lenen,’ zei zijn zoon, ‘maar ik ga niet met jou die rivier op. Maak je die tocht soms om je dood te zuipen?’ Het had de laatste dagen ononderbroken geregend en de waterstand in Sainte-Menehould was ongewoon hoog voor de maand juli. Bij het avondeten in Le Cheval Rouge dronk hij wijn, op zijn hotelbed whisky uit de fles die hij tijdens de autorit vanuit Brussel al had aangebroken. Hij zou dus alleen gaan. Hij wist dat alcohol hem agressief maakte en begreep dat andere mensen hem meden. Wat dat betrof was hij inmiddels zo tolerant als een lepralijder. Wat hem in de weg stond, dacht hij terwijl hij whisky bijschonk in het plastic bekertje uit de badkamer, was zijn enorme wilskracht. Als hij met zichzelf zou afspreken dat hij nooit meer een druppel zou drinken, zou hij zich daar ook aan houden. Anders zou hij elk zelfrespect verliezen en te gronde gaan. Hij zou nooit meer in de spiegel kunnen kijken als hij zo’n gelofte brak. Hij moest dus goed nadenken voor hij zich committeerde, want dan zat hij er voor de rest van zijn leven aan vast. ‘U bent een alcoholicus,’ had de arts gezegd. ‘Matig drinken is geen oplossing voor u. U moet totaal met de gewoonte breken.’ Daar denk ik over na op de rivier, dacht hij. Misschien is de fles in mijn rugzak de laatste die ik ooit drink. Stel dat ik dat besluit neem. Huwelijk gered. Zoon respecteert zijn vader weer. Carrière aan de Munt gestabiliseerd. Je ziet er tien jaar lang tien jaar jonger uit, je krijgt misschien nog de kans Hamlet te spelen. De fles op het nachtkastje was bijna leeg; maar die in zijn rugzak was voor de rivier. En met anderhalve slaappil zou het moeten gaan. Wil je het drinken echt opgeven, dacht hij terwijl hij een sigaret opstak. Het is geen geluk, maar het lijkt er wel verdomd veel op. Meer dan al het andere dat je kent.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
If you are the dealer, I'm out of the game If you are the healer, it means I'm broken and lame If thine is the glory then mine must be the shame You want it darker We kill the flame
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the help that never came You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
There's a lover in the story But the story's still the same There's a lullaby for suffering And a paradox to blame But it's written in the scriptures And it's not some idle claim You want it darker We kill the flame
They're lining up the prisoners And the guards are taking aim I struggled with some demons They were middle class and tame I didn't know I had permission to murder and to maim You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the love that never came You want it darker We kill the flame
If you are the dealer, let me out of the game If you are the healer, I'm broken and lame If thine is the glory, mine must be the shame You want it darker
Hineni, hineni Hineni, hineni I'm ready, my lord
Hineni Hineni, hineni Hineni
Leonard Cohen (21 september 1934 – 10 november 2016)
Zie doch eens: in deze poel Was te voren geen gewoel, Geen geruchte, geen geschil; Alle dingen waren stil, Al de vogels zonder nijd, Al de vogels zonder strijd; Maar een schreeuwer, metter vlucht, Hier gevallen uit de lucht, Maakte, door zijn hees geschal, Twist en oproer overal; Maakte dat het ganse rot Kwam gesprongen uit het kot, Kwam zo fel hier in gestort Dat het water troebel wordt. Het is nut te zijn geloofd Dat een vies, een zeldzaam hoofd, Dat alleen een enig man Ganse rijken storen kan. Dan het is ook wel gezien Heden en in oude tiên, Dat een enig hoofd geveld 't Ganse land in ruste stelt.
Al draagr de aap een gouden ring
Al draagr de aap een gouden ring, Zo is het toch een lelijk ding Al heeft de sim een gulden rok, Zo is 'et toch maar enkel jok; Want schoon zij met een grote pracht, Wordt deftig in het spel gebracht, En dat ze voor de eerste maal Komt prachtig treden op de zaal, Komt wonder moedig aan de dag: Zij is een aap, gelijk ze plach'; Want eer men nog de rolle sluit, Zo kijken hare grillen uit, Want zijde, goud, fluweel, satijn, En geven niet als enkel schijn. De vors die huppelt naar de poel, Al zat hij op een gouden stoel.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Portret door Michiel Jansz van Mierevelt, 1634
Auch ich war in Arkadien geboren, Auch mir hat die Natur An meiner Wiege Freude zugeschworen, Auch ich war in Arkadien geboren, Doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.
Des Lebens Mai blüht einmal und nicht wieder, Mir hat er abgeblüht. Der stille Gott – o weinet, meine Brüder – Der stille Gott taucht meine Fackel nieder, Und die Erscheinung flieht.
Da steh ich schon auf deiner Schauerbrücke, Ehrwürdge Geistermutter – Ewigkeit. Empfange meinen Vollmachtbrief zum Glücke, Ich bring ihn unerbrochen dir zurücke, Mein Lauf ist aus. Ich weiß von keiner Seligkeit.
Vor deinem Thron erheb ich meine Klage, Verhüllte Richterin. Auf jenem Stern ging eine frohe Sage, Du thronest hier mit des Gerichtes Waage Und nennest dich Vergelterin.
Hier – spricht man – warten Schrecken auf den Bösen, Und Freuden auf den Redlichen. Des Herzens Krümmen werdest du entblößen, Der Vorsicht Rätsel werdest du mir lösen Und Rechnung halten mit dem Leidenden.
Hier öffne sich die Heimat dem Verbannten, Hier endige des Dulders Dornenbahn. Ein Götterkind, das sie mir Wahrheit nannten, Die meisten flohen, wenige nur kannten, Hielt meines Lebens raschen Zügel an.
»Ich zahle dir in einem andern Leben, Gib deine Jugend mir! Nichts kann ich dir als diese Weisung geben.« Ich nahm die Weisung auf das andre Leben, Und meiner Jugend Freuden gab ich ihr.
»Gib mir das Weib, so teuer deinem Herzen, Gib deine Laura mir. Jenseits der Gräber wuchern deine Schmerzen.« – Ich riß sie blutend aus dem wunden Herzen Und weinte laut und gab sie ihr.
»Du siehst die Zeit nach jenen Ufern fliegen, Die blühende Natur Bleibt hinter ihr – ein welker Leichnam – liegen. Wenn Erd und Himmel trümmernd auseinanderfliegen, Daran erkenne den erfüllten Schwur.«
»Die Schuldverschreibung lautet an die Toten«, Hohnlächelte die Welt, »Die Lügnerin, gedungen von Despoten, Hat für die Wahrheit Schatten dir geboten, Du bist nicht mehr, wenn dieser Schein verfällt.«
Frech witzelte das Schlangenheer der Spötter: »Vor einem Wahn, den nur Verjährung weiht, Erzitterst du? Was sollen deine Götter, Des kranken Weltplans schlau erdachte Retter, Die Menschenwitz des Menschen Notdurft leiht?
Ein Gaukelspiel, ohnmächtigen Gewürmen Vom Mächtigen gegönnt, Schreckfeuer, angesteckt auf hohen Türmen, Die Phantasie des Träumers zu bestürmen, Wo des Gesetzes Fackel dunkel brennt.
Was heißt die Zukunft, die uns Gräber decken? Die Ewigkeit, mit der du eitel prangst? Ehrwürdig nur, weil schlaue Hüllen sie verstecken, Der Riesenschatten unsrer eignen Schrecken Im hohlen Spiegel der Gewissensangst;
Ein Lügenbild lebendiger Gestalten, Die Mumie der Zeit, Vom Balsamgeist der Hoffnung in den kalten Behausungen des Grabes hingehalten, Das nennt dein Fieberwahn – Unsterblichkeit?
Für Hoffnungen – Verwesung straft sie Lügen – Gabst du gewisse Güter hin? Sechstausend Jahre hat der Tod geschwiegen, Kam je ein Leichnam aus der Gruft gestiegen, Der Meldung tat von der Vergelterin?« –
Ich sah die Zeit nach deinen Ufern fliegen, Die blühende Natur Blieb hinter ihr, ein welker Leichnam, liegen, Kein Toter kam aus seiner Gruft gestiegen, Und fest vertraut ich auf den Götterschwur.
All meine Freuden hab ich dir geschlachtet, Jetzt werf ich mich vor deinen Richterthron. Der Menge Spott hab ich beherzt verachtet, Nur deine Güter hab ich groß geachtet, Vergelterin, ich fodre meinen Lohn.
»Mit gleicher Liebe lieb ich meine Kinder!« Rief unsichtbar ein Genius. »Zwei Blumen«, rief er, »– hört es, Menschenkinder – Zwei Blumen blühen für den weisen Finder, Sie heißen Hoffnung und Genuß.
Wer dieser Blumen eine brach, begehre Die andre Schwester nicht. Genieße, wer nicht glauben kann. Die Lehre Ist ewig wie die Welt. Wer glauben kann, entbehre. Die Weltgeschichte ist das Weltgericht.
Du hast gehofft, dein Lohn ist abgetragen, Dein Glaube war dein zugewognes Glück. Du konntest deine Weisen fragen, Was man von der Minute ausgeschlagen, Gibt keine Ewigkeit zurück.«
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Portret door Philipp Friedrich von Hetsch, 1781/1782
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen Tot op de heuvel in het late licht. En vóór mij kronkelen de duistre wegen van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder? Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend. Ik mis alleen een vriendelijke schouder, een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
In Memoriam Karel Van de Woestijne
Veel dichters zochten in Parijs, in Londen, Voor ’t moede hoofd vergeefs een harden steen, Maar op het doodsbed werd hun harte sereen: Hun lied werd eindelijk met hun droom verbonden.
Gepijnigd door het leven als niet één, Het zwakke lijf vol ziekten en vol wonden, Heeft ook weer hij de diepe rust gevonden Op’t blanke doodsbed, maar ook daar alleen.
Bedwelmd door licht en vreedzame’ appelgeur, Gij die het leven mint, en wien de kleur Des hemels nooit zoo zoet was als vandaag,
Waar zal uw vreugd te leven zich verschuilen, Wat is uw antwoord op de bittre vraag: Wilt ge uw bleek lot niet voor het zijne ruilen?
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Antwerpen
„Damit kam ihr das Vorhandensein ihres schönen Mannes wieder voll zum Bewußtsein, und daß er sich den ganzen Nachmittag mit dem Abfassen des verdammten Briefes gequält hatte. Die Kasse war so gut wie leer, am Ersten aber die Miete zu entrichten, nicht nur für Wohnung und Laden, sondern auch für Kühlschrank, Schneidemaschine und Wiegewaagen, die heutzutage weiß lackiert und sauber geputzt zum Zubehör einer Schlächterei gehören, wenn die Kundschaft nicht ganz ausbleiben soll. Sie wandte sich um, bemerkte, daß er noch kein Licht gemacht hatte, zog die Pendellampe tiefer über den Tisch, die an einem viel zu starken Haken von der Decke hing, knipste den Schalter und sagte halb spottend: »Gut, daß du noch nichts aufs Papier gesetzt hast. Tätest dir bloß die Augen verderben.« Er ging auf ihren Scherz nicht ein. Schwer brütend starrte er auf den leichten Schulfederhalter, hellbraun, mit dunkelbraunen Tupfen getigert, den er zwischen seinen behaarten Fingern hielt, sauber gewaschen und von rötlicher Haut. »Ich krieg’s nicht zusammen, Stine. ’S ist ja, als sollt’ man eine lockere Sanddüne hinaufsteigen, und man rutscht in einemweg ab. Diktier mir deins. Das klingt noch am besten.« Damit nahm er vom Bord über dem roten Plüschsofa eine Zigarrenkiste, roch wollüstig hinein, wählte unter den gefleckten Fehlfarben, stellte die Kiste wieder weg und zog, während Stine aus der Kommode eine schwarz gebundene Bibel nahm, sein großes Klappmesser, um die Spitze abzuschneiden. Dann atmete er den würzigen Rauch ein und aus und sagte, während sie einer zufälligen Stelle des Alten Testaments ein bekritzeltes Blatt entnahm: »Tja, die Sorge um den verfluchten Zaster. Haben die einen beim Halse, sitzt man allein in seiner Stube, als wäre nicht Stadt Hamburg rund um einen herum, mit anderthalb Millionen Volksgenossen und lauter vollen Safes.« – »Niemand ist allein«, sagte Stine, mit den Augen, besonders großen und ausdrucksvollen Augen, einige Zeilen des Propheten Hosea abtastend, »soll ich anfangen?“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968)
Mijn vriend, trek de deur achter je dicht, mijn vriend, laat de wereld buiten, geen goed nieuws, ik zie het al dus, zwijg en drink mijn vriend, pak een glas, en lach ze uit, we zijn voorlopig veilig, dus, stil nu maar, ik weet genoeg, zwijg, en drink, mijn vriend, morgen wacht een nieuwe dag, de zon zal ons wel wekken, dus, zwijg, en drink, en slaap, mijn vriend morgen zijn ze weg.
All die kleinen Genies und auch ich, wie wir, unsichtbar fast, unsre Gesichter tragen über die Gänge, hinter den grauen Türen verschwinden, immer einander beinah im Weg und verlegen um eine Ausrede für ein Leben im Grünen. Ein paar Meter, mehr oder weniger, Zwirn auf Spulen, nicht geeignet zum Spielen. Und der sorgende Vater, der uns gewähren läßt, wenn wir zufällig rollen aus dem Staub einer Ecke in den Staub einer andern: Kleingeld, mit dem die Welt für ihre kleinsten Sünden bezahlt. Soll er oder soll er uns nicht endlich entfernen aus dem Haushalt, die Odradeks mit losen Enden, die alle irgendwie, aber auch nur irgendwie miteinander zusammenhängen, nur weiß keiner den Grund und die Folgen?
It is portentous, and a thing of state That here at midnight, in our little town A mourning figure walks, and will not rest, Near the old court-house pacing up and down.
Or by his homestead, or in shadowed yards He lingers where his children used to play, Or through the market, on the well-worn stones He stalks until the dawn-stars burn away.
A bronzed, lank man! His suit of ancient black, A famous high top-hat and plain worn shawl Make him the quaint great figure that men love, The prairie-lawyer, master of us all.
He cannot sleep upon his hillside now. He is among us: -- as in times before! And we who toss and lie awake for long Breathe deep, and start, to see him pass the door.
His head is bowed. He thinks on men and kings. Yea, when the sick world cries, how can he sleep? Too many peasants fight, they know not why, Too many homesteads in black terror weep.
The sins of all the war-lords burn his heart. He sees the dreadnaughts scouring every main. He carries on his shawl-wrapped shoulders now The bitterness, the folly and the pain.
He cannot rest until a spirit-dawn Shall come; -- the shining hope of Europe free; The league of sober folk, the Workers' Earth, Bringing long peace to Cornwall, Alp and Sea.
It breaks his heart that kings must murder still, That all his hours of travail here for men Seem yet in vain. And who will bring white peace That he may sleep upon his hill again?
Vachel Lindsay (10 november 1879 - 5 december 1931)
De Amerikaanse dichter, schrijver en predikant Henry van Dykewerd geboren in Germantown, Pennsylvania op 10 november 1852. Net als zijn vader werd hij predikant. Hij haalde een MA aan de Universiteit van Princeton 1876. Daarna ging hij naar Duitsland, waar hij 2 jaar studeerde aan de universiteit van Berlijn. In 1879 keerde hij terug naar Amerika en werd predikant in Newport, Rhode Island. In 1883 werd hij pastor van de Brick Presbyterian Church in New York City. Hij kreeg nationale bekendheid en werd in zijn tijd gerekend tot één van de beste predikanten in New York City. In 1884 publiceerde Van Dyke zijn eerste boek, “The Reality of Religion”, drie jaar later gevolgd door “The Story of the Psalms”. Het was het begin van een onafgebroken stroom religieuze publicaties, waarin hij zijn ervaring als pastor en zijn liefde voor literatuur, natuur en godsdienst combineerde. Een van de populairste verhalen van Dyke, “The Story of the Other Wise Man” (1896), is een parabel over altruïsme. Na een lectoraat aan Princeton, wordt van Dyke in 1913 benoemd als Wilson's persoonlijke ambassadeur voor Nederland en Luxemburg. Toen WO I uitbrak moest hij de repatriëring van de Amerikanen organiseren die via Nederland poogden het geweld te ontvluchten. In 1919 hervatte Van Dyke zijn ambt als lector in Princeton. Een bundeling van verhalen en gedichten uit de oorlog zijn te vinden in “The Valley of Visions” (1919). Na zijn pensionering (1923) ontpopte hij zich als tegenstander van het modernisme in de kunst, m.n. tegen de opvatting van ‘kunst om de kunst’. Van Dyke geloofde dat kunst de mens moest dienen. Een van Van Dyke's bekendste gedichten is het gedicht "Time Is" (gepubliceerd in “Music and Other Poems”, 1904). In 2003 werd dit gedicht op het herinneringsmonument in Grosvenor Square te Londen geplaatst om de Britse slachtoffers van 11 september 2001 te gedenken
Time Is
Time is Too Slow for those who Wait, Too Swift for those who Fear, Too Long for those who Grieve, Too Short for those who Rejoice; But for those who Love, Time is not.
A Prayer For A Mother's Birthday
Lord Jesus, Thou hast known A mother's love and tender care: And Thou wilt hear, while for my own Mother most dear I make this birthday prayer.
Protect her life, I pray, Who gave the gift of life to me; And may she know, from day to day, The deepening glow of Life that comes from Thee.
As once upon her breast Fearless and well content I lay, So let her heart, on Thee at rest, Feel fears depart and troubles fade away.
Her every wish fulfill; And even if Thou must refuse In anything, let Thy wise will A comfort bring such as kind mothers use.
Ah, hold her by the hand, As once her hand held mine; And though she may not understand Life's winding way, lead her in peace divine.
I cannot pay my debt For all the love that she has given; But Thou, love's Lord, wilt not forget Her due reward,- bless her in earth and heaven.
"The peasants have given me a lot of trouble this year," went on Nikolai Petrovich, turning to his son. "They won't pay their rent. What is one to do?" "And are you satisfied with your hired laborers?" "Yes," said Nikolai Petrovich between his teeth. "But they're being set against me, that's the worst of it, and they don't really work properly; they spoil the tools. However, they've managed to plough the land. We shall manage somehow--there will be enough flour to go round. Are you starting to be interested in agriculture?" "What a pity you have no shade," remarked Arkady, without answering the last question. "I have had a big awning put up on the north side over the veranda," said Nikolai Petrovich; "now we can even have dinner in the open air." "Won't it be rather too like a summer villa? . . . But that's a minor matter. What air there is here! How wonderful it smells. Really it seems to me no air in the world is so sweetly scented as here! And the sky too . . ." Arkady suddenly stopped, cast a quick look behind him and did not finish his sentence. "Naturally," observed Nikolai Petrovich, "you were born here, so everything is bound to strike you with a special----" "Really, Daddy, it makes absolutely no difference where a person is born." "Still----" "No, it makes no difference at all." Nikolai Petrovich glanced sideways at his son, and the carriage went on half a mile farther before their conversation was renewed. "I forget if I wrote to you," began Nikolai Petrovich, "that your old nurse Yegorovna has died." "Really? Poor old woman! And is Prokovich still alive?" "Yes, and not changed a bit. He grumbles as much as ever. Indeed, you won't find many changes at Maryino." "Have you still the same bailiff?" "Well, I have made a change there. I decided it was better not to keep around me any freed serfs who had been house servants; at least not to entrust them with any responsible jobs." Arkady glanced towards Pyotr. "Il est libre en effet," said Nikolai Petrovich in an undertone, "but as you see, he's only a valet. My new bailiff is a townsman--he seems fairly efficient. I pay him 250 rubles a year. But," added Nikolai Petrovich, rubbing his forehead and eyebrows with his hand (which was always with him a sign of embarrassment), "I told you just now you would find no changes at Maryino, . . . That's not quite true . . . I think it my duty to tell you in advance, though . . . ."
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Toergenjev als jager. Portret door Nikolai Dmitriev-Orenburgsky, 1879
Uit: Portret van een man (Vertaald doorFemke Blekkingh-Muller)
“Erika wist niet dat ze wachtten. Er stond een krachtige aanlandige wind en ze meende zich het gebulder van de golven en hun schuimende ontoegankelijkheid nog te herinneren, maar ze wist het niet zeker; misschien kwam het gewoon door Gudruns verhaal dat ze het voor zich zag. De laatste dag was de zee kalmer geworden. Ze waren een paar keer langs het botenhuis met de half vergane planken gelopen, dat een beetje afzijdig tussen een groepje bomen lag. Daar hebben ze uren gewacht, zittend op een balk tussen de kajaks; Gudrun vertelde verhalen en voerde haar chocoladekoekjes. Erika begreep niet waarom ze niet teruggingen naar het hotel. Het begon donker te worden, ze had honger, ze huilde. Op een gegeven moment had Gudrun haar hand op Erika’s mond gelegd tot ze ophield. Toen het bijna helemaal donker was, was Gudrun aan het werk gegaan. Ze had een emmer teer en een kwast gepakt. Erika zat zonder een woord te zeggen, doodsbang, met het laatste chocoladekoekje in haar hand toe te kijken hoe haar moeder de kajak met verbeten ijver zwart verfde. Toen ze daarmee klaar was, waren zij zelf aan de beurt. Erika herinnerde zich de geur van de teer en het strakke gevoel in haar gezicht, alsof een hand met scherpe nagels zich om haar wangen had gesloten. Ze begon weer te huilen en Gudrun moest dreigementen gebruiken om haar stil te krijgen. Ze dreigde dat ze haar daar op het strand zou achterlaten, in het donker, als ze haar mond niet hield. Het was een tweepersoonskaj ak, Erika werd voorin gezet en Gudrun duwde hem over de zandbank, toen stapte ze zelf ook in en begon te peddelen. De maan was nog niet opgekomen, het was volkomen donker. De leegte, de wind, de golven en achter haar Gudruns regelmatige ademhaling – dat was alles wat er was. En dan nog de angst, puur en totaal, alsof de wind helemaal vanuit het heelal kwam om haar gezicht aan te vreten. Voordat Erika wegging, gaf ze mij een sleutel en een plattegrond van Berlijn. Hij viel bijna uit elkaar door de vele keren dat hij open en dicht was gevouwen. Ik lag nog steeds op haar matras toen ze binnenkwam om gedag te zeggen, cowboylaarzen met hoge schachten aan en een versleten persianer bontjas van het soort waar oma’s nog in liepen. Hij werd bijeengehouden met een leren riem en de band van haar schoudertas hing schuin over haar borst op een zakelijke, militairachtige manier.”
„Der Fremde lächelte. «Bestimmt hätte ich zugehört, wenn ich gewußt hätte, daß Herr Hitler eine Rede hält. Sagen Sie», wandte er sich an den Stilleren der beiden, «angenommen, ich wäre Deutscher und Sie hätten mich hier erwischt, was wäre dann mit mir passiert?» Der SA-Mann zuckte die Achseln. «Eigentlich nicht viel», meinte er. «Wir hätten Sie auf die Dienststelle mitgenommen. Dort gibt es ein Radio, und dann hätten Sie dort zuhören können. Wir hätten Sie mit einer Verwarnung entlassen. Natürlich ist eine solche Verwarnung kein Kinderspiel. Beim nächsten noch so kleinen Vorkommnis, sagen wir, jemand verdächtigt Sie und zeigt Sie an, sind Sie dran – ab ins Konzentrationslager! Und ...» Der erste SA-Mann, dem der vertrauliche Ton seines jüngeren Kameraden offenbar nicht paßte, unterbrach dessen Redefl uß mit einer raschen Geste. «Das reicht!» sagte er. «Das Konzentrationslager muß diesen Herrn nicht kümmern. Wir bitten nochmals um Entschuldigung. Heil Hitler!» Sie schlugen gleichzeitig die Hacken zusammen, machten kehrt und zogen ab. Vor dem kleinen Laden mit den Heiligenbildern blieben sie kurz stehen. Der Fremde hörte sie lachen; ihre jungen Stimmen schallten über den ganzen Marktplatz. Dann verschluckte die Stille nach und nach ihre Schritte. Schade, dachte der Fremde. Ich hätte mir gern die Rede angehört. Irgend etwas war ihm auf die Stimmung geschlagen."
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Erika en Thomas Mann in München, 1952
„War das eben das Dschäd der Blaumeise, das Walther Lembeck aus seinen Gedanken riss, dort vom Dach des Möbelhauses her? Er wickelt das Leberwurstbrot in die Aluminiumfolie zurück, lässt es wie einen Torpedo in den Stoffbeutel mit Heckenbraunelle sausen, und marschiert los. Die wartenden Damen blicken ihm nach, ein Aah kommt aus ihren Mündern, sie haben die Blaumeise ebenfalls vernommen. Womöglich ist er in seiner Suche nach einer städtischen Lebensform nicht allein, denkt Walther Lembeck. Er steht an der Verladerampe des Möbelhauses. Hier hat er die Blaumeise eben gesichtet, doch sie ist weitergeflattert. Da tönt wie aus dem Nichts ein Möbellaster. Walther Lembeck muss zur Seite springen, der Lasterfahrer schimpft wie ein Rohrspatz. Der Blaumeise ist es zu viel geworden. Auch ihre Robustheit kennt Grenzen, zumal sie unablässig von stärkeren Vögeln aus ihrem Biotop verdrängt wird. Alle Städtebewohner stecken mit Frau Sperling unter einer Decke, denkt Walther Lembeck. Dann räumt er die Verladerampe. Es bringt nichts, sich aufzuplustern. Der Kerl ist zwei Köpfe größer. Und plötzlich versteht Walther Lembeck die Stadtrandvögel, die leisen Brüter und stillen Flatterer, die sich im Biotop der Zartbesaiteten versammeln. Wann fährt die nächste Stadtbahn? Eine Landpartie zu den schwachen, aber klugen und sensiblen Vogelexemplaren, zu den Dichtern und Denkern unter dem Gefieder, das sich nicht mit Frau Sperlings Katze abgibt, sich nicht mit ausgefaulten Astlöchern in Straßenbäumen bescheidet, sondern in den frischen jungen Bäumen wohnt, dafür auf Widerstandskraft verzichtet.“
Anna who was mad, I have a knife in my armpit. When I stand on tiptoe I tap out messages. Am I some sort of infection? Did I make you go insane? Did I make the sounds go sour? Did I tell you to climb out the window? Forgive. Forgive. Say not I did. Say not. Say.
Speak Mary-words into our pillow. Take me the gangling twelve-year-old into your sunken lap. Whisper like a buttercup. Eat me. Eat me up like cream pudding. Take me in. Take me. Take.
Give me a report on the condition of my soul. Give me a complete statement of my actions. Hand me a jack-in-the-pulpit and let me listen in. Put me in the stirrups and bring a tour group through. Number my sins on the grocery list and let me buy. Did I make you go insane? Did I turn up your earphone and let a siren drive through? Did I open the door for the mustached psychiatrist who dragged you out like a gold cart? Did I make you go insane? From the grave write me, Anna! You are nothing but ashes but nevertheless pick up the Parker Pen I gave you. Write me. Write.
De Nederlandse schrijfster Helga Ruebsamen is op 82-jarige leeftijd overleden. Haar uitgeverij liet weten dat de schrijfster stierf in de nacht van maandag op dinsdag in haar woonplaats Den Haag. Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Zie ook mijn blog van 4 september 2010en eveneens alle tags voor Helga Ruebsamen op dit blog.
Uit:Het lied en de waarheid
“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog. ‘Daar zijn de tjitjaks al.’ De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon. Mijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller. Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken. ‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie. Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’ De tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden. In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld. Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwamen de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks. Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang. De tokeh liet zich zelden zien, maar hij riep om de zoveel tijd luid zijn eigen naam, zodat wij en andere tokehs wisten dat hij er was. Hoe vaker de tokeh riep, des te meer geluk hij bracht. Iedereen kon hem verstaan, ook wij. Zodra de tokeh begon, hielden wij op met praten. Zachtjes telden wij mee. Een… twee… drie, het duurde lang. Zou er nog wel een volgende roep komen? Ja, nog een. Snel verder, vier, vijf, zes, zeven. Dan werd het hoe langer hoe spannender, omdat bij negen keer het geluk zou gaan stromen. Riep de tokeh twaalf keer, dan kregen wij een lang leven, veel dappere zonen, een bekoorlijke dochter en een onmetelijk fortuin.”
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)
« We call it a practice, never a business, but successful dentistry is very much a business. I started out with a windowless two-chair clinic in Chelsea. Eventually I moved into a place off Park Avenue. I had half the ground floor of an apartment complex called the Aftergood Arms. The east wing was occupied by the accounting firm of Bishop & Bishop—at that time, under investigation by a grand jury for accounting irregularities. Park Avenue is the most civilized street in the world. Doormen still dress like it's 1940, in caps and gloves, opening doors for old dowagers and their dogs. The awnings extend to the curb so that no one gets wet on rainy days stepping in and out of cabs, and a carpet, usually green, sometimes red, runs underfoot. With a certain cast of mind, you can almost reconstruct the horse-and-carriage days when the first of the nabob settlers were maneuvering their canes and petticoats through the Park Avenue mud. Manhattan suffers its shocks. The neighborhoods turn over. The city changes in your sleep. But Park Avenue stays Park Avenue, for better or worse—moneyed, residential, quintessentially New York. I borrowed a lot to refurbish the new place. To pay back that money as quickly as possible, I went against the advice of the contractor, the objections of Mrs. Convoy, my own better instincts, and the general protocol of dentists everywhere and ordered a floor plan without a private office. I installed a fifth chair in that space and then spent the next ten years killing myself tending to five chairs in five rooms and bitching about my lack of privacy while raking in tons and tons of money. Everything was always something. It did no good to bitch about it. Some days I really held a grudge. I'd tell myself to get over myself. What could be better than a thriving practice and a management structure with me on top? My days weren't any longer than yours, except Thursdays. Some Thursdays we didn't get out of the office until ten o'clock. I almost slept okay those nights, and the pills seemed almost redundant. (First thing to go when you medicate to sleep are the dreams. Look on the bright side, I said to myself, as my dreams first started to fade. You're being spared, upon waking, the desperate need to convey to someone else the vivid images of a rich inner life.)”
“In one such area on the edge of a vast bog, in the shadow of some jagged hills, lived an elderly couple, Axl and Beatrice. Perhaps these were not their exact or full names, but for ease, this is how we will refer to them. I would say this couple lived an isolated life, but in those days few were “isolated” in any sense we would understand. For warmth and protection, the villagers lived in shelters, many of them dug deep into the hillside, connecting one to the other by underground passages and covered corridors. Our elderly couple lived within one such sprawling warren—“building” would be too grand a word—with roughly sixty other villagers. If you came out of their warren and walked for twenty minutes around the hill, you would have reached the next settlement, and to your eyes, this one would have seemed identical to the first. But to the inhabitants themselves, there would have been many distinguishing details of which they would have been proud or ashamed. I have no wish to give the impression that this was all there was to the Britain of those days; that at a time when magnificent civilisations flourished elsewhere in the world, we were here not much beyond the Iron Age. Had you been able to roam the countryside at will, you might well have discovered castles containing music, fine food, athletic excellence; or monasteries with inhabitants steeped in learning. But there is no getting around it. Even on a strong horse, in good weather, you could have ridden for days without spotting any castle or monastery looming out of the greenery. Mostly you would have found communities like the one I have just described, and unless you had with you gifts of food or clothing, or were ferociously armed, you would not have been sure of a welcome. I am sorry to paint such a picture of our country at that time, but there you are. To return to Axl and Beatrice. As I said, this elderly couple lived on the outer fringes of the warren, where their shelter was less protected from the elements and hardly benefited from the fire in the Great Chamber where everyone congregated at night. Perhaps there had been a time when they had lived closer to the fire; a time when they had lived with their children. In fact, it was just such an idea that would drift into Axl’s mind as he lay in his bed during the empty hours before dawn, his wife soundly asleep beside him, and then a sense of some unnamed loss would gnaw at his heart, preventing him from returning to sleep."
Manche Worte kommen dir komisch vor, manche hängen dir ewig hinterher; in manchen Worten tanzt ein Clown und schäkert mit dem Reim, und in manchen ragt ein Galgen in den Fensterblick hinein. Mit anderen Worten: Hier bin ich jetzt, bodenlos in einem Zimmer voller Worte, das Bett ist voll von mir, weil ich all die Bilder horte, über meine vielen Gesichter schreib ich dir: von der Stirn bis zum Kinn, vom linken Ohr zum rechten mal ich mich dir aus, im guten und im schlechten.
Dein haarloses Knie will ich küssen, doch nicht vor dir knien müssen; gleich will ich sein, doch nicht dir gleichen; weich will ich sein, doch dir nicht weichen. Ich will ich sein und bei dir.
Darum singe ich ein Lied für dich, das dir salzig auf der Zunge liegt und saugend an den Lippen klebt; im Kopf dir stets von vorn losgeht.
“Ich dachte, daß jetzt alles zu Ende sei, und war ungeheuer erleichtert, aber ich irrte mich; denn am nächsten Morgen eröffnete mir Olafs Mutter, daß sie und Olafs Vater beschlossen hätten, in Anbetracht der besonderen Lage ein übriges zu tun und die Gesamtkosten der Hochzeitsfeier zu tragen. Schließlich könne man alles auch etwas sparsamer arrangieren, überlegte sie laut: Standesamt und anschließend ein Gabelfrühstück, dies natürlich mit Sekt – aber damit genug; sie werde sowieso von ihrem Nadelgeld beisteuern müssen. Na, sie verdankte es wiederum der Gestapo, daß sie ihr Nadelgeld sparen konnte, denn die Gestapo entließ meinen Vater, und der tat, was er immer tut, wenn er einen Groschen zuviel in der Tasche fühlt: Er beeilte sich, den gesamten Gefängnislohn, abzüglich der Kosten für “Verpflegung” und “Unterkunft”, unverzüglich auf den Rennplatz zu tragen, und denk Dir, er hatte Glück, diesmal brachte er ein paar hundert Mark nach Hause, die er unbedingt für meine Hochzeit auf den Kopf hauen wollte. Mein Vater ließ sich nicht lumpen, das war so seine Art. Ich will nicht viel von der Hochzeit reden. Wir feierten im “Historischen Weinkeller”, aber es wurde trotz allem ein Mißerfolg, vielleicht meiner Mutter wegen, die erst im letzten Moment, als die Orgel schon dröhnte, erschienen war, weil sie sich nicht eher von ihrem Budiker hatte loseisen können, dem sie noch immer die Wirtschaft führte. Olafs Vater führte sie später zu Tisch, und ich sah, wie er qualvoll das Gesicht verzog, während sie ihm mit ihren Geschichten in den Ohren lag. Und als ihr Redestrom allmählich versiegte und das Schweigen im engsten Familienkreis immer bedrückender wurde, fiel meinem Vater ein, eine zweite Hochzeitsgesellschaft, die gerade durch alle Räume Polonaise tanzte, zu uns herüberzulotsen, und da wurde es noch ganz gemütlich.“
Elfriede Brüning (8 november 1910 – 5 augustus 2014)
“Her search was rewarded but she was too tired even to feel pleasure at the sight of turnips and cabbages, wilted for want of water but still standing, and straggling butter beans and snap beans, yellow but edible. She sat down in the furrows and dug into the earth with hands that shook, filling her basket slowly. There would be a good meal at Tara tonight, in spite of the lack of side meat to boil with the vegetables. Perhaps some of the bacon grease Dilcey was using for illumination could be used for seasoning. She must remember to tell Dilcey to use pine knots and save the grease for cooking. Close to the back step of one cabin, she found a short row of radishes and hunger assaulted her suddenly. A spicy, sharp-tasting radish was exactly what her stomach craved. Hardly waiting to rub the dirt off on her skirt, she bit off half and swallowed it hastily. It was old and coarse and so peppery that tears started in her eyes. No sooner had the lump gone down than her empty outraged stomach revolted and she lay in the soft dirt and vomited tiredly. The faint niggery smell which crept from the cabin increased her nausea and, without strength to combat it, she kept on retching miserably while the cabins and trees revolved swiftly around her. After a long time, she lay weakly on her face, the earth as soft and comfortable as a feather pillow, and her mind wandered feebly here and there. She, Scarlett O’Hara was lying behind a negro cabin, in the midst of ruins, too sick and too weak to move, and no one in the world knew or cared. No one would care if they did know, for everyone had too many troubles of his own to worry about her. And all this was happening to her, Scarlett O’Hara, who had never raised her hand even to pick up her discarded stockings from the floor or to tie the laces of her slippers — Scarlett, whose little headaches and tempers had been coddled and catered to all her life.“
Margaret Mitchell (8 november 1900 – 16 augustus 1949) Scene uit de musical 'Gone with the wind' in Londen, 2008 als wallpaper
„Doch der Braune attackierte auch den Wallach und ließ den Lärmpegel auf den Rängen ins Unerträgliche ansteigen. Nur noch vorn die Logeninhaber hielt es auf ihren Plätzen. - Zieh doch! schrien die Einen, andere waren laut & zuversichtlich für den Hengst. 20 Meter noch ins Ziel, beide Pferde Kopf an Kopf, 10 Meter, und Transit kam & kam und, irgendwie war es ja durchaus imponierend, holte noch eine glatte Länge übern Strich; Class knapp Dritter. Der Himmel zog sich immer größere Posten Blau über, in ihrer Ohnmacht begnügten sich die Wolkenlümmel überm Horizont damit, gefährlich auszusehen, grimmig & finster. Der Tag schien versöhnlich abtreten zu wollen, nachdem er noch vor einer Stunde mit Unwetter gedroht hatte. Brenzig aber war dies alles egal. Nur das Applaudieren um ihn herum und die Bravo-Rufe nervten ihn. Er ließ sich auf die Bank zurück und besah sich noch einmal & noch einmal seinen Wettschein, um ihn dann immerhin würdevoll zu zerreißen. Er hatte seinen Favoriten in allen 5 Kombinationen auf Sieg gesetzt, das war unverzeihlich, widersprach jeglicher Wettvernunft. Mühsam arbeitete er sich von den Tribünen herunter, hatte dabei nicht allein gegen den Menschenauflauf anzukämpfen, sondern auch gegen einen Schwindelanfall, der ihn seit Ende des Rennens beherrschte. Er wußte, daß die letzten Münzen, die er in seiner Hosentasche fühlen konnte, nicht einmal für einen einzigen Lauf mehr reichten. Die vergangenen 3 Renntage hatten ihn an die 700 Mark gekostet, mehr als 2 Drittel eines Rundfunkhonorares. Und kein Nachschub stand in Aussicht. Auf dem Vorplatz zur Rennbahn wurde gefeiert, 4 Rentnerinnen tranken Sekt aus der Flasche. Brenzig hatte sie schon öfter zusammen bemerkt, nie so in Fahrt wie heute. Ein Alter in schmuddeligen Manchestern kontrollierte in den Abfallbehältern die verfallenen Wettscheine, an einem etwas abseits stehenden Tisch hinter der Imbißbude wurde gewürfelt, seven/eleven. Hundertmarkscheine, Fuffis. Mit der Absicht, sich am Abend irgendwo Geld zu leihen, durchblätterte Brenzig sein Adreßbuch, um aber schließlich bloß zu erfahren, was er ohnehin längst wußte: ein Verzeichnis der Gläubiger.“
Detlef Opitz (Steinheidel-Erlabrunn, 8 november 1956) Westelijk Ertsgebergte: uitzicht op Erlabrunn en Steinheidel
“I am not sleepy, and, as I am not to be called till I awake, naturally I write till sleep comes. There are many odd things to put down, and, lest who reads them may fancy that I dined too well before I left Bistritz, let me put down my dinner exactly. I dined on what they called "robber steak"--bits of bacon, onion, and beef, seasoned with red pepper, and strung on sticks, and roasted over the fire, in simple style of the London cat's meat! The wine was Golden Mediasch, which produces a queer sting on the tongue, which is, however, not disagreeable. I had only a couple of glasses of this, and nothing else. When I got on the coach, the driver had not taken his seat, and I saw him talking to the landlady. They were evidently talking of me, for every now and then they looked at me, and some of the people who were sitting on the bench outside the door--came and listened, and then looked at me, most of them pityingly. I could hear a lot of words often repeated, queer words, for there were many nationalities in the crowd, so I quietly got my polyglot dictionary from my bag and looked them out. I must say they were not cheering to me, for amongst them were "Ordog"--Satan, "Pokol"--hell, "stregoica"--witch, "vrolok" and "vlkoslak"--both mean the same thing, one being Slovak and the other Servian for something that is either werewolf or vampire. (Mem., I must ask the Count about these superstitions.)”
Bram Stoker (8 november 1847 – 20 april 1912) Scene uit de film Dracula van Francis Ford Coppola uit 1992
De Amerikaanse dichteres Alice Notleywerd geboren op 8 november 1945 in Bisbee, Arizona, en groeide op in Needles, Californië. Ze behaalde in 1967 een bA aan Barnard College en een MFA van de Writers Workshop aan de Universiteit van Iowa in 1969. Ze verhuisde regelmatig in haar jeugd (San Francisco, Bolinas, Londen, Essex, Chicago) en trouwde uiteindelijk met de dichter Ted Berrigan in 1972, met wie ze twee zonen had. In het begin van de jaren zeventig vestigde Notley zich in de Lower East Side van New York, waar zij al enkele decennia zeer betrokken was bij de lokale literatuurscene. In 1979 ontving ze een fellowship van de National Endowment for the Arts. Na Berrigan's dood in 1983 trouwde ze met de Britse dichter Douglas Oliver. Hoewel zij vaak wordt gezien als een prominent lid van de eclectische tweede generatie van de New York School, toont haar poëzie ook een voortdurende fascinatie met de woestijn en zijn bewoners. Tot Notley’s dichtbundels behoren “Certain Magical Acts” (2016); Songs and Stories of the Ghouls (2011); Grave of Light: New and Selected Poems 1970-2005 (2006), waarvoor zij de Lenore Marshall Poetry Prize from the Academy of American Poets for the best book of the year;kreeg; “Disobedience” (2001), winnaar van de 2002 International Griffin Poetry Award; “Mysteries of Small Houses” (1998); “Selected Poems of Alice Notley” (1993); “Margaret and Dusty” (1985); en “Sorrento (1984). Haar werk omvat verder collages, aquarellen en schetsen. Notley heeft de Los Angeles Times Book Award for Poetry ontvangen en was finalist voor de Pulitzer-prijs. In 2001 kreeg ze zowel een Academy Award in Literature van de American Academy of Arts and Letters en de Poetry Society of America’s Shelley Memorial Award. In 2015 ontving zij de Ruth Lilly Poetry Prize. Momenteel woont zij in Parijs.
Poem 3
Why do I want to tell it it was the afternoon of November 15th last fall and I was waiting for it whatever it would be like it was afternoon & raining but it was late afternoon so dark outside my apartment and I was special in that I saw everything through a heightened tear, things seemed dewy, shiny and so I knew there was a cave it was more or less nearby as in my apartment it was blue inside it dark blue like an azure twilight and the gods lived in the cave they who care for you take care of at death and they had cared for Ted and were there for me too and in life even now
The Anthology
No tone of voice being sufficient to the occasion Flash that’s all, that we’re here. Are you ever sarcastic and unlikeable Mentally we are the cast of one epic thought: You. How many of you sweep through me, as I ride the métro leading you, because I have to and not be poignant oh who’s written anything poignant since . . .
An old woman of indeterminate race, in white hat and scarf, no teeth staring back at me. He sounded brittle and superior last night, do the dead do that; Grandma had a plethora of tones of voice compared to anyone in this anthology. Our
anthology, he says, being mental is complex as hell. How do you keep track of your poems? Any- one remembers what they like, but you have constantly to emit them . . . Everyone’s at me, Drown it out, thinking of an icon emerald-throated.
I see the alley house at night dark I’m trying to be pure again, but I want all the tones. When you’re dead you can have them . . . thick marine dark from the fencelike oleanders and a moon calling to white boards. Enter. Lie down in your own bed, in the room where Momma found a scorpion.
“Hij wilde de jaren doorkomen, meer niet, en dat hij daarvoor een der zwaarste en ellendigste manieren gekozen had, dat kon hem weinig schelen. Dat scheen te behooren bij zijn ruwe, kortaangebonden aard, bij zijn plomp, groot lichaam, het mammoeth-uiterlijk van een onwillige oostpruisische boer, die rebelleert tegen zijn tyrannieke vader, tegen zijn huichelende broers, tegen een valsche burgemeester, tegen een misselijkmakend, kletszuchtig geboortedorp. Hij had een kop om dwars tegen elke horde in te loopen, vierkant en ook aan de gelaatszijde afgeplat, met de korte ingedeukte neus die boksers hebben, hoogroode wangen die door de blakerende zon oranjebruin geworden waren en waartegen zijn borstelige wenkbrauwen en steile haren nòg blonder afstaken dan vroeger. Zijn handen waren groot en grof en zwaaiden langs zijn knieën laag genoeg bij de grond om iets dierlijks aan zijn gang te geven, dat zelfs niet door het kaarsrechte van zijn rug en het stramme van zijn soldatentred werd teniet-gedaan. Hij had een paard onder zich moeten hebben; en dat had hij ook gehoopt toen hij teekende voor het Legioen, maar het werd marcheeren, en nog eens marcheeren, honderden kilometers, duizenden misschien; en toen kon ook dat hem niet meer schelen. Alleen de officiers hadden somtijds paarden; hij had oppasser kunnen worden, dat was een betrekkelijke lijn, en hij zou de gelegenheid gehad hebben nu en dan te rijden. Maar toen hij het zoover kon brengen, was de lust al over, en dan, soldaat zijn kon hem niet schelen, maar om knecht te worden had hij ook ginds kunnen blijven. Hij zette zich dus verder de paarden uit zijn hoofd en kreeg zelfs de pest aan ze, omdat ze bij de menschen behoorden: bij het kader en bij de Arabieren. Niet bij de soldaten, de infanteristen die geen menschen waren, maar een apart soort wezens, willoos, halfbewust, machinaal en ongevoelig levend, zonder herinnering aan het verleden, zonder zin voor de toekomst. Verdoofde wezens, gehypnotiseerden zonder het zelf te weten. Maar zoover dacht hij niet eens. De tien jaar hier hadden zich samengetrokken tot een paar kleinigheden wier verloop niet meer dan een of twee dagen besloeg. En wat daarvóór lag, herinnerde hij zich zelfs niet in de ergste dronkenschap. Hij kende geen zelfverwijt, had dus ook geen behoefte aan confidenties. Hij had ook niet het flauwste idee van de toekomst; het kon hem niet schelen waar hij naar toe ging, en hoe lang dit soldaatjespelen nog zou duren.”
Albert Helman (7 november 1903 - 7 oktober 1996) Portret door portret door Erwin de Vries, 1977
“HÉLICON Ne t’offense pas, Caïus, de ce que je vais te dire. Mais tu devrais d’abord te reposer. CALIGULA, s’asseyant et avec douceur. Cela n’est pas possible, Hélicon, cela ne sera plus jamais possible. HÉLICON Et pourquoi donc ? CALIGULA Si je dors, qui me donnera la lune ? HÉLICON, après un silence. Cela est vrai. Caligula se lève avec un effort visible. CALIGULA Écoute, Hélicon. J’entends des pas et des bruits de voix. Garde le silence et oublie que tu viens de me voir. HÉLICON J’ai compris. Caligula se dirige vers la sortie. Il se retourne. CALIGULA Et, s’il te plaît, aide-moi désormais. HÉLICON Je n’ai pas de raisons de ne pas le faire, Caïus. Mais je sais beaucoup de choses et peu de choses m’intéressent. À quoi donc puis-je t’aider ? CALIGULA À l’impossible. HÉLICON Je ferai pour le mieux."
Albert Camus (7 november 1913 – 4 januari 1960) Scene uit een opvoering in New York, 2008
I Zal ik tot de scharen wederkeeren? - mijn arm is sterk voor den wind in de vlag - zal ik tot de scharen wederkeeren?
Eens, in een lente, zei ik uw naam achter den berg aan het wonen der menschen, - eens in een lente zei ik uw naam.
Ge kreegt van mijn hart veel doode droomen, voor mij was door uw hand de lente leeggeplukt, - ge kreegt van mijn hart veel doode droomen.
Aan uw schouder waren lang mijn ogen toe. Nu ontvlammen de seinen aan elke boom. Aan uw schouder waren lang mijn ogen toe.
Over de witte berg hupt lokkend aan het lied, langs uw geheven hand is het een lichte spel. Over de witte berg! - Ik kan het niet.
Uw gebaar bouwt om mij een nog sterker cel: - de zon is achter u en de mensen weer ver - O dat onbewuste, wrede en zoete spel. Over dit hoofdstuk/artikel
II Waag het niet, deze stilte door te schrijden, die breken zou aan uw kleurige kleed: ik weet, dat ze mij moeilik zal bevrijden.
Gij gaat en vindt geen zorgen aan uw handen, ik zit hier, de herfst is koud aan het raam, de zwaluwen zoeken hoog de grens van lentelanden. Ze zijn elke herfst aanbiddelik dwaas; uw ogen zien groot open hun verzaamlen, het zwarte warren voor ontgrensd topaas.
Nu zult ge deze stilte toch doorschrijden: gij vindt ook nu geen zorgen aan uw hand; alles is u, dies kunt ge niets ontwijden.
Uit: Die Tage des Regenbogens(Vertaald door Stefanie Gerhold)
„Am Mittwoch haben sie Serior Samos festgenommen. In diesen Zeiten nichts Ungewöhnliches. Nur dass Senior Santos unser Lehrer ist und mein Vater. Mittwochs haben wir in der ersten Stunde Philosophie, anschließend Turnen und dann eine Doppelstunde Algebra. Wir gehen fast immer gemeinsam zur Schule. Er kocht den Kaffee, und ich brate die Eier und röste das Brot. Papa trinkt seinen Kaffee schwarz und ohne Zucker. Ich trinke ihn mit viel Milch, und obwohl auch ich keinen Zucker nehme, rühre ich mit dem Löffel in der Tasse so als ob. Schon den ganzen Monat ist schlechtes Wetter. Es ist kalt und nass, und die Leute wickeln sich bis zur Nase in ihre Schals. Papa hat einen beigefarbenen Trenchcoat wie die Detektive in den Filmen. Ich trage eine schwarze Lederjacke über der Schuluniform. Die Tropfen rinnen übers Leder, und ich werde nicht nass. Zur Schule sind es fünf Querstraßen. Sobald wir aus dem Aufzug gestiegen sind, zündet Papa sich seine erste Zigarette an und raucht sie den Weg über vor sich hin. Die Zigarette reicht ihm immer genau bis vers Schultor, dort wirft er die Kippe auf den Boden und gibt mir mit großer Geste den Einsatz, damit ich sie austrete. Er geht zum Lehrerzimmer, das Klassenbuch holen, und wenn er zu uns in die Klasse kommt, fragt er uns, wo wir das letzte Mal waren. Das letzte Mal waren wir bei Platon und dem Höhlengleichnis. Nach Platon sind die Menschen wie Zombies, die auf eine Höhlenwand starren, doch was sie dort sehen, ist nicht die Wirklichkeit, sondern es sind die von einem Feuerschein an die Wand geworfenen Schatten. Die Wirklichkeit haben die Menschen nie zu Gesicht bekommen, darum nehmen sie die Schatten als diese wahr. Nur wenn sie aus der Höhle herauskämen und die Welt im Licht der Sonne sähen, würden sie erkennen, dass sie in einer Welt der Erscheinungen gelebt haben und dass das, was sie für echt hielten, nur ein blasser Widerschein der Wirklichkeit war.“
Antonio Skármeta (Antofagasta, 7 november 1940) Cover Chileense uitgave
“En Belgique et en France, je ne devrais pas être puni, je devrais être remercié, félicité, décoré ! Je serai condamné, mais pour la forme. Quinze ou vingt ans de réclusion, en additionnant tout. Si j’en prends pour vingt ans, dans la pire hypothèse, grâce au jeu des remises de peine je n’en ferai que dix, à tout casser. J’ai vingt-sept ans, j’en aurai trente-sept maxi quand je sortirai. Je serai jeune, je serai libre, je serai riche. (…)
Mon affaire ne se présente pas trop mal. Après tout, en faisant ce que j’ai fait, j’ai rendu service à la Société… cette société qui n’ose plus se débarrasser de ses monstres. J’ai fait le ménage pour elle. Je l’ai débarrassée de cette racaille criminelle qui, laissée vivante, lui aurait coûté terriblement cher en fric, pour ne pas dire en vies humaines ! J’ai liquidé un parasite, organisateur de rapt ... (…)
C’est chez lui que les Rambo du GIGN et du RAID viennent s’équiper en cas de coup dur, car mieux vaut alors avoir entre les mains cette bonne vieille riflette que le sinistre « Clairon » de l’armée française, qui a coûté plus de cinquante milliards aux contribuables, et avec lequel notre champion olympique, Jean-Pierre Amat lui-même, serait incapable de toucher un éléphant dans un couloir."
Pierre Bourgeade (7 november 1927 – 12 maart 2009)
De Indonesische dichter en toneelregisseur Wahyu Sulaeman Rendra (eig. Willibrordus Surendra Broto Rendra) werd geboren in Surakarta op 7 november 1935. Zie ook alle tags voor W. S. Rendra op dit blog.
Sermon (Fragment)
They stood. They stamped their feet on the floor Stamping in one rhythm and together Uniting their voices in: La-la-la, li-li-li, la-li-lo-lu. Carried along in the strength of their unity they shouted together precisely and rhythmically: La-la-la, li-li-li, la-li-lo-lu.
"Now we live again. Feel the force of the flow of the blood. In your heads. In your necks. In your breasts. In your stomachs. Throughout the rest of your bodies. [See my fingers shaking with life The blood is bong-bon-bong. The blood of life is bang-bing-bong. The blood of the common life is bang-bing-bong-bong. Life must be lived in a noisy group. Blood must mix with blood. Bong-bong-bong. Bang-bing-bong."
The people exploded with the passion of the lives. They stood on the pews. Banged with their feet. Bells, gongs, door-pailings, window panes If it made a noise they pounded on it. With the one rhythm In accompaniment to their joyous shouts of: Bong-bong-bong. Bang-bing-bong.
« Pour moi, j’ai docilement lu le Pseudo-Aréopagite et le Docteur angélique et Karl Barth et le père Daniélou et le père Boulgakov et je veux bien croire à toutes leurs inductions, mais elles ne résolvent pas les questions simplistes que je me pose. Par exemple, lorsque j’échappe à une catastrophe ou à une tentation, j’ai envie, mon Ange Gardien, de te remercier : cela veut-il dire que je puisse te faire des reproches quand j’y succombe ? Non, il me semble qu’à défaut de nous satisfaire étroitement des vérités révélées – mais Dieu nous a trop bien faits à sa ressemblance pour que nous nous interdisions de les développer, de les approfondir –, il n’y a que la " modélisation poétique " qui nous permette d’approcher de votre mystère. Tu es ange, donc nihil humani a te alienum esse puto, et tu ne te choqueras pas si je te cite les paroles d’un philosophe nommé Étienne Souriau : " Penser à l’ange, disait-il, ou plutôt penser comme l’ange, je veux dire se mettre au point de vue de l’ange pour juger des affaires humaines, ce peut être une méthode de pensée très utile et très efficace... " Et, plus loin : " Vous sentez combien est efficace la méthode qui consiste à chercher le point de vue de l’ange, c’est-à-dire à forger mythiquement l’hypothèse d’un être aussi supérieur à l’homme que l’homme est supérieur à l’animal, et à chercher les conséquences de cette hypothèse par rapport aux affaires humaines."
Vladimir Volkoff (7 november 1932 - 14 september 2005)
Tags:Albert Helman, Albert Camus, Jan Vercammen, Antonio Skármeta, Pierre Bourgeade, W. S. Rendra, Vladimir Volkoff, Auguste Villiers de L'Isle-Adam< Romenu
K. Schippers, Nelleke Noordervliet, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticus K. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippersop dit blog.
Als je op een vluchtheuvel
Als je op een vluchtheuvel naar een tram loopt en je hoort achter je haastige voetstappen hoe groot is dan de kans dat je binnen een seconde door een vage kennis op de schouder wordt getikt?
Verse or worse?
Als uw poëziecriticus John Bayley schrijft over jonge personen die opkomen en schitteren als meteoren
in de academische wereld, is hij zelf aan het imploderen en wordt een gapend zwart gat. Ingezonden
brief van mrs. Val Hennessey, Lyme Regis. Wat bedoelt Bayley als hij dichters prijst die weigeren poëzie
te laten klinken als zichzelf? Hoe moet poëzie dan klinken? Luid geknal? Heavy metal rock? Druppelende kranen?
Snelheid
Als ik het woord brood lees hoe snel ga ik dan van de eerste naar de tweede o?
“Een man ligt op zijn rug in de sneeuw, hoed een halve meter verder. Hij draagt een donkere jas. Zijn dode ogen staren naar de grijze hemel. Voetstappen gaan tot waar hij is gevallen; tot zover ademde hij. Het lichaam heeft - de armen licht gespreid - de dood ontvangen als een zegen. De politiefotograaf maakt korrelige zwart-witfoto's van het lijk. Op een ervan staan bij een hek in de linkerbovenhoek twee mannen te kijken naar wie daar ligt: de schrijver Robert Walser. Vijftig jaar eerder heeft hij zelf een dode man in de sneeuw beschreven: 'Hoe nobel heeft hij zijn graf uitgezocht. Midden tussen de heerlijke met sneeuw bedekte dennen ligt hij.' Het is eerste kerstdag 1956. Na de middagboterham is Walser een wandeling gaan maken. Hij houdt van de sneeuw, de donkere dennen, de winter. Al bijna dertig jaar verblijft hij in het psychiatrisch ziekenhuis te Herisau, opgesloten omdat hij stemmen hoort, hoewel hij geen gevaar is voor zichzelf of voor anderen. Hij wil er niet zitten maar zit er toch, en heeft sinds zijn aankomst daar geen pen of potlood meer aangeraakt. Voor schrijven is vrijheid nodig, zegt hij. Maar dan nog is schrijven zwaar. Opgesloten kan hij niet meer schrijven en is hij op een andere manier vrij. Dertig jaar zwijgen. De stemmen in zijn hoofd spreken tot hem alleen. En dan de sneeuw in. Ik lees het in een tijdschrift en staar naar de foto's. Ze zijn teder en obsceen. Robert Walser is 78 jaar oud als hij sterft. Ik ben nu niet veel jonger dan hij was, toen de dood zich over hem boog. Midden in het leven sta ik, nog lang niet verslagen. Ik hoor, gedempt door dubbel glas, het stadsverkeer. Mijn Simon, gezel van de laatste jaren, zit aan tafel met zijn laptop en zoekt iets voor me uit waarvan hij denkt dat ik het wil weten. Hij houdt zijn kin omhoog om de leesbril op zijn neus te houden. Straks zal hij me gedetailleerd verslag doen van zijn bevindingen. Ik kijk naar de wolken boven de daken van de stad. Er dreigt regen. Op eerste kerstdag 1956, bijna zestig jaar geleden, zo rond de tijd dat Robert Walser zijn laatste schreden zet in de sneeuw en zijn hart ophoudt te kloppen, zit ik thuis aan tafel een boek te lezen, L'Etranger van Albert Camus. Ik probeer het in het Frans met een woordenboek erbij. Een Franse Algerijn vermoordt een Arabier op het strand. Hij wordt veroordeeld. Het is het verhaal van de dader zelf, in eenvoudige bewoordingen, kaal als het landschap, heet en droog. Ik ben vijftien en zit in de derde klas van het gymnasium.”
“Most of us are safe. If you’re not a delirious dream the gods are having, if your beauty doesn’t trouble the constellations, nobody’s going to cast a spell on you. No one wants to transform you into a beast, or put you to sleep for a hundred years. The wraith disguised as a pixie isn’t thinking of offering you three wishes, with doom hidden in them like a razor in a cake. The middling maidens—the ones best seen by candlelight, corseted and rouged—have nothing to worry about. The pudgy, pockmarked heirs apparent, who torment their underlings and need to win at every game, are immune to curse and hex. B-list virgins do not excite the forces of ruination; callow swains don’t infuriate demons and sprites. Most of us can be counted on to manage our own undoings. Vengeful entities seek only to devastate the rarest, the ones who have somehow been granted not only bower and trumpet but comeliness that startles the birds in the trees, coupled with grace, generosity, and charm so effortless as to seem like ordinary human qualities. Who wouldn’t want to fuck these people up? Which of us does not understand, in our own less presentable depths, the demons and wizards compelled to persecute human mutations clearly meant, by deities thinking only of their own entertainment, to make almost everyone feel even lonelier and homelier, more awkward, more doubtful and blamed, than we actually are? If certain manifestations of perfection can be disgraced, or disfigured, or sent to walk the earth in iron shoes, the rest of us will find ourselves living in a less arduous world; a world of more reasonable expectations; a world in which the appellations “beauty” and “potency” can be conferred upon a larger cohort of women and men. A world where praise won’t be accompanied by an implied willingness to overlook a few not-quite qualities, a little bit of less-than.”
„Fast nackte Kinder wälzten sich in dem Kot der Höfe, da und dort gab der Rock eines arbeitenden Weibes die Kniekehlen frei oder drückte sich eine schwere Brust straff in die Falten der Leinwand. Und als ob all dies sogar unter einer ganz anderen, tierischen, drückenden Atmosphäre sich abspielte, floß aus dem Flur der Häuser eine träge, schwere Luft, die Törleß begierig einatmete. Er dachte an alte Malereien, die er in Museen gesehen hatte, ohne sie recht zu verstehen. Er wartete auf irgend etwas, so wie er vor diesen Bildern immer auf etwas gewartet hatte, das sich nie ereignete. Worauf ...? ... Auf etwas Überraschendes, noch nie Gesehenes; auf einen ungeheuerlichen Anblick, von dem er sich nicht die geringste Vorstellung machen konnte; auf irgend etwas von fürchterlicher, tierischer Sinnlichkeit; das ihn wie mit Krallen packe und von den Augen aus zerreiße; auf ein Erlebnis, das in irgendeiner noch ganz unklaren Weise mit den schmutzigen Kitteln der Weiber, mit ihren rauhen Händen, mit der Niedrigkeit ihrer Stuben, mit ... mit einer Beschmutzung an dem Kot der Höfe ... zusammenhängen müsse ... Nein, nein; ... er fühlte jetzt nur mehr das feurige Netz vor den Augen; die Worte sagten es nicht; so arg, wie es die Worte machen, ist es gar nicht; es ist etwas ganz Stummes, – ein Würgen in der Kehle, ein kaum merkbarer Gedanke, und nur dann, wenn man es durchaus mit Worten sagen wollte, käme es so heraus; aber dann ist es auch nur mehr entfernt ähnlich, wie in einer riesigen Vergrößerung, wo man nicht nur alles deutlicher sieht, sondern auch Dinge, die gar nicht da sind ... Dennoch war es zum Schämen."
Scene uit „Der junge Törless“ van Volker Schlöndorff uit 1966
»Hat das Bubi Heimweh?« fragte ihn plötzlich spöttisch der lange und um zwei Jahre ältere v. Reiting, welchem Törleß' Schweigsamkeit und die verdunkelten Augen aufgefallen waren. Törleß lächelte gemacht und verlegen, und ihm war, als hätte der boshafte Reiting die Vorgänge in seinem Innern belauscht. Er gab keine Antwort. Aber sie waren mittlerweile auf den Kirchplatz des Städtchens gelangt, der die Form eines Quadrates hatte und mit Katzenköpfen gepflastert war, und trennten sich nun voneinander. Törleß und Beineberg wollten noch nicht ins Institut zurück, während die andern keine Erlaubnis zu längerem Ausbleiben hatten und nach Hause gingen.“
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Musil museum in Klagenfurt
‘Waarom ben je er weer, grootvader? Natuurlijk weet ik het. Alleen was het vroeger anders tussen ons. Toen zocht ik je met een soort kinderlijk idealisme en liet ik mij meeslepen door je mystiek, je klaaglijke melodieën over de liefde en de goden. Ik zocht je bij de stallen van Rabindrenath wanneer ik de huur ging betalen en kocht daarna op de markt een boek over de handleeskunde bij een vriendelijke, oude man. Omdat ik vond dat je op hem leek. Tenminste, zoals ik mij je op die leeftijd voorstelde. Ik hoorde je energie en hartslag aan het geknetter van de dhôl en de tabla. In mijn fantasie zag ik je schaduw onder de koelte van de djamoenstruiken tussen de rijstvelden in het district. Ik zocht je ook bij de zwampen, 's ochtends heel vroeg. En 's avonds ver achter diezelfde zwampen, ver achter de mokko-mokko en de parwabossen. ik zocht je voorbij de Marowijne in een verte die ik niet kende. Ik beschouwde je als een filosoof, die komt, juist omdat hij weer weggaat. Een ontdekkingsreiziger, die de kolder van deze jungle vervloekte en naar India terugkeerde. Naar zijn oude cultuur. Ik dacht meer aan jou dan aan mezelf. En terwijl anderen speelden en zich vermaakten, dwong je mij te zoeken naar de oplossing van het raadsel tussen jou en Janakya, mijn grootmoeder. Je ging terug. Je verkoos je heilige apen en olifanten boven het gebrul van de Zuidamerikaanse jaguar. De stilte van dat beest wanneer het met zijn bloederige muil in het kreupelhout lag te slapen na het nuttigen van een baby die in een van de ellendige hutten was achtergelaten tijdens de werkuren op het veld. Je vond het beter terug te gaan naar je heilige slangen en koeien. Naar de dorre aarde, wachtend op de monsoenen. De overstromingen. De aardbevingen. Het was je voorkeur. Helaas kan ik die voorkeur niet delen om de dingen, de mensen die je achterliet. Mezelf. Ata. Ik haat je, grootvader. Je hoeft het mij niet te vergeven dat ik je een hond noem. Een zwijn. Een smerige wegloper. Maar wat heb ik aan deze beschuldigingen? Ajodiadei heeft gelijk, Harynarain Hirjalie. Wij zijn uit hetzelfde hout gesneden. Ook ik vervloek deze wildernis. En ook ik zal een kind achterlaten! Zij verscheurt de foto's, langzaam met tranen in haar ogen.”
Bea Vianen (Paramaribo, 6 november 1935) Jaren zestig
“Achter de deur van het huis Nummer Vier schreit een kind. Honger? Een negerkind met opgezwollen buik en zand in de maag? Nummer Zestien. Zestien gelijke vensters naast zestien gelijke deuren en tweehonderd meter verder: mensen. Duizenden mannen en vrouwen. En in de etalages mannequins. Duizenden mieren die de verkeerspaaltjes ontwijken, zich slingeren tussen auto's en trams en huizen en duizenden andere mieren. Mijn benen zijn zwaar. Ik loop een warenhuis binnen. Spotgoedkoop. Ik koop de Negende van Beethoven bij juffrouw Nummer Zeventien. Zestien en één is Zeventien. Ben je de dochter van Nummer Zestien die: ‘Johan, ik zal je doodslaan’ schreeuwde toen ik aanbelde? Haar ogen stonden blauw-hard in haar bitse gelaat. ‘Johan!’ Johan deed evenwichtsoefeningen op de leuning van een zetel. In de zetel: een opgerolde deken waaruit een blond meisjeskopje stak. Het is koud, de kachel brandt niet. De kolen zijn op. Zo'n winter. Eén frank tachtig het kilo. Je bent een vrouw, je man is dood, je zoon is op een vissersboot (zes weken was hij laatst weg; ze hadden storm gehad, waren een haven binnengevlucht; hij had ook iets gebroken op de boot en ze hadden het afgehouden van zijn loon, de uitbuiters), je dochter ging ervandoor met een rijkeluiszoon, een schoft die haar heeft laten zitten met een kind. Ik had nog vierhonderd frank. De Negende van Beethoven. Alle Menschen werden Brüder. Ik gaf haar tweehonderd frank. Sint-Maarten hield ook een halve mantel voor zich.”
Bert Vanheste (6 november 1937 - 23 februari 2007) Pervijze
Ich hab heut Nacht vom Tod geträumt Er stand auf allen Wegen Er winkte und er rief nach mir so laut Er sprach mein Leben sei verwirkt Ich sollt mich zu ihm legen Ein frühes Grab sei längst für mich gebaut
Ich floh soweit das Land mich trug Soweit die Vögel fliegen Doch mir zur Seite spürte ich den Tod Sein Schatten folgte meiner Spur Ich sah ihn bei mir liegen Und seine Hände waren blutig rot
Da wußte ich es weht der Wind Und Regen fällt hernieder Auch wenn schon längst kein Hahn mehr nach mir kräht Weil ich schon längst vergessen bin Singt man mir keine Lieder Nur Unkraut grünt und blüht auf jedem Feld
Ich hab heut Nacht vom Tod geträumt Es gibt kein ewig Leben Für Mensch und Tier und Halm und Strauch und Baum
“In onze dagen van gelijkheid, nu alle hoeden uit hetzelfde stuk vilt worden gesneden, is het nog iets, dat den boezem doet zwellen, de glanzende helmkap aan te zien, die op den naam, dien gij voert als een kroon van eere drukte! In onze dagen van industrieelen wedstrijd en commercieele worsteling, is het nog iets schoons, bij het openvallen van de bloedige bladen onzer oude historie, op een blinkend blad te kunnen wijzen en zeggen: Deze was mijn grootvader! - En waarom het niet erkend, dat zulke herinneringen meer dan een poëtische speling, dat zij in onze eeuw van nuttigheid, ook nog nuttig kunnen zijn om in hem, in hem, bij wien ze opkomen, adellijke gevoelens op te wekken? Of gelooft gij niet, dat de eikenkrans, die den naam der Dedels en Fagels onzer dagen omringt, te fleuriger blinkt, omdat hij gewassen is aan een edelen stam, die honderden jaren telt? Zoo zij het dan verre van mij, als een onzinnige Jacobijn, op de teekenen van verjaarde grootheid te spuwen, en over alle gekroonde helmen de roode muts te willen trekken. Mijn liefde voor antiquiteiten moet u het tegendeel gewaarborgd hebben. Maar dit gaat echter niet zoo ver, dat ik mij mijns deftigen burgelijken geslachts schamen, of daaraan ergeren zou; dat ik de asch mijner vaderen in het graf nog zou willen beschimpen, omdat zij niet in een familiekelder rust; en dat ik op hun zark niet zou willen neêrknielen, omdat er niet dan hun eenvoudige naam op straat uitgebeiteld. Ik moet mijzelven beter recht doen; ik ben op mijn geslacht zoo trotsch, dat ik het niet met het geslacht van eenigen Baroen op de wereld zou willen ruilen: want mijn stamboom is van de edelste, die men zien kan!”
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Portret door Louis Chantal, 1847
“Thats a lie.” Tommy was sitting pushed way back in the chair. “I am evil, and I know it. You dont have to make it easy for me. You don’t have to protect me.” “Hell, buddy, I wouldnt make it easy for you. You dont mean nothing to me.” “I know I’m evil,” Tommy said. “I know I’m evil.” “Who made you believe that?” Prew said. “Who taught you that? Your mother?” “No,” Tommy said. “No, no, no. My mother was a saint You dont understand. My mother was a saint.” “Shut up, Tommy,” Hal said narrowly. Prew swung on him. “If you guys like being queer, why dont you be queer with each other? Instead of all a time trying to cut each other’s throat? If you believed that crap about true love you been putting out, why do you get your feelings hurt so easy? Somebody’s always hurtin your feelings. Why do you always pick up somebody who aint queer? Because if you’re with another queer, you dont feel evil enough, thats why.” “Stop!” Hal said. “This quivering hulk of jelly can say whatever he wants to say. But I am none of these things. I stand as a rebel against society. I hate its falseness and I’ll never knuckle down to it. It takes courage to stand by what you believe.”
Burt Lancaster en Deborah Kerr in de film uit 1953
“I dont like it very much myself,” Prew grinned. He could feel the warmness and the fumes, rising in his head, the urge, urge, urge, the smash, smash, smash, six o’clock, six o’clock, six o’clock. “Its never done much for me, society. What has it given me? It aint done near as much for me as it has done for you. Look at this place, look at it. “But I dont hate it like you hate it. You hate it because you hate yourself. You aint rebelling against society, you’re rebelling against yourself. You aint rebelling against anything, you’re just rebelling.” He stabbed at the tall man with his finger."
Like the chariot of time, this car cannot be stopped, it will soon leave. And hope, like Fortune's fickle star is fading far and fast from me.
I know this voyage’s real name. Why even bother, now, to grieve? When have I received from a train either solace, or sympathy?
The train—like lava—rumbles, dozing. Conductors call out: All aboard, please! You must depart, sir, doors are closing. Conductors call out: All aboard, please!
Ah. Now iron starts to move. Choked with tears, I’m chasing after, calling last words to my love: the last we will speak to each other.
Lord, why curse me with such fortune, Each time losing hope anew? For the art of valediction, Will no one but a poet truly do?
Uncertainty
There is inside your heart a bitter, brutal death, a place of deep upset where the lyre cannot breathe.
Once a boiling fire, now your blood is frozen. And your eye has no tear, your heart — no compassion.
And when asked: “What occured, what does your heart yearn for?” He raises his arms skyward yet gives to men no answer.
Vertaald door Christopher Michel
Galaktion Tabidze (6 november 1891 – 17 maart 1959) Cover
“For a nurse is an esteemed person. Indeed, she is on the expectancy list to become respected. After having nursed her mistress's child, and been a correspondingly unnatural mother to her own, she ends by sleeping on down, and being considered in every way, until a new nurse for a new heir deposes her from her dynasty. Should she prefer to give her own little baby the only treasure she possesses, her healthy breast, should she really be so blind to her own interests, why then the case is different, and (to use Dr. Schneibel's words) not altogether unmerited, only a result of the social economy to which she does not know how to be intelligently subordinate, and which will reduce her, with the inexorable logic of the laws of civilisation, to a useless superfluity, which Society's organism rejects. Or, vulgarly speaking, she is left with shame, contempt and poverty resting upon both her and her illegitimate offspring. As a private individual, she is in a sense right; but socially, as a member of society----! At first poor Barbara was quite blind on this point, utterly obstinate, rigid as a mountain pony that could not be got to stir. Dr. Schneibel was standing for the third time at the tinsmith's, with his stick under his nose, while his gig waited down in the road. Each time he had added to both wages and arguments, and had again and again pointed out how bad it would be both for her and her boy if she continued so obstinate. He appealed to her own good sense. How could she expect to bring him up in such poor, narrow circumstances, and with allm this toiling and moiling? She would only need to give up a part of her large wages to the tinsmith, and they would look well after the boy. Besides she could often come out and see him, at least once a month!—he could promise her that on the Veyergangs' behalf, and it was very kind of them now they lived such a long way out of town. Dr. Schneibel talked both kindly and severely, both good-naturedly and sharply: he was almost like a father.”
Jonas Lie (6 november 1833 – 5 juli 1908) Met zijn echtgenote Thomasine, 1903
Uit:St. Francis and His Brethren (Vertaald doorT. O'Conor Sloane)
"My dearest brother, let us for God's sake give your cloak to this poor woman!" And Brother Giles at once took off his beautiful cloak and gave it to the woman, and it seemed to him — thus he told it afterwards — that this alms seemed to ascend to heaven. But he himself felt in his heart an inexpressible joy. There were now four living together in the hut at Portiuncula. In this first year they had little need for a house and home, for they spent most of their time in missionary trips. What Francis had up to this time done alone, the four did together or in couples. Thus Francis associated himself with Giles, whom he had quickly learned to love, and whom, with an expression borrowed from his reading of romance, he called his " Knight of the Round Table," and with him started on a trip through the near environs — to the Mark of Ancona, the region between the Apennines and the Adriatic Sea. On his return, Francis had the happiness to receive three new disciples, Sabbatino, Morico, and John — the last named acquired the title of Capella, "of the hat," because he was the first to wear a hat in violation of the rule of the order. All seven started out again, and Francis now chose Rieti in the Sabine Mountains as the goal for his mission. In contrast to the regular ecclesiastical eloquence, Francis and his friends were to the last degree simple in their preaching. His sermons had more of the flavor of exhortations than of elaborated discourses — they were artless words, which came from the heart and went to the heart. His preaching always came back to three points: fear God, love God, convert yourself from bad to good. And when Francis was through, Brother Giles would add: "What he says is true! Listen to him and do as he says!"
Johannes Jørgensen (6 november 1866 - 29 mei 1956) Sint Franciscus in extase door Caravaggio, 1595