Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-02-2017
Candlemass (Malcolm Guite)
Bij Maria Lichtmis
Presentatie van de Heer in de Tempel door Fra Bartolomeo, 1516
Candlemas
They came, as called, according to the Law. Though they were poor and had to keep things simple, They moved in grace, in quietness, in awe, For God was coming with them to His temple.
Amidst the outer court’s commercial bustle They’d waited hours, enduring shouts and shoves, Buyers and sellers, sensing one more hustle, Had made a killing on the two young doves.
They come at last with us to Candlemas And keep the day the prophecies came true We glimpse with them, amidst our busyness, The peace that Simeon and Anna knew.
For Candlemas still keeps His kindled light, Against the dark our Saviour’s face is bright.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria. Oritamefa Baptist Church. Malcolm Guite werd geboren in Ibadan.
Was ihr so Stimmung nennt, das kenn ich nicht Und schweige still, wenn einer davon spricht. Kann sein, daß es ein Frühlingswogen gibt, Wo Vers an Vers und Bild an Bild sich flicht, Wenns tief im Herzen glüht und schäumt und liebt ... Mir ward es nie so gut. Wie Schaum zerstiebt
Im Sonnenlicht mir jede Traumgestalt, Ein dumpfes Beben bleibt von der Gewalt Der Melodie, die ich im Traum gehört; Sie selber ist verloren und verhallt, Der Duft verweht, der Farbenschmelz zerstört, Und ich vom Suchen matt, enttäuscht, verstört.
Doch manchmal, ohne Wunsch, Gedanke, Ziel, Im Alltagstreiben, mitten im Gewühl Der Großstadt, aus dem tausendstimmgen Chor, Dem wirren Chaos, schlägt es an mein Ohr Wie Märchenklang, waldduftig, nächtigkühl, Und Bilder seh ich, nie geahnt zuvor.
Das Nichts, der Klang, der Duft, er wird zum Keim, Zum Lied, geziert mit flimmernd buntem Reim, Das ein paar Tage im Gedächtnis glüht ... Mit einem Strauß am Fenstersims verblüht In meines Mädchens duftig engem Heim ... Beim Wein in einem Trinkspruch flüchtig sprüht ...
So faß ich der Begeistrung scheues Pfand Und halt es fest, zuweilen bunten Tand, Ein wertlos Spielzeug, manchmal – selten – mehr, Und schreibs, wo immer, an der Zeitung Rand, Auf eine leere Seite im Homer, In einen Brief – (es wiegt ja selten schwer) ...
Ich schrieb auch schon auf eine Gartenbank, Auf einen Stein am Quell, daraus sie trank, Auf bunte Schleifen buntre Verse schier, Auf einer Birke Stamm, weißschimmernd, blank, Und jüngst auf ein zerknittert Stück Papier Mit trockner Inschrift, krauser Schnörkelzier:
Ein Fetzen Schuld, vom Staate aufgehäuft, Wie's tausendfach durch aller Hände läuft, Dem einen Brot, dem andern Lust verschafft, Und jenem Wein, drin er den Gram ersäuft; Gesucht mit jedes erster, letzter Kraft, Mit List, in Arbeit, Qualen, Leidenschaft.
Und wie von einem Geisterblitz erhellt, Sah ich ein reich Gedränge, eine Welt. Kristallklar lag der Menschen Sein vor mir, Ich sah das Zauberreich, des Pforte fällt Vor der verfluchten Formel hier, Des Reichtums grenzlos, üppig Jagdrevier.
Der Bücher dacht ich, tiefer Weisheit schwer, Entrungen aus des Lebens Qualenmeer, Der Töne, aus der Sphären Tanz erlauscht, Der Bilder Farbenglut, Gestaltenheer, Der Becher Weins, daraus Begeistrung rauscht, All' für das Zauberblättchen eingetauscht.
Der harten Arbeit untertän'ge Kraft, Erlogner Liebe Kuß und Leidenschaft, Die Jubelhymne und des Witzes Pfeil, Was Kunst und was Natur im Wettkampf schafft, Feil! alles feil! die Ehre selber feil! Um einen Schein, geträumter Rechte Teil!
Und meiner Verse Schar, so tändelnd schal, Auf diesem Freibrief grenzenloser Qual, Sie schienen mir wie Bildwerk und Gezweig Auf einer Klinge tödlich blankem Stahl ...
Hugo von Hofmannsthal (1 februari 1874 – 15 juli 1929) Lithografie door Karl Bauer, 1900
in dit bed ligt geen wachten wanneer wij het betreden met onze rubberen troepen
doch in dit bed waagt zich ook geen haast - hier woelen wij winnaars voorzichtig vergroeiend ons verlies tegemoet
want in dit bed wacht geen licht wanneer de ochtend ons als een worm weer uiteensnijdt
Ik droom je maar
Ik ken je niet, ik droom je maar als ooit de nacht over deze stad zwijgt zal je horen hoe ik me voor jou verlaat.
Hoe ik uit mijn twijfels glijd, mijn handen rood tot ridders sla twee onbevlekte paarden vouw en je zo, dwars door alle straten heen naar m’n bed toe streel.
Mijn droom is een hoop stil jij - de ochtend vrees ik als een speld in de lucht.
Uit: Das etruskische Lächeln (Vertaald door Roberto de Hollanda)
"Hat man sie tatsächlich zusammen beerdigt?« »Wen, Vater?« »Dieses Paar. Die Etrusker.« »Keine Ahnung. Kann sein.« »Wie denn? Sie sind doch nicht gleichzeitig gestorben, oder?« »Nein, das wohl nicht. Ich weiß es nicht. Wenn Sie auf den Knopf da drücken, springt der Anzünder raus.« »Ach, hör mir auf mit deinem Anzünder! Wo bleibt denn da der Reiz?« In der hohlen Hand zündet er fachmännisch ein Streichholz an, wirft es aus dem Fenster und nimmt langsam den ersten Zug. Die Stille wird nur vom Geräusch des Motors, dem Summen der Reifen und hin und wieder einem aufdringlichen Hupen unterbrochen. Der Geruch nach schwarzem Tabak, der sich im Wagen ausbreitet, weckt in seinem Sohn Erinnerungen an die Kindheit. Unauffällig lässt er das Fenster ein wenig herunter. Der Alte sieht ihn an. Er hat sich nie an die feinen Gesichtszüge seines Sohnes gewöhnt, ein mütterliches Erbe, das mit den Jahren immer deutlicher hervortritt. Er ist ein verantwortungsvoller Fahrer, ganz auf die Straße konzentriert. O ja, verantwortungsvoll war er schon immer. »Warum haben sie nur so... na ja, so komisch gekichert? Noch dazu auf ihrem eigenen Grab?« »Wer?« »Na, wer schon! Die Etrusker, Junge, die aus der Grabkammer! Was hast du denn gedacht?« »Mein Gott, die Etrusker! ... Woher soll ich das wissen! Außerdem haben sie nicht gekichert.« »Und ob! Als wollten sie sich über etwas lustig machen. Hast du es nicht gesehen? Auf eine ganz seltsame Art ... mit geschlossenen Lippen, aber gekichert haben sie. Und was für Münder! Vor allem sie, wie ...« Er hält inne, um nicht den Namen zu nennen, der sich plötzlich mit Macht in sein Bewusstsein drängt, Salvinia.“
José LuisSampredo (1 februari 1917 – 8 april 2013)
‘De nieuwe dingen die nu z'n huis sierden - meubels en gebruiksvoorwerpen - waren misschien wat uitbundig, maar op dat elan was hij trots. Sinds de vrede van Versailles kregen ongeziene vormen en expressieve kleuren hun kans. lndividuele voorkeur en goede moderne smaak kon blijken, er was ruim keus. Thomas had voor z'n herinrichting de beste zaken bezocht voor werk van gerenommeerde ontwerpende kunstenaars. Bij Metz kocht hij een palissander bureau en bij Pander wat lichte stukken voor z'n eetvertrek. Maar de hoofdschotel van z'n inrichting bestond uit eiken en coromandelhouten fauteuils, stoelen en tafel, voor hem ontworpen door architect J. Crouwel. Het waren zware handwerkmeubels, het hout deels zwart geïmpregneerd en met scharlakenrood leder bekleed. Er waren bijpassende houtsneden en wandbespanningen.’ (…)
“Verandering en beweging: eeuwig gebeuren, dat waren zinnen die Thomas met grinnikend ja geknik uit z'n geblader in L'Evolution Créatrice onthield. Als Duur was: ondeelbare Wording, kwalitatief nog wel, dan voelde hij er vandaag, alleen thuis, veel voor z'n Maxwell Roadster '22 te vervangen door een wagen waarover hij een drukwerk had meegenomen uit het Paviljoen de Touriste van de Exposition: de Renault 45 cv Sport. Liefst een witte, zoals hij in Parijs had zien rijden, in harmonie met het marmer van de grote tentoonstelling. Z'n vriend De Bree zei wel dat die wagen benzine zoop en dat het áchter de motor geplaatste koelsysteem de bestuurdersplaats onaangenaam warm aan de voeten maakte, maar Thomas was nu eenmaal een estheet geworden en prefe-reerde een automobiel met een voorname en persoonlijke lijn. De Franse wagen met z'n blind achteroverleunende motorkap trok hem mateloos, sinds Parijs. Misschien had dat front met de hoge lampen iets modern agressiefs of vond Thomas die neus niet onpassend bij eigen sterk geproportioneerd voorkomen. En warme voeten kreeg je tóch. Hij zag het wit van de wagen al schemeren door het rijke groen van z'n laan.”
F. B. Hotz(1 februari 1922 – 5 december 2000) Cover
“Je kon tegen die koffer trappen wat je wilde, je kon hem van een bagageband laten stuiteren in Paramaribo, hem laten schroeien in de Syrische zon, je kon hem invriezen in Wit-Rusland en dan nog gaf de kunststof mee. Het slot was gepatenteerd. Geen deuk of kras: zijn koffer was een betrouwbare reisgenoot gebleken. De kleur had hem hoofdbrekens gekost; liever had hij een zwarte gekozen of een donkerblauwe, de dienstkleur, maar deze viel op en zou daarom minder snel gestolen worden als hij op een bagageband lag. Die keuze had hij moeten maken. De stalen deur van de veerboot schoof open en het eerste dat de man zag van het eiland was dit: krijsende meeuwen in de mist. De passagiers die net nog bij elkaar hoorden, begonnen te bewegen. Tegelijk met die uiteenvallende colonne liep hij de gangway af, de wielen van zijn koffer hakend achter aluminium treden. Er stonden mensen te wachten die zagen dat de man onder zijn overjas een kostuum droeg, blauw en kreukvrij. Op de onderste na waren de knopen van zijn colbert gesloten.”
“Eine braungetönte Fotografie hatte mir ersten Einblick vermittelt: Es war einmal ein riesiger, zum Teil holzgetäfelter Zentralraum gewesen, unten hatte auf einem orientteppich ein Tisch mit Gästebuch gestanden; im ersten Stock ein Glaserker mit Gardinchen und Blumen – hatte von dieser Glaskanzel die Großmutter heruntergeschaut, sobald jemand das Haus betrat? Dieses Treppenhaus schien nun vollgesogen mit Schwarz – Assoziationen an eine riesige Räucherkammer, in der allerdings keine Schinken aufgehängt waren. Türen, Türrahmen, Geländer hatte man verheizt in offnen Feuern – so erfuhr ich im Haus nebenan, früher Residenz des Bürgermeisters, dann Verwaltungsstelle des Roten Kreuzes. in der Kühn’schen Villa waren zuletzt Penner untergeschlüpft, hatten leere Bierflaschen, Weinflaschen, Konservendosen aus den Fenstern geworfen. Schließlich wurde das Haus geräumt, wurden alle Öffnungen im Erdgeschoss mit Brettern verschlossen. Was mit dem Haus künftig geschehen würde, wusste man nicht in der auskunftsbereiten Dienststelle: Vielleicht würde es abgerissen, vielleicht würde es ein Lager von RoteKreuzHilfsgütern, vielleicht würde es verkauft. Das Haus als Ensemble von Höhlen, verrottend. Das Wichtigste, ins Abstrakte gemildert, berichtete ich dem Vater, der im schmalen Areal des ehemaligen Gartens umherging. Dieser Garten war, im Verhältnis zur Größe des Hauses, recht klein gewesen, war aber optisch erweitert worden durch Blumenrabatten und eine künstliche Grotte. Durch ein Hintertürchen war Großvater zur Loge hinübergegangen: Freimaurer oscar Kühn. Verpflichtende Werte waren denn auch für den Logenbruder: Toleranz, Würde des Menschen, Hilfsbereitschaft, Vertrauen, waren Brüderlichkeit und Menschenliebe. Mit schwarzem Schurz und weißen Handschuhen mauerte er rituell mit am sinnbildlichen Bauwerk einer Welt, in der alles zum Wohle des Menschen geschieht.“
Nachrichten, die für mich bestimmt sind, weitergetrommelt von Regen zu Regen, von Schiefer- zu Ziegeldach, eingeschleppt wie eine Krankheit, Schmuggelgut, dem überbracht, der es nicht haben will –
Jenseits der Wand schallt das Fensterblech, rasselnde Buchstaben, die sich zusammenfügen, und der Regen redet in der Sprache, von welcher ich glaubte, niemand kenne sie außer mir –
Bestürzt vernehme ich die Botschaften der Verzweiflung, die Botschaften der Armut und die Botschaften des Vorwurfs. Es kränkt mich, daß sie an mich gerichtet sind, denn ich fühle mich ohne Schuld.
Ich spreche es laut aus, daß ich den Regen nicht fürchte und seine Anklagen und den nicht, der sie mir zuschickte, daß ich zu guter Stunde hinausgehen und ihm antworten will.
Günter Eich (1 februari 1907 - 20 december 1972) Lebus an der Oder
“"I gather from Elizabeth*," said Raymond to Lou, "that there was some element of colour in your family. Of course, you couldn't be expected to know about it. I do think, though, that some kind of record should be kept." "Oh, shut up," said Lou. "The baby's black and nothing can make it white." Two days before Lou left the hospital she had a visitor, although she had given instructions that no one except Raymond should be let in to see her. This lapse* she attributed to* the nasty curiosity of the nurses, for it was Henry Pierce come to say goodbye before embarkation*. He stayed less than five minutes. "Why, Mrs Parker, your visitor didn't stay long," said the nurse. "No, I soon got rid of him. I thought I made it clear to you that I didn't want to see anyone. You shouldn't have let him in." "Oh, sorry, Mrs Parker, but the young gentleman looked so upset when we told him so. He said he was going abroad and it was his last chance, he might never see you again. He said, 'How's the baby?', and we said, 'Tip-top'. "I know what's in your mind," said Lou. "But it isn't true. I've got the blood tests." "Oh, Mrs Parker, I wouldn't suggest for a minute ..." "She must have went with one of they niggers that used to come." Lou could never be sure if that was what she heard from the doorways and landings* as she climbed the stairs of Cripps House, the neighbours hushing* their conversation as she approached. "I can't take to* the child. Try as I do, I simply can't even like it." "Nor me," said Raymond. "Mind you, if it was anyone else's child I would think it was all right. It's just the thought of it being mine, and people thinking it isn't." "That's just it," she said. One of Raymond's colleagues had asked him that day how his friends Oxford and Henry were getting on. Raymond had to look twice before he decided that the question was innocent. But one never knew ... Already Lou and Raymond had approached the adoption society. It was now only a matter of waiting for word.”
„Ich sah, daß seine Neugierde größer war als der Hunger der Kuh. Sie hatte die ganze Zeit über dagestanden, ohne einen einzigen Grashalm zu fressen. Der Wirt trieb sie dann heim. Wir lernten den Wirt bald inwendig und auswendig kennen. Wir sind gute Nachbarn geworden und geblieben. Nicht selten auch waren wir seine Gäste. Er war ein verhinderter "Herr": er litt sein ganzes Leben lang darunter, daß er keinen größeren Besitz hatte und daß er trotz peinlicher Sparsamkeit seine kleine Sache nicht vergrößern konnte. Er war ein kluger Mann, schlau und phantasievoll. Er war ein Herr: Wenn er einem ein Glas Bier hinstellte, hatte man das Gefühl, als erweise er einem eine große Gnade, und wenn man die Zeche bezahlte, so nahm er das Geld mit einer Miene, als wollte er am liebsten darauf verzichten. Man mußte ihn so nehmen, wie er war, und er war ein guter Mensch. Nach einem Schlaganfall, den er an der Häckselmaschine erlitt, lebte er noch ein paar mühselige Jahre, gelähmt und der Sprache kaum noch fähig. Barbara und ich holten ihn zuweilen im Rollstuhl zu uns in den Garten, und wenn er dann die Blumenpracht sah, so versuchte er "Herbstblumen" zu sagen. Und da es ihm nicht gelang, begann er zu weinen. Zu ihm kam der Tod als Erlöser.“
Georg Rendl (1 februari 1903 – 10 januari 1972) Portret door Albert Birkle, z.j.
En, hoewel grijs in middels, Zo mooi in haar groenblauwe jurk nog.
We mogen met z'n allen aan haar zitten, nog steeds. Vindt ze niet erg.
We mogen er zelfs in, helemaal. Merkt ze niet eens.
Ze is zo groot.
Haar kou gooit ons terug als een visje.
Bij het zien van een weegbree in een scheur van het asfalt
Een weegbree - drie ovale blaadjes - gebroken uit een asfaltscheur
Nu je er toch bij stil moet staan, wil je er niets van denken.
Of, moest het toch, iets als allicht, de weegbree immers is heel algemeen op asfalt, tussen puin en bij gebouwen.
Maar wat je ziet ben je natuurlijk zelf, door je omgeving wreed gefnuikt maar niet vergeefs naar volle wasdom strevend, toch, de Zeeuwse wapenspreuk, zeg maar, maar anders, zoiets, en anders is het die etterbak die steeds waar je het niet verwacht z'n kop opsteekt of, evenmin onaardig, 't onweerlegbaar teken dat het het leven is dat altijd wint.
Enfin, het is je blijkbaar niet gegeven een overblijvend, veel voorkomend plantje in z'n natuurlijke omgeving waar te nemen als wat het is: gewoon een weegbree. Jammer.
Anton Korteweg (Zevenbergen, 31 januari 1944) Portret door Lia Laimbock, 1996
De zee kabbelt zachtjes, als een deinende rivier, geen rivier, het is de zee, wolken deinen boven een bos, een jeneverbesbosje, ze deinen als een rivier, maar middenin zit een gat, in de wolken zit een gat
waar je witte hondsroosbloesems doorheen ziet, nee, je ziet ze niet, nu lieg ik, maar toch bloeit de hondsroos, de wolken deinen en liegen zo met mij mee, dat de aarde zwart ziet,
het gras groen, de lelies geel, de pioenrozen rood, dit liegen de wolken allemaal en zodoende is de kunst van het liegen niet verlopen, maar heeft, in tegendeel, een nog nimmer behaalde hoogte bereikt,
ze doet de zee kabbelen, de vogels zingen, rode pioenrozen bloeien, de zee kabbelt zachtjes en het is geen rivier, de rivier is hoog boven in de wolken, die wolken liegen dat ze barsten, maar er zit een gat in.
In de bron drijven stuifmeel en graszaadjes
In de bron drijven stuifmeel en graszaadjes. Een heldere bron. Als ik mijn arm met de kan uitsteek, merk ik dat op het water ook een slak meedeint en op een steen wacht een rode kikker, klaar om te vluchten.
Een heldere bron. Ik zie hoe dicht de bodem met algen is bedekt, ze wervelen om de stenen als een zacht tapijt met prachtige strepen. Ondertussen besluit de kikker midden in het water te springen, hij doet een paar flinke slagen
en klautert er aan de overkant uit. Nu ben ik ontdekt door de muggen, haastig schep ik met de kan ook de slak mee, vlug maak ik de emmers vol, een paar groene luizen en een spin badderen in het heldere water.
Het bronwater is schoon, het is als water uit een droom. De droom van de aarde, helder en heel oud. Als een balans met twee schalen haast ik me de heuvel op, dan drink ik, met in mijn mond graszaadjes, het water uit een glas.
“Gustav von Aschenbach, de schrijver die volgens Thomas Mann's verhaal in Venetië eerloos en op middelbare leeftijd stierf, had een belangwekkende maatstaf voor het achtenswaardige van kunstenaarslevens. Hij meende dat ‘wahrhaft gross, umfassend, ja wahrhaft ehrenwert nur das Künstlertum zu nennen sei, dem es beschieden war, auf allen Stufen des Menschlichen charakteristisch fruchtbar zu sein’. Het is subtiel en voorzichtig uitgedrukt. De jonggestorven genieën, de vroege zwijgers en de artiesten van één werk hoeven zich er niet door beledigd te voelen, want op hun persoon wordt geen smet geworpen. Niet zijzelf, maar hun ‘Künstlertum’ wordt uit de elite van het ‘ehrenwerte’, het achtbare gestoten. Zijzelf kunnen heel achtenswaardig zijn geweest. Hun werk kan het nog altijd zijn. Hun kunstenaarschap, hun artistieke produktiviteit is het echter niet. Er is voor Aschenbach's stelling veel te zeggen. Al was het uitsluitend omdat de oud-wordende volhouders die er door worden geëerd toch al moeite hebben om zich in de publieke opinie tegen de vroege stervers te verweren. Voor hen zweet, inspanning, zorg een heel leven lang. Voor de anderen de pijnlijke zaligheid van één geweldig orgasme. Voor hen de ervaring dat hun volhouden verkeerd wordt uitgelegd, door jongere generaties enigszins betreurd, op zijn minst ietwat belachelijk gevonden. Voor de anderen roem zonder naijver bij vele generaties, de zekerheid van eeuwig jonge lokken, een lauwerkrans en een onoplosbaar geheim. Het samenbrengen van de woorden ‘gross’, ‘umfassend’ en ‘ehrenwert’ geeft aan deze een sympathieke betekenis. Aschenbach is zonder twijfel een moralist, die met vooronderstellingen van esthetische en artistieke verdiensten een ‘Künstlertum’ in laatste instantie op buiten-artistieke gronden beoordeelt. Het zou dan ook flauw zijn om de drie woorden van elkander los te maken en te demonstreren dat men met hetzelfde gemak ‘groot’ kan noemen wat niet ‘achtbaar’ is, dat grootheid en achtbaarheid elkaar zelfs kunnen uitsluiten en dat niet het ‘umfassende’, het horizontale, maar het diep stekende, het verticale in de kunst aandacht verdient. Aschenbach heeft in zijn bepaalde zin volkomen gelijk. ‘Groot’ kan men worden door moeite te doen, door te woekeren met zijn talenten; dat men er achtbaar door wordt zal wel niemand ontkennen.”
Alfred Kossmann(31 januari 1922 - 27 juni 1998) De schepper van Gustav von Aschenbach, Thomas Mann, op de cover van “Duurzame gewoonten”
“Plotseling hielden ze beiden stil. Ze grepen elkaars handen, naderden elkaar en stonden roerloos, lijf aan lijf, wang aan wang, zonder elkaar te kussen... Ik durfde niet meer in het licht te treden en liep weer tastend terug het donker in. Het kon me niet meer schelen waar ik terecht zou komen. Ik voelde me beschaamd, maar vooral zonderling ontdaan. Ik had niet mogen blijven kijken, ik had van mijn aanwezigheid blijk moeten geven; of beter nog, ik had me onmiddellijk, stil en kuis, moeten terugtrekken. Ik wist thans een geheim zonder dat te kunnen doorgronden. Ik had het idee dat me dat altijd op mijn ziel zou blijven drukken als iets onontwarbaars dat niet aflaten zou mij te intrigeren... Ik vond de weg naar het Toeristenhuis terug. Ik kwam diep in de nacht en doodmoe aan. Ik viel in een droomloze slaap, maar 't was een slaap die me niet verkwikte. Later, veel later, toen ik me eens waarachtig ongelukkig voelde, Alide, sliep ik net zo. De volgende morgen hervond ik een stemming tussen onvree en verlangen. Het kwam niet in me op het blauwe paleis terug te zoeken om het met mijn herinnering te confronteren. Zelfs dacht ik er niet aan dat ik het op mijn wandelingen toevallig weer zou kunnen zien. Ik had het diep teruggedrongen tot in het oord van mijn geheimste leven en sprak er niet over. Zo was er veel dat ik beleefd en nooit gezegd had. Ik was bijvoorbeeld Winnetou geweest, edel, naïef en wijs. Ik was ook magiër geweest, kon me onzichtbaar maken en drong binnen in paleizen. Ik was ook mezelf geweest, maar op een fantastische wijze die geducht en prachtig was. Mijn waakdromen waren hymnen aan mezelf. Maar nu wist ik van een nieuwe hymne, niet aan mezelf gericht, duister en lotsbeslissend, en waarvan ik later de fatale zin peilen zou...”
Anna Blaman (31 januari 1905 - 13 juli 1960) Portret door Yme Mary Bosma, 2004
‘Voor honderd euro pijp ik je.’ De woorden vormden in eerste instantie geen coherente zin. Het waren zelfs geen woorden; slechts losse klanken zonder betekenis. Torn kneep in het lege blikje; het dunne metaal klakte. Ze keken elkaar een tijdje aan. De werkelijkheid leek te scheuren, van zichzelf te worden losgetrokken. Torn had het heet en kreeg het benauwd. Hij schrok toen zijn hand zijn adamsappel raakte; hij wilde zijn stropdas losser trekken maar er was geen stropdas. Het was zondag. Hij was een fles sap gaan kopen. Hij was op weg naar huis. De jongen spuugde op de grond. Een kloddertje wit tuf, tussen zijn voortanden door, op het gebarsten asfalt. Zelfs dat spugen had iets moois, was soepel. ‘Ja of nee?’ Tom lachte. Een nerveus lachje. ‘Pardon?’ ‘Pardon? Welke flikkertje zegt pardon? Ja of nee? Je hoorde me wel.’ ‘Ehm, ik denk niet, dat ik.-’ De jongen praatte hem na, karikaturaal. ‘Ik denk niet, dat ik...’ Hij spuugde nog een keer, plaatste zijn linkervoet op het skateboard en zette af. ‘Ja, doe maar alsof.’ Tom bleef even zitten en veerde toen op. ‘Wacht even.’ Hij zei het met een raspende, wankele stem. En nog een keer. ‘Wacht even.’ De stem leek van vlak achter hem te komen, van iemand anders, alsof hij bij diegene op schoot zat. Toch zadelde het universum hém op met de consequentie; de jongen trapte op de staart van het board, kwam schrapend tot stilstand en keek hem aan. Hij zou kunnen opstaan en weglopen. ‘Laat maar,’ zou hij kunnen zeggen, en dan keihard wegrennen Maar hij zat hier nog, en hij vroeg: ‘Hoe heet je?’ ‘Ik heet: gaat je geen kanker aan.' ‘Oké, prima, oké.’ Zijn oren suisden. Bezweet en duizelig. Droge mond. En daarnaast een gewaarwording die hij zelfs in gedachten niet durfde aan te raken; hij had een erectie. ‘Waar?’ vroeg hij. ‘Waar wil je het doen?’ ‘Wat?’
lang gewacht met ouderdomspoëzie de jonge gezichten om mij heen hebben het belet weerzin tegen het verval (die dooddoener) heeft het belet het licht van elke dichter en van de hoge muziek (tijdeloos) hebben het belet de paradox (altijd redder in de nood) heeft het belet nu dit uiteindelijk (op eigen risico dan) heeft het toegestaan liet er mijn handen niet meer van af
Jozef Eijckmans (31 januari 1907 – 12 november 1996)
das flurstück, ein schönes totales wie staude + blatt- spreite + vorderhand lebenslinien, später dann quirlende weltallachse
bei umeå dort bei uppsala (bei prinzipiell u.) drehen die flüsse um zerfließen wie wasser in tinte auf dem gesteiften blatt
papier, ein schönes totales wie teppichkanäle + fransen- ekliptik + grün das grün der verdrängung, es war einmal selbstbildniswert
meyer heißen
will ich beziehungsweise mich klein machen geduckt dem schicksal entrinnen im windschutz der stube verborgen der zweiten jahrhunderthälfte rauscht mir der kopf von den gruben hinter den linien loderte doch nur bohnensuppe der post- kartenstapel vermoderte im gepäck mein kopf ein feindsender ich alter rentner ich pfeife auf meine ich sterbe an meiner nachkriegsehe auf dieser pritsche auf diesem heimatboden mit all seinen birken & eichen gleicht sich aufs haar halb europa halb tue ich als gelte es durchzuhalten bis moskau.
“When Valya was three years old, she fell on a hot stove and burned her face and was ill for a whole year, all that year from three to four. Her mother died soon after, and her father was left with seven children. When they buried her mother, Valya’s father said, “Now, look at her and remember her.” He put them all around the coffin and told them again, “Try to remember your mother.” There they were, all seven children, dressed in black. Valya’s dress had an ornament like a small cross. She remembers that, and how all her brothers and sisters cried. Their mother had died giving birth to her eighth baby. She passed away at a hospital fifty kilometers from where they lived, and when her mother felt she was at her last, she asked somebody to call Guri, her husband, and tell him that she wished to say a few words. So, she lay in bed waiting, her eyes on the door, and when she saw that door open, she was so weak she could only say, “Guri, please take care of our children,” and then she died. She couldn’t live a moment longer. Of course, she still comes back to Valya in her dreams. While Valya was only the fifth child in this family, she was the second sister, so when her oldest sister left home a couple of years later, Valya had to take care of the house. It was a good family all the same, and they were kindhearted, and approximately everybody was equal. When Valya was seven, she could already bake bread in a stove where you had to use a flat wooden spade to insert your loaf of dough, and everybody was happy when she made her bread because it was tasty. Her father was a switchman and worked on the Smolenskaya section of the Soviet rail system at a town called Pridneprovsk. Since his children had no older woman to help them now, Guri married again. And his children were not upset by this new wife but loved her, for she was a nice person, and they even called her Mama. She was very kind to them, even if she was not healthy and had been married twice already; but her only child, from her second marriage, had died and now this was a third marriage, and Guri and this new wife did not have children together. It is possible the stepmother married Valya’s father so she wouldn’t have to stay on a collective farm but could live with a man who did not need a wife to work outside. Sometimes Valya wondered why he did marry her, because she was sick a lot, even hospitalized; but though she did not help so much as hoped, these children needed her to feel like a family, and so they waited each time for her to return from her sickness. She did care for Guri’s children.”
Norman Mailer (31 januari 1923 – 10 november 2007)
„Was glaubst du?« Penny hielt den Stein genau vor die Sonne. »Was glaubst du, wie viel Karat sind das?« Sie betrachtete die Einschlüsse. Kleine Bläschen, winzige Äste in einem sattgrün strahlenden Meer. Einschlüsse bedeuten nicht immer eine Wertminderung, hatte ihr Vater gesagt. Sie verleihen dem Stein oft erst seine Einzigartigkeit. Penny drehte den Smaragd vor dem Licht. Er wog schwer in der Hand und wies ein lebhaftes Feuer auf. »Was meinst du, was ist der wert?« Sie zog einen Ärmel ihres Kleides über die Hand, befeuchtete das Stück Stoff über ihrem Zeigefinger und polierte damit eine Stelle, die stumpf geworden war von der Erde. »Meinst du, wir sind jetzt gemachte Leute?« Tom stieß Luft durch die Nase. »Gemachte Leute.« Er warf einen Blick auf das, was sie in der Hand hielt. »Das ist Glas, Penny. Wahrscheinlich von einer Flasche.« Seine Schwester kniff ein Auge zu, wie ihr Vater, wenn er am Werktisch saß und die Lupe vor das andere Auge klemmte. »Sieh dir das an.« Sie bewegte den Stein so langsam, dass jede Facette einzeln aufblitzte. »Das ist ein echtes Prachtstück.« Grünes Licht zitterte über ihr Gesicht, und Tom musste an dieses Bild aus der Kinderbibel denken: Eva im Paradies.“
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
in straten, leeg van plezier, horen wij de wind door de hagen, en weten: eens gaat hij liggen, ook hij;
wij zoeken naar steun in de stenen, die ons dragen als schouders, zo zeldzaam,
en vinden de stemmen terug, van vroeger, van later, van regen op zeer fijne planten, en
denken: waar zullen wij belanden, na dit behoedzaam verlaten van weerom ons huis,
en waar na dit geduldig verkennen van lanen, lang van geheugen, en zonder een lucht om te reiken, wellicht.
Choreografie
als het zo is, dat, wanneer wij in het sluw geslaap verzeilen, onze ogen nog gesloten moeten, en de handen vlug gevouwen,
waarom dan verzoeken wij hier, zeldzaam gretig soms, de vreugden en bijwijlen zelfs de woorden met de meest gemeende sier,
of zijn wij slechts de dwaze dansers, zeer gracieus en eeuwig soms, maar van muziek de stille slaven, van de droeve dans nog slechts de licht gebogen hand of spaarzaam uitgevoerde pas?
Door liefde
Ik zeg als zij slaapt mijn naam in de nacht. Zo duid ik mij aan. Ik spreek hem door liefde gehard tot ver binnen haar lichaam uit.
Daar wil ik bestaan, uit niets dan mijn naam en haar lichaam. Als niemand en woelig er wonen, als haar schoonheid voorbijgaan.
Slaap is haar stem en zij zucht tot antwoord niet eens. Buiten haar houdt zij mij diep in haar vast. Men heeft haar lief om haar heen.
`Langzaam verdwijnt het net onder water. Drie rode bollen van plastic, de drijvers, dobberen naar hun plaats veertig meter achter het houten bootje. Mhoja geeft een beetje gas, zodat de staalkabels tussen het net en de boot worden strak getrokken. Als ze druipend boven water komen, kijkt hij in mijn richting zonder iets te zeggen. Ik teken een cirkel in de lucht. Mhoja kijkt op zijn horloge en geeft vol gas. Het is 1985, grote regentijd. We varen op de Mwanzagolf, een zuidelijke uitloper van het Victoriameer. Over tien minuten zullen we het sleepnet binnenboord halen. Elimo, die de boot heeft leeggehoosd met een roestig blik Africafé, gaat naast Mhoja zitten. Ze turen door de vlonders naar de bodem. Water sijpelt op verschillende plaatsen naar binnen. De bodem is in korte tijd veranderd in een labyrint van gangen, een gesamtknaagwerk van insektelarven. Mhoja haalt een pluk ruwe katoen uit zijn broekzak en wurmt die met een stokje in een lek. Intussen overweeg ik wat erger is, hozend voortgaan in dit vergiet, of het werk stilleggen en de boot repareren. Een reparatie die zonder twijfel lang zal duren. Jarenlang was benzine op de bon en nu het land eindelijk wat brandstof heeft, lekt de boot. Ik wil deze dag niet bederven en kijk omhoog. Boven de Mwanzagolf staat een zeventiende-eeuwse Hollandse lucht. Kijk daar eens: ‘Mawingu kama picha ya mbwana Salomoni Ruysdael, m'Holanzi, een lucht als in een schilderij van meneer Salomon Ruysdael, een Hollander.’ ‘Sawa, sawa, dat kan weinig kwaad,’ zeggen Mhoja en Elimo vriendelijk, maar zonder erop in te gaan gorgelen ze verder in het Sukuma. Het is amusant, eindelijk ben ik zover dat ik hun gesprekken in het Swahili moeiteloos volgen kan en nu vallen ze terug op hun moedertaal, die ik veel moeilijker versta. Zal ik Sukuma gaan leren, of de achtervolging uit beleefdheid staken? Ik ben benieuwd naar die taal. Een grammatica heb ik nergens kunnen vinden, maar Clementi, een Frans-Canadese pater die hier al zijn halve leven woont, beloofde een kopie van zijn gestencilde aantekeningen. Hij vertelde een bijzonderheid: mannen die in het Sukuma tellen, gebruiken daarvoor andere woorden dan vrouwen, en veehoedende jongens tellen weer anders."
“My heart goes out to you. Hij zei het echt, met die typische grijns van hem waardoor zijn te grote kunstgebit bijna uit zijn mond klapte. Cok Bakker schalde door de microfoon op het plein in het stadje Sassari ‘My heart goes out to you.’ Hij spreidde euforisch zijn armen alsof hij heel Sardinië in zijn hart wilde sluiten en zeeg neer. Piepende speakers. Het applaus verstomde. Vanuit het publiek kwam een kleine donkere man ‘Sono il dottore! Sono il dottore!’ aangesneld. Hij hees zichzelf op het podium, knielde voor Cok en bevrijdde hem van zijn gitaar. Zachtjes schudde hij aan zijn schouders, terwijl hij op bezwerende toon tegen hem sprak. Daarna kantelde il dottore Coks hoofd naar achteren en trok het kunstgebit uit zijn mond. Handen op de borst. Hij duwde zo hard en fanatiek dat de overige drie Honolulu Kings dachten dat Coks lichaam zou leeglopen. Mond-op-mondbeademing. De rode hibiscusbloemen op zijn hawaïhemd gingen op en neer. Een nieuwe ronde borstcompressie. De dokter telde prevelend in het Italiaans. Het publiek, minstens tweehonderd Sardijnen, hield zijn adem in. De Kings wendden hun hoofd af. Het was niet om aan te zien. Daar lag hun vriend, met dat belachelijke haaiengebit naast zijn bleke gelaat, zijn lijf gereduceerd tot een lege fietsband die hardhandig werd op gepompt. Sirenes. Meer kleine donkere mannen op het podium die zich over Cok bogen. Zijn nieuwe hemd werd met een ruk opengetrokken. Handgemaakte knoopjes vlogen in het rond. Zelfklevende elektroden op zijn ingevallen borstkas. Vanuit een koffertje werd een elektrische schok afgevuurd. Coks lichaam knalde omhoog als vuurwerk, het publiek kreunde en bad. Meer schokken, meer vuurwerk, meer biddende handen. My heart goes out to you.”
Anne-Gine Goemans (Heemstede, 30 januari 1971)
De Australische schrijfster Shirley Hazzard werd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit:The Ancient Shore
“My worktable faced a blank wall, for the sights of Siren Land are no aid to concentration. Even so, throughout the day my husband and I would call one another—to see the light on Vesuvius, the red ship, the colored sails, the fishermen hauling nets, and the wave breaking over Roman walls. The “reality” prefigured to me, like a spread of wet cement, never did “set in.” But by definition a leap through the looking glass disturbs one’s self-image, and I had to learn something of my own ignorance. Intimacy with another country is ripened by pleasures but also by loneliness and error. It is nurtured through long wet winters as well as radiant days and through the fluctuations of mood inevitable to any strong attachment. The colorful scene will not compensate indefinitely for a sense of exclusion from the exchange of thought and wit. The early hospitality of the Italian tongue in daily matters is little preparation for its exigency in the expression of ideas, and the outsider genially praised for his declarative sentences cannot suspect that years may pass before this elusive language becomes as flexible and spontaneous as his own. The many resident foreigners who remain visitors forever, hovering eternally at a rim, have recoiled from these rigors and may applaud Italian joys or deplore Italian ills, themselves being responsible for neither. Yet a life without responsibility can pall, and most such people will go home at last, having exhausted not Italy but their own capacity for aimlessness. In Italy we learn, as W. H. Auden noted, “That surfaces need not be superficial/Nor gestures vulgar” and that, since Italian life is to some extent a performance—an idea of the self played out with style—responsiveness and good manners do not guarantee depth and consistency. We learn, too, that the ability to rise to the moment, to the human occasion, is linked to a sense of mortality intrinsic, in Italy, to all that pleases us. Life in Italy is seldom simple. One does not go there for simplicity but for interest: to make the adventure of existence more vivid, more poignant. I have known that country through dire as well as golden times and have dwelt in town and country, north and south. Whether I wake these mornings in Naples to the Mediterranean lapping the seawall or on Capri to the sight of a nobly indifferent mountain, it is never without realizing, in surprise and gratitude, that it all came to pass and that I—like Goethe, like Byron—am living in Italy.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016)
„Man hätte sich gern auf den Rasen, am Abhange des Hügels, der ausgespannten Landschaft gegenüber gelagert, hätte man die Feuchtigkeit der Erde nicht gescheut. Es wäre göttlich, meinte wer aus der Gesellschaft, wenn man türkische Teppiche hätte, sie hier auszubreiten. Der Wunsch war nicht so bald ausgesprochen, als schon der Mann im grauen Rock die Hand in der Tasche hatte, und mit bescheidener, ja demütiger Geberde einen reichen, golddurchwirkten türkischen Teppich daraus zu ziehen bemüht war. Bediente nahmen ihn in Empfang, als müsse es so sein, und entfalteten ihn am begehrten Orte. Die Gesellschaft nahm ohne Umstände Platz darauf; ich wiederum sah betroffen den Mann, die Tasche, den Teppich an, der über zwanzig Schritte in der Länge und zehn in der Breite maß, und rieb mir die Augen, nicht wissend, was ich dazu denken sollte, besonders da niemand etwas Merkwürdiges darin fand. Ich hätte gern Aufschluß über den Mann gehabt, und gefragt, wer er sei, nur wußt ich nicht, an wen ich mich richten sollte, denn ich fürchtete mich fast noch mehr vor den Herren Bedienten, als vor den bedienten Herren. Ich faßte endlich ein Herz, und trat an einen jungen Mann heran, der mir von minderem Ansehen schien als die andern, und der öfter allein gestanden hatte. Ich bat ihn leise, mir zu sagen, wer der gefällige Mann sei dort im grauen Kleide. – »Dieser, der wie ein Ende Zwirn aussieht? der einem Schneider aus der Nadel entlaufen ist?« Ja, der allein steht – »den kenn ich nicht«, gab er mir zur Antwort, und, wie es schien, eine längere Unterhaltung mit mir zu vermeiden, wandt er sich weg und sprach von gleichgültigen Dingen mit einem andern. Die Sonne fing jetzt stärker zu scheinen an, und ward den Damen beschwerlich; die schöne Fanny richtete nachlässig an den grauen Mann, den, so viel ich weiß, noch niemand angeredet hatte, die leichtsinnige Frage: ob er nicht auch vielleicht ein Zelt bei sich habe? Er beantwortete sie durch eine so tiefe Verbeugung, als widerfahre ihm eine unverdiente Ehre, und hatte schon die Hand in der Tasche, aus der ich Zeuge, Stangen, Schnüre, Eisenwerk, kurz, alles, was zu dem prachtvollsten Lustzelt gehört, herauskommen sah. Die jungen Herren halfen es ausspannen, und es überhing die ganze Ausdehnung des Teppichs – und keiner fand noch etwas Außerordentliches darin.“
Adelbert von Chamisso (30 januari 1781 - 21 augustus 1838) Cover
“Then, on the best days, the usually ferocious water is tamed into the stillness of a mirror that reflects the red and violet light of the clouds. Immersed in this experience, renowned among Native peoples of the region as a moment out of ordinary time, the only possible response is surrender. I rose from the table I used for a desk, and stood at the open front door. My cabin perched on a bank above the beach, high enough so that I seemed entirely surrounded by improbable light, awhirl in the energy of star and sea. The colors above and below merged incoherently, washed into each other and into me. It was not that I had a vision of any sort, but rather that my mind was temporarily cleansed, made ready for new writing; and on that board I read with no ambiguity that I wanted a baby. The message was so certain, so unwavering, that I did not once question it. Instead, when I shut the door, I put aside my work and composed four letters to social welfare agencies, asking if adoption were possible for a single man, and if so, how and when. Single-parenthood had, for generations, been the practical norm in my family. My grandfathers and father had all died young, leaving widows to raise children alone and through extended family networks. My role models were strong, capable mothers, aunts, and grandmothers, and I saw no compelling reason not to continue the tradition. I imagined vaguely that I would someday 'marry, but there were no immediate prospects. For some women, especially in the 1960s, babies preceded husbands. Why couldn't a child come for me before a wife ?"
Uit:The Misadventures of the New Satan (Vertaald door Christopher Moseley)
“Tears welled from his eyes when he lowered the little coffin into the grave, and when the clods of earth fell with a hollow thud on the lid. Jürka’s tears were the talk of the village, for it was a sight no one ever expected to see—imagine that huge bear of a man weeping! . . . There was one thing that Jürka knew very clearly now—one’s own children meant something entirely different from the calves and lambs one had, from baby birds in the nest, from new, tender shoots on a tree, from grass sprouting in the woods and rye in the fields. None of this had ever brought tears to his eyes. (…)
‘Well, that’s how it goes in the world,’ Ants said instructively. ‘A small man slaves for a big man, a weak one for a strong one, a fool for a clever man. It’s God Himself who arranged it like that. And whoever goes against this order, goes against God, and anyone who goes against God shall perish. Remember this well, Jürka, and teach this truth to your children. And then you shall build your house on rock, and your herds shall graze in rich pastures.’ Jürka heard him out and said to himself: ‘You keep running up against God everywhere, and He’s always on the side of whoever’s stronger and smarter.’
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Standbeeld in Tallin
Tags: Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Karl Gerok, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
“Pas vele slopende weken nadat hij de fatale diagnose had, durfde dokter Poliot, lijfarts van de bekende vrijgezel-miljardair Taras Bustos (Doctor Honoris Causa), zijn Baas te vertellen aan welke vreselijke ziekte hij leed. De baas reageerde als een ware stier, en zou Poliot met een tafelaansteker de hersens ingebeukt hebben, als deze niet met een wanhopige falsetto had gekrijst: ‘Wacht, wacht, Baas Bustos. Al is mijn nietswaardige leven niet waard verder geleefd te worden, als u mocht komen te overlijden, wacht toch op mijn laatste raadgeving voordat u mij verplettert.’ Bustos gooide de massieve tafelaansteker in het open vuur. Sinds hij ziek was geworden, bivakkeerde Bustos onder de kap van de reusachtige schouw in zijn landhuis. Op een simpele ligstoel zat hij de hele dag nors voor zich uit te kijken. En hij had de vreemde gewoonte ontwikkeld om alles wat hij had aangeraakt in het vuur te werpen, ongeacht waarde of schoonheid. Dokter Poliot hield het erop dat de Baas een ontsmettingsneurose had, dat hij alles wat hij met zijn zieke handen had aangeraakt, voorgoed onschadelijk wilde maken. Maar het was toch alweer weken geleden dat hij de Baas had ingelicht dat de ziekte niet besmettelijk was, en sindsdien was de verbrandingsmanie alleen maar groter geworden. Baas Bustos ging nu zelfs zover zijn hele bed te laten verbranden, meteen als hij zich 's ochtends in de nieuwe ligstoel onder de schouw had laten zakken. Urenlang zat hij te kijken, hoe zijn personeel iedere dag het slaapkamerinterieur verbrandde in de haard. En als de voorraad brandbaar materiaal op was, kwam Bustos uit zijn stoel en bewoog zich kriskras door het huis, somber neuriënd. En alles wat hij op zijn korte wandeling aanraakte, moest vernietigd worden, tot de vloerkleden die hij met zijn sloffen had aangeraakt toe. Vanaf de gaanderij sloeg Poliot hem soms urenlang onopgemerkt gade, doodsbang de Baas definitief in te lichten over de aard van zijn ziekte. En langzamerhand had Poliot ontdekt, dat de Baas de fatale aard van zijn kwaal moest kennen. Er was iets woests over Bustos gekomen, iets verwoestends, iets dat op een naderend einde duidde. In het huis was niets te merken van de maniakale aanval van de miljardair. Nog geen vijf minuten nadat de slaapkamer ontruimd was, droegen de mannen van een prominente firma een identiek meubelement binnen, iedere ochtend met dezelfde matte grap: ‘het wegwerpinterieur voor Doctor Bustos. Wilt u even tekenen alstublieft’.”
Hans Plomp (Amsterdam, 29 januari 1944) Portret door Hennie van der Vegt. 2002
‘Dag, lieve Heer, goedemorgen. Het is lang geleden, maar hier ben ik weer. Laat mij beginnen mel u te feliciteren met uw verpletterende overwinning in Ooszuitsland. Ik heb op de radio gehoord dat de christenen daar fameus gewonnen hebben met de verkiezingen. Dank u voor deze dag. Ik heb nel mijn koflìe gedronken, dus het zou hier moeten lukken. Het lijkt alsofik alleen maar bij u kom als ik iets wil wagen, wanneer ik problemen heb of weer iets gedaan wil krijgen. Ik besef dat. Maar zie mij hier zitten. met mijn vierentachtig jaar. Het kost mij gewoon al elke dag zo veel moeite om mijn mijn ogen open tehouden dat ik aan de rest niet eens toekom. Ik geloof echt in u, lieve Meer, ook al hoort u zo weinig van mij, dat wil ik echt duidelijk maken. Het feit dat ik hier nu met u zit te praten alleen al, bewijst dat. Ik heb u iels te vragen. Iets echts dit keer. Ik weet dat ik u al vaak met onbenulligheden heb lastiggevallen. Te vaak, achteraf bekeken. Die keer tnen ik veertien was en examen huishoudkunde had bijvoorbeeld, het was ongepast om uw hulp daarvoor in te roepen. U zou groot gelijk hebben gehad als u me toen niet geholpen had. Ik had uw hulp trouwens niet nodig. Zo’n eenvoudig examen. Ik had de beste punten van heel de klas. De beste van eenenveertig meisjes. Ik herinner me nog goed hoe zenuwachtig ik was de dag voor het examen. Zodra ik de vragen zag‚wist ik spek voor mijn bek. Ik wist ook dat ik nooit zou mogen verder studeren, zo slim was ik wel, om dat te weten. Ik ben ook niet dom hè, hoe had ik anders zulke slimme kinderen kunnen krijgen. Dank u daarvoor, God.”
'Jajaja, Meneer. Neemt u het Uw personeel a.u.b. niet kwalijk. Alstublieft!' Vijf minuten later, toen ik inmiddels vanuit de woonkamer naar buiten stond te kijken, waar de kleine rooie nog altijd dapper zat te wezen, hing Meneer weer om me heen. 'Mrôawhgnkaaa!' Kat en mens leven niet bij brood alleen. Geloof me, er is in dit ondermaanse meer dan platweg vreten en zuipen. Toen sprong Meneer in de vensterbank. Meteen reageerde de rooie rakker aan de andere kant van de ruit. Ik bleef roerloos staan, benieuwd wat er nu ging gebeuren. De rooie klauterde onvervaard op de tuinbank en Meneer draaide zijn enorme hoofd naar hem toe. Ze keken elkaar aan. Het bleek weer eens dat het niet uitmaakt hoe oud een kat is, of hoe groot. Meneer verviel in hetzelfde domme tekenfilm-gedrag als jonge katjes. Hij wendde zijn blik van de rode duivel daarbuiten af, gaf een niet ter zake doend kopje aan een toch al zieltogend plantje dat bijna op de grond lazerde en keek vervolgens mij aan. Één en al liefde. 'Kom maar, Neerie. Bedje toe.' Hij dribbelde verrukt met me mee. Ik deed het licht uit. Achter het raam zag ik nog steeds het gedrongen profiel van de jonge rooie. Ik kon hem bijna horen schreeuwen: 'Slappe Aerdenhoutse bal! Dikke zwarte kakker! Vuile VVD-er! Kom 's buiten als je durft!' In een flits zag ik mijn eigen kleine rooie voor me, vijftien jaar geleden als één van de zes op de Westelijke Randweg overreden katten door mij in tranen van het asfalt geschraapt. Wat deed een omgevallen kamerplant er dan toe? Even later lag Meneer naast me in bed. In zijn rokkostuum. Wijdbeens op zijn rug, snurkend. Buiten begon het te regenen. Ik sliep in met een plaatsvervangend schuldgevoel. Meneer, de Heren hebben niet te klagen.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 - 28 november 2002)
Uit:The Lady with the Dog (Vertaald door Constance Garnett)
“It was said that a new person had appeared on the sea-front: a lady with a little dog. Dmitri Dmitritch Gurov, who had by then been a fortnight at Yalta, and so was fairly at home there, had begun to take an interest in new arrivals. Sitting in Verney's pavilion, he saw, walking on the sea-front, a fair-haired young lady of medium height, wearing a béret; a white Pomeranian dog was running behind her. And afterwards he met her in the public gardens and in the square several times a day. She was walking alone, always wearing the same béret, and always with the same white dog; no one knew who she was, and every one called her simply "the lady with the dog." "If she is here alone without a husband or friends, it wouldn't be amiss to make her acquaintance," Gurov reflected. He was under forty, but he had a daughter already twelve years old, and two sons at school. He had been married young, when he was a student in his second year, and by now his wife seemed half as old again as he. She was a tall, erect woman with dark eyebrows, staid and dignified, and, as she said of herself, intellectual. She read a great deal, used phonetic spelling, called her husband, not Dmitri, but Dimitri, and he secretly considered her unintelligent, narrow, inelegant, was afraid of her, and did not like to be at home. He had begun being unfaithful to her long ago — had been unfaithful to her often, and, probably on that account, almost always spoke ill of women, and when they were talked about in his presence, used to call them "the lower race." It seemed to him that he had been so schooled by bitter experience that he might call them what he liked, and yet he could not get on for two days together without "the lower race." In the society of men he was bored and not himself, with them he was cold and uncommunicative; but when he was in the company of women he felt free, and knew what to say to them and how to behave; and he was at ease with them even when he was silent. In his appearance, in his character, in his whole nature, there was something attractive and elusive which allured women and disposed them in his favour; he knew that, and some force seemed to draw him, too, to them. Experience often repeated, truly bitter experience, had taught him long ago that with decent people, especially Moscow people — always slow to move and irresolute — every intimacy, which at first so agreeably diversifies life and appears a light and charming adventure, inevitably grows into a regular problem of extreme intricacy, and in the long run the situation becomes unbearable. But at every fresh meeting with an interesting woman this experience seemed to slip out of his memory, and he was eager for life, and everything seemed simple and amusing "
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904) In 1887
“Kunicki has a good job. At work he’s a free man. He works as a sales representative for a big Warsaw publisher–representative, meaning he peddles books. He has several spots in town he has to stop by every so often to tout his wares; he always brings them the latest stuff and makes them special offers. He drives up to a little store on the outskirts of town and gets the order he’s fulfilling out of the trunk of his car. The store is called Book and School Supplies Store, it’s too small to give itself such airs as a specific name, and anyway, most of what it sells is just notebooks and textbooks. The order fits into a plastic box: guidebooks, two copies of the sixth volume of the encyclopedia, the memoirs of a famous actor, and the latest bestseller by the unrevealing title of Constellations–a whopping three copies of this. Kunicki promises himself he’s going to read it. They serve him coffee and a slice of cake. They like him. Washing down mouthfuls of cake with the coffee, he shows them the new catalog. This sells well, he says, and this right here gets ordered all the time. Such is Kunicki’s job. As he’s leaving he purchases a calendar that’s on clearance. In the evening in his tiny office he fills in the publisher’s corporate forms with the orders he’s gotten; he sends the forms by email. He’ll receive the books in the morning. He takes deep, relieved breaths, inhaling the smoke from his cigarette: the work day is done. He’s been waiting for this moment since morning so he can look through the pictures in peace. He hooks up the camera to the computer.”
De moede zonnewagen Staat vrachtloos, d' avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aardtrijk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, waar we staan. Alrede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in harer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen! Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. Thans telt de herder blijer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van hare vrijer. De stad, het woelen moe, Sluit, angstig voor gevaren Die in 't bedrieglijk duister waren, Haar logge poorten, en elk huis zijn deuren toe. Voort biên de heuse bedden De matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust Zich uit de dichte drom der daagse zorgen redden. Ware Amaril nu mijn, Wij zouden onder 't schuilen Voorwaar geen droge kusjes ruilen; Maar och! zal mij 't geluk wel ooit zo gunstig zijn?
Hubert K. Poot (29 januari 1689 - 31 december 1733) Poot op dertigjarige leeftijd geschilderd door Thomas van der Wilt
“Telle est l’infirmité de la nature humaine! Soyez bon, pitoyable, intelligent, ayez souffert mille morts : vous ne sentirez pas la douleur de votre ami qui a mal aux dents. Si la maladie se prolonge, on est tenté de trouver que le malade exagère ses plaintes. Combien plus, lorsque le mal est invisible, au fond de l’âme! Celui qui n’est pas en cause trouve irritant que l’autre se fasse tant de bile pour un sentiment qui ne lui importe guère. Et enfin, l’on se dit , pour mettre sa conscience en repos : “Qu’y puis-je? Toutes les raisons ne servent de rien.” Toutes les raisons, cela est vrai. On ne peut faire du bien qu’en aimant celui qui souffre, en aimant bêtement, sans chercher à le convaincre, sans chercher à la guérir, en l’aimant et en le plaignant. L’amour est le seul baume aux blessures de l’amour. Mais l’amour n’est pas inépuisable, même chez ceux qui aiment le mieux; ils n’en n’ont qu’une provision limitée. Quand les amis ont dit ou écrit une fois tout ce qu’ils ont pu trouver de paroles d’affection, quand à leurs propres yeux ils ont fait leur devoir, ils se retirent prudemment, ils font le vide autour d’un patient, ainsi que d’un coupable. Et comme ils ne sont pas dans une honte secrète de l’aimer aussi peu, ils l’aident de moins en moins; il cherchent à se faire oublier, à oublier eux-mêmes. Et si le malheur importun s’obstine, si un écho indiscret pénètre jusqu’à leur retraite, ils en viennent à juger sévèrement cet homme sans courage, qui supporte mal l’épreuve. Soyez sûrs que s’il succombe, il se trouvera au fond de leur pitié sincère cette sentence dédaigneuse: “Le pauvre diable! J’avais de lui une meilleur opinion.”
Romain Rolland (29 januari 1866 – 30 december 1944) In 1921
“Maybe I couldn’t make it. Maybe I don’t have a pretty smile, good teeth, nice tits, long legs, a cheeky arse, a sexy voice. Maybe I don’t know how to handle men and increase my market value, so that the rewards due to the feminine will accrue to me. Then again, maybe I’m sick of the masquerade. I’m sick of pretending eternal youth. I’m sick of belying my own intelligence, my own will, my own sex. I’m sick of peering at the world through false eyelashes, so everything I see is mixed with a shadow of bought hairs; I’m sick of weighting my head with a dead mane, unable to move my neck freely, terrified of rain, of wind, of dancing too vigorously in case I sweat into my lacquered curls. I’m sick of the Powder Room. I’m sick of pretending that some fatuous male’s self-important pronouncements are the objects of my undivided attention, I’m sick of going to films and plays when someone else wants to, and sick of having no opinions of my own about either. I’m sick of being a transvestite. I refuse to be a female impersonator. I am a woman, not a castrate.” (…)
“In the struggle to remain a complete person and to love from her fullness instead of her inadequacy a woman may appear hard. She may feel her early conditioning tugging her in the direction of surrender, but she ought to remember that she was originally loved for herself; she ought to hang on to herself and not find herself nagging, helpless, irritable and trapped. Perhaps I am not old enough yet to promise that the self-reliant woman is always loved, but she cannot be lonely as long as there are people in the world who need her joy and her strength, but certainly in my experience it has always been so. Lovers who are free to go when they are restless always come back; lovers who are free to change remain interesting. The bitter animosity and obscenity of divorce is unknown where individuals have not become Siamese twins. A lover who comes to your bed of his own accord is more likely to sleep with his arms around you all night than a lover who has nowhere else to sleep.”
„Sie will den Roman mit einer Sexszene beginnen lassen. Nicht etwa, weil sie im wirklichen Leben auch so schnell zur Sache kommt. Sondern weil sie es liebt, wenn die Ordnung der Dinge auf den Kopf gestellt wird. Niemand beginnt einen Roman mit einer Sexszene. Also will sie es tun. Aber zu der Zeit, zu der diese Geschichte beginnt, lebt sie allein. Sie hat keinen Sex. In dem orange beleuchteten Tunnel stank es nach Pisse und Autoabgasen. Ich ging so langsam, wie es gerade noch erträglich war. Wenn ich Glück hatte. würde jetzt einer kommen. Es war nach Mitternacht. und ich war allein im Tunnel. Ich hatte Glück. Ein Zug donnerte über meinen Kopf hinweg. Seine Räder rumpelten über die Gleise. Aber es waren die Verbindungen, die das Donnern machten. Die Verbindungen zwischen zweien und allen anderen. Dieses Badong-Badong-Badong.“ Das ist die einzige Möglichkeit im Leben eines normalen Menschen, aus vollem Halse zu schreien. Weil einfach niemand es hört. Niemand nimmt Anstoß. Niemand sagt »Die spinnt« und erklärt einen damit zum Anormalen. Was fiir eine Gelegenheit! Ich legte den Kopf in den Nacken und schrie. Nur die Lautstärke zählte. Ich ließ meine Lungen zittern. Dann sah ich mich um und lachte. Du kannst nie sicher sein, ob nicht doch einer hinter dir geht."
Uit: The Four Horsemen of the Apocalypse (Vertaald door Charlotte Brewster Jordan)
"And Julio, in his special delivery letter, had proposed meeting in this place, supposing that it would be as little frequented as in former times. She, too, with the same thoughtlessness, had in her reply, set the usual hour of five o’clock, believing that after passing a few minutes in the Printemps or the Galeries on the pretext of shopping, she would be able to slip over to the unfrequented garden without risk of being seen by any of her numerous acquaintances. Desnoyers was enjoying an almost forgotten sensation, that of strolling through vast spaces, crushing as he walked the grains of sand under his feet. For the past twenty days his rovings had been upon planks, following with the automatic precision of a riding school the oval promenade on the deck of a ship. His feet accustomed to insecure ground, still were keeping on terra firma a certain sensation of elastic unsteadiness. His goings and comings were not awakening the curiosity of the people seated in the open, for a common preoccupation seemed to be monopolizing all the men and women. The groups were exchanging impressions. Those who happened to have a paper in their hands, saw their neighbors approaching them with a smile of interrogation. There had suddenly disappeared that distrust and suspicion which impels the inhabitants of large cities mutually to ignore one another, taking each other’s measure at a glance as though they were enemies. “They are talking about the war,” said Desnoyers to himself. “At this time, all Paris speaks of nothing but the possibility of war.” Outside of the garden he could see also the same anxiety which was making those around him so fraternal and sociable. The venders of newspapers were passing through the boulevard crying the evening editions, their furious speed repeatedly slackened by the eager hands of the passers—by contending for the papers. Every reader was instantly surrounded by a group begging for news or trying to decipher over his shoulder the great headlines at the top of the sheet."
Vicente Blasco Ibáñez (29 januari 1867 – 28 januari 1928) Portret door Joaquin Sorolla, 1906
„Das war meine einzige Chance auf ein eigenständiges, selbst bestimmtes Leben. Trotz all dem Leid, das sie mir angetan hatten, war die Abnabelung von Mutter und Vater, von den Geschwistern und den übrigen Verwandten nicht einfach und kostete mich viele schlaflose Nächte und noch viel mehr Tränen. Ich war in einem ständigen Widerstreit zwischen Verstand und Gefühl, zwischen Kopf und Bauch. Ein Prozess, der sich schwer in Worte fassen lässt. Lange konnten mein Herz und mein Verstand nicht zueinander finden. Aber das Schreiben hat mir geholfen, es hatte therapeutischen Wert für mich. Mich dem stummen Blatt Papier anzuvertrauen, war der einzige Weg für mich, den inneren Frieden zu finden. Es war ein Abschiednehmen von meinen Wurzeln und meiner alten Geschichte. Während ich schrieb, habe ich natürlich auch viel gelesen. Ich entdeckte die Frauenliteratur, las über die Rolle der Frau als Mutter und »Hüterin des Hauses« und darüber, dass man uns seit Jahrhunderten weiszumachen versuchte, dies läge in der »Natur der Frau«. Und dass dieses »Naturgesetz« unter keinen Umständen zu missachten sei. Die Lektüre von Betty Friedan, Simone de Beauvoir, Rosalind Miles und Christa Mulack ebenso wie Oriana Fallaci und Taslima Nasrin haben mir nicht nur in meiner Selbstfindung sehr geholfen, ich konnte plötzlich meine eigene Geschichte besser einordnen, und ich begann zu begreifen, dass muslimisch-türkische Frauen seit Jahrhunderten im Namen der Religion unterdrückt und versklavt wurden. Im Schreiben hatte ich jetzt endlich eine Möglichkeit gefunden, meine Gefühle, Gedanken, Erinnerungen, Eindrücke, Erfahrungen und meinen Zorn gegen jegliche Unterordnung der muslimischen Frauen festzuhalten. Wenn ich alles, was mir widerfahren war, aufschrieb, konnte ich möglicherweise meine muslimischen Leidensgenossinnen vor ähnlichen Ungerechtig-keiten bewahren.“
„Etwas später, nun haben wir uns gewaschen und angezogen, nun steht die Sonne am Himmel, sage ich zu meiner Frau: Das mache ich schon! und gehe, weil der Sänger noch singt, durch den Korridor zu Kaspars Tür. Ich klopfe, werde lange nicht gehört, dann ruft eine Stimme: Herein! Aufs neue erschrocken, daß es nicht Kaspar ist, der in seinem Zimmer ruft, stoße ich die Tür auf, trete ein. Und sehe statt Kaspar, mit dem ich insgeheim immer noch rechne – obwohl ich ihn mit eigenen Augen in die Erde habe fahren sehen – einen Mann in Kaspars Alter, wenn auch sonst ganz anders, auf Kaspars Stuhl vor Kaspars Klavier sitzen, sehe, er lächelt mich an. Ich bin Popper, sagt er. Dann die Begrüßung, der Händedruck, er ist aufgestanden, ich sage ihm, wer ich selber bin, er freut sich und klopft mir auf die Schulter und faßt mich, als er hört, daß ich komponiere, an einer Operette bin, beim Ellenbogen und führt mich in seinen Zimmern herum, deren Möbel er, um sich von Kaspar abzusetzen, umgestellt hat, aber er erklärt mir alles, auch wo sie gestanden haben. Schließlich, mit einer großen Geste, zeigt er mir, wo bei ihm der Whisky steht.“
Frau Rose nahm den kleinen Jungen, Der jubelnd um sie hergesprungen, Mit mütterlichem Wohlbehagen, Um ihn mit Trommel, Flint' und Wagen Zu Töffeln, ihrem Mann, zu tragen. Sieh sieh doch, Töffel, sprach Frau Rose, Wie rasch er ist, wie flink und lose; Schau nur einmahl dem kleinen Wichte Auf jeden Zug im Angesichte; Er ist von Kopf bis zu den Sohlen Im Ebenbild mir abgestohlen: So schelmisch, sieh doch nur zum Spaße Das Kinn, die Stirn, den Mund, die Nase! - Ey, daran ist nun wohl kein Zweifel, Sprach Töffel, und schob seine Mütze Ein wenig von dem Grillensitze; Nur daß er mir nicht gleicht, das ist der Teufel.
Nach dem Regen
Es hatten die Raben geächzet, Es hatten die Fluren gelechzet, Der Pflüger zog traurig vorbei; Der Regen war niedergesunken, Es hatte nun Alles getrunken, Und Alles war fröhlich und frei.
Der Schmelz der erfreulichen Saaten, Als wären sie nun schon gerathen, Entzückte das Auge mit Lust; Die Blüthe der herrlichen Pfirsche, Des röthlichen Apfels, der Kirsche, Erweiterte heilend die Brust.
Der Furcher mit seinen Genossen, Den muthigen, wiehernden Rossen, Verdoppelt den Schritt im Gesang; Die ehrlichen, häuslichen Stiere, Als wären's vernünftige Thiere, Gehn stolz den beschwerlichen Gang.
Die Gärtner mit Rechen und Kannen Besehen die Pflanzung der Tannen; Es hat sie der Himmel getränkt, Und, wie den verdursteten Fluren, Hat Gott den bessern Naturen Zum Mai noch ein fröhliches Antlitz geschenkt.
Johann Gottfried Seume (29 januari 1763 – 13 juni 1810) Portret door Veit Hanns Schnorr von Carolsfeld, 1798
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Muna Lee werd geboren op 29 januari 1895 in Raymond, Mississippi. Zie ook alle tags voor Muna Lee op dit blog.
Caribbean Marsh
Acres of mangrove, crowding the sea-streaked marsh, Acres of mangrove, wading toward the beaches, And here and there a milky-white bloom tossed On fragile boughs above the flooded reaches. Mangrove thrusts deep in salty mud, Balances uneasily upon its three-pronged roots, Huddles from wind in its dissonance of leaves. Tempest and drought it has withstood, This straggling orchard that bears no fruits, This field where none will garner sheaves. Sucking life up from the acrid marsh, Drawing life down from the burning sun, All the year offers of crude and harsh There between sea and shore it has known. Wave and glare, sea-urge, sea-drift, It has been their victim, proved their power, Persisting bleakly for one end alone— Through an unheeded hour Briefly, awkwardly, to lift This frail, inconsequent flower.
Muna Lee (29 januari 1895 – 3 april 1965) Lee (links) met de Duitse politica Louise Schroeder, 1921
Ramsey Nasr, Peter Verhelst, Maik Lippert, Thierry Baudet, Ismail Kadare
De Nederlandse dichter, schrijver en acteur Ramsey Nasr werd geboren in Rotterdam op 28 januari 1974. Zie ook alle tags voor Ramsey Nasrop dit blog.
Domme Julia
domme julia wat heb je gedaan je grote oogjes uitgedoofd je keeltje gestikt je navel doorboord je vingers verknipt je lijfje vermoord door domme domme gedachten ik ben hier wil je dat ik naar jou toe wil je dat ik opgestegen kom om je verder te duwen om je mee te trekken om je te helpen om samen te leren vliegen zonder los te laten om samen te klinken twee kamers van hetzelfde hart ik kom eraan liefste ik trek mijn zware vleugels aan en stijg en stijg en onderweg zal ik voor jou de sterren tellen en planeten water zal sprenkelen uit mijn tenen tien tenen bewaar ik voor jou en uit mijn hielen allebei spuit lichtblauw gas om hoger te geraken tot bij jou vuil sijpelt uit mijn beide ogen over mijn beide wangen en allebei mijn handen vullen zich ermee en gieten het uit ver onder mij dood vuil over dode aarde ik kom eraan ik versnel ik ben al in donkere luchten en roep om jou ik zie hoe sterren achter mij steken blijven en langzaam doven terwijl ik vuur uit mijn duizenden haren pers dunne buizen over mijn gehele lijf mijn hoofd brandt voor jou mijn handen zijn tien pennen van stralend vuur ik stijg op eigen kracht dit is niet meer naar boven ik kom eraan mijn lichaam smelt mijn botten ontploffen als hete lucht ontploft uit een moeras ik straal voel hoe mijn lichaam barst en knalt mijn aderen slagaderen capillairen nerven van licht gestold in licht voor jou ik ben voor jou veranderd ik zoek je ik verlicht je van binnen ik zoek de randen van je holle lijf ik zoek je vingers tien vingers voor mij ik brand ik ben hel lichtend in je voel je mij ik kom eraan liefste ik kom eraan
Ik herinner me niets en zelfs dat niet, zelfs niet de wereld en zoals ik de wereld niets meer te zeggen heb heeft de wereld mij op zijn beurt niets meer te zeggen en toch blijven woorden uit mij stromen even nutteloos en even belachelijk. Vergeet die woorden nu onmiddellijk. Ik wil door niemand herinnerd worden. Zelfs niet door mijzelf.
Uren waren we aan het klimmen
Je vingertoppen op je gezicht en daarna in je ooghoeken om het vel vaster aan te drukken,
is dat jouw manier van denken? Wat een prachtige, stille plek.
Hoe moet het verder, denk je. In de vallei klopt ochtendmist zich boven de rivier op. Verlangen
in iets te verdwijnen wat er altijd zal zijn.
Het gras is hier zo anders. Hoe moet het verder met ons? fluister je.
Bloemen met verglaasde kelken. Ik ga met gespreide armen op sterrenmos liggen.
Hoe zou jij dat noemen, verlangen naar iets moois? Je schudt je hoofd. Naar iets wat er altijd zal zijn, fluister je. droom je weg, je pink streelt je mond en ergens
moeten nu verdrietige vormen ontstaan van glimlach, magnolia, halsbandparkiet. Onverwoestbaar
vanzelfsprekend en onzinnig tegelijk lijkt de vallei van hierboven.
woher diese beilhoffnung auf fleisch das der fessel aufwärts steigt ist es die geometrie der fasern die äderung das messer an der sehne hier löst sich das fleisch leicht die zunge ist auch nur ein muskel zum schreien überflüssig
urin urin
urin urin fließt nicht ab zwischen den bordsteinen riechst du das nicht urin urin und du kriechst mit dem feuerzeug auf und ab dein glück fiel in eine der fugen ein krumen in stanniol woher nimmst du diese nacht dein synapsenfeuer urin urin fließt nicht ab zwischen den bordsteinen
- ‘Nog op kantoor?’ ‘Ze moest iets afmaken,’ knikte ze. ‘Maar ze kon bijna weg.’ Ze legde haar telefoon omgekeerd op tafel. Kon goed nieuws zijn. Wat langer de tijd met z’n tweeën. ‘We zien haar wel verschijnen.’ Ik fronste mijn wenkbrauwen als Marlon Brando in The Godfather. Komt nonchalant over. Je bent een man, je ziet de wereld aan je voorbij trekken. Ik wenkte de ober en bestelde witte wijn. ‘Weet je Gregor, als ik zie wat voor uren Tessa maakt...’ Madelon rechtte haar rug, haar borsten kwamen wat naar voren. ‘Heerlijk gewoon om nog even student te zijn!’ ‘Je eigen tijd indelen, geen anderen die je agenda bepalen!’ Ze kon doen wat ze wilde, ‘in de ochtend wat langer blijven liggen, met mensen afspreken voor de lunch’ en terwijl ze aan haar scriptie werkte in de ub was dit café haar tweede huiskamer geworden. Ze keek me weer aan. ‘Kun jij je agenda eigenlijk zelf bepalen? Hoe is het in Utrecht?’ - ‘Goed. Erg leuk...’ Ik haalde even adem. ‘Ik kan veel thuis werken, maar Amsterdam-Utrecht is ook goed te doen. De universiteit ligt alleen zo ver uit het centrum. Elke keer die volle bus naar de Uithof...’ ‘Je deed onderzoek naar de evolutiepsychologie, toch?’ zei Madelon. ‘We zijn dieren...’ Ze keek me samenzweerderig aan. - ‘We zijn alles door elkaar,’ lachte ik zo ontspannen mogelijk. ‘Maar wat willen we zijn?’ Een fles en twee glazen kwamen op tafel. De ober haalde een kurkentrekker tevoorschijn en pakte de fles weer op. Ontkurken, inschenken, eerste slok. Wanneer hadden we elkaar voor het laatst gezien? - ‘Ja, wanneer?’ Madelon draaide met haar ogen. ‘Een paar jaar geleden? Time flies! Heb je Tess in de tussentijd nog gesproken?’
Regentropfen pochten auf das Glas Als jähe Sehnsucht mich nach dir ergriff. Wir beide leben in der gleichen Stadt, Doch unsre Wege kreuzen sich nicht oft.
Und wie der Herbst und dieser Morgen kam Erschien in hohem Maß mir sonderbar. Ein trüb verhangner Himmel ohne Störche, Kein Regenbogen zwischen starken Schauern.
Warum wohl kommt das alte Wort des Heraklit Mir ausgerechnet heute in den Sinn: „Den Wachenden ist eine Welt gemeinsam, Doch jeder Schlafende hat eine Welt für sich.“
In welchen Traum sind wir so tief versunken, Daß wir daraus nicht mehr erwachen können? Die Regentropfen pochten auf das Glas Als jähe Sehnsucht mich nach dir ergriff.
Wenn meine Erinnerung
Wenn meine Erinnerung, die müde, dann Wie eine Straßenbahn zu später Mitternacht Nur noch an wichtigen Stationen hält: Dich werd ich nicht vergessen!
Erinnern werd ich mich Des Abends, unendlich schweigsam, deiner Augen, Des Schluchzens, das erstickt auf meine Schulter sank Wie fester Schnee.
Nun ist der Abschied da, Ich gehe fort, und weit. So ist es oft, nur dass Des Nachts sich einmal Finger Mit deinem Haar verflechten, Die längsten Finger, meine, kilometerlang.
Wies Moens, José Martí, Miguel Barnet, Hermann Kesten, David Lodge
De Vlaamse dichter en schrijver Wies Moenswerd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 28 januari 1898. Zie ook alle tags voor Wies Moens op dit blog.
Vers voor de jonge monnik Aan Pieter en Christine van der Meer de Waleheren.
De meiavond is in de boomgaard gegleden waar hij de stammen omhelst, de kruinen vastmeert in aandachtigheid. Over het gras en de boterbloemen die slapen gaan - wind-vermoeide kinderen - in verre blinkende transen, diep heiligdom van de vliedende dag, kom ik tot U, Heilige Vader Benedictus, zooals ik U ken uit de verhalen van moeder en de Vijf schitterende Wonden geslagen in mijn kindsheid.
De doornen dragen bloemkladden uw vlees vurig-bedropte hagedoorn: het opstandige bloed geperst uit uw witheid - de roodborstjes schreiden om U in het hout! - O de wierook van uw gekastijde lichaam in het midden der heilige zusteren, de vlam van uw woord als een Godslamp onder hen. Het Monasterium blauw op de berg en de witte duiven die komen pikken uit uw handen!
Een lieve kameraad, een verre onbekende broeder legt heden zijn hoofd in uw schoot. Zo komen er velen en altijd weer: de rinkelende wereld hebben zij gelaten voor de stille sneeuw waarin uw voeten staan, de glinsterende gletsjer Gods, en de nijpende wind der Armoede die de mantels vreet van het lijf.
Dat hun naaktheid worde gekleed met de warme wol van het Lam, Zijn gulpend bloed tot een lafenis aan de lippen van hen die het leven hebben aanvaard van het blad, dat zich verdorren laat in onderworpenheid - doorruisend de morgenden en de nachten - en met zijn broeders te gronde gaat voor de eeuwige terugkeer van Uw lenten, Uw veropenbaarde majesteit, Heer, in groen en gewas over de aarde!
I wish to leave the world By its natural door; In my tomb of green leaves They are to carry me to die. Do not put me in the dark To die like a traitor; I am good, and like a good thing I will die with my face to the sun
I'm So Frightfully Unhappy
I'm so frightfully unhappy, I feel, oh stars, I am dying!: I want to live, and I'm sighing A beauteous woman to see.
Like a helmet, her headdress A beautiful face protects: Her black hair the light reflects Like the sword of Damascus.
What of that one?… Well, find all The world's gall, and then enmesh, Cover it in so much flesh, And you have a soul that's all gall!
Well, this one?… What a disgrace! The creature red slippers wears, Paints her lips red if she cares, And puts on a barnished face.
The sorrowful soul then screamed: Damn you, woman, twice damn you!' I know not which of the two The more accursed should be deemed!
José Martí (28 januari 1853 – 19 mei 1895) Portret door Rene Mederos, z.j.
Uit: Biography of a Runaway Slave (Vertaald door W. Nick Hil)
“Runaways, there weren’t many. People were afraid of the woods. They said that if some slaves escaped, they would be caught anyway. But for me that idea went around in my head more than any other. I always had the fantasy that I would enjoy being in the forest. And I knew that working in the fields was like living in hell. You couldn’t do anything on your own. Everything depended on the master’s orders. One day I began to watch the overseer. I had already been studying him. That dog got stuck in my eyes, and I couldn’t get him out. I think he was a Spaniard. I remember that he was tall and never took his hat off. All the blacks had respect for him because one of the whippings he gave could strip the skin off of just about anybody. The thing is, one day I was riled up, and I don’t know what got into me, but I was mad, and just seeing him set me off. I whistled at him from a distance, and he looked around and then turned his back. That’s when I picked up a rock and threw it at his head. I know it hit him because he shouted for someone to grab me. But he never saw me again because that day I made it into the woods. I traveled many days without any clear direction. I was sort of lost. I had never left the plantation. I walked uphill and downhill, all around. I know I got to a farm near Siguanea, where I had no choice but to camp. My feet were full of blisters and my hands were swollen. I camped under a tree. I stayed there no more than four or five days. All I had to do was hear the first human voice close by, and I would take off fast. It would have been real shitty if you got caught right after escaping.“
„Ich habe einen guten Teil meines Lebens im Kaffeehaus verbracht, und ich bedauere es nicht. Das Kaffeehaus ist ein Wartesaal der Poesie. Das Beste am Kaffeehaus ist sein unverbindlicher Charakter. Da bin ich in einer Gesellschaft, und keiner kennt mich. Man redet, und ich brauche nicht zuzuhören. Ich sehe einen nach dem andern an und erkenne alle. Für mich agieren sie wie Komödianten. Wenn mir der erste Beste missfällt, greife ich nach meinem Hut und gehe ins nächste Kaffeehaus. Zuweilen statte ich mir selber einen Besuch im Kaffeehaus ab. Manchmal gehe ich in ein halbes Dutzend Kaffeehäuser, ehe ich mich finde. Ringsum sind Spiegel mit zahlreichen gespiegelten Spiegeln, ich nicke meinem Bilde zu und sage: Guten Abend, alter Freund! Wenn ich in Laune bin, ziehe ich mein altes Schulheft und einen Bleistift aus der Tasche, beginne zu schreiben und vergesse alle, die Kellner, die Gäste und mich. Das Kaffeehaus wird mein Parnass. Ich bin Apoll. Ich schlage die Leier. Oft leiht mir das Kaffeehaus eine geheime Unabhängigkeit. Ich bin der Fremde in einer Stadt, wo jeder jeden kennt. Ich bin der Gast an einem Ort, wo jeder andre zu Hause ist. Für wenig Geld setze ich mich an einen Tisch, der mir nicht gehört, neben fremde Menschen, die nichts mit mir verbindet, ich nehme einen Schluck oder esse einen Bissen und beobachte das leidenschaftliche Getümmel auf den Straßen und den Gesichtern. Ich sehe in einer Stunde ein Dutzend Komödien und höre ein Echo von Tragödien, die keiner schreibt. Ein großer Teil des Lebens hat Platz im Kaffeehaus, von der Liebe zum Tod, vom Spiel zum Geschäft, nur leiht das Café dem großen Publikum die falsche Leichtigkeit eines Balletts. Die meisten Leute gehn ins Café wie auf Urlaub vom täglichen Leben.“
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) Standbeeld bij de stadsbibliotheek van Neurenberg
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodge werd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodge op dit blog.
Uit:Changing Places
“All I'm saying is that there is a generation gap, and I think it revolves around this public/private thing. Our generation -- we subscribe to the old liberal doctrine of the inviolate self. I'ts the great tradition of realistic fiction, it's what novels are all about. the private life in the foreground, history a distant rumble of gunfire, somewhere offstage. In Jane Austen not even a rumble. Well, the novel is dying, and us with it. No wonder I could never get anything out of my novel-writing class at Euphoric State. It's an unnatural medium for their experience. Those kids...are living a film, not a novel.” (…)
“Life was transparent, literature opaque. Life was open, literature a closed system. Life was composed of things, literature of words. Life was what it appeared to be: if you were afraid your plane would crash it was about death, if you were trying to get a girl into bed it was about sex. Literature was never about what it appeared to be about, though in the case of the novel cosiderable ingenuity and perception were needed to crack the code of realistic illusion, which was why he had been professionally attracted to the genre (even the dumbest critic understood that Hamlet wasn't about how the guy wanted to kill his uncle, or the Ancient Mariner about cruelty to animals, but it was surprising how many people thought Jane Austen's novels were about finding Mr Right).”
Iduna / Nova, e’plus – Wahnsinn! Super! Und Völckers King & Co., ja: Wir vermieten im Alleingang, das heißt: selbst. Der Krane Glieder greifen in die Nacht daneben, die Ellenbogenkugellager grellbeleuchtet (ein großer Glanz von innen). Und aus dem Rohbau stolpert seine Herrlichkeit Methusalem, der Veteran des Alkohols, und wirft die Arme auf gleich einer Menschheit mit einer Kurzhaardame schlurfend die Geleise, worauf sich Monds Geschling getreu bescheidet, spiegelnd (es kommt die 11 nun, wie gerufen), so Leipzigs Pflastermitte mit dem Kosmos knüpfend.
Für William C.W.*
Der Tisch der Stuhl das Bett der Schrank das Fenster klein die Herde Blumen und die Lampe im August ein Blitz das steht für Sie bereit Herr Williams der Nagel in der Wand für Ihren Hut (daneben dieses Bild das machte einer sich für uns] das Wasserglas und Whisky Brot das Messer Zigaretten auch der Türspalt für den Neugierwind: hier sind vier Wände also die ich geben kann: das andre Zimmer brauch ich selbst mit Tisch Stuhl Bett und Ihnen nebenan.
* William Carlos Williams
Manfred Jendryschik (Dessau, 28 januari 1943)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Roccaop dit blog.
Uit: All the Presidents' Pets
“But like it or not, Phil was my cameraman, and I needed his cooperation if I was ever going to prove that I was worthy of a meatier assignment. I picked up a copy of the Washington Post I’d been keeping behind the counter. “Hey, Phil, did you know that Amtrak requested $1.82 billion in federal assistance last year?” Phil didn’t hear me. He was polishing off a pack of peanut M&M’s and staring at the café car TV, which was tuned to CNN. Earlier that day, President Bush had once again dropped his dog Barney, this time at a gathering of Hispanic businesswomen. (It had happened once before, at an airfield in Waco.) It didn’t seem like a particularly remarkable event—and playing it over and over didn’t make it more so. In fact the only thing that was remotely interesting was the split-second startled look on Bush’s face before he dropped the Scottie. But Phil didn’t notice that. “Poor doggie,” he whimpered. I tried again to get his attention. “So anyway, Amtrak requested over $1.8 billion and yet its on-time record continued to decline.” “And?” Phil snapped without looking at me. “And that’s pretty outrageous,” I said defensively. “This is the story we should look into.” Phil finally turned to me with a look one-quarter compassionate, three-quarters belittling that read, “You sad deluded clown. You really think they want you to be a real reporter?” But before I could respond, a woman’s voice piped in. “And yet it’s still faster than the shuttle door to door. How are you, cutie?” My cover was blown, by none other than CBS’s Lesley Stahl, a former network “colleague.” “Hey, Les,” I said, forcing a casual smile, then remembering it was no use pretending I wasn’t embarrassed. I was wearing a fake mustache."
„Daß ich mir so was doch verkneifen solle, sagte Zange, solche Unternehmen, solche Gefühle. Daß es geradezu unsolidarisch sei, sich an so was zu verzetteln, wo sie selbst oft nicht wüßten, wo die Zeit hernehmen für die Sache. Nein, er sagt nicht bloß >unsolidarisch<, er sagt >objektiv unsolidarisch<, die Chance läßt er mir, mich subjektiv im Recht zu fühlen, - ehrlich, was ich mir davon verspräche? Ponto: ein hoffnungsloser Fall, wem der denn nun wohl nütze, was denn daran wohl noch zu beweisen sei? Wirklich, ein privatistischer Luxus, sagt Lea. Immerhin, sage ich, wir waren Freunde. Gut, sagt Zange, aber ob ich denn wirklich glaubte, daß das ausreiche, daß das irgend jemanden interessiere, wo doch die großen Themen auf der Straße lägen. Löhne, Preise, Mieten, Wohnraumvernichtung Der drohende Abriß der Häuser hier, sagt Zange. Ja, wen ich überhaupt damit erreichen wolle, sagt Lea. Ich weiß es nicht, sage ich. Ich weiß nur, daß ich es zu Ende schreiben muß. Da stehen sie, die beiden, schon in Mänteln. Sind eben aufgestanden, wollen gehen,nun, dann gehen wir wohl besser, da ist ja dann alles gesagt, sagt er, steht auf und schlüpft.“
Hermann Peter Piwitt (Wohldorf, 29 januari 1935) Cover
De Franse schrijfster Colette werd geboren op 28 januari 1873 in Saint-Sauveur-en-Puisaye. Zie ook alle tags voor Coletteop dit blog.
Uit: La vagabonde
"Oh, je peux chercher partout, dans les coins, et sous le lit, il n’y a personne ici, personne que moi. Le grand miroir de ma chambre ne me renvoie plus l’image maquillée d’une bohémienne pour music-hall, il ne reflète… que moi. Me voilà donc, telle que je suis. Je n’échapperai pas, ce soir, à la rencontre du long miroir, au soliloque cent fois esquivé, accepté, fui, repris et rompu… Hélas, je sens d’avance la vanité de toute dispersion. Ce soir, je n’aurai pas sommeil, et le charme du livre, -oh ! le livre nouveau, le livre tout frais dont le parfum d’encre humide et de papier neuf évoque celui de la houille, des locomotives, des départs !- le charme du livre ne me détournera pas de moi… Me voilà donc, telle que je suis ! Seule, seule, et pour la vie entière sans doute. Déjà seule ! C’est bien tôt. J’ai franchi, sans m’en croire humiliée, la trentaine ; car ce visage-ci, le mien, ne vaut que par l’expression qui l’anime, et la couleur du regard, et le sourire défiant qui s’y joue, ce que Marinetti appelle ma gaiezza volpina… Renard sans malice, qu’une poule aurait su prendre ! Renard sans convoitise, qui ne se souvient que du piège et de la cage… Renard gai, oui, mais parce que les coins de sa bouche et de ses yeux dessinent un sourire involontaire… Renard las d’avoir dansé, captif, au son de la musique… C’est pourtant vrai que je ressemble à un renard ! Mais un joli renard fin, ce n’est pas laid, n’est-ce pas ?… Brague dit aussi que j’ai l’air d’un rat, quand je mets ma bouche en pointe, en clignant des paupières pour y voir mieux… Il n’y a pas de quoi me fâcher. Ah, que je n’aime pas me voir cette bouche découragée et ces épaules veules, et tout ce corps morne qui se repose de travers, sur une seule jambe… Voilà des cheveux pleureurs, défrisés, qu’il faut tout à l’heure brosser longtemps pour leur rendre leur couleur de castor brillant. Voilà des yeux qui gardent un cerne de crayon bleu, et des ongles où le rouge a laissé une ligne douteuse… Je ne m’en tirerai pas à moins de cinquante bonnes minutes de bain et de pansage…"
Mein Schäfer, ach! der ist bescheiden! Er liebt mich, zärtlich liebt er mich! Der Innbegriff von seinen Freuden, Sagt er mir öfters, sey nur ich: Doch bleibt er allezeit bescheiden.
Jüngst ließ die Mutter uns alleine; Was denkst du, ist alsdenn geschehn? Da stand er starr, gleich einem Steine, Guckt in den Hut, und wolte gehn, Und ach! wir waren ganz alleine!
An den Schlaf
Komm, süsser Schlaf, erquicke mich! mein muedes Auge sehnet sich Der Ruhe zu geniessen, Komm, sanft es zuzuschliessen.
Wie aber, Freund, o schlössest Du Von nun an es auf ewig zu, und diese Augenlider Sähn nie den Morgen wieder?
So weiss ich, daß ein schöner Licht Einst meinen Schlummer unterbricht, Das ewig, ewig glänzet, Und keine Nacht begrenzet.
Christian Felix Weiße (28 januari 1726 – 16 december 1804) Annaberg
Ethan Mordden, Rudolf Geel, Lewis Carroll, Leopold von Sacher-Masoch, Benjamin von Stuckrad-Barre, Neel Doff, Samuel Foote, Eliette Abécassis, Mordecai Richler
“Dennis Savage faced him down. Virgil was watching them, and Cosgrove was watching Virgil. "Maybe you could think about it," Virgil said suddenly to Dennis Savage, "and maybe you would change your mind." "And maybe I won't." Lionel nodded and left. After closing the door, Virgil stood in thought, his back to us; Dennis Savage nudged me with a glance, indicating his lover. We all know one another so well that we sometimes operate like a mime troupe, entirely in visuals. "Can I show my movie now?" Cosgrove asked. "It's the first videotape that I really made myself." "I helped him," said Virgil, still at the door. "Virgil always helps me." "I'm not sitting through another Friday the 13th sequel," said Dennis Savage, "I'll tell you that." "It's The Lost Boys." "Are you undergoing a mystical out-of-life experience with that door," Dennis Savage asked Virgil, who hadn't yet moved, "or would you like to join us on the couch?" Virgil coolly came over, sitting on the far side of the couch from Dennis Savage. "Hey!" "Easy," I said. "Well, what's he supposed to be, my eighth cousin thrice removed? Come over here, you." "Cosgrove," said Virgil, staying put, "it's movie time." "Were they misunderstood cuties," Cosgrove cried, jumping up to make his presentation, "or mean ghouls? A magical club, or killers on the loose?" "Let's skip the trailer," said Dennis Savage. "Just run the film." "This is becoming a very snarky apartment," said Virgil. Dennis Savage leaned over me and asked Virgil, "How come I don't know what that word means?" "Virgil and Cosgrove Productions present," Cosgrove began, with a—at any rate trying to—flourish, and onto the television screen came the credits of Pee-wee's Big Adventure. "Sure," said Dennis Savage. "The three things I most wanted to do tonight were go to the dentist for an emergency root canal, trade fashion tips with Prince, and see Pee-wee's Big Adventure. That's one down."
“1 God, zegt men, na vier jaar terug in Rome op het Forum Romanum. Er is hier ook werkelijk niets veranderd. En het lijkt zelfs of de steenmassa's nog zijn toegenomen. Op de Palatijn blijkt dat laatste overigens niet juist: naast de Casa di Livia is een zona periculosa waar een nieuw brok oudheid zichtbaar wordt gemaakt. Terugkeer naar de eerste waarneming: terwijl ik ouder word, theoretisch verder af moet raken van deze geschiedenis, kom ik er desondanks dichterbij. Er is wel iets veranderd. Het zal nog generaties lang dichterbij komen. Als nu een generatie x, na ons, ertoe mocht komen om ons uit te graven (want wie weet of wij niet onder steen bedolven zullen raken), zal hem dan een zelfde geluksgevoel bevangen? Een soort heimwee, een snipper van het onbereikbare in handen te hebben? De eeuwige tijd één brokstuk te slim af te zijn? Overstekend naar het Colosseum word ik bijna door een Amerikaan overreden. Ik tik op mijn hoofd. Hij wuift. Zo gaat het, en niet anders, in Vietnam. Ook binnen de geschiedenis raakt men zijn heden niet kwijt.
2 Wanneer de eerste gladiator de arena betreedt en Gaius en Marcella op hun plaatsen zitten, tegenover de ereloge der Caesars, verflauwt het beeld. De zon doet hier zijn intrede, de grond verzakt, de kelders komen bloot te liggen en weldra groeit er weelderig gras tussen de fundamenten. En kijk hoe de wilde dieren er uitzien: het zijn katten, wat zeg ik, wilde katten, en moedige mannen buigen zich voorover om de kleintjes te grijpen, zoals eens moedige mannen zich vooroverbogen om de wanhopigen, de onverschilligen, de geldduivels en arme donders te zien vechten. Men kon een tentdak uitspreiden over het Colosseum. Hoe clownesk zullen sommigen zich gedragen hebben, terwijl de leeuwen grommend op hen afkwamen.”
Rudolf Geel (Amsterdam, 27 januari 1941) Het beeld van Petrus door Arnolfo di Cambio in de Sint-Pietersbasiliek
“As she said this she looked down at her hands, and was surprised to see that she had put on one of the Rabbit's little white kid gloves while she was talking. `How can I have done that?' she thought. `I must be growing small again.' She got up and went to the table to measure herself by it, and found that, as nearly as she could guess, she was now about two feet high, and was going on shrinking rapidly: she soon found out that the cause of this was the fan she was holding, and she dropped it hastily, just in time to avoid shrinking away altogether. `That was a narrow escape!' said Alice, a good deal frightened at the sudden change, but very glad to find herself still in existence; `and now for the garden!' and she ran with all speed back to the little door: but, alas! the little door was shut again, and the little golden key was lying on the glass table as before, `and things are worse than ever,' thought the poor child, `for I never was so small as this before, never! And I declare it's too bad, that it is!' As she said these words her foot slipped, and in another moment, splash! she was up to her chin in salt water. Her first idea was that she had somehow fallen into the sea, `and in that case I can go back by railway,' she said to herself. (Alice had been to the seaside once in her life, and had come to the general conclusion, that wherever you go to on the English coast you find a number of bathing machines in the sea, some children digging in the sand with wooden spades, then a row of lodging houses, and behind them a railway station.) However, she soon made out that she was in the pool of tears which she had wept when she was nine feet high. `I wish I hadn't cried so much!' said Alice, as she swam about, trying to find her way out. `I shall be punished for it now, I suppose, by being drowned in my own tears! That will be a queer thing, to be sure! However, everything is queer to-day.' Just then she heard something splashing about in the pool a little way off, and she swam nearer to make out what it was: at first she thought it must be a walrus or hippopotamus, but then she remembered how small she was now, and she soon made out that it was only a mouse that had slipped in like herself.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Scene uit de film “Alice Through the Looking Glass” met Johnny Depp en Mia Wasikowska, 2016
„Bedächtig, die Flinten auf der Schulter, schritten wir, der alte Heger und ich, durch den Urwald, welcher in schweren, dunklen Massen am Fuße unseres Gebirges lagert, und seine Riesenglieder weithin in die Ebene streckt. Der Abend ließ das scheinbar unbegrenzte Gebiet schwarzen jungfräulichen Nadelholzes noch finsterer und schweigender als sonst erscheinen; weithin war keine Stimme eines Lebenden, kein Laut, kein Rauschen eines Wipfels zu vernehmen, und weithin kein Licht außer von Zeit zu Zeit ein blasses mattgoldenes Netz, das die scheidende Sonne über Moos und Kräuter gespannt hatte. Der Himmel, wolkenlos, blaßblau wurde nur in einzelnen Stücken zwischen den unbeweglichen, ehrwürdigen Fichtenhäuptern sichtbar. Ein schwerer Geruch feuchter Fäulniß schwebte in den riesigen Nadeln und Halmen, nicht einmal unter unsern Füßen knisterte es. Wir gingen auf einem weichen nachgiebigen Teppich. Manchmal erblickte man eines jener verwitterten grün überzogenen Felsstücke, wie sie an dem Abhange der Karpathen tief in die Wälder und sogar bis in die getreidegelbe Fläche hinab zerstreut sind; stumme Zeugen jener halbvergessenen Zeit, wo ein großes Meer seine Fluthen gegen die zackigen Ufer unseres Gebirges trieb, und als sollte es uns an jene feierlich monotonen Schöpfungstage mahnen, erhob sich plötzlich ein starker Wind, und jagte seine unsichtbaren Wellen brausend durch die schweren Wipfel, die zitternden grünen Nadeln, die tausend und tausend Gräser und Kräuter, welche sich demüthig vor ihm neigten. Der alte Heger blieb stehen, strich sich das weiße Haar zusammen, das die wilde strömende Luft verwirrt hatte, und lächelte. Ueber uns im blauen Aether schwebte ein Adler. Der Alte legte die Hand über die Augen, zog die schweren Brauen zusammen und blickte auf ihn. »Wollen Sie ihn schießen?« sprach er gedehnt. »Wie wäre es möglich,« entgegnete ich. »Der Sturm treibt ihn herab,« murmelte der Alte, ohne seine Stellung zu verändern. Wirklich wuchs der schwarze, geflügelte Punkt über uns von Sekunde zu Sekunde, schon sah ich sein Gefieder glänzen. Wir näherten uns einer Lichtung, welche von düsteren Fichten umsäumt war, zwischen denen einzelne weiße Birken, wie Gerippe eines anatomischen Museums standen, und hie und da rothe Vogelbeeren glühten.“
Leopold von Sacher-Masoch (27 januari 1836 – 9 maart 1895) Standbeeld in Lviv, Oekraïne
„Wir haben einen Hut auf. Udo konnte sich nicht entscheiden, welchen er mitnimmt, hatte keine Hutschachtel griflbereit, also war für den Zweithut die sicherste Beförderungsart: mein Kopf. Seit einer Stunde stehen wir in der Warteschlange vor den Einreiseschaltem des Flughafens von Los Angeles, und je näher wir den grimmig schauenden Uniforrnierten in ihren Glaskästen kommen, desto nervöser werde ich.Wie sie bundertmal zwischen Pass und Einreiseschaltern hin und her schauen, in ihren Computer gucken, unfreundliche Generalverdachtsfragen stellen, Fingerabdrücke nehmen, Fotos von einem machen, schrecklich. Land of the free - aber wirklich erst, wenn man drin ist. Wir sind Touristen. Das ist ganz wichtig. Holiday, vacation! Urlaub, Urlaub, Urlaub. Davon darf man nicht abweichen. Egal, mit welchen Trickfragen sie kommen - Urlaub. Ich habe zur Sicherheit auch Udos ESTA-Nummer auf einem Klebezettel in meiner Reiseunterlagenklarsichtfolie, Udo hat seinen Reisepass schon aufgeklappt in der Hand, er glaubt, dass es ganz schnell geht. Wie immer, wenn wir zusammen reisen, nehme ich ihm kurz Pass und Ausweis ab und freue mich an den dort festgehaltenen Staatsbürgerfakten: Udo Gerhard Lindenberg. Gerhard! Wohnsitz: Hotel Atlantic. Ein Schalter wird frei, und der Uniformierte in dem uns barsch (»Next!«) zugewiesenen Glaskasten hat besonders schlechte Laune. Natürlich sind wir rein äußerlich ein seltsames Paar, nicht unbedingt Leute, die man ohne Nachfragen durchwinkt: Udo in engen Nadelstreifenhosen, mit Nietengürtel und auf neongrünen Socken, er hatte keine Lust mehr auf Schuhe nach dem langen Flug, dazu eine Art Kapitänsuniformjacke und einen braunen Hut, ich mit Matrosenhemdund Jogginghose, Udos Zweithut auf dem Kopf, einem Tropenhut.“
Benjamin von Stuckrad-Barre (Bremen, 27 januari 1975) Hier met Udo Lindenberg (rechts )
De Franstalige, maar oorspronkelijk Nederlandse schrijfster Neel Doff werd geboren in Buggenum op 27 januari 1858. Zie ook alle tags voor Neel Doffop dit blog.
Uit:Keetje Tippel
“Toen we waren opgestaan, bleek de hele straat in opschudding te wezen, want door de overstroming stonden alle kelders blank en hoewel dat voor de bewoners niets nieuws meer was, krioelden ze overal rond om te zien hoe hoog het water stond en hoe men het van kelder tot kelder de baas wou worden. Moeder was te opgewonden om iets te ondernemen, ze stuurde ons niet naar school en maakte geen eten. Mina en ik volgden haar van de ene kelder naar de andere, maar zij stuurde ons al gauw naar huis terug om op de kleintjes te letten. Wij ploeterden een tijdje in het water rond. Toen bond Hein een touwtje aan 'n stok, bevestigde er een haakje aan dat hij van 'n haarspeld had gemaakt en zittend op een stoel begon hij in het slikwater te vissen. Dirk schoof op z'n achterste over de loopplanken en haalde met zijn handen, die blauw zagen van de kou, een nest dode muisjes op, door het water vanonder de kast vandaan gespoeld. Hij vond ook nog een halfdode rat, en almaar op z'n billetjes langs de planken schuifelend toonde hij ons vol trots het dier dat nog ademde. Toen gleed Dirk het water in; ik kon hem niet tegenhouden, hij was te zwaar... Dus ging ik op zoek naar moeder die nog langs de kelders rondtrok om er kommetjes koffie te drinken, en die met tegenzin meeging om Dirk uit het water te sjorren. Hein en hij begonnen te beven over hun hele lijf. Moeder stopte ze in bed, waar ze blauw van de opkomende koorts heen en weer rolden. Zelf nu ook koortsig, begon ik te huilen: moeder legde me bij de jongens, wierp wat kleren over ons heen en tegen elkaar aangedrukt lagen wij gedrieën te klappertanden. De koorts schokte door ons lijf en we rilden alsof er rijen mieren door onze aderen trokken. Zo wachtten wij op de hete koorts, die pas in de namiddag opkwam. Toen wisselde onze kleur eerst langzaam van blauw naar roze, en vervolgens naar vuurrood; wij gooiden het dek van ons af, sloegen onze armen om ons heen, duwden ons van elkaar af en spreidden de benen om wat koelte te krijgen, terwijl we hijgden van dorst. Moeder, die in haar ene hand een kaars hield om de donkere bedstee wat te verlichten, gaf ons met de andere wat water.”
Neel Doff (27 januari 1858 – 14 juli 1942) Cover DVD
“SERJEANT. Then what does me A, but sets up the alibi C, to defeat the affidavit of B.—You take me. CHARLOT. Clearly. SERJEANT. So far you see then the ballance is even. CHARLOT. True. SERJEANT. But then to turn the scale, child, against A, in favour of B, they produce the circumstance D, viz. B's watch found in the pocket of A; upon which, the testimony of C being contradicted by B,—no, by D,—why then A, that is to say C,—no D,—joining B, they convict C,—no, no, A,—against the affidavit of C.—So this being pretty clear, child, I leave the application to you. CHARLOT. Very obliging, Sir. But suppose now, Sir, it should appear that the attention of Sir Luke Limp is directed to some other object, would not that induce you to— SERJEANT. Other object! Where? CHARLOT. In this very house. SERJEANT. Here! why the girl is non compos; there's nobody here, child, but a parcel of Abigals. CHARLOT. No, Sir? SERJEANT. No. CHARLOT. Yes, Sir, one person else. SERJEANT. Who is that? CHARLOT. But remember, Sir, my accusation is confined to Sir Luke. SERJEANT. Well, well. CHARLOT. Suppose then, Sir, those powerful charms which made a conquest of you, may have extended their empire over the heart of Sir Luke?”
Samuel Foote (27 januari 1720 - 21 oktober 1777) Cover e-book
“Léa m’enseignait le sourire. Elle se réveillait en souriant, et souriait dans son sommeil. Sourire, mystère du sourire, fraternité de l’enfant qui naît. Il a beaucoup à nous apprendre, ce mystère du visage humain, ce sourire du bébé comme quintessence de l’autre, mais oui, c’est possible, il existe une communication, l’intersubjectivité existe, et je me dis que les philosophes se sont trompés parce qu’ils n’avaient pas de bébé, Socrate, Kant, Sartre, personne n’avait eu de bébé pour comprendre la vie, l’altérité, l’amour, la haine, la folie, la perte du réel, et comment bien souvent – Rousseau, lui, savait – le sentiment premier de l’homme c’est la pitié. Lorsqu’elle pleurait, lorsqu’elle était en demande, lorsqu’elle était loin de moi et moi loin d’elle, j’avais pitié de Léa. C’est beau la pitié. Non, ce n’est pas le premier stade de l’humanité, c’est peut-être instinctif mais c’est le plus sacré des sentiments, celui qui fait qu’on s’arrête et qu’on regarde, qu’on ressent ce que l’autre ressent, sa souffrance, son attente, son espérance, et que par une sainte inclination, on se penche vers lui pour lui tendre la main, on l’invite en son sein. C’est originel et c’est profond, c’est humain. Le lait maternel et le sein, c’est cette générosité-là. La pitié, la pitié filiale.”
“I understand why our most perspicacious men of letters object to the current trend in biography, its mean practitioners revelling in the carve-up of genius. But the truth is, nothing delights me more than a biography of one of the truly great that proves he or she was an absolute shit. I’m a sucker for studies of those who, in the words of that friend of Auden’s (not MacNeice, not Isherwood, the other guy) “…travelled a short while toward the sun/And left vivid air signed with honour.” But took no prisoners en route, now the facts are known. Say, the story of T.S. Eliot having his first wife locked up in the bin, possibly because she had written some of his best lines. Or a book that delivers the dirt on Thomas Jefferson, who kept slaves and provided the prettiest one with an unacknowledged child. (“How is it,” asked Dr. Johnson, “that we hear the loudest yelps for liberty amongst the drivers of the negroes?”) Or reveals that Martin Luther King was a plagiarist and a compulsive fucker of white women. Or that Admiral Byrd, one of my boyhood heroes, was actually a smooth-talking liar, a terrible navigator, an air traveller so frightened of flying that he was frequently drunk while others did the piloting, and a man who never hesitated to take unearned credit. Or tells how F.D.R. cheated on Eleanor. Or that J.F.K. didn’t really write Profiles in Courage. Or how Bobby Clarke slashed Kharlamov across the ankles, taking out the better player in that first thriller of a hockey series against the incredible Russians. Or that Dylan Thomas was a shnorrer born. Or that Sigmund Freud faked some of his case notes. I could go on, but I think you get the idea. »
Mordecai Richler (27 januari 1931 – 3 juli 2001) Scene uit de film “ Barney's version“ uit 2010 met Paul Giamatti (Barney) en Scott Speedman (Boogie)
Tags:Ethan Mordden, Rudolf Geel, Lewis Carroll, Leopold von Sacher-Masoch, Benjamin von Stuckrad-Barre, Neel Doff, Samuel Foote, Eliette Abécassis, Mordecai Richler, Romenu
De Nederlandse dichteres Hannah van Binsbergen heeft donderdag de VSB Poëzieprijs gewonnen, de prijs voor de beste dichtbundel. Van Binsbergen krijgt de prijs voor haar debuutbundel “Kwaad gesternte”. Hannah van Binsbergen werd geboren in 1993. Zij studeerde wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Van Binsbergen schreef o.a. al voor Trouw en De Groene Amsterdammer. Haar eerste gedichten publiceerde zij op het internettijdschrift Samplekanon en zij schrijft ook voor Tirade en dw B. In 2016 debuteerde zij met de bundel “Kwaad gesternte”, die haar meteen een nominatie voor de VSB Poëzieprijs 2017 opleverde.
Uit: Kwaad gesternte
Nu iedereen met me meekijkt kan ik eindelijk beginnen te groeien naar de markt. Ze weten allemaal waar ik mee bezig ben en vinden het niks: de tijd dat de postbode de arme burger achternazat, de tijd dat de goede postbode symbool stond voor de dood, hebben we toegestaan te transformeren tot de nadagen van een hippe planeet. Ik hoef mijzelf niet meer te dwingen een gezicht op te zetten om naar buiten te gaan. Al mijn gezichten zijn bekend, gezien in medische catalogi, besproken in ondergrondse correspondenties, beproefd in het gebruik. Ik wil eruit maar nergens ben ik veilig, mijn geweten is iets lichts geworden nu ik mijzelf altijd moet zien en zien hoe ik door iedereen gezien word. Sinds de tijd dat de ptt het embleem was van de dood is veel vergeten dat herinnerd had moeten blijven, nu te lezen in de levende archieven verspreid over Europa. Ik steek mijn hand door de brievenbus, voel voor het eerst het afscheid van mijn onverstuurde brieven.
Vroeger had ik iets
het was niet groot maar groot genoeg om niet verwacht te worden het was taai en zorgde dat ik met een schoon geweten die rooie op zijn bek kon slaan niemand die het zag hij zou het nooit vertellen en niemand zou mij ooit geloven (zo onwaarschijnlijk was het niet, ik was een half hoofd groter en duizend keer slechter opgevoed)
ik kies julia ik kies ervoor om op te staan om 9 uur hoewel ik weet dat dat niet enkel in mijn handen ligt mijn voorkeur hebben mannen die op apen lijken boven mannen die op honden lijken ik kies ervoor om terug te gaan naar voorhistorische debatten ik kies de dood die mij voorspeld is door een sticker te aanvaarden met een beetje waardigheid ik kies ervoor om daarna op te staan om 9 uur hoewel ik weet dat dat niet enkel in mijn handen ligt
het was mijn eerste vuistgevecht een dag tevoren had ik wel een jongen voor zijn scheen geschopt ik was niet trots nu wel
ik kijk hem aan – het is nu zes jaar later – en zie dat hij het meer verdient dan ooit maar vroeger had ik iets wat net buiten mijn handen lag en dingen voor me deed die niemand zag
De Nederlandse dichter, schrijver, vertaler, zanger en liedjesschrijver Arie van der Krogtwerd geboren in Zoeterwoude op 27 januari 1952. In Rotterdam is Van der Krogt stedenbouwkundige bij de gemeente en hij staat daar bekend als een zanger die op een kritische manier liedjes maakt over de stad. Zo bezingt hij op zijn tweede cd, “Zouwe de touwe ’t houwe” uit 1997, onder meer het Rotterdamse Schouwburgplein. Zijn liedteksten zijn in 2007 in boekvorm verschenen bij uitgeverij Ad. Donker, onder de titel “Rotterdam van feest tot feest”. Als dichter vestigde hij de aandacht op zich met zijn vertaling van Shakespeares sonnetten en de liefdesonnetten van Christina Rossetti. Hij vertaalde ook gedichten van de Engelse metafysche dichter George Herbert, die werden uitgegeven door "de Zaak Akkerman" onder de titel “De God van Herbert”.
Het allermooiste plekje Ik zou haast niet kunnen zeggen wat de mooiste plekjes zijn Want een schilderij van Mondriaan heeft toch ook geen mooiste lijn; Toch is er een heel mooi plekje waar ik uren zitten kan 't is mijn favoriete plekje in het hart van Rotterdam
't Is het allermooist plekje van de stad in de winkel van Van Gennep op de trap
Want je kan daar heerlijk zitten met je rug tegen de muur en omgeven door de schrijvers van de wereldliteratuur; Al die prachtige verhalen in die boeken op een rij Het is een soort Martyrium en de hoofdpersoon ben jij
't Is het allermooiste plekje van de stad bij Maria en Andrea op de trap
Als je daar een uur blijft zitten trekt de hele stad voorbij, altijd vragend weer naar boeken, altijd bezig als een bij; "Heeft u boeken over paarden" "Nee, die hebben wij hier niet Moet u maar bij Donner vragen" Ja, zo gaat die zaak failliet
Staat de hele zaak vol boeken vragen ze om een cd want ......leuke vlotte liedjes ja, daar haal je omzet mee; "Wilt u hem laten signeren", hoor ik om de haverklap, "want de zanger van de liedjes zit toevallig op de trap"
't Is het allermooiste plekje van de stad bij Maria en Andrea op de trap
En ik kan je wel vertellen waar ik 't meeste van geniet Van de koffie van Louise en de kopjes van Piet
De Amerikaanse dichter Harvey Shapiro werd op 27 januari 1924 in Chicago geboren in een joodse familie uit Kiev. Hij sprak jiddisch. Toen hij een jongen was, verhuisde zijn familie naar Manhattan en later naar Long Island. Hij studeerde aan de Yale University maar ging tijdens WO II in dienst bij de luchtmacht. Hij vloog 35 missies over Europa als een B-17 schutter en ontving het Distinguished Flying Cross. Hij keerde terug naar Yale en behaalde in 1947 een bachelorgraad in Engels en een masters in de Amerikaanse literatuur aan Columbia University in 1948. Shapiro doceerde de eerste helft van de jaren 1950 Engels aan Cornell University en Bard College. Hij werd vervolgens assistent redacteur bij Commentary magazine, poëzieredacteur bij The Village Voice en fictie editor bij The New Yorker voordat hij in 1957 bij de New York Times werd aangesteld. Hij werkte daar in diverse redactionele posities – bij The New York Times Magazine, The New York Times Book Review (van 1975 tot 1983) en ook als plaatsvervangend redacteur van het tijdschrift. Misschien was de meest opmerkelijke prestatie bij The New York Times er een die niet in het blad terecht kwam. Toen hij in 1962 had gelezen dat Dr. Martin Luther King, Jr. in de gevangenis was gezet belde hij de stichting van King, de Southern Christian Leadership Conference, en stelde voor om de volgende keer dat King in de gevangenis werd gezet, een brief te schrijven, die hij dan zou publiceren. Deze brief werd, nadat King in april 1963 voor de campagne van Birmingham gearresteerd werd, de “Letter from Birmingham Jail”, De superieuren van Shapiro lieten niet toe dat de brief in The New York Times gedrukt werd, maar de brief werd wel elders 50 keer gedrukt, in 325 edities, inclusief Dr. King's eigen boek “Why We Can’t Wait.” Shapiro bleef poëzie schrijven terwijl hij werkzaam was als redacteur en publiceerde een dozijn boeken, zoals “The Eye” (1953), “The Light Holds” (1984) en “National Cold Storage Company” (1988). Hij heeft ook een anthologie getiteld “Poets of World War II” geredigeerd. Sapiro’s poëzie vertoont vaak een subtiel gevoel voor humor.
Key West
At the corner of Simonton and Amelia there is a small junkyard that is as beautiful to me as the deep blue sea stretching from here to Cuba. It has an arching tree over it and its shards of old cars, tractors, boating gear shine in the tropic sun but with an American splendor like rolling waves of grain. How odd to have been taught to respond to junk by my culture, and with a patriotic fervor, so that the colors red, white, and blue blaze through the rust.
The Mother of Invention
On my desk are the bills from the living and in my sleep are the bills from the dead.
“Emptiness is the mother of invention” says my fortune cookie. July 23, 2010. Brooklyn. I walk in the slow rain, never less accomplished, never happier.
Why should I doubt the world has meaning when even in myself I see mysterious purposes.
A crow drops down for a moment, black, rabbinical garb, croaking Kaddish.
De Italiaanse schrijverPaolo Cognettiwerd geboren in Milaan op 27 januari 1978. Op zijn 18e jaar begon hij te schrijven. Hij studeerde eerst wiskunde en Amerikaanse literatuur, studies die hij echter niet af maakte. in 1999 studeerde hij af aan de Civica Scuola di Cinema « Luchino Visconti » in Milaan. Vervolgens richtte hij zich op het maken van sociale, politieke en literaire documentaires. Hij debuteerde als schrijver in 2003 met het verhaal “Fare ordine”, waarvoor hij de Premio Subway-Letteratura literatuurprijs ontving. In de daarop volgende jaren volgden twee bundels met korte verhalen “Manuale per ragazze di successo” (2004) en “Una cosa piccola che sta per esplodere” (2007) en de "roman van korte verhalen" “Sofia si veste sempre di nero” (Sofia draagt altijd zwart, 2012). Na een reeks documentaires over de Amerikaanse literatuur (Scrivere/New York, 2004) publiceerde hij in 2010 “New York è una finestra senza tende”, gevolgd in 2014 door “Tutte le mie preghiere guardano verso ovest”, twee persoonlijke gidsen voor de stad New York. Een andere passie van Cognetti zijn de bergen, waar hij een paar maanden per jaar in eenzaamheid in doorbrengt. In deze tijden van afzondering ontstond in 2013 een dagboek, “Il ragazzo selvatico” (De wilde jongen). In 2014 verscheen “A pesca nelle pozze più profonde”, een meditatie over de kunst van het schrijven van korte verhalen. In 2016 Einaudi kwam zijn eerste roman in de strikte zin van het woord uit: “Le otto montagne” (De acht bergen), al in 30 landen verkocht vóór de publicatie. Hij ontving er in 2017 de prestigieuz Premio Strega voor.
Uit: Acht Berge (Vertaald door Christiane Burkhardt)
“Mein Vater ging auf seine Art in die Berge: Er war weniger ein Mann der Meditation als ein Dickkopf und Draufgänger. Er begann den Aufstieg, ohne seine Kräfte einzuteilen, stets im Wettlauf gegen irgendwen oder was, und wenn ihm ein Weg zu lang war, nahm er die direkte Abkürzung. Bei ihm war es verbten zu rasten, verboten über Hunger, Kälte oder Erschöpfung zu klagen, dafür durfte man ein schönes Lied singen, besonders bei Gewitter oder dichtem Nebel. Und sich laut johlend die Schneefelder hinabstürzen. Meine Mutter, die ihn schon von klein auf kannte, erzählte, dass er schon damals auf niemanden warten wollte, so wild war er darauf, jeden einzuholen, den er vor sich hatte. Deshalb musste man gut zu Fuß sein, um in den Augen meines Vaters Gnade zu finden. Mit einem Lachen gab sie mir zu verstehen, dass sie ihn so erobert hatte. Später zog sie es vor, keine Wettläufe mehr zu veranstalten, sondern sich auf einer Wiese niederzulassen, die Füße in einen kalten Wildbach zu hängen oder Kräuter und Blumen zu bestimmen. Auch auf dem Gipfel bewunderte sie am liebsten die Kuppen in der Ferne, dachte an die Berge ihrer Jugend zurück und versuchte sich daran zu erinnern, wann sie mit wem wo gewesen war, während mein Vater in diesem Moment nichts als Ernüchterung empfand und nur noch nach Hause wollte. Zwei unterschiedliche Reaktionen auf dasselbe Heimweh vermutlich. Meine Eltern waren mit Anfang dreißig in die Stadt gezogen, fort aus dem ländlichen Veneto, wo meine Muttergeboren und mein Vater als Kriegswaise aufgewachsen war. Ihre ersten Berge, ihre erste große Liebe, waren die Dolomitengewesen. Sie erwähnten sie manchmal in ihren Gesprächen, als ich noch zu klein war, ihnen zu folgen, aber manche Worte ragten eindeutig heraus, weil sie sonorer, gewichtiger waren: Rosengarten, Langkofel, Tofana, Marmolada. Es genügte, dass mein Vater einen dieser Namen nannte, und die Augen meiner Mutter begannen zu leuchten. Das waren die Orte, an denen sie sich verliebt hatten, wie auch ich irgendwann begriff. Ein Pfarrer hatte sie in jungen Jahren mit dorthin genommen, derselbe, der sie später auch traute: am Fuß der Drei Zinnen, dort vor der kleinen Kirche, eines Morgens im Herbst. Diese Hochzeit im Hochgebirge war der Gründungsmythos unserer Familie – boykottiert von den Eltern meiner Mutter, ohne dass ich gewusst hätte, warum, gefeiert im Kreis weniger Freunde, mit Anoraks statt Hochzeitsgewändern und mit einem Bett in der Auronzohütte in ihrer ersten Nacht als Mann und Frau. Auf den Felsbändern der Großen Zinne glitzerte bereits Schnee. Es war ein Samstag im Oktober ’71, das Ende der Klettersaison – damals, aber auch noch für viele Jahre danach: Wenig später verfrachteten sie die ledernen Bergstiefel, die Kniebundhosen, ihren schwangeren Bauch und seinen Arbeitsvertrag ins Auto und zogen nach Mailand.“
“Formori, Greece At night here I often dream of my parents. They are good dreams and I wake happy and refreshed, although nothing very important happens in them. We will be sitting on the porch in summer, drinking iced tea and watching our scottie dog, Jordan, lope across the front yard. Although we talk, the words are pale and dreamy, unimportant. It makes no difference—we are all very glad to be there, even my brother, Ross. Now and then Mother laughs or throws her arms out in those great swoops and arcs when she talks—her most familiar gesture. My father smokes a cigarette, inhaling so deeply that I once asked him when I was young if the smoke went down into his legs. As is true with so many couples, my parents' temperaments were diametrically opposed. Mother ate life as fast as she could get her hands on it. Dad, on the other hand, was clear and predictable and forever the straight man to her passion and shenanigans. I think the only great sadness in their relationship for him was knowing that although she loved him in a warm, companionable way, she went all-out in adoring her two sons. Originally she had wanted to have five children, but both my brother and I had such difficult births the doctor told her having another child would be a deadly risk. She compensated in the end by pouring the love for those five kids into the two of us. Dad was a veterinarian; still is a veterinarian. He'd had a successful practice in Manhattan when they were first married, but gave it up to move to the country right after his first son was born. He wanted his children to have a yard to play in and the safety to come and go as they pleased any time of the day. As with everything else in her life, my mother pounced on the new house and tore it limb from limb. New paint inside and out, new wallpaper, floors stripped and sealed, leaks stopped ... When she was done she had created a solid, amiable place with more than enough room, light, warmth, and security to assure each of us this was a home as well as a house. All that and two little boys to raise. Later she said those first two years in the house were her happiest. Everywhere she went, either someone or something needed her, and that is what she thrived on. With one boy in her arms and another clinging to her skirt, she telephoned, cooked, and hammered the house and our new life there into submission. It took a few years, but when she was done, things both worked and gleamed. Ross was starting school, she'd taught me how to read, and every meal she put on the table was tasty and different.”
„Mit Mühe hatte Hemkengriper dieses Wort abgewartet, jetzt strömte er aus in Vorwürfen, wie dieser Kölnische Ignorant und Anabaptist Vondel ein großer Dichter genannt werden könne, er habe nicht nur für Pflicht gehalten, den guten Geschmack aufrechtzuerhalten und seine Schüler auf die Fehler des Stücks aufmerksam gemacht, sondern er habe sie aufgemuntert, diese ihre Einsichten geltend zu machen. Wären sie diesmal auch die geringere Zahl gewesen und hätten unterlegen und wären zur Dule hinausgeworfen worden, so hoffe er doch, daß sie sich verstärken und in den nächsten Abenden glücklicher sein würden. Verlegen schwieg hier der Bürgermeister, stammelte in einzelnen Worten, daß er ihm bei diesem Bekenntnis für die zerschlagenen Fenster keinen Ersatz, sondern nur durch Bannung der fremden Studenten ihm eine öffentliche Genugtuung schaffen könne. Hemkengriper entgegnete einige scharfe Worte über den Schutz, welchen er dem ignoranten Vondel angedeihen lasse, bloß weil er ihm zu schmeicheln wisse. Der Bürgermeister erschrak und schwieg. Endlich erholte er sich und suchte Vondel damit zu verteidigen, daß doch kein besserer dramatischer Dichter in Holland zu finden sei. «Hier sitzt einer», rief Hemkengriper stolz und wies auf Jan, «wenn ich den ein halbes Jahr abrichte, macht er bessere Tragödien als Euer miserabler Anabaptist.» Jan war äußerst verwundert, aber nicht wenig geschmeichelt von diesem Ausrufe, und als sich der Bürgermeister beurlaubt hatte, bat er Hemkengriper, ihm ja die versprochene Abrichtung zum Schauspieldichter zu geben. Hemkengriper warf ihm einen Band des Euripides hin und ging zurück in sein Bibliothekzimmer, weil er schon allzuviel Zeit verloren zu haben meinte. Die alte Frau Bathseba leistete unterdessen dem Glaser Gesellschaft, versicherte ihm mit gerührter Stimme, daß er Gott für die gefundene Aufnahme nicht genug danken könne, da der Herr, sonst gar mißtrauisch gegen Fremde, selbst seinen Famulus nicht ins Haus genommen habe. Sie gab ihm dann Regeln wie eine gute Mutter, und Jan äußerte, es sei ihm so zumute, als ob er sie schon in früheren Jahren bei seinen Pflegeeltern gesehen.“
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Borstbeeld in het Bettina und Achim von Arnim-Museum, Künstlerhaus Schloss Wiepersdorf
“Het domineeschap was sinds die tijd niet van de lucht. Onder mijn verwanten van vaders- en moederszijde zijn de predikanten talrijk; er zijn er in bloei en opkomst, in verschillende nuanceringen, in alle delen des lands. Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het hogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied en angst vermengden zich daarom met neiging tot onhebbelijke opmerkingen. Soms werd de dominee, die ten onzent in de Protestantenbond kwam preken, bij ons aan huis ontvangen; hij zonderde zich dan vaak een half uur af, om zijn preek te overdenken, en wij kregen consigne, onze havermout in het naaste vertrek muisstil op te eten. Altijd heb ik mij afgevraagd, wat er in dat half uur toch wel zou gebeuren; ik vond de dominee in zijn afzondering belachelijk, maar evenzeer raadselachtig: hij wist dan toch maar dingen, waarvan ik voelde de allerkinderachtigste voorstellingen te hebben. Toen ik later de dominee, die pas nog aan onze tafel had gezeten als een gewoon mens, zelf zag preken, werd mijn onzekerheid nog groter. Ik ergerde mij over zijn uiterlijk, over de ridicule combinatie van half-deftige kledingstukken, die zijn uniform uitmaakten, maar ik zag veel volwassen mensen ernstig luisteren en begreep, dat het een hoogst ernstig geval was, dat het minderwaardig was, aan zulke kleine uiterlijkheden te hechten. Eens zag ik een dominee over de terugkerende lente en de Paasgedachte preken, waarbij een wasbare gummimanchet telkens uit zijn mouw dreigde te schieten, zodat zijn jaegertje zichtbaar werd; en toch waagde ik het niet, mijn eerbied prijs te geven. De echte apostelen zouden er toch ook niet elegant hebben uitgezien! Neen, antwoord ik mijzelf nu; maar de apostelen zouden ook niet bij voorkeur valse witte dasjes gedragen hebben. Reeds vroeg, na een inleiding door de Zondagsschool, brachten de dominees mij op het spoor van Jezus. Ik herinner mij toevallig, dat ik als klein kind in een liederenboekje de volgende regels las:
Van Jezus kun je leeren, Wat edel is en goed. ...
Ik moet toen bij bewustheid nooit van Jezus gehoord hebben, want ik dacht, dat met deze vijf letters ‘je zus(ter)’ bedoeld werd; hoe ik de exegese toen verder heb voortgezet, is mij ontschoten.”
Menno ter Braak (26 januari 1902 - 14 mei 1940)
De Surinaamse dichter Bhai (eig.James Ramlall) werd geboren op 26 januari 1935 in het toenmalige district Suriname. Zie ook alle tags voor Bhai op dit blog.
Starende Ogen
Zij zat en staarde.... met ogen Koud als krakend ijs, gebroken als een stok in 't water. Ik zag in die ogen: Mijn leven!
Ach, De Dagen der Jeugd!
Heen zijn de jonge jaren, de wintertijd breekt aan. Een magere kromme grijsaard kijkt om, ziet niets, maar weet: ze komen nimmer weer de dagen mijner jeugd.... de ogen lopen vol.
“Mijn eerste school lag naast het Almaras godshuis op de Paardenmarkt, waar nu een meubelmagazijn gevestigd is. Op de speelplaats stond een oude wilde kastanjeboom, die in het voorjaar zijn roze kandelaars opstak. De Paardenmarkt bood in die tijd een heel ander uitzicht. Voor ‘De Eenhoorn’ en ‘De Paardenwei’ kwamen de bodewagens lossen en laden. Druk was het vooral wanneer het paardenmarkt was. Dan werden daags te voren palen in de grond geslagen, waaraan het touw bevestigd werd voor het vastmaken van hengsten, merries, ruinen, veulens. 't Was een bont uitzicht van vossen, schimmels en moren, er waren pony's, er waren natiepaarden, ook koetspaarden, oude knollen en een enkel schamel ezeltje. En wat vreemd volkje liep er rond: paardenboeren, stalknechten en voerlieden, kopers en kijkers, agenten die paardendieven zochten. 't Was de plaats waar geen paarden gegeven werden en men kon er dus gerust in de bek zien. Er werd gemarchandeerd, afgedongen en getalmd. Men liet de dieren draven op de leien, onderzocht de poten, zag gebreken die de verkoper probeerde te verbergen. Sommigen schenen enkel op te gaan in het borstelen van het paard, in het oppoetsen van halster en getuig, voederden hompen paardenbrood of bonden de haverzak aan. Over de markt dreven horzels en paardenvliegen en in het geroezemoes van stemmen klonk het gestamp van hoefijzers op de keien. De estaminets floreerden. Wanneer we 's namiddags naar school kwamen, waren de paarden en de mensen weg. Ook de vliegen waren de wijde wereld in en alleen lagen er nog hopen paardenvijgen in de zon te stoven, van de Varkensmarkt tot aan de Kauwenberg.”
Lode Baekelmans (26 januari 1879 - 11 mei 1965)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter en schrijver Michiel van Rooijwerd geboren in Eindhoven in 1982. Hij studeerde in Tilburg aan de lerarenopleiding geschiedenis en journalistiek. Tegenwoordig woont hij in Amsterdam, waar hij geschiedenis studeert aan de Vrije Universiteit. Van Rooij schrijft proza en gedichten en treedt regelmatig op tijdens festivals. Hij publiceerde o.a. in ‘Meander’ en ‘Op Ruwe Planken’. Hij debuteerde in 2009 in de Sandwich-reeks van Gerrit Komrij met de bundel “Hoe hoog de maan”. In 2011 volgde “Afslag liefde”.
Vandaag
Vandaag heb ik anderhalf gedicht geschreven, Aan een baanbrekend filosofisch essay gewerkt, Ik heb me geërgerd – tot waanzin toe – aan een Onwillige balpen, ik trek het bijzonder slecht als Voorwerpen opeens een eigen wil gaan vertonen.
Derhalve was ik – ondanks mijn ondraaglijke ergernis – Toch te lui een nieuwe pen te pakken, die mij beter Zou doen dichten, verloor de zin daartoe terstond, Vervloekte die pen en mezelf, maar vooral die pen, Dat ik zo’n luie dichter was.
Ik verloor er drie potentieel goede – maar nog in de Lucht of in mijn brein zwevende – dichtregels door, Pakte uiteindelijk toch een andere pen, door wanhoop Gedreven, in mezelf grinnikend om mijn pathetiek Zag ik mijn handschrift op een holletje,
Achter mijn gedachten aanrennen.
Michiel van Rooij (Eindhoven, 1982)
De Nederlandse dichter en beeldend kunstenaar Martijn den Oudenwerd geboren in Nieuw-Lekkerland in 1983. In 2009 studeerde Den Ouden af aan de Gerrit Rietveld Academie, waar hij de studierichting Beeld en Taal volgde. In 2010 verscheen zijn debuut `Melktanden` bij uitgeverij Em. Querido. In 2013 volgde zijn tweede bundel `De beloofde dinsdag`. In hetzelfde jaar verscheen ook beeldend werk van Den Ouden in HP//de Tijd.
´rond dit bed´
rond dit bed ruist een zee van honing van bloed en wijn
ik was mijn handen in bloed in bloed melk en honing ik was mijn handen in heilig water in rivieren in zeeën ik was mijn handen in olie en zand ik was mijn handen in de vrouw en de dieren die over het land kruipen ik was mijn handen in de slang ik was mijn handen in de longen van mijn grootvader ik was mijn handen in het luipaardjong
heilig is het luipaardjong heilig is het veulen
in de adem van het veulen was ik mijn handen en ik ben rein
Tags:Jonathan Carroll, Nora Gomringer, Achim von Arnim, Menno ter Braak, Jos van Daanen, Bhai, Lode Baekelmans, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden, Romenu
Renate Dorrestein, Stephen Chbosky, William S. Maugham, Virginia Woolf, David Grossman, J. G. Farrell, Alessandro Baricco, Robert Burns, Paavo Haavikko
“Het rode lampje van de reservetank lichtte op toen ik mijn auto startte. Op goed geluk reed ik de wijk uit terwijl het zweet in mijn ogen droop. Ik had op de kaart moeten kijken, ik had geen idee hoe ik zonder navigatie op een van de stadsdreven kwam die naar de snelweg leidden. Knarsetandend van de spanning sloeg ik willekeurig linksaf, rechtsaf. Doordat ik niets snapte van Almeres gescheiden verkeersstromen belandde ik plotseling op een vrije busbaan. Ik kon er niet meer af, het leek alsof ik kilometerslang over y-overs en viaducten reed. Paniek sneed me de adem af totdat ik bij een overgang mijn kans schoonzag en ik mijn auto met een onmogelijk krappe draai weer op een gewone weg wist te krijgen. Ik zeilde over een rotonde en kon mijn geluk niet geloven: ik kwam uit op de Hogering, een van de grote doorgaanswegen. Maar daar sloeg de motor af. Vloekend, biddend en machteloos op mijn stuur slaand kon ik nog net de vluchtstrook bereiken. Ik greep mijn handtas en mijn laptop en sloeg het portier achter me dicht. Hete lucht verplaatsend raasden volgepakte auto’s aan me voorbij. Niemand leek me te zien staan. Of niemand wilde tijd verspillen door te stoppen. Weg, weg, weg van hier! De middagzon brandde op mijn blote armen. Ik werd dizzy van de warmte. Ik had iets moeten eten. Net toen ik dacht dat ik in tranen zou uitbarsten, reed er een grote truck met een Belgisch nummerbord de vluchtstrook op. Ik was nog nooit in zo’n gevaarte geklauterd, ik kwam de treeplank amper op. Ik voelde ineens dat ik een vrouw van boven de zestig was, strammer en brozer dan onder deze omstandigheden wenselijk was. De vrachtwagenchau‑ eur, een man met een goedig gezicht, begon meteen tegen me te kletsen. Hij zei dat hij Lammert heette, Lammert Verweghe, en dat hij zich niet liet gekmaken door die verhalen over een mistbank. ‘Mijn camion geraakt er wel doorheen. Ik ga niet nog een dag vermorsen.’ Ik herademde. Nog even en deze nachtmerrie zou voorbij zijn. In mijn tas vond ik Maartens zakdoek. Ik snoot mijn neus. Nooit van mijn levensdagen zette ik meer een stap in Almere.”
“She took me to her room and stood me in front of her dresser, which was covered in a pillowcase with pretty colors. She lifted off the pillowcase, and there I was, standing in my old suit, looking at an old typewriter with a fresh ribbon. Inside the typewriter was a piece of white paper. On that piece of white paper, Sam wrote, "Write about me sometime." And I typed something back to her, standing right there in her bedroom. I just typed. "I will." And I felt good that those were the first two words that I ever typed on my new old typewriter that Sam gave me. We just sat there quiet for a moment, and she smiled. And I moved to the typewriter again, and I wrote something. "I love you, too." And Sam looked at the paper, and she looked at me. "Charlie . . . have you ever kissed a girl?" I shook my head no. It was so quiet. "Not even when you were little?" I shook my head no again. And she looked very sad. She told me about the first time she was kissed. She told me that it was with one of her dad's friends. She was seven. And she told nobody about it except for Mary Elizabeth and then Patrick a year ago. And she started to cry. And she said something that I won't forget. Ever. "I know that you know that I like Craig. And I know that I told you not to think of me that way. And I know that we can't be together like that. But I want to forget all those things for a minute. Okay?" "Okay."
Stephen Chbosky (Pittsburgh, 25 januari 1970) Scene uit de film uit 2012 met Emma Watson en Logan Lerman
'Allow me to present to you my friend Filippo Brandolini, a gentleman of Città di Castello.' Then, turning to me, Matteo added, 'This is my cousin, Checco d'Orsi.' Checco d'Orsi smiled and bowed. 'Messer Brandolini,' he said, 'I am most pleased to make your acquaintance; you are more than welcome to my house.' 'You are very kind,' I replied; 'Matteo has told me much of your hospitality.' Checco bowed courteously, and asked his cousin, 'You have just arrived, Matteo?' 'We arrived early this morning. I wished to come here directly, but Filippo, who suffers from a very insufferable vanity, insisted on going to an inn and spending a couple of hours in the adornment of his person.' 'How did you employ those hours, Matteo?' asked Checco, looking rather questioningly at his cousin's dress and smiling. Matteo looked at his boots and his coat. 'I am not elegant! But I felt too sentimental to attend to my personal appearance, and I had to restore myself with wine. You know, we are very proud of our native Forli wine, Filippo.' 'I did not think you were in the habit of being sentimental, Matteo,' remarked Checco. 'It was quite terrifying this morning, when we arrived,' said I; 'he struck attitudes and called it his beloved country, and wanted to linger in the cold morning and tell me anecdotes about his childhood.' 'You professional sentimentalists will never let anyone sentimentalise but yourselves.' 'I was hungry,' said I, laughing, 'and it didn't become you. Even your horse had his doubts.' 'Brute!' said Matteo. 'Of course, I was too excited to attend to my horse, and he slipped over those confounded stones and nearly shot me off—and Filippo, instead of sympathising, burst out laughing.' 'Evidently you must abandon sentiment,' said Checco. 'I'm afraid you are right. Now, Filippo can be romantic for hours at a stretch, and, what is worse, he is—but nothing happens to him. But on coming back to my native town after four years, I think it was pardonable.'
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Cover
“That, more or less, is how the story would run, I think, if a woman in Shakespeare’s day had had Shakespeare’s genius. But for my part, I agree with the deceased bishop, if such he was—it is unthinkable that any woman in Shakespeare’s day should have had Shakespeare’s genius. For genius like Shakespeare’s is not born among labouring, uneducated, servile people. It was not born in England among the Saxons and the Britons. It is not born to–day among the working classes. How, then, could it have been born among women whose work began, according to Professor Trevelyan, almost before they were out of the nursery, who were forced to it by their parents and held to it by all the power of law and custom? Yet genius of a sort must have existed among women as it must have existed among the working classes. Now and again an Emily Brontë or a Robert Burns blazes out and proves its presence. But certainly it never got itself on to paper. When, however, one reads of a witch being ducked, of a woman possessed by devils, of a wise woman selling herbs, or even of a very remarkable man who had a mother, then I think we are on the track of a lost novelist, a suppressed poet, of some mute and inglorious Jane Austen, some Emily Brontë who dashed her brains out on the moor or mopped and mowed about the highways crazed with the torture that her gift had put her to. Indeed, I would venture to guess that Anon, who wrote so many poems without singing them, was often a woman. It was a woman Edward Fitzgerald, I think, suggested who made the ballads and the folk–songs, crooning them to her children, beguiling her spinning with them, or the length of the winter’s night. This may be true or it may be false—who can say?—but what is true in it, so it seemed to me, reviewing the story of Shakespeare’s sister as I had made it, is that any woman born with a great gift in the sixteenth century would certainly have gone crazed, shot herself, or ended her days in some lonely cottage outside the village, half witch, half wizard, feared and mocked at. For it needs little skill in psychology to be sure that a highly gifted girl who had tried to use her gift for poetry would have been so thwarted and hindered by other people, so tortured and pulled asunder by her own contrary instincts, that she must have lost her health and sanity to a certainty. No girl could have walked to London and stood at a stage door and forced her way into the presence of actor–managers without doing herself a violence and suffering an anguish which may have been irrational—for chastity may be a fetish invented by certain societies for unknown reasons—but were none the less inevitable. Chastity had then, it has even now, a religious importance in a woman’s life, and has so wrapped itself round with nerves and instincts that to cut it free and bring it to the light of day demands courage of the rarest."
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Cover
Uit: To the End of the Land (Vertaald door Jessica Cohen)
“Within the commotion Ora swiftly picks up the distant chatter of a baby somewhere in the large gathering ground, and the voice of his mother answers sweetly. She stands for a moment looking for them but cannot find them, and she imagines the mother changing the baby’s diaper, maybe on the hood of a car, bending over and tickling his tummy, and she stands slightly stooped, hugging her suede bag to her body, and laps up the soft double trickle of sounds until it vanishes. It is all a huge, irredeemable mistake. It seems to her that as the moment of separation approaches, the families and the soldiers fill with arid merriment, as if they have all inhaled a drug meant to dull their comprehension. The air bustles with the hum of a school trip or a big family excursion. Men her age, exempt from reserve duty, meet their friends from the army, the fathers of the young soldiers, and exchange laughter and backslaps. “We’ve done our part,” two stout men tell each other, “now it’s their turn.” Television crews descend on families saying goodbye to their loved ones. Ora is thirsty, parched. Half running, she trails behind Ofer. Every time her gaze falls on the face of a soldier she unwittingly pulls back, afraid she will remember him: Ofer once told her that when they had their pictures taken sometimes, before they set off on a military campaign, the guys made sure to keep their heads a certain distance from each other, so there’d be room for the red circle that would mark them later, in the newspaper.Screeching loudspeakers direct the soldiers to their battalions’ meeting points— a meetery, they call this, and she thinks in her mother’s voice: barbarians, language-rapists—and suddenly Ofer stops and she almost walks into him. He turns to her and she feels a deluge. “What’s the matter with you?” he whispers into her face. “What if they find an Arab here and think he’s come to commit suicide? And didn’t you think about how he feels having to drive me here? Do you even get what this means for him?”
“The city of Singapore was not built up gradually, the way most cities are, by a natural deposit of commerce on the banks of some river or at a traditional confluence of trade routes. It was simply invented one morning early in the nineteenth century by a man looking at a map. ‘Here,’ he said to himself, ‘is where we must have a city, half-way between India and China. This will be the great halting-place on the trade route to the Far East. Mind you, the Dutch will dislike it and Penang won’t be pleased, not to mention Malacca.’ This man’s name was Sir Thomas Stamford Raffles: before the war his bronze statue used to stand in Empress Place in a stone alcove like a scallop shell (he has been moved along now and, turned to stone, occupies a shady spot by the river). He was by no means the lantern-jawed individual you might have expected: indeed, a rather vague-looking man in a frock coat. Although people had once lived there, the island of Singapore, when he arrived, was largely deserted except for a prodigious quantity of rats and centipedes. Rather ominously, Raffles also noticed a great many human skulls and bones, the droppings of local pirates. He wasted no time, however, in negotiating for the island with an alarmed native and then proceeded, his biographer tells us, to set up a flag-pole thirty-six feet high. ‘Our object,’ he wrote in a letter to a friend, ‘is not territory but trade: a great commercial emporium, and a fulcrum, whence we may extend our influence politically as circumstances may hereafter require.’ As he stood there on that lonely beach and gazed up at the flag with rats and centipedes seething and tumbling over his shoes did Raffles foresee the prosperity which lay ahead for Singapore? Undoubtedly he did. When you think ofthe city as it was forty years ago you should not imagine an uncivilised frontier-town of the jungle. You had only to stroll around the centre of the city with its wide avenues and lawns and look at the monolithic government buildings, at the luxurious department stores and at the marmoreal dignity of the banks, to realise that Singapore was the work of a great and civilised nation. True, there were other parts of the city, the various native quarters where Tamils, Malays, and above all the Chinese lived, which were rather less imposing."
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
“De barbaren, daar heb je ze. Welnu: in mijn wereld is intellectuele eerlijkheid schaars, maar intelligentie niet. Niet iedereen is gek geworden. Ze zien iets wat er is. Alleen krijg ik het niet voor elkaar om datgene wat er is te bekijken met diezelfde blik. Er zit me iets niet lekker. Ik realiseer me terdege dat het ook gewoon het normale conflict tussen de generaties zou kunnen zijn, de ouderen die zich verzetten tegen de invasie van de jongeren, de gevestigde macht die zijn posities verdedigt door de opkomende krachten te beschuldigen van barbaarsheid, en al die dingen die altijd al hebben plaatsgevonden en die we al duizenden keren hebben gezien. Maar deze keer lijkt het anders. Het conflict zit zo diep dat het anders lijkt. Gewoonlijk wordt er gevochten om zeggenschap over strategische punten op de landkaart. In dit geval lijkt het echter veel radicaler, alsof de aanvallers veel verder gaan: ze zijn de landkaart aan het veranderen. Misschien hebben ze hem zelfs al veranderd. Zoiets moet er gebeurd zijn in de gezegende jaren waarin bijvoorbeeld de Verlichting opkwam, of in de dagen waarin de hele wereld ineens romantisch bleek te zijn geworden. Er waren geen troepenverplaatsingen, en ook geen zonen die hun vaders vermoordden. Ze waren mutanten, die het ene landschap vervingen voor een ander, en daar hun eigen habitat vestigden. Misschien is dit ook zo’n moment. En zijn degenen die wij barbaren noemen een nieuwe soort, met kieuwen achter de oren, die heeft besloten om onder water te leven. Nogal Wiedes dat wij, van buitenaf, met onze longetjes, dat bekijken als een dreigende apocalyps. Waar zij ademhalen, gaan wij dood.”
When biting Boreas, fell and doure, Sharp shivers thro' the leafless bow'r; When Phoebus gies a short-liv'd glow'r, Far south the lift, Dim-dark'ning thro' the flaky show'r, Or whirling drift:
Ae night the storm the steeples rocked, Poor Labour sweet in sleep was locked, While burns, wi' snawy wreeths upchoked, Wild-eddying swirl, Or thro' the mining outlet bocked, Down headlong hurl.
List'ning, the doors an' winnocks rattle, I thought me on the ourie cattle, Or silly sheep, wha bide this brattle O' winter war, And thro' the drift, deep-lairing, sprattle, Beneath a scar.
Ilk happing bird, wee, helpless thing! That, in the merry months o' spring, Delighted me to hear thee sing, What comes o' thee? Whare wilt thou cow'r thy chittering wing An' close thy e'e?
Ev'n you on murd'ring errands toil'd, Lone from your savage homes exil'd, The blood-stain'd roost, and sheep-cote spoil'd My heart forgets, While pityless the tempest wild Sore on you beats.
Epitaph On A Noted Coxcomb
LIGHT lay the earth on Billy's breast, His chicken heart so tender; But build a castle on his head, His scull will prop it under.
Robert Burns (25 januari 1759 – 21 juli 1796) Portret door Alexander Nasmyth, 1828
Anyone can be trained to become a president or a used car salesman. But the sale of a used car requires a worldview and an understanding of the client. Propaganda, on the other hand, requires dullness and repetition when everything you are trying to say is used against you. To listen to silence. It is the organ of propaganda, changing the mind like a drop of water, as it keeps repeating over and over again.
When it is a question of Finland, the answer is Russia. There is no other way to ask. You can answer whatever. Only after the answer has been received, the question is clarified. There is no question without an answer. There is no answer without a question, and without knowing the question you cannot understand the answer. But it has always been our habit to ask the question ourselves, then answer it ourselves. That is the only way to gain scientifically valid answers. Therefore, questions must be constructed with exactitude, to prevent their turning into answers.
Tags:Renate Dorrestein, Stephen Chbosky, William S. Maugham, Virginia Woolf, David Grossman, J. G. Farrell, Alessandro Baricco, Robert Burns, Paavo Haavikko, Romenu
De Franse schrijver en journalistRobert Margeritwerd geboren op 25 januari 1910 in Brive-la-Gaillarde. Nadat hij zijn middelbare schoolopleiding in Limoges had afgerond hield hij zich bezig met een opleiding tot notaris, maar ook met geschiedenis, literatuur, zwemmen, paardrijden en schilderen, om zich uiteindelijk te ontwikkelen tot een productief schrijver (romans, toneelstukken, kunst- en theaterkritiek, radio-uitzendingen), Vanaf 1931 werkte Margerit als journalist in Limoges en schreef hij vooral voor “La Vie limousine”. In 1937 trouwde hij met Suzanne Hugon, dochter van de historicus en dichter Henri Hugon Creuse en verliet hij Limoges voor Thias. Samen met Georges-Emmanuel Clancier en René Rougerie richtte hij in 1945 het literaire tijdschrift “Centres” op. Begin 1948 werd hij redacteur van “Centrum Populaire”, waarvoor hij na 1952 als columnist actief bleef. Georges-Emmanuel Clancier richtte in Brive in 1991 de vereniging Vrienden van Robert Margerit op. De vereniging publiceert de “Cahiers Robert Margerit”. Voor zijn vierdelige roman “La Révolution”ontving hij de Grand Prix du roman de l'Académie française
Uit: La Révolution
« Ce mois de juin 93 était radieux. Fini, le printemps froid. Toutes les roses de Paris s'épanouissaient, tandis que, sur la place de la Révolution, tombaient à intervalles quelques têtes. Un soir — la lumière s'attardait aux clochers de Saint-Germain-des-Prés —, dans la rue des Anges, toute proche, étroite, déserte et déjà noyée de nuit, un homme en habit sang-de-boeuf vint frapper à la porte d'une maison. On ne répondit point. Il frappa plus fort. Enfin, il entendit un pas descendre avec prudence. L'huis s'entrebâilla, une figure de vieille femme apparut dans le halo d'une chandelle. « L'abbé est-il chez lui ? demanda l'homme en rouge. — Mais, citoyen, vous faites erreur ! Il n'y a pas de prêtre ici. » Haussant ses larges épaules, le visiteur poussa la porte, entra. « Il m'attend, je vous prie de me conduire. — Ah ! Monsieur me pardonnera. On est tenu à tant de précautions, voyez-vous ! » dit la vieille servante en prenant les devants. À sa suite, il monta quatre étages, suivit un couloir étroit, plein de détours, puis il fut introduit dans une soupente. Il y faisait très chaud, la tabatière levée ne laissait guère entrer de fraîcheur. Un prêtre ultramontain était là : l'abbé de Kéravenant, réfractaire rescapé du massacre de l'Abbaye. Posant son bréviaire, il s'avança vers le visiteur. À sa puissante carrure, à son négligé — la cravate relâchée, le jabot froissé —, à sa grosse tête rougeaude, pleine de grêlures, à sa chevelure blonde en crinière, la bouche sensuelle et bonne, l'oeil bleu éclatant, le prêtre reconnut Danton. Il l'attendait, en effet. Cette présence ne l'impressionnait pas moins. « Monsieur l'abbé, lui dit l'effrayant personnage, vous savez pourquoi je suis ici. Serez-vous assez bon pour m'entendre, pour m'absoudre ? — Mettez-vous à genoux, mon fils. » Gauchement, Danton s'agenouilla sur un mauvais prie-Dieu, devant un crucifix pendu au mur, et joignit les mains. Autour du confesseur et de son extraordinaire pénitent, l'ombre, le silence. Le fond de la pièce reculait dans la nuit. La grande voix de bronze se faisait murmure. « Mon père, je m'accuse... » En vérité, il n'était venu que pour pouvoir épouser une enfant de seize ans. Moins de quatre mois après avoir, dans la violence de sa douleur, passionnément étreint le cadavre de sa femme exhumée, il en voulait une autre, une que Gabrielle-Antoinette connaissait et aimait bien : la fille du citoyen Gély, commis aux bureaux de la Marine. Danton lui-même lui avait procuré cet emploi, l'année précédente. Les Gély étaient fort amis des Charpentier. Ils estimaient Danton et lui devaient de la gratitude, mais ils s'effrayaient de donner leur fille à un tel personnage. »
Robert Margerit (25 januari 1910 - 27 juni 1988) Portret door Edmond Jacquement, 1931
„Dem Gestade der Ostsee unfern liegt das Stammschloß der Freiherrlich von R..schen Familie, R..sitten genannt. Die Gegend ist rauh und öde, kaum entsprießt hin und wieder ein Grashalm dem bodenlosen Triebsande, und statt des Gartens, wie er sonst das Herrenhaus zu zieren pflegt, schließt sich an die nackten Mauern nach der Landseite hin ein dürftiger Föhrenwald, dessen ewige, düstre Trauer den bunten Schmuck des Frühlings verschmäht, und in dem statt des fröhlichen Jauchzens der zu neuer Lust erwachten Vögelein nur das schaurige Gekrächze der Raben, das schwirrende Kreischen der sturmverkündenden Möwen widerhallt. Eine Viertelstunde davon ändert sich plötzlich die Natur. Wie durch einen Zauberschlag ist man in blühende Felder, üppige Äcker und Wiesen versetzt. Man erblickt das große, reiche Dorf mit dem geräumigen Wohnhause des Wirtschaftsinspektors. An der Spitze eines freundlichen Erlenbusches sind die Fundamente eines großen Schlosses sichtbar, das einer der vormaligen Besitzer aufzubauen im Sinne hatte. Die Nachfolger, auf ihren Gütern in Kurland hausend, ließen den Bau liegen, und auch der Freiherr Roderich von R., der wiederum seinen Wohnsitz auf dem Stammgute nahm, mochte nicht weiter bauen, da seinem finstern, menschenscheuen Wesen der Aufenthalt in dem alten, einsam liegenden Schlosse zusagte. Er ließ das verfallene Gebäude, so gut es gehen wollte, herstellen und sperrte sich darin ein mit einem grämlichen Hausverwalter und geringer Dienerschaft. Nur selten sah man ihn im Dorfe, dagegen ging und ritt er oft am Meeresstrande hin und her, und man wollte aus der Ferne bemerkt haben, wie er in die Wellen hineinsprach und dem Brausen und Zischen der Brandung zuhorchte, als vernehme er die antwortende Stimme des Meergeistes. Auf der höchsten Spitze des Wartturms hatte er ein Kabinett einrichten und mit Fernröhren – mit einem vollständigen astronomischen Apparat versehen lassen; da beobachtete er Tages, nach dem Meer hinausschauend, die Schiffe, die oft gleich weißbeschwingten Meervögeln am fernen Horizont vorüberflogen. Sternenhelle Nächte brachte er hin mit astronomischer oder, wie man wissen wollte, mit astrologischer Arbeit, worin ihm der alte Hausverwalter beistand. Überhaupt ging zu seinen Lebzeiten die Sage, daß er geheimer Wissenschaft, der sogenannten schwarzen Kunst, ergeben sei, und daß eine verfehlte Operation, durch die ein hohes Fürstenhaus auf das empfindlichste gekränkt wurde, ihn aus Kurland vertrieben habe. Die leiseste Erinnerung an seinen dortigen Aufenthalt erfüllte ihn mit Entsetzen, aber alles sein Leben Verstörende, was ihm dort geschehen, schrieb er lediglich der Schuld der Vorfahren zu, die die Ahnenburg böslich verließen.“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 - 25 juni 1822) Cover
“It was Madame Nilsson's first appearance that winter, and what the daily press had already learned to describe as "an exceptionally brilliant audience" had gathered to hear her, transported through the slippery, snowy streets in private broughams, in the spacious family landau, or in the humbler but more convenient "Brown coupé." To come to the Opera in a Brown coupe was almost as honourable a way of arriving as in one's own carriage; and departure by the same means had the immense advantage of enabling one (with a playful allusion to democratic principles) to scramble into the first Brown conveyance in the line, instead of waiting till the cold-and-gin congested nose of one's own coachman gleamed under the portico of the Academy. It was one of the great livery-stableman's most masterly intuitions to have discovered that Americans want to get away from amusement even more quickly than they want to get to it. When Newland Archer opened the door at the back of the club box the curtain had just gone up on the garden scene. There was no reason why the young man should not have come earlier, for he had dined at seven, alone with his mother and sister, and had lingered afterward over a cigar in the Gothic library with glazed black-walnut bookcases and finial-topped chairs which was the only room in the house where Mrs. Archer allowed smoking. But, in the first place, New York was a metropolis, and perfectly aware that in metropolises it was "not the thing" to arrive early at the opera; and what was or was not "the thing" played a part as important in Newland Archer's New York as the inscrutable totem terrors that had ruled the destinies of his forefathers thousands of years ago.”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) Cover
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanjiwerd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Buchenwald, ich kann dich nicht vergessen
„Leopoldis Frau war es gelungen, nach New York zu entkommen, den Liederkomponisten freizukaufen, er durfte über Hamburg in die Freiheit fahren, Reporter warteten am Kai, fotografierten, wie er in gelungener Geste den amerikanischen Boden küsste, das Bild ging um die Welt. Löhner-Beda hatte auf Lehár gehofft, verfluchte den Operettenkomponisten, weil nichts geschah. Franz Lehár hatte mit zehn Textautoren zusammengearbeitet, alle waren Juden, er hatte in Wien in jüdischen Kreisen verkehrt, seine Frau, Sophie, war Jüdin, aber Hitler mochte ihn so sehr, dass er Goebbels den Befehl gab Lehárs Operetten im ganzen Reich mit den Originaltexten spielen zu lassen, nur die Namen der Librettisten wurden nicht genannt. Frau Sophie Lehár wurde durch Führererlass zur "Ehrenarierin" ernannt. Fritz Löhner-Beda wurde 1942 nach Auschwitz transportiert. Über seinen Tod existiert die eidesstattliche Erklärung eines Mithäftlings, Raymond van den Stratens. Er sagt aus, fünf Direktoren der I. G. Farben, Walter Dürrfeld, Otto Ambros, Fritz ter Meer, Carl Krauch und Heinrich Bütefisch, hätten das Lager inspiziert: "Einer der Direktoren wies auf Dr. Löhner-Beda und sagte zu seinem SS-Begleiter: Diese Judensau könnte auch rascher arbeiten. Darauf bemerkte ein anderer I.G.-Direktor: Wenn die nicht mehr arbeiten können, sollen sie in der Gaskammer verrecken. Nachdem die Inspektion vorbei war, wurde Dr. Löhner-Beda aus dem Arbeitskommando geholt, so geschlagen und mit den Füßen getreten, daß er als sterbender zu seinem Lagerfreunden zurückkam und sein Leben in der I.G.-Fabrik in Auschwitz beendete. Löhner-Bedas Frau Helene, der er den Text des Liedes Dein ist mein ganzes Herz in Lehárs Operette Das Land des Lächelns gewidmet hatte, das Hitler so gerne hörte, wurde mit ihren Töchtern Eva und Liselotte im Vernichtungslager Maly Trostinetz in Weißrussland umgebracht ..."
Ein Mensch, den es nach Ruhm gelüstet, Besteigt, mit großem Mut gerüstet, Ein Sprungbrett - und man denkt, er liefe Nun vor und spränge in die Tiefe, Mit Doppelsalto und dergleichen Der Menge Beifall zu erreichen. Doch läßt er, angestaunt von vielen, Zuerst einmal die Muskeln spielen, Um dann erhaben vorzutreten, Als gält's, die Sonne anzubeten. Ergriffen schweigt das Publikum - Doch er dreht sich gelassen um Und steigt, fast möcht man sagen, heiter Und vollbefriedigt von der Leiter. Denn, wenn auch scheinbar nur entschlossen, Hat er doch sehr viel Ruhm genossen, Genau genommen schon den meisten - Was sollt er da erst noch was leisten?
Einsicht
Der Kranke traut nur widerwillig Dem Arzt, der's schmerzlos macht und billig. Laßt nie den alten Grundsatz rosten: Es muß a) wehtun, b) was kosten.
„Kulturbringer à la Prometheus, notorische Gesetzgeber à la Hammurapi oder Mose, Gralshüter, Oberbonzen und Obermuftis können jederzeit, wenn sie nicht aufpassen und nicht von sich abweichen, unrühmlich herabsinken zu ihren eigenen Handtaschenformaten und Schwundformen und alsdann herumsitzen am Bürotisch ihrer Vorzimmer, als Ordnungshüter, als vorletzte Instanzen, Paragraphenreiter und Schergen, und vice versa: Reptilhirne bzw. geborene Kampfmaschinen können, sobald sie sich sublimieren und subtilisieren, erfreulich aufsteigen zu durchaus geistreichen Lästerzungen, Polemikern und Sarkastikern, oder ums schöner, netter und versöhnlicher zu sagen: sich profilieren und die lachlustige Menschheit erfreuen als Spottvögel, Satiriker, Humoristen und Entertainer, die für einen kleinen Witz sowohl ihre Seele wie ihre Großmutter verkaufen. Der Typus des Spielverderbers tauchte bereits in prähistorischen Zeiten auf und griff gebieterisch ins Triebleben seiner Clangenossen ein. Als Legislative der Judikative und Exekutive vordenkerisch voranschreitend, regelte und überprüfte der ewige Spielverderber das lose, oft ungezügelte Hordentreiben. Als Priester und Asket beschnitt er sich und anderen die lustige Freiheit, nach Herzenslust allen Lüsten zu frönen. Als Regenzauberer machte er sich unbeliebt und galt, sobald sein Zaubern dauerhaft nicht half, zunehmend als unfähig, bis hin zu Verketzerung, Unheiligsprechung, Absetzung und Entsorgung. Sobald Menschen abweichende Meinungen produzierten, also naheliegende und kühne Mythologeme, Philosopheme und Theoreme ausspendeten – in schriftlicher Form auf diversen Kontinenten so ab 600 v.Chr. –, übte und feilte der Typus des Spielverderbers seinen Widerspruchsgeist."
No man is an island, Entire of itself, Every man is a piece of the continent, A part of the main. If a clod be washed away by the sea, Europe is the less. As well as if a promontory were. As well as if a manor of thy friend's Or of thine own were: Any man's death diminishes me, Because I am involved in mankind, And therefore never send to know for whom the bell tolls; It tolls for thee.
Holy Sonnet XIV:
Batter my heart, three-personed God; for You As yet but knock, breathe, shine, and seek to mend; That I may rise and stand, o'erthrow me,'and bend Your force to break, blow, burn, and make me new. I, like an usurped town, to'another due, Labor to'admit You, but O, to no end; Reason, Your viceroy'in me, me should defend, But is captived, and proves weak or untrue. Yet dearly'I love You,'and would be loved fain, But am betrothed unto Your enemy. Divorce me,'untie or break that knot again; Take me to You, imprison me, for I Except You'enthrall me, never shall be free, Nor ever chaste, except You ravish me.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) John Donne op 49-jarige leeftijd.Anoniem, British School, 1622
Should foggy Opdam chance to know Our sad and dismal story, The Dutch would scorn so weak a foe, And quit their fort at Goree: For what resistance can they find From men who've left their hearts behind?-- With a fa, la, la, la, la.
Let wind and weather do its worst, Be you to us but kind; Let Dutchmen vapour, Spaniards curse, No sorrow we shall find: 'Tis then no matter how things go, Or who 's our friend, or who 's our foe-- With a fa, la, la, la, la.
To pass our tedious hours away We throw a merry main, Or else at serious ombre play; But why should we in vain Each other's ruin thus pursue? We were undone when we left you-- With a fa, la, la, la, la.
But now our fears tempestuous grow And cast our hopes away; Whilst you, regardless of our woe, Sit careless at a play: Perhaps permit some happier man To kiss your hand, or flirt your fan-- With a fa, la, la, la, la.
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Portret door Sir Godfrey Kneller, 1694
„Vom Neubau her hopste die Musik aus dem Tea-room in Synkopen an den Wandspiegeln entlang. Der butterige Bratenduft der Diner-Zeit fächelte diskret daher, aber hinter den Türen des großen Speisesaales war es noch leer und still. Im kleinen, weißen Saal richtete der grade manger Mattoni sein kaltes Büfett. Der Poritier, der wunderlich müde in den Knien einen Augenblick an der Tür stehenblieb, starrte benommen die bunten Glühlampen an, die hinter den Eisblöcken spielten. Im Korridor kniete ein Monteur auf dem Boden und reparierte etwas an den elektrischen Leitungen. Seit man die großen Scheinwerfer draußen an der Straßenfront hatte, war immer etwas mit der überlasteten Lichtanlage des Hotels los. Der Portier gab seinen wackligen Beinen ein kleines Kommando und strebte seinem Platz zu. Er hatte die Loge unter der Obhut des kleinen Volontärs Georgi zurückgelassen, Sohn des Besitzers eines großen Hotelkonzerns, der seinen Nachfolger im fremden Betrieb von der Pike auf dienen lassen wollte. Senf trabte etwas beengt quer durch die Halle, die voll und bewegt war. Hier traf die Jazzmusik des Tea-rooms mit dem Geigenschmachten des Wintergartens zusammen, dazwischen rieselte dünn der illuminierte Springbrunnen in ein unechtes venezianisches Becken, dazwischen klirrten Gläser auf Tischchen, knisterten Korbstühle, und als dünnstes Geräusch schmolz das zarte Sausen, mit dem Frauen in Pelzen und Seidenkleidern sich bewegen, in den Zusammenklang. Bei der Drehtür schraubte sich Märzkühle in kleinen Stößen herein, sooft der Page Gäste ein- und ausließ. „All right!“ sagte der kleine Georgi, als Portier Senf mit einem Anschwung die Loge erreichte, wie einen Heimathafen. „Die Sieben-Uhr-Post. Achtundsechzig hat Krach gemacht, weil der Chauffeur nicht gleich zu finden war. Bißchen hysterische Dame, was?“
Vicki Baum (24 januari 1888 - 29 augustus 1960) Affiche voor de film uit 1959
Uit: Stories vs. Numbers (Column onder de naam Helen Dale)
“If Milton is hard for some modern readers, spare a thought for the person who has to tell an important story with numbers and graphs, and where words are often just a support act. I speak, of course, of politicians, who depend so often on social scientists and lawyers. Scientists learnt long ago that elegant equations and mathematical proofs bought them nothing in the way of public approbation, so those scientists with a flair for language turned to the writer’s craft, to narrative. Richard Dawkins, Carl Sagan, Jane Goodall: all have written movingly about their disciplines, often in books that have sold hundreds of thousands or even millions of copies. Social scientists and lawyers have been much slower to master narrative. People unaware of the ebb and flow of British intellectual history often think economics is called ‘The Dismal Science’ because economists are so boring, the civil service equivalent of accountants in the private sector. Lawyers have less excuse, as people with the best results in English and languages at school often head into the legal profession. Unfortunately, the ranks of writer-lawyers who address with beauty the discipline of law are thin: Cicero and Gaius among the Romans, Richard Posner and Lord Denning in modern times. In short, as our ability to calculate has grown with technology, people who are members of that minority who like politics spend a great deal of time trying to persuade with numbers, in part because policy wonks find numbers impressive. Those numbers may measure indebtedness, or poverty rates, or welfare dependency, or immigrants. And they will mean nothing to most people.”
De Tsjechische dichter, schrijver en literair criticus Jiří Karásek ze Lvovic werd geboren in Praag op 24 januari 1871. Hij studeerde theologie aan de Theologische faculteit in Praag, maar maakte deze studie niet af. Daarna verliet hij Bohemen voor een jaar en na zijn terugkeer begon hij te werken als bediende in een postkantoor. Kort daarna werd hij benoemd tot directeur van de bibliotheek van het Ministerie van Post, en directeur van het Postmuseum en het archief. In 1894 richtte hij, samen met Ernst Stroll, het bekende tijdschrift Modern Review, waarin hij voornamelijk Tsjechische en Franse decadente literatuur en kunst publiceerde. Later publiceerde hij twee tijdschriften, bedoeld voor seksuele hervorming - Hlas (Stem) en Nový Hlas (Nieuwe Stem). Tijdens zijn leven verzamelde hij samen een uitgebreide privé-bibliotheek (48.000 delen) en een verzameling Slavische kunst en grafiek (40.000 items). In 1922 schonk hij deze collectie aan de Tsjechoslowaakse Sokol Organisatie, die was ondergebracht in het Tyrš huis in Praag; met de voorwaarde dat deze door hem zou worden beheerd tot aan het einde van het leven. In 1954 werd de collectie deel van het Nationale Literatuur Archief. Karásek ze Lvovic schreef ook vele gedichten en prozawerken. Een aantal van zijn romans worden nu gerekend tot de science-fiction literatuur. Hij was een vertegenwoordiger van de impressionistische kritiek en wordt beschouwd als een belangrijke literaire criticus. In de meeste van zijn werken combineert hij neo-romantische fantasie met gecultiveerdheid. Zijn poëzie en proza zijn meesterwerken van de literaire stijl rond 1900. Een paar werken (De gotische ziel, 1900/1905), kunnen als gevolg van de bijna volledige abstractie van de stijl en de homogeniteit van de tekst tot de belangrijkste werken van de Europese decadentie worden geteld. Karásek ze Lvovic was ook geïnteresseerd in occultisme en was een lid van de Tsjechische vereniging van Hermetica "Hermetik universalia". Bovendien was hij een verzamelaar van schilderijen. Zijn collectie was een van de grootste collecties moderne kunst in heel Europa. Later werd deze genationaliseerd en tentoongesteld in Tsjechisch musea.
Hopeles Love
So oft by eve I dream in my room all alone of the love that I know will pass me by, amain to take me, with all force, to which I am all prone, whose gale force winds would sweep across my meek stilled plain,
Of a love that into my dulled false hopes would tear, like the gale ripping boughs of deadened grove, enraged… Though I know she won’t come, I see her clearly there above all loves I’ve had while still in life engaged.
I yearn for just one time that she should speak to me, with words that to this day no one to me has said, and in my soul pour fire, kisses incendiary,
And only after, as her lunar boat ascends to heaven’s dream blue waves, would she lay out the dread before my gaze, that Void, to which I shall descend.
Abyss
When in the town by night each sound’s dissembling, another soul, arcane, wakes uncontested. Your head’s a dormant citadel, sequestered, in which a late night wandering thought is ambling.
Yet if you fear the tardy walker’s power conniving to seize your imagination, be more afraid of that thought’s desperation, to ambush you at midnight, till you cower…
You are its prey. Feel that? Its talon sinking into you, cold, on dark wings upward tearing. Eyes phosphorescent green that burn unblinking.
You’ve briefly lost your mind. Your soul veers, vanished into the evil, deep within its bearing… Ah, ever the abyss, inside, unbanished!
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Jiří Karásek ze Lvovic (24 januari 1871 - 5 maart 1951)