Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-05-2016
Eugen O. Chirovici
De Roemeense schrijver Eugen O. Chirovici werd op 11 mei 1964 geboren in Făgăraș, Transsylvanië, in een Roemeens-Hongaars-Duits gezin. Nadat hij een studie Economie voltooide, werkte Chirovici onder meer als manager van een nationaal dagblad en een tv-kanaal. Hij publiceerde meer dan 1000 artikelen en is de auteur van verschillende non-fictieboeken. Hij is drager van drie eredoctoraten in economie, communicatie en geschiedenis en is lid van de Roemeense Academie van de Wetenschappen. Voor zijn journalistieke werk ontving hij verschillende prijzen. In 2009 werd hem de prestigieuze Kent Medallion toegekend door Prins Edward, de Graaf van Kent. Chirovici schreef bovendien maar liefst tien romans en diverse korte verhalen, voor zowel volwassenen als young adults. Hij maakte zijn debuut in de literatuur met korte verhalen, en zijn eerste roman, “The Massacre”, verkocht in 1990 meer dan 100.000 exemplaren Sinds 2013 wijdt Chirovici zich volledig aan het schrijven. Zijn eerste Engelstalige boek, “The Book of Mirrors”, werd een internationale uitgeefsensatie. De vertaalrechten werden uiteindelijk verkocht aan maar liefst 38 landen.
Uit: The Book of Mirrors
“I received the submission in January, when everybody at the agency was still trying to recover from the post-festive-season hangovers. The message had deftly missed my junk folder, turning up in my inbox, where it formed part of a queue with a few dozen others. I cast a glance at the query and found it intriguing, so I printed it off along with the attached pages from the partial manuscript and put them in my desk drawer. Busy completing a deal, I forgot about them until the end of the month. It was on the weekend extended by Martin Luther King Day that I rediscovered the papers, lying in a pile of submissions I was planning on reading during the holiday. The query letter was signed ‘Richard Flynn’ and went like this:
Dear Peter,
My name is Richard Flynn and twenty-seven years ago I majored in English at Princeton. I dreamed of becoming a writer, published a few short stories in magazines, and even wrote a 100,000-word novel, which I abandoned after it was rejected by a number of publishers (and which I myself now find mediocre and dull). After that, I got a job at a small advertising agency in New Jersey and I’ve remained in the industry to this day. At first I used to fool myself that advertising could be likened to literature and that one day I’d go back to being a writer. Obviously nothing of the sort happened. I think that for most people growing up means, unfortunately, gaining the ability to lock your dreams in a box and throw it in the East River. I was no exception to the rule, it’d seem. But a couple of months ago I discovered something important, which brought back to my memory a series of tragic events that took place in the fall and winter of 1987, my last year at Princeton. You probably know how it is: you think you’ve forgotten something – an event, a person, a situation – and then all of a sudden you realise that the memory has been languishing in some secret room in your mind and that it’s always been there, as if it happened only yesterday. It’s like opening an old closet, full of junk, and all you have to do is move one box or one thing for it all to come crashing down on you. That thing was like a detonator. An hour after I found out the news, I was still thinking about its significance. I sat down at my desk and, overwhelmed by memories, I wrote. By the time I stopped it was long after midnight and I’d written more than five thousand words. It was as if I’d suddenly rediscovered who I was, after completely forgetting myself. When I went to the bathroom to brush my teeth, it seemed to me as if a different person was looking at me from the mirror.”
Dit is een donkre zomerdag, Wiens koeler ernst ons denken strookt Tot glad berusten: geen beklag, Dat zwakt en krookt.
En zonder weemoed, zonder vreugd Volgen wij 's levens zeekre lijn, En hopen dat bezonnen jeugd Schooner zal zijn.
Wij zijn toch wel wat dwaas geweest Onder der klachten domp gewelf, En hebben 't ergste nooit gevreesd: Die klachten zelf.
Nu in dit zuiverende licht, Welks grijs niet droef, maar peinzend maakt, Wordt juister rechten tot een plicht, Die geen verzaakt.
De kleine smarten zwermen heen En laten 't ruimer hart bereid Voor wat onwezenlijk eerst scheen: Meer zaligheid.
In den boom
Zwarte takken, hechte binten Voor dit hooge zomerhuis, Bladermuren, groene tinten, Wind en looveren-geruisch,
Zonlicht slipt door twijggewarrel, Warme weldaad voor het bloed, Boven: 't groen en blauw gedwarrel Van geblaarte en hemelgloed.
Op een slanken tak gezeten, 10 Wiegelde ik als in een boot Stroomen langs, die luchten heeten: Haven was het avondrood.
Regen in de zomernacht
De zomernanacht groeit den morgen tegen; Nog is de hemel rein van dageraad. Alleen de kleine stem der zachte regen, Die aan mijn open venster praat.
Naar bed gegaan, vermoeid van leed en leven, Een mensch, die slaap wenscht als het lot hem pijnt, Voel ik mij tot een lichter lust verheven, Omdat de maan zoo helder schijnt.
0 onrust van de heete zonnedagen, 0 wegen in den beet van 't stof begaan, Wie zou na loomte en angst nog anders vragen, Dan dezen schijn der maan?
Al wat ik heel mijn leven heb verzwegen, Verlangen zonder vorm en zonder naam, Is nu geworden tot een warme regen Buiten een zilvren raam.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door door Sierk Schröder, rond 1953
“Zoals elke andere discussie raakte ook deze in het slop, sommigen zagen hierin een bewijs van de levendigheid ervan. Het raakte Blake zijn koude kleren niet. Hij stapte er gewoon weer in, elke ochtend opnieuw. Hij was een man uit een stuk, als avondgebed een whisky en als ochtendgebed krabde hij zich in het kruis. Hij ging naar beneden, een nieuwe dag stond voor de deur. Als hij zich verveelde, wat wel eens vaker voorkwam, veroorzaakte hij 's ochtends op weg naar kantoor enkele kettingbotsingen. Glasgerinkel in de ochtend klonk hem als muziek in de oren. Zijn auto lag aan de ketting. Wetten veranderen om de haverklap. Over de wagen hingen spinnewebben. De handen in de zakken, zijn hoed tot net boven de ogen getrokken, zo liep Blake tussen twee kwartieren in, en zoals gewoonlijk in gedachten verzonken, door het park. Zijn hippocampus jeukte. Gelukkig zat zijn schedelpan er als een bolster omheen. Een bolster met stekels, maar dan niet groen. Veeleer een valhelm. Er was sprake van dat de valhelm verplicht zou worden voor voetgangers. "Er ligt een hoer op sterven." Zo zegt men dat als men iemand in z'n schaamhaar ziet krabben." 't Zal toch geen venerische ziekte zijn zeker. Aan iemand denken is tegenwoordig al genoeg om een vuile ziekte op te lopen." Achter hem lagen de sportvelden, hij stond met zijn beide voeten op de houten brug over de vijver. Wonderlijke constructie! Penetrante geur van houtbeschermende producten. Overal in het gras madeliefjes. Moest eens gemaaid worden. De stank van gemaaid gras deed hem telkens aan zomer denken. Meer bepaald aan de gevaren van het zonnebaden. Het zonlicht op het water weerkaatst verwarmde een helft van zijn gezicht. Zijn hoofd was als de aarde: ijskoud aan de ene kant, bloedheet aan de andere. Populieren en intreurige wilgen. Op het water zwommen eendjes, aan de kant, verborgen in dicht struikgewas, synchroniseerden oudere werklozen de jonge eendjes. Pure mimicry! Het was hun job. Geen moeite werd gespaard om het park te reanimeren. De bezoeker werd een perfekte imitatie van lente voorgespiegeld. Het park stond in bloei.”
„Sie roch nach Wein und Rauch und Veilchenparfüm und hatte bekiffte Pupillen, und so ein Kuß stand ihr überhaupt nicht zu. Blitzschnell, als hätte sie geahnt, daß ich die Tür öffnen würde, griff sie mir in die Haare, drängt sich an mich und schnappte, die Augen fast schon geschlossen, nach meinem Mund. Sie sog die Unterlippe etwas ein, wobei sie einen kleinen, wohligen Laut von sich gab, und natürlich hätte ich sie sofort wegstoßen müssen; doch diese Zärtlichkeit hatte etwas Autoritäres, wie Aprikosen, und ich fühlte, wie mir die Herzränder schmolzen.“ (…)
„Also, wenn es eine Generation gibt, die nichts, aber auch gar nichts auf die Reihe gekriegt hat, nicht einmal so etwas Simples wie ein Familienleben, dann doch wohl die meiner Eltern. Keine Generation dieses Jahrhunderts hat so viele Hoffnungen und Chancen gehabt - und keine so viele vergeigt. Und wenn sie je in die Geschichtsbücher eingehen wird, dann höchstens als ‚die Melancholische‘: Erst zu jung für die politische Revolution (...), dann zu bedenklich, als Hippies wirklich die Sau rauszulassen und Jimi Hendrix und Brian Jones ins Nirwana zu folgen, und schließlich schon wieder zu alt, um den letzten großen Affentanz der Epoche, den Punk, mitzumachen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953)
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gable werd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: The 15th Line
“JANUARY 31ST PATRICK: Transit Authority reports 15th Line subway trains will run tomorrow; cause of derailment is still unknown. SETH: @pattycitypress Is there a way to volunteer with the investigation? ANGELA: Someone asked me why I’m not more affected by the accident. I dunno. Anyone care to answer for me? PATRICK: @turnbullseth No official call for volunteers yet. You could give blood at the hospital, perhaps. SETH: @pattycitypress Okay. If you find out any way to directly help, please let me know. DUSTIN: I don’t want to go to work, but I want to do SOMETHING. How would Therapist Me help Mourning Me deal with this?”
“Es gibt Momente, in denen man rundherum zufrieden ist und meint, vom Schicksal begünstigt zu sein. Bei mir war es ein Sonntagnachmittag Ende Mai. Einer von den Tagen zwischen Frühling und Sommer, die fast zu schön sind, um wahr zu sein. Wollte ich ihn beschreiben, es käme nur Kitsch dabei heraus. Die milde Sonne, die von einem kurzen Regenschauer in der Nacht blank geschrubbten Terrassenfliesen, das frische Grün im Gemüsegarten, den Rasen nicht zu vergessen. Und über allem der sanfte Himmel, nicht blau genug, um unecht zu wirken. Er sah aus wie mit den Resten aus einem Milchtopf übergossen, zarte weiße Schlieren nahmen ihm seine Postkartenanmutung und verliehen ihm Wahrhaftigkeit – uns auch. Wir saßen auf der Terrasse, die Kuchenteller waren bereits leer, in den Tassen wurde der letzte Schluck Kaffee kalt. Jürgen lehnte sich im Sessel zurück und genoss mit geschlossenen Augen die Sonne. Vater erhob sich und ging in den Garten hinunter, um sich, wie er sagte, die Beine zu vertreten. Dabei wollte er nur seine jungen Pflänzchen bewundern. Kohlrabi, Kopfsalat und das, was einmal Blumenkohl werden sollte. Damit füllte mein Vater auf, was ihm von seinem Leben übrig geblieben war. Mutter trug den Tortenrest in die Küche, kam zurück und freute sich, dass wir die Kaffeestunde ohne Wespenangriffe überstanden hatten. Sie war ein wenig skeptisch gewesen, den Tisch im Freien zu decken, obwohl Anne ihr mehrfach versichert hatte, dass Wespen erst viel später im Jahr aggressiv wurden.“
Uit:Letters to my son on the love of books (Vertaald door N. S. Thompson)
“As a child, I was frightened of Blind Pew, not Long John Silver or the Captain. I was afraid of Pew and Black Dog. Stevenson excels at mixing up his characters for us and, above all, for Jim Hawkins. Here is what the boy says: "about three o'clock of a bitter, foggy, frosty afternoon, I was standing at the door for a moment ... when I saw someone drawing slowly near along the road. He was plainly blind, for he tapped before him with a stick, and wore a great green shade over his eyes and nose; and he was hunched, as if with age or weakness, and wore a huge old tattered sea-cloak with a hood, that made him appear positively deformed. I never saw in my life a more dreadful-looking figure." I never saw in my life a more dreadful-looking figure.The narration has shades and ambiguous contours. The cold is bitter and it's foggy. The scene is blurred. Jim is standing on the threshold of the inn. Pew asks him for help, pretending not to know where he is. The boy replies, "You are at the `Admiral Benbow,’" and Pew says softly, "I hear a voice ... a young voice. Will you give me your hand, my kind young friend, and lead me in?" The suspense is drawn out. The beggar is dreadful-looking, as we already know. We also know that somebody is looking for the Captain, but we don't know that there is a treasure map at stake. Pew is there, however, to show the stupidity of evil and the havoc caused by wickedness. Stevenson leaves you holding your breath and goes on: "I held out my hand, and the horrible, soft-spoken, eyeless creature gripped it in a moment like a vice. I was so much startled that I struggled to withdraw; but the blind man pulled me close up to him with a single action of his arm./ `Now, boy,' he said, `take me in to the captain.'" Everything proceeds rapidly from the slow tapping of the stick, to the "soft-spoken" voice and the young one in counterpoint to it, then there is a change of register.”
De Libris Literatuur Prijs is maandagavond naar Connie Palmen gegaan voor de roman “Jij zegt het.” In 'Jij zegt het' wordt de noodlottige liefde tussen de dichters Ted Hughes en Sylvia Plath. Behalve een cheque ter waarde van 50.000 euro ontving Connie Palmen een bronzen legpenning, die haar werd uitgereikt door minister Jet Bussemaker. De andere genomineerden waren Alex Boogers met 'Alleen met de goden', Joke van Leeuwen met 'De onervarenen', Inge Schilperoord met 'Muidhond', P.F. Thomése met 'De onderwaterzwemmer' en Thomas Verbogt met 'Als de winter voorbij is' Connie Palmen werd op 25 november 1955 geboren in Sint Odiliënberg. Zie ook alle tags voor Connie Palmen op dit blog.
Uit:Jij zegt het
“Ze was onvermoeibaar, mijn van energie stuiterende bruid. Zodra ze thuis was, de colleges voor de volgende dag had voorbereid, had gekookt, gebakken, geboend en gewassen, ging ze achter de typemachine zitten om ons werk uit te typen, van een begeleidend schrijven te voorzien en de wereld in te sturen. Sinds we weer dicht bij elkaar waren, kon ik nauwelijks de stroom aan poëtische ideeën en invallen bijhouden, schreef elke dag, het ene gedicht na het andere. Zij hield meticuleus een dagboek bij, zat een leven op de hielen dat pas geleefd was zodra ze het had beschreven, verstuurde wekelijks brieven aan haar moeder en soms aan haar broer, werkte moeizaam aan een roman, en maakte zo nu en dan een gedicht. Naast Shakespeare en Yeats lazen we vooral de eigen gedichten hardop aan elkaar voor, leverden waar nodig commentaar, schaafden ze bij, lazen ze opnieuw voor. In de eerste winter van ons huwelijk kwamen - naast de talloze afwijzingen die op haar het effect hadden van een rode lap op een stier en een nog woedendere scheppingsdrift losmaakten - de eerste lofzangen binnen, toezeggingen van gerenommeerde tijdschriften, verzoeken om meer werk, en een bescheiden extra inkomen. Soms was de nacht al begonnen als we, moe van het geconcentreerde werken, bij het ouijabord gingen zitten, de toppen van onze wijsvingers op het glas legden, en eens wat geesten uitnodigden om het ingespannen denkwerk over te nemen, ons te inspireren, te laten huiveren of aan het lachen te maken. Het wachten op beweging is als vissen, spannend en ontspannend tegelijkertijd. Gebeurt er iets? Beweegt er iets onder het oppervlak? Is er leven dat ik nog niet zie, maar zich kenbaar maakt zodra het toehapt? Wat komt er aan het licht? De eerste keer dat ik met mijn bruid achter het bord zat, pen en papier bij de hand, en we na de invitatie aan de ether of aan ons onderbewuste - Is er iemand? - een poosje wachtten, en toen het omgekeerde glas opeens naar 'ja' zagen schuiven, keek ze me met wantrouwige ogen aan. Ze geloofde het niet. Ze verdacht me ervan dat ik het uit ongeduld naar de linkerhoek duwde. Ik ontkende. Als we al iets doen, doen we het samen, dat is de magie van de vermenging.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
Terwijl ik de tram in stapte dacht ik aan de zee. Maar al wat er ruiste, wat er aan golven brak stak aan een draadje in de meeste oren om mij heen. En laten we ter stede maar niet spreken van de geuren.
Toch was het een prachtdag: de zon verscheen boven de Herengracht, die licht begon te geven, de mooiste meisjes fietsten blozend door de katerloze ochtend, en nergens een hinderlaag.
Ik spoorde rustig voort, ik leefde op omdat ik dacht dat ik het verplicht was aan mijn omgekomen liefde. Men zit vast aan iets waarin men ging geloven al betwijfelt men dat minstens even sterk.
Hoop en vrees, een koppig koppel dat elkaar nooit loslaat, maar ik spoorde rustig voort langs regel na stillere regel, hopend op de volgende, vrezende dat die niet kwam – al hoeveel jaar.
Museumplein, ik moest eruit en alles klopte weer. Ik stak schuin over het gras naar mijn nieuwe uitgeefhuis, het vers was bijna af, een merel zong brutaal op het Amerikaanse consulaat.
Dit was de dag, ik keek omhoog, ja, dit was de dag.
Uit: Doodsbloei
Ben jij het, liefste, ben je alles nu? Stem die de diepste tonen zingen kan? Gras dat koorddanst op een duinrug, zon die opvlamt uit een vennetje?
Is het de zee waarmee je aanruist nu, het nauw hoorbaar vallen van een blad? Knipoog je vliegtuigstrepen aan de lucht en plaag je me gewoon maar wat?
Naar het waarom zal ik niet langer vragen. Geen enkel antwoord was bevredigend, het leidde slechts tot feller onbehagen.
Vlieg dus maar rond en wees het lied dat wij elkaar nog altijd kunnen geven, allebei de tekst en allebei de melodie.
You must come to them sideways In rooms webbed in shadow, Sneak a view of their emptiness Without them catching A glimpse of you in return.
The secret is, Even the empty bed is a burden to them, A pretense. They are more themselves keeping The company of a blank wall, The company of time and eternity
Which, begging your pardon, Cast no image As they admire themselves in the mirror, While you stand to the side Pulling a hanky out To wipe your brow surreptitiously.
Pigeons at Dawn
Extraordinary efforts are being made To hide things from us, my friend. Some stay up into the wee hours To search their souls. Others undress each other in darkened rooms.
The creaky old elevator Took us down to the icy cellar first To show us a mop and a bucket Before it deigned to ascend again With a sigh of exasperation.
Under the vast, early-dawn sky The city lay silent before us. Everything on hold: Rooftops and water towers, Clouds and wisps of white smoke.
We must be patient, we told ourselves, See if the pigeons will coo now For the one who comes to her window To feed them angel cake, All but invisible, but for her slender arm.
Mijn stilste en mijn trouwste vriend getuige van het vele leed dat groeit getuigenis ook van de verlossing en hoe een & ander wordt verdiend.
Dat mijn doods hoofd mij eens en voor altijd wordt ontroofd door medemensen eerst omkleed door wormen dan geheel gedoofd:
Somber, zult u zeggen, triest. Toch rest mij nog de stille hoop eens als schedel vriend te zijn van anderen als wanhoop hen bevriest.
Een Brief
Lieve dood, ik weet dat gij niet lief zijt maar als handwerkman uw dagen slijt. Ik heb u geschreven om uw komst te vragen maar het lijkt enkel uw komst te vertragen.
Ik geloof niet dat ik gered kan worden, doodjelief en als het kon dan wou ik het niet: eens een dief altijd een dief. Ik heb geen berouw over gestolen harten noch over de vlammen veroorzaakt door verwarming
die verbrandden wie er zijn handen naar strekte. Lieve dood, ik neem afscheid van jou in de koorts in het ochtendlicht, in de maandag die mij wekte en diep in mij weet ik: wat ik blindelings volg
is uw toorts.
Jotie T'Hooft (9 mei 1956 – 6 oktober 1977) Cover (detail)
“Wie damals, als es anfing, mit Nebil, der mich jeden Tag nach den Uni-Seminaren in den Arm nahm und leidenschaftlich auf den Mund küßte. Im April, Mai, Juni. In diesen Monaten verbrachten wir späte Abende an einem Baggersee, badeten nackt in dem sich leicht abkühlenden Wasser und blieben am schmalen Stadtstrand liegen, bis es nicht mehr kühler werden konnte. "Es sind immer noch dreiundzwanzig Grad!" rief ich begeistert zu Nebil hinauf, der im nächtlichen Schatten lag und mich beschützte. Meine Erinnerung daran: Picknicke und späte Mücken, die sich auf unsere rostbraune Haut setzten, kleine Feuerpunkte hinterließen. Wir tranken Discount-Prosecco zu Erdbeeren, in die man greifen konnte, um klebrig zu werden. Nebil tauchte mit mir unter mondlichtbeschienenen Flusenalgen. Manchmal fanden wir ein wind-, sicht- und brennesselgeschütztes Dunkelwaldfleckchen, von wo gemeinsam kitschige Plejadennebel zu betrachteten waren. Glühwürmchen gab es, auf dem Heimweg, zwischen Ginster. Beim Türken kauften wir Melonenviertel oder in verschiedenen schattig-kühlen Buchgeschäften Südfruchtprosa, die wie Kandis schmeckte und beim Lesen schmolz, als wäre sie Himbeereis: Es begann, mir zu gefallen. Es fing an, daß ich genauso schreiben wollte, als dufte das Papier wie eine Kinopopcorn- Tüte. Weil wir schrecklich jung waren, flüsterten Nebil und ich nachts von Springbrunnenrändern im Park über Zitronenkerzen hinweg Cocktail-Neckisches. Mit Nebil ist es wunderbar, liebtrunken ein Bald, ein Später, ein Irgendwann anzutasten, wankend, kaum Karabiner gesichert, Steilwände hinab.“
Du solltest, Liebe Freundin Mir mild zur Seite stehn Beim Lächeln Deines Auges Wird dieser Spuk verwehn, Und Deine Hand die kühle Auf meiner Stirn sollt sein Es ist so schwer zu kämpfen Allein, so ganz allein!
Doch jetzt aus dubkler Zukunft Mir entgegenschleicht Die Zeit daß unser Ende wir erreicht. Ja, ja, ich werd die Stunde schaun, Da unter ihren schwarzen, schmalgewölbten Braun, Der dunkelblauen Augen warmes Licht Zu einem andern süße Phrasen spricht, Und da nicht mehr von meiner Hand durchzogen Elektrisch knistern Deines matten, blonden Haares Wogen, Und nicht mehr aufgelöst wir aneinander lehnen So göttlich still, und uns nach nichts mehr sehnen Nach nichts! Die Zeit da ich am Ring an Dir vorübergehe Und wieder jene schlanke Büste sehe Die mich im Wachen oft verfolgt und oft im Traum Da den Parfum ich atme Deiner Nähe Du aber siehst mich kaum
Leopold Andrian (9 mei 1875 – 19 november 1951) In 1911
"No problem,' said Mr Hutchings. 'One is a pensioner,' said the Queen, not that she was sure that made any difference. 'Ma'am can borrow up to six books.' 'Six? Heavens!' Meanwhile the ginger-haired young man had made his choice and given his book to the librarian to stamp. Still playing for time, the Queen picked it up. 'What have you chosen, Mr Seakins?' expecting it to be, well, she wasn't sure what she expected, but it wasn't what it was. 'Oh. Cecil Beaton. Did you know him?' 'No, ma'am.' 'No, of course not. You'd be too young. He always used to be round here, snapping away. And a bit of a tartar. Stand here, stand there. Snap, snap. And there's a book about him now?' 'Several, ma'am.' 'Really? I suppose everyone gets written about sooner or later.' She riffled through it. 'There's probably a picture of me in it somewhere. Oh yes. That one. Of course, he wasn't just a photographer. He designed, too. Oklahoma!, things like that.' 'I think it was My Fair Lady, ma'am.' 'Oh, was it?' said the Queen, unused to being contradicted. 'Where did you say you worked?' She put the book back in the boy's big red hands. 'In the kitchens, ma'am.' She had still not solved her problem, knowing that if she left without a book it would seem to Mr Hutchings that the library was somehow lacking. Then on a shelf of rather worn-looking volumes she saw a name she remembered. 'Ivy Compton-Burnett! I can read that.' She took the book out and gave it to Mr Hutchings to stamp. 'What a treat!' she hugged it unconvincingly before opening it. 'Oh. The last time it was taken out was in 1989."
Alan Bennett (Armley, 9 mei 1934)
De Roemeense dichter, schrijver en filosoof Lucian Blaga werd geboren op 9 mei 1895 in Lancrăm, bij Alba Iulia. Zie ook alle tags voor Lucian Blaga op dit blog.
Metaphysical sadness
In ports open to the wonders of great seas I sang with fishermen, tall shadows on the shore, dreaming of ships that carry the foreign miracle.
Next to the workers covered in soot I erected steel bridges over white rivers, over the immaculate bird’s flight, over deep forests, and each bridge would arch as if carrying us over to a land of legend.
I spent long time among rocks next to saints as old as folk riddles, and I awaited the opening of a window to freedom through powerful evening spaces.
With them all I agonized on the roads, on the shores, among cars and churches. Near bottomless wells I opened my all-knowing eye.
I prayed with the workers in rags, I dreamt next to the sheep with the shepherds and waited in precipices with the saints. Now I bow in the light and cry in the late remains of the star I used to walk on. With the whole creation I raised my wounds in the wind and waited: oh, no miracle happens.
No miracle, no miracle! And yet, with simple words like ours the world, the elements, the day and the fire were made. With feet just like ours Jesus walked on water.
Vertaald door Lori Tiron-Pandit
Lucian Blaga (9 mei 1895 – 6 mei 1961) Standbeeld in Cluj-Napoca
Young Mother Gazing at Her Child door William Bouguereau, 1871.
Reserve
Nu ik mijn oude moeder weer aanschouw wordt het mij week en wonderlijk te moede; hoe woest de wind door zoveel jaren woedde, ik blijf het kind ontwaren in de vrouw.
Zij keerde waar zij kon het kwaad ten goede, een halve eeuw was zij mijn vader trouw, en als het even in haar macht lag zou zij hem ook voor het heengaan nog behoeden.
Al klaagt ze soms (vindt zich opeens te dik en poogt verwoed haar snoeplust in te tomen): zij put uit raadselachtige reserve.
Misschien dat zelfs mijn moeder ooit zal sterven, maar in haar blauwe ogen blijft die blik alsof het allermooiste nog moet komen.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Portret door Harriët Geertjes, 2003
“Wha’ d’yeh think of the poll? He’s alrigh’. He pulls a reasonable pint. I meant, the election poll. Ah, fuck the-. Go on. Michael D.’s leadin’. Followed by Mitchell. No. The Dragons’ Den fella. Fuckin’ hell. How did tha’ happen? Well, he’s scutterin’ on abou’ community an’ disability an’ tha’. But, really, he’s an 01’ Fianna Fail hack. Up to his entrepreneurial bollix in it. Annyway, my theory. Go on People still love Fianna Fail. But they’d hammer them if they had a candidate. Exactly. But they can vote for this prick without havin’ to admit it. Brilliant. But I think Michael D. will get there. How come? He was goin’ on abou’ the President not bein’ a handmaiden to the government. What’s a handmaiden? I’m not sure. But if I was lookin’ for one in the Golden Pages, I wouldn’t be stoppin’ at the Michaels. Annyway, he suddenly stops, an’ says he broke his kneecap when he fell durin’ a fact-findin’ mission in Colombia. Wha’ does tha’ tell yeh? He was ou’ of his head. Exactly. Fact-findin’ mission me hole. He’s lettin’ us know - he’s one o’ the lads. Well, that’s me decided. Me too.”
“Mucho, baby," she cried, in an access of helplessness. Mucho Maas, home, bounded through the screen door. "Today was another defeat," he began. "Let me tell you," she also began. But let Mucho go first. He was a disk jockey who worked further along the Peninsula and suffered regular crises of conscience out his profession. "I don't believe in any of it, Ode," he could usually get out. "I try, I truly can't," way down there, further down perhaps than she could reach, so that such times often brought her near panic. It might have been the sight of her so about to lose control that seemed to bring him back up. "You're too sensitive." Yeah, there was so much else she ought to be saying also, but this was what came out. It was true, anyway. For a couple years he'd been a used car salesman and so hyperaware of what that profession had come to mean that working hours were Exquisite torture to him. Mucho shaved his upper lip every morning three times with, three times against the grain to remove any remotest breath of a moustache, new blades he drew blood invariably but kept at it; bought all natural-shoulder suits, then went to a tailor to have the lapels made yet more abnormally narrow, on his hair used only water, combing it like Jack Lemmon to throw them further off. The sight of sawdust, even pencil shavings, made him wince, his own kind being known to use it for hushing sick transmissions, and though he dieted he could still not as Oedipa did use honey to sweeten his coffee for like all things viscous it distressed him, recalling too poignantly what is often mixed with motor oil to ooze dishonest into gaps between piston and cylinder wall. He walked out of a party one night because somebody used the word "creampuff," it seemed maliciously, in his hearing. The man was a refugee Hungarian pastry cook talking shop, but there was your Mucho: thin-skinned.“
« Tonks ushered her into a large room that contained a desk, two chairs, and a filing cabinet. There was a screened-off recess to her right. The part of the room she could see resembled a doctor’s surgery, except that at the far end, underneath the tall windows, there was an easel and a table covered with drawing pads, pens and ink, and pastels. Directly underneath the window was a stool, presumably for the patient since it had been placed where the full, shadowless glare of northern light would fall directly on the face. “I’ll see about the tea. Have a seat.” He went out; she could hear his voice in the room across the corridor requesting a pot of tea and two slices of that rather nice fruitcake, do you think we could manage that? A woman’s voice replied; and then a man’s voice—not Tonks’s—and, finally, a rumble of conversation. Clearly, Tonks had got embroiled in hospital business. Elinor went across to the table and looked at a pen-and-ink drawing of a patient with a gaping hole in his cheek. Presumably, Tonks’s medical drawings would be done in pen and ink—ironical, really, since he’d never made any secret of how much he hated the medium. In fact, he’d described it to her once as the least forgiving medium an artist could work in, calculated to expose every flaw in draftsmanship. Yet she’d have recognized this as Tonks’s work from the purity of the line alone. She wondered what lay behind the screen; probably a washbasin, something like that. But when she looked behind it she saw, instead, a whole wall full of portraits of men with hideously disfigured faces. One of them, the man with no jaw, she recognized from the corridor. Individually, each portrait would have been remarkable; displayed together like this, row upon row, they were overwhelming. She took her time, pausing in front of first one portrait, then another.”
As for poets The Earth Poets Who write small poems, Need help from no man. The Air Poets Play out the swiftest gales And sometimes loll in the eddies. Poem after poem, Curling back on the same thrust.
At fifty below Fuel oil won't flow And propane stays in the tank. Fire Poets Burn at absolute zero Fossil love pumped backup
The first Water Poet Stayed down six years. He was covered with seaweed. The life in his poem Left millions of tiny Different tracks Criss-crossing through the mud.
With the Sun and Moon In his belly, The Space Poet Sleeps. No end to the sky- But his poems, Like wild geese, Fly off the edge.
AMind Poet Stays in the house. The house is empty And it has no walls. The poem Is seen from all sides, Everywhere, At once.
„Leider sollten die Kuriere nicht mehr viele Briefe zwischen den Schwestern hin und her zu spedieren haben. Zehn Monate nach ihrer Hochzeit erwartete Marianne ihre Niederkunft. Mit Bangen, aber auch in zärtlicher Hoffnung fieberte Maria Theresia diesem Ereignis entgegen. "In diesen Tagen", schrieb sie, "wagte ich kaum mehr zu atmen." Seltsam bei dieser Frau, die fast jedes Jahr wohlgemut das Kreißbett bestieg, die sich kaum je über Beschwerden der Schwangerschaft, über die Schmerzen der Geburt beklagte! Um die Schwester zitterte sie. "Denn ich weiß, was eine Niederkunft bedeutet - und denke nur mit Schrecken daran." Gingen böse Ahnungen in ihr um? Am 2. Oktober traten bei Marianne verfrüht die Wehen ein. Vier Tage quälte sie sich vergeblich. Am 5. Oktober empfing sie die Sterbesakramente, am 6. gebar sie ein totes Kind. Immerhin hofften die Ärzte, das Leben der jungen Mutter erhalten zu können. Wieder stürzte Maria Theresia an den Schreibtisch, um die jüngere Schwester mit Zärtlichkeiten zu überschütten. So bitter die Totgeburt: Hauptsache ist und bleibt Mariannes Genesung. "Denken wir jetzt nur an Ihre Wiederherstellung und versenken wir uns nicht in traurige Betrachtungen. Gewiß wird uns Gott helfen..." Und im Nachsatz die Warnung: "Nehmen Sie sich kein Beispiel an mir, denn ich war immer nur zu glücklich bei meinen Entbindungen, mehr als ich es verdient habe."
Uit: Oo, Those Awful Orcs! (A review of Tolkiens The Fellowship of the Ring)
“The most distinguished of Tolkien's admirers and the most conspicuous of his defenders has been Mr. W. H. Auden. That Auden is a master of English verse and a well-equipped critic of verse, no one, as they say, will dispute. It is significant, then, that he comments on the badness of Tolkien's verse - there is a great deal of poetry in The Lord of the Rings. Mr. Auden is apparently quite insensitive - through lack of interest in the other department.- to the fact that Tolkien's prose is just as bad. Prose and verse are on the same level of professorial amateurishness. What I believe has misled Mr. Auden is his own special preoccupation with the legendary theme of the Quest. He has written a book about the literature of the Quest; he has experimented with the theme himself in a remarkable sequence of sonnets; and it is to be hoped that he will do something with it on an even larger scale. In the meantime - as sometimes happens with works that fall in with one's interests - he no doubt so overrates The Lord of the Rings because he reads into it something that he means to write himself. It is indeed the tale of a Quest, but, to the reviewer, an extremely unrewarding one. The hero has no serious temptations; is lured by no insidious enchantments, perplexed by few problems. What we get is a simple confrontation - in more or less the traditional terms of British melodrama - of the Forces of Evil with the Forces of Good, the remote and alien villain with the plucky little home-grown hero. There are streaks of imagination: the ancient tree-spirits, the Ents, with their deep eyes, twiggy beards, rumbly voices; the Elves, whose nobility and beauty is elusive and not quite human. But even these are rather clumsily handled. There is never much development in the episodes; you simply go on getting more of the same thing. Dr. Tolkien has little skill at narrative and no instinct for literary form. The characters talk a story-book language that might have come out of Howard Pyle, and as personalities they do not impose themselves. At the end of this long romance, I had still no conception of the wizard Gandalph, who is a cardinal figure, had never been able to visualize him at all. For the most part such characterizations as Dr. Tolkien is able to contrive are perfectly stereotyped: Frodo the good little Englishman, Samwise, his dog-like servant, who talks lower-class and respectful, and never deserts his master.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Scene uit de film “The Fellowship of the Ring” uit 2001
“Marzipan kon de harige tenen in zijn bootschoenen voelen krommen. De blinde ezel balkte enthousiast voordat hij, in vloeiend Surinaams, Marzipan voor rotte vis uitmaakte. Marzipan verstond alles, hij had per slot van rekening twee jaar in Suriname gewoond. Alwaar hij schaafijs uitvond. ‘Een Surinaamse ezel? Leuk zo'n zwart balkje.’ giechelde onze zwaarlijvige vedette. 'Ai!’ zei de ezel. 'Mijn naam is Don Qui, Don voor intimi. En ja ik ben blind. En ja ik stoot mezelf dus in het gemeen tyfus vaak aan dezelfde steen.’ Marzipan was gelijk onder de indruk van Don en viel, niet veel later, als een blok voor hem. Het was liefde op het eerste gezicht, net als in de film, en wat volgde was een vrijpartij van jewelste. Ezelprikken, het was in die tijd heel normaal. Net als tandems. Een ezel van achteren pakken, in de volksmond ook wel een ezelsbruggetje genoemd, was zeg maar het nordic walken van de jaren 50.”
Romain Gary, Peter Benchley, Alain-René Lesage, J. Meade Falkner, Johann von Besser, Sophus Schandorph, Sloan Wilson, Otto Zierer
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit: La promesse de l’aube
«l me fallut quarante-huit heures pour arriver à Nice, par le train des permissionnaires. Le moral de ce train bleu horizon était au plus bas. C'était l'Angleterre qui nous avait entraînés là-dedans, on allait se faire mettre jusqu'au trognon, Hitler était un type pas si mal que ça qu'on avait pas compris et avec qui on aurait dû causer, mais il y avait tout de même un point clair dans le ciel: on avait inventé un nouveau médicament qui guérissait la blemorragie en quelques jours. Cependant, j'étais loin d'être désespéré. Je ne le suis même pas devenu aujourd'hui. Je me donne seulement des airs. Le plus grand effort de ma vie a toujours été de parvenir à désespérer complètement. Il n'y a rien à faire. Il y a toujours en moi quelque chose qui continue à sourire. J'arrivai à Nice au petit matin et me précipitai au Mermonts. Je montai au septième et frappai à la porte. Ma mère occupait la plus petite chambre de l'hôtel: elle avait les intérêts du patron à cœur. J'entrai. La chambre minuscule, triangulaire, avait un air bien fait et inhabité qui me terrifia complètement. Je me précipitai en bas, réveillai la concierge et appris que ma mère avait été transportée à la clinique Saint-Antoine. Je sautai dans un taxi. Les infirmières me dirent plus tard qu'en me voyant entrer elles avaient cru à une attaque à main armée. La tête de ma mère était enfoncée dans l'oreiller, son visage était creusé, inquiet, et désemparé. Je l'embrassai et m'assis sur le lit. J'avais toujours mon cuir sur le dos, et ma casquette sur l'œil: j'avais besoin de cette carapace. Il m'arriva pendant cette permission de garder un mégot de cigare serré pendant plusieurs heures entre mes lèvres: j'avais besoin de me ramasser autour de quelque chose. Sur la table de chevet, bien en évidence dans son écrin violet, il y avait la médaille d'argent gravée à mon nom que j'avais gagnée au championnat de ping-pong, en 1932."
“Middleton spoke into the microphone: “Something is going on, ladies and gentlemen, but we don’t know exactly what. All we know for sure is that Jim Prescott went swimming, and then suddenly a man on a boat out there saw something. Now Police Chief Brody is trying to get the boy to come ashore as fast as possible. It could be the shark, but we just don’t know.” Hooper put the boat in reverse, to back away from the waves. As he looked off the stern, he saw a silver streak moving in the gray-blue water. It seemed part of the wave-motion, but it moved independently. For a second, Hooper did not realize what he was seeing. And even when the realization struck, he did not see the fish clearly. He cried, “Look out!” “What is it?” yelled Brody. “The fish! Get the kid out! Quick!” The boy heard Hooper, and he tried to run. But in the chest-deep water his movements were slow and labored. A swell knocked him sideways. He stumbled, then stood and leaned forward. Brody ran into the water and reached out. A wave hit him in the knees and pushed him back. Middleton said into the microphone, “The man on the boat just said something about a fish. I just don’t know if he means a shark.”
Peter Benchley (8 mei 1940- 11 februari 2006) Roy Schneider als Martin Brody in een scene uit de film uit 1975
“Il aurait encore bien voulu m’enseigner la langue latine; c’eût été autant d’argent épargné pour lui; mais, hélas! le pauvre Gil Perez! il n’en avait de sa vie su les premiers principes; c’était peut-être (car je n’avance pas cela comme un fait certain) le chanoine du chapitre le plus ignorant: aussi j’ai ouï dire qu’il n’avait pas obtenu son bénéfice par son érudition; il le devait uniquement à la reconnaissance de quelques bonnes religieuses dont il avait été le discret commissionnaire, et qui avaient eu le crédit de lui faire donner l’ordre de prêtrise sans examen. Il fut donc obligé de me mettre sous la férule d’un maître: il m’envoya chez le docteur Godinez, qui passait pour le plus habile pédant d’Oviédo. Je profitai si bien des instructions qu’on me donna, qu’au bout de cinq ou six années, j’entendis un peu les auteurs grecs et assez bien les poètes latins. Je m’appliquai aussi à la logique, qui m’apprit à raisonner beaucoup. J’aimais tant la dispute, que j’arrêtais les passants, connus ou inconnus, pour leur proposer des arguments. Je m’adressais quelquefois à des figures hibernoises qui ne demandaient pas mieux, et il fallait alors nous voir disputer! Quels gestes ! quelles grimaces! quelles contorsions! Nos yeux étaient pleins de fureur, et nosbouches écumantes; on nous devait plutôt prendre pour des possédés que pour des philosophes. Je m’acquis toutefois par là, dans la ville, la réputation de savant. Mon oncle en fut ravi, parce qu’il fit réflexion que je cesserais bientôt de lui être à charge. Or ça, Gil Blas, me dit-il un jour, le temps de ton enfance est passé. Tu as déjà dix-sept ans, et te voilà devenu habile garçon: il faut songer à te pousser. Je suis d’avis de t’envoyer à l’université deSalamanque: avec l’esprit que je te vois, tu ne manqueras pas de trouver un bon poste. Je te donnerai quelques ducats pour faire ton voyage, avec ma mule qui vaut bien dix à douze pistoles; tu la vendras à Salamanque, et tu en emploieras l’argent à t’entretenir jusqu’à ce que tu sois placé."
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) François André Vincent schilderde de ontvoering van Donna Mencia van Mosquera, 1777-1781 De jonge Gil de Blas hier in het midden, voor het wiite paard met Donna Mencia.
We have done with dogma and divinity, Easter and Whitsun past, The long, long Sundays after Trinity, Are with us at last; The passionless Sundays after Trinity, Neither feast-day nor fast.
Christmas comes with plenty, Lent spreads out its pall, But these are five and twenty, The longest Sundays of all; The placid Sundays after Trinity, Wheat-harvest, fruit-harvest, Fall.
Spring with its burst is over, Summer has had its day, The scented grasses and clover Are cut, and dried into hay; The singing-birds are silent, And the swallows flown away.
Post pugnam pausa fiet; Lord, we have made our choice; In the stillness of autumn quiet, We have heard the still, small voice. We have sung Oh where shall Wisdom? Thick paper, folio, Boyce.
Let it not all be sadness, Not omnia vanitas, Stir up a little gladness To lighten the Tibi cras; Send us that little summer, That comes with Martinmas.
When still the cloudlet dapples The windless cobalt blue, And the scent of gathered apples Fills all the store-rooms through, The gossamer silvers the bramble, The lawns are gemmed with dew.
An end of tombstone Latinity, Stir up sober mirth, Twenty-fifth after Trinity, Kneel with the listening earth, Behind the Advent trumpets They are singing Emmanuel's birth.
Bestrafe mich mit keinem Tadel, Daß deine Schooß mein Herze lieb gewinnt, Denn der Magnet forscht mit der Nadel, Bis er den Mittelpunkt ergründt. Ein Schäfchen grast in Tal und Auen, Wo Schatten ist: Mein Herze will das deine schauen, Drum such ist es, da wo du offen bist.
Was frag' ich denn darnach!
Was frag' ich denn darnach! Wenn du mich nicht wilst lieben? Das kan mich nicht betrüben / Ich weiß / was Daphnis sprach: Wird gleich der Chloris gunst geringer / Ist doch die gantze welt voll solcher dinger. Was frag' ich denn darnach!
Ich bin so gut als du; Du must es auch entbehren / Was ich dir kan gewähren. Schleuß nur dein hertze zu! Meins hat dich schon vorlängsten ausgejaget; Wer weiß / wen noch der schimpff am ärgsten plaget. Ich bin so gut als du!
Ich spitz' mich schon darauff / Wie es dich wird gereuen. Wie werd ich mich erfreuen / Wenn dir hüpfft keiner auff. Wenn du must welcke reibgen schaben / Und flederwisch' am marckte feil wirst haben. Ich spitz' mich schon darauff.
Johann von Besser (8 mei 1654 – 10 februari 1729) Johanneskerk in Saldus (Frauenburg)
Uit: Stina Becomes a Farmer's Wife (vertaald door Sally Ryan)
“For a moment the owner of the cart peered at her from the corner of his eye and looked as if he were going to say something. But when his guest did not by the faintest sign reveal any inclination toward conversation or friendliness, and when he saw her staring straight ahead, crowding as far as possible away from him into the opposite corner of the seat, he sighed loudly, and exclaimed, "Well, well, begosh ye–hm, hm!" He stopped for a moment, wiped the perspiration from his forehead, reached for his pipe, stuffed it from a bladder-pouch, lighted it, touched the fat whitemaned sorrels lightly with the whip, and with a "Gidap!" made them start an easy trot. Always the same white road, edged by grass and plantain leaves covered with a thick layer of dust. Always the same stubbly fields, unending stretches in woodless regions, interrupted only by the square of some solitary farmhouse, or by a cottage half veiled by the poplar row around the garden. Here and there a dried-out pool with its cracked, wrinkled, and hard clay bottom bore witness to the monstrous drought of the summer. "It sure is mighty hot," sighed the farmer after they had ridden quite a distance. Stina nodded, continuing to stare straight ahead. The man could only see the profile of her nose move a bit. Again he was silent for a while before making a new attempt to exchange ideas with her. "The crop got in very well this year. There was nothing to complain about. For the weather was right steady. But–eh–the grain don't weigh much, and we got a mighty big pile o' chaff." These reflections awakened so much interest in Stina that she turned half toward the farmer, and murmured, "The hay wasn't any good either."
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Borstbeeld in Kopenhagen
“Its peculiar shape caused people to stare at it abstractly, and once at a cocktail party one of the guests said, “Say, that’s funny. Did you ever notice that big question mark on your wall?” “It’s only a crack,” Tom replied. “But why should it be in the form of a question mark?” “It’s just coincidence.” “That’s funny,” the guest said. Tom and Betsy assured each other that someday they would have the whole wall replastered, but they never did. The crack remained as a perpetual reminder of Betsy’s moment of extravagance, Tom’s moment of violence, and their inability either to fix walls properly or to pay to have them fixed. It seemed ironic to Tom that the house should preserve a souvenir of such things, while allowing evenings of pleasure and kindness to slip by without a trace. The crack in the living room was not the only reminder of the worst. An ink stain with handmarks on the wallpaper in Janey’s room commemorated one of the few times Janey ever willfully destroyed property, and the only time Betsy ever lost her temper with her and struck her. Janey was five, and the middle one of the three Rath children. She did everything hard: she screamed when she cried, and when she was happy her small face seemed to hold for an instant all the joy in the world. Upon deciding that she wanted to play with ink, she carefully poured ink over both her hands and made neat imprints on the wallpaper, from the floor to as high as she could reach. Betsy was so angry that she slapped both her hands, and Janey, feeling she had simply been interrupted in the midst of an artistic endeavor, lay on the bed for an hour sobbing and rubbing her hands in her eyes until her whole face was covered with ink. Feeling like a murderess, Betsy tried to comfort her, but even holding and rocking her didn’t seem to help, and Betsy was shocked to find that the child was shuddering. When Tom came home that night he found mother and daughter asleep on the bed together, tightly locked in each other’s arms. Both their faces were covered with ink. All this the wall remembered and recorded.“
"Bei Thor und seinen Blitzen", rief Chlodwig, König der Franken, und faßte nach seinem Zauberamulett. "Der heilige Mann in Reims soll seinen Krug wiederhaben! Ich werde doch nicht so töricht sein und mit seinem Christengott Streit anfangen". "Gelobt sei Jesus Christus", antwortete der Bote. Ihn hatte der Bischof Remigius von Reims in die Königspfalz nach Soissons, wo der Heerkönig der Franken Hof hielt, geschickt, damit er Chlodwig Vorhaltungen mache. Dessen wilde Krieger hatten wieder einmal im eroberten Gallien Kirchen geplündert und kostbare Gottesdienstgeräte weggeschleppt, darunter auch einen Krug von wunderbarer Größe und Schönheit. Jetzt war dieser Krug bei der noch unverteilten Beute in Soissons. „Wenn das Los mir jenen Krug zuspricht, werde ich erfüllen, was dein Bischof wünscht", versprach Chlodwig. Unverzüglich befahl der Frankenherrscher seine Freunde und Gefolgsleute zu sich. Er führte sie in den Raum, wo die Beute der letzten Kriegszüge aufgestapelt war. Es war Brauch, diese Dinge gleichmäßig unter den Mächtigen zu verteilen. „Tapfere Krieger“, sprach Chlodwig, "ich bitte euch, weigert euch nicht, mir außer meinem Beuteanteil noch jenes Gefäß zu geben." "Ruhmreicher König" war die Antwort, „tue, was dir gut erscheint!" So stimmten .alle zu, nur ein rothaariger Graf ... rief „Wieso willst du besser sein als wir anderen? Dir steht nur zu, was das Los bestimmt, nichts sonst!" Mit diesen Worten hob er die steinerne Streitaxt auf und schlug auf den Krug ein, ohne ihn zu zerstören. König Chlodwig tat, als mache ihm dieser Vorfall nichts aus. Er bewahrte aber die Kränkung tief in seiner Brust. Der Bote indes wurde mit dem Krug zu Remigius, dem mächtigen Bischof in der alten Römerstadt Reims, entlassen.“
Otto Zierer (8 mei 1909 – 5 maart 1983) Clovis laat zich dopen door de meester van Saint-Gilles, rond 1500 (Geen portret beschikbaar)
“Na een korten strijd doofde de vonk weer uit en dan gaf zij dien glimlach af die door merg en been ging. Als ik te lang aandrong werd zij bang. Neen, het verleden bestond voor haar niet meer. Geen Krist, geen kinderen, alleen nog maar kapok pluizen. Eén ding spookte haar nog door het hoofd, namelijk dat een laatste kleine hypotheek op een van hare huizen nog niet afbetaald was. Wilde zij dat sommetje eerst nog bijeenscharrelen? Mijn brave zuster sprak over haar, waar zij bij zat, als over iemand die afwezig was. - Zij heeft goed gegeten. Zij is erg lastig geweest vandaag.’ Toen zij niet meer pluizen kon zat zij nog een tijdlang met haar blauwe knokkelhanden parallel op haren schoot of uren lang krabbelend aan haren zetel alsof het pluizen nog nawerkte.Zij onderscheidde gisteren van morgen niet meer. Beide beteekenden nog slechts ‘nu niet’. Kwam het doordat haar gezicht verzwakte of doordat zij ten allen tijde door kwade geesten bereden werd? In ieder geval wist zij niet meer of het dag of nacht was, stond op als zij liggen moest en sliep als zij had moeten praten. Als zij zich vasthield aan muren en meubelen, dan kon zij nog wat loopen. 's Nachts, als allen sliepen, stond zij op, sukkelde tot in haren zetel en begon kapok te pluizen die er niet was, of zocht zoo lang tot zij de koffiemolen te pakken kreeg, als was zij van plan voor een of anderen medestander koffie te zetten. En steeds die zwarte hoed op haren grijzen kop, ook bij nacht, als gereed om uit te gaan. Gelooft gij in hekserij? Eindelijk ging zij liggen en toen zij gelaten die hoed liet afnemen wist ik dat ze niet meer zou opstaan.”
Willem Elsschot (7 mei 1882 – 31 mei 1960) Cover Engelse vertaling
Uit:Het ijzig hart (Vertaald door Mia Buursma en Ans van Kersbergen)
“…zij wist niet dat ik de verkeerde zoon was, de broer die nooit de definitieve beslissing zou nemen, maar ook niet dat ik haar enige getuige was, de enige die haar had gezien, die zich haar naderhand kon herinneren, en toen werd er op de deur geklopt en er kwam iemand binnen met de koffie en het water, hij zette het blad op de tafel en vertrok, en ik merkte dat ik hardop een grapje maakte, maar goed dat het Marivi niet was, ze glimlachte, tussen haar middelste boventanden zat een spleetje, net als bij mijn moeder, ik stond al doodsangsten uit, voegde ik er aan toe, en ze begon te lachen, als ze lachte was ze nog veel mooier, en ik voelde me bijna trots dat ik haar aan het lachen had gebracht, voordat ik me afvroeg wat ik op het spel zette, wat er met me aan de hand was, wie ben je, herinnerde ik mij, waarom heb je contact met me gezocht, waarom was je op de begrafenis van mijn vader, kortom, ging zij verder op de zachte, precieze toon van de zakenvrouw die eraan gewend is dat haar cliënten proberen haar te versieren en dat efficiënt wil afwimpelen, dat is de reden waarom ik contact met u heb gezocht, ik begrijp uiteraard dat dit een delicate kwestie is en dat u op dit moment wellicht nog niet helemaal in de stemming bent om een beslissing te neen, maar het heeft niet zoveel haast, ik zou u alleen willen vragen, in uw eigen belang, er aan te denken...'
»Du darfst nicht träumen.« Das waren die Worte ihrer Lehrerin, der Maestra. »Du musst lernen, deine Gedanken zu lenken und die Gefühle zu beherrschen. Sei kühl wie der Tau und ebenso schön.« Kassandra Karfax schüttelte den Kopf und ihr Schatten tat es ihr gleich. Sie spürte das palastähnliche Haus ihrer Familie in ihrem Rücken, als sei es ein lebendiges Wesen, das lauerte, auf sie wartete. Es war voll von geschäftigen Menschen, zu jeder Tageszeit und Nachtstunde wurden dort redselig Geschäfte abgeschlossen, heimliche Pläne geschmiedet und zwielichtig Intrigen gesponnen. Ihr Vater, den man den Arxiduc nannte, war ein mächtiger Mann, der die Fäden der Welt in seinen Händen hielt. Kassandra wusste, was das für sie bedeutete. »Einmal wirst du das Herz dieses Hauses sein und du wirst schlagen, damit es am Leben bleibt. Du wirst über all das hier gebieten.« Das Mädchen strich über das Metall in ihrer Hand. Schwer lag die Silbermünze zwischen ihren Fingern. So eisighell und doch so schimmerndes Mondlicht am Tage. Sie seufzte. Gerade einmal dreizehn Jahre war sie alt. Sie wollte nicht das Herz des alten Hauses sein, das sich mit seinen verschlungenen Säulengängen und Türmen wie ein Palast an die Felsen über dem unendlich blauen Meer krallte, während unten eine tosende Brandung gegen die zackigen Klippen schlug, so wild und so ungestüm, dass selbst die bunten afrikanischen Gischtgeister diesen Ort mieden.“
“Een keer kreeg ik een felle beet van niets anders dan een grote duizendpoot, wel zes duim lang. Geen wonder: midden in de stad en toch midden in de natuur! Zo waren we, niets anders. Soms lag je languitgestrekt onder je dertig centimeter hoog gelegen huis, plotsklaps oog in oog met een aan een ander vastgenaaide hond, die grommend z'n kaakwerk naar je opensperde. Of, het allermooist: je vond het nest met eieren van een verwilderde kip, wilde die leegplukken en kwam werkelijk onder de luizen te zitten. Het immense genot van zo'n woningonderste laat zich dus verder raden, vooral bij het terugkruipen, hetgeen je vaak niet anders kon dan languit achteruit schuivend, niet op de laatste plaats vanwege allerlei verzakkingen in de vloer en ongelijkmatigheden in het aardoppervlak. Bij sommige erven had je twee rijen loodswoningen, langa-lo-oso, tegenover elkaar staan met bij elke rij de bijbehorende praalgalerij, alwaar veelal de was gedaan werd of de roddel zich dag en nacht voortwoekerde. In het midden van het erf, ook gebruikelijk, een lange, niet erg diepe goot, met aan het hoofd ervan een waterkraan, waar iedere erfbewoner z'n water vandaan kraande. Heel vroeger stond zo'n ding er niet en dan had je eenvoudigweg van die stenen erfputten, hetzij voor of achter op het erf. En owee als je dat kostbare water stond te vermorsen! Sommige bewoners hielden zich uiteraard niet aan de ongeschreven regels en dan stond je altijd weer in een modderpoel, met opgestroopte broekvoet [broekspijp] (als je zo'n lange broek überhaupt mocht dragen of kon staan betalen). Anderen kwamen van heinde en ver 's nachts water stelen, reden waarom de kraan op slot ging met een houten kastje rondom. Dat was tevens om al die mensen die het niet konden betalen netjes van de kraan af te houden.”
She dances on the graves, with grace With her rogue memory. WE KNOW WE CAN’T HOLD ON TO ANYTHING. She Calls up the croaked, the forgotten, them With their knives and demands. Love Gone out, anger gone cold, the wasted times. What Is the thought that we are mortal set against THE GREAT IN VAIN? She dares to think it Underground where everything lives. How Is it possible that things the way they are Are dancing?
Vertaald door David Constantine
Volker Braun (Dresden, 7 mei 1939) De Zwinger in Dresden
I. My first thought was, he lied in every word, That hoary cripple, with malicious eye Askance to watch the working of his lie On mine, and mouth scarce able to afford Suppression of the glee, that pursed and scored Its edge, at one more victim gained thereby.
II. What else should he be set for, with his staff? What, save to waylay with his lies, ensnare All travellers who might find him posted there, And ask the road? I guessed what skull-like laugh Would break, what crutch 'gin write my epitaph For pastime in the dusty thoroughfare,
III. If at his counsel I should turn aside Into that ominous tract which, all agree, Hides the Dark Tower. Yet acquiescingly I did turn as he pointed: neither pride Nor hope rekindling at the end descried, So much as gladness that some end might be.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover
O het tranen-vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden Zacht door de eindeloze gang der tijden... O wie nog tranen, tranen vergieten konde...
Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde, Die dorsten mensjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden, Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit, Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.
Shelley’s sterven
Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag Shelley en las. De wilde golven sloegen Luider en luider langs de zijden, droegen Hoog-op het broze vaartuig, met geklag
Van schril zoevend gieren door want en stag, Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen? Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen Overal aan, en plots ... een donker blok Komt dreigend door die misten opgesprongen ... Hij wankelt door de donderende schok ...
"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.
Evoë
Ik ga mijn leven in orgieën door Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk, Daar 'k ál smart in losbándigheid verloor, Want dít lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk;
Wijl achter me aan een óp-zich-drommend koor, Heel 't schone lijf bewegend wild en weeklijk, Luid-feestende optocht, danst en ik dans voor - O, mijn los-voetigheid is zéér aansteeklijk.
Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat Met koud gelaat en stappen zo bedachtig:
Brand op in gloed het leven dat u slaat, U zelf óp-slaánd in vlammen hoog en prachtig.
Droom wég in weelde: ijdel is alle daad - Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.
dat de meerkoet pas opstijgt na een rotspurt op water terwijl zo’n jubelende leeuwerik hop! in een keer loodrecht de hemel inschiet
dat de kolibrie zich t leplazarus klapwiekt terwijl zo’n langbenige ooievaar lui in een thermiekbel zijn vleugels strekt en zweeft
dat wij onze huidstulpingen strak sporten terwijl zo’n draakje uit borneo flap! zijn huidplooien uitvouwt tot vleugels en vliegt
Tekening
daar groei jij uit het licht je blik je handen je kleuren wit uit wit
je ogen sluiten geen ogen sluiten geen ogen in
je handen geven geen handen geven geen handen af
handen af ogen in daar groei jij uit het licht
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
De zomer was stuk
De zomer was stuk en ik bracht mijn zonden naar de kleermaker, ik twijfelde ijzergaren of rijggaren, hij hielp mij niet, ik had schuld hoe kon hij zoiets vergeten.
De kleermaker pakte mijn zonden uit, in het kale licht kronkelden ze tot ik medelijden met ze kreeg net zoals met de varens die zichzelf van kant maakten net zoals met jou in het woud van Aokigahara.
Het sneeuwde geel en overspel kon niet worden geregen maar vervilt met heet water, zeep, azijn, zijn viltnaald in mijn geil, deze man kort, zijn geheugen bot prees splijtsteken, festonsteken, bladsteken voor wat door en door was, de naden verduveld.
Achter zijn gordijn van kralen kleedde ik me uit voor mijn zonden me weer te grazen namen en daar waar mijn jurk om me heen viel in een kring van mishandeld katoen stak hij met grote halen door mijn vlees de zomen van mijn geslacht in elkaar gedraaid als te heet gewassen wol.
Ze laat een ijswit mannenhemd
Ze laat een ijswit mannenhemd aan een spijker achter, een trui die smerig grijs je navel dreigt, schoenen om een blote wreef, de kalkmuur een aalmoes voor straks alleen
komt ze vertrek zeggen, liegt dag dag nirvana, waarom zich dan een laatste keer laten dekken als een tafel zonder gast, een likkepot op het katoen, haar vingers die er niet meer van pikken.
Ze spreidt naar het kleine, kleinere, aanminnige allerbinnenste waar je ziet hoe verlaten je liefde is.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“Call it a gift from Chile to the nation that did so much to destroy our democracy, the nation that was also mine, the America where I thrive and teach and write, where my grand daughters, my Isabella and my Catalina will grow. We Americans – yes, we – received that day all of a sudden the curse and blessing of being able to look at ourselves in a way habitually denied to most of our citizens, the chance to distressingly imagine ourselves as part of the rest of humanity. Never before had they – yes, they – been ripped apart to this degree by the ravages of guilt and rage, the difficulties of memory and forgiveness, the uses and abuses of power, the true meaning of freedom and responsibility. And consequently never were Americans more tempted to apply amnesia to their yesterdays and innocence to their tomorrows, never was it more perilous and easier to sweetly, vindictively rid themselves of the complexity and contradictions of their newly naked predicament. Chile, for all its imperfections and failures, found a way of responding to the terror inflicted on us (yes, us, we Chileans), a path of peace rather than war, a path of understanding rather than retribution. A model that the United States, wrestling with the mirage of its imperial ambitions, did not have the immediate wisdom to follow. And yet the complacent invulnerability of this nation where I now abide has been fractured forever, as the gash in that site at Ground Zero reveals. We citizens will have to share, whether we wish to or not, the precariousness and uncertainty that is the daily lot of the majority of this planet’s other inhabitants. A crisis of this magnitude is one of those opportunities for regeneration and self-knowledge that are granted, from time to time, to certain nations. It can lead to renewal or destruction, used for aggression or for reconciliation, for vengeance or for justice, for the militarization of a society or its humanization."
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Achtung auf den Hintergrund
Kernkraft tut not sie bildet den Hintergrund unserer Energiewirtschaft, unseres heutigen Lebens.
Was zuerst nottut kann zuletzt dann die letzte Not sein. Wenn Atomtod das Letzte ist, was kann das Vorletzte sein?
Und schlagen wir heute Nicht schon den breiten Weg ein, der vom Fünft- und Viertletzten hin zum Drittletzten führt?
Beschriebene unbeschriebene Liebe
Ich klage:
Die Liebe hat oft und oft den Tod beschrieben aber der Tod nicht die Liebe und das ist ungerecht. Der Tod sagt: Ich habe die Liebe immer wieder beschrieben nur ihr könnt meine Schrift nicht lesen Das ist nicht meine Schuld.
Strauch mit herzförmigen Blättern (Tanka nach altjapanischer Art)
Sommerregen warm: Wenn ein schwerer Tropfen fällt bebt das ganze Blatt.
So bebt jedes Mal mein Herz wenn dein Name auf es fällt.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“All right, Uncle—I’ll still use this term of affection, as I always have—here goes: I know about what happened, about you and Mother. I learnt the whole thing the day before she died. Because I read her diary without her knowing. I can’t even imagine how awful it would have been if I’d really had to say those words. I probably couldn’t have got a single word out, no matter how hard I tried to stay calm. I was only able to do it because this is a letter. Not because I’m shocked, or scared. I just feel sad. So sad my tongue goes numb. Not sad about you, or about Mother, or myself. It’s everything, all around me—the blue sky, the October sunlight, the bark of the crape myrtle, bamboo leaves rustling in the wind, and the water and the stones and the earth, all of nature, all I see, takes on this sad colouring the second I open my mouth to speak. Ever since I read Mother’s diary, I’ve started noticing that maybe two or three times a day, or sometimes even five or six, the whole natural world, everything around me, is suddenly awash with a sad colour, as if the sun is setting. All I have to do is remember you and Mother and my world is completely transformed. Did you know, Uncle, that in addition to the thirty or so colours such as red and blue that you find in a paintbox, there is a separate sad colour, and that this sad colour is something you can really see? What happened between you and Mother has shown me that there is such a thing as love no one blesses, love that must not be blessed. Only the two of you, no one else, could ever know how much in love you were. Not Aunt Midori, not me, not any of our relatives. None of our neighbours, not the people across the street, not even your best friends knew—and they couldn’t. Now that Mother has died, only you know.”
I want to send a dream far from here. The swallows fly high there. Perhaps your wheat ripens and through the yellow oceans of rye a slow humming sound of bread can be heard. This is a world of water and stones, my hand is without bread and I count its lines.
Vertaald door Lars Nordstrom
Home Village
In the gardens of the home village, where earthworms loosen the soil, the columbine still grows and grandfather clocks cluck old-fashionedly in each house. Smoke rises from cottages like sacrificial pillars and to those who come from afar, from the hard toils of the world's oceans and the brothel alleys of Barcelona, this peaceful village is like a silent lie. A lie one would willingly hang on to, a lie for which one would trample down all evil truths.
Nebel, stiller Nebel über Meer und Land. Totenstill die Watten, totenstill der Strand. Trauer, leise Trauer deckt die Erde zu. Seele, liebe Seele, schweig und träum auch du.
Das Nasobem
Auf seinen Nasen schreitet einher das Nasobem, von seinem Kind begleitet. Es steht noch nicht im Brehm.
Es steht noch nicht im Meyer. Und auch im Brockhaus nicht. Es trat aus meiner Leyer zum ersten Mal ans Licht.
Auf seinen Nasen schreitet (wie schon gesagt) seitdem, von seinem Kind begleitet, einher das Nasobem.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) Zelfportret, Berlijn 1895
De Nederlandse dichter Simon Mulderwerd geboren in 1986. Mulder woont in Amsterdam, studeerde vergelijkende en historische taalwetenschap te Leiden en wijsbegeerte te Amsterdam. Hij schrijft gedichten, waarbij hij gebruikmaakt van de vaste vorm. Daarnaast legt hij zich toe op de voordrachtskunst, onder meer met een dramatische voordracht, een sinds begin vorige eeuw uitgestorven genre. Mulder is voorts oprichter van Stichting Feest der Poëzie, waarmee hij voordrachtavonden op exclusieve plaatsen organiseert. Daarnaast verzorgt hij de uitgave van 'Avantgaerde', een geheel met de hand gezet, gedrukt en gebonden tijdschrift voor de dichtkunst. In 2008 stond hij als finalist op het NK Poetryslam.
De mannen van de geest
De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds tussen stapels boeken zijn gezeten De mannen die, soms bladerend verbeten, Alsof in boeken wat zij zochten wacht,
En dan weer kortaf krassend met hun pennen, Daar kalend en uitdijend in hun stoel De jaren tellen – en voor welk doel? Zij denken het heelal te kunnen mennen
Met wet en stelsel op te kunnen tuigen En jagen op de sterren in hun vlucht; De mannen, die nog met hun laatste zucht De wereld voor zich willen laten buigen
De mannen, die in kamertjes doorrookt Elkaar bestrijden om een onnut feit En zich verheugen om een nietigheid – Het spookt om hen zoals het in hen spookt
Als men hen ziet, ziet men hen ontevreden; De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds vrezen dat hun waarheid wordt ontkracht: Tot deze orde ben ik toegetreden.
Als Christus von den Todten auferstanden, Erscheint er seinen trauernden Gefährten, Die froh und schnell den Meister, den Verklärten, Den eingebornen Gottessohn erkannten.
»Euch«, spricht der Herr, »erwählt' ich zu Gesandten: »Mein ist die Macht im Himmel und auf Erden; »Wer an mich glaubet, der soll selig werden. »Geht hin und lehrt und tauft in allen Landen!«
Jetzt segnet er noch einmal seine Treuen, Zum großen Bund der Liebe sie zu weihen; Dann trägt ihn eine Wolke himmelwärts.
Und betend sinken Alle hin im Staube; Mit stiller Kraft vollendet sich der Glaube, Der heil'ge Geist glüht siegend durch das Herz.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Hofkirche Dresden. Theodor Körner wird geboren in Dresden
Bevrijdingsmonument in Maastricht, gemaakt door Charles Eyck
Jonge vrede
Kinderen! Wie is klein en wie is groot? Kinderen kunnen net zo dood als grote mensen en die zijn niet eens zo groot als ze elkaar verwensen zonder een grote reden
Want zo was het zestig jaar geleden. Om elkaar beter te bezeren en een goede les te leren kochten ze betere geweren. Maar wat kan een kapotte en dode nog leren? Niets dan te verrotten.
Dus houd van elkaar! Want nijd of haat komt altijd veel te vroeg maar echte liefde nooit te laat. Er bestaat geen reden om je stuk te vechten.
I’m nearly twenty-two years old. Thus Christ too might have appeared in the autumn at the same age when he still had no beard, he was blond and maidens dreamt of him nightly!
The Bull
Hitherto, I lived the throbbing life of a youthful bull bored in the noonday heat among pregnant cows in the field, running around in unending circles declaring his powers and waving amid his game a foaming flag of saliva. He shakes his head and turns with the splitting, thick air on his horns and behind his stamping hooves the tormented grass and earth spatters widely about the terrified green pasture.
And still I live like a bull, but a bull that suddenly stops in the heart of the meadow singing with crickets, stops nostrils lifted and sniffing the air. For he senses that far in the mountain forests the roebuck too stops and listens and lightly flees with the wind, the hissing wind that carries the stench of a distant wolf pack -- thus the bull snorts, but he will not escape like the deer and considers that when his time is to come, he will fight and fall and his bones will be scattered about in the district by the horde -- and slowly and sadly the bull bellows through the fat air.
Thus I will struggle and thus I will fall when the hour is come, and the district will treasure my bones for reminders to future ages
Vertaald door Thomas Land
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Standbeeld in Boedapest
Mijn kamer bevindt zich op de elfde verdieping. Als ik vanaf mijn balkon naar beneden kijk, loopt er tussen oude platanen door, op enorme betonnen benen, een bovengrondse metro. Gewoonlijk stapt er niemand in of uit, of misschien een man of vijf, meer niet.
Tegenover me verheft zich een reusachtige schoorsteen; beroet, beschimmeld, of hij ook rookt is nog de vraag. Daarnaast, aan deze kant van de haven, staat een silo van ik weet niet hoeveel ton. Duidelijk al tientallen jaren niet in gebruik, leeg. Omdat afbreken veel duurder moet zijn, is hij niet gesloopt, maar blijven staan.
De haven wordt gevormd door een lange en rechthoekige watervlakte, waarvan het ene eind op zee uitkomt. Achter dikke rijen hijskranen gaat ’s avonds de zon onder. Aan de andere kant van de rechthoek met uitzicht op de wal, kijk ik iedere avond vanaf mijn balkon of deze keer de zon in de hijskranen zal blijven hangen.
Voor mij uit aan de verste kant van het water ligt een groot schip met meerdere verdiepingen, glanzend wit voor anker. Tussen loodsen en metalen constructies door kan ik het net zien. Maar als ’s morgens de zon opkomt en het schip als eerste beschijnt straalt het als een nieuwe dag. Als een belofte. Als een sensatie. Als een verwachting.
waar ik ter wereld kom staat een geboorteboom. de zomereik waar ik op lijk staat solitair in natte weidegrond met heuphoog gras dat altijd bloeit. zijn wortels zijn als bank gegroeid
voor wie ruggensteun zoekt. ik neem hem mee om hem te laten zien dat dit ben iken hij neemt plaats op schoot. ik zeg tegen de boom dit is hem dan die ik verstoot om vrouw te zijn en om
dat ik verstikt van heimwee buiten de gewijde grond verblijf. maar als ik zijn stuifmeel snuif, weet ik weer waar te gaan om buiten adem onder die lage kronkelige tak te staan die om mij heen.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Fame Junkies (Vertaald door Katarina Ganslandt)
„Stell dir vor, du wärst berühmt. Was siehst du vor dir? Dein Foto bei tmz.com, Perez Hilton oder anderen Promiwebseiten im Netz? Dein Gesicht auf den Titelblättern von Hochglanzmagazinen? Eine schwarze Stretchlimousine, die langsam herangleitet und vor einer Meute kreischender Fans anhält? Ein wie ein warmer Frühlingsregen auf dich niederprasselndes Blitzlichtgewitter? Hände, die dir Fotos und Papierfetzen entgegenstrecken, damit du dich darauf verewigst? Einenroten Teppich, über den du schreitest? VIP-Bereiche, zu denen du plötzlich Zugang hast? Die offenen Arme, mit denen die Welt dich empfängt? Bewunderung, Neid? Alle träumen von dir, wollen nur dich. Dich dich dich. Natürlich weißt du, dass diese Vorstellung nichts weiter als eine Illusion ist. Eine zarte Rosenblüte, die dich mit ihrem Duft verzaubert. Ohja, du weißt genau, was es bedeutet, berühmt zu sein, weil du Zeitschriften liest, fernsiehst und im Internet surfst. Dabei lassen sie dich nur die Rosenblüte sehen - nicht das große Ganze. Den mit spitzen Dornen besetzten Strauch, an dem die Blüte wächst, die sich windenden, alles erstickenden Ranken und die gierig um sich greifenden Wurzeln - all das zeigen sie dir nicht. Aber womöglich gehörst du ja zu denen, die es gar nicht so genau wissen wollen, die es vorziehen, in der Illusion zu leben. Für mich bitte nur die Blüte, danke.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
“Sous des ciels, tantôt taillés dans l'éblouissement des saphirs ou des turquoises, tantôt pétris de je ne sais quels soufres infernaux, chauds, délétères et aveuglants ; sous des ciels pareils à des coulées de métaux et de cristaux en fusion, où, parfois, s'étalent, irradiés, de torrides disques solaires ; sous l'incessant et formidable ruissellement de toutes les lumières possibles ; dans des atmosphères lourdes, flambantes, cuisantes, qui semblent s'exhaler de fantastiques fournaises où se volatiliseraient des ors et des diamants et des gemmes singulières — c'est l'étalement inquiétant, troubleur, d'une étrange nature, à la fois vraiment vraie et quasiment supranaturelle, d'une nature excessive où tout, êtres et choses, ombres et lumières, formes et couleurs, se cabre, se dresse en une volonté rageuse de hurler son essentielle et propre chanson, sur le timbre le plus intense, le plus farouchement suraigu ; ce sont des arbres, tordus ainsi que des géants en bataille, proclamant du geste de leurs noueux bras qui menacent et du tragique envolement de leurs vertes crinières, leur puissance indomptable, l'orgueil de leur musculature, leur sève chaude comme du sang, leur éternel défi à l'ouragan, à la foudre, à la nature méchante ; ce sont des cyprès dressant leurs cauchemardantes silhouettes de flammes, qui seraient noires ; des montagnes arquant des dos de mammouths ou de rhinocéros ; des vergers blancs et roses et blonds, comme d'idéaux rêves de vierges ; des maisons accroupies, se contorsionnant passionnément ainsi que des êtres qui jouissent, qui souffrent, qui pensent ; des pierres, des terrains, des broussailles, des gazons, des jardins, des rivières qu'on dirait sculptés en d'inconnus minéraux, polis, miroitants, irisés, féeriques ; ce sont de flamboyants paysages qui paraissent l'ébullition de multicolores émaux dans quelque diabolique creuset d'alchimiste, des frondaisons qu'on dirait de bronze antique, de cuivre neuf, de verre filé ; des parterres de fleurs qui sont moins des fleurs que de richissimes joailleries faites de rubis, d'agates, d'onyx, d'émeraudes, de corindons, de chrysobérils, d'améthistes et de calcédoines ; c'est l'universelle et folle et aveuglante coruscation des choses ; c'est la matière, c'est la nature tout entière tordue frénétiquement, paroxysée, montée aux combles de l'exacerbation ; c'est la forme devenant le cauchemar, la couleur devenant flammes, laves et pierreries, la lumière se faisant incendie, la vie, fièvre chaude »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, De Sterrennacht uit 1889.
“But after a certain time he spoke, and opened his eyes; he inquired about the weather, and then about gems which the jeweller Idomeneus had promised to send him for examination that day. It appeared that the weather was beautiful, with a light breeze from the Alban hills, and that the gems had not been brought. Petronius closed his eyes again, and had given command to bear him to the tepidarium, when from behind the curtain the nomenclator looked in, announcing that young Marcus Vinicius, recently returned from Asia Minor, had come to visit him. Petronius ordered to admit the guest to the tepidarium, to which he was borne himself. Vinicius was the son of his oldest sister, who years before had married Marcus Vinicius, a man of consular dignity from the time of Tiberius. The young man was serving then under Corbulo against the Parthians, and at the close of the war had returned to the city. Petronius had for him a certain weakness bordering on attachment, for Marcus was beautiful and athletic, a young man who knew how to preserve a certain aesthetic measure in his profligacy; this, Petronius prized above everything. "A greeting to Petronius," said the young man, entering the tepidarium with a springy step. "May all the gods grant thee success, but especially Asklepios and Kypris, for under their double protection nothing evil can meet one." "I greet thee in Rome, and may thy rest be sweet after war," replied Petronius, extending his hand from between the folds of soft karbas stuff in which he was wrapped. "What's to be heard in Armenia; or since thou wert in Asia, didst thou not stumble into Bithynia?" Petronius on a time had been proconsul in Bithynia, and, what is more, he had governed with energy and justice. This was a marvellous contrast in the character of a man noted for effeminacy and love of luxury; hence he was fond of mentioning those times, as they were a proof of what he had been, and of what he might have become had it pleased him. "I happened to visit Heraklea," answered Vinicius. "Corbulo sent me there with an order to assemble reinforcements."
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Robert Taylor (Marcus Vinicius) en Leo Glenn (Petronius) in de film “Quo vadis?” uit 1951
De collaborateurs, de snorkers van vandaag, allang weer aan de macht, op jacht naar geld en goed, zouden uit winstbejag die dag van goed en bloed het liefst verdonkeremanen, kregen zij hun zin.
Nooit ging de tijd tegen het volkgeweten in. En wat de vreemdeling moest zeggen als hij zag dat ere dierf en geen saluut verwierf de vloed soldaten die in onze grond begraven lag?
Die rusten op de Holterberg en bij Margraten, wit van de kruizen, duizelend in carré geschaard, hebben deel aan deze nationale dag:
halfstok boven hun stof de Nederlandse vlag; dat wij de vrouwen, waar ter wereld, niet vergaten, door wie zij lang over de zee zijn nagestaard.
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrotwerd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrotop dit blog.
Dachau voor Ed. Hoornik
Als mensen met de mensenrechten spotten, hoort men van de wanhopigen eerst het gillen, maar weldra volgt de eeuwigheid der stilte, die uitgaat van een veld bezaaid met botten. En die hier verder aan een water rotten, eens glansden hemelen in hun pupillen en ook het voorjaar, dat de boom deed botten, kon nooit het heimwee van hun harten stillen. Op deze wijs, in 't grauwe dal der zuchten, zijn onze vrienden met een snik vergaan, terwijl wij 't enkel hoorden van geruchten tegengesproken, nauwelijks verstaan, uit kampen, ook na eeuwen niet te luchten van 't misdrijf aan onschuldigen begaan.
Jeroen Bosch
Dit is de kwaal der kwalen, het hart wordt, schraal en guur, behekst door manestralen, spooklicht te elfder uur.
In web van manestralen hangt de gekruisigde. De schooiers, woeste, vale, rondom verguizen hem.
O Christus, Man van Smarten, bevrijd ons uit de hel, behoed de mensenharten voor duivels waanzin-spel,
waarin zij, kwaal der kwalen, verteren in het vuur der kille manestralen, spooklicht te elfder uur.
Witte bloesems
Straks zie ik van haar avondjurk de slippen, wanneer zij heenglijdt uit de schaduwplek. Nu kijk ik naar de onrust van haar lippen en naar het maanlicht aan haar wang en nek.
Wij zouden wel hartstochtlijk willen wenen, getroffen door de gunst van het geluk tot ik van de jasmijnen, maanbeschenen, het takje witte bloesems voor haar pluk.
Blijken van liefde worden uitgewisseld, ofschoon wij zwijgen in het licht der maan, omdat met woordengalm slechts wordt bedisseld de eenzaamheid van ons bewolkt bestaan.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Portret door Carel Willink, 1972
“Vita’s en Victors afzonderlijk doorgebrachte jaren, met de oceaan als tussenschot, doen er ongeveer twee weken over om te mengen. Elke avond om half elf wacht ze voor de ingang van Cocagne, waar hij haar binnenlaat. Terwijl ze over de verschillende afdelingen en verdiepingen wandelen - een activiteit die hij ervaart als een rondleiding door zijn kasteel, en die op haar hetzelfde effect heeft als een boswandeling praten ze bij. De eerste week cirkelen hun gesprekken rond twee vragen, die elkaar afwisselen en samen een sinusachtig patroon opleveren. De eerste is: hoe is Vita bij Paint lt Green terechtgekomen? De tweede: hoe is Victor etaleur en nachtbewoner van Cocagne geworden? Victors antwoorden komen steeds uit bij een variant op: toevallig. Die van Vita bij het omgekeerde: het moest zo zijn. Waarom moest het zo zijn?’ Dat vraagt hij haar als ze op de vierde nacht van hun gesprek langs een rek met nachthemden lopen. Vita taxeert ze vlug, alsof de kleerhangers de pagina’s van een boek zijn waar ze iets in opzoekt. ‘Omdat ik dat zo voel,’ zegt ze, en ze trekt een donkerpaars hemdje van het rek, dat ze omhooghoudt. ‘Omdat ik me op mijn plaats voel. Het past me, zoals de dans me ook altijd heeft gepast. Ik denk dat het simpelweg mijn natuur is. In de natuur heeft alles zijn plaats. Een ijsvogel voelt zich prettig rond rivieren met veel begroeiing, een ijsbeer op de Noordpool en ik in een organisatie waarin mensen voor de natuur opkomen.’ Ze hangt het hemdje terug en loopt langs een rij plastic benen die kousen in alle variaties dragen: visgraat, kant, wit, zwart, kuis, uitdagend. ‘Ik voel me in de etaleerwereld redelijk op m’n plek,’ zegt Victor, ‘maar ik zou dat, als alles anders was gelopen, waarschijnlijk ook zo gevoeld hebben in de filmwereld, de modefotografie, het circus misschien zelfs.’
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Ozop dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Words like "cottage," "meadow," or "goose girl" excited and seduced me all through my childhood. They had the sensual aroma of a genuine, cozy world, far from the dusty tin roofs, the urban wasteland of scrap iron and thistles, the parched hillsides of our Jerusalem suffocating under the weight of white-hot summer. It was enough for me to whisper to myself "meadow," and at once I could hear the lowing of cows with little bells tied around their necks, and the burbling of brooks. Closing my eyes, I could see the barefoot goose girl, whose sexiness brought me to tears before I knew about anything. As the years passed I became aware that Jerusalem, under British rule in the 1920s, 1930s, and 1940s, must be a fascinatingly cultured city. It had big businessmen, musicians, scholars, and writers: Martin Buber, Gershom Scholem, S. Y. Agnon, and a host of other eminent academics and artists. Sometimes as we walked down Ben Yehuda Street or Ben Maimon Avenue, my father would whisper to me: "Look, there is a scholar with a worldwide reputation." I did not know what he meant. I thought that having a worldwide reputation was somehow connected with having weak legs, because the person in question was often an elderly man who felt his way with a stick and stumbled as he walked along, and wore a heavy woolen suit even in summer. The Jerusalem my parents looked up to lay far from the area where we lived: it was in leafy Rehavia with its gardens and its strains of piano music, it was in three or four cafés with gilded chandeliers on the Jaffa Road or Ben Yehuda Street, in the halls of the YMCA or the King David Hotel, where culture-seeking Jews and Arabs mixed with cultivated Englishmen with perfect manners, where dreamy, long-necked ladies floated in evening dresses, on the arms of gentlemen in dark suits, where broad-minded Britons dined with cultured Jews or educated Arabs, where there were recitals, balls, literary evenings, thés dansants, and exquisite, artistic conversations.”
“Once upon a time, before the boys were killed and when there were more horses than cars, before the male servants disappeared and they made do, at Upleigh and at Beechwood, with just a cook and a maid, the Sheringhams had owned not just four horses in their own stable, but what might be called a “real horse,” a raeehorse, a thoroughbred. Its name was Fandango. It was stabled near Newbury. It had never won a damn thing. But it was the family’s indulgence, their hope for fame and glory on the racecourses of southern England. The deal was that Ma and Pa-otherwise known in his strange language as “the shower”-owned the head and body and he and Dick and lt‘reddy had a leg each. “What about the fourth leg?” “Oh the fourth leg. That was always the question.” For most of the time it was just a name, never seen, though an expensively quartered and trained name. It had been sold in 1915-when he’d been fifteen too. “Before you showed up, Jay.” But once, long ago, early one June morning, they’d all gone, for the strange, mad expedition of it, just. to watch it, just to watch Fandango, their horse, being galloped over the downs. Just to stand at the rail and watch it, with other horses, thundering towards them, then flashing past. He and Ma and Pa and Dick and Freddy. And-who knows?-some other ghostly interested party who really owned the fourth leg. He had a hand on her leg. It was the only time she’d known his eyes go anything close to misty. And she’d had the clear sharp vision (she would have it still when she was ninety) that she might have gone with him-might still somehow miraculously go with him, just him-to stand at the rail and watch Fandango hurtle past, kicking up the mud and dew.”
“De Nederlandse ambassadeur in België verschijnt op de televisie. Clichés worden uitgewisseld. Of Nederlanders echt geloven dat Belgen dom zijn? Welnee, de ambassadeur kent zelfs een Belg die een winstgevend zaakje heeft opgezet met het verkopen van Nederlanders. Hoezo? Nou, hij koopt ze voor wat ze waard zijn, en verkoopt ze voor wat ze denken dat ze waard zijn. Terwijl de ambassadeur olijk in de camera blikt, merkt in de huiskamer een Belgische kijker op: ‘Als die Hollander denkt dat we daar intrappen...’ Buren verkeren niet met elkaar, maar met elkanders vooroordelen. Ik ben ouderwets opgevoed, als de oogkleppen te klein dreigden te worden werden ze vervangen door grotere, maar ik was nieuwsgierig en achterdochtig, en wilde alles zelf uitzoeken. Het zou met mij slecht aflopen. Dat klopt: ik ben schrijver geworden en mijn boeken worden in Nederland uitgegeven. Nederlanders werden verondersteld zuinig zoniet schraperig te zijn, gewiekst dus zakelijk onbetrouwbaar, ze zagen eruit als doorgeschoten waterplanten en hun eten leek nergens op. Bovenal waren ze protestants, ze geloofden in het woord en lazen boeken. Hun zal veel vergeven worden, dacht ik. Dat was het begin van een dubbelzinnige situatie die ik ruiterlijk wil toegeven voor ik me in het diepe stort. De uitgever koopt mijn werk voor wat het hem waard is, en verkoopt het voor veel minder dan het waard is, en door die leesafwijking van de Nederlanders worden we daar allebei beter van. Tenminste, dat is de bedoeling. Kritiek is ondankbaar en lof onbetrouwbaar, maar laat het door de laatste der Belgen geschreven zijn: Goed dat het er is, Nederland! Een land leer je kennen door zijn inwoners, en daarvoor moet je in dit geval naar het moederland, want eenmaal buitengaats worden Nederlanders, Hollanders. Hoe dat in zijn werk gaat weet ik niet, maar het is een verschijnsel dat je wereldwijd kunt waarnemen. Ook als de Hollander klein van stuk is heeft hij de neiging op de inboorlingen neer te kijken, hij geeft ongevraagd zijn mening, wil zich overal mee bemoeien, vindt alles gek en raar, staat erop de prijs van kip en doperwten in guldens om te rekenen, en wil met een ‘dagje Antwerpen’ zijn Frans ophalen!”
"Hello, Hatsue," said Ishmael. "I can give you a lift home, if you want." "My father says he's accepted," Hatsue replied. "He says he's grateful for your help." She followed her father and Ishmael down the hill, still carrying her shovel, to the DeSoto. When they were well on their way down South Beach Drive, easing through the flats along the salt water, Hisao explained in broken English that his daughter was staying with him during the trial; Ishmael could drop them at his house. Then he described how a branch had hurled down into the road in front of him; to avoid it he'd hit his brake pedal. The Willys had fishtailed while it climbed the snapped branch and nudged down into the drainage ditch. Only once, driving and listening, nodding politely and inserting small exclamations of interest--"I see, I see, yes, of course, I can understand"--did Ishmael risk looking at Hatsue Miyamoto in the rectangle of his rearview mirror: a risk that filled all of two seconds. He saw then that she was staring out the side window with enormous deliberation, with intense concentration on the world outside his car--she was making it a point to be absorbed by the storm--and that her black hair was wringing wet with snow. Two strands had escaped from their immaculate arrangement and lay pasted against her frozen cheek. "I know it's caused you trouble," Ishmael said. "But don't you think the snow is beautiful? Isn't it beautiful coming down?" The boughs in the fir trees hung heavy with it, the fence rails and mailboxes wore mantles of it, the road before him lay filled with it, and there was no sign, anywhere, of people. Hisao Imada agreed that it was so--ah, yes, beautiful, he commented softly--and at the same moment his daughter turned swiftly forward so that her eyes met Ishmael's in the mirror. It was the cryptic look, he recognized, that she'd aimed at him fleetingly on the second floor of the courthouse when he'd tried to speak to her before her husband's trial. Ishmael still could not read what her eyes meant--punishment, sorrow, perhaps buried anger, perhaps all three simultaneously. Perhaps some sort of disappointment.“
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Kleurboek (Column)
“Hoewel de krachten van de liefde niet mogen worden onderschat, geloof ik meer in de werking van de ijskast. Maar als je dat te cru vindt, zijn er meer opties op de markt. Bij AA Gent hechten ze veel waarde aan te gekke muziek. Ajax bezit een focuscoach. Sparta uit Rotterdam staat bovenaan in de eerste divisie omdat de spelers elke dinsdagmiddag hun kleurboek meenemen en onder leiding van een tekenleraar twee uur lang plaatjes inkleuren, waarbij men buiten de lijntjes mag gaan. ‘Kleur je kalm.’ Sparta schijnt zelden of nooit zo zelfverzekerd te hebben gevoetbald. Het contract van de trainer wordt opengebroken, in de Rijnmond vliegen de kleurboeken over de toonbank. Paintballen is uit, stem- en focuscoach zijn ouderwets, het Jupiler-kleurboek gaat een grote toekomst tegemoet. Wanneer een team tot een zó bedenkelijk laag niveau is gezakt, zoals Anderlecht in Kortrijk, zou je kunnen besluiten tot kleuren in het erotisch kleurboek. Het bestaat. Het zweept op. Het maakt een winnaarsmentaliteit in je los. Vooral in bejaardentehuizen is het een hit. Ik verzin dit niet. Papazoglou maakt met zijn mooie Vasiliki een onnodige omweg, een doos kleurpotloden volstaat voor de juiste mentale oppepper. Erotiek schept vreugde in het leven en een gelukkige middenvoor scoort vaker. Helpt dit ook niet, Besnik, hou dan zestien prachtig uitgevoerde oorlogskleurboeken met plaatjes van Syrische schermutselingen achter de hand als jullie weer naar het Guldensporenstadion in Kortrijk moeten en de groep verdacht stil de bus instapt.”
„Jenseits des Kirchsteigs auf einem Stock oder einem Stein saß ich, blickte auf den Bach, auf eine Wiese, auf die Fichte, die mein Vater bei meiner Geburt gepflanzt hatte, auf drei Apfelbäume und sprach. Für andere, die mich so sitzen und sprechen sahen, sprach ich für mich, für mich sprach ich mit Gott. Es war kein Gebet. Ich denke noch heute, wie sehr es Gott, gibt es ihn, langweilen muß, Gebetsmühlen zu lauschen. Den Rosenkranz ausgenommen, der etwas Mantraartiges hat durch Rhythmuswechsel vom Jambischen ins Daktylische, vom Daktylischen ins Jambische ... Auch die Kettenlyrik der Litaneien Heilige Cäcilia bitt für uns Heiliger Cyprian bitt für uns Ihr heiligen Märtyrer und Blutzeugen bittet für uns etc. mag durch Sprachmagie in eine meditative Stimmung versetzen. Nicht in der Prokrustesbett-Rhetorik der Bittgebete und Märtyrerlitaneien sprach ich da, nicht in den sanft geschwungenen Melodiebögen des freudenreichen Rosenkranzes noch im zitternden Zungenschlag des Beichtkindes durchs Sprachgitter hindurch, sondern in der Sprache, die in diesem Augenblick mich, den Stein, mein Herz, Gott, der den Bach, die Wiese, die Apfelbäume, den Hof meines Gedächtnisses, mich, den Stein, mein Herz erschuf, erschuf ... Ich sprach mit Mutter Sprache, die meine Gedanken unmittelbar zur Welt bringt und diese dabei aus sich heraus schöpft, den Mäandern des Bewußtseins auf der Spur, den wild umtosten Regungen des Herzens. Die gesamte Kindheit hindurch glaubte ich, daß Gottes Auge auf mir ruhe, in Gestalt der Sonne, die Licht verströmte am Horizont ...“
“Je voudrais qu'on me saute dessus dans la rue Je voudrais que sur moi les autres se ruent Qu'on me dise: vous n'avez besoin de rien De répondre: si c'est de rien, j'ai pas besoin Qu'on mon dise:c'est l'expression n'est pas au point De répondre : en ce cas, laissons la le malentendu Et de chanter Et de chanter Je veux qu'on m'aime à perdre haleine A perdre la aine du pull-over A perdre l'alène du cordonnier Et pouvoir me retricoter Et pouvoir me ressemeler Mes jeunes amours des jours de veine Mes vieilles amours des mois en R Et de chanter Et de chanter Je veux qu'on m'aime à corps perdu Au corps à corps, au coude à coude A corps et âme, à cri de guerre Et pouvoir encore en découdre Et pouvoir encore satisfaire Mes vieilles amours des jours déchus Mes jeunes amours si court vêtues »
God has pity on kindergarten children, He pities school children -- less. But adults he pities not at all.
He abandons them, And sometimes they have to crawl on all fours In the scorching sand To reach the dressing station, Streaming with blood.
But perhaps He will have pity on those who love truly And take care of them And shade them Like a tree over the sleeper on the public bench.
Perhaps even we will spend on them Our last pennies of kindness Inherited from mother,
So that their own happiness will protect us Now and on other days.
Endless Poem
In a modern museum In an old synagogue In the synagogue I Within me My heart Within my heart A museum Within a museum A synagogue Within it I Within me My heart Within my heart A museum
Vertaald door Chana Bloch en Stephen Mitchell
Instructies voor de serveerster
Haal de glazen en de borden niet van tafel, veeg de vlek niet van het tafelkleed! Het is goed om te weten: anderen gingen mij voor in de wereld.
Ik koop schoenen die door een ander gedragen zijn. Mijn vriend heeft zijn eigen gedachten. Mijn geliefde is de vrouw van een man. Mijn nacht wordt gebruikt door dromen Op mijn raam staan regendruppels getekend, andermans krabbels in de kantlijn van mijn boek. Op het bouwplan van het huis waar ik wil wonen heeft de architect vreemden getekend bij de deur. Op mijn bed ligt een kussen met een kuil erin van een hoofd dat er niet is.
Haal daarom niets van tafel. Het is goed om te weten: anderen gingen mij voor in de wereld.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Portret door Eran Wolkowski, z.j.
- uiteinden van een regel leest ze langs haar wijsvinger mee zie je, er staat best wel wat er staat
twee vingers en een duim strijken als ik naar zee loop
het bergje in de handpalm vingertoppen die korrels afnemen het net aangebraden vlees insmeren
ik moet het in de hand houden als het uit een potje komt kan ik het niet voelen
wijst ze de leesrichting prikt in het vlees
als ik naar zee loop kan ik twee kanten op strijken mijn vingers
zeef ik de zee.
Ik weet het nog
De zeespiegel brak en je handen konden niet anders dan werktuigelijk als graafmachines kommetjes maken elke schep die je omkieperde gleed terug tot op je voeten wie toch sprak van een huis een schoorsteen een tafel je nagels groeven niets dan een platte etage in het zand.
Ik weet nog hoe de grond trilde en jij stond te zwaaien met al die getatoeëerde vogels krijsend op je armen hoe lager stapelwolken hingen hoe wilder de golven je sleepte handenvol nat zand het brede strand over de ruitenwissers van je ellenbogen pleisterden de wand.
Ik weet dat zodra de wind stilt je vogels tot rust komen je meegesleepte zeesterren vallen zacht van de wand en ik weet hoe bleek je benen die zich uiteen strekken ik zie de schelpscherven die tussen je tenen uit steken het enige dat je kunt verbergen is je lichaam in het zand.
De tijd – mijn dorp. Mijn dorp – mijn leven. Mijn leven is het leven van zovelen, kijk, de levenden en doden naast elkaar, aan dezelfde tafel zitten voor- en nageslacht. Ik roep een willekeurig tijdperk op, ik ga naar binnen, ik ga naar binnen in de tijd, ik bouw mijn woning, mijn woning in de tijd, ik word er oud en dan word ik opnieuw geboren, en weer, en weer, ik word geboren in het dorp van de tijd. Wat vroeger was, is thans. Wat komen gaat, vindt nu al plaats. Mijn bloed stroomt van eeuw naar eeuw, van huis naar huis. Ik woon in een dorp, het dorp is de tijd, en niemand gaat dood. Mijn dorp is daar waar alles was, waar niemand niemand is vergeten. Het stort niet in, het houdt niet op. Het is er nu, het was er steeds, het blijft bestaan, en niemand, niemand gaat, niemand gaat er, niemand gaat er dood.
Zij breekt wakker
Zij breekt wakker en spoelt aan als iemand die verbeten op de ramen tikt met druppels uit het noorden en verlangen.
Zij zegt: Ik kan niets lichters dan dit lichaam geven. Zo licht dat het verglijdt nog voor ik het kan nemen.
Ik zeg: Ik kan niets groters doen dan in je ondergaan, zoals vermoeide warmte ’s avonds
in je zinkt. Ik droomde dat het sissen in je duren bleef en dat ik in je leerde zwemmen.
Johan de Boose (Gent, 3 mei 1962)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: L'insomnie des étoiles
"Comment ai-je pu oublier, se dit Maria, c'est inadmissible. Je ne peux m'en prendre qu'à moi-même." Elle aurait voulu se gifler. Mais le froid s'en chargeait pour elle. Le début d'automne, timide et clément, s'était effacé pour laisser place à des journées glaciales. Il lui fallait déambuler dans les bois, courbée, le nez au ras du sol. A moins d'un mètre, elle n'y voyait pour ainsi dire que des ombres, des esquisses de formes surprenantes, parfois inquiétantes. Des visages se dessinaient dans la terre et leurs yeux immobiles et sévères se posaient sur elle avant de disparaître. Ces caricatures jonchaient le sol par centaines et, si son humeur l'y prédisposait, elle s'amusait à les effacer. En cette fin d'automne, les couleurs s'étaient uniformisées, la nature se camou-flait. Il n'avait pas plu depuis deux jours, mais la terre suintait. Maria était aux aguets. Si les branches craquaient sous ses pieds, elle pouvait les ramasser. Celles qui se contentaient de grincer étaient encore trop vertes. Les dernières feuilles accrochées aux arbres tremblaient dans la brise. Rien ne cherchait plus à se distinguer, tout s'accordait à l'unisson dans un concert funè-bre et plat. Maria souffrait de toutes ses ex-trémités. Elle avait apprivoisé ces douleurs tenaces qui ne lui laissaient de répit que la nuit. L'allée du bois conduisait à une plaine qui se confondait avec l'horizon. Elle fumait par endroits d'une brume légère et suspendue qui s'étirait parfois en d'étranges contorsions. Là où il y a encore quelques années on trouvait des cultures ordonnées, une steppe timide recouvrait ces longues étendues sans reliefs. Chaque fois que Maria se penchait pour faire ses fagots, un filet au goût âcre, un mélange de sang et de salive lui coulait dans la bouche. Elle se relevait brusquement pour cracher. De temps en temps elle observait la lumière. A cette époque, le jour ne se levait jamais vraiment et se couchait avec la lenteur d'un grand malade. L'adolescente parvint à ficeler une dizaine de fagots de bonne taille avant que la nuit ne lui impose cette oisiveté qu'elle redoutait au point de lui donner des palpitations. Avant que l'obscurité ne l'enferme tout à fait, elle allumait son feu dans un poêle en fonte né avec le siècle. Elle se blottissait près de cette forme qui prenait dans la pénombre des allures magistrales, imposant aux objets de la cuisine une autorité qui ne se desserrait qu'aux premières heures de la journée."
“Chantorria had recently given birth to their first child, a time of joy but also a time of grim trepidation. Like all new parents, she and Trafford had spent the weeks since their daughter’s arrival listening out for telltale coughs, watching for rashes and testing constantly for sensitivity to sound and light. Now, however, it was time for Trafford to return to work and this particular day was a Fizzy Coff. Fizzy Coff was short for ‘physical office’ and meant that it was a day when Trafford’s personally adapted work structure required him to attend his actual workplace, as opposed to the virtual version which existed online and which he could get to without leaving his bed. Fizzy Coffs were a statutory requirement; the law expected each person to spend at least 25 per cent of their working hours in the company of real, physical colleagues in a real physical space. It was intended at some point to increase this proportion to 50 per cent and the transport system was supposedly being updated to cope with the extra travel hours, but Trafford doubted that it would ever happen. All future planning for the transport system seemed to him to focus on the modest ambition of preventing it from grinding to a complete halt. Fizzy Coffs were a relatively recent development. Twenty solstices previously, when Trafford had first entered employment, he had not been required to go out to a physical workplace at all. Few people did, except those whose job was serving food and drink or lapdancing. That had been in a time when the virtues of the virtual had gone unchallenged. The public health advantages of keeping people apart had been obvious and it was generally assumed that at some point all work would be done at home. But the growing trend towards social dysfunction had alerted both the Temple and the government to the human need for Face Time. Care workers and spiritual counsellors had concluded that people who dealt exclusively with virtual individuals tended to be at an emotional disadvantage when confronted with the real thing. Unable to relate to fellow members of the community, they were awkward, tongue-tied, and would occasionally shoot at random as many people as they could before turning their guns on themselves.”
„Vermutlich weiß sie nicht einmal, dass ich schreibe, so wie ich nicht sicher bin, ob diese aufgetakelte Walküre überhaupt Frau Wohlgemuth ist oder nur eine ihrer Angestellten. Seit ich das Fehlen meiner Bücher bemerkt habe, und ich habe es sofort bemerkt, bestelle ich alles, was ich an Büchern brauche, über das Internet Zum Glück reißt mich ein Geräusch, das jetzt aus einem der Häuser kommt – hat nicht eben dort gerade noch ein Kind geweint? –, aus meinen trüben Gedanken und versöhnt mich für einen Moment mit diesem Nachmittag. Anfangs ist es nur ein leises, rhythmisches Fauchen, das aber rasch immer schneller und lauter wird, in ein Rasseln übergeht, sich zu einem Scheppern steigert und dann ganz plötzlich nach einem letzten dumpfen Rattern wie mit einem kleinen Schrei erstirbt. Es erinnert mich an die Kindheit, wenn mein Bruder den riesigen Blechdeckel des Waschkessels auf den Fliesen in Drehung versetzt hatte und ich fasziniert zusah, wie er scheppernd am Boden wackelte. Noch bevor ich Mama sagen konnte, sagte ich wawa, ein Wort, das mit einigen, in sich steigerndem Tempo gesprochenen Wiederholungen das Geräusch am -treffendsten imitierte und mir in diesem Moment im Zusammenhang mit den in der Wohlgemuthschen Buchhandlung ausgestellten Büchern zu stehen scheint.“
Gelijk men kakkerlakken ziet (die men ook later in de taartvorm vindt), zo kan men reageren op wat de wandklok toont. Niet op de uren die in muren dringen van woonst of werkvertrek. Maar op de uren die, van de wijzers afgespat, verdwijnen en verdwenen zijn, hoewel ze in glitterpakken op het netvlies hangen. Dit is wat ons de wandklok toont.
Dek me toe
Zeg me dat het tijd is, zeg me dat ik moe ben, geef niet toe aan verzet, geef me een washand, de beer die ik ken, wijs me mijn bed, dek me toe,
ruik naar zeep, vertel mij hoe prinsessen slapen als bij wonder en verdwijn maar, ga niet te ver, stop mij onder, dek me toe,
laat mij alleen, strooi in mijn ogen geen zand, breng geen lied ten gehore, verzoen mij niet met de nacht, doe wat ik doe, dek me toe.
“When the Lindens arrived in Los Angeles it was raining. Not drizzling, or even pouring, but streaming down outside the glass doors of the arrivals lounge in thick, grey sideways slices. Water sluiced along the airport roads, tumbling in the gutters, spinning in the wheels of the taxis that splashed up to collect the lucky people at the head of the queue. Dan and Jemma stood and stared out through the sheets of glass. ‘Blimey,’ they said, almost in unison and Dan put his hand up to his mouth and laughed. ‘I’m cold.’ Their eldest child, Honey, shivered in her pink T-shirt and Dan knelt down to rifle through the bags, removing as he did so numerous insubstantial outfits which they’d packed with the expectation that the five of them, lifted out of a grey London morning, would be enjoying an endless bright blue Californian afternoon. Dan and Jemma had rented a house in the hills. The house had been recommended by a friend of Dan’s, although at the last minute his wife had interjected: They can’t stay up there! They’ve got to be by the ocean. In Santa Monica. ‘But Santa Monica’s extortionate, and you don’t even get a pool,’ Dan’s friend had told her, ‘and what’s the point of LA if there’s no pool?’ Jemma and Dan had listened nervously. They’d already said yes to the house in the hills, paid their deposit, filled in numerous forms for insurance, gas, electric and telephone, and so neither of them mentioned Santa Monica or the ocean again. Instead they talked about the pool. ‘The pool, the pool,’ they repeated like a charm and the children tugged on their swimming costumes, blew up their arm bands, and ran shrieking up and down the draughty, carpeted stairs of their north London home. The higher they drove the more heavily it rained. It clattered on the roof of the taxi and washed in sheets over the windscreen, and occasionally when the driver stopped to call the number they gave him for directions they could see the water rushing past them down hill over the cobbled streets. ‘Got it, got it,’ he assured their landlord who was waiting with the key, but then almost immediately they became lost again, roaring along narrow roads, catching glimpses of lit-up Spanish villas and rain soaked ferns and the same few street names over and over again.”
Naar Groningen, naar Emmerik naar Deventer en Nieuwe Schans naar Maastricht Zutfen Zevenaar staan lange zwarte treinen klaar onder de holle zwarte kap. de spreker en de zakenman de kruier en de officier matroos en meisjes van pleizier ze stroomen langs de zwarte trap ze zoeken zich een plaats en dan neemt één een krant neemt één een boek ze leunen rustig in hun hoek de stoom uit de machine sist de chef wenkt af de trein vertrekt géén kent den machinist.
Langs Enschedee en Emmerik door Apeldoorn en Amersfoort langs Bussum Weesp en Diemerbrug rijden de treinen heen en terug over de rechte stalen baan. in Telegraaf en Handelsblad leest zakenman en heilsoldaat van Hitler's Duitsche tuchthuisstaat ze steken hun cigaren aan: - die jodenhaat is erg, maar dat een sterke man, als hier Colijn daar orde schept, is zoo 't moet zijn een lesje voor den kommunist. 't gesprek verstomt de trein snelt voort géén kent den machinist.
In Düsseldorf en Elberfeld in Wedding, Hamburg en Spandau in kelder kerker kamp en cel turen de oogen smart'lijk fel naar ieder teeken van verzet. de leider en de stempelaar de werker en de kunstenaar de vrouw en dochter hunkeren naar het eerste blijk van makkerschap. en ergens op een donkere trap grijpt één een krant één een pamflet hun hart heeft weer in vlam gezet de strijdroep van den kommunist de hoop leeft voort de opstand groeit dat deed de machinist.
Dir auch –: tauschen die Nächte dich in ein dunkleres Du, Psyche, strömende Rechte schluchzend dem andern zu, ist es auch ungeheuer und du littest genug: Liebe ist Wein ins Feuer aus dem Opferkrug.
Selbst du beugst dich und jeder meint, hier sei es vollbracht, ach, in Schattengeäder flieht auch deine, die Nacht, wohl den Lippen, den Händen glühst du das reinste Licht, doch die Träume vollenden können wir nicht.
Nur die Stunden, die Nächte, wo dein Atem erwacht, Psyche, strömende Rechte, tiefe tauschende Nacht, ach, es ist ungeheuer, ach, es ist nie genug von deinem Wein im Feuer aus dem Opferkrug.
Wer allein ist
Wer allein ist, ist auch im Geheimnis, immer steht er in der Bilder Flut, ihrer Zeugung, ihrer Keimnis, selbst die Schatten tragen ihre Glut.
Trächtig ist er jeder Schichtung denkerisch erfüllt und aufgespart, mächtig ist er der Vernichtung allem Menschlichen, das nährt und paart.
Ohne Rührung sieht er, wie die Erde eine andere ward, als ihm begann, nicht mehr Stirb und nicht mehr Werde: formstill sieht ihn die Vollendung an.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) De Gottfried Benn bibliotheek in Steglitz-Zehlendorf, Berlijn
"De eerste keer dat ik zag dat mijn vader mijn moeder sloeg, lag ik op de grond naast de bank te spelen en zag mijn vader tegenover mijn moeder staan. Zijn hand vloog door de lucht, ik hoorde het kletsende geluid. Mijn moeder viel achterover, tegen de zijkant van de eettafel. Van die tijd zijn me geen gezellige verjaardagen of lange boswandelingen bijgebleven, alleen. Dat mijn vader mijn moeder tegen de grond sloeg en dat ik daar niets aan kon doen." (…)
“Prima”, en ik kijk hoe mijn moeder naar het koffiezetapparaat kijkt. Naar de koffie die langzaam de pot vult. En weer voel ik de drang om mijn vader iets vreselijks aan te doen. Ik kan niet wachten tot de ouderdom van mijn vader tot d e dood leidt. Dan pas denk ik aan de mogelijkheid dat mijn moeder eerder kan overlijden dan mijn vader."
„Ja", sagte ich zu der Frau am Telefon, und „Nein" sagte ich und „Gut", obwohl nichts gut war, weil ich nun zwar ein Problem weniger hatte, dafür aber etliche neue, und ich legte auf, nahm die letzte Postkarte aus dem Stapel und glaubte zu wissen, dass ich traurig war. Auf der Vorderseite der Postkarte war die Statue eines dicken Mannes zu sehen, der in einer goldenen Blüte auf einem Elefanten sitzt, die Rückseite war übersät mit den winzigen knorrigen Buchstaben meines Großvaters, die zu Entziffern ich schon immer mühsam fand, die nun aber, wie ich feststellte, zu vollkommener Unlesbarkeit verkommen waren, selbst mit einer Lupe konnte ich keine wiederkehrenden Strukturen ausmachen, noch nicht einmal die Vokale eingrenzen. Bevor ich aufgab, hatte ich ein „Ich" entdeckt, ein „Berg" und ein „Morgen" oder „Mögen" oder „Magen", aber ganz sicher war ich mir da nicht Nur der letzte Satz war deutlich geschrieben, größer als der Rest und genau wie die Adresse in Druckbuchstaben, so tief in die Karte gekerbt, dass sie sich auf der Rückseite spiegelverkehrt in den Elefanten drückten. „Du hättest mitkommen sollen", stand da, und dahinter hatte mein Großvater noch ein keilförmiges Ausrufezeichen gesetzt, das mich endgültig davon überzeugen sollte, dass es sich um keine nette Floskel handelte, um keinen Ausdruck des zugeneigten Bedauerns, sondern um eine handfeste Enttäuschung, um einen Vorwurf, um eine Drohung, und weil es nun seine letzte Karte war, drohte es besonders, als ob er nicht gestorben wäre, wenn ich mitgekommen wäre, als ob er dann nicht in diesem gottverlassenen Kaff, von dem ich nicht einmal genau wusste, wo es lag, auf einmal zusammengebrochen wäre, sondern wenigstens in China, oder am besten gar nicht, er hätte sich, wenn ich mitgekommen wäre, nur kurz an mir festhalten müssen, „Nichts, mir ist nur etwas schwindelig", hätte er gesagt, und ich hätte ihn zu einer Parkbank gebracht, ihm eine Flache Wasser gekauft, weil mir nichts anderes eingefallen wäre, weil auch nichts anderes nötig gewesen wäre, „Geht schon wieder", hätte mein Großvater nach ein paar Minuten gesagt und seinen Kamm rausgeholt, die Frisur wäre sein größtes Problem gewesen.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“And then he appears: Kurt. He comes from downstairs…must have been there anyhow, I came back up too fast. He sees me, recognition shines in his eyes, then he quickly looks to the ground. But he walks along. Now what? In a nick of time he’s back, a bottle of beer and a glass of bitter in his hands. “Please sir, may I offer you a beer?” How sweet life sometimes is. We talk. His name isn’t Kurt, but Karl. He has been in Amsterdam for only a short while, has to go back to Hamburg again in the morning, where he studies History. He has had a master for two years, now he is alone. And lonely. “Please, sir, could I stay with you, for tonight?” A question which causes a misunderstanding: I think he wants to come with me, but he doesn’t want to. He doesn’t want to sleep, this last night in Amsterdam, he wants to stay in the scene until it’s time for his train. Wants to do things here. And that’s what we do. Him, handcuffed, serving me, here at the bar. After a few minutes he asks:”Please, sir, may I be, uh… what’s the word…permitted to wear your slave collar?” “No”, I say,”That’s not until I’m sure. And then it’s gonna be locked on. For good.” Disappointment flashes over his face, disappears in a shy smile. Again he’s off to get some booze. Later, downstairs in the sling, my fist into the depths. And even later, both satisfied and content, talking, in silence and drinking, me on the motorbike, him squatted in front of me. It’s as if the leathergod has drawn a magical circle around us, so far away everything seems that’s happening around us.”
“De ziekte kwam toen niemand er meer op gerekend had. Het eerste geval werd niet opgemerkt, of veel te laat, dat was iets waar de kranten over discussieerden. Rituele uitingen van ongenoegen. Die eerste maand dachten de media dat er een onderzoek zou komen, er werd nog gesproken van Kamercommissies. Hilarisch, achteraf bezien. Natuurlijk hadden we ervan gehoord, al eerder, maar uitsluitend als iets wat zich ver weg afspeelde. Het viel geen nieuws te noemen toen de ziekte zich verspreidde, gestaag de grenzen over kroop van landen die altijd problemen hadden. We zagen de beelden elke avond, met steeds een groter stukje van de kaart gekleurd, dat was niet meer dan te verwachten. Onze angst bewaarden we voor andere zaken; we dachten veel aan terrorisme, vliegtuigrampen, af en toe aan het klimaat. Nog altijd bevond de ziekte zich op een ander continent, totdat dat plotseling niet meer zo was. Toen pas begon de paniek. Zolang de ziekte zich tot Afrika beperkt had, was het niet de moeite waard geweest er geld aan te besteden dat nooit zou worden terugverdiend. Nu wist niemand wat ertegen te doen viel. Er was geen tijd voor dubbelblinde onderzoeken, het was een kwestie van geluk wanneer een enkeling de ziekte overleefde. Als arts volgde ik de berichten met professionele interesse, maar zelfs voor mij beperkte de ziekte zich in die tijd tot de rand van mijn blikveld, iets wat zo nu en dan opflakkerde en daarna meteen weer verdween.”
Wytske Versteeg (Amsterdam (?), 2 mei 1983)
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht (Fragment)
4 Nun weiß ich, wenn der letzte Morgen seyn wird - wenn das Licht nicht mehr die Nacht und die Liebe scheucht - wenn der Schlummer ewig und nur Ein unerschöpflicher Traum seyn wird. Himmlische Müdigkeit fühl ich in mir. - Weit und ermüdend ward mir die Wallfahrt zum heiligen Grabe, drückend das Kreutz. Die krystallene Woge, die gemeinen Sinnen unvernehmlich, in des Hügels dunkeln Schooß quillt, an dessen Fuß die irdische Flut bricht, wer sie gekostet, wer oben stand auf dem Grenzgebürge der Welt, und hinübersah in das neue Land, in der Nacht Wohnsitz - warlich der kehrt nicht in das Treiben der Welt zurück, in das Land, wo das Licht in ewiger Unruh hauset. Oben baut er sich Hütten, Hütten des Friedens, sehnt sich und liebt, schaut hinüber, bis die willkommenste aller Stunden hinunter ihn in den Brunnen der Quelle zieht - das Irdische schwimmt obenauf, wird von Stürmen zurückgeführt, aber was heilig durch der Liebe Berührung ward, rinnt aufgelöst in verborgenen Gängen auf das jenseitige Gebiet, wo es, wie Düfte, sich mit entschlummerten Lieben mischt. Noch weckst du, muntres Licht den Müden zur Arbeit - flößest fröhliches Leben mir ein - aber du lockst mich von der Erinnerung moosigem Denkmal nicht. Gern will ich die fleißigen Hände rühren, überall umschaun, wo du mich brauchst - rühmen deines Glanzes volle Pracht - unverdroßen verfolgen deines künstlichen Werks schönen Zusammenhang - gern betrachten deiner gewaltigen, leuchtenden Uhr sinnvollen Gang - ergründen der Kräfte Ebenmaß und die Regeln des Wunderspiels unzähliger Räume und ihrer Zeiten. Aber getreu der Nacht bleibt mein geheimes Herz, und der schaffenden Liebe, ihrer Tochter.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Schloss Oberwiederstedt, het geboortehuis van Novalis
Gebogen hangt het perenhout, bevallig, onder ‘t menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de bomen staat.
Zo druiven, in malkaâr geklist, bij grote en dikke krabben is ‘t, dat top en takken, scheefgelaân, bezwijkend, van de peren staan.
Hoe schone, als ‘t lieve zonnelicht daarop zijn mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt!
Hoe spannen ze, in hun ronde glans, vol zerpe en zoete zeupen gans; die, borstgeeene en lijfgenoot, nog wassen, bij de moederschoot!
Het staat er die, vol rode schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig mensenkind, dat m'hier en daar ten boere vindt.
Het staat er, effenbruin van bast, aan klene, tere takken vast; die ‘k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar.
Vaarwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, de lange tijd dat ‘t wintert, en ge onzichtbaar zijt.
Dat ‘t donker is, dat ‘t waait en buist; dat verre is al het groen verhuisd; dat, naakt, of heel met ijs belaân, onvriendelijk de bomen staan.
Vaarwel, o zonne!... Hij is groot, diens hand u in de hemel schoot; diens goedheid, die geen' beurte en kent, bij beurten, ons die zomer zendt.
o Eeuwig goede, om al het goed dat ‘t bakelen van de zonne doet onze onbeholpen schamelheid, zij lof en ere u toegezeid!
Het kruis
Het kruis ontliet de mens uit 's vijands helse banden; met 't kruise wijden hem, in 't doopsel, 's priesters handen; gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in 't kruis, nog wijst hem 't kruis de weg naar hier, zijn laatste thuis. o kruise, dat daar staat, och, of zij 't allen wisten, gij zijt het teken en de hoop van elke christen: zo Christus leefde en stierf, in kruisen en verdriet, zo zult gij, of ge en volgt in Zijn triomf hem niet!
Ach licht en is het lot van al
Ach licht en is het lot van al, zo menig band wordt keten; zo menige en zo groot getal die 't blijzijn haast vergeten!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Standbeeld in Brugge
Das Glück: An einem Sommermorgen Aus der Haustür zu treten Und für einen Moment Nicht zu wissen wer du bist
Makellos die Dinge Die Lebewesen Vollzählig als hätte man dich im nachhinein Dem Universum hinzugefügt Als eine Art Nachgedanken (Oder weil es vielleicht doch Nicht ohne dich geht)
Aber dann der Verdacht Es habe sich womöglich Nichts Nennenswertes ereignet seit Die letzte Eiszeit den See ausgrub Und den Lehmhügel aufwarf Hinter dem Haus
Glänzend Wie ein Seidenfaden Schwebt der Gedanke im Morgenlicht Ein leichtes fast unhörbares Klopfen Ein Rascheln vielleicht Ein Knistern Mehr nicht
Das also ist es was bleibt Wenn der Tod nach mir greift: Eine Welt
« Si tu ouvres le placard de la salle de bain de Nancy, tu as la plus parfaite vision du pathétique humain. Nancy feint de vieillir avec courage. Un instant, j'ai même craint que forte de sa nouvelle spiritualité, elle n'accepte rides et moustache et se mette, canne en main, à battre les sentiers. Il n'en est rien. Ouvre son placard. Antre de la guerre secrète que Nancy a déclaré contre le temps. Tu tombes, ma dernière découverte en ce réduit de démence, sur "Exfoliating Force C Radiance". Nouveauté que je n'aurais jamais remarquée, ne fût-ce la taille de la boîte et la violence de son orangé. Tu sais que je n'ai jamais bien manié l'anglais. "Exfoliating !" Pauvre Nancy, me dis-je. Pauvre petite, qui veut plaire une heure ou deux encore avant d'en finir. Pauvre créature qui s'abrase la gueule, ivre d'arracher à la vie son petit reste de piment. "Mais pourquoi Nancy, lui dis-je, pourquoi tellement de produits? En faut-il autant?" Nancy hausse les épaules et met tout de suite la conversation sur le fait que j'ai osé m'aventurer dans sa salle de bain strictement privée, ouvrir son placard strictement privé pour m'intéresser, au mépris du plus élémentaire respect, à des objets strictement privés. Tandis qu'elle énonce pour la quatre cent douzième fois les principes de son intimité, j'observe son visage abreuvé de toutes les conneries du placard interdit, visage gentiment effondré, visage tremblant de bien faire, visage en route calme vers sa fin. (…)
Je te félicite mon vieux, en une génération tu balaies le seul credo qui m'ait jamais animé. Moi dont la seule terreur est la monotonie des jours, moi qui pousserais les battants de l'enfer pour fuir cet ennemi mortel, j'ai un fils qui savoure des fruits exotiques chez les canaques. La vérité a plusieurs visages, m'a dit ta soeur dans un élan de connerie. Certes. Mais la vérité sous les traits du mangeur de papayes m'est opaque, sais-tu."
“The attendants wore red jackets and green jockey caps and many smelled of whiskey. Tilyon had lived on Sorf Avenue in his own private house, a substantial wooden structure with a walkway to the stoop from a short flight of stone steps that descended right to the margin of the sidewalk and appeared to be sinking. By the time I was old enough to walk past on my way to the public library, subway station, or Saturday movie matinee, his family name, which had been set in concrete on the vertical face of the lowest step, was already sloping out of kilter and submerged more than halfway into the ground. In my own neighborhood, the installation of oil burners, with the excavations into the pavement for pipes and fuel tanks, was unfailingly a neighborhood event, a sign of progress. In those twenty more years we will all look pretty bad in the newspaper pictures and television clips, kind of strange, like people in a different world, ancient and doddering, balding, seeming perhaps a little bit idiotic, shrunken, with toothless smiles in collapsed, wrinkled cheeks. People I know are already dying and others I've known are already dead. We don't look that beautiful now. We wear glasses and are growing hard of hearing, we sometimes talk too much, repeat ourselves, things grow on us, even the most minor bruises take longer to heal and leave telltale traces. And soon after that there will be no more of us left. Only records and mementos for others, and the images they chance to evoke. Someday one of the children -- I adopted them legally, with their consent, of course -- or one of my grown grand-children may happen upon my gunner's wings or Air Medal, my shoulder patch of sergeant's stripes, or that boyish snapshot of me -- little Sammy Singer, the best speller of his age in Coney Island and always near the top of his grade in arithmetic, elementary algebra, and plane geometry -- in my fleecy winter flight jacket and my parachute harness, taken overseas close to fifty years back on the island of Pianosa off the western shore of Italy. We are sitting with smiles for the camera near a plane in early daylight on a low stack of unfused thousand-pound bombs, waiting for the signal to start up for another mission, with our bombardier for that day, a captain, I remember, looking on at us from the background.“
Once it too was new – not the photograph that you are starting at so dubiously – I mean the armchair, very comfortable, you could sit in it for hours with your eyes closed and dream whatever came into your head – a sandy beach, smooth, wet, shining in the moonlight, shining more than my old patent leather shoes that I send each month to the shoeshine shop on the corner, or a fishing boat’s sail that sinks to the bottom rocked by its own breathing, a three-cornered sail like a handkerchief folded slantwise in half only as though it had nothing to shut up or hold fast no reason to flutter open in farewell. I have always has a passion for handkerchiefs, not to keep anything tied in them, no flower seeds or camomile gathered in the fields at sunset, nor to tie them with four knots like the caps the workers wear on the construction site across the street, nor to dab my eyes – I’ve kept my eyesight good; I’ve never worn glasses. A harmless idiosyncracy, handkerchiefs.
Now I fold them in quarters, in eighths, in sixteenths to keep my fingers occupied. And now I remember that this is how I counted the music when I went to the Odeion with a blue pinafore and a white collar, with two blond braids – 8,16,32,64 – hand in hand with a small friend of mine, peachy, all light and picked flowers, (forgive me such digressions – a bad habit) – 32, 64 – and my family rested great hopes on my musical talent. But I was telling you about the armchair – gutted – the rusted springs are showing, the stuffing – I thought of sending it next door to the furniture shop, but where’s the time and the money and the inclination – what to fix first? I thought of throwing a sheet over it – I was afraid of a white sheet in so much moonlight. People sat here who dreamed great dreams, as you do and I too. and now they rest under earth untroubled by rain or the moon. Let me come with you.
Vertaald door Peter Green en Beverly Bardsley
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990) Borstbeeld in Monemvasia
“On the train everything seemed fine. The trouble began in Venice, with the back-alleys. Mihály first noticed the back-alleys when the motor-ferry turned off the Grand Canal for a short cut and they began appearing to right and left. But at the time he paid them no attention, being caught up from the outset with the essential Veniceness of Venice: the water between the houses, the gondolas, the lagoon, and the pink-brick serenity of the city. For it was Mihály’s first visit to Italy, at the age of thirty-six, on his honeymoon. During his protracted years of wandering he had travelled in many lands, and spent long periods in France and England. But Italy he had always avoided, feeling the time had not yet come, that he was not yet ready for it. Italy he associated with grown-up matters, such as the fathering of children, and he secretly feared it, with the same instinctive fear he had of strong sunlight, the scent of flowers, and extremely beautiful women. The trip to Italy might well have been postponed forever, but for the fact that he was now married and they had decided on the conventional Italian holiday for their start to married life. Mihály had now come, not to Italy as such, but on his honeymoon, a different matter entirely. Indeed, it was his marriage that made the trip possible. Now, he reasoned, there was nothing to fear from the danger Italy represented. Their first days were spent quietly enough, between the pleasures of honey-mooning and the gentler, less strenuous forms of sightseeing. Like all highly intelligent and self-critical people, Mihály and Erzsi strove to find the correct middle way between snobbery and its reverse. They did not weary themselves to death ‘doing’ everything prescribed by Baedeker; still less did they wish to be bracketed with those who return home to boast, “The museums? Never went near them,” and gaze triumphantly at one another. One evening, returning to their hotel after the theatre, Mihály felt he somehow needed another drink. Quite what of he wasn’t yet sure, but he rather hankered after some sort of sweet wine and, remembering the somewhat special, classical, taste of Samian, and the many times he had tried it in Paris, in the little wine merchant’s at number seven rue des Petits Champs, he reasoned that, Venice being effectively Greece, here surely he might find some Samian, or perhaps Mavrodaphne, since he wasn’t yet quite au fait with the wines of Italy. He begged Erzsi to go up without him. He would follow straightaway. It would be just a quick drink, “really, just a glass” he solemnly insisted as she, with the same mock-seriousness, made a gesture urging moderation, as befits the young bride.”
Uit: Le pain et le vin (Vertaald door J.P. Samson)
« L'institutrice rougit, s'embrouilla et personne n'y comprit plus rien. Enfin, elle eut un éclair de génie, elle imposa le silence et dit : - La révolution rurale a sauvé le pays du péril communiste. - Qui sont les communistes ? demanda Grascia. La maîtresse était sauvée. Elle n'avait plus besoin de réfléchir. - Je vous l'ai déjà expliqué plusieurs fois, mais je peux vous le répéter. Les communistes sont des malfaiteurs. Ils se réunissent de préférence la nuit, dans les égoûts de la ville. Pour devenir communiste, il faut fouler au pied le crucifix. Lui cracher à la figure et promettre de manger de la viande le vendredi saint. - Qui la leur donne, la viande ? demanda Chatap. Ils la reçoivent gratuitement ou ils doivent la payer ? - Je n'en ai pas connaissance, dit l'institutrice. - En somme, protesta le vieux Grascia, le plus important, vous ne le savez jamais. »
1. The hand tells the bowstring: Obey me. The bowstring answers the hand: Draw Valiantly. The bowstring tells the arrow: O arrow, fly. The arrow answers the bowstring: Speed my flight. The arrow tells the target: Be my light. The target answers the arrow: Love me.
2. The target tells arrow, bowstring, hand and eye: Ta twam asi. Which means in a sacred tongue: I am Thou.
3. (Footnote of a Christian: O Mother of God, watch over the target, the bow, the arrow and the archer).
Vertaald door Richard Lourie
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Hier met echtgenote Ola
Uit: The Cursed And The Slain (Vertaald door Arch Tait en Martin Dewhirst)
“The soldiers grimly lugging on their shoulders and backs rifles, machine gun mounts and barrels, trench mortar bases, anti-tank guns with bumps at the ends like the rotted skulls of weird birds which snagged overhead branches and knocked down snow on them, seemed not to be returning from exercises. They were going into battle, into bloody battle. This was not a formation trudging through pine trees and wearily planting the much repaired heels of worn-out boots in the yielding sand, but men full of strength and righteous anger, with faces scorched not by frost but by the flame of battles fought. They radiated a great potency which there was no understanding or explaining, which could only be felt, and made you draw yourself up, aware of being part of this defiant world and subordinate to it. Nothing else mattered any more, everything seemed infinitely remote, even your life itself. When the recruits were marched down into the gloom of an underground barracks where crushed pine branches thrown on the sand formed the floor, and when they were ordered to find themselves a place on plank beds made from unstripped tree trunks barely squared on the side for sleeping on, Leshka could still hear within himself the fading echoes of that defiant "Arise to fight the foe..." He was overwhelmed by a sense of fatalism. He as an individual was no longer of significance, no longer in charge of his future. There were more important matters and causes which took priority over his little self. What mattered was the tempest, the torrent he was now caught up in. His was now to march, and sing, and fight, perhaps to die at the front together with these weary masses which carried all in their path before them, roaring out that incantation, that mighty roar of a country calling all to join to fight the foe, a country over which there hung a chilling, darksome, murky threat."
“Van vader op zoon had het geslacht, waaruit Tanchelm stamde, het eerzaam bedrijf van herbergier beoefend in het welvarend stadje, gelegen aan de smalle, snelvlietende rivier, die het verkeer met andere steden en dorpen onderhield, stroomafwaarts tot de zee, stroomopwaarts naar de verten daarginds, waar de bergen blauwden. Heuvelig was het beminnelijk landschap, waarin het stadje tierde en de burcht, die het beschermde en bedreigde tevens, verhief zich op één der lage heuvelen, waarvan de vruchtbare glooiïngen bedekt waren met akkers en weiden, zoodat de boekweit, wanneer het oogsttijd was, geurde als honing en in wonderschoone schakeeringen van zoete kleuren bloeide, terwijl de bellen der kleine, gesikte geiten en der zwaargeschofte koeien melodisch weerklonken in de stilte van den avond ofwel van het zonnig middaguur, waarop een ieder rustte. Tanchelm had zijn vreugde aan deze schoone dingen en als hij zwierf met één der mooie meisjes uit het stadje in de vreedzame, harmonische omgeving, werd hij niet moede haar te wijzen op bekoringen, die, volgens zijn schalksche zeggen, de hare evenaarden. Zij echter liet haar vochtigen, smachtenden blik noode over het landschap dwalen en verloor zich liever in de zalige aanschouwing van zijn bemind wezen. En wanneer zij aldus zwierven bij middagtij en zonnegloed, terwijl de felle wijnen sliepen in de zware, blauwe druiven en hij zag hoe haar lippen voller en rooder zwollen, dan voerde hij haar mede langs de geitenpaden naar de olijfgaarde, waarvan het gras zacht als sameet was en in welker schaduw zij elkaar uitzinnig beminden. De herbergier was een welgesteld en verstandig man en zoo liet hij den zoon, den kunstenaar, met heel zijn speelschen zin den vrijen loop. Met vaardigheid rijmde Tanchelm sonnetten, en hij teekende met enkele rassche houtskoolstreken hetportret der schoone edelvrouw, die, toevend in de herberg, terwijl haar lieden zich beijverden de karos met versche, trappelende rossen te bespannen, een oogenblik zijn betooverd model was.”
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942)
Hail, lovely land of Saint Vladimir! Thy strength is vast, thy cities mighty; Thou hast a host of faithful people! On azure mountains firm thou leanest; In azure seas thy feet thou bathest. Thou dost not fear the cruel foe, But thou dost fear the wrath of God!
Hail, lovely land of Saint Vladimir! My fathers’ fathers gave thee service. They won thee peace by fruitful reason, Thy holy cities they embellisht, Thy cruel foes they helpt to vanquish. Recall the good deeds of my fathers. They served thee with a faithful service, And I with faithful heart have served thee. On the steppes from my loins have peasants descended, Have peasants descended, well-to-do little peasants; Their place do they know, they know what is useful, Their brethren they love, and God do they worship. From me, in the courts, has justice been done Has justice been done, unbought and impartial. From me has gone forth to the whole world a rumor That bluer skies are not to be seen, That bluer seas are not to be plowed, That beautiful is the land of Vladimir. Admire her—thou wilt never sufficiently gaze; Draw wisdom from her, thou ne’er wilt exhaust her. Across the heavens the bright sun goes; All the earth it warms, it lightens. By night the crowded stars are shining, And there is no counting the sand or the grass-blades, And over the earth proceed the words of God— It warms with life, with joy it shineth; Bright gleam the churches’ golden cupolas, And the servants of the Lord and the pilgrims Are countless like the grass-blades on the steppes, Are countless like the sands upon the sea-shore.
Vertaald door Nathan Haskell Dole
Alexej Chomjakov (1 mei 1804 – 5 oktober 1860) Zelfportret, 1842
« Quand, aux quatre coins du monde, sur tous ces peuples que la guerre avait bouleversée, ruines, affamés, décimés, l‘acier des canons et le bronze des cloches lancèrent en ondes sonores la nouvelle de Parmistioe, prélude certain de la paix, le monde connut" un instant de stupeur. Courbés durant cinquante-deux mois sous le destin, les peuples, a la longue, s‘étaient faits à leur servitude; a demi hallucinæ, à demi anesthüi6s, ils oheminsient dans le noir, ne demandant même pas où ils allaient, ni combien de temp: durerait encore un voyage dont les périls et les douleurs ne comptaient plus. On vivait, on mourait; un jour était supportable, un autre horrible : fallait-il s’en inquiéter par avance ou s‘en souveni; après, puisque l’on ne pouvait rien changer a rien. Cependant, quelques gestes de joie s’ébauchaient çà et là, parce que l‘humaine volonté de jouir et de vivre est plus forte que tout; mais ces gestes cherchaient le rnystère, ou léxcuse de distraire ceux qui allaient mourir… Un plaisir qui ne se masquait pas «l‘hypocrisie était réputé criminel, et la saveur en devenait à la fois plus ambre et plus voluptueuse. Délié de toutes les règles sociales ordinaires, mêlant les races, les castes et les âges dans une farandole macabre et sadique, l’amour se déguisait en pitié. Proche du front, il restait du sang aux mains chaude: de caresses, et le goût de l‘iodoiforme empoisonnait les baisers; a l'arrière, ceux qui joignaient leurs lèvres n’osaient souvent pas unir leurs regards, tant certaines trahisons leur semblaient aggravée: de sacrilège."
Auf meinem Lager nachtumhängt hinwachend ruhelos bedrängt, ob eine Lichtung Ziel mir weist, gräbt um sich fort mein armer Geist.
Und in sich redend stumm in stumm, gräbt er die Lebensschollen um, es wirft den dumpfen Körper schwer des Gräbers Werkzeug hin und her.
Vom Fenster ein getrübtes Licht, als sei mir hier Behausung nicht, sei eine Grube erdenkühl, reicht nicht zu meinem dunklen Pfühl.
Und schleppt mir doch mein heißer Sinn mein Inbild wie zum Amboß hin und hämmert mit gezieltem Schlag, als sei ein lichtgewordner Tag.
Schlag immer zu, ich liege still und harre, was geschehen will, es krümmt sich, bildet sich, geschieht, je mehr mein Herz entgegenglüht.
Zum Tage
Der ich mein Haupt rücklings verkehre zum Morgenlicht, verzweigend meiner Glieder stillen Bann, vergaß ich, daß ich nicht, der ich zum Tag mich ganz erheben kann, entlastet bin, ein laubentladner Baum? Nun steh ich wie in Knospenschwere: ich rang die ganze Nacht mit dir im Traum.
The spacious firmament on high, With all the blue ethereal sky, And spangled heav'ns, a shining frame, Their great original proclaim: Th' unwearied Sun, from day to day, Does his Creator's power display, And publishes to every land The work of an Almighty Hand.
Soon as the evening shades prevail, The Moon takes up the wondrous tale, And nightly to the list'ning Earth Repeats the story of her birth: Whilst all the stars that round her burn, And all the planets, in their turn, Confirm the tidings as they roll, And spread the truth from pole to pole.
What though, in solemn silence, all Move round the dark terrestrial ball? What though nor real voice nor sound Amid their radiant orbs be found? In Reason's ear they all rejoice, And utter forth a glorious voice, For ever singing, as they shine, 'The Hand that made us is Divine.'
Joseph Addison (1 mei 1672 – 17 juni 1719) Portret door Michael Dahl, 1719
Uit: Senhora, Profile of a Woman (Vertaald door Catarina Feldmann Edinger)
“One evening, at the casino, Lísia Soares, who was very close to her and would have liked to see her married, made a comment about Alfredo Moreira, an elegant young man who had just arrived from Europe. "A very distinguished gentleman," replied Aurélia, smiling. "He is worth about a hundred thousand as a fiance, but I can afford a more expensive husband, Lísia; this one is not good enough for me." Everyone laughed at these remarks of Aurélia's and considered them jests of a witty young girl. The majority of ladies, however, especially those with young daughters, were unrelenting in their criticism of this brazen conduct as improper for a well-bred young lady. Aurélia's suitors knew of the value placed upon them in the girl's ledgers, for she made no secret of it. Rather than being upset at her honesty, however, they enjoyed the game—which often resulted in an increase in their stock in the nuptial business. This happened whenever one of these young men was fortunate enough to do something that pleased the girl and fulfilled her fantasies. In such case, she raised his price, just as she similarly lowered that of those who displeased her or fell into disfavor with her. Greed must have inured these men, or passion blinded them, for them not to see the cold scorn with which Aurélia deceived them in these silly games they took as girlish vanity, but which were, in fact, the impulses of a hidden, perhaps morbid, anger. The truth is that they all persisted; at times caught up in temporary despair, but soon restored by an obstinate hope, none chose to abandon the field; least of all, Alfredo Moreira, who appeared to head the list. I shall not follow Aurélia in her transient passage through the salons of the court, where she saw, coupled to her triumphant chariot, everything our society boasts of the most elevated and brilliant. All I propose is to tell of the intimate and strange drama that decided the fate of this unique woman.”
José Alencar (1 mei 1829 – 12 december 1877) Monument in Rio de Janeiro
Uit:Livre des saintes paroles et des bons faiz nostre roy saint Looys
« Il disoît que Ten devoit son cors vestir et amer en tele ma-nîère, que les preudeshomes ' de ce^ siècle ne deissent que II en feist trop , ne que les joenes * homes ne dissent que II feist pou '. Et ceste chose me ramentî < le père le roy * qui orendroit^ est, pour les cotes brodéez à armer ^ que en fait hui et le jour, et li dîâoie que onques en la voie d'outremer là où je fîiz, je ni Vî cottes brodées, ne les roy ne les autrui. Et il ine dit qu'il avott tiex" atours brodez de ses armes, qnili avoient cousté huit cens livres de parisis. Et je H diz que il les eustmîex emploies se il les eust donnez pour Dieu, et eustfait ses atours de bon cendal enforcié de ses armes, si comme son père faisoit. Il m'apela une foiz et me dist : « Je n'ose parler à vous pour le soutil senz dont vous estes de chose qui touche à teu; et pour ce aî-je appelé ses frères qui ci sont, que je vous weît faire une demande. » La demande fu tele : « Séneschal, fist- il, quel chose est Dieu? » Et je li diz : « Sire, ce est si benne chose que meilleur ne peut estre. » — « Vraiement, ûsxai, c'est bien respondu ; que ceste response que vous avez faîte , est escripte en cest livre que je tieing en ma main. Or vous demandé-je, flst-il , lequel vous ameriés roiex , ou que vous feus^ siés mesiaus*', ou que vous eussiés fait un péchié mortel."
Jean de Joinville (ca. 1 mei 1224 - 24 december 1317) Standbeeld in Parijs