Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-05-2016
Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern
O het tranen-vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden Zacht door de eindeloze gang der tijden... O wie nog tranen, tranen vergieten konde...
Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde, Die dorsten mensjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden, Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit, Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.
Shelley’s sterven
Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag Shelley en las. De wilde golven sloegen Luider en luider langs de zijden, droegen Hoog-op het broze vaartuig, met geklag
Van schril zoevend gieren door want en stag, Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen? Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen Overal aan, en plots ... een donker blok Komt dreigend door die misten opgesprongen ... Hij wankelt door de donderende schok ...
"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.
Evoë
Ik ga mijn leven in orgieën door Van vol muziek en vreugden onuitspreeklijk, Daar 'k ál smart in losbándigheid verloor, Want dít lijf en mijn trots zijn onverbreeklijk;
Wijl achter me aan een óp-zich-drommend koor, Heel 't schone lijf bewegend wild en weeklijk, Luid-feestende optocht, danst en ik dans voor - O, mijn los-voetigheid is zéér aansteeklijk.
Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat Met koud gelaat en stappen zo bedachtig:
Brand op in gloed het leven dat u slaat, U zelf óp-slaánd in vlammen hoog en prachtig.
Droom wég in weelde: ijdel is alle daad - Over ons allen koom het Niet-zijn machtig.
dat de meerkoet pas opstijgt na een rotspurt op water terwijl zo’n jubelende leeuwerik hop! in een keer loodrecht de hemel inschiet
dat de kolibrie zich t leplazarus klapwiekt terwijl zo’n langbenige ooievaar lui in een thermiekbel zijn vleugels strekt en zweeft
dat wij onze huidstulpingen strak sporten terwijl zo’n draakje uit borneo flap! zijn huidplooien uitvouwt tot vleugels en vliegt
Tekening
daar groei jij uit het licht je blik je handen je kleuren wit uit wit
je ogen sluiten geen ogen sluiten geen ogen in
je handen geven geen handen geven geen handen af
handen af ogen in daar groei jij uit het licht
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog.
De zomer was stuk
De zomer was stuk en ik bracht mijn zonden naar de kleermaker, ik twijfelde ijzergaren of rijggaren, hij hielp mij niet, ik had schuld hoe kon hij zoiets vergeten.
De kleermaker pakte mijn zonden uit, in het kale licht kronkelden ze tot ik medelijden met ze kreeg net zoals met de varens die zichzelf van kant maakten net zoals met jou in het woud van Aokigahara.
Het sneeuwde geel en overspel kon niet worden geregen maar vervilt met heet water, zeep, azijn, zijn viltnaald in mijn geil, deze man kort, zijn geheugen bot prees splijtsteken, festonsteken, bladsteken voor wat door en door was, de naden verduveld.
Achter zijn gordijn van kralen kleedde ik me uit voor mijn zonden me weer te grazen namen en daar waar mijn jurk om me heen viel in een kring van mishandeld katoen stak hij met grote halen door mijn vlees de zomen van mijn geslacht in elkaar gedraaid als te heet gewassen wol.
Ze laat een ijswit mannenhemd
Ze laat een ijswit mannenhemd aan een spijker achter, een trui die smerig grijs je navel dreigt, schoenen om een blote wreef, de kalkmuur een aalmoes voor straks alleen
komt ze vertrek zeggen, liegt dag dag nirvana, waarom zich dan een laatste keer laten dekken als een tafel zonder gast, een likkepot op het katoen, haar vingers die er niet meer van pikken.
Ze spreidt naar het kleine, kleinere, aanminnige allerbinnenste waar je ziet hoe verlaten je liefde is.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfman werd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfman op dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“Call it a gift from Chile to the nation that did so much to destroy our democracy, the nation that was also mine, the America where I thrive and teach and write, where my grand daughters, my Isabella and my Catalina will grow. We Americans – yes, we – received that day all of a sudden the curse and blessing of being able to look at ourselves in a way habitually denied to most of our citizens, the chance to distressingly imagine ourselves as part of the rest of humanity. Never before had they – yes, they – been ripped apart to this degree by the ravages of guilt and rage, the difficulties of memory and forgiveness, the uses and abuses of power, the true meaning of freedom and responsibility. And consequently never were Americans more tempted to apply amnesia to their yesterdays and innocence to their tomorrows, never was it more perilous and easier to sweetly, vindictively rid themselves of the complexity and contradictions of their newly naked predicament. Chile, for all its imperfections and failures, found a way of responding to the terror inflicted on us (yes, us, we Chileans), a path of peace rather than war, a path of understanding rather than retribution. A model that the United States, wrestling with the mirage of its imperial ambitions, did not have the immediate wisdom to follow. And yet the complacent invulnerability of this nation where I now abide has been fractured forever, as the gash in that site at Ground Zero reveals. We citizens will have to share, whether we wish to or not, the precariousness and uncertainty that is the daily lot of the majority of this planet’s other inhabitants. A crisis of this magnitude is one of those opportunities for regeneration and self-knowledge that are granted, from time to time, to certain nations. It can lead to renewal or destruction, used for aggression or for reconciliation, for vengeance or for justice, for the militarization of a society or its humanization."
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertaler Erich Fried werd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Achtung auf den Hintergrund
Kernkraft tut not sie bildet den Hintergrund unserer Energiewirtschaft, unseres heutigen Lebens.
Was zuerst nottut kann zuletzt dann die letzte Not sein. Wenn Atomtod das Letzte ist, was kann das Vorletzte sein?
Und schlagen wir heute Nicht schon den breiten Weg ein, der vom Fünft- und Viertletzten hin zum Drittletzten führt?
Beschriebene unbeschriebene Liebe
Ich klage:
Die Liebe hat oft und oft den Tod beschrieben aber der Tod nicht die Liebe und das ist ungerecht. Der Tod sagt: Ich habe die Liebe immer wieder beschrieben nur ihr könnt meine Schrift nicht lesen Das ist nicht meine Schuld.
Strauch mit herzförmigen Blättern (Tanka nach altjapanischer Art)
Sommerregen warm: Wenn ein schwerer Tropfen fällt bebt das ganze Blatt.
So bebt jedes Mal mein Herz wenn dein Name auf es fällt.
Uit:The Hunting Gun(Vertaald door Michael Emmerich)
“All right, Uncle—I’ll still use this term of affection, as I always have—here goes: I know about what happened, about you and Mother. I learnt the whole thing the day before she died. Because I read her diary without her knowing. I can’t even imagine how awful it would have been if I’d really had to say those words. I probably couldn’t have got a single word out, no matter how hard I tried to stay calm. I was only able to do it because this is a letter. Not because I’m shocked, or scared. I just feel sad. So sad my tongue goes numb. Not sad about you, or about Mother, or myself. It’s everything, all around me—the blue sky, the October sunlight, the bark of the crape myrtle, bamboo leaves rustling in the wind, and the water and the stones and the earth, all of nature, all I see, takes on this sad colouring the second I open my mouth to speak. Ever since I read Mother’s diary, I’ve started noticing that maybe two or three times a day, or sometimes even five or six, the whole natural world, everything around me, is suddenly awash with a sad colour, as if the sun is setting. All I have to do is remember you and Mother and my world is completely transformed. Did you know, Uncle, that in addition to the thirty or so colours such as red and blue that you find in a paintbox, there is a separate sad colour, and that this sad colour is something you can really see? What happened between you and Mother has shown me that there is such a thing as love no one blesses, love that must not be blessed. Only the two of you, no one else, could ever know how much in love you were. Not Aunt Midori, not me, not any of our relatives. None of our neighbours, not the people across the street, not even your best friends knew—and they couldn’t. Now that Mother has died, only you know.”
I want to send a dream far from here. The swallows fly high there. Perhaps your wheat ripens and through the yellow oceans of rye a slow humming sound of bread can be heard. This is a world of water and stones, my hand is without bread and I count its lines.
Vertaald door Lars Nordstrom
Home Village
In the gardens of the home village, where earthworms loosen the soil, the columbine still grows and grandfather clocks cluck old-fashionedly in each house. Smoke rises from cottages like sacrificial pillars and to those who come from afar, from the hard toils of the world's oceans and the brothel alleys of Barcelona, this peaceful village is like a silent lie. A lie one would willingly hang on to, a lie for which one would trample down all evil truths.
Nebel, stiller Nebel über Meer und Land. Totenstill die Watten, totenstill der Strand. Trauer, leise Trauer deckt die Erde zu. Seele, liebe Seele, schweig und träum auch du.
Das Nasobem
Auf seinen Nasen schreitet einher das Nasobem, von seinem Kind begleitet. Es steht noch nicht im Brehm.
Es steht noch nicht im Meyer. Und auch im Brockhaus nicht. Es trat aus meiner Leyer zum ersten Mal ans Licht.
Auf seinen Nasen schreitet (wie schon gesagt) seitdem, von seinem Kind begleitet, einher das Nasobem.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914) Zelfportret, Berlijn 1895
De Nederlandse dichter Simon Mulderwerd geboren in 1986. Mulder woont in Amsterdam, studeerde vergelijkende en historische taalwetenschap te Leiden en wijsbegeerte te Amsterdam. Hij schrijft gedichten, waarbij hij gebruikmaakt van de vaste vorm. Daarnaast legt hij zich toe op de voordrachtskunst, onder meer met een dramatische voordracht, een sinds begin vorige eeuw uitgestorven genre. Mulder is voorts oprichter van Stichting Feest der Poëzie, waarmee hij voordrachtavonden op exclusieve plaatsen organiseert. Daarnaast verzorgt hij de uitgave van 'Avantgaerde', een geheel met de hand gezet, gedrukt en gebonden tijdschrift voor de dichtkunst. In 2008 stond hij als finalist op het NK Poetryslam.
De mannen van de geest
De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds tussen stapels boeken zijn gezeten De mannen die, soms bladerend verbeten, Alsof in boeken wat zij zochten wacht,
En dan weer kortaf krassend met hun pennen, Daar kalend en uitdijend in hun stoel De jaren tellen – en voor welk doel? Zij denken het heelal te kunnen mennen
Met wet en stelsel op te kunnen tuigen En jagen op de sterren in hun vlucht; De mannen, die nog met hun laatste zucht De wereld voor zich willen laten buigen
De mannen, die in kamertjes doorrookt Elkaar bestrijden om een onnut feit En zich verheugen om een nietigheid – Het spookt om hen zoals het in hen spookt
Als men hen ziet, ziet men hen ontevreden; De mannen van de geest, die nacht aan nacht Steeds vrezen dat hun waarheid wordt ontkracht: Tot deze orde ben ik toegetreden.
Als Christus von den Todten auferstanden, Erscheint er seinen trauernden Gefährten, Die froh und schnell den Meister, den Verklärten, Den eingebornen Gottessohn erkannten.
»Euch«, spricht der Herr, »erwählt' ich zu Gesandten: »Mein ist die Macht im Himmel und auf Erden; »Wer an mich glaubet, der soll selig werden. »Geht hin und lehrt und tauft in allen Landen!«
Jetzt segnet er noch einmal seine Treuen, Zum großen Bund der Liebe sie zu weihen; Dann trägt ihn eine Wolke himmelwärts.
Und betend sinken Alle hin im Staube; Mit stiller Kraft vollendet sich der Glaube, Der heil'ge Geist glüht siegend durch das Herz.
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Hofkirche Dresden. Theodor Körner wird geboren in Dresden
Bevrijdingsmonument in Maastricht, gemaakt door Charles Eyck
Jonge vrede
Kinderen! Wie is klein en wie is groot? Kinderen kunnen net zo dood als grote mensen en die zijn niet eens zo groot als ze elkaar verwensen zonder een grote reden
Want zo was het zestig jaar geleden. Om elkaar beter te bezeren en een goede les te leren kochten ze betere geweren. Maar wat kan een kapotte en dode nog leren? Niets dan te verrotten.
Dus houd van elkaar! Want nijd of haat komt altijd veel te vroeg maar echte liefde nooit te laat. Er bestaat geen reden om je stuk te vechten.
I’m nearly twenty-two years old. Thus Christ too might have appeared in the autumn at the same age when he still had no beard, he was blond and maidens dreamt of him nightly!
The Bull
Hitherto, I lived the throbbing life of a youthful bull bored in the noonday heat among pregnant cows in the field, running around in unending circles declaring his powers and waving amid his game a foaming flag of saliva. He shakes his head and turns with the splitting, thick air on his horns and behind his stamping hooves the tormented grass and earth spatters widely about the terrified green pasture.
And still I live like a bull, but a bull that suddenly stops in the heart of the meadow singing with crickets, stops nostrils lifted and sniffing the air. For he senses that far in the mountain forests the roebuck too stops and listens and lightly flees with the wind, the hissing wind that carries the stench of a distant wolf pack -- thus the bull snorts, but he will not escape like the deer and considers that when his time is to come, he will fight and fall and his bones will be scattered about in the district by the horde -- and slowly and sadly the bull bellows through the fat air.
Thus I will struggle and thus I will fall when the hour is come, and the district will treasure my bones for reminders to future ages
Vertaald door Thomas Land
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Standbeeld in Boedapest
Mijn kamer bevindt zich op de elfde verdieping. Als ik vanaf mijn balkon naar beneden kijk, loopt er tussen oude platanen door, op enorme betonnen benen, een bovengrondse metro. Gewoonlijk stapt er niemand in of uit, of misschien een man of vijf, meer niet.
Tegenover me verheft zich een reusachtige schoorsteen; beroet, beschimmeld, of hij ook rookt is nog de vraag. Daarnaast, aan deze kant van de haven, staat een silo van ik weet niet hoeveel ton. Duidelijk al tientallen jaren niet in gebruik, leeg. Omdat afbreken veel duurder moet zijn, is hij niet gesloopt, maar blijven staan.
De haven wordt gevormd door een lange en rechthoekige watervlakte, waarvan het ene eind op zee uitkomt. Achter dikke rijen hijskranen gaat ’s avonds de zon onder. Aan de andere kant van de rechthoek met uitzicht op de wal, kijk ik iedere avond vanaf mijn balkon of deze keer de zon in de hijskranen zal blijven hangen.
Voor mij uit aan de verste kant van het water ligt een groot schip met meerdere verdiepingen, glanzend wit voor anker. Tussen loodsen en metalen constructies door kan ik het net zien. Maar als ’s morgens de zon opkomt en het schip als eerste beschijnt straalt het als een nieuwe dag. Als een belofte. Als een sensatie. Als een verwachting.
waar ik ter wereld kom staat een geboorteboom. de zomereik waar ik op lijk staat solitair in natte weidegrond met heuphoog gras dat altijd bloeit. zijn wortels zijn als bank gegroeid
voor wie ruggensteun zoekt. ik neem hem mee om hem te laten zien dat dit ben iken hij neemt plaats op schoot. ik zeg tegen de boom dit is hem dan die ik verstoot om vrouw te zijn en om
dat ik verstikt van heimwee buiten de gewijde grond verblijf. maar als ik zijn stuifmeel snuif, weet ik weer waar te gaan om buiten adem onder die lage kronkelige tak te staan die om mij heen.
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Fame Junkies (Vertaald door Katarina Ganslandt)
„Stell dir vor, du wärst berühmt. Was siehst du vor dir? Dein Foto bei tmz.com, Perez Hilton oder anderen Promiwebseiten im Netz? Dein Gesicht auf den Titelblättern von Hochglanzmagazinen? Eine schwarze Stretchlimousine, die langsam herangleitet und vor einer Meute kreischender Fans anhält? Ein wie ein warmer Frühlingsregen auf dich niederprasselndes Blitzlichtgewitter? Hände, die dir Fotos und Papierfetzen entgegenstrecken, damit du dich darauf verewigst? Einenroten Teppich, über den du schreitest? VIP-Bereiche, zu denen du plötzlich Zugang hast? Die offenen Arme, mit denen die Welt dich empfängt? Bewunderung, Neid? Alle träumen von dir, wollen nur dich. Dich dich dich. Natürlich weißt du, dass diese Vorstellung nichts weiter als eine Illusion ist. Eine zarte Rosenblüte, die dich mit ihrem Duft verzaubert. Ohja, du weißt genau, was es bedeutet, berühmt zu sein, weil du Zeitschriften liest, fernsiehst und im Internet surfst. Dabei lassen sie dich nur die Rosenblüte sehen - nicht das große Ganze. Den mit spitzen Dornen besetzten Strauch, an dem die Blüte wächst, die sich windenden, alles erstickenden Ranken und die gierig um sich greifenden Wurzeln - all das zeigen sie dir nicht. Aber womöglich gehörst du ja zu denen, die es gar nicht so genau wissen wollen, die es vorziehen, in der Illusion zu leben. Für mich bitte nur die Blüte, danke.“
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
“Sous des ciels, tantôt taillés dans l'éblouissement des saphirs ou des turquoises, tantôt pétris de je ne sais quels soufres infernaux, chauds, délétères et aveuglants ; sous des ciels pareils à des coulées de métaux et de cristaux en fusion, où, parfois, s'étalent, irradiés, de torrides disques solaires ; sous l'incessant et formidable ruissellement de toutes les lumières possibles ; dans des atmosphères lourdes, flambantes, cuisantes, qui semblent s'exhaler de fantastiques fournaises où se volatiliseraient des ors et des diamants et des gemmes singulières — c'est l'étalement inquiétant, troubleur, d'une étrange nature, à la fois vraiment vraie et quasiment supranaturelle, d'une nature excessive où tout, êtres et choses, ombres et lumières, formes et couleurs, se cabre, se dresse en une volonté rageuse de hurler son essentielle et propre chanson, sur le timbre le plus intense, le plus farouchement suraigu ; ce sont des arbres, tordus ainsi que des géants en bataille, proclamant du geste de leurs noueux bras qui menacent et du tragique envolement de leurs vertes crinières, leur puissance indomptable, l'orgueil de leur musculature, leur sève chaude comme du sang, leur éternel défi à l'ouragan, à la foudre, à la nature méchante ; ce sont des cyprès dressant leurs cauchemardantes silhouettes de flammes, qui seraient noires ; des montagnes arquant des dos de mammouths ou de rhinocéros ; des vergers blancs et roses et blonds, comme d'idéaux rêves de vierges ; des maisons accroupies, se contorsionnant passionnément ainsi que des êtres qui jouissent, qui souffrent, qui pensent ; des pierres, des terrains, des broussailles, des gazons, des jardins, des rivières qu'on dirait sculptés en d'inconnus minéraux, polis, miroitants, irisés, féeriques ; ce sont de flamboyants paysages qui paraissent l'ébullition de multicolores émaux dans quelque diabolique creuset d'alchimiste, des frondaisons qu'on dirait de bronze antique, de cuivre neuf, de verre filé ; des parterres de fleurs qui sont moins des fleurs que de richissimes joailleries faites de rubis, d'agates, d'onyx, d'émeraudes, de corindons, de chrysobérils, d'améthistes et de calcédoines ; c'est l'universelle et folle et aveuglante coruscation des choses ; c'est la matière, c'est la nature tout entière tordue frénétiquement, paroxysée, montée aux combles de l'exacerbation ; c'est la forme devenant le cauchemar, la couleur devenant flammes, laves et pierreries, la lumière se faisant incendie, la vie, fièvre chaude »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, De Sterrennacht uit 1889.
“But after a certain time he spoke, and opened his eyes; he inquired about the weather, and then about gems which the jeweller Idomeneus had promised to send him for examination that day. It appeared that the weather was beautiful, with a light breeze from the Alban hills, and that the gems had not been brought. Petronius closed his eyes again, and had given command to bear him to the tepidarium, when from behind the curtain the nomenclator looked in, announcing that young Marcus Vinicius, recently returned from Asia Minor, had come to visit him. Petronius ordered to admit the guest to the tepidarium, to which he was borne himself. Vinicius was the son of his oldest sister, who years before had married Marcus Vinicius, a man of consular dignity from the time of Tiberius. The young man was serving then under Corbulo against the Parthians, and at the close of the war had returned to the city. Petronius had for him a certain weakness bordering on attachment, for Marcus was beautiful and athletic, a young man who knew how to preserve a certain aesthetic measure in his profligacy; this, Petronius prized above everything. "A greeting to Petronius," said the young man, entering the tepidarium with a springy step. "May all the gods grant thee success, but especially Asklepios and Kypris, for under their double protection nothing evil can meet one." "I greet thee in Rome, and may thy rest be sweet after war," replied Petronius, extending his hand from between the folds of soft karbas stuff in which he was wrapped. "What's to be heard in Armenia; or since thou wert in Asia, didst thou not stumble into Bithynia?" Petronius on a time had been proconsul in Bithynia, and, what is more, he had governed with energy and justice. This was a marvellous contrast in the character of a man noted for effeminacy and love of luxury; hence he was fond of mentioning those times, as they were a proof of what he had been, and of what he might have become had it pleased him. "I happened to visit Heraklea," answered Vinicius. "Corbulo sent me there with an order to assemble reinforcements."
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Robert Taylor (Marcus Vinicius) en Leo Glenn (Petronius) in de film “Quo vadis?” uit 1951
De collaborateurs, de snorkers van vandaag, allang weer aan de macht, op jacht naar geld en goed, zouden uit winstbejag die dag van goed en bloed het liefst verdonkeremanen, kregen zij hun zin.
Nooit ging de tijd tegen het volkgeweten in. En wat de vreemdeling moest zeggen als hij zag dat ere dierf en geen saluut verwierf de vloed soldaten die in onze grond begraven lag?
Die rusten op de Holterberg en bij Margraten, wit van de kruizen, duizelend in carré geschaard, hebben deel aan deze nationale dag:
halfstok boven hun stof de Nederlandse vlag; dat wij de vrouwen, waar ter wereld, niet vergaten, door wie zij lang over de zee zijn nagestaard.
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrotwerd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrotop dit blog.
Dachau voor Ed. Hoornik
Als mensen met de mensenrechten spotten, hoort men van de wanhopigen eerst het gillen, maar weldra volgt de eeuwigheid der stilte, die uitgaat van een veld bezaaid met botten. En die hier verder aan een water rotten, eens glansden hemelen in hun pupillen en ook het voorjaar, dat de boom deed botten, kon nooit het heimwee van hun harten stillen. Op deze wijs, in 't grauwe dal der zuchten, zijn onze vrienden met een snik vergaan, terwijl wij 't enkel hoorden van geruchten tegengesproken, nauwelijks verstaan, uit kampen, ook na eeuwen niet te luchten van 't misdrijf aan onschuldigen begaan.
Jeroen Bosch
Dit is de kwaal der kwalen, het hart wordt, schraal en guur, behekst door manestralen, spooklicht te elfder uur.
In web van manestralen hangt de gekruisigde. De schooiers, woeste, vale, rondom verguizen hem.
O Christus, Man van Smarten, bevrijd ons uit de hel, behoed de mensenharten voor duivels waanzin-spel,
waarin zij, kwaal der kwalen, verteren in het vuur der kille manestralen, spooklicht te elfder uur.
Witte bloesems
Straks zie ik van haar avondjurk de slippen, wanneer zij heenglijdt uit de schaduwplek. Nu kijk ik naar de onrust van haar lippen en naar het maanlicht aan haar wang en nek.
Wij zouden wel hartstochtlijk willen wenen, getroffen door de gunst van het geluk tot ik van de jasmijnen, maanbeschenen, het takje witte bloesems voor haar pluk.
Blijken van liefde worden uitgewisseld, ofschoon wij zwijgen in het licht der maan, omdat met woordengalm slechts wordt bedisseld de eenzaamheid van ons bewolkt bestaan.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Portret door Carel Willink, 1972
“Vita’s en Victors afzonderlijk doorgebrachte jaren, met de oceaan als tussenschot, doen er ongeveer twee weken over om te mengen. Elke avond om half elf wacht ze voor de ingang van Cocagne, waar hij haar binnenlaat. Terwijl ze over de verschillende afdelingen en verdiepingen wandelen - een activiteit die hij ervaart als een rondleiding door zijn kasteel, en die op haar hetzelfde effect heeft als een boswandeling praten ze bij. De eerste week cirkelen hun gesprekken rond twee vragen, die elkaar afwisselen en samen een sinusachtig patroon opleveren. De eerste is: hoe is Vita bij Paint lt Green terechtgekomen? De tweede: hoe is Victor etaleur en nachtbewoner van Cocagne geworden? Victors antwoorden komen steeds uit bij een variant op: toevallig. Die van Vita bij het omgekeerde: het moest zo zijn. Waarom moest het zo zijn?’ Dat vraagt hij haar als ze op de vierde nacht van hun gesprek langs een rek met nachthemden lopen. Vita taxeert ze vlug, alsof de kleerhangers de pagina’s van een boek zijn waar ze iets in opzoekt. ‘Omdat ik dat zo voel,’ zegt ze, en ze trekt een donkerpaars hemdje van het rek, dat ze omhooghoudt. ‘Omdat ik me op mijn plaats voel. Het past me, zoals de dans me ook altijd heeft gepast. Ik denk dat het simpelweg mijn natuur is. In de natuur heeft alles zijn plaats. Een ijsvogel voelt zich prettig rond rivieren met veel begroeiing, een ijsbeer op de Noordpool en ik in een organisatie waarin mensen voor de natuur opkomen.’ Ze hangt het hemdje terug en loopt langs een rij plastic benen die kousen in alle variaties dragen: visgraat, kant, wit, zwart, kuis, uitdagend. ‘Ik voel me in de etaleerwereld redelijk op m’n plek,’ zegt Victor, ‘maar ik zou dat, als alles anders was gelopen, waarschijnlijk ook zo gevoeld hebben in de filmwereld, de modefotografie, het circus misschien zelfs.’
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Ozop dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Words like "cottage," "meadow," or "goose girl" excited and seduced me all through my childhood. They had the sensual aroma of a genuine, cozy world, far from the dusty tin roofs, the urban wasteland of scrap iron and thistles, the parched hillsides of our Jerusalem suffocating under the weight of white-hot summer. It was enough for me to whisper to myself "meadow," and at once I could hear the lowing of cows with little bells tied around their necks, and the burbling of brooks. Closing my eyes, I could see the barefoot goose girl, whose sexiness brought me to tears before I knew about anything. As the years passed I became aware that Jerusalem, under British rule in the 1920s, 1930s, and 1940s, must be a fascinatingly cultured city. It had big businessmen, musicians, scholars, and writers: Martin Buber, Gershom Scholem, S. Y. Agnon, and a host of other eminent academics and artists. Sometimes as we walked down Ben Yehuda Street or Ben Maimon Avenue, my father would whisper to me: "Look, there is a scholar with a worldwide reputation." I did not know what he meant. I thought that having a worldwide reputation was somehow connected with having weak legs, because the person in question was often an elderly man who felt his way with a stick and stumbled as he walked along, and wore a heavy woolen suit even in summer. The Jerusalem my parents looked up to lay far from the area where we lived: it was in leafy Rehavia with its gardens and its strains of piano music, it was in three or four cafés with gilded chandeliers on the Jaffa Road or Ben Yehuda Street, in the halls of the YMCA or the King David Hotel, where culture-seeking Jews and Arabs mixed with cultivated Englishmen with perfect manners, where dreamy, long-necked ladies floated in evening dresses, on the arms of gentlemen in dark suits, where broad-minded Britons dined with cultured Jews or educated Arabs, where there were recitals, balls, literary evenings, thés dansants, and exquisite, artistic conversations.”
“Once upon a time, before the boys were killed and when there were more horses than cars, before the male servants disappeared and they made do, at Upleigh and at Beechwood, with just a cook and a maid, the Sheringhams had owned not just four horses in their own stable, but what might be called a “real horse,” a raeehorse, a thoroughbred. Its name was Fandango. It was stabled near Newbury. It had never won a damn thing. But it was the family’s indulgence, their hope for fame and glory on the racecourses of southern England. The deal was that Ma and Pa-otherwise known in his strange language as “the shower”-owned the head and body and he and Dick and lt‘reddy had a leg each. “What about the fourth leg?” “Oh the fourth leg. That was always the question.” For most of the time it was just a name, never seen, though an expensively quartered and trained name. It had been sold in 1915-when he’d been fifteen too. “Before you showed up, Jay.” But once, long ago, early one June morning, they’d all gone, for the strange, mad expedition of it, just. to watch it, just to watch Fandango, their horse, being galloped over the downs. Just to stand at the rail and watch it, with other horses, thundering towards them, then flashing past. He and Ma and Pa and Dick and Freddy. And-who knows?-some other ghostly interested party who really owned the fourth leg. He had a hand on her leg. It was the only time she’d known his eyes go anything close to misty. And she’d had the clear sharp vision (she would have it still when she was ninety) that she might have gone with him-might still somehow miraculously go with him, just him-to stand at the rail and watch Fandango hurtle past, kicking up the mud and dew.”
“De Nederlandse ambassadeur in België verschijnt op de televisie. Clichés worden uitgewisseld. Of Nederlanders echt geloven dat Belgen dom zijn? Welnee, de ambassadeur kent zelfs een Belg die een winstgevend zaakje heeft opgezet met het verkopen van Nederlanders. Hoezo? Nou, hij koopt ze voor wat ze waard zijn, en verkoopt ze voor wat ze denken dat ze waard zijn. Terwijl de ambassadeur olijk in de camera blikt, merkt in de huiskamer een Belgische kijker op: ‘Als die Hollander denkt dat we daar intrappen...’ Buren verkeren niet met elkaar, maar met elkanders vooroordelen. Ik ben ouderwets opgevoed, als de oogkleppen te klein dreigden te worden werden ze vervangen door grotere, maar ik was nieuwsgierig en achterdochtig, en wilde alles zelf uitzoeken. Het zou met mij slecht aflopen. Dat klopt: ik ben schrijver geworden en mijn boeken worden in Nederland uitgegeven. Nederlanders werden verondersteld zuinig zoniet schraperig te zijn, gewiekst dus zakelijk onbetrouwbaar, ze zagen eruit als doorgeschoten waterplanten en hun eten leek nergens op. Bovenal waren ze protestants, ze geloofden in het woord en lazen boeken. Hun zal veel vergeven worden, dacht ik. Dat was het begin van een dubbelzinnige situatie die ik ruiterlijk wil toegeven voor ik me in het diepe stort. De uitgever koopt mijn werk voor wat het hem waard is, en verkoopt het voor veel minder dan het waard is, en door die leesafwijking van de Nederlanders worden we daar allebei beter van. Tenminste, dat is de bedoeling. Kritiek is ondankbaar en lof onbetrouwbaar, maar laat het door de laatste der Belgen geschreven zijn: Goed dat het er is, Nederland! Een land leer je kennen door zijn inwoners, en daarvoor moet je in dit geval naar het moederland, want eenmaal buitengaats worden Nederlanders, Hollanders. Hoe dat in zijn werk gaat weet ik niet, maar het is een verschijnsel dat je wereldwijd kunt waarnemen. Ook als de Hollander klein van stuk is heeft hij de neiging op de inboorlingen neer te kijken, hij geeft ongevraagd zijn mening, wil zich overal mee bemoeien, vindt alles gek en raar, staat erop de prijs van kip en doperwten in guldens om te rekenen, en wil met een ‘dagje Antwerpen’ zijn Frans ophalen!”
"Hello, Hatsue," said Ishmael. "I can give you a lift home, if you want." "My father says he's accepted," Hatsue replied. "He says he's grateful for your help." She followed her father and Ishmael down the hill, still carrying her shovel, to the DeSoto. When they were well on their way down South Beach Drive, easing through the flats along the salt water, Hisao explained in broken English that his daughter was staying with him during the trial; Ishmael could drop them at his house. Then he described how a branch had hurled down into the road in front of him; to avoid it he'd hit his brake pedal. The Willys had fishtailed while it climbed the snapped branch and nudged down into the drainage ditch. Only once, driving and listening, nodding politely and inserting small exclamations of interest--"I see, I see, yes, of course, I can understand"--did Ishmael risk looking at Hatsue Miyamoto in the rectangle of his rearview mirror: a risk that filled all of two seconds. He saw then that she was staring out the side window with enormous deliberation, with intense concentration on the world outside his car--she was making it a point to be absorbed by the storm--and that her black hair was wringing wet with snow. Two strands had escaped from their immaculate arrangement and lay pasted against her frozen cheek. "I know it's caused you trouble," Ishmael said. "But don't you think the snow is beautiful? Isn't it beautiful coming down?" The boughs in the fir trees hung heavy with it, the fence rails and mailboxes wore mantles of it, the road before him lay filled with it, and there was no sign, anywhere, of people. Hisao Imada agreed that it was so--ah, yes, beautiful, he commented softly--and at the same moment his daughter turned swiftly forward so that her eyes met Ishmael's in the mirror. It was the cryptic look, he recognized, that she'd aimed at him fleetingly on the second floor of the courthouse when he'd tried to speak to her before her husband's trial. Ishmael still could not read what her eyes meant--punishment, sorrow, perhaps buried anger, perhaps all three simultaneously. Perhaps some sort of disappointment.“
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Kleurboek (Column)
“Hoewel de krachten van de liefde niet mogen worden onderschat, geloof ik meer in de werking van de ijskast. Maar als je dat te cru vindt, zijn er meer opties op de markt. Bij AA Gent hechten ze veel waarde aan te gekke muziek. Ajax bezit een focuscoach. Sparta uit Rotterdam staat bovenaan in de eerste divisie omdat de spelers elke dinsdagmiddag hun kleurboek meenemen en onder leiding van een tekenleraar twee uur lang plaatjes inkleuren, waarbij men buiten de lijntjes mag gaan. ‘Kleur je kalm.’ Sparta schijnt zelden of nooit zo zelfverzekerd te hebben gevoetbald. Het contract van de trainer wordt opengebroken, in de Rijnmond vliegen de kleurboeken over de toonbank. Paintballen is uit, stem- en focuscoach zijn ouderwets, het Jupiler-kleurboek gaat een grote toekomst tegemoet. Wanneer een team tot een zó bedenkelijk laag niveau is gezakt, zoals Anderlecht in Kortrijk, zou je kunnen besluiten tot kleuren in het erotisch kleurboek. Het bestaat. Het zweept op. Het maakt een winnaarsmentaliteit in je los. Vooral in bejaardentehuizen is het een hit. Ik verzin dit niet. Papazoglou maakt met zijn mooie Vasiliki een onnodige omweg, een doos kleurpotloden volstaat voor de juiste mentale oppepper. Erotiek schept vreugde in het leven en een gelukkige middenvoor scoort vaker. Helpt dit ook niet, Besnik, hou dan zestien prachtig uitgevoerde oorlogskleurboeken met plaatjes van Syrische schermutselingen achter de hand als jullie weer naar het Guldensporenstadion in Kortrijk moeten en de groep verdacht stil de bus instapt.”
„Jenseits des Kirchsteigs auf einem Stock oder einem Stein saß ich, blickte auf den Bach, auf eine Wiese, auf die Fichte, die mein Vater bei meiner Geburt gepflanzt hatte, auf drei Apfelbäume und sprach. Für andere, die mich so sitzen und sprechen sahen, sprach ich für mich, für mich sprach ich mit Gott. Es war kein Gebet. Ich denke noch heute, wie sehr es Gott, gibt es ihn, langweilen muß, Gebetsmühlen zu lauschen. Den Rosenkranz ausgenommen, der etwas Mantraartiges hat durch Rhythmuswechsel vom Jambischen ins Daktylische, vom Daktylischen ins Jambische ... Auch die Kettenlyrik der Litaneien Heilige Cäcilia bitt für uns Heiliger Cyprian bitt für uns Ihr heiligen Märtyrer und Blutzeugen bittet für uns etc. mag durch Sprachmagie in eine meditative Stimmung versetzen. Nicht in der Prokrustesbett-Rhetorik der Bittgebete und Märtyrerlitaneien sprach ich da, nicht in den sanft geschwungenen Melodiebögen des freudenreichen Rosenkranzes noch im zitternden Zungenschlag des Beichtkindes durchs Sprachgitter hindurch, sondern in der Sprache, die in diesem Augenblick mich, den Stein, mein Herz, Gott, der den Bach, die Wiese, die Apfelbäume, den Hof meines Gedächtnisses, mich, den Stein, mein Herz erschuf, erschuf ... Ich sprach mit Mutter Sprache, die meine Gedanken unmittelbar zur Welt bringt und diese dabei aus sich heraus schöpft, den Mäandern des Bewußtseins auf der Spur, den wild umtosten Regungen des Herzens. Die gesamte Kindheit hindurch glaubte ich, daß Gottes Auge auf mir ruhe, in Gestalt der Sonne, die Licht verströmte am Horizont ...“
“Je voudrais qu'on me saute dessus dans la rue Je voudrais que sur moi les autres se ruent Qu'on me dise: vous n'avez besoin de rien De répondre: si c'est de rien, j'ai pas besoin Qu'on mon dise:c'est l'expression n'est pas au point De répondre : en ce cas, laissons la le malentendu Et de chanter Et de chanter Je veux qu'on m'aime à perdre haleine A perdre la aine du pull-over A perdre l'alène du cordonnier Et pouvoir me retricoter Et pouvoir me ressemeler Mes jeunes amours des jours de veine Mes vieilles amours des mois en R Et de chanter Et de chanter Je veux qu'on m'aime à corps perdu Au corps à corps, au coude à coude A corps et âme, à cri de guerre Et pouvoir encore en découdre Et pouvoir encore satisfaire Mes vieilles amours des jours déchus Mes jeunes amours si court vêtues »
God has pity on kindergarten children, He pities school children -- less. But adults he pities not at all.
He abandons them, And sometimes they have to crawl on all fours In the scorching sand To reach the dressing station, Streaming with blood.
But perhaps He will have pity on those who love truly And take care of them And shade them Like a tree over the sleeper on the public bench.
Perhaps even we will spend on them Our last pennies of kindness Inherited from mother,
So that their own happiness will protect us Now and on other days.
Endless Poem
In a modern museum In an old synagogue In the synagogue I Within me My heart Within my heart A museum Within a museum A synagogue Within it I Within me My heart Within my heart A museum
Vertaald door Chana Bloch en Stephen Mitchell
Instructies voor de serveerster
Haal de glazen en de borden niet van tafel, veeg de vlek niet van het tafelkleed! Het is goed om te weten: anderen gingen mij voor in de wereld.
Ik koop schoenen die door een ander gedragen zijn. Mijn vriend heeft zijn eigen gedachten. Mijn geliefde is de vrouw van een man. Mijn nacht wordt gebruikt door dromen Op mijn raam staan regendruppels getekend, andermans krabbels in de kantlijn van mijn boek. Op het bouwplan van het huis waar ik wil wonen heeft de architect vreemden getekend bij de deur. Op mijn bed ligt een kussen met een kuil erin van een hoofd dat er niet is.
Haal daarom niets van tafel. Het is goed om te weten: anderen gingen mij voor in de wereld.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Portret door Eran Wolkowski, z.j.
- uiteinden van een regel leest ze langs haar wijsvinger mee zie je, er staat best wel wat er staat
twee vingers en een duim strijken als ik naar zee loop
het bergje in de handpalm vingertoppen die korrels afnemen het net aangebraden vlees insmeren
ik moet het in de hand houden als het uit een potje komt kan ik het niet voelen
wijst ze de leesrichting prikt in het vlees
als ik naar zee loop kan ik twee kanten op strijken mijn vingers
zeef ik de zee.
Ik weet het nog
De zeespiegel brak en je handen konden niet anders dan werktuigelijk als graafmachines kommetjes maken elke schep die je omkieperde gleed terug tot op je voeten wie toch sprak van een huis een schoorsteen een tafel je nagels groeven niets dan een platte etage in het zand.
Ik weet nog hoe de grond trilde en jij stond te zwaaien met al die getatoeëerde vogels krijsend op je armen hoe lager stapelwolken hingen hoe wilder de golven je sleepte handenvol nat zand het brede strand over de ruitenwissers van je ellenbogen pleisterden de wand.
Ik weet dat zodra de wind stilt je vogels tot rust komen je meegesleepte zeesterren vallen zacht van de wand en ik weet hoe bleek je benen die zich uiteen strekken ik zie de schelpscherven die tussen je tenen uit steken het enige dat je kunt verbergen is je lichaam in het zand.
De tijd – mijn dorp. Mijn dorp – mijn leven. Mijn leven is het leven van zovelen, kijk, de levenden en doden naast elkaar, aan dezelfde tafel zitten voor- en nageslacht. Ik roep een willekeurig tijdperk op, ik ga naar binnen, ik ga naar binnen in de tijd, ik bouw mijn woning, mijn woning in de tijd, ik word er oud en dan word ik opnieuw geboren, en weer, en weer, ik word geboren in het dorp van de tijd. Wat vroeger was, is thans. Wat komen gaat, vindt nu al plaats. Mijn bloed stroomt van eeuw naar eeuw, van huis naar huis. Ik woon in een dorp, het dorp is de tijd, en niemand gaat dood. Mijn dorp is daar waar alles was, waar niemand niemand is vergeten. Het stort niet in, het houdt niet op. Het is er nu, het was er steeds, het blijft bestaan, en niemand, niemand gaat, niemand gaat er, niemand gaat er dood.
Zij breekt wakker
Zij breekt wakker en spoelt aan als iemand die verbeten op de ramen tikt met druppels uit het noorden en verlangen.
Zij zegt: Ik kan niets lichters dan dit lichaam geven. Zo licht dat het verglijdt nog voor ik het kan nemen.
Ik zeg: Ik kan niets groters doen dan in je ondergaan, zoals vermoeide warmte ’s avonds
in je zinkt. Ik droomde dat het sissen in je duren bleef en dat ik in je leerde zwemmen.
Johan de Boose (Gent, 3 mei 1962)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: L'insomnie des étoiles
"Comment ai-je pu oublier, se dit Maria, c'est inadmissible. Je ne peux m'en prendre qu'à moi-même." Elle aurait voulu se gifler. Mais le froid s'en chargeait pour elle. Le début d'automne, timide et clément, s'était effacé pour laisser place à des journées glaciales. Il lui fallait déambuler dans les bois, courbée, le nez au ras du sol. A moins d'un mètre, elle n'y voyait pour ainsi dire que des ombres, des esquisses de formes surprenantes, parfois inquiétantes. Des visages se dessinaient dans la terre et leurs yeux immobiles et sévères se posaient sur elle avant de disparaître. Ces caricatures jonchaient le sol par centaines et, si son humeur l'y prédisposait, elle s'amusait à les effacer. En cette fin d'automne, les couleurs s'étaient uniformisées, la nature se camou-flait. Il n'avait pas plu depuis deux jours, mais la terre suintait. Maria était aux aguets. Si les branches craquaient sous ses pieds, elle pouvait les ramasser. Celles qui se contentaient de grincer étaient encore trop vertes. Les dernières feuilles accrochées aux arbres tremblaient dans la brise. Rien ne cherchait plus à se distinguer, tout s'accordait à l'unisson dans un concert funè-bre et plat. Maria souffrait de toutes ses ex-trémités. Elle avait apprivoisé ces douleurs tenaces qui ne lui laissaient de répit que la nuit. L'allée du bois conduisait à une plaine qui se confondait avec l'horizon. Elle fumait par endroits d'une brume légère et suspendue qui s'étirait parfois en d'étranges contorsions. Là où il y a encore quelques années on trouvait des cultures ordonnées, une steppe timide recouvrait ces longues étendues sans reliefs. Chaque fois que Maria se penchait pour faire ses fagots, un filet au goût âcre, un mélange de sang et de salive lui coulait dans la bouche. Elle se relevait brusquement pour cracher. De temps en temps elle observait la lumière. A cette époque, le jour ne se levait jamais vraiment et se couchait avec la lenteur d'un grand malade. L'adolescente parvint à ficeler une dizaine de fagots de bonne taille avant que la nuit ne lui impose cette oisiveté qu'elle redoutait au point de lui donner des palpitations. Avant que l'obscurité ne l'enferme tout à fait, elle allumait son feu dans un poêle en fonte né avec le siècle. Elle se blottissait près de cette forme qui prenait dans la pénombre des allures magistrales, imposant aux objets de la cuisine une autorité qui ne se desserrait qu'aux premières heures de la journée."
“Chantorria had recently given birth to their first child, a time of joy but also a time of grim trepidation. Like all new parents, she and Trafford had spent the weeks since their daughter’s arrival listening out for telltale coughs, watching for rashes and testing constantly for sensitivity to sound and light. Now, however, it was time for Trafford to return to work and this particular day was a Fizzy Coff. Fizzy Coff was short for ‘physical office’ and meant that it was a day when Trafford’s personally adapted work structure required him to attend his actual workplace, as opposed to the virtual version which existed online and which he could get to without leaving his bed. Fizzy Coffs were a statutory requirement; the law expected each person to spend at least 25 per cent of their working hours in the company of real, physical colleagues in a real physical space. It was intended at some point to increase this proportion to 50 per cent and the transport system was supposedly being updated to cope with the extra travel hours, but Trafford doubted that it would ever happen. All future planning for the transport system seemed to him to focus on the modest ambition of preventing it from grinding to a complete halt. Fizzy Coffs were a relatively recent development. Twenty solstices previously, when Trafford had first entered employment, he had not been required to go out to a physical workplace at all. Few people did, except those whose job was serving food and drink or lapdancing. That had been in a time when the virtues of the virtual had gone unchallenged. The public health advantages of keeping people apart had been obvious and it was generally assumed that at some point all work would be done at home. But the growing trend towards social dysfunction had alerted both the Temple and the government to the human need for Face Time. Care workers and spiritual counsellors had concluded that people who dealt exclusively with virtual individuals tended to be at an emotional disadvantage when confronted with the real thing. Unable to relate to fellow members of the community, they were awkward, tongue-tied, and would occasionally shoot at random as many people as they could before turning their guns on themselves.”
„Vermutlich weiß sie nicht einmal, dass ich schreibe, so wie ich nicht sicher bin, ob diese aufgetakelte Walküre überhaupt Frau Wohlgemuth ist oder nur eine ihrer Angestellten. Seit ich das Fehlen meiner Bücher bemerkt habe, und ich habe es sofort bemerkt, bestelle ich alles, was ich an Büchern brauche, über das Internet Zum Glück reißt mich ein Geräusch, das jetzt aus einem der Häuser kommt – hat nicht eben dort gerade noch ein Kind geweint? –, aus meinen trüben Gedanken und versöhnt mich für einen Moment mit diesem Nachmittag. Anfangs ist es nur ein leises, rhythmisches Fauchen, das aber rasch immer schneller und lauter wird, in ein Rasseln übergeht, sich zu einem Scheppern steigert und dann ganz plötzlich nach einem letzten dumpfen Rattern wie mit einem kleinen Schrei erstirbt. Es erinnert mich an die Kindheit, wenn mein Bruder den riesigen Blechdeckel des Waschkessels auf den Fliesen in Drehung versetzt hatte und ich fasziniert zusah, wie er scheppernd am Boden wackelte. Noch bevor ich Mama sagen konnte, sagte ich wawa, ein Wort, das mit einigen, in sich steigerndem Tempo gesprochenen Wiederholungen das Geräusch am -treffendsten imitierte und mir in diesem Moment im Zusammenhang mit den in der Wohlgemuthschen Buchhandlung ausgestellten Büchern zu stehen scheint.“
Gelijk men kakkerlakken ziet (die men ook later in de taartvorm vindt), zo kan men reageren op wat de wandklok toont. Niet op de uren die in muren dringen van woonst of werkvertrek. Maar op de uren die, van de wijzers afgespat, verdwijnen en verdwenen zijn, hoewel ze in glitterpakken op het netvlies hangen. Dit is wat ons de wandklok toont.
Dek me toe
Zeg me dat het tijd is, zeg me dat ik moe ben, geef niet toe aan verzet, geef me een washand, de beer die ik ken, wijs me mijn bed, dek me toe,
ruik naar zeep, vertel mij hoe prinsessen slapen als bij wonder en verdwijn maar, ga niet te ver, stop mij onder, dek me toe,
laat mij alleen, strooi in mijn ogen geen zand, breng geen lied ten gehore, verzoen mij niet met de nacht, doe wat ik doe, dek me toe.
“When the Lindens arrived in Los Angeles it was raining. Not drizzling, or even pouring, but streaming down outside the glass doors of the arrivals lounge in thick, grey sideways slices. Water sluiced along the airport roads, tumbling in the gutters, spinning in the wheels of the taxis that splashed up to collect the lucky people at the head of the queue. Dan and Jemma stood and stared out through the sheets of glass. ‘Blimey,’ they said, almost in unison and Dan put his hand up to his mouth and laughed. ‘I’m cold.’ Their eldest child, Honey, shivered in her pink T-shirt and Dan knelt down to rifle through the bags, removing as he did so numerous insubstantial outfits which they’d packed with the expectation that the five of them, lifted out of a grey London morning, would be enjoying an endless bright blue Californian afternoon. Dan and Jemma had rented a house in the hills. The house had been recommended by a friend of Dan’s, although at the last minute his wife had interjected: They can’t stay up there! They’ve got to be by the ocean. In Santa Monica. ‘But Santa Monica’s extortionate, and you don’t even get a pool,’ Dan’s friend had told her, ‘and what’s the point of LA if there’s no pool?’ Jemma and Dan had listened nervously. They’d already said yes to the house in the hills, paid their deposit, filled in numerous forms for insurance, gas, electric and telephone, and so neither of them mentioned Santa Monica or the ocean again. Instead they talked about the pool. ‘The pool, the pool,’ they repeated like a charm and the children tugged on their swimming costumes, blew up their arm bands, and ran shrieking up and down the draughty, carpeted stairs of their north London home. The higher they drove the more heavily it rained. It clattered on the roof of the taxi and washed in sheets over the windscreen, and occasionally when the driver stopped to call the number they gave him for directions they could see the water rushing past them down hill over the cobbled streets. ‘Got it, got it,’ he assured their landlord who was waiting with the key, but then almost immediately they became lost again, roaring along narrow roads, catching glimpses of lit-up Spanish villas and rain soaked ferns and the same few street names over and over again.”
Naar Groningen, naar Emmerik naar Deventer en Nieuwe Schans naar Maastricht Zutfen Zevenaar staan lange zwarte treinen klaar onder de holle zwarte kap. de spreker en de zakenman de kruier en de officier matroos en meisjes van pleizier ze stroomen langs de zwarte trap ze zoeken zich een plaats en dan neemt één een krant neemt één een boek ze leunen rustig in hun hoek de stoom uit de machine sist de chef wenkt af de trein vertrekt géén kent den machinist.
Langs Enschedee en Emmerik door Apeldoorn en Amersfoort langs Bussum Weesp en Diemerbrug rijden de treinen heen en terug over de rechte stalen baan. in Telegraaf en Handelsblad leest zakenman en heilsoldaat van Hitler's Duitsche tuchthuisstaat ze steken hun cigaren aan: - die jodenhaat is erg, maar dat een sterke man, als hier Colijn daar orde schept, is zoo 't moet zijn een lesje voor den kommunist. 't gesprek verstomt de trein snelt voort géén kent den machinist.
In Düsseldorf en Elberfeld in Wedding, Hamburg en Spandau in kelder kerker kamp en cel turen de oogen smart'lijk fel naar ieder teeken van verzet. de leider en de stempelaar de werker en de kunstenaar de vrouw en dochter hunkeren naar het eerste blijk van makkerschap. en ergens op een donkere trap grijpt één een krant één een pamflet hun hart heeft weer in vlam gezet de strijdroep van den kommunist de hoop leeft voort de opstand groeit dat deed de machinist.
Dir auch –: tauschen die Nächte dich in ein dunkleres Du, Psyche, strömende Rechte schluchzend dem andern zu, ist es auch ungeheuer und du littest genug: Liebe ist Wein ins Feuer aus dem Opferkrug.
Selbst du beugst dich und jeder meint, hier sei es vollbracht, ach, in Schattengeäder flieht auch deine, die Nacht, wohl den Lippen, den Händen glühst du das reinste Licht, doch die Träume vollenden können wir nicht.
Nur die Stunden, die Nächte, wo dein Atem erwacht, Psyche, strömende Rechte, tiefe tauschende Nacht, ach, es ist ungeheuer, ach, es ist nie genug von deinem Wein im Feuer aus dem Opferkrug.
Wer allein ist
Wer allein ist, ist auch im Geheimnis, immer steht er in der Bilder Flut, ihrer Zeugung, ihrer Keimnis, selbst die Schatten tragen ihre Glut.
Trächtig ist er jeder Schichtung denkerisch erfüllt und aufgespart, mächtig ist er der Vernichtung allem Menschlichen, das nährt und paart.
Ohne Rührung sieht er, wie die Erde eine andere ward, als ihm begann, nicht mehr Stirb und nicht mehr Werde: formstill sieht ihn die Vollendung an.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) De Gottfried Benn bibliotheek in Steglitz-Zehlendorf, Berlijn
"De eerste keer dat ik zag dat mijn vader mijn moeder sloeg, lag ik op de grond naast de bank te spelen en zag mijn vader tegenover mijn moeder staan. Zijn hand vloog door de lucht, ik hoorde het kletsende geluid. Mijn moeder viel achterover, tegen de zijkant van de eettafel. Van die tijd zijn me geen gezellige verjaardagen of lange boswandelingen bijgebleven, alleen. Dat mijn vader mijn moeder tegen de grond sloeg en dat ik daar niets aan kon doen." (…)
“Prima”, en ik kijk hoe mijn moeder naar het koffiezetapparaat kijkt. Naar de koffie die langzaam de pot vult. En weer voel ik de drang om mijn vader iets vreselijks aan te doen. Ik kan niet wachten tot de ouderdom van mijn vader tot d e dood leidt. Dan pas denk ik aan de mogelijkheid dat mijn moeder eerder kan overlijden dan mijn vader."
„Ja", sagte ich zu der Frau am Telefon, und „Nein" sagte ich und „Gut", obwohl nichts gut war, weil ich nun zwar ein Problem weniger hatte, dafür aber etliche neue, und ich legte auf, nahm die letzte Postkarte aus dem Stapel und glaubte zu wissen, dass ich traurig war. Auf der Vorderseite der Postkarte war die Statue eines dicken Mannes zu sehen, der in einer goldenen Blüte auf einem Elefanten sitzt, die Rückseite war übersät mit den winzigen knorrigen Buchstaben meines Großvaters, die zu Entziffern ich schon immer mühsam fand, die nun aber, wie ich feststellte, zu vollkommener Unlesbarkeit verkommen waren, selbst mit einer Lupe konnte ich keine wiederkehrenden Strukturen ausmachen, noch nicht einmal die Vokale eingrenzen. Bevor ich aufgab, hatte ich ein „Ich" entdeckt, ein „Berg" und ein „Morgen" oder „Mögen" oder „Magen", aber ganz sicher war ich mir da nicht Nur der letzte Satz war deutlich geschrieben, größer als der Rest und genau wie die Adresse in Druckbuchstaben, so tief in die Karte gekerbt, dass sie sich auf der Rückseite spiegelverkehrt in den Elefanten drückten. „Du hättest mitkommen sollen", stand da, und dahinter hatte mein Großvater noch ein keilförmiges Ausrufezeichen gesetzt, das mich endgültig davon überzeugen sollte, dass es sich um keine nette Floskel handelte, um keinen Ausdruck des zugeneigten Bedauerns, sondern um eine handfeste Enttäuschung, um einen Vorwurf, um eine Drohung, und weil es nun seine letzte Karte war, drohte es besonders, als ob er nicht gestorben wäre, wenn ich mitgekommen wäre, als ob er dann nicht in diesem gottverlassenen Kaff, von dem ich nicht einmal genau wusste, wo es lag, auf einmal zusammengebrochen wäre, sondern wenigstens in China, oder am besten gar nicht, er hätte sich, wenn ich mitgekommen wäre, nur kurz an mir festhalten müssen, „Nichts, mir ist nur etwas schwindelig", hätte er gesagt, und ich hätte ihn zu einer Parkbank gebracht, ihm eine Flache Wasser gekauft, weil mir nichts anderes eingefallen wäre, weil auch nichts anderes nötig gewesen wäre, „Geht schon wieder", hätte mein Großvater nach ein paar Minuten gesagt und seinen Kamm rausgeholt, die Frisur wäre sein größtes Problem gewesen.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“And then he appears: Kurt. He comes from downstairs…must have been there anyhow, I came back up too fast. He sees me, recognition shines in his eyes, then he quickly looks to the ground. But he walks along. Now what? In a nick of time he’s back, a bottle of beer and a glass of bitter in his hands. “Please sir, may I offer you a beer?” How sweet life sometimes is. We talk. His name isn’t Kurt, but Karl. He has been in Amsterdam for only a short while, has to go back to Hamburg again in the morning, where he studies History. He has had a master for two years, now he is alone. And lonely. “Please, sir, could I stay with you, for tonight?” A question which causes a misunderstanding: I think he wants to come with me, but he doesn’t want to. He doesn’t want to sleep, this last night in Amsterdam, he wants to stay in the scene until it’s time for his train. Wants to do things here. And that’s what we do. Him, handcuffed, serving me, here at the bar. After a few minutes he asks:”Please, sir, may I be, uh… what’s the word…permitted to wear your slave collar?” “No”, I say,”That’s not until I’m sure. And then it’s gonna be locked on. For good.” Disappointment flashes over his face, disappears in a shy smile. Again he’s off to get some booze. Later, downstairs in the sling, my fist into the depths. And even later, both satisfied and content, talking, in silence and drinking, me on the motorbike, him squatted in front of me. It’s as if the leathergod has drawn a magical circle around us, so far away everything seems that’s happening around us.”
“De ziekte kwam toen niemand er meer op gerekend had. Het eerste geval werd niet opgemerkt, of veel te laat, dat was iets waar de kranten over discussieerden. Rituele uitingen van ongenoegen. Die eerste maand dachten de media dat er een onderzoek zou komen, er werd nog gesproken van Kamercommissies. Hilarisch, achteraf bezien. Natuurlijk hadden we ervan gehoord, al eerder, maar uitsluitend als iets wat zich ver weg afspeelde. Het viel geen nieuws te noemen toen de ziekte zich verspreidde, gestaag de grenzen over kroop van landen die altijd problemen hadden. We zagen de beelden elke avond, met steeds een groter stukje van de kaart gekleurd, dat was niet meer dan te verwachten. Onze angst bewaarden we voor andere zaken; we dachten veel aan terrorisme, vliegtuigrampen, af en toe aan het klimaat. Nog altijd bevond de ziekte zich op een ander continent, totdat dat plotseling niet meer zo was. Toen pas begon de paniek. Zolang de ziekte zich tot Afrika beperkt had, was het niet de moeite waard geweest er geld aan te besteden dat nooit zou worden terugverdiend. Nu wist niemand wat ertegen te doen viel. Er was geen tijd voor dubbelblinde onderzoeken, het was een kwestie van geluk wanneer een enkeling de ziekte overleefde. Als arts volgde ik de berichten met professionele interesse, maar zelfs voor mij beperkte de ziekte zich in die tijd tot de rand van mijn blikveld, iets wat zo nu en dan opflakkerde en daarna meteen weer verdween.”
Wytske Versteeg (Amsterdam (?), 2 mei 1983)
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit: Hymnen an die Nacht (Fragment)
4 Nun weiß ich, wenn der letzte Morgen seyn wird - wenn das Licht nicht mehr die Nacht und die Liebe scheucht - wenn der Schlummer ewig und nur Ein unerschöpflicher Traum seyn wird. Himmlische Müdigkeit fühl ich in mir. - Weit und ermüdend ward mir die Wallfahrt zum heiligen Grabe, drückend das Kreutz. Die krystallene Woge, die gemeinen Sinnen unvernehmlich, in des Hügels dunkeln Schooß quillt, an dessen Fuß die irdische Flut bricht, wer sie gekostet, wer oben stand auf dem Grenzgebürge der Welt, und hinübersah in das neue Land, in der Nacht Wohnsitz - warlich der kehrt nicht in das Treiben der Welt zurück, in das Land, wo das Licht in ewiger Unruh hauset. Oben baut er sich Hütten, Hütten des Friedens, sehnt sich und liebt, schaut hinüber, bis die willkommenste aller Stunden hinunter ihn in den Brunnen der Quelle zieht - das Irdische schwimmt obenauf, wird von Stürmen zurückgeführt, aber was heilig durch der Liebe Berührung ward, rinnt aufgelöst in verborgenen Gängen auf das jenseitige Gebiet, wo es, wie Düfte, sich mit entschlummerten Lieben mischt. Noch weckst du, muntres Licht den Müden zur Arbeit - flößest fröhliches Leben mir ein - aber du lockst mich von der Erinnerung moosigem Denkmal nicht. Gern will ich die fleißigen Hände rühren, überall umschaun, wo du mich brauchst - rühmen deines Glanzes volle Pracht - unverdroßen verfolgen deines künstlichen Werks schönen Zusammenhang - gern betrachten deiner gewaltigen, leuchtenden Uhr sinnvollen Gang - ergründen der Kräfte Ebenmaß und die Regeln des Wunderspiels unzähliger Räume und ihrer Zeiten. Aber getreu der Nacht bleibt mein geheimes Herz, und der schaffenden Liebe, ihrer Tochter.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Schloss Oberwiederstedt, het geboortehuis van Novalis
Gebogen hangt het perenhout, bevallig, onder ‘t menigvoud gedrag, dat hem bewonderen laat alom, en op de bomen staat.
Zo druiven, in malkaâr geklist, bij grote en dikke krabben is ‘t, dat top en takken, scheefgelaân, bezwijkend, van de peren staan.
Hoe schone, als ‘t lieve zonnelicht daarop zijn mooie stralen zicht; en, geluw-, groen- en grauwgeveld, fijn goud op al die peren smelt!
Hoe spannen ze, in hun ronde glans, vol zerpe en zoete zeupen gans; die, borstgeeene en lijfgenoot, nog wassen, bij de moederschoot!
Het staat er die, vol rode schijn, bloedverwig als de kaken zijn van menig menig mensenkind, dat m'hier en daar ten boere vindt.
Het staat er, effenbruin van bast, aan klene, tere takken vast; die ‘k puilen zie, alhier, aldaar, ter pelen uit en... ponden zwaar.
Vaarwel, die zulke giften laat, o zonne, aleer gij henengaat, en elders weunt, de lange tijd dat ‘t wintert, en ge onzichtbaar zijt.
Dat ‘t donker is, dat ‘t waait en buist; dat verre is al het groen verhuisd; dat, naakt, of heel met ijs belaân, onvriendelijk de bomen staan.
Vaarwel, o zonne!... Hij is groot, diens hand u in de hemel schoot; diens goedheid, die geen' beurte en kent, bij beurten, ons die zomer zendt.
o Eeuwig goede, om al het goed dat ‘t bakelen van de zonne doet onze onbeholpen schamelheid, zij lof en ere u toegezeid!
Het kruis
Het kruis ontliet de mens uit 's vijands helse banden; met 't kruise wijden hem, in 't doopsel, 's priesters handen; gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in 't kruis, nog wijst hem 't kruis de weg naar hier, zijn laatste thuis. o kruise, dat daar staat, och, of zij 't allen wisten, gij zijt het teken en de hoop van elke christen: zo Christus leefde en stierf, in kruisen en verdriet, zo zult gij, of ge en volgt in Zijn triomf hem niet!
Ach licht en is het lot van al
Ach licht en is het lot van al, zo menig band wordt keten; zo menige en zo groot getal die 't blijzijn haast vergeten!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Standbeeld in Brugge
Das Glück: An einem Sommermorgen Aus der Haustür zu treten Und für einen Moment Nicht zu wissen wer du bist
Makellos die Dinge Die Lebewesen Vollzählig als hätte man dich im nachhinein Dem Universum hinzugefügt Als eine Art Nachgedanken (Oder weil es vielleicht doch Nicht ohne dich geht)
Aber dann der Verdacht Es habe sich womöglich Nichts Nennenswertes ereignet seit Die letzte Eiszeit den See ausgrub Und den Lehmhügel aufwarf Hinter dem Haus
Glänzend Wie ein Seidenfaden Schwebt der Gedanke im Morgenlicht Ein leichtes fast unhörbares Klopfen Ein Rascheln vielleicht Ein Knistern Mehr nicht
Das also ist es was bleibt Wenn der Tod nach mir greift: Eine Welt
« Si tu ouvres le placard de la salle de bain de Nancy, tu as la plus parfaite vision du pathétique humain. Nancy feint de vieillir avec courage. Un instant, j'ai même craint que forte de sa nouvelle spiritualité, elle n'accepte rides et moustache et se mette, canne en main, à battre les sentiers. Il n'en est rien. Ouvre son placard. Antre de la guerre secrète que Nancy a déclaré contre le temps. Tu tombes, ma dernière découverte en ce réduit de démence, sur "Exfoliating Force C Radiance". Nouveauté que je n'aurais jamais remarquée, ne fût-ce la taille de la boîte et la violence de son orangé. Tu sais que je n'ai jamais bien manié l'anglais. "Exfoliating !" Pauvre Nancy, me dis-je. Pauvre petite, qui veut plaire une heure ou deux encore avant d'en finir. Pauvre créature qui s'abrase la gueule, ivre d'arracher à la vie son petit reste de piment. "Mais pourquoi Nancy, lui dis-je, pourquoi tellement de produits? En faut-il autant?" Nancy hausse les épaules et met tout de suite la conversation sur le fait que j'ai osé m'aventurer dans sa salle de bain strictement privée, ouvrir son placard strictement privé pour m'intéresser, au mépris du plus élémentaire respect, à des objets strictement privés. Tandis qu'elle énonce pour la quatre cent douzième fois les principes de son intimité, j'observe son visage abreuvé de toutes les conneries du placard interdit, visage gentiment effondré, visage tremblant de bien faire, visage en route calme vers sa fin. (…)
Je te félicite mon vieux, en une génération tu balaies le seul credo qui m'ait jamais animé. Moi dont la seule terreur est la monotonie des jours, moi qui pousserais les battants de l'enfer pour fuir cet ennemi mortel, j'ai un fils qui savoure des fruits exotiques chez les canaques. La vérité a plusieurs visages, m'a dit ta soeur dans un élan de connerie. Certes. Mais la vérité sous les traits du mangeur de papayes m'est opaque, sais-tu."
“The attendants wore red jackets and green jockey caps and many smelled of whiskey. Tilyon had lived on Sorf Avenue in his own private house, a substantial wooden structure with a walkway to the stoop from a short flight of stone steps that descended right to the margin of the sidewalk and appeared to be sinking. By the time I was old enough to walk past on my way to the public library, subway station, or Saturday movie matinee, his family name, which had been set in concrete on the vertical face of the lowest step, was already sloping out of kilter and submerged more than halfway into the ground. In my own neighborhood, the installation of oil burners, with the excavations into the pavement for pipes and fuel tanks, was unfailingly a neighborhood event, a sign of progress. In those twenty more years we will all look pretty bad in the newspaper pictures and television clips, kind of strange, like people in a different world, ancient and doddering, balding, seeming perhaps a little bit idiotic, shrunken, with toothless smiles in collapsed, wrinkled cheeks. People I know are already dying and others I've known are already dead. We don't look that beautiful now. We wear glasses and are growing hard of hearing, we sometimes talk too much, repeat ourselves, things grow on us, even the most minor bruises take longer to heal and leave telltale traces. And soon after that there will be no more of us left. Only records and mementos for others, and the images they chance to evoke. Someday one of the children -- I adopted them legally, with their consent, of course -- or one of my grown grand-children may happen upon my gunner's wings or Air Medal, my shoulder patch of sergeant's stripes, or that boyish snapshot of me -- little Sammy Singer, the best speller of his age in Coney Island and always near the top of his grade in arithmetic, elementary algebra, and plane geometry -- in my fleecy winter flight jacket and my parachute harness, taken overseas close to fifty years back on the island of Pianosa off the western shore of Italy. We are sitting with smiles for the camera near a plane in early daylight on a low stack of unfused thousand-pound bombs, waiting for the signal to start up for another mission, with our bombardier for that day, a captain, I remember, looking on at us from the background.“
Once it too was new – not the photograph that you are starting at so dubiously – I mean the armchair, very comfortable, you could sit in it for hours with your eyes closed and dream whatever came into your head – a sandy beach, smooth, wet, shining in the moonlight, shining more than my old patent leather shoes that I send each month to the shoeshine shop on the corner, or a fishing boat’s sail that sinks to the bottom rocked by its own breathing, a three-cornered sail like a handkerchief folded slantwise in half only as though it had nothing to shut up or hold fast no reason to flutter open in farewell. I have always has a passion for handkerchiefs, not to keep anything tied in them, no flower seeds or camomile gathered in the fields at sunset, nor to tie them with four knots like the caps the workers wear on the construction site across the street, nor to dab my eyes – I’ve kept my eyesight good; I’ve never worn glasses. A harmless idiosyncracy, handkerchiefs.
Now I fold them in quarters, in eighths, in sixteenths to keep my fingers occupied. And now I remember that this is how I counted the music when I went to the Odeion with a blue pinafore and a white collar, with two blond braids – 8,16,32,64 – hand in hand with a small friend of mine, peachy, all light and picked flowers, (forgive me such digressions – a bad habit) – 32, 64 – and my family rested great hopes on my musical talent. But I was telling you about the armchair – gutted – the rusted springs are showing, the stuffing – I thought of sending it next door to the furniture shop, but where’s the time and the money and the inclination – what to fix first? I thought of throwing a sheet over it – I was afraid of a white sheet in so much moonlight. People sat here who dreamed great dreams, as you do and I too. and now they rest under earth untroubled by rain or the moon. Let me come with you.
Vertaald door Peter Green en Beverly Bardsley
Yánnis Rítsos (1 mei 1909 — 11 november 1990) Borstbeeld in Monemvasia
“On the train everything seemed fine. The trouble began in Venice, with the back-alleys. Mihály first noticed the back-alleys when the motor-ferry turned off the Grand Canal for a short cut and they began appearing to right and left. But at the time he paid them no attention, being caught up from the outset with the essential Veniceness of Venice: the water between the houses, the gondolas, the lagoon, and the pink-brick serenity of the city. For it was Mihály’s first visit to Italy, at the age of thirty-six, on his honeymoon. During his protracted years of wandering he had travelled in many lands, and spent long periods in France and England. But Italy he had always avoided, feeling the time had not yet come, that he was not yet ready for it. Italy he associated with grown-up matters, such as the fathering of children, and he secretly feared it, with the same instinctive fear he had of strong sunlight, the scent of flowers, and extremely beautiful women. The trip to Italy might well have been postponed forever, but for the fact that he was now married and they had decided on the conventional Italian holiday for their start to married life. Mihály had now come, not to Italy as such, but on his honeymoon, a different matter entirely. Indeed, it was his marriage that made the trip possible. Now, he reasoned, there was nothing to fear from the danger Italy represented. Their first days were spent quietly enough, between the pleasures of honey-mooning and the gentler, less strenuous forms of sightseeing. Like all highly intelligent and self-critical people, Mihály and Erzsi strove to find the correct middle way between snobbery and its reverse. They did not weary themselves to death ‘doing’ everything prescribed by Baedeker; still less did they wish to be bracketed with those who return home to boast, “The museums? Never went near them,” and gaze triumphantly at one another. One evening, returning to their hotel after the theatre, Mihály felt he somehow needed another drink. Quite what of he wasn’t yet sure, but he rather hankered after some sort of sweet wine and, remembering the somewhat special, classical, taste of Samian, and the many times he had tried it in Paris, in the little wine merchant’s at number seven rue des Petits Champs, he reasoned that, Venice being effectively Greece, here surely he might find some Samian, or perhaps Mavrodaphne, since he wasn’t yet quite au fait with the wines of Italy. He begged Erzsi to go up without him. He would follow straightaway. It would be just a quick drink, “really, just a glass” he solemnly insisted as she, with the same mock-seriousness, made a gesture urging moderation, as befits the young bride.”
Uit: Le pain et le vin (Vertaald door J.P. Samson)
« L'institutrice rougit, s'embrouilla et personne n'y comprit plus rien. Enfin, elle eut un éclair de génie, elle imposa le silence et dit : - La révolution rurale a sauvé le pays du péril communiste. - Qui sont les communistes ? demanda Grascia. La maîtresse était sauvée. Elle n'avait plus besoin de réfléchir. - Je vous l'ai déjà expliqué plusieurs fois, mais je peux vous le répéter. Les communistes sont des malfaiteurs. Ils se réunissent de préférence la nuit, dans les égoûts de la ville. Pour devenir communiste, il faut fouler au pied le crucifix. Lui cracher à la figure et promettre de manger de la viande le vendredi saint. - Qui la leur donne, la viande ? demanda Chatap. Ils la reçoivent gratuitement ou ils doivent la payer ? - Je n'en ai pas connaissance, dit l'institutrice. - En somme, protesta le vieux Grascia, le plus important, vous ne le savez jamais. »
1. The hand tells the bowstring: Obey me. The bowstring answers the hand: Draw Valiantly. The bowstring tells the arrow: O arrow, fly. The arrow answers the bowstring: Speed my flight. The arrow tells the target: Be my light. The target answers the arrow: Love me.
2. The target tells arrow, bowstring, hand and eye: Ta twam asi. Which means in a sacred tongue: I am Thou.
3. (Footnote of a Christian: O Mother of God, watch over the target, the bow, the arrow and the archer).
Vertaald door Richard Lourie
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Hier met echtgenote Ola
Uit: The Cursed And The Slain (Vertaald door Arch Tait en Martin Dewhirst)
“The soldiers grimly lugging on their shoulders and backs rifles, machine gun mounts and barrels, trench mortar bases, anti-tank guns with bumps at the ends like the rotted skulls of weird birds which snagged overhead branches and knocked down snow on them, seemed not to be returning from exercises. They were going into battle, into bloody battle. This was not a formation trudging through pine trees and wearily planting the much repaired heels of worn-out boots in the yielding sand, but men full of strength and righteous anger, with faces scorched not by frost but by the flame of battles fought. They radiated a great potency which there was no understanding or explaining, which could only be felt, and made you draw yourself up, aware of being part of this defiant world and subordinate to it. Nothing else mattered any more, everything seemed infinitely remote, even your life itself. When the recruits were marched down into the gloom of an underground barracks where crushed pine branches thrown on the sand formed the floor, and when they were ordered to find themselves a place on plank beds made from unstripped tree trunks barely squared on the side for sleeping on, Leshka could still hear within himself the fading echoes of that defiant "Arise to fight the foe..." He was overwhelmed by a sense of fatalism. He as an individual was no longer of significance, no longer in charge of his future. There were more important matters and causes which took priority over his little self. What mattered was the tempest, the torrent he was now caught up in. His was now to march, and sing, and fight, perhaps to die at the front together with these weary masses which carried all in their path before them, roaring out that incantation, that mighty roar of a country calling all to join to fight the foe, a country over which there hung a chilling, darksome, murky threat."
“Van vader op zoon had het geslacht, waaruit Tanchelm stamde, het eerzaam bedrijf van herbergier beoefend in het welvarend stadje, gelegen aan de smalle, snelvlietende rivier, die het verkeer met andere steden en dorpen onderhield, stroomafwaarts tot de zee, stroomopwaarts naar de verten daarginds, waar de bergen blauwden. Heuvelig was het beminnelijk landschap, waarin het stadje tierde en de burcht, die het beschermde en bedreigde tevens, verhief zich op één der lage heuvelen, waarvan de vruchtbare glooiïngen bedekt waren met akkers en weiden, zoodat de boekweit, wanneer het oogsttijd was, geurde als honing en in wonderschoone schakeeringen van zoete kleuren bloeide, terwijl de bellen der kleine, gesikte geiten en der zwaargeschofte koeien melodisch weerklonken in de stilte van den avond ofwel van het zonnig middaguur, waarop een ieder rustte. Tanchelm had zijn vreugde aan deze schoone dingen en als hij zwierf met één der mooie meisjes uit het stadje in de vreedzame, harmonische omgeving, werd hij niet moede haar te wijzen op bekoringen, die, volgens zijn schalksche zeggen, de hare evenaarden. Zij echter liet haar vochtigen, smachtenden blik noode over het landschap dwalen en verloor zich liever in de zalige aanschouwing van zijn bemind wezen. En wanneer zij aldus zwierven bij middagtij en zonnegloed, terwijl de felle wijnen sliepen in de zware, blauwe druiven en hij zag hoe haar lippen voller en rooder zwollen, dan voerde hij haar mede langs de geitenpaden naar de olijfgaarde, waarvan het gras zacht als sameet was en in welker schaduw zij elkaar uitzinnig beminden. De herbergier was een welgesteld en verstandig man en zoo liet hij den zoon, den kunstenaar, met heel zijn speelschen zin den vrijen loop. Met vaardigheid rijmde Tanchelm sonnetten, en hij teekende met enkele rassche houtskoolstreken hetportret der schoone edelvrouw, die, toevend in de herberg, terwijl haar lieden zich beijverden de karos met versche, trappelende rossen te bespannen, een oogenblik zijn betooverd model was.”
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942)
Hail, lovely land of Saint Vladimir! Thy strength is vast, thy cities mighty; Thou hast a host of faithful people! On azure mountains firm thou leanest; In azure seas thy feet thou bathest. Thou dost not fear the cruel foe, But thou dost fear the wrath of God!
Hail, lovely land of Saint Vladimir! My fathers’ fathers gave thee service. They won thee peace by fruitful reason, Thy holy cities they embellisht, Thy cruel foes they helpt to vanquish. Recall the good deeds of my fathers. They served thee with a faithful service, And I with faithful heart have served thee. On the steppes from my loins have peasants descended, Have peasants descended, well-to-do little peasants; Their place do they know, they know what is useful, Their brethren they love, and God do they worship. From me, in the courts, has justice been done Has justice been done, unbought and impartial. From me has gone forth to the whole world a rumor That bluer skies are not to be seen, That bluer seas are not to be plowed, That beautiful is the land of Vladimir. Admire her—thou wilt never sufficiently gaze; Draw wisdom from her, thou ne’er wilt exhaust her. Across the heavens the bright sun goes; All the earth it warms, it lightens. By night the crowded stars are shining, And there is no counting the sand or the grass-blades, And over the earth proceed the words of God— It warms with life, with joy it shineth; Bright gleam the churches’ golden cupolas, And the servants of the Lord and the pilgrims Are countless like the grass-blades on the steppes, Are countless like the sands upon the sea-shore.
Vertaald door Nathan Haskell Dole
Alexej Chomjakov (1 mei 1804 – 5 oktober 1860) Zelfportret, 1842
« Quand, aux quatre coins du monde, sur tous ces peuples que la guerre avait bouleversée, ruines, affamés, décimés, l‘acier des canons et le bronze des cloches lancèrent en ondes sonores la nouvelle de Parmistioe, prélude certain de la paix, le monde connut" un instant de stupeur. Courbés durant cinquante-deux mois sous le destin, les peuples, a la longue, s‘étaient faits à leur servitude; a demi hallucinæ, à demi anesthüi6s, ils oheminsient dans le noir, ne demandant même pas où ils allaient, ni combien de temp: durerait encore un voyage dont les périls et les douleurs ne comptaient plus. On vivait, on mourait; un jour était supportable, un autre horrible : fallait-il s’en inquiéter par avance ou s‘en souveni; après, puisque l’on ne pouvait rien changer a rien. Cependant, quelques gestes de joie s’ébauchaient çà et là, parce que l‘humaine volonté de jouir et de vivre est plus forte que tout; mais ces gestes cherchaient le rnystère, ou léxcuse de distraire ceux qui allaient mourir… Un plaisir qui ne se masquait pas «l‘hypocrisie était réputé criminel, et la saveur en devenait à la fois plus ambre et plus voluptueuse. Délié de toutes les règles sociales ordinaires, mêlant les races, les castes et les âges dans une farandole macabre et sadique, l’amour se déguisait en pitié. Proche du front, il restait du sang aux mains chaude: de caresses, et le goût de l‘iodoiforme empoisonnait les baisers; a l'arrière, ceux qui joignaient leurs lèvres n’osaient souvent pas unir leurs regards, tant certaines trahisons leur semblaient aggravée: de sacrilège."
Auf meinem Lager nachtumhängt hinwachend ruhelos bedrängt, ob eine Lichtung Ziel mir weist, gräbt um sich fort mein armer Geist.
Und in sich redend stumm in stumm, gräbt er die Lebensschollen um, es wirft den dumpfen Körper schwer des Gräbers Werkzeug hin und her.
Vom Fenster ein getrübtes Licht, als sei mir hier Behausung nicht, sei eine Grube erdenkühl, reicht nicht zu meinem dunklen Pfühl.
Und schleppt mir doch mein heißer Sinn mein Inbild wie zum Amboß hin und hämmert mit gezieltem Schlag, als sei ein lichtgewordner Tag.
Schlag immer zu, ich liege still und harre, was geschehen will, es krümmt sich, bildet sich, geschieht, je mehr mein Herz entgegenglüht.
Zum Tage
Der ich mein Haupt rücklings verkehre zum Morgenlicht, verzweigend meiner Glieder stillen Bann, vergaß ich, daß ich nicht, der ich zum Tag mich ganz erheben kann, entlastet bin, ein laubentladner Baum? Nun steh ich wie in Knospenschwere: ich rang die ganze Nacht mit dir im Traum.
The spacious firmament on high, With all the blue ethereal sky, And spangled heav'ns, a shining frame, Their great original proclaim: Th' unwearied Sun, from day to day, Does his Creator's power display, And publishes to every land The work of an Almighty Hand.
Soon as the evening shades prevail, The Moon takes up the wondrous tale, And nightly to the list'ning Earth Repeats the story of her birth: Whilst all the stars that round her burn, And all the planets, in their turn, Confirm the tidings as they roll, And spread the truth from pole to pole.
What though, in solemn silence, all Move round the dark terrestrial ball? What though nor real voice nor sound Amid their radiant orbs be found? In Reason's ear they all rejoice, And utter forth a glorious voice, For ever singing, as they shine, 'The Hand that made us is Divine.'
Joseph Addison (1 mei 1672 – 17 juni 1719) Portret door Michael Dahl, 1719
Uit: Senhora, Profile of a Woman (Vertaald door Catarina Feldmann Edinger)
“One evening, at the casino, Lísia Soares, who was very close to her and would have liked to see her married, made a comment about Alfredo Moreira, an elegant young man who had just arrived from Europe. "A very distinguished gentleman," replied Aurélia, smiling. "He is worth about a hundred thousand as a fiance, but I can afford a more expensive husband, Lísia; this one is not good enough for me." Everyone laughed at these remarks of Aurélia's and considered them jests of a witty young girl. The majority of ladies, however, especially those with young daughters, were unrelenting in their criticism of this brazen conduct as improper for a well-bred young lady. Aurélia's suitors knew of the value placed upon them in the girl's ledgers, for she made no secret of it. Rather than being upset at her honesty, however, they enjoyed the game—which often resulted in an increase in their stock in the nuptial business. This happened whenever one of these young men was fortunate enough to do something that pleased the girl and fulfilled her fantasies. In such case, she raised his price, just as she similarly lowered that of those who displeased her or fell into disfavor with her. Greed must have inured these men, or passion blinded them, for them not to see the cold scorn with which Aurélia deceived them in these silly games they took as girlish vanity, but which were, in fact, the impulses of a hidden, perhaps morbid, anger. The truth is that they all persisted; at times caught up in temporary despair, but soon restored by an obstinate hope, none chose to abandon the field; least of all, Alfredo Moreira, who appeared to head the list. I shall not follow Aurélia in her transient passage through the salons of the court, where she saw, coupled to her triumphant chariot, everything our society boasts of the most elevated and brilliant. All I propose is to tell of the intimate and strange drama that decided the fate of this unique woman.”
José Alencar (1 mei 1829 – 12 december 1877) Monument in Rio de Janeiro
Uit:Livre des saintes paroles et des bons faiz nostre roy saint Looys
« Il disoît que Ten devoit son cors vestir et amer en tele ma-nîère, que les preudeshomes ' de ce^ siècle ne deissent que II en feist trop , ne que les joenes * homes ne dissent que II feist pou '. Et ceste chose me ramentî < le père le roy * qui orendroit^ est, pour les cotes brodéez à armer ^ que en fait hui et le jour, et li dîâoie que onques en la voie d'outremer là où je fîiz, je ni Vî cottes brodées, ne les roy ne les autrui. Et il ine dit qu'il avott tiex" atours brodez de ses armes, qnili avoient cousté huit cens livres de parisis. Et je H diz que il les eustmîex emploies se il les eust donnez pour Dieu, et eustfait ses atours de bon cendal enforcié de ses armes, si comme son père faisoit. Il m'apela une foiz et me dist : « Je n'ose parler à vous pour le soutil senz dont vous estes de chose qui touche à teu; et pour ce aî-je appelé ses frères qui ci sont, que je vous weît faire une demande. » La demande fu tele : « Séneschal, fist- il, quel chose est Dieu? » Et je li diz : « Sire, ce est si benne chose que meilleur ne peut estre. » — « Vraiement, ûsxai, c'est bien respondu ; que ceste response que vous avez faîte , est escripte en cest livre que je tieing en ma main. Or vous demandé-je, flst-il , lequel vous ameriés roiex , ou que vous feus^ siés mesiaus*', ou que vous eussiés fait un péchié mortel."
Jean de Joinville (ca. 1 mei 1224 - 24 december 1317) Standbeeld in Parijs
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwersop dit blog.
Uit: Het hout
"De pij irriteert mijn huid. Het lompengewaad van Franciscus van Assisi die met wolven sprak. Kloosterlingen die in zijn orde zijn getreden dragen zijn habijt dat de vorm van een kruis heeft. Voorzien van een capuchon hangt het zwaar aan de schouders, reikt tot de voeten en hult het hele lichaam in faecaal bruin, de stof is ruw en schrijnt. Men moet er kleding onder dragen om niet zinneloos te worden van jeuk, die het naakte vel teistert als termieten. Wat draagt een kloosterling onder zijn pij? Een tot het middel reikende kiel, een trainingsbroek, een onderbroek, dit lijfgoed is voorzien van verstelbare elastieken. Over de pij wordt het scapulier gedrapeerd. Dit is een baan stof van dezelfde lengte, materie en kleur als de pij met een gat erin om het hoofd door te steken. Te dragen over borst en rug, zoals een celebrant het kazuifel. Alles van uniforme snitloze makelij, alles in dezelfde forse maat, waardoor iedereen alles hoe dan ook past. Op zaterdag moet alles in de was, het taakdomein van Plechelmus, die er schoon goed voor in de plaats levert. Wij ordebroeders houden er naar voorbeeld van onze stichter geen persoonlijke bezittingen op na, dus ook geen eigen kleren. Zo dragen wij al naar het toeval wil om beurten het hemd, de onderbroek, de hobbezak die een confrater een week tevoren aan zijn lijf heeft gehad. Ik overtreed de orderegel door nooit de gemeenschappelijke kloosteronderbroek te dragen. De lompenjurk van Franciscus wordt rond het middel bijeengegord door een wit koord met drie knopen erin, die ons zijn leefmotieven in herinnering houden. Knoop een: armoede. Knoop twee: gehoorzaamheid. Knoop drie: onthouding of kuisheid. Ga er maar aan staan. Il poverello heeft er gedichten over nagelaten, ze hangen ingelijst in de kloosterrefter. Begin april, dinsdag in de goede week. Omdat het eergisteren palmzondag was hangen er verse buxustakken achter alle kruisbeelden en wijwaterbakjes. Nauwelijks lente en het is al etmalen zo agressief heet alsof mijnheer broeder zon woede uitbraakt. Vlammende hitte als kokende kots, die overal doorheen dringt, zelfs door de muren van de gewoonlijk koele, zelfs kille kapel.”
„Emma Schmidt war mit einem Surfer ins Bett gegangen und neben einem Soldaten aufgewacht. So kam es am Ende immer, dachte Emma. Sie wollte nicht so denken, sie war um die halbe Welt gereist, um diesen Gedanken zu entfliehen. Ihr Blutdruck war schuld. Es war neun Uhr morgens, ihr Herz schlief noch. Emma sah aus dem Fenster, wo das kalifornische Morgenlicht ihre Einfahrt ausleuchtete wie ein Studio-scheinwerfer. Immer das gleiche Wetter, seit fünfeinhalb Monaten. Wolkenlos. Die Sonne hing wie ein ständiger Vorwurf im Himmel. Tom trug ein weißes, geripptes Unterhemd, Hosenträger, die seine Schultern breit, aber auch ein wenig brutal aussehen ließen. Seine Haare waren noch nass, in der Stirn lang und weich, im Nacken ausrasiert. Er würde heute sterben. Er war der erste Soldat, der fiel. Sein Name war Hermann, einen Nachnamen hatte er nicht. Er war zu schnell tot. Der Film hieß »Black Dogs« und spielte im letzten Jahr des Zweiten Weltkriegs. In einem deutschen Bunker, den sie in Burbank aufgebaut hatten. Tom hatte ihr Handyfotos vom Bunker gezeigt, ein graues Monster, ein gestrandeter Wal. Es war so still, wie es in Los Angeles sein konnte. Emma hörte die Flugzeuge, weit oben überm Meer, aber auch das Messer, mit dem sie auf ihrem Toast kratzte. Toms Löffel raschelte im Müsli, als würde er dort nach irgendetwas suchen. Vielleicht nach anständigen Rollenangeboten, dachte Emma. Der verdammte Blutdruck machte sie zu einem Monster. Sie schob ihm die Schale mit dem Obst hin, das sie geschnitten hatte. »Obst?«, fragte sie. Es war ihr erstes Wort am Frühstückstisch.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Das wär ein Leben
Ich bau mir mein Nest in der Achselhöhle vom Mann mit dem Goldhelm. Geht er so gehe ich bewegungslos mit. Krümmt er den Leib tue ich aufrecht desgleichen. Isst er sein Brot im Schweiß seines Angesichts lieg ich betört von den Düften ihm unterm männlichen Arm. Seine Rede Ja Nein ist fraglos immer die meine. Säe nicht ernte nicht: Er nähret und kleidet mich doch. Nichts verlangt er dafür als sein tägliches Quantum Rosen dornenlos wind ich den Kranz ihm zwitschernd ums göttliche Haupt.
Mit Haut und Haar
Ich zog dich aus der Senke deiner Jahre und tauchte dich in meinen Sommer ein. Ich leckte dir die Hand und Haut und Haare und schwor dir ewig mein und dein zu sein. Du wendetest mich um. Du branntest mir dein Zeichen mit sanftem Feuer in das dünne Fell. Da ließ ich von mir ab. Und schnell begann ich vor mir selbst zurückzuweichen und meinem Schwur. Anfangs blieb noch Erinnern ein schöner Überrest der nach mir rief. Da aber war ich schon in deinem Innern vor mir verborgen. Du verbargst mich tief. Bis ich ganz in dir aufgegangen war: da spucktest du mich aus mit Haut und Haar.
"And behind the Church is the marketplace with the Rathaus." Ich glaub, das war ein ganz gutes Amerikanisch, und die Frau im Auto hat mir ein paar Schnitten Weißbrot gegeben, ganz weißes, und wie ich's aufklapp, ist Wurst dazwischen, ganz dick. Da bin ich gleich heimgerannt mit dem Brot. Wie ich in die Küche komm, da verstecken die zwei Kleinen schnell was unterm Sofa, aber ich hab es doch gesehen. Es ist die rote Katze gewesen. Und auf dem Boden war ein bißchen Milch verschüttet, und da hab ich alles gewußt. "Ihr seid wohl verrückt", hab ich geschrien, "wo wir doch nur einen halben Liter Magermilch haben im Tag, für vier Personen." Und ich hab die Katze unterm Sofa herausgezogen und hab sie zum Fenster hinausgeworfen. Die beiden Kleinen haben kein Wort gesagt. Dann hab ich das amerikanische Weißbrot in vier Teile geschnitten und den Teil für die Mutter im Küchenschrank versteckt. "Woher hast du das?" haben sie gefragt und ganz ängstlich geschaut. "Gestohlen", hab ich gesagt und bin hinausgegangen. Ich hab nur schnell nachsehn wollen, ob auf der Straße keine Kohlen liegen, weil nämlich ein Kohlenauto vorbeigefahren war, und die verlieren manchmal was. Da sitzt im Vorgarten die rote Katze und schaut so an mir rauf. "Geh weg", hab ich gesagt und mit dem Fuß nach ihr gestoßen. Aber sie ist nicht weggegangen. Sie hat bloß ihr kleines Maul aufgemacht und gesagt: "Miau." Sie hat nicht geschrien wie andere Katzen, sie hat eseinfach so gesagt, ich kann das nicht erklären. Dabei hat sie mich ganz starr angeschaut mit den grünen Augen. Da hab ich ihr voll Zorn einen Brocken von dem amerikanischen Weißbrot hingeworfen. Nachher hat's mich gereut. Wie ich auf die Straße komm, da sind schon zwei andere da, Größere, die haben dieKohlen aufgehoben. Da bin ich einfach vorbeigegangen. Sie haben einen ganzen Eimer voll gehabt. Ich hab schnell hineingespuckt. Wär das mit der Katze nicht gewesen, hätte ich sie alle allein gekriegt. Und wir hätten ein ganzes Abendessen damit kochen können.“
Uit:De jongen in de gestreepte pyjama (Vertaal door Jenny de Jong)
“Bruno kreeg een steek in zijn maag en voelde dat er vanbinnen iets begon te groeien. en als dat zich vanuit zijn diepste binnenste een weg naar buiten zou banen zou hij of gaan schreeuwen en krijsen dat het allemaal verkeerd was en oneerlijk en een grote vergissing waar iemand vandaag of morgen spijt van zou krijgen‚ of hij zou in wanen uitbarsten. Hij begreep niet hoe dit allemaal had kunnen gebeuren. Zo had hij het best naar zijn zin. speelde hij thuis, had hij drie beste vrienden voor altijd, gleed hij van trapleuningen, probeerde staand op zijn tenen over Berlijn uit te kijken. en zo zat hij vast in dit koude, nare huis met drie fluisterende meiden en een bediende die ongelukkig en boos was en waar niemand keek of er ooit nog iets te lachen viel. ‘Bruno. ik wil dat je naar boven gaat om uit te pakken en wel nu.’ Zei moeder niet al te vriendelijk. en hij wist dat ze het meende dus draaide hij zich om en beende zonder iets te zeggen de kamer uit. Hij voelde de tranen achter zijn ogen prikken maar hij was vastbesloten om ze in te houden. Hij ging naar boven en draaide daar langzaam in een kringetje rond in de hoop dat hij een deurtje of holletje zou vinden waar later tenminste iets te ontdekken zou zijn. maar niets van dat al. Op deze verdieping waren alleen vier deuren. twee aan elke kant. tegenover elkaar. Een deur naar zijn kamer. een deur naar Gretels kamer, een deur naar vader en moeders kamer, en een deur naar de badkamer. ‘Dit is niet als thuis en dat wordt het ook nooit.’ mompelde hij binnensmonds terwijl hij zijn eigen kamer in ging waar hij al zijn kleren verspreid over zijn bed zag liggen en waar de kratten met speelgoed en boeken nog niet eens waren uitgepakt. Maria wist kennelijk niet wat het belangrijkste was.”
“I had read about the giant water bug, but never seen one. “Giant water bug” is really the name of the creature, which is an enormous, heavy-bodied brown beetle. It eats insects, tadpoles, fish, and frogs. Its grasping forelegs are mighty and hooked inward. It seizes a victim with these legs, hugs it tight, and paralyzes it with enzymes injected during a vicious bite. That one bite is the only bite it ever takes. Through the puncture shoot the poisons that dissolve the victim’s muscles and bones and organs—all but the skin—and through it the giant water bug sucks out the victim’s body, reduced to a juice. This event is quite common in warm fresh water. The frog I saw was being sucked by a giant water bug. I had been kneeling on the island grass; when the unrecognizable flap of frog skin settled on the creek bottom, swaying, I stood up and brushed the knees of my pants. I couldn’t catch my breath. Many carnivorous animals, of course, devour their prey alive. The usual method seems to be to subdue the victim by downing or grasping it so it can’t flee, then eating it whole or in a series of bloody bites. Frogs eat everything whole, stuffing prey in their mouth with their thumbs. People have seen frogs with their wide jaws so full of live dragonflies they couldn’t close them. Ants don’t even have to catch their prey: In the spring they swarm over newly hatched, featherless birds in the nest and eat them, tiny bite by tiny bite. That it’s rough out there and chancy is no surprise. Every live thing is a survivor on a kind of extended emergency bivouac. But at the same time we are also created. In the Qur’an, Allah asks, “The heaven and the earth and all in between, thinkest thou I made them in jest?” It’s a good question. What do we think of the created universe, spanning an unthinkable void with an unthinkable profusion of forms? And what do we think of nothingness, those sickening reaches of time in either direction?”
»Das beste is«, behauptete jemand von der Tür her, »wenn man sich Petroleum unter die Haut am Arm spritzt. Mein Vetter war so glücklich, daß man ihm den Arm bis unterm Ellbogen abgenommen hat, und heut hat er vorm Militär Ruh.« »No also, seht ihr«, sagte Schwejk, »das alles muß jeder für unsern Kaiser aushalten. Sogar das Magenpumpen und das Klistier. Wie ich vor Jahren bei meinem Regiment gedient hab, da wars noch ärger. Da hat man so einen Maroden krummgeschlossen zusammengebunden und ins Loch geworfen, damit er sich auskuriert. Da hats keine Kavalletts gegeben wie hier, oder Spucknäpfe. Eine bloße Pritsche, und auf der sind die Maroden gelegen. Einmal hat einer wirklichen Typhus gehabt und der andre neben ihm schwarze Blattern. Beide waren krummgeschlossen und der Regimentsarzt hat sie in den Bauch gekickt, daß sie herich Simulanten sind. Dann, wie diese zwei Soldaten gestorben sind, is es ins Parlament gekommen und in der Zeitung gestanden. Man hat uns gleich verboten, diese Zeitungen zu lesen, und eine Koffervisite gemacht, wer diese Zeitungen hat. Und wie ich halt schon immer Pech hab, hat man sie beim ganzen Regiment nirgends gefunden, nur bei mir. So hat man mich also zum Regimentsrapport geführt, und unser Oberst, der Ochs, Gott hab ihn selig, hat angefangen mich anzubrülln, daß ich grad stehn soll, und hat gefragt, wer das in diese Zeitung geschrieben hat, oder er wird mirs Maul von einem Ohr zum andern zerreißen und mich einsperrn lassen, bis ich schwarz wer. Dann is der Regimentsarzt gekommen, hat mir mit der Faust vor der Nase herumgefuchtelt und geschrien: ›Sie verfluchter Hund, Sie schäbiges Wesen, Sie unglückliches Mistvieh, du Sozialistenbengel, du!‹ Ich schau allen aufrichtig in die Augen, zwinker nicht mal und schweig, die Hand an der Mütze und die Linke an der Hosennaht, sie laufen um mich herum wie Hunde, belln mich an, und ich fort, wie wenn nichts. Ich schweig, leist die Ehrenbezeigung, die linke Hand an der Hosennaht. Wie sies so vielleicht eine halbe Stunde getrieben ham, is der Oberst auf mich zugelaufen und hat gebrüllt: ›Bist du ein Blödian oder bist du kein Blödian?"
Jaroslav Hašek (30 april 1883 – 3 januari 1923) De brave Soldat Schwejk op een bank in Sanok, Polen
“Peter stond op van den krakenden rieten stoel en stak 'n vlammetje onder 't komfoortje, waarop hij water zette voor de thee. In den vroegen herfstmorgen waren de meubels in 't kamertje moeilijk te onderscheiden, maar hij had alles op den tast bij de hand. Hij deed thee in den theepot en begon z'n boterhammen te smeren, met 'n beetje marmelade erop, niet veel, want hij moest zuinig zijn. Peter Wiranowitsj was in dit kleine, Limburgse stadje geboren, de jongste zoon van 'n rijk-geworden Joodsen handelaar. Z'n vader was vroeg gestorven. Peter herinnerde zich nog 't gesoigneerde uiterlijk van 't kleine magere heertje. Hij herinnerde zich nog, hoe hij als kleine jongen z'n vader aan de mooie grijze haren had getrokken en aan de grote, donkerblonde snor, maar dat was ook alles. Z'n oudste broer had na den dood van z'n vader de zaak overgenomen en werd nu de baas in huis, want de zachtaardige moeder voelde zich te zwak daartoe. Die broer was erg driftig van karakter en Peter niet minder, zodat ze nogal 's in botsing kwamen. Met't vorderen van de jaren was in Peter de liefde voor de kunst gekomen, hij had al heel jong versjes gedicht en verhaaltjes gemaakt. Later, toen hij 't bittere was gaan begrijpen van de verhouding tussen hem en z'n oudsten broer, had hij gepoogd alles wat hem zo bezwaarde weg te schrijven -, soms had hij theatraal overdreven, maar later bemerkte hij't en verwierp't. Op 't gymnasium wilde 't niet met hem vlotten; de oude talen kende hij goed, maar met de mathematiek bleef hij sukkelen, zodat hij die school maar verliet. Door zelfstudie zou hij dan proberen M.O. Nederlands te halen, om toch 'n diploma te hebben. De moeder vond 't uitstekend, maar de oudste zoon werd later boos en zei dat Peter 'n stommerik was en ‘'t nooit ver brengen zou in de maatschappij.’ Er werd 'n huis gekocht in Watergraafsmeer en de familie ging weg uit 't stadje; Peter echter bleef. Hij huurde twee kamertjes bij 'n antiquair in een achterbuurt, waar 't echter heel helder was en netjes. Hij was toen zeventien jaar. Op zijn verdieping woonde nog 'n arbeidersfamilie, jonge mensen met drie kleine kinderen.”
Jacob Hiegentlich (30 april1907 – 18 mei 1940)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesare werd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesareop dit blog.
Freedom Is Essential Dedicated to Martin Luther King, jr.
You are supposed to be free without fear But you look over your shoulder for me Because you know that I am there Until all of us are free, none of us is free A rich man can build walls around his freedom Fight costly wars to protect his Kingdom But neither will give him sleep Unless we all, all are set free Brothers get a token and say I am free Have you ever tried to be outspoken, let’s say like me? Through rhymes and rhythm, What have you done with your freedom? What mountains did you climb? Did you travel land and sky? How do you make your money? And what are the risks to provide for your family? Oh young man, you don’t know what is free Otherwise you will get up off ya seat March and chant: liberty or, indeed Hmmm don’t you wanna be free? You say your hands are free, And yet they have never build a house for thee You say your eyes can see, Yet they have never seen how great you can be Oh brother, the clock is ticking Euphoria and wishful thinking, Did not set a single man free How long before you fight with me? Tyrannies and their broken promises Judas to the masses I protest with my pencil Because freedom is essential
“It goes without saying that for a Jew in this milieu, life was a delicate balancing act. You identified primarily with German culture, but lived among Czechs. You spoke German because it was close to Yiddish and was the Empire’s official language. Czech nationalism was on the rise against German predominance, and the Germans generally treated the Czechs with contempt. And, of course, everybody hated the Jews. Including, naturally, many “assimilated” Jews, who, like Kafka’s father, didn’t want to be reminded of their outsider status by their poorer cousins from Poland or Russia, the “Ostjuden.” Many better-off Jews would later become Zionists and learn Hebrew, rejecting Yiddish as a bastard language. The Zionist Movement, founded in 1897 by Theodor Herzl, held that Jews, dispersed around the globe, should reestablish their homeland in Palestine. In the midst of numerous nationalist movements and rampant anti-Semitism, this early Zionism played an essentially protective role , to which many of Kaf ka’s contemporaries were drawn. These struggles inside the Jewish community were daily fare for the young Kaf ka, growing up in the middle of one of Europe’s oldest ghettos. Kafka’s “narrow circle,” known as Josefov, wrapped itself around a complex of dark, meandering streets and alleyways (Judengassen) stretching from the edge of Prague’s Old Town Square to the famous Charles Bridge on the Vltava (Moldau) river. In his youth, there were six synagogues in this crowded area, and beautiful Baroque buildings stared out onto rat-infested slums.“
“Oh, shit,” Pat said, ”I just let the first foursome tee off ten minutes ago.” Mace St. John, the newly promoted homicide detective-three of LAPD’s West Los Angeles Division, arrived to supervise the investigation. The groundskeeper opened the maintenance yard gate at the end of Longworth Drive and allowed the police to set up a command post on the blacktop next to the country club’s tennis courts. The other cops on the scene, including St. John’s partner, Tony ”the Tiger” Cassiletti, busied themselves studying the surrounding houses and their yards, glancing only briefly below. C’mon, ladies,” St. John said, feeling angry, wanting a live target to harangue. A lot of the officers with families had prob- lems dealing with dead children. Hey, he didn’t love it either, but the poor little kid was already dead and someone needed to figure out the who, how, and why of it. The bodies were slumped against the south vertical wall of the large cement trough. At first glance they appeared to be embracing, but that tender impression was shattered when, after a moment’s concentration, St. John made out the rope binding them together. It didn’t seem likely that they had been dropped the twenty feet from the bank above. The woman’s red shirt was scooted up her back, and her shoulder-length brown hair pointed downstream. They must have been dragged. Another ten yards and they would have been lost forever under the golf course. Getting them out of there was going to be a trick. The storm channel was bordered by double rows of chain-link fence. There were narrow dirt easement roads in between the eight-foot chain-link fences, running parallel to the channel until it reached the perimeter of the country club.”
Barbara Seranella (30 april 1956 - 21 januari 2007)
De krant schreef ook iets over afpersing. Zelfs in dit geval benadrukte ze weer haar diepe verachting voor liederlijke, zeer schandelijke, verdorven zeden. Verachting... Terwijl hij, in zichzelf treurend, aan een avond vorig jaar terugdenkt die ze samen doorbrachten, in een kamer van wat half hotel, half bordeel was. Nadien hadden ze elkaar niet meer gezien, niet eens op straat. Verachting... Terwijl hij aan de zoete lippen terugdenkt en aan het blanke, buitengewone, goddelijke lijf dat hij niet genoeg had gekust. Hij las, melancholiek, in de tram, het bericht. Om elf uur's avonds was het lijk gevonden op de kade. Er bestond geen zekerheid of er een misdaad was gepleegd. De krant sprak haar mededogen uit, maar toonde, vanwege de goede zeden, haar diepe verachting voor het zeer liederlijke leven van het slachtoffer.
Vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf
Days of 1901
The exceptional thing about him was that in spite of all his loose living, his vast sexual experience, and the fact that usually his attitude matched his age, in spite of this there were moments— extremely rare, of course—when he gave the impression that his flesh was almost virginal.
His twenty-nine-year-old beauty, so tested by sensual pleasure, would sometimes strangely remind one of a boy who, somewhat awkwardly, gives his pure body to love for the first time.
Before the Statue of Endymion
I have come from Miletos to Latmos on a white chariot drawn by four snow-white mules, all their trappings silver. I sailed from Alexandria in a purple trireme to perform sacred rites— sacrifices and libations—in honor of Endymion. And here is the statue. I now gaze in ecstasy at Endymion’s famous beauty. My slaves empty baskets of jasmine and auspicious tributes revive the pleasure of ancient days.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Endymion in het Gustaaf III Museum van Oudheden, Stockholm
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuen werd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
One
Not by the sun’s arithmetic or my own can I make the days go fast enough. Yet there are those who beg God daily for an extra hour. I wish for them no solitude, no time apart from what they love, and let them have their extra hour.
Two
In becoming part of someone else you lose yourself and that’s the very least that happens. Lucky are the ones who gain a language or stumble on a system not yet tried while they’re giving up what little independence there is left in life.
„Ganz zum Schluß öffnete sich für Franz Kafka die Tür zum Gesetz doch noch. Er durfte eintreten. In dem Saal mit den hohen schwarzverglasten Fenstern und mit dem noch höheren Plafond saß hinter seinem Schreibtisch Reinhard Heydrich. Außer einer kleinen Schreibtischlampe, die einen Lichtkegel auf Heydrichs Akten warf, war es rabenschwarz in dem Büro für Gesetzesangelegenheiten. Kafka hatte sich draußen vor der Tür eine Ewigkeit lang überlegt, welche Frage er als erstes stellen würde. Zwar etwas kleinlaut vorgebracht, in ihrer Kürze aber radikal direkt, lautete sie: »Wo ist Ottla?« Heydrich zählte gerade eine lange Zahlenkolonne aus seinen Akten zusammen und kam auf die Zahl 5 387 634. Es dauerte eine ganze Weile, ehe er antwortete, allerdings ohne dabei aufzusehen. »Ottla? ... Ottla? ... Ich kenn keine Ottla.« »Eigentlich Ottilie. Meine kleine Schwester.« »Noch weniger. Eine Ottilie ist mir noch weniger bekannt.« »Im August ’42 hat man sie nach Theresienstadt gebracht.« Heydrick blickte noch immer nicht auf. Er zählte laut weiter. »5 387 635, 5 387 636, 5 387 637 ... Theresienstadt, sagen Sie, interessant. Warum hat man sie denn nach Theresienstadt gebracht? 5 387 638 ... Wissen Sie, ich muß hier die Zahlen in Ordnung halten. Irgendwann wird eine Prüfungskommission kommen, und dann müssen die Zahlen in Ordnung sein. Es soll doch tatsächlich einige geben, die leugnen diese Zahlen. Die trauen uns das nicht zu«, Heydrich beugte sich noch näher über seine Akten, »dass wir das wirklich geschafft haben: 5 387 639!« »Sie hat sich von ihrem Mann scheiden lassen«, beantwortete Kafka die Frage, die Heydrich schon längst wieder vergessen hatte. Er blickte tatsächlich zum ersten Mal von seinen Akten auf und Kafka an. Im Tonfall eines Mathematiklehrers, der einen Rechenfehler entdeckt hat, sagte er: »Das war normalerweise kein Grund, um jemanden nach Theresienstadt zu schicken.« »Ihr Ehemann war ... wie hieß das bei Ihnen ... Arier!«
es war vorbei – der sommer war es sicherlich die sonne kannte nur noch gegensätze und wo sie fort war war sie fort. ab sonntag deutlich kühler, aber jetzt noch nicht – was für ein licht das uns verlängerte und die fassaden in den rechten winkel brachte, harte schatten geometrisches – ein enggeschnürtes päckchen war die summe dieses sommers – warte doch herr doktor benn fegt eben noch die fetten rosen hin –
I had a pony (her name was lucifer)
ihr gieriger ponyblick unter züngelnden brauen so versteinert sie blüten den himmel zu stein lapislazur und in breitband versteinert sie rotes korallen zu riffen umkreist von den kellnern kann sie schon wieder nicht zahlen sie muss sofort weg hier ein gerangel im rücken die gäste schauen zu boden in gläser als sie ein kellner an den haaren herbeizieht lacht sie kippt fast kennt keine dosierung ihr erhobener arm fuchtelt toxisch verstärkt klimpern die billigen klunker wie schlüssel wie sie jetzt losschreit wie es denn sein könne dass wir wir alle offenbar komplett vergessen dass dem hals der von perseus geköpften medusa ein pferdesöhnchen entsteigt das blitz bringt und donner dem zeus der über diese attribute der herrschaft zuvor überhaupt nicht verfügte -
I. The powers of language are the solitary ladies who sing, desolate, with this voice of mine that I hear from a distance. And far away, in the black sand, lies a girl heavy with ancestral music. Where is death itself? I have wanted clarity in light of my lack of light. Branches die in the memory. The girl lying in the sand nestles into me with her wolf mask. The one she couldn’t stand anymore and that begged for flames and that we set on fire.
II. When the roof tiles blow away from the house of language, and words no longer keep—that is when I speak. The ladies in red have lost themselves in their masks. Though they will return to sob among the flowers. Death is no mute. I hear the song of the mourners sealing the clefts of silence. I listen and the sweetness of your crying brings life to my grey silence.
III. Death has restored to silence its own bewitching charm. And I will not say my poem and I will say it. Even if (here, now) the poem has no feeling, no future.
Vertaald door Yvette Siegert
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Vor dem großen gelben Zuchthaus lagerten wir unter Apfelbäumen. Eine Wand von kleinen Fenstern: der große Zellenbau. Auf den Giebeln wilhelminische Zinnen. Die Anstalt sei um die Jahrhundertwende als Militärgefängnis errichtet worden, sagte einer der Bauräte. Durch die Alleen der gepflegten Anlagen trotteten wohlgenährte Häftlinge mit Axt und Säge. Würde man hier ein Handwerk erlernen können? Lange warteten wir auf Einlaß. Und lange würde es dauern, bis wir wieder rauskämen. Die Rostocker fragten sich die Knochen des Schädels ab. Endlich durften wir hinein. Mann für Mann zwängten wir uns durch die enge Pforte. Name, Strafmaß, Beruf. Alle Kleidungsstücke angeben, hier geht's ordentlich zu. Ein spitzbärtiger Kalfaktor stieg über uns hinweg. Er verlangte Gold. Kamerad Mohrmann kriegte seinen Ehering nicht ab, er bezog Ohrfeigen und Tritte. "Das kriegt ihr doch alles wieder!" Ein anderer Kalfaktor raunte uns zu, wir sollten nach der Registrierung der Sachen nichts mehr verschenken. Wenn uns später was fehlte, gäb's Karzer. "Halt die Fresse!" schrie der Spitzbart. Ein Arzt mit Schmissen auf der Backe nahm uns zwischen die Beine. Befühlte die Arme und kniff uns ins Gesäß. Forsch fragten die Rostocker, ob es für sie als Medizin-Studenten hier nichts zu tun gebe. Schwanz heben wegen Läuse. Nein, hier gebe es nichts zu tun, sagte er. Das Portal der vorgelagerten Anstaltskirche war gleichzeitig der Haupeingang des Zuchthauses. Schwerfällig schwankten wir hinüber. Wir dachten: Wundervoll! Nun stehen wir gleich in der Kirche! Aber die Kirche lag im ersten Stock. Unter der Kirche lagen die Büroraume der Verwaltung.“
„Der Stoff der Liegestühle ist alt und verschlissen und hat dem Gewicht von Max wenig entgegenzusetzen. Die Stühle wurden während des Ersten Weltkriegs angefertigt, und man sagt, ihre Farbe passe sich der Stimmung ihrer Benutzer an. Gerade jetzt ist mein Stuhl blau. Weit draußen auf dem Badesteg sitzen drei kleine Seeschwalben und warten auf das Abflauen des Windes. Die Flaggenleine klappert unentschlossen. Max findet, sein Vater könnte endlich die Geburt einleiten. Aus lauter Unruhe gehe ich ums Haus herum und auf die Straße. Ich betrachte den cremefarbenen Kinderwagen, der schon auf der Veranda bereitsteht, und Otto Nielsen, den man jetzt, nachdem wir trübes Wetter bekommen haben, zum Fensterputzen verdonnert hat. Sein Großvater ist gerade damit beschäftigt, den Haupteingang mit Blumengirlanden zu dekorieren. "Es wird Regen geben, Elliot", sagt Otto. Ich antworte ihm nicht und gehe zurück, an den kleinen, scheckigen Platanen entlang. Das Wetter bleibt unverändert. Wir warten alle, auch die Platanen, die Liebesbäume genannt werden und gepflanzt wurden, nachdem die Schwestern auf die Welt kamen. Ingeborg, die Älteste, hat ihr Haar geflochten1 und es sieht wie Hanf aus. Sie hat eines der altmodischen Kleider angezogen, die sie von ihrer Großmutter, genannt Grande, geerbt hat. Obwohl fraglich ist, ob man damals überhaupt Kleider getragen hat. Max sagt, Grande stamme aus dem finsteren Mittelalter; unten in der Stadt ist sie als Hexe aus dem Zimthaus bekannt. Ingeborgs Kleid ist lang und ein bißchen zerknittert. Aus irgendeinem Grund knittern alle ihre Kleidungsstücke. Sie sagt, der Stoff habe dieselbe Farbe wie junge Muskatblüte, also scharlachrot.“
Uit: In het licht van wat wij weten (Vertaald door Anne Jongeling en Carla Hazewindus)
“Op een ochtend in september 2008 stond er een broodmagere man op de stoep van ons huis in South Kensington. Hij had een donkere huid, scherpe jukbeenderen en een woeste baard. Ik schatte hem achter in de veertig, begin vijftig en hij was ongeveer één meter tachtig, een centimeter of twee kleiner dan ik. Zijn waterdichte jack met een sluiting van klittenband, hing open. De mouwen waren iets te kort, en aan de lichte streep boven zijn rechterhand te zien had daar waarschijnlijk een horloge gezeten. De veters van zijn afgetrapte schoenen waren verschillend van kleur en de zakken van zijn cargobroek puilden uit van allerlei ondefinieerbare zaken. Er hing een rugzakje om zijn schouder en tegen de deurpost stond een canvas plunjezak. Door zijn manier van spreken maakte hij een enigszins opgewonden indruk, niet warrig maar indringend, en duidelijk niet van zins zich in de rede te laten vallen, alsof hij een onderbroken gesprek hervatte. Ik stond daar maar zonder wat te zeggen terwijl ik mijn best deed om iets aan hem te ontdekken wat me bekend voorkwam, toen ik plotseling getroffen werd door een Duitse naam die ik al bijna twintig jaar niet had gehoord. Op dat moment drongen de details van wat er gebeurde niet echt tot me door, die kwamen pas later bij me boven, toen ik bezig was alles wat ik me kon herinneren op papier te zetten. Ik heb altijd in de financiële sector gewerkt, een business waarin het om de fijne kneepjes gaat, zoals de kleine bewegingen in de beurskoersen waar het lot van miljoenen dollars, ponden, en zelfs yens van af kan hangen. Maar ik moet eerlijk bekennen dat het succes dat ik in mijn loopbaan heb gehad – als je tenminste kunt spreken van succes – niet zozeer te danken was aan mijn oog voor detail, een veel-voorkomende eigenschap in deze branche, als aan mijn vermogen patronen in het grote geheel te zien waarin zich nieuwe zakelijke mogelijkheden aftekenen.”
Zia Haider Rahman (Sylhet, 1969)
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Uit: Vestdijk, Aafjes, Henriëtte van Eyk en anderen
“Het is hartje oorlog. De ene dichter groet de andere. Zij hebben elkaar nog nooit ontmoet, en zullen elkaar voorlopig niet ontmoeten. Aafjes, teruggetrokken in Friesland, Vestdijk, geïsoleerd in Doorn. Het was voor beiden een gekozen isolement. Voor de argeloze Aafjes, die zich in café's, dus in het openbaar, nogal eens luidkeels beklaagde over de bezetters en hun handlangers, werd Amsterdam te heet onder zijn voeten, en Vestdijk heeft er, na zijn verblijf in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel, de gevangenis het Oranjehotel en zijn vrijlating, weinig behoefte aan om zich buiten Doorn en Utrecht te vertonen. Het is hartje oorlog. Aafjes schrijft voort aan zijn Een voetreis naar Rome, Vestdijk aan zijn De toekomst der religie en aan de zoveelste correctieronde door zijn Gestelsche gedichten. Daarenboven studeert hij in de Universiteitsbibliotheek in Utrecht en leest boeken en documenten die hij voor zijn roman De vuuraanbidders kan gebruiken. Het zoeken naar bronnen en documenten, voor bijna elke grote romanschrijver een noodzakelijkheid, zoals de jonge auteur Thomas Rosenboom onlangs nog eens beaamde in zijn vier lezingen die hij voor de Groningse Universiteit hield en die gebundeld zijn in Aanvallend spel. Hartje oorlog, twee dichters aan het werk. Zie hier, hoe ik een verhaal opbouw dat verder reikt, breder is, dan alleen de opsomming van levensfasen en -feiten van Vestdijk. Zoals ik deed in de biografieën van Achterberg, Slauerhoff, en Escher. Het gaat mij om Vestdijk, en om Vestdijk tussen de anderen, tussen vier vrouwen, of vijf, of zes, tussen dichters en essayisten en theologen en psychiaters en componisten. Allen staan geschilderd op een groot doek, rondom Vestdijk, of maken deel uit van de tableau de la troupe van de opera van de Doornse kluizenaar, misschien wel operette, zeker zo nu en dan, of ze duiken op in Vestdijks spel met schimmen, personages en herinneringen.”
“To begin with, we were all there, all seven apprentice poets who'd originally signed up for the workshop. This hadn't happened at any other session. And we were ner-vous. Even Alamo wasn't his usual calm self. For a minute I thought something might have happened at the university, that maybe there'd been a campus shooting I hadn't heard about, or a surprise strike, or that the dean had been assassinated, or they'd kidnapped one of the philosophy professors. But nothing like that was true, and there was no reason to be nervous. No objective reason, anyway. But poetry (real poetry) is like that: you can sense it, you can feel it in the air, the way they say certain highly attuned animals (snakes, worms, rats, and some birds) can detect an earthquake. What happened next was a blur, but at the risk of sounding corny, I'd say there was something miraculous about it. Two visceral realist poets walked in and Alamo reluctantly introduced them, although he only knew one of them personally; the other one he knew by reputation, or maybe he just knew his name or had heard someone mention him, but he introduced us to him anyway. I'm not sure why they were there. It was clearly a hostile visit, hostile but somehow propagandistic and proselytizing too. At first the visceral realists kept to themselves, and Alamo tried to look diplomatic and slightly ironic while he waited to see what would happen. Then he started to relax, encouraged by the strangers' shyness, and after half an hour the workshop was back to normal. That's when the battle began. The visceral realists questioned Alamo's critical system and he responded by calling them cut-rate surrealists and fake Marxists. Five members of the workshop backed him up; in other words, everyone but me and a skinny kid who always carried around a book by Lewis Carroll and never spoke. This surprised me, to be honest, because the students supporting Alamo so fiercely were the same ones he'd been so hard on as a critic, and now they were revealing themselves to be his biggest supporters.”
„Dann trampte ich mit meinen Siebensachen über Haselünne. Löningen und Cloppenburg nach Oldenburg zu Heike. meiner verfiossenen Liebe. und ihrem Malerfreund Matthias Weil am Montag der Nationalfeiertag war. Mußte ich erst am Dienstag wieder in die Fabrik. Das letzte Stück nahm mich ein Fahrer mit. der permanent -meines Erachtens nach- sagte. »Meines Erachtens nach hat sich der Westen bei den Abrüstungwerhandlungen in eine Sackgasse manövriert.« Oder: -Meines Erachtens nach ist die galoppierende Staatsverschuldung der sicherste Weg in den Untergang.- Oder: -Wenn du zum hinteren Ende der Lindenstraße willst. dann solltest du meines Erachtens nach am Pferdemarkt aussteigen. Von da aus sind's meines Erachtens nach höchstens noch fünf Minuten zu Fuß.« Meines Erachtens nach wären mir die Ohren abgefallen. wenn er mich bis vor die Haustür gefahren hätte. Heike und Matthias tischten Sardinen. Reis und geriebene Möhren auf. Und Bier. -Zum Pudehmhlsein!- rief Matthias. Das Anstoßen mit Flaschen fand Heike zu unfein. Sie trank ihr Bier aus einem Weinpokal. weil gerade kein anderes sauberes Glas mehr vorrätig war. Dank meiner Liaison mit Andrea hatte ich dann endlich einmal etwas Gefälligeres zu referieren als die üblichen Liebeskummergeschichten. -Seit wann seid ihr nochmal zusammen?- fragte Heike. DSC“ Silvester.« -Also'n halbes lahr. In unserer heutigen Zeit ist das ja schon fast'ne Ewigkeit! Findest du nicht auch. Matthias? Mein Schnäuzelchen?-“
«Dill was a curiosity. He wore blue linen shorts that buttoned to his shirt, his hair was snow white and stuck to his head like duckfluff; he was a year my senior but I towered over him. As he told us the old tale his blue eyes would lighten and darken; his laugh was sudden and happy; he habitually pulled at a cowlick in the center of his forehead. When Dill reduced Dracula to dust, and Jem said the show sounded better than the book, I asked Dill where his father was: "You ain't said anything about him." "I haven't got one." "Is he dead?" "No..." "Then if he's not dead you've got one, haven't you?" Dill blushed and Jem told me to hush, a sure sign that Dill had been studied and found acceptable. Thereafter the summer passed in routine contentment. Routine contentment was: improving our treehouse that rested between giant twin chinaberry trees in the back yard, fussing, running through our list of dramas based on the works of Oliver Optic, Victor Appleton, and Edgar Rice Burroughs. In this matter we were lucky to have Dill. He played the character parts formerly thrust upon me- the ape in ®Tarzan,¯ Mr. Crabtree in ®The Rover Boys,¯ Mr. Damon in ®Tom Swift.¯ Thus we came to know Dill as a pocket Merlin, whose head teemed with eccentric plans, strange longings, and quaint fancies. But by the end of August our repertoire was vapid from countless reproductions, and it was then that Dill gave us the idea of making Boo Radley come out. The Radley Place fascinated Dill. In spite of our warnings and explanations it drew him as the moon draws water, but drew him no nearer than the light-pole on the corner, a safe distance from the Radley gate. There he would stand, his arm around the fat pole, staring and wondering.”
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Nederlandse schrijver en journalist Joop Waasdorp (pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorp op dit blog.
Uit: Het naakte leven
“Na een uur kon ik een plankje en een oude bus onderscheiden en voorts op een niet-verre rots een vette vrouw, blond, lui en lelijk. De eerste vrouw die zich alleen in dit paradijs der naakten had gewaagd? Maar nee, even verderop hield de bijbehorende mannelijke zeeleeuw de wacht. ‘Kommst du endlich?’ zei de vrouw tegen manlief. Het mag hier dan een Frans eiland zijn, maar de meeste naakten zijn Duitsers. Het was een dag zonder grote dingen. Wel heb ik genoteerd dat twee Belgische mannen die naast mij kamperen, opvallend vriendelijk doen tegen de vrouwelijke helft van het Zwitserse echtpaar, iets hogerop. Het is een aantrekkelijke brunette en zij pronkt op bestudeerd onschuldige wijze met haar blote achterwerk. Voortdurend klinkt haar zilveren stemmetje, telkens als zij grapjes naar de Belgen teruggooit. Intussen staat haar man achter de tent kwaad te kijken. Maar die ene Belg heeft een manhaftig vierkant baardje, terwijl de Zwitser hier niets tegen in kan brengen dan een oude hoed, zo‘n mottig hopeloos ding dat tien jaar op zolder in Zürich heeft gelegen. Of in Luzern, of Bazel. Genoeg hierover. Dit stukje verboden geluk verdient ongestoord te kunnen uitbotten. De avond neemt mij in vredige zachte armen, te zamen met het lege bonenblikje in de hoek.”
Joop Waasdorp (28 april 1917 - 3 september 1988) Cover
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Kraus werd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Kraus op dit blog.
Fernes Licht
Fernes Licht mit nahem Schein wie ich mich auch lenke, lockt es dich nicht dazusein, wenn ich an dich denke?
Wo du bist, du sagst es nicht und du kannst nicht lügen. Nahen Schein von fernem Licht läßt du mir genügen.
Wüßt' ich, wo das ferne Licht, wo es aufgegangen, naher Schein, er wehrte nicht, leicht dich zu erlangen.
Fernes Licht mit nahem Schein mir zu Lust und Harme, lockt es dich nicht da zu sein, wenn ich dich umarme?
Österreichs Beliebtheit
Es scheint uns wieder besser zu geraten, nicht nötig ist's, die Trübsal zu verlängern: verdorben wurden wir durch Diplomaten, gerettet von den Operettensängern.
Mit den zum Führerfach berufnen Fürsten da hatten wahrlich wir zu wenig Glück. Wenn schon vertreten von Hanswürsten, dann, meint die Welt, gleich lieber mit Musik!
Selbst keinen Bismack brauch'mr, fortgeführt wird sein politisch garstig Lied zum Liedel: das richtet man sich mit der Fiedel.
Die Ehrlichen
Man zeigt heute unverhohlen, was einer dem andern stahl. Un wer vor den andern gestohlen, der gilt als Original.
Karl Kraus (28 april 1874 - 12 juni 1936 Op een Oostenrijkse postzegel
Time will pass, I will age and grow old, Hunched, enfeebled and nearly bald. But my soul will stay young, it will never surrender While I nurture the flames of passion and anger. They give me strength to lift the heavy rock. The day is young and through the spring I walk. A poet knows no winter and no cold. Let my body age, but not my soul. I refuse to sit and mumble, and lament, Allah give me strength, I do not want to bend. I’ll heat the whole house with my rhymes, And I’ll be singing when my hour arrives. Asrail, he cannot silence me. Yes, I am leaving but you all will be. I’ll remain a poet ’till I feel death’s blow, And Allah summons me into the earth below.
Birds
Foolish birds, let me staunch your fear, No need to panic while I’m standing near. I enjoy the language of these birds, Lord has made them sing without words. Sing your tunes, don’t fly away or run, I join you unarmed, I’ve no snare or gun. In peace I come, without squabble or strife, I pose no danger to freedom in your life. Man can be a friend, if you’ll just believe, After listening quietly, I promise you to leave.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Standbeeld in Naberezjnye Tsjelny, Tatarije, Rusland
“En de daklozen zopen zich impotent aan goedkoop bier en hun vrouwen naaiden elkaar op door het voortdurend te hebben over die ene vrouw en dat ene meisje, die de honger niet aankonden en zich aldus verkochten aan de heren van de herenhuizen. Want de stad was een bordeel en de heren kregen nergens anders het gevoel dat ze lééfden! Maar: de massa van mensen is toegenomen in aantal en soort; de massa-communicatiemiddelen brengen triviaal vermaak en iedereen die aan de zelfkant van de samenleving sukkelde is rijker geworden en aldus geëmancipeerd tot burger. En de stad is moederlijk geworden: zij ijvert met haast instinctmatige gedrevenheid voor het zuiver houden van haar kroost, het schoonhouden van haar wegen, muren, buurten, scholen, kantoren, discotheken en voor het zuiverhouden van haar zorgvoorzieningen. En wij: de mensen met de zoekende ogen en met de doorlopend kauwende kaken; wij - waarvan de vrouwen altijd zwanger en in bevalling zijn; wij met onze horden schreeuwende grijpgrage kinderen; wij, die zonen baren die niets anders aan het hoofd hebben dan walkmans en maagden - wij dringen door. Want: de steden hebben zich door ons laten ontmaagden. Een stad met allure laat zich onvoorwaardelijk nemen door iedereen die haar voor het eerst bezoekt. Niemand hoeft naar haar te lonken; niemand hoeft te betalen. De stad gaat trillend plat - zodra zij de levensadem voelt van vrouw en man: piepjong & stokoud, homo & hetero, gelukkig & bedroefd, valide & invalide, autochtoon & allochtoon, met een enorm besteedbaar inkomen & met niets dan een zwerversrantsoen. En de steden zwellen aan: zwanger van iedereen, want ze laten zich nooit meer maken en breken door de heren van de herenhuizen alleen!”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Armeense dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
Thousand hearts under my chest get ruined
Thousand hearts under my chest get ruined, When your foot touches a stone suddenly...
I have placed my head upon your fortune, And no matter how many temptation rivers corrupt you, On all the roads of your life I have placed My head as a bridge over all of them.
My heart has turned to mother's heart for you, My heart spreads like field under your feet, My heart, my dear one, brought you to the world, I'm the reason for your joy and sorrow...
If any one of your life's roses stings A thorn into your finger like a tear, Let that thorn my eye then suddenly sting, Let my eye's flame then burn all of your thorns...
And him whom my death has brought to the world That dearest bud life will not sacrifice, Damned is he who won't hold like a mother That dearest one like holding earth's future.
What is a demon? Study my life. What is a mountain? Set out now. What is fire? It is for ever. What is my life? A fall, a call. What is the deep? Set out now. What is thunder? Your power dry. What is the film? It rolls, it tells. What is the film? Under the Falls. Where is the theatre? Under the hill. Where is the demon? Walking the hills. Where is the victory? On the high tops. Where is the fire? Far in the deep. Where is the deep? Study the demon. Where is the mountain? Set out now. Study my life and set out now.
Shakespeare, a Reconstruction from Matthew Arnold, ‘Shakespeare’
Others are open. You give a high smile as you win the Prospero stakes, and silently bury your books deeper than any auditor could find them sound or unsound. Did you ‘die a papist’, hate dogs, love swarthy ironhaired women and fair flibbertigibbet men or are the sonnets a load of. Cigarette foil litters our searching and poring. You sit there self-sustaining, a white cloud, while your wife sews your new coat-of-arms passim. Better sew than unpick! See Marlowe? Well. All pains the immortal spirit must endure, all weakness that impairs, all griefs that faze rebels like him, you filched to salt your plays.
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: Ma Rainey's Black Bottom
« Ma Rainey: It sure done got quiet in here. I never could stand the silence. I always got to have some music going around in my head somewhere. Keeps things balanced. Music will do that. Fills things up. The more music you got in the world, the fuller it is. Levee: I can agree with that. I got to have my music, too. Ma Rainey: White folks don't understand about the blues. They hear it come out, but they don't know how it got there. They don't understand that's life's way of talking. You don't sing to feel better. You sing 'cause that's a way of understanding life. Levee: That's right. Ma Rainey: You get that understanding and you done got a grip on life to where you can hold your head up and go on and see what else life got to offer. The blues help you to get out of the bed in the morning. You get up knowing you ain't alone. There's something else out there in the world. Something's been added by that song. This be an empty world without the blues. I take that emptiness and try and fill it up with something. Levee: You fill it up with something that folks can't be without, Ma. That's why they call you the Mother of the Blues. You fill up that emptiness in a way like ain't nobody ever thought of doing before, now they can't be without it. Ma Rainey: I ain't started the blues way of singing. The blues always been here.”
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in St. Louis, 2012
I Par les couchants sereins et calmes, les mouettes Vont mêlant sur la mer leur vol entrecroisé : Tels des gris souvenirs pleins de douceurs secrètes Voltigeant dans un cœur souffrant, mais apaisé.
L’une, dans les clartés rouges et violettes D’un coucher de soleil, fend le ciel embrasé ; Une autre comme un trait, plonge aux ondes muettes Ou se suspend au flot lentement balancé.
Nul oiseau vagabond n’a de plus longues ailes, De plus libres destins, ni d’amours plus fidèles Pour le pays des flots noirs, cuivrés, bleus ou verts.
Et j’aime leurs ébats, car les mouettes grises Que berce la marée et qu’enivrent les brises Sont les grands papillons qui butinent les mers.
II Vers le grand soleil d’or qui, par l’ombre insulté, Ramène sur son front sa pourpre qu’il déploie, Là-bas, vers l’incendie énorme qui flamboie Sous l’écran violet de l’âtre illimité,
Il vole, il vole, épris d’un désir indompté, L’oiseau gris qui du gouffre et des flots fait sa joie ; Dans cette pourpre ardente il s’enfonce, il se noie, Et qui le voit du bord le voit dans la clarté.
Jamais il n’atteindra l’astre divin : qu’importe ? — Ainsi vers l’Idéal un saint amour m’emporte, Heureux si je pouvais, dans mes rapides jours,
Loin des réalités et des laideurs humaines, Sans l’atteindre jamais m’en approchant toujours, Apparaître baigné de ses lueurs lointaines !
This was your world and this I owe you- Room for growing, a site for building, The braced sinew, the hands agreeing, Mind foresoeing and nerve for facing. You were my world, my breath, my seasons, Where blood ran easy and springs failed not; Kind was clover to feet exploring A broad earth and all to discover. Simple that world, of two dimensions, Of stone mansions and good examples; Each image actual, nearness was no Fear, and distance without a mirage. Dawn like a greyhound leapt the hilltops, A million leaves held up the noonday, Evening was slow with bells pealing, And night compelling to breast and pillow. This was my world-oh, this you gave me- Safety for seed, petal uncurled there; Love asked no proving or price, a country Sunny for play, for spring manoeuvres.
Woman, ask no more of me, Chill not the blood with jealous feud; This is a separate country now, Will pay respects but no tribute.
Walking Away
It is eighteen years ago, almost to the day – A sunny day with leaves just turning, The touch-lines new-ruled – since I watched you play Your first game of football, then, like a satellite Wrenched from its orbit, go drifting away
Behind a scatter of boys. I can see You walking away from me towards the school With the pathos of a half-fledged thing set free Into a wilderness, the gait of one Who finds no path where the path should be.
That hesitant figure, eddying away Like a winged seed loosened from its parent stem, Has something I never quite grasp to convey About nature’s give-and-take – the small, the scorching Ordeals which fire one’s irresolute clay.
I have had worse partings, but none that so Gnaws at my mind still. Perhaps it is roughly Saying what God alone could perfectly show – How selfhood begins with a walking away, And love is proved in the letting go.
Everywhere is your Beauty, wherever I look, in whatever I see, Dancing in the enchantment of Your love, Like a moth, the world is rushing to meet You, I wish I could reach You, even if only once it may be.
I await, on the horizon of my hopes, the rise of the moon, Your hands caressing my anguish-burned face, You opened to me the sanctuary in Your presence, May the torment of these painful days conclude soon.
My heart is hungry for Your eternal love, My life-long palpitations will not ease otherwise, Nor can my bosom sing in its finest voice. Would my lips move without You in my heart?
Come and clear the face of my night of sorrow, Make my troubled bosom happy with Your compliments, Satisfy with Your love my endlessly searching soul, Appear in my heart, declaring it Your home...
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticusRobert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Anker debuteerde in 1979 als dichter met 'Waar ik nog ben'. Voor 1979 verschenen gedichten van hem in verschillende tijdschriften, zoals De Revisor. Het debuut was nog een traditionele dichtbundel, geïnspireerd door Ankers jeugd in het West-Friese Oostwoud. Was die bundel nog naar binnen gericht, al gauw kwam de nadruk te liggen op de buitenwereld, zoals in 'Van het balkon' (1983), en op maatschappelijke problemen, zoals in 'De broekbewapperde mens' (2002). Van de natuur verschoof het perspectief naar het stadsleven. In de periode van zijn studie in Amsterdam, waar Anker sindsdien woont en werkt, schreef hij toneelteksten en gedichten. Inmiddels heeft hij ook romans, verhalen, essays over literatuur en kunst, en jeugdliteratuur op zijn naam staan. Zijn werk is bekroond met de Libris Literatuur Prijs, de F. Bordewijk-prijs (beide proza), de Jan Campert-prijs en de Herman Gorterprijs (beide poëzie). Anker was redacteur van Tirade en doceerde Nederlands. Later was hij literatuurcriticus bij Het Parool en fulltime schrijver.
Alles gefilmd
Dit zijn de schoenen van een man die als je zegt hier zijn je schoenen zegt daar zijn mijn schoenen.
Denkt: mijn bloemen, mijn bloeien in de wereld. Hij reist op sokken voor zijn huis heen en weer. Hij komt weer binnen en verplaatst zijn schoenen.
Is hij die lieve man die met de kinderen praat. Kan deze nieuwe wijk een nest tegen de wereld. Hij zwemt zijn grenzeloze ogen in en uit.
Op een ochtend als de wereld overloopt, dat hij dan de ramen openzet, hij neemt zijn buks en schiet alle bloemen bij de buren alle dood.
De mensen praten, wijzen, lopen door elkaar. Alles gefilmd door de media. De bloemen, de emoties in de buurt, kijk, zijn schoenen.
Heimwee naar de zandhoek
De liefde wast de tijd de liefde hangt de tijd te drogen de liefde plooit de ongestreken tijd om het lichaam van de liefde en groeit tenslotte uit de tijd.
Wij deden onze kleren uit en alle dingen werden nieuw aan ons in het rusteloze licht aan de kade klotsend klepperend met vlag en wimpel in de ongeruste vrede aan het raam.
De schaatser
Soms vriest het weer zo helder dat de schaatser die ik ben de snaren van het ijs laat zingen tot in de horizon van glas aldoor beentje over door het glas
zoals ooit eerder altijd weer de metalen zon achter de zilverbloemen op het raam in mij doorstoot en mij hier fotografeert.
Meestal echter kom ik zelden voorbij het rottige riet de kapotte vogels dat het aldoor dooit in de modder van het vreedzame bestaan.
De Franse schrijver Didier Daeninckx werd geboren in Saint-Denis op 27 april 1949. Zijn moeder was actief in de communistische partij en werkte evenals zijn vader een tijd in de Hotchkiss autofabriek. Na de scheiding van zijn ouders ging Daeninckx bij zijn moeder in Aubervilliers wonen, waar hij zich in 1963 aansloot bij de Jonge Communisten. Hij bezocht de technische school Le Corbusier, maar verliet de school toen hij zestien was. Vanaf 1966 werkte hij eerst in een drukkerij, vervolgens twaalf jaar als cultureel leider en tenslotte als lokaal journalist. Het was tijdens een periode van werkloosheid in 1977 dat hij zijn eerste roman schreef: “Mort au premier tour”, waarin men het neurotische karakter van inspecteur Cadin ziet opduiken. Het boek werd eerst door tien uitgevers geweigerd en werd uiteindelijk pas gepubliceerd in 1982 door Éditions du Masque, maar bleef toen volledig onopgemerkt. De tweede roman “Meurtres pour mémoire” (1984) verscheen in de Série noire opende de deuren van de roem. Daeninckx stelt in zijn oeuvre bepaalde onderwerpen aan de kaak en neemt een duidelijk standpunt in. Hij richt zich met name op politieke en sociale zaken. Dat gaat zowel om dossiers uit het heden als vergeten gebeurtenissen uit het verleden, zoals het Algerijnse bloedbad in Parijs op 17 oktober 1961 in “Meurtres pour mémoire”. Didier Daeninckx gebruikt hiervoor vaak detectiveromans, waarbij hij de sociale realiteit duidelijk naar voren laat komen.
Uit: Meurtres pour mémoire
"Elle ne pouvait quitter des yeux cet être effroyable qui allait la tuer. La main s’abattit brusquement mais Saïd, au prix d’un effort terrible se porta devant elle, la protégeant de son corps. La brutalité du choc les renversa tous deux. Le policier n’en continuait pas moins de frapper Saïd. Il finit par se lasser. Kaïrat craignait de faire le moindre geste pouvant laisser croire à leur agresseur qu’elle vivait encore. Saïd, au-dessus, faisait de même, pensait-elle, jusqu’à l’instant où elle identifia le liquide poisseux et acre qui s’étalait sur son manteau. Sa peur était douce en comparaison de l’immense douleur qui s’empara des moindres atomes de son être. Elle releva le cadavre de son ami en hurlant. – Assassins ! Assassins ! Deux policiers s’emparèrent d’elle, la dirigèrent vets un des autobus de la R.A.T.P. réquisitionnés pour assurer le transfert des manifestants appréhendés, vers le Palais des Sports et le Parc des Expositions de la Porte de Versailles. Seul Lounès était indemne, il tentait de disperser la foule dans les petites rues qui jalonnent les boulevards. De nombreux passants prêtaient main-forte aux C.R.S. et leur désignaient les porches, les recoins où se cachaient des hommes, des femmes rendues stupides par l’horreur. Il était près de huit heures. Sur les quais situés en contrebas du pont de Neuilly, deux immenses colonnes formées par les habitants des bidonvilles de Nanterre, Argenteuil, Bezons, Courbcvoie, se mirent en mouvement. Des responsables du F.L.N. les encadraient et canalisaient les groupes qui ne cessaient de se joindre a eux. Ils étaient au moins six mille ; les quatre voies du pont ne semblaient pas assez larges pour assurer l’écoulement du cortège. Ils dépassèrent la pointe de l’Ile de Puteaux, sous leurs pieds, et pénétrèrent dans Neuilly. Pas un ne portait d’arme, le moindre couteau, la plus petite piètre dans la poche. Kémal et ses hommes contrôlaient les individus suspects; ils avaient expulsé une demi-douzaine de gars qui rêvaient d’en découdre. Le but de la démonstration était clair: obtenir la levée du couvre-feu imposé depuis une semaine aux seuls Français musulmans et du même coup prouver la représentativité du F.L.N. en métropole. La voie était libre ; ils purent distinguer, au loin, l’Arc de Triomphe illuminé à l’occasion de la visite officielle du Shah d’Iran et de Farah Dibah. Comme à leur habitude, les femmes prirent la tête. On voyait même des landaus entourés d’enfants. Qui pouvait se douter que trois cents mètres plus bas. masqués par la nuit, les attendait une escouade de Gendarmes Mobiles épaulée par une centaine de Harkis. À cinquante mètres, sans sommations, les mitraillettes lâchèrent leur pluie de balles. Omar, un jeune garçon de quinze ans, tomba le premier. La fusillade se poursuivit trois quarts d’heure.”