Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-04-2017
Gethsemane und Golgatha (Friedrich Nietzsche)
Bij Witte Donderdag
Christus in de tuin van Gethsemane door Heinrich Hofmann, 1890
Gethsemane und Golgatha
Des Mondes Helle zuckt in ungewissen, Zerstreuten Strahlen durch die Mitternacht; Die Wolken fliegen wie vom Sturm zerrissen, Ein aufgelöstes Heer nach wilder Schlacht, Der Kidron braust in ungestümem Drängen - Der Ölberg ruht auf stummen Felsenhängen.
Herr, deine Jünger schlafen, hingestreckt Auf feuchtem Boden, und manch' ängstlich Bild Scheucht ihrer Seelen Ruhe und erschreckt Die Stille, die die Schlummernden umhüllt. Sie sehen dich im Traum zu ihnen treten, Sie sehn dich seufzen, sehn dich ängstlich beten.
Doch du liegst einsam! Keine Welt erfaßt Die Qualen, die dein großes Herz umfluten; Du liegst gebeugt von ungemess'ner Last, Und alle Wunden brechen auf und bluten. Das ist dein letztes, schwerstes Todesringen, Und Erd' und Hölle will dich niederzwingen.
Da steht vor deinem Blick ein Berg der Qual Darauf ein Kreuz und frecher Spötter Fülle; Das ist dein Berg, dein Kreuz, dein Marterpfahl. Das ist dein Los, - nein, 's ist dein eigner Wille. Und nicht genug - was nie ein Mensch kann sagen - Die Hölle selber kommt dich anzuklagen.
Du willst die Sünde tragen, und sie naht, Aus tiefster Finsternis ans Licht gekrochen; Da naht verstörten Blicks des Zweifels Saat, Und Greuel, stumm und tief, nie ausgesprochen! Sie nahen dir mit drohender Gebärde, Sie wolln dich niederziehn zu Tod und Erde.
Du ringst gewaltig - blutger Tränen Flut Sie künden deiner Seelen tiefstes Wehe, "Vorüber geht er nicht, der Kelch voll Blut, Du mußt ihn trinken, Gott, Dein Will' geschehe." Und wieder naht mit leisem Flügelschlage Ein Engel, wie an dem Versuchungstage.
O Stätten heiligster Vergangenheit! Gethesemane und Golgatha! Ihr tönet Die frohste Botschaft durch die Ewigkeit, Ihr kündet, daß der Mensch mit Gott versöhnet, Versöhnet durch das Herz, das hier gerungen, Das dort verblutet und den Tod bezwungen!
O Stätten heilig ernster Gegenwart! Zu denen sich die müde Seele führet Und still der ewigen Lebensfluten harrt, Die auch noch jetzt ein Engel Gottes rühret. Es nah'n die Kranken - und der Himmel schließet Sich auf, und Lebenswasser fließet!
O Stätten, ihr, der Zukunft Weltgericht, Der Frommen Hoffnung und der Sünder Grauen! Vor euch wird eitler Ruhm und Glanz zunicht, Von euch wird Segen auf die Welten tauen. So schaut ihr, vorwärts, rückwärts, auf die Zeiten, Merksteine in dem Strom der Ewigkeiten.
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900) Röcken, de geboorteplaats van Friedrich Nietzsche
Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty
Voor de koning schrijf ik in de ik-vorm en zo verplaats ik mij voortdurend in de koning en orden zijn steden en beveel zijn vrouwen. Zelfs als hij sterk opgewonden is weet hij zich verzadigbaar en minder als een storm zonder mij en pas als hij slaapt of stomdronken is kan ik mij losmaken van zijn trots op zijn onveranderlijke en eenvoudige begeertes. Na lange afwezigheid voel ik mij dan met mijn eigen verlangens als met iemand die bereid is zolang van kleren te wisselen totdat zij mij volledig bevalt. Maar zolang hij wakker is en op elk moment in blinde angst om mij kan roepen stel ik mij steeds hem in mijn plaats voor en in mijn huid die uitgerekt wordt en scheurt om hem heen.
Dansmuziek
Ik maak het verschil weg tussen stukken met en zonder opwinding. Voordat je muziek verandert kan je beter leren vechten omdat je je op straat moet verdedigen, alleen tegen velen die merken dat je hun dansmuziek hebt veranderd, in het donker tussen twee kapotte straatlantaarns. Ik maak het verschil weg tussen voor en na bedreiging. Ik maak voetstappen in het donker in een straat die langer wordt Je kan beter je vingers leren beschermen in een ijzeren handschoen als een lange handschoen van een vrouw die zich geleerd heeft zich op muziek uit te kleden. Zij horen herhalingen en pas dagen later merken zij dat het geen zijn, geen herhalingen, en zij rennen gillend de straat op om mij te zoeken en zij rennen gillend de straat op om mij te zoeken als zij merken dat ik afscheidsmuziek gemaakt heb waarop zij niet goed kunnen dansen. Dag, nacht!
Zou je de Haagse Hofvijver overeind zetten rechtstandig als een majestueuze wand van water om het licht de diepte te laten doorstralen om de stad een doorzichtige spiegel te bieden
een oudgouden glans zou over de huizen strijken en iemand roept als eerste 'kijk' en wijst toeterend komt het hele verkeer tot stilstand abrupt worden alle vergaderingen opgeschort en de straten vullen zich met ogen en geroezemoes
een vorstelijk banket, jagers in een herfstbos zegels en paperassen, gesluierde naakte vrouwen iedereen ziet in de vijverwand iets anders maar allemaal blikken ze diep in de tijd terug
En eindelijk kunnen de hofvissen ook eens over de schubbenhuid van de daken uitkijken naar de glinsterende torens en ijspaleizen de bomen bij de duinen, het gele strandzand
'kijk' stoten de vissen elkaar aan, 'dat zilvergrijze dat schitterende schuimende, woelende weidse dat zich daar uitstrekt tot aan de einder en verder dat is nou de zee, ja dat daar is de zee'
Inblazing
Als iemand die van je houdt niet van je houdt maar je wel op wil eten terwijl je geen appel bent noch de wortel uit drie, dan mag nee niet en kan je niet een raadsel dat je rok na rok afpelt als een ui, treurwerksgewijs tot alle generaties op zijn en een stem klinkt die op oudtestamentische toon beveelt zit niet zo te kutviolen.
“Het onderlinge verbond tussen Frans en Mimousse was hecht en voor mij ondoordringbaar, en eigenlijk was er geen plaats voor mij als volwaardige Dritter im Bunde, waar je als enig kind toch onbewust naar streeft. Zo verliepen mijn kinderjaren en de puberteit in toenemende zelfingekeerdheid, geconfronteerd als ik werd met twee mensen die elke avond na het eten, de ruggen naar mij toe gewend, tot diep in de nacht aan de keukentafel hun problemen en plannen bespraken, zaken waar ze mij absoluut geen inzage in gaven, en alleen maar vroegen of ik mijn huiswerk gedaan had als ik hun welterusten kwam wensen. 's Ochtends bracht ik hun thee en koffie op bed, waarna ik zelf, alleen in de keuken, mijn ontbijt regelde en naar school ging. Buiten het avondeten was er nooit een gezamenlijk moment waarop iets van huiselijke warmte met elkaar gedeeld kon worden, en die maaltijden verliepen over het algemeen vrijwel conversatieloos: ik vermeed al te diepgaande beschouwingen over mijn doen en laten, omdat ik wel voelde dat mijn vader er toch geen belangstelling voor had, terwijl mijn ouders — zo was ik ze inmiddels wel gaan zien — hun verhalen opspaarden voor het moment dat ik, lastige luistervink, naar mijn kamer vertrokken zou zijn. Zelfs Kerstmis verliep zonder wezenlijke aandacht voor elkaar: methodisch werden de geschenken volgens de gezamenlijk opgestelde lijst aangeschaft, onder de boom gelegd, uitgepakt en in orde bevonden (mijn vader blonk dan uit in scrupuleuze inspectie, waarbij hij met een wantrouwig gezicht een indruk van de kwaliteit van het geschonkene probeerde te krij gen), waarna een plichtmatige bedankkus volgde. De drank deed hier godlof zijn zegenende werk, verdoezelde alras de wrange kantjes van het samenzijn onder de boom en bracht mijn vader telkens weer tot tranen als hij het 'Stille Nacht' in het Duits zong: 'Christ der Retter ist da...' Ik zag hem dan zitten in zijn schuttersput, hopend dat er daadwerkelijk uit de GOaerdammerung om hem heen een reddende Christus op het slagveld zou verschijnen die de aanstormende goddeloze rode horden zou wegvagen, en hoewel ik sterk het vermoeden had dat met name de kerst van 1943, toen het voor iedereen duidelijk was geweest dat Duitsland de oorlog onherroepelijk zou verliezen, in een dergelijke delirische sfeer verlopen was, gunde ik hem dat melancholieke zwelgmoment na een paar jaar niet meer en begon ik hem met satanisch genoegen te overstemmen met 'Hij der schepselen Heer...' in het Nederlands en ook nog eens in de protestantse versie, wat hem onveranderlijk kwaad maakte, waarop Mimousse dan weer, mij verwijtend aankijkend, sussend tussenbeide moest komen. En de enige die me die warmte, waar ik zeker naar verlangde, had kunnen geven, vervaagde steeds meer tot een schim waarvan ik in de loop der jaren de contouren begon te vergeten en van wie ik het stemgeluid nauwelijks meer kon oproepen.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faber werd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit: The Book of Strange New Things
„Forty minutes later he was up in the sky 'I was going to say something,’ he said. ‘So say it,’ she said. He was quiet, keeping his eyes on the road. In the darkness of the city’s outskirts, there was nothing to see except the tail-lights of other cars in the distance, the endless unfurling roll of tarmac, the giant utilitarian fixtures of the motorway. ‘God may be disappointed in me for even thinking it,’ he said. ‘Well,’ she sighed, ‘He knows already, so you may as well tell me.’ He glanced at her face, to judge what mood she was in as she said this, but the top half of her head, including her eyes, was veiled in a shadow cast by the edge of the windscreen. The bottom half of her face was lunar bright. The sight of her cheek, lips and chin – so intimately familiar to him, so much a part of life as he had known it – made him feel a sharp grief at the thought of losing her. ‘The world looks nicer with man-made lights,’ he said. They drove on in silence. Neither of them could abide the chatter of radio or the intrusion of pre-recorded music. It was one of the many ways they were compatible. ‘Is that it?’ she said. ‘Yes,’ he said. ‘What I mean is . . . Unspoiled nature is supposed to be the ultimate in perfection, isn’t it, and all the man-made stuff is supposed to be a shame, just cluttering it up. But we wouldn’t enjoy the world half as much if we – man . . . that is, human beings . . . ’ (She gave him one of her get-on-with-it grunts.) ‘ . . . if we hadn’t put electric lights all over it. Electric lights are actually attractive. They make a night drive like this bearable. Beautiful, even. I mean, just imagine if we had to do this drive in total darkness. Because that’s what the natural state of the world is, at night, isn’t it? Total darkness. Just imagine. You’d have the stress of not having a clue where you were going, not being able to see more than a few metres in front of you. And if you were heading for a city – well, in a non-technological world there wouldn’t be cities, I suppose – but if you were heading for a place where other people lived, living there naturally, maybe with a few campfires . . . You wouldn’t see them until you actually arrived. There wouldn’t be that magical vista when you’re a few miles away from a city, and all the lights are twinkling, like stars on the hillside.’
« L'air était immobile, c'est-à-dire que le navire devait avancer à la même vitesse. Quelques mouettes volaient lourdement au-dessus du pont arrière, s'approchant et s'écartant du mât où le pavillon à trois bandes s'agitait comme un vieux linge. De temps en temps, elles glissaient sur le côté en criant, et leurs geignements faisaient une drôle de musique avec les trépidations des hélices. Fintan regardait sa mère, il écoutait avec une attention presque douloureuse tous les bruits, les cris des mouettes, il sentait le glissement des vagues qui remontaient et appuyaient longuement sur la proue, soulevaient la coque dans le genre d'une respiration. C'était la première fois. Il regardait le visage de Maou, à sa gauche, devenant peu à peu un pur profil contre l'éclat du ciel et de la mer. Il pensait que c'était cela, c'était la première fois. Et, en même temps, il ne pouvait pas comprendre pourquoi, cela serrait sa gorge et faisait battre son cœur plus fort, et mettait des larmes dans ses yeux, parce que c'était aussi la dernière fois. Ils s'en allaient, jamais plus rien ne serait comme autrefois. Au bout du sillage blanc, la bande de terre s'effaçait. La boue de l'estuaire tout d'un coup avait laissé apparaître le bleu profond de la mer. Les langues de sable hérissées de roseaux, où les huttes des pêcheurs paraissaient des jouets, et toutes ces formes étranges des rivages, tours, balises, nasses, carrières, blockhaus, tout s'était perdu dans le mouvement de la mer, s'était noyé dans la marée."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“To go on means going from here, means finding me, losing me, vanishing and beginning again, a stranger first, then little by little the same as always, in another place, where I shall say I have always been, of which I shall know nothing, being incapable of seeing, moving, thinking, speaking, but of which little by little, in spite of these handicaps, I shall begin to know something, just enough for it to turn out to be the same place as always, the same which seems made for me and does not want me, which I seem to want and do not want, take your choice, which spews me out or swallows me up, I’ll never know, which is perhaps merely the inside of my distant skull where once I wandered, now am fixed, lost for tininess, or straining against the walls, with my head, my hands, my feet, my back, and ever murmuring my old stories, my old story, as if it were the first time.” (…)
« And all these questions I ask myself. It is not in a spirit of curiosity. I cannot be silent. About myself I need know nothing. Here all is clear. No, all is not clear. But the discourse must go on. So one invents obscurities. Rhetoric.”
Fishermen at Ballyshannon Netted an infant last night Along with the salmon. An illegitimate spawning,
A small one thrown back To the waters. But I'm sure As she stood in the shallows Ducking him tenderly
Till the frozen knobs of her wrists Were dead as the gravel, He was a minnow with hooks Tearing her open.
She waded in under The sign of the cross. He was hauled in with the fish. Now limbo will be
A cold glitter of souls Through some far briny zone. Even Christ's palms, unhealed, Smart and cannot fish there.
Glanmore Sonnets
For Ann Saddlemyer, our heartiest welcomer
I Vowels ploughed into other: opened ground. The mildest February for twenty years Is mist bands over furrows, a deep no sound Vulnerable to distant gargling tractors. Our road is steaming, the turned-up acres breathe. Now the good life could be to cross a field And art a paradigm of earth new from the lathe Of ploughs. My lea is deeply tilled. Old ploughsocks gorge the subsoil of each sense And I am quickened with a redolence Of farmland as a dark unblown rose. Wait then...Breasting the mist, in sowers’ aprons, My ghosts come striding into their spring stations. The dream grain whirls like freakish Easter snows.
“Fignon was toen eenentwintig en eerstejaars prof —Hinaults compliment had de bijsmaak van een terechtwijzing aan een beginneling die nog niet weet dat je in een ploegentijdrit niet te hard moet overnemen. Die bijsmaak proefde ik weer in een verhaal over Fignon in L 'Equipe, aan de vooravond van deze Tour. Daarin kwam ook zijn vroegere relatie met Hinault ter sprake. 'Hé, schuif 'ns op, hier wil ik zitten,' zou volgens een ploeggenoot de houding van het debutantje Fignon zijn geweest tegenover de winnaar van al twintig Tours en dertig Luik-Bastenaken-Luiks. De Parijzenaars Fignon en Pascal Jules, zijn gabbertje sinds hun nieuwelingenjaren (goede prof geweest, in 1987 omgekomen bij een auto-ongeluk), hadden dat Bretonse boertje, levende legende of niet, altijd behoorlijk zitten dollen en zieken. En niet alleen buiten de koers. 'Ik ben altijd eerlijk tegen hem geweest,' zegt Fignon nu. 'Ook als Hinault zat te schreeuwen dat een van ons te hard kop deed, als hij aan het wiel zat te sterven. Dan zei ik hem rustig midden in zijn gezicht: "Beetje bijtrainen, Bernard!"' (Toen iemand hem eens iets vertelde wat Merckx over hem had gezegd, zei Fignon: 'Merckx? Nooit van gehoord.') Ik houd van Fignon. Van alle uren tv die ik in het eerste jaar van mijn videobezitterschap heb opgenomen, is zijn Tour van 1984 een van de weinige dingen waar ik nog wel eens naar heb gekeken. De manier waarop hij toen blaakte van vorm, van gemak, van plezier, was obsceen. Hij won vijf zware etappes, en in prestigesprints om zesde, vierde en achtste plaatsen vernederde hij Hinault. Hij was pas drieëntwintig, de jongste die ooit een tweede Tour won, en je vroeg je af hoeveel het er op zijn dertigste zouden zijn.l* Ik heb in die Tour een keer met hem gepraat. Hoewel dat niet helemaal het juiste woord is. Ik was toen bij een aankomst in Blagnac en als officieel volger mocht ik binnen de afrastering de juist aangekomen renners voor de voeten lopen. 's Avonds, toen ik meeging bij de rondgang van de Nederlandse journalisten langs de hotels van de Nederlandse ploegen, kwamen we terecht aan een tafeltje bij een zwembad, met Hanegraaf en Van der Poel.”
“What did she tell Mrs. Pike?” asked Mrs. Fletcher. “She told her Mr. Pike was as true to her as he could be and, besides, would come into some money.” “Humph!” said Mrs. Fletcher. “What does he do?” “I can’t tell,” said Leota, “because he don’t work. Lady Evangeline didn’t tell me enough about my nature or anything. And I would like to go back and find out some more about this boy. Used to go with this boy got married to this girl. Oh, shoot, that was about three and a half years ago, when you was still goin’ to the Robert E. Lee Beauty Shop in Jackson. He married her for her money. Another fortune-teller tole me that at the time. So I’m not in love with him any more, anyway, besides being married to Fred, but Mrs. Pike thought, just for the hell of it, see, to ask Lady Evangeline was he happy.” “Does Mrs. Pike know everything about you already?” asked Mrs. Fletcher unbelievingly. “Mercy!” “Oh, yeah, I tole her ever’thing about ever’thing, from now on back to I don’t know when—to when I first started goin’ out,” said Leota. “So I ast Lady Evangeline for one of my questions, was he happily married, and she says, just like she was glad I ask her, ‘Honey,’ she says, ‘naw, he isn’t. You write down this day, March 8, 1941,’ she says, ‘and mock it down: three years from today him and her won’t be occupyin’ the same bed.’ There it is, up on the wall with them other dates—see, Mrs. Fletcher? And she says, ‘Child, you ought to be glad you didn’t git him, because he’s so mercenary.’ So I’m glad I married Fred. He sure ain’t mercenary, money don’t mean a thing to him. But I sure would like to go back and have my other palm read.” “Did Mrs. Pike believe in what the fortune-teller said?” asked Mrs. Fletcher in a superior tone of voice.”
Tags:Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
“Ich buchte Zeltplätze für eine Nacht. Die Damen an den Rezeptionen händigten mir das Papierschild in Klarsichtfolie aus, das ich außen an mein Zelt hängte als Zeichen dafür, dass ich für den Platz bezahlt hatte. Sie fragten, wie lange ich blieb. Ich fragte, wo die Sanitäranlagen waren und wo ich Kaffee bekam, und tauschte Kleingeld gegen Metallchips, die ich später in die Duschautomaten steckte. Die Damen an der Rezeption waren einsilbig. Jungen wie mich sahen sie jeden Tag. Sie waren gerade mit der Schule fertig und lagerten vor ihren Zelten, tranken Lättöl und verbrachten die Tage damit, über Musikgruppen und ihre Zukunft als DJs oder Surflehrer zu reden, wenn sie sich nicht schon morgens die Ohren mit ihren iPods verstöpselt hatten. Ich stellte mir meine Zukunft nicht in einem Club vor. Ich stellte mir nicht vor, halbnackt auf einer Bühne im Stroboskoplicht zu stehen oder auf einem Brett Wind und Wellen ausgeliefert zu sein, ich stellte mir meine Zukunft in jedem Fall bekleidet vor, angezogen, mit Hemd und Krawatte, auch wenn ich jetzt noch in Jeans und Kapuzenshirt herumlief. Ich wollte Wirtschaft und Politik studieren, und ich hatte mich dafür entschieden, weil ich hellblaue oder cremefarbene Hemden mit Seidenkrawatten unter leichten Schurwollanzügen tragen wollte, und zwar täglich. Nach dem Abitur hatte ich es mit Jura probiert, mich nach zwei Jahren aber für Soziologie eingeschrieben und bald festgestellt, dass beides nicht das Richtige war. Auf einer Party hatte ich aus einem Tarotspiel die neun Stäbegezogen. Seither musste ich an diese Karte denken, sobald man mich fragte, was ich jetzt machen würde, und weil ich immer mal gar nichts machte, wurde ich häufig gefragt. Neun Stäbe bedeuten Kraft, Vernunft und Selbstkontrolle, und seit ich diese Karte gezogen hatte, wusste ich, dass meine Entscheidung diesmal richtig war. Bis vor drei Monaten klappte das noch. Da wusste ich noch, dass ich mir zuerst eine Auszeit gönnen würde. Ich wollte ein paar Wochen Ruhe, um dann gestärkt das neue Studium anzugehen und es schnell zu beenden. Krawatten und die Art Anzüge, die ich mir vorstellte, kosten Geld. Auch meine beiden besten Kumpel aus Schulzeiten hatten sich vorübergehend abgesetzt. Sie waren auf Weltreisen unterwegs.“
“LINZI (abstracted) And the trampoline ... MARSHA But my parents couldn’t ... You call him Harry, do you? Your son? He’s known as Harry? LINZI He prefers Harry. We don’t call him Horsham. Not normally. MARSHA No. LINZI That’s only for the newspapers and that. MARSHA Yes. Well, that’s easier, I suppose. Harry. Easier than Horsham. LINZI (gazing into the distance) Harry doesn’t like Horsham ... MARSHA What made you call him Horsham? LINZI Sorry? MARSHA Why Horsham? LINZI (vaguely) No ... Pause. Linzi seems miles away. Marsha gazes upwards. MARSHA Quite a tower this. Very high. Unusual. (Pause) Wonderful view. I should imagine. From the top. (Pause) What date was it built, do you know? LINZI (coming out of her reverie) Listen, do you mind if I leave you to collect your stuff on your own ... ? MARSHA No, of course. LINZI Only I need to get on. All these people arriving ... MARSHA Yes. How many children are you expecting?"
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Manchester, 2007
« But how can she be dead? I will ask. She was fine two nights ago when we were together. After a freighted second, I will tell my father, She didn’t kill herself. No, he will agree at once. She wasn’t in that kind of mood. It was her heart, he will say then. It had to be her heart. And her blood pressure. Your grandfather died the same way. Are you going to call the police? The police, he will say after a time. Why would I call the police? Well, Christ, Dad. You’re a judge. Isn’t that what you do when someone dies suddenly? I was crying by now. I didn’t know when I had started. I was going to phone the funeral home, he will tell me, but I realized you might want to see her before I did that. Well, shit, well, yes, I want to see her. As it happens, the funeral home will tell us to call our family doctor, and he in turn will summon the coroner, who will send the police. It will become a long morning, and then a longer afternoon, with dozens of people moving in and out of the house. The coroner will not arrive for nearly six hours. He will be alone with my mom’s body for only a minute before asking my dad’s permission to make an index of all the medications she took. An hour later, I will pass my parents’ bathroom and see a cop standing slack-jawed before the open medicine cabinet, a pen and pad in hand. Jesus, he will declare. Bipolar disorder, I will tell him when he finally notices me. She had to take a lot of pills. In time, he will simply sweep the shelves clean and go off with a garbage bag containing all the bottles. In the meanwhile, every so often another police officer will arrive and ask my father about what happened. He tells the story again and again, always the same way. What was there to think about all that time? one cop will say.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949) Affiche voor de film uit 2011
De Amerikaanse schrijver Tom Clancywerd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancy op dit blog.
Uit: Rainbow Six
“Clark looked around the cabin again. He still felt that draft on his neck. Why? The flight attendant made the rounds, removing his wine glass as the aircraft taxied out to the end of the runway. Her last stop was by Alistair over on the left side of the first-class cabin. Clark caught his eye and got a funny look back as the Brit put his seat back in the upright position. Him, too? Wasn't that something? Neither of the two had ever been accused of nervousness. Alistair Stanley had been a major in the Special Air Service before being permanently seconded to the Secret Intelligence Service. His position had been much like John's-the one you called in to take care of business when the gentler people in the field division got a little too skittish. Al and John had hit it off right away on a job in Romania, eight years before and the American was pleased to be working with him again on a more regular basis, even if they were both too old now for the fun stuff. Administration wasn't exactly John's idea of what his job should be, but he had to admit he wasn't twenty anymore . . . or thirty . . . or even forty. A little old to run down alleys and jump over walls. . . . Ding had said that to him only a week before in John's office at Langley, rather more respectfully than usual, since he was trying to make a logical point to the grandfather-presumptive of his first child. What the hell, Clark told himself, it was remarkable enough that he was still alive to gripe about being old-no, not old, older. Not to mention he was respectable now as Director of the new agency. Director. A polite term for a REMF. But you didn't say "no" to the President, especially if he happened to be your friend. The engine sounds increased. The airliner started moving. The usual sensation came, like being pressed back into the seat of a sports car jumping off a red light, but with more authority. Sandy, who hardly traveled at all, didn't look up from the book. It must have been pretty good, though John never bothered reading mysteries. He never could figure them out, and they made him feel stupid, despite the fact that in his professional life he'd picked his way through real mysteries more than once. A little voice in his head said rotate, and the floor came up under his feet. The body of the aircraft followed the nose into the sky, and the flight began properly, the wheels rising up into the wells. Instantly, those around him lowered their seats to get some sleep on the way to London Heathrow. John lowered his, too, but not as far. He wanted dinner first.”
“Bei einem Besuch seiner Mutter, die in Süddeutschland lebte, hatte der Förster das fröhliche, liebevolle Mädchen kennen gelernt, das dann seine zweite Frau geworden war. Noch immer war's ihm wunderbar und erfreute ihn in tiefster Seele, daß solch ein neues Familienglück in seinem Forsthaus erblüht war; und so sah er auch jetzt mit Wonne auf die junge Frau, ohne daß diese es bemerkte, denn sie war ganz von der Kleinen hingenommen. Jetzt stund sie auf und legte das Töchterchen sorgsam in den Korbwagen. "So Jüngferlein," sagte sie, "nach dieser großen Leistung, nachdem du zweimal gelächelt hast, wirst du herrlich schlafen, draußen am offenen Fenster!" Sie fuhr sachte den Wagen in das Schlafzimmer. Gebhard wandte sich dem Vater zu. "Es ist so nett, wenn die Mutter "Jüngferlein" sagt zu einem so kleinen Kind, hörst du das nicht auch so gern, Vater? Überhaupt ist es jetzt so eine schöne Zeit! So soll's immer bleiben, wie es jetzt ist!" Stegemanns Gedanken wurden durch diesen Wunsch herausgerissen aus der friedlichen Umgebung. "Gebhard, du denkst nicht an den Krieg, sonst könntest du nicht von einer schönen Zeit reden, die bleiben soll." "Aber wir siegen doch, und das gibt dann die allergrößte Freude." "Vorher werden viele Tausende von unsern deutschen Soldaten sterben!" "Viele Tausende?" Gebhard wiederholte sinnend diese Worte und blieb eine Weile ganz nachdenklich. Dann aber trat er dicht an den Vater heran und begann mit eifrigen Worten: "Das darf man doch nicht so traurig sagen, Vater? Die Soldaten ziehen doch gern in die Schlacht und wollen fürs Vaterland sterben?“
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
Laat dit niet alles zijn, dit leven stil en donker Als het maandelijks bloeden van de vrouwen. Laat mij van iemand zijn, maar ook niet zo volstrekt Dat ik verdwijn, in haar, in hem, of weg moet gaan Omdat geen mens mijn menselijk gewicht kan tillen. Uit schrik voor mijn gezicht schrijf ik dit op.
Altijd ben ik onderweg. Ik vind geen rust Bij mij, ben bang als jij mijn trage stap hoort branden Op de koude tegels in de gang naar jou. De deur gaat open. En zoenend en stom onderzoeken je lippen De sombere man die jou zwijgend staat aan te blaffen Met liefdesgedichten. Geef hem je bed. Laat alle deuren
Op een kier.
Noordkant
Als zij thuis is kan ik hier het zuiden horen. Zij is het licht dat mij zijn kern te eten geeft En straalt tot in de koudste hoeken van mijn leven. Alle warmte die ik ben komt hier van haar.
Dat ooit een mens mij zo brutaal, zo helemaal Heeft aangekeken, met een blauw dat ging en gaat Tot op het botste van mijn mannelijke leegte, Dat ooit twee handen hier zo gruwelijk intiem
Mijn bloed gingen betasten, elke blote zenuw Van het kind dat er onvindbaar in mij sliep, Dat doet mijn oude dood nog pijn, dat maakt mij ziek Van geluk dat ik met haar niet delen kan.
Als zij weg is blijf ik achter met de schaamte Van de jongen die zijn moeder wil bezitten, hurk ik Neer onder de rok van haar afwezigheid en neurie Onverstaanbaar de zoete ellende van mijn geboorte.
Stof
Vier vrouwen hebben mij gebaard en gezoogd en gewiegd. Ze droegen me 's middags en 's avonds naar de hemel Van mijn kamer en wasten mijn vleugels en kleedden me uit. Ze kleden me uit en ze bidden me niet meer in slaap. Doe dat maar zelf! Doe dat voortaan maar zelf!
Vier vrouwen lagen op hun knieën voor mijn bed te zingen. De enkele vader zit beneden, overstemt de bovenwereld Met zijn stilte, pent er zijn hartgrondige verslagen Over de herkomst en erfeniskwesties van de aardbol neer. Zijn moegezworven dood verkavelt alle slijk onder mijn voet.
Op alle plaatsen waar hij jaar na jaar begraven wordt Veeg ik zijn stof bijeen en spuw erin En kneed mezelf weer heel En vloek dat ik hem lief moet hebben als de mond Waarmee ik dit leven bedenk en mijn kinderen kus.
« Naturally, bitter regret for my great days as a lover assailed me. Also a fresh and terrible kind of sense of devotion to the two whom I love, who love me, who cannot keep me happy, whom I torment and disappoint year in and year out, ached in my grotesque heart. With which my pride also started up, at its worst. To think that I should have come to this: sex-starved, in a cheap provincial hotel humbly waiting for a total stranger; and it should be so soon, at thirty-eight! But, I must say, then a certain good nature quickened in me as well, thank God; an amused appreciation of myself. Once more I summoned up courage to believe—scowling a little, grinning a little, gritting my teeth—that in the considerable brotherhood of middle-aged men in unlucky sexual plight, not many are my peers in this respect and that respect at least. G.D. on the Bowery. A.E.A. or B.K. in Turkish baths: my ventures no doubt are as undignified as theirs, my sensations probably less rapturous than theirs, but ... But my life is the oddest. As a result of years of perfect intercourse, unforgettable, my self-consciousness is extraordinary. Living as I do, undivorced—with those I have most desired still the closest to me—I am embar-rassed in the pursuit of pleasure by their alluring noble example; handicapped by trickery of my own spirit, my own flesh; impover-ished by tribute. Nevertheless I have been able to keep a more level and subtle head than G.D., a more fearless temper than A.E.A., a soberer habit than B.K. In the very efficacy of my excitements there is something like a practical morality. My very sense of humor about it all seems somehow poetical. And if I ever have occasion to tell this tale, for example, I shall tell it well. So I said to myself, boasted to myself ... By that time, with mechanical eye, I had read Time from cover to cover. In any case I could not take any further interest in the sad international facts it so blithely reported, nor any other particular facts, not even the facts of my presence where I was, and why, and what would come of it. I was under an introspective spell. I was interested in only the wondrous tiresome way my mind works, always the same way, no matter what it has to do, incorruptible by what it has to deal with. It was fascination of only the sense of life in general, in the abstract, all of a piece: life of which, like everyone else alive, I am daily, gradually, dying ... Which mystic fit, as it might be called—in almost entire forgetfulness of time and place and purpose and self—seemed the purest kind of experience of all. »
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987) Cover
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strand op dit blog.
When the Vacation is Over for Good
It will be strange Knowing at last it couldn't go on forever, The certain voice telling us over and over That nothing would change,
And remembering too, Because by then it will all be done with, the way Things were, and how we had wasted time as though There was nothing to do,
When, in a flash The weather turned, and the lofty air became Unbearably heavy, the wind strikingly dumb And our cities like ash,
And knowing also, What we never suspected, that it was something like summer At its most august except that the nights were warmer And the clouds seemed to glow,
And even then, Because we will not have changed much, wondering what Will become of things, and who will be left to do it All over again,
And somehow trying, But still unable, to know just what it was That went so completely wrong, or why it is We are dying.
Old Man Leaves Party
It was clear when I left the party That though I was over eighty I still had A beautiful body. The moon shone down as it will On moments of deep introspection. The wind held its breath. And look, somebody left a mirror leaning against a tree. Making sure that I was alone, I took off my shirt. The flowers of bear grass nodded their moonwashed heads. I took off my pants and the magpies circled the redwoods. Down in the valley the creaking river was flowing once more. How strange that I should stand in the wilds alone with my body. I know what you are thinking. I was like you once. But now With so much before me, so many emerald trees, and Weed-whitened fields, mountains and lakes, how could I not Be only myself, this dream of flesh, from moment to moment?
Uit: Ein Sommer aus Stahl (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
„Die Gestalt in dem unscharfen Kreis des Glases bewegte sich kaum, ohne Kopf. Ein Stück Haut, her angezoomt im Gegenlicht. Dieser Körper hatte sich innerhalb des letzten Jahres allmählich verändert unter der Kleidung. Und jetzt, im Sommer, im Fernglas, explodierte er. Das Auge glitt aus der Ferne über die Details: den Riemen des Bikiniunterteils, ein dünner Streifen Algen auf der Hüfte. Die angespannten Muskeln über dem Knie, die Wölbung der Wade, der Knöchel voller Sand. Wegen des anhaltenden Starrens durch das Fernglas wurde das Auge immer größer und geröteter. Der jugendliche Körper sprang aus dem Blickfeld und stürzte sich ins Wasser. Im nächsten Augenblick tauchte er im mitgewanderten und nachregulierten Fernglas wieder auf mit der ganzen Pracht seiner goldenen Mähne. Und so unbändig lachend, dass es dich auch aus dieser Entfernung allein durch den Anblick schüttelte. Und dazu die Grübchen auf den Wangen und die Mulde zwischen den Schulterblättern und die Einbuchtung des Bauchnabels und alles Übrige. Sie spielte wie ein Mädchen ihres Alters und ahnte nicht, dass sie beobachtet wurde. Sie riss den Mund auf. Was sie wohl sagte ? Und zu wem ? Sie warf sich in eine Welle, und als sie wieder aus dem Wasser auftauchte, war ein Dreieck des Bikinioberteils verschoben. Auf der Schulter war ein Mückenstich zu erkennen. Die Pupille des Mannes verengte und weitete sich wie unter dem Einfluss von Rauschmitteln. Enrico beobachtete seine Tochter, es war stärker als er. Er spionierte Francesca vom Balkon aus hinterher, nach dem Mittagessen, wenn er keine Schicht im Stahlwerk Lucchini hatte. Er verfolgte sie, betrachtete sie durch das Fernglas.“
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“I said to her, smiling, “Happy Birthday! And many more!” “Thanks. But I had wished to celebrate with my family and friends.” “Don’t worry about it. Sometimes life forces one to do things he doesn’t really want.” While she was saying that, I was thinking of something I might give her as a present, but the only thing I found was my silver keychain representing Tanit. I took off the one key attached to it and gave it to her, saying, “Here’s a humble present for you; sorry, it’s the only thing I have.” After initial reluctance she accepted the gift, and the appearance of her face indicated she liked it. She thanked me, and asked what it represented. “Its Tanit,” I replied, “the Phoenician fertility goddess. It is said among us that she brings good luck. I hope it works for you.” At this point she asked me my name, and as it appeared a bit strange to her she asked if it had any specific meaning, which I explained to her. Then in turn I asked her hers. “My name is Anabella, but my friends call me Anna. Take your pick.” “They’re both pretty, but I’ll call you Bella, since truly you are.[2]” “Alright. If you really think so, then why not?” We talked about travel, and I asked if she enjoyed it. She told me it was the greatest passion in her life, and that she spends almost her whole income on it. She took her turn to ask me the same question, and I said yes. That’s why she appeared a bit perplexed why I said in reality I don’t generally enjoy the trips I take. I explained my travel was usually for business, which took all my time leaving little for pleasure. »
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975) Tunis
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssenop dit blog.
Uit: Le monologue de la concubine
« Mais le troisième ou le quatrième jour, après avoir repris du bon temps au glouton, tu as déballé une histoire qui m’a glacée jusqu’au cœur… Je venais d’essuyer la sueur dont tu étais couvert, et toi, les yeux baissés, tu m’as appris que tu n’étais pas un célibataire tombé du ciel . Tu étais arrivé en avant-garde, tu avais une femme, une infirmière encore bien, et deux filles qui débarqueraient bientôt. - Tu n’aurais jamais dû me faire un coup pareil, mon bébé ! Le premier jour, tu m’aurais dit que tu avais une tribu, je ne t’aurais pas repoussé, je me serais dit que le ciel nous avait offert une java. Et plus tard tu serais reparti sans que ça laisse autre chose que des petits regrets à conserver bien au chaud - Pas des cicatrices comme celle que tu m’as laissées ! » (…)
« Je te jure, Bruno, je n’ouvre plus ma porte avant des semaines. La dernière fois, c’était hier... On sonne, on frappe, on cogne, j’ouvre… une Chinoise. Elle me regarde avec des yeux comme des meurtrières, elle me dit qu’elle a été ton étudiante, puis ta disciple, et elle veut que je lui donne tes papiers, tes archives, parce qu’elle va écrire un libre sur le professeur Bruno BONOPERA. - Non, mais quoi encore ? C’est vite dit, une disciple ! Si tu avais vu … une disciple, elle prononçait le mot en pinçant sa bouche sans lèvres. Comme elle y allait… Tu n’étais même pas encore enterré ! - C’était peut-être une de tes petites putains, vieux salaud… Et puis un livre sur un type qui n’as pas été fichu d’en écrire lui-même, ni d’avoir son nom dans un dictionnaire ou dans les gazettes, et encore moins à la télévision, non merci ! Mais quand je dis que tu n’as pas eu ton nom dans les journaux, ce n’est pas tout à fait vrai. Il y a l’affaire d’Athènes. Là, on peut dire que les journaux grecs ont parlé de toi, titres en manchette, dessins, photos."
« The first time I heard, "They're different than us, don't value human life the way we do," I was in high school in Central Florida. The man speaking was an army recruiter talking to a bunch of boys, telling them what the army was really like, what they could expect overseas. A cold angry feeling swept over me. I had heard the word they pronounced in that same callous tone before. They, those people over there, those people who are not us, they die so easily, kill each other so casually. They are different. We, I thought. Me. When I was six or eight back in Greenville, South Carolina, I had heard that same matter-of-fact tone of dismissal applied to me. "Don't you play with her. I don't want you talking to them." Me and my family, we had always been they. 'Who am I? I wondered, listening to that recruiter. 'Who are my people? We die so easily, disappear so completely—we/they, the poor and the queer. I pressed my bony white trash fists to my stubborn lesbian mouth. The rage was a good feeling, stronger and purer than the shame that followed it, the fear and the sudden urge to run and hide, to deny, to pretend I did not know who I was and what the world would do to me. My people were not remarkable. We were ordinary, but even so we were mythical. We were the they everyone talks about—the un-grateful poor. I grew up trying to run away from the fate that destroyed so many of the people I loved, and having learned the habit of hiding, I found I had also learned to hide from myself. I did not know who I was, only that I did not want to be they, the ones who are destroyed or dismissed to make the "real" people, the important people, feel safer. By the time I understood that I was queer, that habit of hiding was deeply set in me, so deeply that it was not a choice but an instinct. Hide, hide to survive, I thought, knowing that if I told the truth about my life, my family, my sexual desire, my history, I would move over into that unknown territory, the land of they, would never have the chance to name my own life, to understand it or claim it.”
Ich harre aus im Land und geh, ihm fremd, Mit einer Liebe, die mich über Grenzen treibt, Zwischen den Himmeln. Sehe jeder, wo er bleibt; Ich harre aus im Land und geh ihm fremd.
Mit einer Liebe, die mich über Grenzen treibt, Will ich die Übereinkünfte verletzen Und lachen, reiß ich mir das Herz in Fetzen Mit jener Liebe, die mich über Grenzen treibt.
Zwischen den Himmeln sehe jeder, wo er bleibt: Ein blutig Lappen wird gehißt, das Luftschiff fällt. Kein Land in Sicht; vielleicht ein Seil, das hält Zwischen den Himmeln. Sehe jeder, wo er bleibt.
Lösung, Turner
Langsam löst sich das bild auf vor den augen. Langsam löst es sich von der wand. Löst sich langsam in nebel licht und bewegung langsam liegt’s nicht mehr auf der hand. Langt nicht mehr hin hält nicht mehr fest sieht nicht mehr stellt es nicht her weht geht in die augen kreisen und fallen wirbeln weisses wie schnee und wie dunkel es fällt kristallen so kalt ein sturm ein halt
Barbara Köhler (Burgstädt, 11 april 1959I Snow Storm door J. M. W. Turner, 1842
De Franse schrijver Claude Tillier werd geboren in Clamecy, Nièvre, op 11 april 1801 als zoon van een goed opgeleide slotenmaker. Hij studeerde aan het lycée van Bourges dankzij een subsidie die door de stad Clamecy werd verleend. Na zijn baccalauraat dat in 1820 werd behaald, werkte hij als studiebegeleider, eerst aan het college van Soissons, vervolgens in Parijs. Van 1822 tot 1827 was hij in militaire dienst, waarbij hij in 1823 deelnam aan een expeditie naar Spanje. Bij zijn terugkeer naar Clamecy trouwde hij en in 1828 werd hij leraar, maar de onderwijsmethoden bevielen hem niet. Hij startte een particuliere school en tegelijkertijd riep hij in 1831 de krant L'Indépendant in het leven. In 1832 raakte hij in conflict met het Kantonale Comité voor Openbare Onderwijs en stapte hij uit de directie van de school. Vanaf 1841 vervolgde hij zijn werkzaamheden als privéleraar. Hij verliet Clamecy om zich in Nevers te vestigen, waar hij redacteur werd van L’Association, een democratische krant die twee maal per week verscheen. Vanaf 1842 begon hij in de L'Association zijn meesterwerk, “Mon oncle Benjamin”, een roman in briefvorm, te publiceren. Vanaf juni 1843 publiceerde Tillier ook pamfletten, met een oplage van 400 tot 500 exemplaren, waarin hij de notabelen van Nevers en het departement bekritiseerde. Sinds zijn militaire dienst was Tilliers gezondheid echter aangetast, Hij stierf op 12 oktober 1844.
Uit:Mon oncle Benjamin
“Je ne sais pas, en vérité, pourquoi l'homme tient tant à la vie. Que trouve-t-il donc de si agréable dans cette insipide succession des nuits et des jours, de l'hiver et du printemps? Toujours le même ciel, le même soleil; toujours les mêmes prés verts et les mêmes champs jaunes; toujours les mêmes discours de la couronne, les mêmes fripons et les mêmes dupes. Si Dieu n'a pu faire mieux, c'est un triste ouvrier, et le machiniste de l'Opéra en sait plus que lui. Encore des personnalités, dites-vous, voilà maintenant que vous faites des personnalités contre Dieu. Que voulez-vous! Dieu est, à la vérité, un fonctionnaire et un haut fonctionnaire encore, bien que ses fonctions ne soient pas une sinécure. Mais je n'ai pas peur qu'il aille réclamer contre moi à la jurisprudence Bourdeau des dommages-intérêts, de quoi faire bâtir une église, pour le préjudice que j'aurai porté à son honneur. Je sais bien que messieurs du parquet sont plus chatouilleux à l'égard de sa réputation qu'il ne l'est lui-même; mais voilà précisément ce que je trouve mauvais. En vertu de quel titre ces hommes noirs s'arrogent-ils le droit de venger des injures qui lui sont toutes personnelles? Ont-ils une procuration signée Jéhovah qui les y autorise? Croyez-vous qu'il soit bien content quand la police correctionnelle lui prend dans la main son tonnerre et en foudroie brutalement des malheureux, pour un délit de quelques syllabes? Qu'est-ce qui prouve d'ailleurs, à ces messieurs, que Dieu a été offensé? Il est là présent, attaché à sa croix, tandis qu'ils sont, eux, dans leur fauteuil. Qu'ils l'interrogent; s'il répond affirmativement, je consens à avoir tort. Savez-vous pourquoi il a fait choir du trône la dynastie des Capets, cette vieille et auguste salade de rois qu'avait imprégnée tant d'huile sainte? Je le sais, moi, et je vais vous le dire. C'est parce qu'elle a fait la loi sur le sacrilège. Mais ce n'est pas là la question. Qu'est-ce que vivre? Se lever, se coucher, déjeuner, dîner, et recommencer le lendemain. Quand il y a quarante ans qu'on fait cette besogne, cela finit par devenir bien insipide. Les hommes ressemblent à des spectateurs, les uns assis sur le velours, les autres sur la planche nue, la plupart debout, qui assistent tous les soirs au même drame, et bâillent tous à se détraquer la mâchoire; tous conviennent que cela est mortellement ennuyeux, qu'ils seraient beaucoup mieux dans leur lit, et cependant aucun ne veut quitter sa place. Vivre, cela vaut-il la peine d'ouvrir les yeux? Toutes nos entreprises n'ont qu'un commencement; la maison que nous édifions est pour nos héritiers; la robe de chambre que nous faisons ouater avec amour, pour envelopper notre vieillesse, servira à faire des langes à nos petits-enfants. Nous nous disons: Voilà la journée finie; nous allumons notre lampe, nous attisons notre feu; nous nous apprêtons à passer une douce et paisible soirée au coin de notre âtre: pan! pan! quelqu'un frappe à la porte; qui est là? c'est la mort:"
Claude Tillier (11 april 1801 - 12 oktober 1844) Borstbeeld in Clamecy
Die drie zwanen drijvend op het meer zag ik niet weggaan en waren er weer,
en de treurwilg met een scheef houten been, haar haar omlaag en weerkaatsend omhoog maakte een boog om de zwanen heen,
door een kind getekend, maar ik moet om te beginnen het kind nog verzinnen. Dan is het waar maar lang, lang later. Dan is het najaar en klotst het water.
Een stille ontmoeting
Soms moet ik zo verlangen naar blauwgras, wimperparelgras, zoals ons tuintje vroeger was, honderd jaar, duizend jaar, liesgras, trilgras, liefdegras, duizend jaar geleden, maar kweldergras, knolbeemdgras, kijk daar eens even, daar scherpgras, hardgras, tandjesgras, een lege kleine zoogdiervacht, kamgras, baardgras, borstelgras,
zo onaantastbaar zacht, en het schedeltje zo onbewoond kruipertje kromstaart, herderstas,
dat nog zo'n brede grijns vertoont, raaigras raaigras
Aan een vriend
Ach, laten wij geen ogenblik bederven voor wie van ons het eerst zal moeten sterven, en laten wij ook nimmer praten van alles wat wij huichelden en haatten. Zolang een vlerkgespreide leeuwerik blijft zingen vergeeft zijn God ons al wat wij begingen, zolang wij kersenbomen zacht in bloei zien staan dan hebben wij nog niemand kwaad gedaan. Ach, laten wij het leed dat men ons deed, vergeten, God zal het allemaal wel weten, en laten we geen ogenblik bederven voor wie van ons het eerst zal moeten sterven.
“Ik stond te slapen. Heel even doezelen en dromen en dutten tot die kleine wieltjes trrr-trrr over de stenen hobbelden en een hoog, fel en ratelend geluid mijn ogen openwrikte en ik een man en een meisje aan zag komen lopen over het pad. Daar gaan ze. Zij trekt een rolkoffer achter zich aan maar het lijkt ook alsof die koffer haar de stenen over duwt, hop hop. Het ding is grijs, net als haar jas en haar strakke broek, haar haar strakgebonden in een staartje. Iets achter haar de man, zijn handen in zijn zakken, zijn passen groot en traag. Die kant op, hop. Bij het spijlenhek een eind verderop aan de weg verschuilt een auto zich tussen het blad van de struiken en de lage takken van de bomen, alles nog vol in het blad. De man komt het meisje na. Ergens tussen het kippenhok en de schuur blijven ze staan. De koffer stil, het meisje houdt het handvat nog steeds vast, de koffer aan haar hand geplakt als een tak met hars. Dan verschijnt de baas vanachter de schuur. Hij droogt zijn handen aan een doek. De man geeft de baas geen hand, hij zegt alleen: Hallo. De baas schraapt zijn stem, schrrr schrrr, en kucht: Dat is een tijd geleden. De man zegt: Ja, dat is waar. Dat heb je over de telefoon ook gezegd, zegt de baas en de man knikt en de baas kijkt naar het meisje en zegt: Sandra, je bent groot geworden. Het meisje zegt niks maar haar gezicht verandert. Dan kijkt de baas naar de koffer en zegt: Dat is het lelijkste roze dat ik ooit heb gezien. Dat doet hij vaker, grijs benoemen als rood, paars, roze, wat dan ook. De man loopt door het gras naar het hoge fijne kippengaas, een hand ertegenaan, de vingers door de mazen. Heb je geen kippen meer? zegt hij. De baas zegt: Jawel. En direct beginnen de kippen te scharrelen en te tokken achter de deur, ze horen alles en reageren als hondjes, eerst zachtjes en als de baas even de klink beweegt tokken ze harder, alsof ze dat voor die bezoeker doen.”
“EVER SINCE CHILDHOOD, when I lived within earshot of the Boston and Maine, I have seldom heard a train go by and not wished I was on it. Those whistles sing bewitchment: railways are irresistible bazaars, snaking along perfectly level no matter what the landscape, improving your mood with speed, and never upsetting your drink. The train can reassure you in awful places — a far cry from the anxious sweats of doom airplanes inspire, or the nauseating gas-sickness of the long-distance bus, or the paralysis that afflicts the car passenger. If a train is large and comfortable you don't even need a destination; a corner seat is enough, and you can be one of those travelers who stay in motion, straddling the tracks, and never arrive or feel they ought to—like that lucky man who lives on Italian Railways because he is retired and has a free pass. Better to go first class than to arrive, or, as the English novelist Michael Frayn once rephrased McLuhan: "The journey is the goal." But I had chosen Asia, and when I remembered it was half a world away I was only glad. Then Asia was out the window, and I was carried through it on these eastbound expresses marveling as much at the bazaar within the train as the ones we whistled past. Anything is possible on a train: a great meal, a binge, a visit from card players, an intrigue, a good night's sleep, and strangers' monologues framed like Russian short stories. It was my intention to board every train that chugged into view from Victoria Station in London to Tokyo Central; to take the branch line to Simla, the spur through the Khyber Pass, and the chord line that links Indian Railways with those in Ceylon; the Mandalay Express, the Malaysian Golden Arrow, the locals in Vietnam, and the trains with bewitching names, the Orient Express, the North Star, the Trans-Siberian. I sought trains; I found passengers. The first was Duffill. I remember him because his name later became a verb— Molesworth's, then mine. He was just ahead of me in the line at Platform 7 at Victoria, "Continental Departures." He was old and his clothes were far too big for him, so he might have left in a hurry and grabbed the wrong clothes, or perhaps he'd just come out of the hospital. He walked treading his trouser cuffs to rags and carried many oddly shaped parcels wrapped in string and brown paper —more the luggage of an incautiously busy bomber than of an intrepid traveler.“
Uit: Ein Nilpferd in Lund (Vertaald door Karin Krieger)
„Doch so, wie die Suche nach jedem Paradies stets weiter und weiter in die Vergangenheit führt, bis sie sich in einer fernliegenden Nichtzeit verliert, geht auch das Paradies der Scilly-Inseln auf noch viel ältere Ursprünge zurück. Sie waren die Kassiteriden der Phönizier, reich an Zinn und sorgsam vor anderen vorbeikreuzenden Seefahrern verborgen. Der Legende nach waren sie vor allem die Inseln der Seligen, einer der möglichen Orte der elysischen Gefilde, der Hesperiden, jener Inseln der Glückseligkeit, die reich an Blumen und Korn waren, wo ein ewiger Sommer herrschte und wo die Helden, nachdem sie übers Wasser gekommen waren, das Land der ewigen Jugend und der Unsterblichkeit fanden. Die Scilly-Inseln und besonders Tresco verdienen es durchaus, mit den Inseln der Seligen gleichgesetzt zu werden, mit den Hesperiden und mit dem Paradies, das Stevenson und Gauguin in der Südsee suchten; ein Leben ohne Zeit, Ewigkeit des Meeres, Glückseligkeit ohne Erbsünde und ohne Geschichte. Der Zauber ist vollkommen, steht still; trokkene, klare Helligkeit, Triumph der Lebenskraft in all ihren Formen und Farben, Vielfalt der Pflanzen und Vögel; Möwen und Reiher, Kormorane und Sturmvögel, Stockenten und Strandläufer, Brachvögel und Stare. Als wir an einem Tisch unter den Bäumen essen, kommen viele dieser Vögel, um uns aus der Hand oder vom Teller zu fressen wie im Märchen. Die Spatzen, die zutraulichsten und gierigsten von allen, reißen den anderen die Bissen aus dem Schnabel und uns die Bissen aus der Hand.“
I sometimes wonder to the hum of rain: Whether it’s true – on some assumptive level – that any child, born close by the slain, is execrated to the sin and evil.
In that cursed night when Saint Bartholomew flocked all the craving, how week and sole, was cry of him, who midst these fires, two, was still not Catholic, nor Huguenot in whole.
Though a chick, still peeping in his nest, though a kid, still weak and not earth-rooted, he had survived and owned his first breath just from the one who was there executed.
So, little nurse, how weren’t you try to brood, over a child with milk of earth or heaven, in his so small and so tidy blood still lives a gulp of oxygen that’s alien.
He has a sweet tooth, wants to eat a lot: doesn’t sense his body, ignorant and brainless, that so greedy, testily and hot it feasts with spirit of the larynx breathless.
He’s fond of breath! And he has not the blotch of distant massacres, religious superstitions… And he takes fumes, the bloody ones and staunch, for common favor for his lungs, ambitious.
I do not know in whose shade he lays and sleeps, with childhood and bloodshed around – but, equally, the hangmen and their prey will putrefy his dreams, still blind and sound.
When will be opened just a single eye, in what his fate will seeds of poison spear: will it be bliss to kill someone or die, or just – be blackened by the yoke and fear.
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937) Moskou
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym (eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heymop dit blog.
Uit: 5 Tage im Juni
„Dienstag, r6. Juni r953 12.3o Uhr.
näherte sich Witte,*von der Leipziger Straße her kommend, dem Haus der Ministerien. Der festungsartige Gebäudekomplex, jetzt Sitz mehrerer Mi-nisterien und Dienststellen der Regierung, war einst daS Hauptquartier von Görings Luftwaffe gewesen. Die alliierten Bomber hatten, vielleicht aus einer Art esprit de corps, just diesen Bau verschont; so streckte er sich nun, grau und düster, inmitten einer Ruinenlandschaft bis hin zur Sektorengrenze am Potsdamer Platz. Vor dem Haupteingang war es schwarz von Menschen, auf der Kreuzung Leipziger und Wilhelmstraße war ein einziges Gedränge; aus den Hunderten, die über den Alexandcrplatz marschiert kamen, waren Tausende geworden. Witte er-kannte das Transparent wieder, das er dort gesehen hatte; weitere waren hinzugekommen mit neuen, politisdren Lo-sungen; auch harte die Zusammensetzung der Menge sich ver-ändert: die Bauarbeiter waren jetzt in der Minderheit, andere Arbeiter hatten sich ihnen zugesellt, vor allem aber war die Zahl der Mitläufer gewachsen, darunter viele sichtlich West-berliner Herkunft. Die Arbeiter sprachen nicht viel und gaben sich selbstsicher, doch waren Unruhe und Zweifel, ja eine Art Beklemmung bei manchen spürbar. Die andern dagegen wimmelten umher, Wortführer disputierten miteinander, Redner tauchten auf, fanden ihr Publikum, erhielten Beifall oder wurden verlacht, verschwanden wieder, es wurde ge-lärmt, Losungen wurden gerufen, hier und da sammelte sich ein fliegender Sprechchor, Nieder mit den Normen!, HO schlägt uns KO/Witte wurde, des Abzeichens an seiner Jacke wegen, mehrmals angerempelt; besonders ein junger Mann, auf dessen Hemd ein Cowboy sein Lasso schwang, tat sich dabei hervor; sobald dip BurSchen merkten, daß Witte bereit war, sich zu verteidigen, zogen sie sich zurück. . Fr kam nicht weiter, wußte auch nicht, ob er überhaupt noch Einlaß Enden würde ins Haus der Ministerien. Die Fenster entlang der Vorderfront jedenfalls waren trotz der Mittags-hitze fest geschlossen; hinter dem Glas ließen sich, schatten-haft, Gesichter eher vermuten als erkennen. Vielleicht, dachte .Witte, waren es auch nur Reflexe, Vielleicht saßen die Staats-angestellten da. oben hinter ihren Schreibtischen, unberührt , . von deni tärm auf Straße und Vorplatz, stempelten ihre Pa-piere, stapelten, schichteten sie, schoben sie weiter. Das Bild hatte etwas Grandioses an sich: Macht, zum Apparat gewor-den, der rattert und läuft und sich dreht, was auch geschehen mag; das läßt sich nicht erschüttern, das hat Bestand. Düch war es, als erzeugte der stumme Bau gerade durch reine unger heure Gleichgültigkeit eine ständig Steigende Eiregung. pk„ .Sprechckiöre gewannen an Mitruferg; die Arbeiter begännen",; sich zu beteiligen; die Rufe, abprallend an der gesichtslosen 5 Mauer, schufen immer neues Echo.“
„Ich horchte Erika aus, so gut ich konnte. Es war nicht besonders schwer. Sie redete gern und viel. Ich mußte sie nur auf die richtigen Themen bringen. Aber seine Grenzen hatte das auch. Mein Interesse an Erika durfte sich nicht plötzlich verstärken. Es mußte alles bleiben, wie es war. Ich konnte mich nicht über Nacht Erika zuwenden. Das ging schon wegen Lotte nicht. Und auch Erika gegenüber wollte ich kein gesteigertes Interesse zeigen. Es konnte nur zu Mißverständnissen führen. Ich wollte mich ja nicht mit Erika zusammentun. Ich liebte Lotte. Und weil das auch Erika klar war, mußte sie sich doch fragen, woher mein Interesse kam. Also hielt ich mich zurück, und Saracu reichten die Informationen bald nicht mehr aus. »Schützt du sie vielleicht«, fragte er mich eines Tages. Er meinte Erika. Ich schüttelte den Kopf, erklärte ihm mein Problem. »Wir wollen natürlich nicht deine Ehe zerstören«, sagte er. »Wir brauchen eine Ergänzung.« Und damit kam Saracu auf die Idee, Erika anzuwerben. Eine richtige Securisten-Idee. Er beauftragte Razvan damit. Dieser setzte bei Dieter an. Ausländerkontakte. Man habe nichts gegen sie, gegen Erika Binder, aber Gesetz ist Gesetz, und die Aufgabe der Sicherheitskräfte sei nun mal, darauf zu achten, daß das Gesetz eingehalten und die Staatsinteressen gewahrt werden, sagte Razvan. Ob sie vielleicht was gemerkt habe? Dieter sei bestimmt ein guter Kerl, aber was er denn für Freunde habe? Unter den Freunden stößt man manchmal auf die größten Überraschungen.“
Het gras is zoet en zout de regen als de zee zich terugtrekt en in een oeverloos verlangen haar naaktheid spreidt.
Hoog in de wimpel en wind stemmen die op water dansen een ondoorzichtig aangezicht bijkleuren, invullen. In de spiegel onbewogen sta ik stil.
Blijven staan en verder gaan want weet het zijn niet wij maar de jaren verjagen. Pluimpapaver spelevaren op de baren van de wildste dromen en op het balkon een gelukkig paar lonkend naar een luchtballon.
Marcel van Maele (10 april 1931 - 24 juli 2009)
De Amerikaanse schrijver Eric Knight werd geboren op 10 april 1897 in Menston in Yorkshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Eric Knightop dit blog.
Uit: Lassie Come-Home
“With instinct, and the lessons of their own past experiences, animals manage to arrive at conclusions which man reaches by his reasoning power. It was instinct that drove Lassie daily in one direction. It was past experience that taught her to be wary of human beings. It was instinct that told her how to keep out of their sight—to follow the low ground of ravines, to glide belly-low on the skylines. Instinct taught her to find food. On the fifth day as she went along, traveling at her fast, swinging trot, her senses began to warn her. She halted in the half-beaten animal track through the wild heather and with head forward stood transfixed, her eyes, her ears, her nose reading the signs that came so faintly that a human being would have been insensible to them. It was her sense of smell that deciphered the puzzle first. There was a warm, thick smell—the smell of food. The habit of a lifetime impelled Lassie to run toward it openly. But instinct overruled habit. She dropped to a crouch, and with body low began to creep upwind toward the smell. Silently she moved through the heather, edging nearer and nearer. And then, suddenly, on the path she saw what her nose had warned her of. Coming down the path, his snakelike body undulating, was a weasel. His head was lifted high, and by his side he dragged the freshly killed body of a rabbit. His game was much bigger than himself, yet the powerfully built killer was dragging it along at a surprising speed. Then his senses warned him, too, and he whirled in defiance. Dropping his quarry, he turned to face the menace. His savage, white teeth were bared, and he gave a shrill cry that sounded like one of defiant rage. Lassie, with head low, gazed at him. She had never seen such an animal before. Nor was there in her breeding the instinct of the terrier kind, which will dash more quickly than thought of man at any form of rodent life. She was a working-dog breed, a dog of peace—and yet instinct drove her on. Slowly the ruff on her neck rose. The lips curled back from her teeth. Her ears lay flat against her head. She gathered her hindquarters under her. But at the second she sprang, as if knowing the precise moment when that would be, the screaming weasel flashed aside. With lightning rapidity, he wove his way through the tangled heather, going silently, swiftly, flowing like water.”
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Lassie en Jeff Miller (Tommy Rettig), Lassies baasje in de eerste drie seizoenen van de tv-serie (1954-1957)
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckx werd geboren in Hazerswoude in 1968. . Ze schrijft artikelen voor NRC Handelsblad, nrc.next, Elle en HP/De Tijd. Ze presenteert de culturele talkshow Podium Pitch en interviewde artiesten in het NRC Café op North Sea Jazz. Sinds 2014 leidt Vinckx workshops ‘Familiegeschiedenis schrijven’ in samenwerking met NRC en de Universiteit Leiden. Over haar periode als correspondent in voormalig Joegoslavië, waar ze onder andere de oorlog in Kosovo versloeg, schreef ze “Joegoslavië achter de schermen, afscheid van een land.” (2004). Over (illegale) immigratie en mensenhandel schreef ze “Mensensmokkel” (1999). In 2015 verscheen de familieroman “De oorlog van mijn moeder”.
Uit: De oorlog van mijn moeder
“Vlissingen, 1940 Van het vertrek uit Vlissingen kan Inge zich weinig herinneren. In haar geheugen doemen losse beelden op, beelden van vuilbruin water dat door de straten liep. Van huilend op haar sandalen door het koude water schuifelen, omdat haar enige paar dichte schoenen droog in een koffer was opgeborgen. Van haar moeder Hubertina, die de doos met foto’s op het aanrecht had gezet, waar hij was blijven staan, want in de haast vergaten ze hem mee te nemen. Van haar speelgoed – op één pop na – achterlaten en uiteindelijk vertrekken met drie jassen over elkaar aan. ‘We moeten zoveel mogelijk meenemen,’ zei Hubertina. Zelf boog de Indische vrouw bijna dubbel onder het gewicht van twee enorme koffers. Buiten sijpelde het water door de dijk. In mijn familie gaat nog altijd het verhaal dat de dijk was doorgestoken, in de hoop het Duitse leger tegen te houden. In de archieven van de gemeente Vlissingen vind ik daar niets van terug, en ook de stadsarchivarissen weten er niet van. Ze zeggen dat het gezin werd geëvacueerd vanwege de komst van de Duitsers. Inge liep, vier jaar oud, over de dijk naar het station. Voor en achter haar liepen andere gezinnen, en ook zij torsten hun halve kledingkast met zich mee. Sommigen hadden hun spullen in een kinderwagen gepropt, anderen duwden een fiets of een handkar voort. Een stapel matrassen en dekens helde gevaarlijk over. Een man droeg een stoel over zijn schouder. Een ander droeg een zak aardappelen. Gehuild werd er niet. Slechts af en toe klonk een gesmoorde snik of een zacht gejammer. Hubertina, mijn grootmoeder, sjokte wezenloos achter de anderen aan. Ze mocht dan vijf jaar geleden van Indië naar Nederland zijn gekomen, ze had in die jaren weinig over het land, zijn inwoners en hun gebruiken geleerd. Buiten kwam ze nauwelijks. Hooguit bracht ze haar enige zoon, Carl jr., naar school. Dan leverde ze hem af bij het hek, waarna ze snel weer naar huis terugkeerde. Soms ging ze met Inge een stukje wandelen op de dijk. Maar met de trein was ze maar een enkele keer op reis geweest, naar haar schoonouders in Arnhem, en ze zou de weg naar het station niet meer kunnen vinden. Nu liep ze de mensenmassa achterna. Honderden mensen probeerden Zeeland met de trein te verlaten. Ze wilden naar Brabant, Brussel en een enkeling repte zelfs over Londen. Hubertina nam Inge en Carl jr. mee naar Scheveningen.”
De intocht van Christus in Jeruzalem door Peter Paul Rubens, 1632
Palmsonntag
Du Tag, der jedem Pilger Seligkeit verkündet, Der jedem Leidensweg ein Morgenrot entzündet, Du schöner Tag der Kinder, die mit grünen Zweigen Die Straßen auf und ab sich sehr geschäftig zeigen Und unterwegs den duftigen Reichtum gerne mehren, Um Armevoll von frischem Glück nach Haus zu kehren
An jenem Tage sucht auch ich den jungen Ast, Als Halt für meines Schicksals wintermüde Last. Ich ging, ich schritt voran, auf trauervollen Wegen Durch Sonne bald und bald durch grauen Regen, Von Kerzenglanz verlockt, der unsre Andacht weiht Und unserm Gottesdienst so holde Anmut leiht. Die Chöre waren voll von hellem Kindersingen, Das durch die Kirche zog auf unschuldsfrohen Schwingen; Und Gott allein vernahm durch diesen lauten Sang Ein Beten und ein Lied, das weinend aufwärts rang:
»Von einer Verbannung zur anderen ruhlos vertrieben, Wahrhaftig, ich weiß keine Heimat, die je mir geblieben! Die Bäume zumindest, sie haben doch Zeit, um zu blühn, Um Früchte zu tragen, zu wachsen, zu Tode zu glühn, Mir, mir ward nicht Zeit! Meine Pflicht will nicht warten und weilen, Gott! Zwing mich nicht immer, aus Frieden in Fremde zu eilen; Gott! Gönn mir im Schatten am Wegrand ein wenig Bestand, Meine Kinder im Arm, meine Stirne gestützt in die Hand!
Ich kann nicht mehr gehn. Ich komme ... ich sah ... und ich falle, Ich holte dort droben vom Berg eine Blume; ich walle An rosenkranztragenden Gräbern vorbei wie gehetzt, Die Füße vom steinigen Bergpfad erlahmt und verletzt. Gott! bin ich der Vogel mit ewig gebreiteten Schwingen, So laß mich noch einmal das Haupt meines Sohnes umschlingen;
Des blondfrohen Knaben, der ohne mich wandert und strebt, Die ich sein Gemüt doch mit Seele und Sehnsucht durchwebt! Du Gott der Bedrückten, — Gott! bist du wirklich mein Vater, So sei du den Meinen ein Retter, sei mir ein Berater, Laß nicht meine Sorgen die Boten des Kommenden sein, Nein, zeig uns den Hafen und führ uns in Frieden hinein; In Nacht, in verfrühte, laß endlich ein Morgenrot dringen, Verbiete den Wegen, mich weiter und weiter zu zwingen, Bezeichne für uns einen Ort, eine Heimat, die Ruh, Und führe den knieenden Kindern den Vater zu!« —
Die Orgel schwieg; der Glanz erlosch, mein heißes Sinnen Ward still, um tief im Herzen heimlich fortzuspinnen; Im Herzen, das nun doch die neue Hoffnung trank, Die aus dem Lied der vielen in mich niedersank. Ein Greis beglückte mich mit einem schlanken Zweige, Weihwasser tropfte durch das Grün in meinen Händen, Und froh betrat ich meine winterkalten Steige, Mit festem Schritt den Erdenweg zu enden ...
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Wenen. Stefan Zweig werd geboren in Wenen
“Hij bezat de kunst om dingen zo stellig te zeggen dat je ze ging geloven. De sterkte van de stelligheid won het van de onwaarschijnlijkheid van de mededeling. Zo kon hij mij alles wijsmaken; zoals 'Ik zat ooit bij de Black Panthers' of 'Ik belandde ooit in de gevangenis omdat ik met zwarten vooraan in de bus ging zitten'. Zo zou hij ook onder meer de magnetron hebben uitgevonden. En het internet. Later ging ik natuurlijk wel twijfelen aan al deze mededelingen. Daardoor ga ik er per definitie nooit van uit dat iemand de waarheid spreekt. Want als je vader tegen je liegt, wie kun je dan wel nog geloven? Op zich geen slechte eigenschap natuurlijk, voor een journalist in ieder geval. En toch: ik wist nooit helemaal zeker dat het niet waar was. Hij was nou eenmaal een wonderlijk stripfiguur, en die maken wonderlijke dingen mee. Toen ik een abonnement op The New York Times nam, kreeg ik er toegang tot het archief bij. Zonder erbij na te denken tikte ik de zoekterm 'Brandt Corstius' in. Er kwam één resultaat uit. Een artikel van 1 september 1961 met de kop 'DUTCH WRITER FREED - New Orleans judge drops charges in race incident.' Bleek dat hij was opgepakt toen hij met Afro-Amerikanen voor in de bus was gaan zitten.”
Ach moeder, ik weet zoveel woorden meer en van de muzen honderd lepe wetten om ze verbluffend naast elkaar te zetten tot schone larie over duister zeer.
Maar als ik op een avond bij ruig weer de vangst bijeengaar uit mijn rijmennetten, de troost schud uit de kuil van mijn sonnetten, vind ik mijn stem wel maar mijn hart niet meer.
Geleerde vrienden die het kunnen weten hebben eerst de armoe van uw mond geteld maar geen heeft mij dan tot nog tot vermeld
hoe gij met twintig woorden mild gemeten mij meer met wijsheid en geluk vervult dan mijn orkesttaal zwoegend mij onthult.
De trooster
Ik vraag het woord voor deze twee. Zij schreit en hij, hij zwijgt gedwee, want troosten heeft hij lang verleerd.
Zij zijn nu zeven jaar gehuwd, het eerste vuur is reeds geluwd, elk is weer tot zich zelf gekeerd.
Neen, zeg mij niet: het is hun schuld, want hadden zij een kind geduld hun leven had een doel gekend.
Zwijg stil, zwijg stil, zeg hun dit niet, want dit is juist hun diep verdriet, al hebben zij het nooit bekend.
Laat ons alleen, ik ken het woord, dat straks wellicht hun leed versmoort; lees voort, ontsteek een versche pijp,
vertel een mop aan uw gebuur of prijs hun doeken aan den muur, doch knik vooral mij toe: 'k Begrijp.
Begrijpt gij niet? Kom nader staan, want haar gewond oog ziet ons aan, alsof wij spraken van hun nood:
Ik ken, helaas, mijn waarde vrind, het ééne woord, dat hen nog bindt... Jawel, gij raadt zeer goed: de dood.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993) Cover
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist” Joolz Denby werd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Bradford (Fragment)
The wind blows hard today, across the city lying crouched in its deep-sided valley. The air is laced with the smell of clean stone and the dusty purple heather that drapes across the far horizon like a dropped scarf. If I stop and listen I can almost hear, faintly, like the faded thread of a song from an older age, the cries of foxes that dance in the moorland coverts and the blurred whirring of kestrels riding the soaring thermals.
I walk over the crest of the hill and start down into Town, past the intricate raggle of little shops that embroider the road side and spill their treasures onto to the pavements. All the world is here, laid out in patchworks of drenched and brilliant colour; dazzling pyramids of oranges from Morocco like clotted sun, topiary broccoli, dark green flounced cabbages and rich spinach, feathery plumes of coriander and gleaming scarlet apples bursting with temptation. We want for nothing - watermelon, tender papaya, smooth, languorous mangoes and luminous persimmons; sometimes there are figs, their smart suede skins the colour of bruises hiding gritty red flesh so sweet, it tastes like the perfumed breath of angels. I eat them with good Greek bread, baked by serious Ukrainian men, craftsmen, and I smile, thinking, in this town, we can eat like princes for a paupers fee.
„Die aber schützte das Baby, das sie seufzend erwartete, wir würden dann fünf sein. Ich war zwölf, und der Mann, der als Untersuchungsgefangener in einem norwegischen Altersheim beherbergt wurde, war achtundachtzig. Er war ein so berühmter Schriftsteller wie der Komponist, der ich werden wollte, und er schrieb mit immer noch kräftiger Hand in sein Tagebuch, daß das Gras verbrannte, die Gärten nach Luft schnappten, das Heidekraut keine Blüten mehr trieb und die Bienen unverrichteter Dinge davonflogen. Das las ich drei Jahre später, als Knut Hamsun mir über alles ging, Karl May mir nichts mehr bedeutete. Blaues Blut? Es war genau so rot wie das von Peter Schindler, dem Banknachbarn in der ersten Volksschulklasse. Der war beim Fangen im Schulhof hingefallen und hatte sich das Knie aufgeschürft. Er biß die Zähne zusammen, einen Augenblick zu spät, die Tränen waren schneller. Den blonden Peter, diesen von allen, von mir am meisten bewunderten Helden, weinen zu sehen, war erschütternd; entschlossen, seinen Schmerz zu teilen, ritzte ich mir mit dem Griffel den Arm. Die Erwachsenen zuhause waren wieder einmal als Lügner ertappt. Das Märchen vom blauen Blut würde ich ihnen künftig so wenig abnehmen wie das vom süßen Brei. Ich wollte um alles in der Welt nicht anders sein als Peter Schindler. Betrübt kam die vierjährige Schwester aus dem Kindergarten. Da hat eine mit dem Finger auf mich gezeigt: Die ist eine ‹Von›, und dann haben alle gelacht. Fürst und Fürstin, deren Anwesenheit im nahen Schloß eine rotblaue Fahne verkündete, waren etwas Besseres, das ließ sich nicht abstreiten. Sonst hätten, wenn der Fürst, in feinstes Hellgrau gekleidet, auch die hauchdünnen Lederhandschuhe und die Gamaschen waren grau, durch die Straßen unserer Stadt spazierte, die gewöhnlichen Männer nicht tiefe Verbeugungen, die gewöhnlichen Frauen keine kunstvollen Knickse gemacht.“
Zeit der Zikaden, weiße Zeit, als der Junge am Wasser saß, die runde Stirn auf die Arme senkte. Wohin ist er gegangen?
Wege sind durch den Wald, verborgne. Da hol ich ein blutendes Kraut. Auf die Steine leg ichs, ruf hinterm Rain den jagenden Häherschrei, hell.
Und ergrünenden Blicks taucht sie im stäubenden, weichen Erlenschatten herauf. Syrinx, dein Ach, ein Geklirr, fährt durch die Büsch.
Liebesgedicht
Mond, Ölschwamm, Laterne Mond – oder ein Feldgewächs, Mond, vergeh, Arbuse oder grün beschnörkelter Kürbis, ich will selber leuchten, allein, Freundin, ich will auslöschen über dir, nur ein Gras hoch über dir – in einem Baum über dem Fluß, wenn es Morgen wird, feucht, dort lieg ich und atme noch.
Und ich frag dich, die neben mir lag, nach einem Mond gestern, wann er verging – du antwortest nicht, an die Wolke streift der Lichtschein, der tönt von deiner Stimme.
Gestern – ich bin vergangen – heute – ich hab dich gehört – und ich atme noch immer.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965)
Uit: Le retour au désert (suivi de) Cent ans d'histoire de la famille Serpenoise
« MAAME QUEULEU. - Aziz, entre, dépêche-toi. Il y a beaucoup de travail aujourd'hui, car Mathilde, la soeur de Monsieur, revient d'Algérie avec ses enfants. Il faut tout préparer et seule, je n'y arriverais pas. AZIZ. - J'arrive, Maame Queuleu. Mais j'avais cru entendre des pas et des bruits de voix : et, à cette heure-ci, dans cette rue, cela m'a paru étrange. MAAME QUEULEU. - Les rues sont dangereuses. Entre vite. Je n'aime pas laisser cette porte ouverte. AZIZ. - Cela s'annonce comme une sale journée.
Scene uit een opvoering in Parijs, 2016
Entre Mathilde. MATHILDE. - Et pourquoi ce serait une sale journée? AZIZ. - Parce que, si la soeur est aussi conne que le frère, cela promet. MATHILDE. - La soeur n'est pas aussi conne que le frère. AZIZ. - Et comment le sais-tu, toi? MATHILDE. - Parce que la soeur, c'est moi."
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
“Was ist Glück? Nachher weiß man es. Mausi lag da und lebte. Sie lag in ihren weißen elegant-robusten Bruno-Paul-Korbmöbeln vom Sonnendeck des längst untergegangenen Norddeutschen Lloyddampfers Columbus. Ja, sie lebte, leichtbekleidet und erwartungsvoll, und hatte gerade in Inges Geburtstagsgeschenk P. S. I love you zu lesen begonnen, im Original, denn sie war eine Übersetzerin, die von so etwas träumte. Es gab keinen schöneren Titel als P. S. I love you, dachte sie. Das Lied, das genauso hieß, kannte sie auch schon: »Yesterday we had some rain, but on the whole, I can’t complain« ... So wie es Rudy Vallée 1934 gesungen hatte. Was waren schon siebzig Jahre, wenn sie vorbei waren. The Hilltoppers aus den vierziger Jahren waren aber auch nicht schlecht. Es war auf ihrer Dachterrassenlandschaft in der Haberlandstraße. Für den Abend stand die Tosca mit Inge und Justus auf dem Programm. Der Gutschein für die zwei Tosca-Karten stammte von jenen Freunden, denen Mausi zweihundert Euro wert war. Das Wort Gutschein war eigentlich schon gänsehaut-erregend. Für die Karte von Alain, also für den Platz neben Mausi, hatte Justus, wie er sagte, einen idealen Ersatz gefunden. »Lass dich überraschen!« Nur so viel wollte er verraten: »Es ist ein blonder Däne.« War das nicht eine Tautologie? Dachte sich Mausi, und das hätte schon wieder der Titel eines Liebesromans sein können: Der blonde Däne. Ein tautologischer Liebesroman, geschrieben von einem Menschen, der das Leben hinter sich hatte, und sich noch sehr wohl daran erinnern konnte, und auch noch daran, was die Liebe für ein seltsames Ding war. Eigentlich nur geglückt in einem Liebesroman und gelesen von ebensolchen Menschen wie Mausi, Frauen wie Mausi, als wären sie von der Natur für die Liebe wie das Lesen von Liebesgeschichten vorgesehen, Liebesgeschichten, die vom Leben als Glück gedacht, von der Schriftstellerin jedoch als Unglück beschrieben werden mussten, das sich im letzten Augenblick noch in ein Entsagungsglück wendete.“
Du ström in meinen Busen deinen Geist, Gieß deine rauhe Kraft in meine Glieder, . . . . Gewaltig faßt's an meine Seele, reißt In deiner Schlachten wirr Gedräng mich nieder, Wo Schwert und Lanze auf die Brust mir fahren . . . Erstick die Thräne und den Klagelaut, Der feig von meinen Lippen sonst gethaut, Den Becher trüben Weins, der nur zu lang Die Zeit berauschte, werf' ich heut in deine Fluth.
Grämliche Weisheit, die in unsre Brust Den Giftpfeil stößt und uns als Schuldgeborne Ewigverdammte zeichnet, unsre Lust Und Schaffen mordet und gleichwie Verlorne Verachtet macht, hier will ich ihrer lachen. Aus deinen düstren Mauern, Weltstadt, reckt Ein Geist sich mächtig auf und streckt Die Hand gewaltig aus und deiner Fluth Gesang stürmt mir ins Ohr ein bess'res Schlachtenlied.
Dich fühl' ich, Menschengeist, dein Schatten steht Gewaltig über der Stadt lichtglüh'nden Mauern, Ich fühl es<,> wie dein Odem mich umweht Und mich durchrinnt gleich heiligen Liebesschauern, – Gewitter rollen auf, die Sinne dunkeln: Schlachtruf durchgellt die Luft, der Himmel bricht, Durch schwarze Wolken führt ein feurig Licht, Und bleiche Schatten fliehn, ein Antlitz blutbeströmt, Und dort ein anderes versinkt in Nacht.
Dich, Kraft, besing' ich, die Natur du zwingst In deinen Dienst, und dumpfen Sinnesträumen, Des Fleisches todtem Kerker uns entringst, – Du Kraft, laß alle meine Adern schäumen Von deinem warmen Blut . . . . Euch Alle sing ich, Arbeiter, Krieger, die der Menschheit Baum Mit ihrem Schweiß und mit dem heiligen Schaum Des Blutes düngen . . . Singen will ich den Kampf Der Menschenkraft mit dir Natur, Fleisch, Staub und Tod.
Julius Hart (9 april 1859 – 7 juli 1930) Münster - Prinzipalmarkt met Rathaus
Uit: The Education Of A True Believer (Vertaald door Gary Woodward Kern)
“With the rest of my generation I firmly believed that the ends justified the means. Our great goal was the universal triumph of Communism, and for the sake of that goal everything was permissible—to lie, to steal, to destroy hundreds of thousands and even millions of people, all those who were hindering our work or could hinder it, everyone who stood in the way. And to hesitate or doubt about all this was to give in to “intellectual squeamishness” and “stupid liberalism,” the attributes of people who “could not see the forest for the trees.” That was how I had reasoned, and everyone like me, even when I did have my doubts, when I saw what “total collectivization” meant—how . . . mercilessly they stripped the peasants in the winter of 1932–33. I took part in this myself, scouring the countryside, searching for hidden grain, testing the earth with an iron rod for loose spots that might lead to buried grain. With the others, I emptied out the old folks’ storage chests, stopping my ears to the children’s crying and the women’s wails. For I was convinced that I was accomplishing the great and necessary transformation of the countryside; that in the days to come the people who lived there would be better off for it; that their distress and suffering were a result of their own ignorance or the machinations of the class enemy; that those who sent me—and I myself—knew better than the peasants how they should live, what they should sow and when they should plow.”
Lev Kopelev (9 april 1912 – 18 juni 1997)
De Duitse schrijver en milieu-acrivist Carl Amery werd als Christian Anton Mayer op 9 april 1922 in München geboren. Zie ook alle tags voor Carl Amery op dit blog.
Uit:Das Ende der Vorsehung. Die gnadenlosen Folgen des Christentums
“Die Welt lebt bereits im Notstand; nur will das niemand wahrhaben. Es sind keine Geister der Zukunft, die ich beschwöre, sondern ein Zustand, der bereits existiert. Wir gehen einer explosiven Interaktion aller unserer Sünden entgegen: der Sünden, die wir gegen unser geistiges und materielles Erbe begangen haben. Nach unseren Berechnungen geht es mit der Welt vor dem Jahre 2100 rapide abwärts. Tod und Entbehrungen werden auch bei uns Millionen Menschen erfassen. Da wir fünfzig bis hundert Jahre brauchen, um entsprechende Veränderungen herbeizuführen, müssen wir handeln – sofort.» Diese Worte sprach kein Prophet und kein linker Gesellschaftskritiker, sondern der eminente italienische Manager Aurelio Peccei, Fiat-Verwaltungsdirektor und einstmals Generaldirektor des Schreibmaschinenkonzerns Olivetti. Die Berechnungen, von denen er sprach, wurden vom Club of Rome in Auftrag gegeben, einem Zusammenschluß von siebzig Managern aller Industrienationen; sie wurden von der Volkswagen-Stiftung finanziert und auf einem Megacomputer in den USA durchgeführt, mit einer gewaltigen Menge von Variablen. Alle Ergebnisses waren gleich niederschmetternd. Sie können (vereinfacht) von der Graphik abgelesen werden, die am Ende dieses Buches eingefügt ist. Peccei ist kein Theologe, Prophet oder Historiker. Das bekanntgegebene Ziel des Club of Rome ist es, politische und wirtschaftliche Führer der Welt durch die Ergebnisse der Prognostik zu sinnvollem Handeln anzuregen. Aber dieser Aufruf zu sofortigem Handeln muß wirkungslos bleiben, wenn es sich auf pragmatischen Reformismus beschränkt. Die Fakten, von denen die Berechnung ausgeht, wurden und werden von Menschen geschaffen; Menschen, die aus bestimmten historischen und ideellen Voraussetzungen handeln und gehandelt haben. Werden die Wurzeln dieser historischen und ideellen Haltungen nicht freigelegt, werden die notwendigen Vorschläge immer auf politischen und gesellschaftlichen Widerstand stoßen; und nur wenn man sich klarmacht, wie tief diese Wurzeln in unseren kollektiven Untergrund hinabreichen, wird der notwendige, das heißt der radikale und höchst schmerzvolle Prozeß einer planetarischen Revolution (um eine solche geht es) eingeleitet werden können.“
“MR. BESTON (a bit short). It attracts enough at-tention when the President of the United States suddenly flies to New York. If the Secretary of State goes with him--not to mention the general in charge of security on weapons research--the newspapers will know something's up. MISS JOHNSON. General Snippet already left. He took a military plane. MR. BESTON. We go separately and don't meet till we reach Professor Kokintz's laboratory at Columbia University. (Wryly.) That's how times have changed----An eccentric physicist who refuses to work anywhere but at Columbia University can summon the President. MISS JOHNSON (dubiously). But aren't there thou-sands of these weapons research projects? MR. BESTON. That's what it said on a placard a student was carrying. I happened to notice be-cause he hit me with it. (Dropping his voice.) Looks like this one has really come up with something. Professor Kokintz called the President on the private line at three this morning. All he actually said--(Quoting.) "I have completed the experiment, Mr. President!" MISS JOHNSON (dropping her voice). You think--worse than the H-bomb? MR. BESTON (hushed). Don't even talk about it to me! (Finally getting to check contents of his container.) Aspirin, bicarbonate, buffering, and three kinds of tranquilizers. MISS JOHNSON. For you or for the President? MR. BESTON. He could use a little tranquilizing. You don't happen to have something particularly cheerful in this mail--something I could mention to the President? MISS JOHNSON. No, but the boys in the press room are up to their tricks. They managed to get another one of those crazy communications from the mythical European kingdom onto the mail desk again--(She smiles. )--one of those with the double-headed eagle saying "Yea" and "Nay." MR. BESTON (half smiling as he recalls). Oh, yes--protests, and then a warning. MISS JOHNSON. This one might amuse the Presi-dent. (Smiling broadly, she hands him a rolled-up scroll.) This one's a declaration of war!”
Leonard Wibberley (9 april 1915 – 22 november 1983) Scene uit de gelijknamige film uit 1959
Eens was ik jong en schoon. Vrouwen die met mij dansten werden in mijn armen medegevoerd tot duizelingwekkende hoogten. Nu gaat er niets meer omhoog: het enige dat stijf staat zijn mijn gewrichten. Ach, waar zijt gij gebleven zoete, bittere, onstuimige jeugd?
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Portret door Gerrit Breteler, z.j.
Ik staar door muren als ruiten naar buiten Iedereen kan me zien wassen, verkleden, proberen te slapen. Niets meer voor mezelf, om te geven aan wie het dichtst bij mag komen
Mijn glas is van glas, door de barst tussen mijn machteloze vingers lekt mijn leven op de glimmende vloer Wat ik eet korrelt in mijn keel, wat ik drink snijdt door mijn lijf
Hard en breekbaar als ik ben, de vingerafdrukken op mijn oppervlak; alles breekt op mij, zelfs de kleuren, zelfs het licht
Niemand zo leeg, zo zuiver zo gloeiend gegoten, zo gestold als een traan van glas, prins…
Uitstraling
Ik ben de morsemoskee, de sfinx van de Veluwe, de lege kathedraal van Kootwijk, de Tai Mahal van het verlangen, de Borrobodur van de lange golf, de Aya Sofia van de ether, dat wat is
maar niet meetbaar is, de bovenlucht waar de goden fluisteren, ik kan je woorden naar Bandoeng zenden , terwijl je brief hier blijft stop
Mijn galmend zwijgen wil niet zeggen dat mensen zich niet langer verbinden – nog steeds hoor ik het fluisteren van de wereld
knisteren in herfstvonken en koelvijvers stop Om te kunnen zenden is afstand nodig, de hoofdstad een stoorzender, hier is geen einde stop
„In diesen Roman geriet ich aus Versehen oder vielmehr durch eine Bequemlichkeit. Ich wollte mir eine längere Fahrt mit der S-Bahn ersparen, gleichzeitig die Chance nutzen, eine der Direktorinnen des Bundesarchivs Lichterfelde in einem kleinen Kreis ansprechen zu können, ohne in ihrem Archiv offiziell um einen Gesprächstermin zu bitten, eine Bitte, die man mir dort möglicherweise abschlagen würde. Im Gebäude der Bundesstiftung zur Aufarbeitung der SED-Diktatur war eine Veranstaltung zur wechselvollen Geschichte der deutsch-russischen Verhältnisse im letzten Jahrhundert unter dem Titel Feindliche Freunde für den zwölften Februar angekündigt. Eine stellvertretende Direktorin des Bundesarchivs wollte über neue, in ihren Besitz gelangte Dokumente zu dieser leidvollen Beziehung sprechen. Das Thema interessierte mich nur am Rande, ich war mit anderen Dingen beschäftigt, aber die Möglichkeit, eine leitende Dame des Bundesarchivs in einer, wie ich hoffte, kleinen Runde zu treffen, verlockte mich, an jenem Montagnachmittag in die Kronenstraße zu gehen, mir ihre Ausführungen scheinbar interessiert anzuhören, um sie dann mit einem Anliegen zu belästigen, mit einer Anfrage, worüber nur eine Person der oberen Etage des Bundesarchivs eine Entscheidung fällen konnte. Ich war seit mehr als einem Jahr dabei, die seltsamen Umstände des Todes eines Terroristen zu erhellen, der von einer Hundertschaft Grenzpolizisten ergriffen werden sollte, dabei durch eine Kugel ums Leben kam, doch war trotz mehrerer Prozesse nie aufzuklären, wer den tödlichen Schuss abgegeben hatte, der Gesuchte selbst oder einer der Beamten. Die Staatsanwälte und Richter mussten eine Hundertschaft von Grenzpolizisten befragen sowie, ungeachtet ihrer Amtsgewalt und der Befugnis, von allen Behörden Auskunft notfalls zu erzwingen, und trotz ihrer Unabhängigkeit, die Aussagen der einhundert Grenzpolizisten, die den Auftrag hatten, einen des Terrorismus Verdächtigen festzunehmen, hinnehmen, dass von diesen einhundert Beamten in dem Augenblick, wo der Verdächtige durch eine Pistolenkugel starb, nicht ein einziger zu dem Festzunehmenden blickte, sondern alle abgelenkt waren und daher nichts bezeugen konnten.“
“De vraag wat Annette er zelf van zou vinden dat ik over haar schrijf, durf ik al helemaal niet te beantwoorden. Ze liet zich niet graag kennen, ik kreeg nooit helemaal vat op haar. En dan zou ik nu prijsgeven wat zij zelf kennelijk liever verborgen hield. Annettes ouders, Rein en Corry, hebben me alles gegeven wat hun dochter hun heeft nagelaten. Haar dagboek, fotoalbums, oude schoolschriften, familiefilms, gedichten, tekeningen. Een grote boodschappentas van de Socialistische Partij vol. Maar het heeft iets ongemakkelijks om op mijn Amsterdamse zolderkamer in Annettes nalatenschap te bladeren. Althans: in wat daarvan nog over is. Ik kan niet anders. Zo eenvoudig is het. Het verleden trekt en roept, als een oude jeugdliefde die je ondanks alle bittere herinneringen nog één keer wilt zien. Ik moet dit verhaal vertellen, in een laatste poging het onbegrijpelijke te begrijpen. (…)
`Ik wil nog láng niet gaan slapen,' zegt Annette. 'Zonde van de tijd.' We staan op de smalle boulevard van Parikia, het havenstadje op Paros. Annette, ik, Nikos en de drie Duitse jongens. Ik ben hun namen vergeten. Heette er niet eentje Heinz? Of was het Hans? We zijn de discotheek uit gezet. Als opgeschrikte dieren, knipperend met onze ogen in het tl-licht, werden we naar buiten gedreven. Het moet al erg laat zijn. De boulevard is nagenoeg verlaten, cafés en restaurants zijn gesloten, op de aangemeerde vissersboten is alles donker. Ook deze nacht heeft nauwelijks verkoeling gebracht. Er is geen zuchtje wind, de zee ligt glad en stil voor ons. `Waar wil je nog naartoe?' vraag ik. Ik begrijp Annette niet. Houdt het dan nooit op voor haar? We hebben de hele nacht gedanst en gedronken. Eerst in de Ierse pub, daarna in de discotheek. Mijn hoofd is licht, mijn benen zijn zwaar. Liefst zou ik ergens gaan liggen. Op het strand, of op mijn matje voor de tent. De andere meiden zijn al uren geleden teruggegaan naar de camping. Ik wil naar de sterren kijken, de zware deining in mijn hoofd tot bedaren brengen. We gaan al drie weken lang elke avond uit; ik ben nog nooit zo moe geweest. Maar voor Annette mag deze nacht geen einde hebben. `Ik ga straks wel in die snurkhut maffen,' zegt ze, 'op de boot!' Al de hele dag maakt Annette grappen over onze hut.”
“I powered up the transporter and said a silent prayer. I had no idea what I was going to do if it didn’t work. My transporter was cheap, so even a droplet of moisture, or more likely, a grain of sand, would cause it to short. It was faulty and most of the time I had to restart it over and over before it worked. Please not now, please not now, I thought. The transporter shivered in the sand and I held my breath. Tiny, flat, and black as a prayer stone, it buzzed softly and then slowly rose from the sand. Finally, it produced the baggage-lifting force. I grinned. Now I could make it to the shuttle. I swiped otjize from my forehead with my index finger and knelt down. Then I touched the finger to the sand, grounding the sweet smelling red clay into it. “Thank you,” I whispered. It was a half-mile walk along the dark desert road. With the transporter working, I would make it there on time. Straightening up, I paused and shut my eyes. Now the weight of my entire life was pressing on my shoulders. I was defying the most traditional part of myself for the first time in my entire life. I was leaving in the dead of night and they had no clue. My nine siblings, all older than me except for my younger sister and brother, would never see this coming. My parents would never imagine I’d do such a thing in a million years. By the time they all realized what I’d done and where I was going, I’d have left the planet. In my absence, my parents would growl to each other that I was to never set foot in their home again. My four aunties and two uncles who lived down the road would shout and gossip among themselves about how I’d scandalized our entire bloodline. I was going to be a pariah. “Go,” I softly whispered to the transporter, stamping my foot. The thin metal rings I wore around each ankle jingled noisily, but I stamped my foot again. Once on, the transporter worked best when I didn’t touch it. “Go,” I said again, sweat forming on my brow. When nothing moved, I chanced giving the two large suitcases sitting atop the force field a shove. They moved smoothly and I breathed another sigh of relief. At least some luck was on my side”.
« What is the conqueror’s wife, if not a conquest herself? For that matter, what is he? When he rides in to vanquish the untouched tribes, don’t you think they fall down with desire before those sky-colored eyes? And itch for a turn with those horses, and those guns? That’s what we yell back at history, always, always. It wasn’t just me; there were crimes strewn six ways to Sunday, and I had my own mouths to feed. I didn’t know. I had no life of my own. And you’ll say I did. You’ll say I walked across Africa with my wrists unshackled, and now I am one more soul walking free in a white skin, wearing some thread of the stolen goods: cotton or diamonds, freedom at the very least, prosperity. Some of us know how we came by our fortune, and some of us don’t, but we wear it all the same. There’s only one question worth asking now: How do we aim to live with it? I know how people are, with their habits of mind. Most will sail through from cradle to grave with a conscience clean as snow. It’s easy to point at other men, conveniently dead, starting with the ones who first scooped up mud from riverbanks to catch the scent of a source. Why, Dr. Livingstone, I presume, wasn’t he the rascal! He and all the profiteers who’ve since walked out on Africa as a husband quits a wife, leaving her with her naked body curled around the emptied-out mine of her womb. I know people. Most have no earthly notion of the price of a snow-white conscience. I would be no different from the next one, if I hadn’t paid my own little part in blood. I trod on Africa without a thought, straight from our family’s divinely inspired beginning to our terrible end. In between, in the midst of all those steaming nights and days darkly colored, smelling of earth, I believe there lay some marrow of honest instruction. Sometimes I can nearly say what it was. If I could, I would fling it at others, I’m afraid, at risk to their ease. I’d slide this awful story off my shoulders, flatten it, sketch out our crimes like a failed battle plan and shake it in the faces of my neighbors, who are wary of me already. But Africa shifts under my hands, refusing to be party to failed relations. Refusing to be any place at all, or any thing but itself: the animal kingdom making hay in the kingdom of glory. So there it is, take your place. Leave nothing for a haunted old bat to use for disturbing the peace. Nothing, save for this life of her own.”
Barbara Kingsolver (Annapolis, 8 april 1955) Cover
“Then I went down the hill on Olive Street, past the horrible frame houses reeking with murder stories, and on down Olive to the Philharmonic Auditorium, and I remembered how I'd gone there with Helen to listen to the Don Cossack Choral Group, and how I got bored and we had a fight because of it, and I remembered what Helen wore that day -- a white dress, and how it made me sing at the loins when I touched it. Oh that Helen -- but not here. And so I was down on Fifth and Olive, where the big street cars chewed your ears with their noise, and the smell of gasoline made the sight of the palm trees seem sad, and the black pavement still wet from the fog of the night before. So now I was in front of the Biltmore Hotel, walking along the line of yellow cabs, with all the cab drivers asleep except the driver near the main door, and I wondered about these fellows and their fund of information, and I remembered the time Ross and I got an address from one of them, how he leered salaciously and then took us to Temple Street, of all places, and whom did we see but two very unattractive ones, and Ross went all the way, but I sat in the parlor and played the phonograph and was scared and lonely. I was passing the doorman of the Biltmore, and I hated him at once, with his yellow braids and six feet of height and all that dignity, and now a black automobile drove to the curb, and a man got out. He looked rich; and then a woman got out, and she was beautiful, her fur was silver fox, and she was a song across the sidewalk and inside the swinging doors, and I thought oh boy for a little of that, just a day and a night of that, and she was a dream as I walked along, her perfume still in the wet morning air. Then a great deal of time passed as I stood in front of a pipe shop and looked, and the whole world faded except that window and I stood and smoked them all, and saw myself a great author with that natty Italian briar, and a cane, stepping out of a big black car, and she was there too, proud as hell of me, the lady in the silver fox fur. We registered and then we had cocktails and then we danced awhile, and then we had another cocktail and I recited some lines from Sanskrit, and the world was so wonderful, because every two minutes some gorgeous one gazed at me, the great author, and nothing would do but I had to autograph her menu, and the silver fox girl was very jealous.”
John Fante (8 april 1909 – 8 mei 1983) Affiche voor de film uit 2006 met o.a. Colin Farrell (Arturo)
Was war das für ein göttlich Paar? Wo hat die Welt dergleichen Lüste? So lacht' ihr Mund, so flog das Haar, So hüpften die gefüllten Brüste.
Die Sehnsucht schilt den leeren Raum, Ich weiß nicht, was ich selbst begehre. Der Menschen Leben heißt ein Traum, O wenn doch meins ein solcher wäre!
An die Spötter seiner Poesie
Ist Damon nicht ein fauler Thor? So sprechen viel der reichen Brüder, Er bringt kein großes Werck hervor, Und was er macht, das sind nur Lieder; Er scherzt mit Gärthen, Kuß und Hayn, Will ruhig und verborgen seyn Und weder Schaz noch Staat erwerben; Sagt, ist wohl Damon weis und klug? Ihr Narren, thut er nicht genug? Er lernt ja leben und auch sterben.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Striegau (tegenwoordig Pools Strzegom)
„Claw Hand waggled his gun in warning. “I am not armed,” the rider assured him. “You be careful of that cannon.” Slipping the wallet from inside his coat, he tossed it. The old man let his eyes follow and therefore did not see the weapon which appeared in the rider’s hand as suddenly as blown sand, nor did he hear the explosion because the bullet exploded in his abdomen, crazed through his vitals, was deflected by the spine, and lodged, spent, in the socket of his left hip. He dropped his gun and fell to his knees and squealed like a stuck pig. “Gawdamighty, you’ve murdered me!” “Bring me the wallet.” “I cain’t! Gawdamighty!” “Bring it you old bastard, or I will put another through the same hole.” The man’s claw pecked at it, his good hand stopped his stomach as though it were a barrel with the bung out, and blubbering, staggering to the horseman, he handed up the wallet. “Thanks,” said the rider, putting away wallet and weapon and taking reins. “You ain’t a-going to leave me here!” “I am.” The rider considered him. “I will do you a favor, though. You have got a bellyache you are not going to get over. You can die slow or now. If you like, I will kill you.” “Kill me!” “If I was in your fix, I would be obliged. I am a fair shot, and you are old enough, and you don’t look as if life has treated you very sporting.” Claw Hand backed off and sank to his knees again and began to wail like a child. His mouth hung open in shock. Saliva dripped from his chin. “Suit yourself,” said the man on the crimson pillow, turning as he rode on. “Don’t try to hold up anybody else before you die, Granddad. You are not worth a damn at it.”
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Scene uit de film met John Wayne, 1976
“Es geschah am Morgen des siebzehnten Ianuarius auf dem Schlachtfeld nicht weit der normannischen Küste in den Hügeln bei Convuë. Riwalin, König von Parmenien, wurde von Fürst Morgan, seinem eigenen irischstämmigen Lehnsmann, durch einen gewaltigen Schwerthieb tödlich getroffen. Riwalin war dicht an Morgan herangeritten und wollte gerade zum Schlag ausholen, als sich Morgans Pferd plötzlich wie eine Furie um sich selbst drehte, und im Schwung dieser Drehung hatte der Irländer, unvorhersehbar auf der anderen Seite neben dem König auftauchend, das Schwert gegen dessen Hals prallen lassen. Es durchtrennte die Maschen des Kettenhemds knapp über der Schulter, rutschte durch die Wucht der Bewegung zum Kinn Riwalins hinauf und schlitzte ihm die Halsader auf. Riwalin riss noch den Kopf herum, suchte den Feind, der ihn angegriffen hatte, erblickte Morgan und wollte schreien – da brach das Licht in des jungen Königs Augen, und das Blut, das ihm über die Brust rann, löschte das Feuer seines Zorns. Tot sank er vom Pferd. Nur einen halben Tagesritt entfernt auf der Burg Canoêl rang am selben Abend Blancheflur, Riwalins Frau und zugleich die Schwester von König Marke aus Cornwall in Britannien, mit dem Tod, um ihrem Kind, das einst und für alle Zeiten Tristan genannt werden sollte, ein ewiges Leben zu schenken. Die Tücher, in denen der Neugeborene seinen ersten Schrei ausstieß, waren noch voll von Blancheflurs Schweiß, von den Krämpfen ihres Todeskampfes, vom Glück ihrer Liebe. Floräte, die Frau Ruals, des Marschalls von Parmenien, und Elbeth, die Amme, bargen das Kind. Und während Floräte Blancheflur mit den zitternden Stößen ihrer angstvollen Atemzüge in den Tod weinte, wusch die Amme den Säugling und befreite ihn von Schleim und Blut. Sie wusch ihn mit ihren Tränen, während Floräte ihr Gesicht an der noch warmen, schweißnassen Brust der Toten verbarg. Alles war ein einziger Schmerz, ein Klagen mit aufeinander-gepressten Lippen. Denn niemand durfte etwas von diesem Unglück erfahren. Und als Floräte aufschaute, wagte sie es, ihre glühende Wange für einen Augenblick an die der Toten zu drücken, ihre Hände um das schöne Gesicht ihrer Königin zu legen und ihr die Augen zu schließen, in denen ein Licht von innen her zu leuchten schien, bis es im erstarrten Blick verglomm.“
Après dix ans je vous revois, Vous que j’aimai toute petite ; Oui, voilà bien les yeux, la voix
Et le bon cœur de Marguerite. Vous m’avez dit : « Rajeunissons Ces souvenirs pleins d’innocence. » Ah ! j’y consens, recommençons Un des beaux jours de notre enfance.
Comme ils sont loin ces jours si beaux ! Gais enfants que le jeu rassemble, En souliers fins, en gros sabots, Sur l’herbe nous courions ensemble. Dans la vie, où nous avançons, Nous ne marchons plus qu’à distance. Ah ! j’y consens, recommençons Un des beaux jours de notre enfance.
Pauvre ignorant, vous m’instruisiez Avec une peine infinie ; Plus d’une fois, lorsqu’à vos pieds J’épelais Paul et Virginie, Je fus distrait à vos leçons, Pour y rester en pénitence : Ah ! j’y consens, recommençons Un des beaux jours de notre enfance.
Quoi ! je chante et pas un souris,
Pas un regard qui m’applaudisse ! Autrefois, quand je vous appris L’air dont m’a bercé ma nourrice, Un baiser fut de mes chansons Le refrain et la récompense : Ah ! j’y consens, recommençons Un des beaux jours de notre enfance.
Hégésippe Moreau (8 april 1810 – 20 december 1838) Borstbeeld op Montparnasse, Parijs
Juliana Spahr, William Wordsworth, Özcan Akyol, Gabriela Mistral, Henk Fedder, Donald Barthelme, Jens Peter Jacobsen, Hervé Bazin, Johannes Mario Simmel
If he or she is clumsy in places, those are clumsy places and when he or she says I have a lover or a husband or a wife, we or I feel sad, or is it just clumsy? can't one make it simple, or at least simpler? or why can't it be that way for just one moment? I am writing this on a hip pocket pad, a waterproof one but I am not crying, never crying and it never rains when or where in some northern or southern or western
or eastern city I am writing to tell you I've got a crush on you cootchi coo the waterproof cost me extra the words are extra; they don't come with the pad the crush, the love is extra and you are extra. oh, wake up.
Dynamic Positioning (Fragment)
It is dynamic positioning that Allows a semi-submersible the
Ability to hover there over The well. It is a thirty-six inch tube,
A casing, that extends down to allow The drill and bit to be rotated there;
The drill then spudding in; the seafloor, dark, And giving way. It is a thick column
Of drilling mud that keeps natural gas And oil beneath the seafloor while the well
Is capped and it is a cement that Fills in the casing so the drill pipe stays
Unmoving, stable, in this ever moving sea. It is a sort of drilling mud that is
Then pumped through the drill pipe and out through The drill bit then up through the casing and
Then back up to the oil rig in the space Between the drill pipe and the inner wall.
The martial courage of a day is vain, An empty noise of death the battle's roar, If vital hope be wanting to restore, Or fortitude be wanting to sustain, Armies or kingdoms. We have heard a strain Of triumph, how the labouring Danube bore A weight of hostile corses; drenched with gore Were the wide fields, the hamlets heaped with slain. Yet see (the mighty tumult overpast) Austria a daughter of her Throne hath sold! And her Tyrolean Champion we behold Murdered, like one ashore by shipwreck cast, Murdered without relief. Oh! blind as bold, To think that such assurance can stand fast!
Scorn not the Sonnet
Scorn not the Sonnet; Critic, you have frown'd, Mindless of its just honours; with this key Shakespeare unlock'd his heart; the melody Of this small lute gave ease to Petrarch's wound; A thousand times this pipe did Tasso sound; With it Camöens sooth'd an exile's grief; The Sonnet glitter'd a gay myrtle leaf Amid the cypress with which Dante crown'd His visionary brow: a glow-worm lamp, It cheer'd mild Spenser, call'd from Faery-land To struggle through dark ways; and when a damp Fell round the path of Milton, in his hand The Thing became a trumpet; whence he blew Soul-animating strains--alas, too few!
Sweet was the walk along the narrow lane
Sweet was the walk along the narrow lane At noon, the bank and hedge-rows all the way Shagged with wild pale green tufts of fragrant hay, Caught by the hawthorns from the loaded wain, Which Age with many a slow stoop strove to gain; And childhood, seeming still most busy, took His little rake; with cunning side-long look, Sauntering to pluck the strawberries wild, unseen. Now, too, on melancholy's idle dreams Musing, the lone spot with my soul agrees, Quiet and dark; for through the thick wove trees Scarce peeps the curious star till solemn gleams The clouded moon, and calls me forth to stray Thro' tall, green, silent woods and ruins gray.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Standbeeld in Westminster Abbey, Londen
“De andere kinderen moesten bidden, daarom wandelde ik naar huis. Onze gordijnen waren half dichtgetrokken en beschermden het televisiescherm tegen het zonlicht. Ik gooide mijn rugzak op de stoffen stoel, nam een mandarijn uit de fruitmand en negeerde Turis en zijn vriend op weg naar de vlizotrap. Ik had de deurklink in mijn hand en voelde lichte euforie, want voor het eerst in tijden hadden ze me gewoon met rust gelaten, maar precies op dat moment stamelde hij alsnog mijn naam, gevolgd door een lange boer. `Kom hier,' zei Turis. 'Laat me dat racket zien waarmee je al de hele week speelt.' Ik liep terug naar de woonkamer. Tunis en zijn vriend zaten in exact dezelfde houding, comfortabel achteroverleunend met een arm op de rugleuning en met een sigaret in hun mond. Er stond een fles vieux van Floryn op tafel, de geluiden van de mensen op de televisie werden overstemd door een kakofonie van kreten op het binnenplein, waar de Nederlandse kinderen dankzij het gebed een mogelijkheid hadden gevonden om zich te verzamelen. Voor wij in deze stad kwamen wonen was het hun terrein. Nu waren ze in de minderheid. `Het zit in mijn rugzak. Ik heb het vanavond nodig tijdens het toernooi.' `We gaan dat ding heus niet opeten,' antwoordde hij. Tak het even.' Ik trok de rits van mijn rugzak open en staarde naar de gekleurde schriften en het etui, daaronder lagen proppen papier, elastiekjes en verbrokkelde stukjes gum. Het handvat van het tafeltennisbatje stak boven alles uit, als een schoorsteen op het dak van een huis. De vriend van Turis heette Orhan. Hij was een man die altijd dronk en een weeë geur van zweet en alcohol verspreidde. Hij had een zwarte baard met gaten erin en er staken haren uit zijn neus. Niemand wilde met hem trouwen, daar roddelden mijn ouders elke week over, meestal in het bijzijn van visite die ook in de fabriek werkte. `Ik heb het batje van school geleend.' Turis boog voorover en trok het uit mijn hand. Hij voelde aan het rubber, tikte op het hout en gaf het toen aan Orhan. `Waar gebruiken jullie dit voor?' vroeg hij. Ik legde hem uit wat tafeltennis inhield, vertelde over het schooltoernooi en kon mijn enthousiasme slecht onderdrukken, zodat er een uiteenzetting volgde over ons naderende avontuur.”
Lord, you who taught, forgive me that I teach; forgive me that I bear the name of teacher, the name you bore on earth.
Grant me such devoted love for my school that not even beauty's flame will detract from my faithful tenderness.
Master, make my fervor long-lasting and my disillusion brief. Uproot from me this impure desire for justice that still troubles me, the petty protest that rises up within me when I am hurt. Let not the incomprehension of others trouble me, or the forgetfulness of those I have taught sadden me.
Let me be more maternal than a mother; able to love and defend with all of a mother's fervor the child that is not flesh of my flesh. Grant that I may be successful in molding one of my pupils into a perfect poem, and let me leave within her my deepest-felt melody that she may sing for you when my lips shall sing no more.
Make me strong in my faith that your Gospel is possible in my time, so that I do not renounce the daily battle to make it live.
Let your luminous radiance descend upon my modest school as it did upon the barefoot children who surrounded you.
Make me strong even in my weakness as a woman, and particularly as a poor woman. Make me scorn all power that is not pure, and all duress that is not your flaming will upon my life.
Gabriela Mistral (7 april 1889 – 10 januari 1957) Borstbeeld in het Parque de Las Esculturas, Santiago, Chili
Aan 't surrogatenmaal heb 'k walgende gezeten Maar d'arme heeft altijd het afval opgevreten. Laat d'oorlogswinst der wereld minstens zijn dat een menschwaard bestaan een elk wordt toegemeten.
Fiets
Of daaglijks mijn voor- en/of achterband knapt, dat hindert mij niet; 'k word toch telkens gelapt, op mijn enkele velgen als 't moet blijf ik spurten.... Hup Holland, naar d'eindoverwinning getrapt!
Henk Fedder (7 april 1890 – 29 mei 1979) Fietsenrazzia bij het Rijksmuseum, Amsterdam, 1944
“Dore is angry. She’s holding the box that the frozen pizza came in. “You’re actually going to feed us this pizza?” “What’s the matter with it?” “This frozen pizza?” “So it’s frozen.” “Do you know what it’s got in it? Enriched flour.” “What’s the matter with enriched flour?” “The enriched flour has in it flour, niacin, reduced iron, thiamine mononitrate, and riboflavin.” “All great stuff. I remember riboflavin from my childhood. They put it in Wheaties or something.” “We’re just getting started. We’re just going into our windup here. We get water, hydrogenated soybean oil, yeast, salt, and something called dough conditioner. The dough conditioner’s got sodium stearoyl lactylate, calcium sulfate and sodium sulfite.” “Soybeans are good. Invented by Martin Luther King.” “Moving right along, we get cooked pork and mozzarella cheese substitute. The mozzarella cheese substitute contains water, casein, hydrogenated soybean oil—you notice the soybean is doing a lot of work here—salt, sodium aluminum phosphate, lactic acid, natural flavor whatever that is, modified cornstarch, sodium citrate, sorbic acid, sodium phosphate, artificial color, guar gum, magnesium oxide, ferric orthophosphate, zinc oxide, B-12, folic acid, B-6 hydrochloride, niacinamide, vitamin A palmitate, xanthan gum, thiamine mononitrate—I ask you.” “What?” “Is this food or a chemistry set?” “Doesn’t taste too bad.” “I could make a nuclear weapon with less stuff than this pizza has in it.”
Uit: Niels Lyhne (Vertaald door Annelies van Hees)
“Bartholine was gelukkig, want haar liefde maakte dat de hele dag vervloeide tot een ketting van poëtische situaties. Zo was het poëzie als ze de weg afliep om hem tegemoet te gaan. De ontmoeting was poëzie, het afscheid was het; het was poëzie als ze in de glans van de avondzon op de heuvel stond om hem een allerlaatst vaarwel toe te wuiven en dan, melancholiek blij te moede, naar haar eenzame kamertje ging om ongestoord aan hem te kunnen denken en als ze voor hem bad in haar avondgebedje, dan was dat ook poëzie. Ze had die onbestemde wensen en verlangens niet meer, haar nieuwe leven met zijn wisselende stemmingen was haar genoeg en haar gedachten en opvattingen waren helderder doordat ze nu iemand had tot wie ze zich zonder voorbehoud kon richten zonder angst verkeerd begrepen te worden. Ook in een ander opzicht was ze veranderd. Het geluk had haar beminnelijker gemaakt tegenover haar ouders en haar broers en zusters, ze vond dat ze eigenlijk verstandiger waren en meer gevoel hadden dan ze altijd had gedacht. En toen trouwden ze dus. Het eerste jaar leek op hun verlovingstijd, maar toen hun samenzijn wat gewend was, kon Lyhne niet meer voor zichzelf verhelen dat hij het beu was steeds op nieuwe wijze uitdrukking te geven aan zijn liefde, gehuld in het verenkleed van de poëzie zijn vleugels gespreid te houden voor zijn vlucht door alle stemmingshemelen en gedachtedieptes. Hij verlangde ernaar in genoeglijke rust stil op zijn tak te zitten en doezelend zijn vermoeide hoofd te verbergen onder het warme verenkleed van zijn vleugels.Hij had zich de liefde niet voorgesteld als een eeuwig wakkere, oplaaiende vlam die met zijn sterke, flakkerende schittering alle rustige plooien van het bestaan bescheen en als in dromen alles groter en vreemder deed lijken dan het was. Veeleer was de liefde voor hem als de stille, smeulende gloed die vanuit zijn zachte aslaag gelijkmatig warmte uitstraalt en in de gedempte schemering stilaan het verre vergeet en het nabije dubbel zo nabij en dubbel zo huiselijk maakt.”
Jens Peter Jacobsen (7 april 1847 – 30 april 1885) Cover
« Elle avait de jolis yeux, vous savez, cette vipère, non pas des yeux de saphir comme les vipères de bracelets, je le répète, mais des yeux de topaze brûlée, piqués noir au centre et tout pétillants d'une lumière que je saurais plus tard s'appeler la haine et que je retrouverais dans les prunelles de Folcoche, je veux dire de ma mère, avec, en moins, l'envie de jouer (et, encore, cette restriction n'est-elle pas très sûre 1). Elle avait aussi de minuscules trous de nez, ma vipère, et une gueule étonnante, béante, en corolle d'orchidée, avec, au centre, la fameuse langue bifide — une pointe pour Eve, une pointe pour Adam, — la fameuse langue qui ressemble tout bonnement à une fourchette à escargots. Je serrais, je vous le redis. C'est très important. C'était aussi très important pour la vipère. Je serrais, et la vie se fatiguait en elle, s'amollissait, se laissait tomber au bout de mon poing en flasque bâton de Moïse. Des sursauts, bien sûr, elle en avait, mais de plus en plus espacés, d'abord en spirale, puis en crosse d'évêque, puis en point d'interrogation. Je serrais toujours. Enfin, le dernier point d'interrogation devint un point d'exclamation, lisse, définitif et ne frémissant même plus de la pointe. Les topazes s'éteignirent, à moitié recouvertes par deux morceaux de taffetas bleuâtres. La vipère, ma vipère, était morte ou, plus exactement, pour moi, l'enfant, elle était retournée à l'état de bronze où je l'avais trouvée quelques minutes auparavant, au pied du troisième platane de l'allée du pont. Je jouai vingt minutes avec elle, la disposant à ma fantaisie, tripotant, maniant ce corps sans membres d'infirme parfait. Rien n'est si bien mort qu'un serpent mort. Très vite, elle perdit toute allure, cette loque, elle perdit tout métal. Elle s'obstinait à me montrer cette couleur trop claire du ventre, que, par prudence, toutes les bêtes dissimulent jusqu'à la mort — ou jusqu'à l'amour. J'étais en train de la nouer autour de ma cheville, quand retentit la cloche de La Belle Angerie sonnant pour les confitures. Il s'agissait ce jour-là d'achever un pot de mirabelles, un peu moisies par quatre ans de buffet, mais bien plus avantageuses que ces gelées de groseilles qui se laissent odieusement gratter sur les tartines. Je sautai sur mes pieds sales, sans oublier ma vipère, que je pris cette fois par la queue et à qui j'imprimai un joli mouvement de balancier. »
„Im gleichen Flugzeug: George Misaras, Mojshe Faynberg und Jesus Washington Meyer. Jakobs Problem war gewesen, in Linz eine Wohnungzu finden. Und etwas zu essen. In den großen Städten verhungerten die Menschen, als würden sie dafür bezahlt. Und im Radio konnte man hören, das ehemalige Großdeutsche Reich sei so zerstört, daß dreißig Kubikmeter Schutt auf den Kopf der Bevölkerung kamen. Und daran waren die Deutschen selber schuld und durften es nie vergessen! Schon um sechs Uhr früh standen Schlangen vor dem Wohnungsamt. Jakob stand auch da. Ein erschöpfter Beamter saß hinter einem Schreibtisch, auf dem sich Briefe häuften. Er war mit einer kreischenden Dame beschäftigt. Jakob sah schnell, daß hier nichts zu holen war. Er ging. Als er aus dem Amt auf die Straße hinaustrat, fuhr ihn ein schönes, junges Mädchen in einem kornblumenblauen Kleid mit ihrem Fahrrad über den Haufen. Er war selber schuld, denn er hatte nicht aufgepaßt. Die Hübsche war furchtbar aufgeregt, aber bei Jakob fand sich nur eine Platzwunde am Schädel. Er erzählte ihr, daß er keine Bleibe habe. Sie erzählte ihm, daß sie ihm eine besorgen werde. Nicht in Linz! Außerhalb! In dem kleinen Ort Theresienkron, da beim Ami-Fliegerhorst Hörsching. In den Dörfern gab es immer noch Platz. Das Mädchen, zum Beispiel, hatte ein riesengroßes Zimmer bei der Pröschl-Bäuerin. Jakobs Platzwunde wurde verbunden, dann setzte er sich auf den Gepäckträger des Rades, das dem schönen Mädchen gehörte, und sie strampelte mit ihm nach Theresienkron zur guten Frau Luise Pröschl. Es waren nur sieben Kilometer zu strampeln, aber sie brauchten für die Reise einen halben Tag. Sie hatten nämlich gleich festgestellt, daß sie einander geistig gut verstanden. Auf der Fahrt nach Theresienkron (Jakob mußte das Mädchen um die Hüften fassen, um nicht vom Gepäckträger zu fallen), entdeckten die beiden andere Gemeinsamkeiten. Es war ein sonniger Tag. In einem kleinen Wäldchen stellten sie dann fest, daß sie einander tatsächlich auf jedem Gebiet außerordentlich gut verstanden.“
Johannes Mario Simmel (7 april 1924 – 1 januari 2009) Cover
Tags:Juliana Spahr, William Wordsworth, Özcan Akyol, Gabriela Mistral, Henk Fedder, Donald Barthelme, Jens Peter Jacobsen, Hervé Bazin, Johannes Mario Simmel, Romenu
Kazim Ali, Annejet van der Zijl, John Pepper Clark, Jakob Ejersbo, Günter Herburger, Uljana Wolf, Brigitte Schwaiger, Julien Torma, Nicolas Chamfort
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Aliwerd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Aliop dit blog.
Speech
How struck I was by that face, years ago, in the church mural: Eve, being led by Christ through the broken gates of Hell.
She’s been nominated for the position of Featured Saint on the Icon of Belief, up against the dark horse candidate—
me: fever-ridden and delirious, a child in Vellore, unfolding the packet around my neck that I was ordered not to open.
Inside, a folk cure, painted delicately in saffron. Letters that I could not read.
Why I feel qualified for the position based on letters I could not read amounts to this:
Neither you nor I can pronounce the difference between the broken gates and the forbidden letters.
So what reason do we need to believe in icons or saints? How might we otherwise remember—
without an image to fasten in that lonely place— the rock on which a Prophet flung himself into fever?
Without an icon or church, spell “gates of Hell.” Spell “those years ago unfolding.”
Recite to me please all the letters you are not able to read. Spell “fling yourself skyward.”
Spell “fever.”
Bright Felon Dvd Extra/Alternate Ending
In the convicted evening I am a victor struck loose and restless, creeping for the unlocked window. The family inside at the dinner table is mine. Listening to the escape story on the radio, my mother's hand freezes in the air halfway to her mouth. She realizes it's me they're talking about. Lightning by lightning the minute before thunder. Streets as empty as a beach before rain. My hand on the cold glass. Car alarm, tornado warning, catastrophe. Who remembers the criminal son, free of the labyrinth and still unsought, unthought of. Oh when will the streetlamps blink out so my father can appear furtive at the door and beckon me furiously in.
“Nog geen twee weken later, op woensdag 8 februari, was het zover. Tot de vele honderden mensen die die ochtend in de klaarstaande goederenwagons werden geladen, behoorden behalve Dobbe, Herman en de andere joodse onderduikers van de Pijnboomstraat ook Betty Springer, die in Westerbork was herenigd met een jonger broertje. De treinen waren overvol, er was geen verwarming en de faciliteiten beperkten zich tot twee grote tonnen per wagon — één die fungeerde als toilet, één met drinkwater. Op II februari arriveerde het transport op het station van de Poolse stad Auschwitz. Het vroor, en in de koude lucht hing een merkwaardige geur die niemand echt thuis kon brengen. Toen Dobbe uit de wagon was gesprongen, vroeg een medepassagiere haar een klein kind aan te pakken dat nog in de trein zat. Met de peuter in haar armen liep Dobbe richting kamp, tot het punt waar een ss-officier de nieuwkomers monsterde en met een handbeweging in twee rijen verdeelde. Eén blik op Dobbe en zijn hand wees naar rechts — de kant van de ouderen, de zieken, de moeders, de kinderen en ook Betty Springer, het meisje dat zo mooi kon dichten. Instinctief zette Dobbe haar last neer, liep naar de selectieofficier en legde in haar beste schoolduits uit dat zij er niet de moeder van was. Gut, gebaarde de ss'er, dan alleen het kind naar rechts en zijzelf naar links. En pas toen, op die plek en op dat moment, begon het tot Dobbe door te dringen dat Herman en zij al die tijd voor iets op de vlucht waren geweest dat veel erger was dan vrijheidsberoving of dwangarbeid, dat haar vader en diens collega's bij de Joodse Raad veel naïever waren geweest dan ze in haar zwartste dromen had kunnen denken en dat ze met haar impulsieve actie van daarnet haar leven had gered. Dat hier iets gebeurde wat onvoorstelbaar en ongeëvenaard was in de beschaafde, westerse wereld, namelijk de industriële vernietiging van menselijke wezens. Zo bloedserieus als Hitler was geweest in zijn voornemen om met het Duitse volk de wereldheerschappij te veroveren, zo'n ernst bleek het hem met zijn nog veel krankzinniger plannen om de wereld te verlossen van het internationale jodendom. Hier ging het leven niet meer door, hier hield het leven op.”
Annejet van der Zijl (Leeuwarden, 6 april 1962) Cover
CHILD River bird, river bird. Sitting all day long On hook over grass, River bird, river bird. Sing to me a song Of all that pass And say, Will mother come back today?
BIRD You cannot know And should not bother; Tide and market come and go And so shall your mother.
“The surface of the water is like a sheet of vibrant blue silver a metre and a half above me, and I am kicking my way along the sandy bottom with my flippers. I turn onto my back and look through my goggles at the shiny underside of the little waves. The tiny fish flee towards the corals at the bottom as I approach. It is over. The summer holiday is over. We are driving my big sister Alison to Kilimanjaro Airport — she is flying back to England. In a few days I am going back to boarding school, without Alison Flipping my feet, I surface and gulp down air. The world is one big noise. I take off my goggles and blink with my eyes in the water. Salt water — that way no-one can see I've been crying. I head up the slope. Baobab Hotel is quiet — the main building with its reception and restaurant areas, the bungalows spread among the baobab trees. We don't have a lot of guests. Inside the house Alison is packing. She is going to live with my dad's sister and study hotel management for six months at a school in Manchester, and after that she is going to work as a trainee at a hotel. I lean against the door to her room. "Are you going to leave me here alone with the folks?" I say. "Yes," Alison says. "They'll be the end of me," I say. "I have to get a qualification some time," Alison says. Dad passes in the hall. I turn my head to watch him as he goes. "I haven't been to England for three years. We've lived here for twelve — I'll end up a Tanzanian," I say loudly. He continues down the hall. "You'll get to England soon enough," he says without turning. "I bloody well need to," I say. Dad stops, looks at me. "That's enough from you," he says. "I've told you not to swear at home. You can go and visit Alison next year."
„Der Mann umfing und presste sie, wobei er sie im Kreis schwang und wieder auf die Füße stellte. »Ihr braucht Wasser«, sagte er. »Am Eingang zum Haus steht eine Schüssel für Hundefutter und ein Wassernapf.« Und weg war er. Schluchzend kniete sie sich nochmals nieder, aß ein wenig Erde, auch einen Wurm, der nicht aus Neugierde nach blindem Licht, eher als Nachricht für Gebenedeiung neben einer Salbeiwurzel, seinem Heim, herausgekrochen war. Sie betete und pries still die Götter in der Fremde um sich, sehnte sich nach einer Opferung, doch fand nichts dafür. Zwei Segelflugzeuge stürzten steil herunter, so dass ihre Flügel wie ein Papierorchester surrten, zogen wieder hoch, legten sich auf den Rücken und entschwanden zwischen Gebirgskegeln, am blauen Himmel weiße Streifen hinterlassend. Sie ging hinein in das Haus, ohne aus der Schüssel zu essen, dem Napf zu trinken, torkelte ein wenig. In einem großen Raum stapelten sich Umzugskartons, nur teilweise geöffnet. Vor kleinen Fenstern stand ein großer Tisch mit zwei Bänken, auch zwei Ohrensessel, von einem Kachelofen hingen Schafsfelle, und auf einem Regal waren Telefon- und Computerzeug angebracht sowie ein nach vorn gekippter Fernseher.“
Günter Herburger (Isny im Allgäu, 6 april 1932) Cover
„Man kann eine Stimme ganz innen im Kopf wahrnehmen. Wie hat sich DER FREMDE MANN eingeschlichen, DER DA IN MIR REDET? Man kann die Stimme im Hals haben, auch im Halbschlaf, da zum Bei-spiel will etwas heraus zwischen den Stimmbändern, es ist, als stoße man oder jemand einen GRUNZLAUT aus in einem drin, und wenn ich nicht sehr an mich halte, wird dieser GRUNZLAUT aus mir HERAUSKOMMEN, die Stimmbänder verbiegen sich schon, mühsam halte ich die Stimme zurück. Da sitzt jemand in mir, oder mehrere, die haben sich eingeschlichen. Nun redet mir jemand in meine Gedanken hinein. Oder die Stimme außen, viele Meter hinter mir, wenn ich auf der Straße gehe, ruft sie mir etwas zu. "Tu das nicht!!", höre ich, sehr laut. Ich bin auf dem Weg zum Postamt. "Tu das nicht!!" Soll ich das "nicht tun", diesen Brief nicht aufgeben, weitergehen? Soll ich auf die Stimme hören, ich bin doch nicht verrückt, nein, ich höre nicht auf fremde Stimmen, doch nur auf meine eigene. - Ein ganzes Konzert war es einmal. Seit ich trotz Medikamenten in meinen psychotischen Zuständen nichts Größeres, Zusammenhängendes mehr schreiben kann, es Wiederholungen gibt, ermüdende, man sich nicht auskennt, einfach die Qualität nachlässt, und zwar so, dass ein Verlagslektor allein dann (oder mehrere Lektoren) Texte "zusammenstoppeln" müssen, habe ich nicht mehr das Gefühl, eine Schriftstellerin zu sein. Aber wenn ich voll Verzweiflung in die Tasten haue (nur eine mechanische Schreibmaschine eignet sich da-zu), kann ich hoffentlich für zehn, elf Seiten beim Thema bleiben.“
Brigitte Schwaiger (6 april 1949 – 26 juli 2010) Cover
« On a tort de ne point prendre garde à certains ravages de la pensée. Je tiens pour assuré qu'un événement heureux ne se produit qu'au moment où l'on y pense le moins et parce qu'on y pense le moins. La pensée tue l'événement et de l'événement mort-né sordent des émanations mortelles. L'action c'est-à-dire la création constitue exactement l'Inverse de la pensée consciente. En cette seconde, je tue en moi quelque chose qui valait mille fois ma pensée. Ne pensons plus, dépensons. «
« L'oubli est ce qu'il y a de plus vivant dans la vie. Secret du renouveau magique et de la virtù. Apaise-ment aussi et seule solution la solution de conti-nuité. Dans la maladie, c'est la mémoire qui usurpe et envahit l'être : Je corps est marqué et ne peut plus, au moins pour un temps, effacer la trace d'un affreux passé. La mort est la déroute déroutante de tout oubli. Comme la cohésion ne se maintenait que par la poussée en avant, la fixation totale est en même temps la décomposition. Et le cadavre, qui devient passé, revient à son propre passé, c'est-à-dire au début du cycle, aux éléments originels. Dans la con-science du mourant cela se traduit par cette hyper-mnésie bien connue sous laquelle il s'effondre. L'oubli est donc encore la panacée, remède par absence de remède : véritable or potable de la science alchymlque. Et je vécus étincelle d'or de la lumière nature. L'oubli est jaune comme Van Gogh l'a vu. D'où la mélancolie du souvenir et le genre mora-liste-croque-mort que prennent tous ceux qui vivent au passé."
Julien Torma (6 april 1902 - 17 februari 1933) Borstbeeld door David Arnould, 2007
De Franse schrijver en aforist Nicolas Chamfort, pseudoniem van Sébastien Roch Nicolas, werd geboren op 6 april 1740 in Clermont - Ferrand. Zie ook alle tags voor Nicolas Chamfort op dit blog.
Uit:Des femmes, de l'amour, du mariage et de la galanterie (Maximes et Pensées)
« CCCLVIII Ôtez l’amour-propre de l’amour, il en reste trop peu de chose. Une fois purgé de vanité, c’est un convalescent affaibli, qui peut à peine se traîner.
CCCLIX L’amour, tel qu’il existe dans la Société, n’est que l’échange de deux fantaisies et le contact de deux épidermes.
CCCLX On vous dit quelquefois, pour vous engager à aller chez telle ou telle femme, elle est très aimable : mais si je ne veux pas l’aimer ! Il vaudrait mieux dire, elle est très aimante, parce qu’il y a plus de gens qui veulent être aimés, que de gens qui veulent aimer eux-mêmes.
CCCLXI Si l’on veut se faire une idée de l’amour-propre des femmes, dans leur jeunesse, qu’on en juge par celui qui leur reste, après qu’elles ont passé l’âge de plaire.
CCCLXII Il me semble, disait M. de…, à propos des faveurs des femmes, qu’à la vérité, cela se dispute au concours, mais que cela ne se donne ni au sentiment, ni au mérite."
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Cover
Tags:Kazim Ali, Annejet van der Zijl, John Pepper Clark, Jakob Ejersbo, Günter Herburger, Uljana Wolf, Brigitte Schwaiger, Julien Torma, Nicolas Chamfort, Romenu
‘‘Staan er fouten in?’ ‘Met de beste wil van de wereld… nee, geen fout te ontwaren.’ ‘Maar moet de datum van uw voordracht er…’ ‘Godverdomme, natuurlijk, dedju, dat hadden wij bijna… dedju!...’ Hij ging aan tafel zitten, het kleed had overal brandgaatjes, hij hijgde alsof hij de 500 meter had gelopen. Maurice zei nooit wat, dus nu ook niet, maar hij was wel onder de indruk. ‘Zet u, zet u.’ ‘Derangeren wij u niet?’ ‘Jongeman, ik heb de hele nacht gewrocht, een zekere verpozing is me zeker toegestaan. Alhoewel… verpozen… als dat zou kunnen… is de grondtoon van de mens niet het irrequietum?’ Gelukkig wachtte hij niet op een antwoord, hij blies felle rookwalmen in Maurice’s snufferd. ‘Ik zou u met genoegen enkele passages voorlezen uit het derde bedrijf van het stuk dat mij thans bezighoudt, een nogal nauwkeurige evocatie van Zannekin. Dokter Leevaert die een eminent kenner is van de veertiende eeuw verzekert mij dat ik de historische waarheid geen geweld aan doe, maar, jongens, ik ben óp. Alhoewel ik me realiseer dat gij, de jeugd van Vlaanderen, er alle belang bij zoudt hebben kennis te nemen van mijn kijk op ons verleden. Gij leest toch boeken, ik bedoel, naast uw verplichte schoollectuur?’ Zij knikten beiden gedwee. Maurice zat ongemakkelijk te draaien op zijn stoel, moest waarschijnlijk plassen. Van de weeromstuit moest Louis ook ineens zeer dringend. ‘Help me onthouden dat ik u straks mijn Psalmen en Palinodieën moet meegeven, ge zult sommige hexameters beslist amusant vinden. En het is spijtig dat de uitgeverij de Kogge me deerlijk in de steek heeft gelaten, vanwege zogezegde papierschaarste, anders had ik u als primeur mijn Dood van Descartes kunnen overhandigen, vijf bedrijven, waarin ik, vanuit de Germaanse gedachte definitief afreken met het Latijnse quasi-geredeneer dat ons volk, via de Franse overheersing, zo lamentabel heeft verschraald, om niet te zeggen verdord.’
Even she whose handmaiden was Love--to whom At kissing times across her stateliest bed Kings bowed themselves and shed Pale wine, and honey with the honeycomb, And spikenard bruised for a burnt-offering; Even she between whose lips the kiss became As fire and frankincense; Whose hair was as gold raiment on a king, Whose eyes were as the morning purged with flame, Whose eyelids as sweet savour issuing thence.
Then I beheld, and lo on the other side My lady's likeness crowned and robed and dead. Sweet still, but now not red, Was the shut mouth whereby men lived and died. And sweet, but emptied of the blood's blue shade, The great curled eyelids that withheld her eyes. And sweet, but like spoilt gold, The weight of colour in her tresses weighed. And sweet, but as a vesture with new dyes, The body that was clothed with love of old.
Ah! that my tears filled all her woven hair And all the hollow bosom of her gown-- Ah! that my tears ran down Even to the place where many kisses were, Even where her parted breast-flowers have place, Even where they are cloven apart--who knows not this? Ah! the flowers cleave apart And their sweet fills the tender interspace; Ah! the leaves grown thereof were things to kiss Ere their fine gold was tarnished at the heart.
Ah! in the days when God did good to me, Each part about her was a righteous thing; Her mouth an almsgiving, The glory of her garments charity, The beauty of her bosom a good deed, In the good days when God kept sight of us; Love lay upon her eyes, And on that hair whereof the world takes heed; And all her body was more virtuous Than souls of women fashioned otherwise.
Now, ballad, gather poppies in thine hands And sheaves of brier and many rusted sheaves Rain-rotten in rank lands, Waste marigold and late unhappy leaves And grass that fades ere any of it be mown; And when thy bosom is filled full thereof Seek out Death's face ere the light altereth, And say "My master that was thrall to Love Is become thrall to Death." Bow down before him, ballad, sigh and groan. But make no sojourn in thy outgoing; For haply it may be That when thy feet return at evening Death shall come in with thee.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Cover bloemlezing
“Out of all of these, I must admit that as a child I was most drawn to a cardboard book, which actually only consisted of book covers; there was no content because the covers alone were sufficient to advertise a chocolate factory. There were the little papers that were rolled around medicine bottles, that one stuck into boxes of sweets – this all was great fun to me at an age when I did not yet understand the meaning of individual words. And so this old Egyptian tradition – as applied to the production of modern medicines and confections – had a belated impact on a child's consciousness by teaching him that books are not only found in books but many other places. This idea was revisited by the Pop Art artists and even our avant-garde artists of the Slovenian group OHO. What a motley collection of poetic messages they packaged into bigger and smaller boxes, believing that this would allow them to participate in the production of reading. Once I bought an iron book, which told the history of many iron objects, but its cover was actually made of tin. A magazine published in former Yugoslavia had a plastic binding, made from the same material used to produce raincoats. I read my fill at various times, not only of printed texts, I was also a careful reader of book covers, bindings, and what is printed on the dust jacket. I would say that one finds an entire culture of the written word in abbreviated form, if one only looks at the narrow column printed on the inner flap of the book jacket, where there is a description as succinct as a dictionary entry telling what the book is about. If all the books in the world were to disappear, (as in "Fahrenheit 451") and only the book covers remained, perhaps one could reconstruct human thought in this way. Thus early on I learned that the greatest driving force behind mankind's culture of the written word unremittingly leads to the exceptional, irregular and astonishing – from which Dadaism and all of Surrealist literature has sprung. Where the reading of apparently incomprehensible texts originates, as early on in Mannerism, then in the crazy dialogues of Lewis Carroll, Edward Lear and Ionesco. Those wonderful fantasies before death in "Krapp's Last Tape" by Samuel Beckett. As if people might be able to near their end in a surreal manner that nevertheless seems normal. When the eye doctor bids me to read aloud a single letter on the wall of his office, do I stand before the end of all reading?”
„Der Junge merkte, dass er Delgado aufgeweckt hatte. Er kauerte sich hin. „Ich wollte dich nicht aufwecken“, sagte er. „Aber ich hatte einen bösen Traum. Böse Mächte aus dem Schattenreich haben mich in eine Falle gelockt.“ Der Junge lachte leise. „Ich bin tot, Bruder.“ „Du hast unruhig geschlafen“, bemerkte Delgado. Er kannte den Jungen gut. Er war ein Sohn von Pa-kah-te und hieß Antero. Er zählte fünfzehn Winter und er hatte schon drei Pima getötet. Sein Vater, seine Mutter und zwei von seinen Schwestern waren von Pima und von weißen Skalpjägern ermordet worden. Der Junge hatte noch eine kleine Schwester und einen kleinen Bruder. Er musste für sie sorgen. Delgado setzte sich auf, rieb seine Arme und sah sich um. „Unsere Welt ist eine schöne Welt“, sagte er. „Schau nur, Antero, dafür kämpfen wir. Dass uns diese Welt erhalten bleibt.“ „So zu leben wie wir es wollen“, sagte Antero, während er sich ebenfalls umsah. „Von dem, was die Weißaugen besitzen, wollen wir nichts haben.“ „Das stimmt. Sie besitzen nichts, wenn sie geboren werden und sie besitzen nichts, wenn sie gestorben sind, aber in der Zeit dazwischen sind sie verrückt genug um zu glauben, dass sie uns unsere Freiheit nehmen könnten.“ Es war still im Canyon. Kein Wind. Keine Tiere. Die Stille konnte jene benommen machen, die in ihr nichts hörten. Nicht die Stimmen der Vorfahren. Nicht den Atem der Geister. Nicht das Flüstern der Toten. Pajaro Pinto, der Delgado empfahl, standfest zu bleiben und bis zum letzten Blutstropfen zu kämpfen. Siki, das Mädchen, das er zu seiner Gefährtin fürs Leben machen wollte. Die Warnung seines Vaters Mangas Coloradas, der von den Weißaugen hinterrücks ermordet wurde, als er ihnen traute und zu einer Friedensverhandlung gegangen war.“
“Der König hatte sich seit Tagen nicht mehr vom Bett erhoben. Er war krank von der Reise heimgekommen. Wer sein Wesen kannte, wußte, daß es ein Schlimmes sein mußte, das ihn danieder hielt. Ganz fein empfindende Zuschauer, mit sicherer Witterung in tiefen Seelengründen – gewöhnlich gibt's die nicht unter den Hofleuten – hätten deutliche Zeichen gehabt, daß seit langem nur noch Lebensschein vorhanden, Nachglanz eines verflackerten Lichts. Nun lag der König wirklich im Sterben. Selbst die stumpfesten Oberflächenmenschen begannen es zu merken, daß es wie Sensenschwingen unheimlich über dem Bette des Königs leuchte. Eigentlich hatte es nichts von einem Kampf, nichts von heroischem Ringen um den letzten Rest eines Königslebens. Auf keiner Seite stand ein Held. Der herrische Tod hatte es nicht auf ein großes Kampfspiel mit diesem schlichten, geduldigen König angelegt. Ein geringer Leib, ohne heftige Lebensinstinkte, ohne starke Säfte und Triebe – ein verarmtes Blut. Eine tückisch schleichende Krankheit, die schon früh eingesetzt, diskret, mit einer gewissen höfischen Verbindlichkeit in der Verschleierung der mörderischen Absicht. Das waren die Partner. Die Seele des Königs wußte wenig dreinzureden. Sie war von je zur Friedfertigkeit gestimmt und nicht auf Gewaltsamkeiten eingeübt. Sie war allerwege für konstitutionelle Ordnung und gestattete sich keine persönlichen Übergriffe. Was sie in diesem Falle auch gesagt hätte, es wäre für den Ausgang so belanglos gewesen, wie die Praktiken der Heilkünstler und die wortreichen, schön gesetzten Wundergebete der Priester. Ein mittlerer Wille, der nie auf hohe Lebenspolitik im Heldenmaß lossteuerte, eine verschüchterte Daseinskraft lag von der Krankheit hingestreckt und atmete sich aus in kurzen, zaghaften Zügen. Was dem Vorgange des Ablebens seinen besonderen Stempel gab, war die Auffassung, daß der Sterbende einen König darstellte, einen verfassungsmäßigen Monarchen über ein kleines altes Reich, das in gewohnter Treue zu seinem Fürstenhause hielt und diesem König vor allen seine Sympathien widmete als einem braven, rechtlichen Manne, der nie die bürgerliche Sitte gekränkt, nie der untertänigen Gesinnung eine schwere Stunde bereitet.“
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Cover
“Iemand belt aan, maar de zuivel is al afgeleverd. Wie wil er nu nog iets van mij? Ik probeer me zo geruisloos mogelijk om te draaien naar het raam achter mijn hoofdeinde en kijk neer op de nietsvermoedende kruin van Ronnie, het hulpje uit Maastricht. 'Stagiair', verbetert hij ons dan. Een jongen nog, kijk hem nou eens staan met zijn kruintje in de wind, het komt niet in hem op om omhoog te kijken. Ik tik op de ruit. Wonderlijke blauwe kijkers heeft hij, met wijd uitlopende oogleden, als van een pop. Ik schud mijn hoofd. Hij heft zijn handen op. Wat nou. Die is met de fieftig van kwart over vijf gekomen, dat erreme kakjonges. Ik duw het raam op een kier, de vrieskou vlucht naar binnen. We gaan dicht, jong.' `Hoezo? Vandaag?' `Voorgoed. We gaan nooit meer open.' Hij kijkt om zich heen, schopt met de ene voet tegen de andere. `Geen deeg?' `Nee.' 'De melk staat op de stoep. De eieren. En boter, slagroom...' `Lekker laten staan.' `Laat me er toch even in, ja? Het is graftyfuskoud buiten.' Ik pak de sleutelbos van het hoofdeinde en gooi hem in zijn opgeheven handen. `Bedien jezelf, laat mij met rust. Ik ben ziek.' Als ik weer ga liggen kraakt dat woord langs de lattenbodem, van het hoofdeinde naar mijn kruis. Ziek. De dokter zei dat ik moet leren het langer op te houden, maar naast het bed staat de po. Dezelfde po die in 1970 werd leeggegoten boven het hoofd van Sjefke Kleikers, de jongste van acht maar niet helemaal normaal. Niet helemaal gelukt in zijn moeders buik, zeiden ze op school. Zijn ogen zaten aan de zijkant van zijn hoofd en hij had zwemvliezen tussen zijn vingers. Een levensgrote foetus. Jules beval dat ik moest pissen, daarna droeg hij de volle po weg zoals een misdienaar de kelk. De gebroeders Quadackers hielden Sjefke vast. Ik kreeg spijt toen ik zag dat mijn pis nog nadampte op zijn kruin, maar kon niets uitbrengen — hij wel, stom, hij zou niets geproefd hebben als hij niet zo brulde. Het was overigens geen aardig jongetje. Een kleine driftkop was het, die terugloerde naar de wereld die van hem schrok, 36o graden in de rondte met die embryoblik. Dieren kwelde hij ook. Toch denk ik nog vaak aan hem als ik plas, dan zie ik hem in zijn rood aangelopen, druipende vernedering voor dat hek staan, en mijn broer en de twee van Quadackers erachter in het weiland. Zij vluchtten maar ik bleef staan, aan de grond genageld met mijn medeplichtige lege blaas. We moesten toch greumelkesvlaai maken voor de heemkundevereniging?' Ik schiet overeind. Hij heeft gelijk, het kakjonges. Kruimelvlaaien voor de vrienden van pa, die hebben dit niet verdiend, die hoeven niet zonder te zitten omdat Jules is losgeslagen. Ik vind mijn bril en zie op de kerkklok dat we het nog kunnen halen. Had ik de vanillevla niet al klaar?”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Mieke van Zonneveld, Michael Georg Conrad, Marente de Moor, Romenu
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
Woman Work
I've got the children to tend The clothes to mend The floor to mop The food to shop Then the chicken to fry The baby to dry I got company to feed The garden to weed I've got shirts to press The tots to dress The can to be cut I gotta clean up this hut Then see about the sick And the cotton to pick.
Shine on me, sunshine Rain on me, rain Fall softly, dewdrops And cool my brow again.
Storm, blow me from here With your fiercest wind Let me float across the sky 'Til I can rest again.
Fall gently, snowflakes Cover me with white Cold icy kisses and Let me rest tonight.
Sun, rain, curving sky Mountain, oceans, leaf and stone Star shine, moon glow You're all that I can call my own.
Harlem Hopscotch
One foot down, then hop! It's hot. Good things for the ones that's got. Another jump, now to the left. Everybody for hisself.
In the air, now both feet down. Since you black, don't stick around. Food is gone, the rent is due, Curse and cry and then jump two.
All the people out of work, Hold for three, then twist and jerk. Cross the line, they count you out. That's what hopping's all about.
Both feet flat, the game is done. They think I lost. I think I won.
“'Is ze wel bij?' vroeg ik. 'Ze is zeker bij', zei Vandersteen. Daarna riep ze weer over het gordijn: 'Ze verstaat me prima!' 'We kunnen het verder uitstekend vinden', zei ze weer op normale toon. 'Zeg maar gerust dat het een meisje is. Wat zal ze zijn? Een jaar of twintig? Je kunt het niet zo goed zien. Ze is nogal verbrand.' 'Goh', zei ik. 'Zo te horen moet jij het ook niet echt van je uitgebreide vocabulaire hebben.' Ik schraapte mijn keel en keek haar aan. Ik had ondertussen het potloodje van mijn schoot gepakt en friemelde er wat mee. Vandersteen had haar armen over elkaar gevouwen en keek me indringend aan. Niet op een vervelende manier, vriendelijk. 'Ligt u al lang hier?' zei ik uiteindelijk. 'Een weekje of wat. Twee, drie, vier, vijf. Ik hou het allemaal niet meer zo bij. In het ziekenhuis dan, hè? Op deze kamer pas net. Sinds gister.' Aan de andere kant hoorde ik mevrouw X ademen, ze ademde steeds langzaam in door haar neus en blies dan in een korte stoot de lucht weer naar buiten. 'En zij?' Ik wees voor me uit en ook al zag mevrouw X dat niet, ik deed het toch met wat schroom. 'Ze werd gisteren binnengerold. Gezelligheid op de kamer, dacht ik. Dácht ik. Niet dus. En nou ben jij d'r.' 'Ik lag eerst ook alleen op een kamer', zei ik. 'Vond je dat fijner?' Ik haalde mijn schouders op. 'Op een gegeven moment word je te duur.' 'Ja', zei Vandersteen. 'En wat dacht je van die agent voor de deur?' 'Wie?' zei ik. Ik had op de vorige kamer ook een agent voor de deur gehad, maar dat hoefde Vandersteen niet te weten.”
Hanneke Hendrix (Tegelen, 4 april 1980)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog.
Uit: Fifty Shades of Grey
“I gave mom a bear hug and I felt her warmth along with her well wishes for me in our embrace. She knew how edgy I felt about Christian visiting our home. The next stop was mine and the churning in my belly told me exactly how anxious I really was. All too soon Collins parked in front of my building and carried our bags up to the fourth floor. Christian lifted our son from the car and held him close, Chris’ head resting on his broad shoulder. In an effort to dispel my angst I started jabbering as we walked. Even to my own ears I sounded overly chipper as I told him about Jo-Anne, the neighbour to the right of us. I mentioned that she had a son, the same age as Chris and how they were best friends – like only children can be. I stumbled through a list of all the good things I could tally about the building, that we’ve never had problems with crime and that it was well maintained – all the while feeling unreasonably defensive of the home I’ve made for us. What will Christian think? The pressure was eating away at me. At the front door I fumbled clumsily with the keys and wondered where the flowers I ordered were. I was expecting them to be waiting, ready to put me back on an even keel, restore the balance of power between us and maybe gain a clue to the depth of his reticence about our relationship. Oh well, nothing I can do about that now. Collins placed our bags in the hallway, nodded his goodbye and left to wait in the car. I quickly made my way to Chris’ room with Christian tailing behind. I turned down his bed and closed the curtains. Christian laid him down, ever so gently. He just stirred and turned on his side, still far away in the land of nod. I pulled off his shoes and Christian asked if he could tuck him in and sit with him for a while.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Scene uit de film „Fifty Shades of Grey”, 2015
Kwetsbare plekken hebben zich verbrand aan kokende tranen
Verstouwend verband bedekt uitstortingen met de zachte wikkel van het vergeven en vergeten
Besmette wonden blijven open en herkenbaar als de littekens in het hoofd.
Verbindingsplaatje
Geplet of gegoten koppelteken voor twee twee helftjes van gebroken levens
plaatje voegt barsten in de spiegel samen samen overgaan tot een nieuwe stof
Ik hoor het jou zeggen tot geheel innig met elkaar met elkaar samen verenigen.
Marko Klomp (Goes, 4 april 1974)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: Écrire
“C'est dans une maison qu'on est seul. Et pas, au-dehors d'elle mais au-dedans d'elle. Dans le parc il y a des oiseaux, des chats. Mais aussi une fois, un écureuil, un furet. On n'est pas seul dans un parc. Mais dans la maison, on est si seul qu'on en est égaré quelquefois. C'est maintenant que je sais y être restée dix ans. Seule. Et pour écrire des livres qui m'ont fait savoir, à moi et aux autres, que j'étais l'écrivain que je suis. Comment est-ce que ça s'est passé? Et comment peut-on le dire? Ce que je peux dire c'est que la sorte de solitude de Neauphle a été faite pour moi. Pour moi. Et que c'est seulement dans cette maison que je suis seule. Pour écrire. Pour écrire pas comme je l'avais fait jusque-là. Mais écrire des livres encore inconnus de moi et jamais encore décidés par moi et jamais décidés par personne. Là j'ai écrit Le Ravissement de Lol V. Stein et Le Vice-Consul. Puis d'autres après ceux-là. J'ai compris que j'étais une personne seule avec mon écriture , seule très loin de tout. ça a duré dix ans peut-être, je ne sais plus, j'ai rarement compté le temps pâssé à écrire ni le temps tout court. J'ai compté le temps passé à attendre Robert Antelme et Marie-Louise ma jeune sœur. Après je n'ai plus rien compté.” (…)
"Je crois que c'est ça que je reproche aux livres, en général, c'est qu'ils ne sont pas libres. On le voit à travers l'écriture : ils sont fabriqués, ils sont organisés, réglementés, conformes on dirait. Une fonction de révision que l'écrivain a très souvent envers lui-même. L'écrivain, alors il devient son propre flic. J'entends par là la recherche de la bonne forme, c'est-à-dire de la forme la plus courante, la plus claire et la plus inoffensive. Il y a encore des générations mortes qui font des livres pudibonds. Même des jeunes : des livres "charmants", sans prolongement aucun, sans nuit. Sans silence. Autrement dit : sans véritable auteur. Des livres de jour, de passe-temps, de voyage. Mais pas des livres qui s'incrustent dans la pensée et qui disent le deuil noir de toute vie, le lieu commun de toute pensée. "
1. Bist du im Stein zu Haus Mädl Bist du im Holz zu Haus Mädl Ist deine Mutter ein Schatten Dein Vater ein Staubkorn? Bist du im Jetzt zu Haus Mädl Bist du im Hier zu Haus Mädl Ist dein Körper ein Holzwurm Dein Denken die Lichtspur? Bist du bei dir zu Haus Mädl Bist du bei ihm zu Haus Mädl Ist deine Liebe die Frage Dein Hass eine Antwort? Bist du so gern zu Haus Mädl Bist du nie zu Haus Mädl Ist deine Hütte die Faust Deine Liegstatt ein Staubkorn?
2. Bist du im Stein zu Haus Mädl In meinem Herz zu Haus Mädl Ist deine Mutter erschossen Dein Vater verscharrt längst?
Uit: Jonge Surinaamse schrijvers: Een idealistische generatie met de hand op de knip
“Een maatschappij die benauwt? Als je Cándani op haar praatstoel wil krijgen moet je daarover beginnen. Cándani (Maanlicht) is de schrijversnaam van Ashakoemarie Radjkoemar. Zij werd op 8 maart 1965 geboren aan de Mon Plaisirweg in het District Suriname, als op één na jongste uit een gezin dat negen kinderen telde. In 1990 verscheen haar debuutbundel Ghunghru tut gail/De rinkelband is gebroken, als coproduktie van uitgeverij De Volksboekwinkel te Paramaribo en het Nederlands Bibliotheek- en Lectuur Centrum te 's-Gravenhage. Verzen van een peilloze somberte in het Nederlands en het Sarnami, de taal van de Surinaamse hindostanen. De bundel werd in Nederland ten doop gehouden en Cándani bleef maar meteen hangen, als een stok in een boom. In Cándani's religieuze achtergrond (Sanathan Dharm), in het kindertal van het ouderlijk gezin, in haar spoedige voorbestemming voor de rol van moeder is alles keurig volgens het boekje van de hindostaanse leefwereld. En natuurlijk in de onvermijdelijke schoondochter, de feeksachtige zwageres. Cándani: ‘Ik ben altijd gepest door vrouwen, door mijn zusters, door meisjes op school. Mijn eigen broer mocht niet met me praten van mijn zwageres. Ik kwam wel eens op boyti [in het district, buiten Paramaribo - MvK] en dan vroeg mijn broer me: ‘Asha, ik ben bij je langsgekomen vorige week en je was er niet. Waar was je toen en toen?’ En dan zei ik hem: ‘Maar ik heb je gisteren toch gezien. Waarom heb je dat toen niet gevraagd?’ ‘Ja, mijn vrouw was thuis toch.’ Nou ja, er is een tijd geweest dat ik ook wel genoot van dit soort dingen, hoor.’
Michiel van Kempen (Oirschot, 4 april 1957) Cándani in 1992
Wat vrees ik? Ik ben een deel van de oneindigheid. Ik ben een deel van de grote kracht van 't heelal, een wereld apart onder miljoenen werelden, een ster van eerste grootte die 't laatste dooft. Triomf te leven, triomf te ademen, triomf te bestaan! Triomf de tijd ijskoud door je aders te voelen vloeien en de stille vloed van de nacht te horen en op de berg te staan onder de zon. Ik loop op zon, ik sta op zon, ik weet alleen nog maar van zon.
Tijd - omvormer, tijd - vernieler, tijd - begoochelaar, kom je met nieuwe listen, duizend streken om mij een bestaan te bieden als een klein zaad, als een kronkelslang, als een klip midden in de zee? Tijd - gij moordenaar - ga weg van mij! De zon vult mijn borst boordevol met lieflijke honing en ze zegt: eenmaal doven alle sterren, maar ze lichten altijd zonder vrees.
De bomen van mijn jeugd
De bomen van mijn jeugd staan hoog in het gras en schudden hun hoofden: wat is er van je geworden? Zuilenrijen staan als verwijten: onwaardig ga je onder ons! Je bent kind en moet alles kennen, waarom ben je dan door de banden der ziekte geketend? Je bent mens geworden, vreemd, verfoeilijk. Toen je kind was voerde je lange gesprekken met ons, je blik was wijs. Nu wilden we je 't geheim van je leven vertellen: de sleutel van alle geheimen ligt in 't gras op de frambozenberg. We wilden je voor het hoofd stoten, jij slapende, We wilden je wekken, dode, uit je slaap.
Vertaald door Victor Claes
Edith Södergran (4 april 1892 - 24 juni 1923) Cover Zweedse biografie
Tags:Maya Angelou, Hanneke Hendrix, E. L. James, Marko Klomp, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Edith Södergran, Romenu
De Nederlandse schrijver Marcel Vaarmeijerwerd geboren op 4 april 1963 in Amsterdam. In februari 1966 overleed zijn vader. Hij verbleef vier keer voor langere tijd in kindertehuizen, o.a. in Petten, Amsterdam en Egmond aan Zee. Met zijn moeder verhuisde hij in 1973 naar Enschede. Omdat zijn moeder ernstig ziek werd, logeerde hij geregeld bij buren, familieleden en pleeggezinnen. Hij doorliep de lagere school deels in Amsterdam en Enschede. Op school ging het moeizaam. Toch bleef hij nooit zitten en behaalde hij in 1979 zijn mavodiploma. Hij wilde graag studeren en cameraman worden, maar door de ziekte van zijn moeder besloot hij bij de marine te gaan. Van 1979 tot 1986 werkte hij als seiner-telexist bij de Koninklijke Marine. Omdat hij een vaste relatie kreeg en vaak van huis was, verliet hij in de 1986 de marine. Hij verhuisde naar Amsterdam en werkte o.a. als receptionist, bewaker, telefonist, winkelverkoper en baliemedewerker bij benzinestations. Geïnspireerd door Godfried Bomans, Gerard Reve en Simon Carmiggelt begon hij zelf te schrijven. Zijn eerste publicatie was een gedicht in Propria Cures (1989), waarvoor hij nog meerdere gedichten en korte verhalen schreef. In 1994 en 1995 schreef hij een reeks korte verhalen over de marine voor NRC Handelsblad, waarvan in 1996 een verzamelbundel verscheen. Zijn eerste roman “Dov” publiceerde hij in 2001.Om zijn stijl verder te ontwikkelen, schreef hij een detective, een kinderboek, twee jeugdboeken en een thriller. Uiteindelijk keerde hij terug naar de roman. In februari 2015 verscheen “De Gloriedagen van Walter Gom”.
Uit: Voor wie ik heb liefgehad
‘Een wonderschone morgen, mevrouw Veldman.’ Haar stem slaat als een kanonskogel mijn kamer binnen. Twee klompen klossen luid over de vloer. Ze heeft een luchtje op, een penetrant goedkoop luchtje, waarschijnlijk van haar man gekregen. Mannen van vandaag weten niet meer hoe ze een vrouw moeten behagen. Goedkope luchtjes, verlepte chrysanten, sieraden die na drie dagen groen uitslaan, veel meer hebben ze niet te bieden en veel meer hebben die meiden ook niet nodig. Als ze de gordijnen met een onbeheerste ruk heeft opengetrokken, buigt ze zich over mij heen. Hoofdzuster Melissa, alleen haar dwingende blik is al voldoende om uit bed te springen en de benen te nemen. Maar de jaren dat ik uit bedden sprong en de benen nam liggen ver achter mij. ‘Heb je goed geslapen, Louise?’ brult ze mij toe, alsof ik doof en seniel ben. Dat heeft de dokter ooit in mijn medisch dossier geschreven. Dokters schrijven veel in medisch dossiers: pertinente waarheden, veronderstelde waarheden, uit de lucht gegrepen waarheden. Die laatste categorie schijnt steeds vaker op te duiken, vooral in dossiers van dokters die beter violist of groenteboer hadden kunnen worden. Ik kijk naar Melissa’s ogen, grijsblauw, als de hemel voor een daverende onweersbui. ‘In 1928 heb ik goed geslapen,’ antwoord ik. ‘Maurice Ravel componeerde zijn Bolero, de Graf Zeppelin maakte zijn eerste vlucht en ik sliep als een roos.’ Melissa grijnst. Haar tanden zijn geel en kort. Te veel snoep en te weinig zuivel, daar lopen er meer van rond hier. Met een venijnig kneepje in mijn wang bezegelt ze het einde van de nacht, het einde van de duisternis waarin we voor een paar uurtjes verlost zijn van het tumult van alledag. Verdwijnen doet men het beste in kleine ruimtes: kleerkasten, berghokken, wijnkelders, boomhutten. Mijn verdwijnruimte is mijn kamer. Een schamele praktisch ingerichte woning van vierenhalf bij vijf meter, waar ik op mijn gemak kan werken aan mijn definitieve verdwijning.”
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Johanna Walser
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ookalle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Kamers
Een huis is de som van bonzende kamers. In bad wast een vrouw haar verloren gezicht. Achter de muur zit een man aan een tafel en schrijft zich afwezig van iedere plicht.
Een nacht is de som van simpele gebaren. De vrouw neemt een borst in iedere hand en biedt ze de spiegel om zich te verklaren. De man trekt een streep door ieder verband.
Een bed is de som van eenzame vragen. De vrouw leidt een hand naar het wachtende vlees. Achter de muur ligt een hand op de tafel en schrijft aan de vrouw die er nooit is geweest.
Geheim
Gauw, heel gauw komt het uur van onthulling, als wat hij verborgen heeft wordt ontdekt. Het brandt in zijn vingers, het geheim dat als een formule aan het kind trekt.
Het is hem te sterk, de vervulling van een verlangen dat in het donker ontstaat als koorts in zijn lichaam, dat week wordt, vijandig, waarin hij vergaat,
zo hemels, zo honds. En altijd in angst te worden betrapt door een broer, een zus op de loer, wachtend op een kans om hem van zijn ik te beroven
dat beter is dan het hunne, omdat het op school, in de kerk zo verschijnt. Om hem in de ogen van allen aan te wijzen: schuldig, zwak en onrein.
Misverstand
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter, al had zij de zaak heel anders gepland. Zij dacht aan een vader, een minnaar, een man. Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.
En zelden is meer dan zijn lijf in bed, mager en bleek in zijn eenzaam verlangen. Soms staat hij op om een woord te vervangen, verandert 'geliefde' bv. in 'slet';
en likt zich de lippen, zelfvoldaan. In gemeenschap wordt niets ondernomen. Wel mompelt de vrouw af en toe in haar dromen, ontregelde praat, door geen mens te verstaan.
Het spijt ons erg dat wij er niet bij kunnen zijn. Maar u weet zelf hoe het is op donderdag, met de intakegesprekken met nieuwe bewoners en mevrouw P. is gisteren gevallen dus die moet naar de wc worden gereden en vind daar maar weer mensen voor.
U was een fijne bewoner. Dat moest ik u namens allen overbrengen. Met meneer K. had je nooit last. Meneer K. had nooit bezoek. Misschien hield hij wel niet van bezoek.
We hebben samen heel wat afgelachen. Soms wilde u zingen: Frysk bloed tsjoch op! Dan stond u op. Dan zag je die koppies glimmen. Maar de laatste jaren werd het minder. Men zei hij is misschien een beetje uitgevochten.
We zijn blij dat de uitvaart goed verzorgd is. Dat u de zaakjes goed op een rijtje had. Dat je daar later geen gedoe over krijgt. Er is al genoeg gedoe.
Wij zullen de fijne herinneringen bewaren. Die avond dat het zo warm was en alle ramen openstonden en de leeuwen zo ontzettend brulden in Artis.
Iemand heeft voorgesteld bij het avondeten iets te zingen. Dus dat gaat gebeuren. Wij hebben de woorden van het internet gehaald.
Klink dan en daverje fier yn it roun dyn âlde eare, o Fryske groun (bis)
O Piëteit! Van vroeger tijd, Hoever zijt gij te zoeken! Der vaad'ren deugd ging naar de maan, Der vaad'ren dichtkunst van de baan Voor vreemde zwadder-boeken!
Ach! Helmers dood! En Poot niet groot! Is 't niet om bij te huilen? Dit jong geslacht zou, als het kon, De blanken, marm'ren pantalon Van Tollens zelf bevuilen!
Ik doe mijn best Net als de rest Van stichtende poëten, Ik dichtte met mijn hartebloed, En nu durft mij dat addrenbroed Een grappenmaker heten!
De lieve Heer Bewees ik eer Met zangen vroom en vaardig - Ik sprak van deugd en godsdienstzin, Van kristenvreugd en kristenmin! Helaas! - men vond mij aardig!!!
Mijn vaderland, De Huwlijksband Prees ik met al mijn krachten. 'k Zong van ons dierbaar Vorstenhuis, Van 't lief en leed in eigen kluis - En Neêrland, Neêrland lachte!!!
Ween! Holland, ween! Waar moet dat heen?! Mijn volk, gij zijt verkouden! Wis loopt de wereld op haar end, Als echte vroomheid wordt miskend En voor een grap gehouden!
Vermolm! mijn lier! Geen dichtervier Zal meer mijn borst ontstijgen. Strooit, vrome barden, dan niet meer Uw paarlen voor die zwijnen neer, Komt! laat ons nu maar zwijgen!
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932)
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Reis naar Den Bosch
Wie naar Den Bosch reist, kan het zien, - Om nooit meer te vergeten, Voor het te laat zou zijn misschien - Wat heel ons volk moet weten:
Een lange, zwaarbewaakte stoet, Vermagerd en in lompen, Van wie op ongeschoeiden voet En anderen op klompen;
Een mitrailleur, de loop omlaag, Rijdt voor de eerste rijen. Van de bewakers klinkt gestaag Het stampen op de keien.
Wie ook, een vingerbreedte slechts, Uit het gelid durft wijken, Ontvangt een striem van links naar rechts, Een stomp, die om waagt kijken.
Het zijn, die, eerst in Amersfoort Mishandeld, murw geslagen En naar den geest voorgoed vermoord, Het uiterste verdragen.
Als schapen, machteloos en stom, Verduren ze dit lijden. En niemand, die het aandurft om Ze aanstonds te bevrijden.
"What seemed corporeal melted äs breath into the wind' Shakespeare, Macbeth
Schottischer Sommer, unter der Eiche zopftrocken sitzend die Weiber aus Cawdor, manche verborgen im Licht der Wolken, abgeblühte Nesseln im Sand. Über die Felsen herab Trompetenstösse, ein Klirren wühlt die Brandung auf.
Nebel, der sie erzeugte, bald ist es Winter, dünnes, nie ruhendes Holz, der Schnee fegt hin und her und stäubt die Öde an.
Dürr und düster vor der goldenen Naht des Abends hocken sie auf zerrissenen Fellen. Wenn der Mond die Zeiger verrückt am Turm, starren sie mit erloschenen Augen. Unbewohnbar die Trauer, die an den Klippen verebbt.
Persephone
Die Abgründige kam, stieg aus der Erde, aufgleißend im Mondlicht. Sie trug die alte Scherbe im Haar, die Hüfte an die Nacht gelehnt.
Kein Opferrauch, das Universum zog in den Duft der Rose ein.
« La prieure, toujours embêtée de devoir accueillir une vocation issue des milieux sans grand avenir, lui préférant évidemment celle d'un milieu aisé, en avait été fort aise. N'ayant pas tardé à démontrer son immense talent, Angélique Garnier avait, du coup, révélé la gourmandise de la brave femme pour le bon pain et les biscuits. « Je vais demander le médecin. Il faut nous assurer que vous ne souffrez pas de la fièvre jaune ou d'un autre mal. Peut-être devrions-nous vous isoler, au cas où. » Au cas où quoi ? pensa Angélique. Au cas où le médecin aurait pu deviner pourquoi sa peau était devenue sensible aux frissons et que ses entrailles s'ouvraient à l'occasion au point de lui faire craindre de s'asseoir ? Non, elle ne voulait pas voir de médecin qui ne comprendrait pas que les battements de son coeur, tous offerts à son cher Christ, pouvaient avoir des ratés. Ses yeux d'un bleu presque translucide fondaient de fièvre, elle le savait pour l'avoir vu quand, par inadvertance, elle passait devant la glace de l'entrée ou celle du parloir. « Doux Jésus, regardez-moi vos yeux ! - Je sens que je vais être beaucoup mieux demain, ma mère. Je le sens. Non, je le sais. Bénissezmoi, ma mère, et vous verrez. » Angélique traîna sa frêle silhouette jusqu'au couloir menant à la chapelle. Soeur Marie-Saint-Coeurdu- Messie, quoique responsable de la vocation des postulantes, y nettoyait les plinthes et les cadres de portes. » (…)
« Violette , je suis orpheline . - Ma tante est morte ? Violette fut saisie d'apprendre la nouvelle du décès de sa tante. C'est pour ça que t'as été obligée de sortir du couvent . Il faut que tu t'occupe des enfants ... Mais non Violette . Ma mère est vivante , mais j'ai bien l'intention de ne la revoir que dans l'au -delà, pas avant , quoique , non...On ne se reverra pas là non plus . On ne sera pas à la même adresse. Moi, Violette , je serai en enfer toi ? En enfer ? Oh , que oui , Violette , tête première ! Angélique se mordit la lèvre inférieure , s'efforçant désespérément de retenir un tremblement de chagrin et de peur.`
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspeop dit blog.
Uit:Het laatste bevel
“De villa was vijfjaar geleden gebouwd op een perceel van bijna tweeduizend vierkante meter, het zwembad in de strak aangelegde tuin was acht meter breed, twintig meter lang en meer dan twee meter diep. Het interieur was modem en uitgerust met de nieuwste snufjes op het gebied van do-motica. De garage bood plaats aan drie wagens. Vraagprijs: 475.000 euro. Eenschijntje. De beschrijving klopte, de prijs niet, omdat de eigenares op reis was en ze geen enkele inten-tie had om haar villa te verkopen. 'Dit is de woonkamer', zei de jonge man. 'Zoals u zelf kunt vaststellen, zijn alle gebruikte materialen van prima kwa-liteit' Debacs was zelf aannemer en verhandelde bouwmateria-len. Vastgoed kopen was een hobby. Hij kocht alleen pan-den op openbare veilingen, omdat die meestal tegen een belachelijk lage prijs van dc hand waden gedaan, ofvanmen-sen die financiële problemen hadden. In het laatste geval dong hij steevast af. 'Wat weet jij afvan prima materialen? De jonge man liet zich door een knie zakken en klopte mer zijn kneukels op dc plankenvloer. 'Dit is volle eik. Twee centimeter dik. Geen knoesten.' Debaes hield zijn hoofd schuin, krabde achter zijn oor-lelletje, terwijl hij zijn mondhockcn optrok. 'Ze hebben je iets wijsgemaakt', zuchtte hij. 'Het is gefi-neerde eik, meer dan de helft goedkoper dan het massieve spul. Je hebt nog een boel te leren, ventje. Wat voor een onzin mag ik nog verwachten als je hier al in trapt?' Hij liep naar de andere kant van de woonkamer, trok dc deur die naar de keuken leidde halfopen en bekeek de kop-se kant. 'Hetzelfde geldt voor dc deur. Wedden dat het sanitair eveneens van inferieure kwaliteit is? En zelfs jij zou moeten weten hoeveel het kost om her sanitair te laten vervangen.' De jonge man kwam soepel overeind. De villa was min-stens zevenhonderdduizend euro waard en hij wist zeker dat de plankenvloer van volle eik was.”
Aangestrand aan de oever van de zomer (ik drink het zonlicht met een rietje) zit ik en kijk naar het middeleeuwse water. Er vlagen breugheliaanse schaduwen over van veners die de wetering bijna duizend jaren eerder kerfden in het veen. Goudenregen stroomt uit het park als ‘n waterval. Maar ik hoor in een verte op de dijk de auto’s uitgelaten draven met hun vuile adem: witte, rode, zwarte en vale paarden die draven met hun leven als een oordeel. Ik sluit m’n ogen en m’n oren. Hoor niet, zie niet, word helemaal van mezelf. Geen zomer en geen water, geen middeleeuwen en geen paarden of goudenregen. Ik leef even zonder de tijd, die voorbij mezelf door mensen domweg is gemaakt.
<Karel N.L. Grazell (Amsterdam,3 april 1928) Strand Zuid achter de RAI in Amsterdam
„Die Weltscheibe schleift uns die Füße, bis wir zart und ganz vorsichtig, bloß noch trippelnd gehen können. Was möchte ich nicht alles. Zu viel verlang ich doch, wie z. B. deinen Blick mit deinem Traum darin. Oder einen Platz an deiner Brust. Lauschen auf dich. Oh und du singst, daß ich nicht mehr merke, daß es nur Gesang ist, und daß ich alles glaube, nur nicht weiß und darüber erschrecke, daß es enden muß. Laß mich lieber nicht zu dir, du müßtest, um mich los zu werden, mich absprengen. Und trotzdem denke ich: Einmal ja nur. Das An-dich-Denken, die Erinnerung an dich, die wieder frisch blutet, zieht ihren sehnenden Schmerz ins Gewebe der vielen gleichgültigen Tage. So ist am ganzen Zeitkörper dieser Schmerz, und man findet die verwundete, die am Anfang von dir verletzte Stelle nicht mehr...“ (…)
„Eine ganze Flut von kranken Gedanken umspült mich... Meine Kindheit scheint mir wie vergiftet... Auch die Zukunft kann mir ja nichts recht machen... Alle Menschen muß ich hassen, weil ich es nicht fertig bringe, mich ihnen gegenüber zu halten, zu behalten. Wie ich mich selbst hasse dafür, daß ich immerfort spielen muß, mein Gesicht modulieren muß...“
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Johanna Walser, Romenu
“In Leibnitz, etwa zwanzig Kilometer vor der slowenischen Grenze, steigen weitere Pilger zu, und damit sind wir vollständig. Der Reiseleiter nimmt sich wieder das Mikrophon. »Ich werde jetzt die Pilgerpässe und eine Botschaft der Gospa verteilen. Ich sag die Namen, der Besitzer meldet sich, dann bring ich ihm die Sachen. Die Pilgerpässe hängts euch bitte um, damit man den Namen sieht. Vorher noch eine Kleinigkeit: Während der Pilgerreise wollen wir uns als Brüder und Schwestern im Glauben begegnen und uns duzen. Und dann muss in Slowenien Rosenkranz gebetet werden, da brauchen wir einen Vorbeter oder eine Vorbeterin. Könnts euch schon überlegen, wer von euch will.« Wir wollen was? Rosenkranz? Vorbeter? Botschaft von wem? Ich schaue zu Ingo zurück, der nickt nur, und unter seinem Auge zuckt es. Ich denke darüber nach, dass der Reiseleiter nie von be ten spricht, er sagt immer »betten«. »Vorbetten«. »Vorbetter«. »Es muss Rosenkranz gebettet werden.« Das gefällt mir sehr. Lange dauert es nicht, da höre ich meinen Namen. Der Reiseleiter schaut über mich hinweg, als er mir den Pilgerpass und einen losen Zettel reicht. Der Pilgerpass ist eine Art Visitenkarte, an die eine Schnur befestigt ist. Neben einem Bild der Jungfrau Maria steht mein Name. Auf dem Zettel ist links das Logo des Reisebüros, rechts ebenfalls das Bild der Jungfrau zu sehen, und über dem Bild der Muttergottes findet man kleingedruckt die genaue Anschrift des Reisebüros. Unter der Überschrift »Botschaft der Königin des Friedens in Medjugorje« steht: Lieber Thomas, Von neuem rufe ich dich auf, mir mit Freude zu folgen. Ich möchte euch alle zu meinem Sohn und eurem Erlöser führen. Bist du dir nicht bewusst, dass du ohne Ihn weder Freude noch Frieden und keine Zukunft, sowie kein ewiges Leben hast. Deshalb, mein lieber Thomas, nutze diese Zeit des frohen Gebetes und der Hingabe.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Parini werd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
Below Zero
Ice petals on the trees. The peppery black sparrows pour across the frozen lawn. The wind waits patiently behind the barn.
Though I’m not myself here, that’s okay. I’ve lost my name, my last address, the problem that has kept me up all night this week in winter.
Such a long time coming, this white timeless time in time, with zero to the bone the best thing anyone could ever say.
I stand here in the open, full of straw, loose-limbed, unmuffled. No one’s here, not-me as well, this winter morning that goes on forever.
Anthracite Country
The calm dump burns all night, unnaturally blue, and well below heaven. It smolders like moments almost forgotten, the time when you said what you meant too plainly and ruined your chance of love.
Refusing to dwindle, fed from within like men rejected for nothing specific, it lingers at the edge of town, unwatched by anyone living near. The smell now passes for nature. It would be missed.
Wound of the earth, offal of an age when pitch-faced men dug marrow from the spine of a speechless land, it resists all healing. Its luminous hump cries comfortable pain.
Jay Parini (Pittston, 2 april 1948)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dorn werd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ookalle tags voor Ed Dornop dit blog.
The Price is Right: A Torture Wheel of Fortune
A B H O R E N C E S November 13, 1984
The show did not start off auspiciously, the contestants were nervous and kept fiddling with the wires attached to their privates, the men being especially anxious over the question of balls. The women were more querulous.
The first question, a medical subject, was why had the anti-abortionists not mentioned, let alone commented on, the Baboon Heart transplant? One terrified contestant guessed it was because the moral majority’s nervous concern with evolution precluded their bringing it up. That hopeful contestant’s face reflected the malicious light in the eyes of the host who immediately threw the switch
A powerful surge shot through the wires and both sexes screamed and writhed, to the delight of the vast viewership, estimated at 100 million, all of whom, presumably, were delighted not to be on the show, because not one in a million knew the answer.
« Une des curiosités de ce champ était alors des poiriers aux bras tordus, aux nœuds monstrueux, dont pas une ménagère de Plassans n’aurait voulu cueillir les fruits énormes. Dans la ville, on parlait de ces fruits avec des grimaces de dégoût ; mais les gamins du faubourg n’avaient pas de ces délicatesses, et ils escaladaient la muraille, par bandes, le soir, au crépuscule, pour aller voler les poires, avant même qu’elles fussent mûres. La vie ardente des herbes et des arbres eut bientôt dévoré toute la mort de l’ancien cimetière Saint-Mittre ; la pourriture humaine fut mangée avidement par les fleurs et les fruits, et il arriva qu’on ne sentit plus, en passant le long de ce cloaque, que les senteurs pénétrantes des giroflées sauvages. Ce fut l’affaire de quelques étés. Vers ce temps, la ville songea à tirer parti de ce bien communal, qui dormait inutile. On abattit les murs longeant la route et l’impasse, on arracha les herbes et les poiriers. Puis on déménagea le cimetière. Le sol fut fouillé à plusieurs mètres, et l’on amoncela, dans un coin, les ossements que la terre voulut bien rendre. Pendant près d’un mois, les gamins, qui pleuraient les poiriers, jouèrent aux boules avec des crânes ; de mauvais plaisants pendirent, une nuit, des fémurs et des tibias à tous les cordons de sonnette de la ville. Ce scandale, dont Plassans garde encore le souvenir, ne cessa que le jour où l’on se décida à aller jeter le tas d’os au fond d’un trou creusé dans le nouveau cimetière. Mais, en province, les travaux se font avec une sage lenteur, et les habitants, durant une grande semaine, virent, de loin en loin, un seul tombereau transportant des débris humains, comme il aurait transporté des plâtras. Le pis était que ce tombereau devait traverser Plassans dans toute sa longueur, et que le mauvais pavé des rues lui faisait semer, à chaque cahot, des fragments d’os et des poignées de terre grasse. Pas la moindre cérémonie religieuse ; un charroi lent et brutal. Jamais ville ne fut plus écœurée. Pendant plusieurs années, le terrain de l’ancien cimetière Saint-Mittre resta un objet d’épouvante. Ouvert à tous venants, sur le bord d’une grande route, il demeura désert, en proie de nouveau aux herbes folles. La ville, qui comptait sans doute le vendre, et y voir bâtir des maisons, ne dut pas trouver d’acquéreur ; peut-être le souvenir du tas d’os et de ce tombereau allant et venant par les rues, seul, avec le lourd entêtement d’un cauchemar, fit-il reculer les gens ; peut-être faut-il plutôt expliquer le fait par les paresses de la province, par cette répugnance qu’elle éprouve à détruire et à reconstruire.."
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Cover
“At the beginning of my career, I thought: It’s like swallowing fistfuls of mud; I can neither digest it nor vomit it up. IN the last ten years I must have said, “Have a seat, please,” thirty thousand times. Apart from colleagues, witnesses, informers, prying newspapermen, and a few inoffensive mental cases, it was distress that drove most of them to my desk. In most instances their anguish was massive, tentacular, and incurable; it weighed on me in this room where people cry, “Believe me, it hurts,” “I can’t go on,” and “It’s killing me,” as easily as they would scream on a roller coaster. ON the whole, my interrogations make me think of a surgeon who sews up his incision without removing the tumour.” (…)
“I would merely wave a token farewell to the child, certain that the meaning of my gesture would not get through his vacuous gaze to his consciousness, and after shaking hands with the staff, hasten down the steps of the pillared portico to where the taxi driver, impatiently drumming his fingers on the half-open window of his car, would be waiting to take me back from this morgue, which humanitarianism had disguised as a home, to the city that tramples its misfits and castaways, the city where both of us have our jobs and families and friends capable of articulate speech, and where more or less efficient organizations segregate the untouchables, the maladjusted, the waste products of a society that maintains order by violence, from us free citizens with our inborn sense of duty: the sight of their repulsive existence must not be permitted to remind us that we and they might have anything in common.”
György Konrád (Berettyóújfalu, 2 april 1933) Hier in 2000 met Günther Grass (links)
Oude gelieven er zijn nog brieven die bij 't eerste lezen hen soms deden beven maar nu na vele malen als gebeden klinken gesleten door het tij
aan de wand een kolkende zee die hij voor haar en zij niet mooi met halve woorden spreken zij
en elke blik volstaat en elke dag is weer het einde van een feest tussen de gevallen meubels ligt het gesprek languit, voldaan in rook en zoenen opgegaan.
you no longer believe in anything movement of train, mauve waves grammar's anomie gets you down or war at the back and crown of head PsyOps, o chicken little the sky! the sky! o the fallen sky an edge of blue hanging but still breathing those colors? a garden broken & restored many times how often trying to leave it, bend away words from that beautiful throat listen or break or oscillate or clamor as opposed to 'read about' could you be my model human being up there on the dais? o you, she...maybe he's the one & we came back from the cinema glow behind our tears and you saying a woman, a woman! how tragic to be such slender thread of a woman where was I being led? more people thick in space in constant motion twisted around a clock solar wind, solar heat, sociable matrix it's an atavistic mixed-up dream and stirs the branches high in Freedom Park it was the voice of a desultory fragment of speech now, talking about 'state' and 'union' how darkness turns at the wrist
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“During three long hours we heard nothing; the stillness was unbroken. At noon the monk called us in. Bettina was there sad and very quiet while the exorcist packed up his things. He took his departure, saying he had very good hopes of the case, and requesting that the doctor would send him news of the patient. Bettina partook of dinner in her bed, got up for supper, and the next day behaved herself rationally; but the following circumstance strengthened my opinion that she had been neither insane nor possessed. It was two days before the Purification of the Holy Virgin. Doctor Gozzi was in the habit of giving us the sacrament in his own church, but he always sent us for our confession to the church of Saint- Augustin, in which the Jacobins of Padua officiated. At the supper table, he told us to prepare ourselves for the next day, and his mother, addressing us, said: “You ought, all of you, to confess to Father Mancia, so as to obtain absolution from that holy man. I intend to go to him myself.” Cordiani and the two Feltrini agreed to the proposal; I remained silent, but as the idea was unpleasant to me, I concealed the feeling, with a full determination to prevent the execution of the project. I had entire confidence in the secrecy of confession, and I was incapable of making a false one, but knowing that I had a right to choose my confessor, I most certainly never would have been so simple as to confess to Father Mancia what had taken place between me and a girl, because he would have easily guessed that the girl could be no other but Bettina. Besides, I was satisfied that Cordiani would confess everything to the monk, and I was deeply sorry.”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Tony Curtis als Casanova in de film "Casanova & Co” uit 1977
“Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond. In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg. Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven. Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.”
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Het meisje met de zwavelstokjes in het sprookjesbos van de Efteling
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“What a new, picturesque world I discovered at the Irzubetas'!
Unforgettable people! Three males and two females, and the house run by the mother, a salt-and-pepper-colored woman with little fish eyes and a large inquisitive nose, and the grandmother, deaf, bent, and sooty as a charred tree. With the exception of one absent person, the local police officer, everyone in that small, quiet cave idled in sweet vagrancy, passing in lazy leisure from the novels of Dumas to the comforting sleep of their siestas and the friendly gossip of afternoons. The house was dark and dank, with a crummy little garden outside the living room. The sunlight only managed to filter through in the morning to a wide patio covered with greenish tiles. The family's worries would start at the beginning of the month. Then they were busy arguing with creditors, outwitting the "Spanish scum," calming the irate plebes who shouted tactlessly at their front door just because they hadn't paid for goods naively handed over on credit. The landlord of this cave was a fat Alsatian named Grenuillet. Rheumatic, seventyish, and neurasthenic, he had tried in vain to have the Irzubetas evicted, but they were related to venerable judges and other old-guard members of the conservative party, and hence could not be budged. These good-for-nothing tenants, knowing the landlord's son worked at the Casino, even had the breathtaking gall to send Enrique around for free tickets. In the end the Alsatian got used to being paid by the Irzubetas whenever it suited them and resigned himself to await a change in politics. Ah! And what delicious remarks, what Christian reflections could be heard from the congregation of fishwives who would meet in the local butcher shop to pass judgment on their neighbors.”
Roberto Arlt (2 april 1900 – 26 juli 1942) Portret door Eduardo Iglesias Brickless
„Können Sie sich vorstellen, was Hilda ... die dürre Hilda ... das Dienstmädchen der Finkelsteins ... zu Frau Finkelstein sagte, als die Geburtsanzeige des kleinen Itzig in der »Jüdischen Rundschau« von Wieshalle erschien? »Frau Finkelstein«, sagte sie, »so was versteh’ ich nicht. Ihre Ehe war zwar mehr als zwanzig Jahre kinderlos, aber diese Geburtsanzeige von dem kleinen Itzig, das ist ein bißchen zuviel! Der Herr Finkelstein ist doch sonst kein Angeber. War doch immer so bescheiden!« Die dürre Hilda: zwei Meter lang, zwei Meter dürr, Vogelgesicht, pechschwarzes Haar. Sara Finkelstein: klein und rundlich, Zwicker auf der Nase, angegrauter Haarkranz, obwohl sie noch gar nicht alt war. Sah ein bißchen verstaubt aus, so wie die ehrwürdigen Familienbilder in Finkelsteins altmodischem Wohnzimmer. Chaim Finkelstein: noch kleiner als seine Frau, aber nicht rundlich. Ein winziges, mageres Männchen ... linke Schulter etwas schief, als hätten sich 2000 Jahre Exil, 2000 Jahre Leid, an diese eine Schulter gehängt. An die linke Schulter, die Schulter, die dem Herzen am nächsten steht. – Chaim Finkelsteins Nase ist schwer zu beschreiben. Ich würde sagen ... ’n bißchen triefend ... auch immer leicht gerötet von einem chronischen Schnupfen. Aber nicht krumm. Seine Nase war weder lang noch krumm. Sie war normal. An sich normal. Er hatte auch keine Plattfüße. Haare? Ob er Haare hatte? Der Herr Friseur Chaim Finkelstein? Nein. Haare hat er nicht gehabt. Wenigstens nicht auf dem Kopf. Aber die hat er gar nicht gebraucht. Denn Chaim Finkelstein, das winzige Männchen, hatte ausdrucksvolle Augen. Und wer diese Augen sah, der nahm ihm die Glatze nicht übel. Und auch nicht die leicht gerötete Nase, die immer ein bißchen triefte, und auch nicht die Winzigkeit seiner Gestalt. Groß waren diese Augen und klar und gütig und weise. Aus Chaim Finkelsteins Augen leuchteten die Buchstaben der Bibel und ein Herz, das seine Mitmenschen verstand.“
“He was reckoned the smartest newsman of the time, better than Billy Russell even, for while Billy was the complete hand at dramatic description, thin red streaks and all, and the more disastrous the better, Blowitz was a human ferret with his plump little claw on every pulse from Lisbon to the Kremlin; he knew everyone, and everyone knew him -- and trusted him. That was the great thing: kings and chancellors confided in him, empresses and grand duchesses whispered him their secrets, prime ministers and ambassadors sought his advice, and while he was up to every smoky dodge in his hunt for news, he never broke a pledge or betrayed a confidence -- or so everyone said, Blowitz loudest of all. I guess his appearance helped, for he was nothing like the job at all, being a five-foot butterball with a beaming baby face behind a mighty moustache, innocent blue eyes, bald head, and frightful whiskers a foot long, chattering nineteen to the dozen (in several languages), gushing gallantly at the womenfolk, nosing up to the elbows of the men like a deferential gun dog, chuckling at every joke, first with all the gossip (so long as it didn't matter), a prime favourite at every Paris party and reception -- and never missing a word or a look or a gesture, all of it grist to his astounding memory; let him hear a speech or read a paper and he could repeat it, pat, every word, like Macaulay. Aye, and when the great crises came, and all Europe was agog for news of the latest treaty or rumour of war or collapsing ministry, it was to the Times' Paris telegrams they looked, for Blowitz was a past master at what the Yankee scribblers call "the scoop." At the famous Congress of Berlin (of which more anon), when the doors were locked for secret session, Bismarck looked under the table, and when D'Israeli asked him what was up, Bismarck said he wanted to be sure Blowitz wasn't there. A great compliment, you may say -- and if you don't, Blowitz did, frequently. »
George MacDonald Fraser (2 april 1925 - 2 januari 2008) Cover