Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-05-2017
Cola Debrot, Christiaan Weijts, Amos Oz, Monika van Paemel, Graham Swift, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Jacques Lanzmann
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrot werd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrot op dit blog.
Beauté mortelle
Marmeren glans, ik geef er niet meer om, De wellust van Uw hals viel ik ten prooi. Ik hield van amaryllen, half verstrooid, Voor ik mij op Uw lippenrood bezon.
De hitte van de Castiliaansche zon Wedijvert met Uw rossen harentooi. De schoonste lelie voelt zich soms berooid, Omdat Uw voorhoofd 't van haar blankheid won.
Maar voorhoofd, hals, lippen en haren blond, Eeuwige oorsprong mijner vreugd bevonden, Zij hooren aan Uw lijk toe, ijzig koud,
En 'k zit, mijn voorhoofd op Uw witte sponde, Vertwijfeld, daar ik evenmin doorgrond Uw starren blik, die naar den einder schouwt.
Uit: Kwatrijnen uit fort Amsterdam
De tuin
Vroeger bastion, werd het een luxe-tuin met tegels van grijs zandsteen en arduin. De troepiaal zingt van haar hef en leed. Het uitzicht is nog steeds een stad in puin.
For a soldier's album
Soldiers do not die, they fade away, Said a general in array or in disarray. It could not be otherwise, you can be assured. Also governors sometimes die and sometimes fade away.
“Hoewel Vermeer net wel onweer hoorde rommelen verderop, brandt de zon nog vol op het dak. Hij is echter te zeer van slag om uit te zoeken waar de schakelaar van de airco zit, of die van Philip Glass, of wie ook het brein is achter dit opgefokte gepiel. Bovendien moet hij die agent scherp in de gaten houden. Voorbij het Westeinde Ziekenhuis, waar het een drukte van belang is, chauffeert die de Prinsegracht op, waar ze alsnog in een opstopping belanden en mogen aansluiten in een karavaan die stapvoets naar het Spui en de Grote Markt schuifelt. Alweer zo’n kaarsrechte weg. God had net een liniaal gekregen toen hij Den Haag schiep. Rechts staan opnieuw twee agenten, al kunnen het ook parkeerwachters zijn. Overheidstoezicht in uniform moet ons een gevoel van bescherming geven, en doet dat doorgaans ook vrij behoorlijk, maar vanaf een bepaalde omvang bewerkstelligt het juist het tegendeel. Het omslagpunt is lastig te bepalen. Anne, zijn dochter van zes, vroeg zich eens af wanneer een mandarijn een sinaasappel werd, en hoe klein een kleine sinaasappel moest zijn om tot het mandarijnendom toe te treden. Was er een glijdende schaal met een schemerig overgangsgebied, zoals zij meende, of was er – en dat was zijn standpunt – juist een substantieel verschil, zodat een flink uitgevallen mandarijn best groter kon zijn dan een pietepeuterig sinaasappeltje? Hoe dichter hij het centrum nadert, hoe meer politie er op de been is. Eerst valt het niet op, en kan het nog voor toeval doorgaan. Maar al gauw staan ze op bijna elke straathoek, met z’n tweeën of drieën de chaos te dirigeren, in gele veiligheidshesjes en met donkere petjes. Wagens met zwaailichten staan aan de kant en vuren koude schijnsels en slagschaduwen af op de muren. ‘Achteruit!’ Een jongen in een dik donkerblauw vest stuurt een kleine menigte terug een zijstraat in, die hij afsluit met een rood-wit lint. ‘Allemaal naar achteren!’ Vermeers eerste gedachten neigen naar bouwwerkzaamheden, al staan er geen graafmachines, pishokken, keten en al die andere troep die nodig is bij het stollen van architectendromen. Daarna houdt hij het even op het optuigen van een zomerfestival, met alle onvermijdelijke veiligheidsmaatregelen. Je kunt tegenwoordig nog geen braderie organiseren of je moet een peloton me’ers paraat zetten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: A Tale of Love and Darkness
“Or perhaps such a Jerusalem, with its chandeliers and thés dansants, existed only in the dreams of the librarians, schoolteachers, clerks, and bookbinders who lived in Kerem Avraham. At any rate, it didn't exist where we were. Kerem Avraham, the area where we lived, belonged to Chekhov. Years later, when I read Chekhov (in Hebrew translation), I was convinced he was one of us: Uncle Vanya lived right upstairs from us, Doctor Samoylenko bent over me and examined me with his broad, strong hands when I had a fever and once diphtheria, Laevsky with his perpetual migraine was my mother's second cousin, and we used to go and listen to Trigorin at Saturday matinees in the Beit Ha'am Auditorium. We were surrounded by Russians of every sort. There were many Tolstoyans. Some of them even looked like Tolstoy. When I came across a brown photograph of Tolstoy on the back of a book, I was certain that I had seen him often in our neighborhood, strolling along Malachi Street or down Obadiah Street, bareheaded, his white beard ruffled by the breeze, as awesome as the Patriarch Abraham, his eyes flashing, using a branch as a walking stick, a Russian shirt worn outside the baggy trousers tied around his waist with a length of string. Our neighborhood Tolstoyans (whom my parents referred to as Tolstoyshchiks) were without exception devout vegetarians, world reformers with strong feelings for nature, seekers after the moral life, lovers of humankind, lovers of every single living creature, with a perpetual yearning for the rural life, for simple agricultural labor among fields and orchards. But they were not successful even in cultivating their own potted plants: perhaps they killed them by overwatering, or perhaps they forgot to water them, or else it was the fault of the nasty British administration that put chlorine in our water.”
“BSE, then foot-and-mouth. What would have been the odds? Those TV pictures had looked like scenes from hell. Flames leaping up into the night. Even so, cattle aren’t people. Just a few months later Jack had turned on the telly once again and called to Ellie to come and look, as people must have been calling out, all over the world, to whoever was in the next room, ‘Drop what you’re doing and come and look at this.’ More smoke. Not over familiar, remembered hills, and even on the far side of the world. Though Jack’s first thought—or perhaps his second—had been the somehow entirely necessary and appropriate one: Well, we should be all right here. Here at the bottom of the Isle of Wight. And while the TV had seemed to struggle with its own confusion and repeated again and again, as if they might not be true, the same astonishing sequences, he’d stepped outside to look down at the site, as if half expecting everything to have vanished. Thirty-two white units. All still there. And among them, on the grass, a few idle and perhaps still-ignorant human sprinkles. But inside each caravan was a television, and some of them must be switched on. The word must be spreading. In the Ship, in the Sands Cafe, it must be spreading. It was early September—late season—but the middle of a beautiful, clear, Indian-summer day, the sea a smooth, smiling blue. Until now at least, they would all have been congratulating themselves on having picked a perfect week. He’d felt a surge of helpless responsibility, of protec-tiveness. He was in charge. What should he do—go down and calm them? In case they were panicking. Tell them it was all right? Tell them it was all right just to carry on their holidays, that was what they’d come for and had paid for and they shouldn’t let this spoil things, they should carry on enjoying themselves. But his next thought—though perhaps it had really been his first and he’d pushed it aside, and it was less a thought maybe than a cold, clammy premonition—was: What might this mean for Tom?”
“De Hollander is een verwilderde variant van de beschaafde Nederlander. Gelukkig heb je er in Nederland weinig last van, omdat hij - uiteraard - met horden tegelijk naar het buitenland afreist. Lang voor de grote trek naar het zuiden jaarlijkse gewoonte werd begaf mijn grootmoeder zich tegen de stroom in naar het noorden. Naar Domburg, waar de glorie van het strandhotel familiaal bleef, het fatsoen met flinke lappen textiel werd bedekt, en toen nog overwegend Nederlands, en nauwelijks Duits werd gesproken. In tegenstelling met de wufte Belgische kust, waar koningen en demi-mondaines bij voorkeur in het Frans vreemdgingen. In 1914 was mijn grootmoeder voor de aanstormende ulanen (die de gewoonte hadden vrouwenborsten af te snijden), naar Nederland gevlucht, en had daar geleerd het nuttige aan het aangename te paren. Het enige dat haar verdriette, was het ontbreken van mirakeloorden zodat ze geen kerkkitsj kon kopen. In plaats daarvan wierp ze zich op Delftse tegels en porseleinen molens, en ik kreeg een klomp met een zeiltje. Zo wordt mythe werkelijkheid. Les Hollandais ventes tout, même l'eau,’ schreef Montesquieu, die niet eens aardgas kon vermoeden. Ik viel voor het water en de hemel die zich nergens zo weids in elkaar weerspiegelen, ik hield voorgoed van het schilderslicht over polders en rietkragen, en als ik op de radio een metalen jongensstem hoor zingen over: ‘...een klomp met een zeiltje, en hij de kapitein, dat jochie dat zo graag een zeeman wou zijn...’ dan heb ik, ja, heimwee naar Hollands glorie. ‘Doe maar gewoon, dan ben je al gek genoeg,’ zeggen de Nederlanders op hun hoede voor pathos, en zeer gevoelig voor gevoeligheden. Het leuke is dat dit hen nu net zo typisch anders maakt.”
“For the life of him, after all these years, he couldn't read the expression on her face. If Hisao wasn't present, he told himself, he'd ask her flat out what she was trying to say by looking at him with such detached severity and saying nothing at all. What, after all, had he done to her? What had she to be angry about? The anger, he thought, ought to be his own; yet years ago now the anger about her had finished gradually bleeding out of him and had slowly dried up and blown away. Nothing had replaced it, either. He had not found anything to take its place. When he saw her, as he sometimes did, in the aisles of Petersen's Grocery or on the street in Amity Harbor, he turned away from seeing her with just a little less hurry than she turned away from seeing him; they avoided one another rigorously. It had come to him one day three years before how immersed she was in her own existence. She'd knelt in front of Fisk's Hardware Center tying her daughter's shoelaces in bows, her purse on the sidewalk beside her. She hadn't known he was watching. He'd seen her kneeling and working on her daughter's shoes, and it had come to him what her life was. She was a married woman with children. She slept in the same bed every night with Kabuo Miyamoto. He had taught himself to forget as best he could. The only thing left was a vague sense of waiting for Hatsue--a fantasy--to return to him. How, exactly, this might be achieved he could not begin to imagine, but he could not keep himself from feeling that he was waiting and that these years were only an interim between other years he had passed and would pass again with Hatsue. She spoke now, from the backseat, having turned again to look out the window. "Your newspaper," she said. That was all. "Yes," answered Ishmael. "I'm listening." "The trial, Kabuo's trial, is unfair," said Hatsue. "You should talk about that in your newspaper." "What's unfair?" asked Ishmael. "What exactly is unfair? I'll be happy to write about it if you'll tell me." She was still staring out the window at the snow with strands of wet hair pasted against her cheek. "It's all unfair," she told him bitterly. "Kabuo didn't kill anyone. It isn't in his heart to kill anyone. They brought in that sergeant to say he's a killer--that was just prejudice.”
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956) Scene uit een opvoering van het gelijknamige toneelstuk in Mountain View, 2011
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulderop dit blog.
Uit: Strafschopgebieden & Reserves (Gevoel)
`Vooraleer we beginnen heb ik nog een aangename taak te vervullen. In het leven van de mensheid spelen cijfers en getallen soms een eigenaardige rol. Men spreekt van alle goeie dingen bestaan uit drie, het heilig getal zeven, en men heeft het in verschillende zin over het getal dertien. In de eerste plaats als ongeluksgetal, in het andere geval een geluksgetal. Voor ons, Metro, beschouw ik dertien als geluksgetal want wij hebben hier in ons midden twee personen die met dat getal zijn verbonden. De heer Kristiek is dertien jaar erevoorzitter van METRO-biljartclub. De heer Ceulemans is dertien maal wereldkampioen driebanden.' De voorzitter heeft gesproken en Ceulemans glimlacht onder het oorverdovend wordende applaus, neemt zijn geschenk, een atomium van biljartballen, in ontvangst en knipoogt naar Kobayashi, Komori en Dielis, drie andere biljartmatadoren, bijeengekomen te Gent in het café van oud-wereldkampioen Jos Vervest voor een paar demonstratiepartijen. Die knipoog vertelde twee dingen: de zoveelste ontvangst van een trofee ter gelegenheid van een sportavond zoals dat in België wordt genoemd en ten tweede het vaderlijke contact van de allerbeste biljarter ooit opgestaan, met zijn volgelingen. Raymond Ceulemans is vorige week in Oostende opnieuw wereldkampioen driebanden geworden in een fantastisch toernooi met het gemiddelde van 1.50o. Hij is een legende, door zijn ongelooflijke beheersing in een sport die ons allemaal een beetje in het bloed zit. Als in Stadskanaal de melkboer in zijn vrije uur een iets te gewaagde stoot probeert, wordt hem schamper 'hé Ceulemans' toegevoegd. In Wiesbaden en Cairo roepen ze woorden van gelijke strekking naar mensen die bezig zijn de drie magische ballen te laten caramboleren. Raymond zetelt in een imposant café aan de Grote Markt te Mechelen recht tegenover het etablissement van een andere sportman, de roemrijke `Torke' Lemberechts, ooit met Faas Wilkes in een FIFA-team uitverkoren. Wanneer ik zaterdag voor Pinksteren mijn auto in het centrum van Mechelen parkeer, knikken de beide cafés elkaar tevreden toe, want het is warm en de terrassen zijn vol. Achter in het café vertelt Ceulemans een bus Nederlanders nog iets van zijn geheimen en begint, eenmaal aan mijn tafeltje gezeten, met de opmerking 'Oei, dat is een mooie Jan'.
„Später las meine Mutter uns Kindern immer zum Einschlafen ein Grimm-Märchen vor, der Vater erzählte eine selbsterfundene Fuchs-und-Wolf-Geschichte, in die er alles hineinverwob, was sich an Mythen im engeren Umkreis des heimatlichen Einödhofes, der Mühle, des Sägewerks und im ferneren Umkreis des Dorfes und des Landstrichs längs der Grenze zu Böhmen, die zusammenfiel mit dem Ende der westlichen Welt, angesammelt hatte. Ein weiterer Erzähler, der die magische Sicht der Welt mit mir, dem vier- oder fünfjährigen Kind, teilte, war der Knecht Wenzel, der, aufgrund von Kinderlähmung gehbehindert, statt Holz zu hacken, lieber auf dem Hackstock saß und Geschichten von der Welterschaffung bis zum Weltuntergang erzählte. All dies, als Amalgam meines Kinderkopfes, diktierte ich anderntags meiner Großtante Johanna auf der Holzmühle unter dem irgendwie aufgeschnappten Titel Der Löwe ist los in die schwarze Erika-Naumann-Schreibmaschine, auf der ich später, weil sie, aus den Dreißigerjahren?, so wunderbar große Buchstaben hatte, immer die letzte Fassung meiner Texte schrieb und – dergestalt gestylt – zu Zeitschriften und Verlagen schickte.“
Marcher, c'est aller au bout de soi-même tout en allant au bout du monde. C'est redécouvrir l'homme qui prenait ses jambes à son cou lorsque le ciel lui tombait sur la tête. C'est geler en même temps que les pierres du chemin. Griller au feu du soleil. Partir à l'aube en pleine forme pour revenir sur les genoux en pleine nuit. Marcher, c'est rencontrer des créatures qu'on ne verrait nulle part ailleurs. Marcher, c'est aussi aller nulle part sans rencontrer personne. C'est se mettre en vacances de l'existence. C'est exister en dehors des vacances. Marcher, c'est réussir à dépasser son ombre. C'est pouvoir se doubler soi-même en s'envoyant un gentil salut au passage. Marcher, c'est caresser le sol, le flatter, l'amadouer. Une manière de se mettre la terre dans la poche avant qu'elle ne se referme à jamais. Marcher, c'est être dans le secret des dieux. C'est écouter à leurs oreilles et entendre avec eux des bruissements, des murmures qu'on croyait éteints. Marcher, c'est se mêler à la conversation des arbres, aux commérages des oiseaux, aux persiflages des reptiles. C'est se fondre dans la nature, se couler au fond du moule. Marcher, est-ce que cela ne serait pas, en définitive, tourner avec ses pieds, au pas à pas, page après page, le grand livre de la vie ?
Jacques Lanzmann (4 mei 1927 – 21 juni 2006) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Johan Willem Frederik Werumeus Buningwerd geboren in Velp op 4 mei 1891. Werumeus Buning studeerde voor notaris, maar brak die opleiding af om kunstredacteur te worden van De Telegraaf. Aangemoedigd door zijn vriend Adriaan Roland Holst ging hij gedichten schrijven. In 1921 verscheen zijn eerste dichtbundel “In memoriam”, over de dood van zijn geliefde. Daarop volgde “Hemel en Aarde” (1927) waarin Werumeus Buning de stijlvorm van de ballade uitprobeerde. In die vorm dichtte hij zijn grootste succes: “Mária Lécina” (1932), dat tijdens de Tweede Wereldoorlog door Kees Stip werd geparodieerd als Dieuwertje Diekema, gevolgd door “Drie balladen” (1935), waarvan de Ballade van den boer de bekendste is ("Maar de boer, hij ploegde voort..."). Werumeus Buning was ook een enthousiast en deskundig schrijver over culinaria, zie b.v. zijn '100 avonturen met een pollepel; (1937). In de oorlog trad Werumeus Buning toe tot de Kultuurkamer, wat hem na de oorlog een publicatieverbod van één jaar opleverde. Hij werd daardoor minder populair. Na de bevrijding was hij behalve dichter ook redacteur van Elseviers Weekblad en vertaler van onder anderen Shakespeare, Cervantes en Herman Melville.
In memoriam
I. Zij zijn niet velen, Heer, die zoo te zamen wisten te dragen vlam van hun aardsch lijf. Zij zijn niet velen, Heer, herinner u de namen.
Zij wisten saam den weg tot uw beschenen hoven, daar zeide hun de stem, die gij aan d'ingang stelt: wee hun die niet beseffen dat de wijsheid welt uit aardsche lust tot alle lust daarboven.
II. Laat mij den weg niet eer betreden, Heer, voordat wij samen mogen gaan in duisternis; wij zijn vertrouwd, en in onze oogen is eendere kracht van licht, eendere liefde, Heer.
De druk van onze handen kende elkaar, wij sliepen saam in uw geheimen hof, en onze lijven waren uwen lof, die hebt gij nu verbannen van elkaar.
Laat, als het lijf en zijne eenzaamheid gebleven is, den tocht weer samengaan laat haar aan laagste grens van uwe scheemring staan, en laat ons wederkeeren tot gemeenzaamheid.
III. Ik zal den langen tijd in stilte beiden en de beproevingen uit uwe hand zullen mij zijn als eens uit hare hand; zoodat ik U in haar dien, haar in U, en beiden
een onverdeelde glans zijn dien ik dien. Door uwe hand heb ik om haar geleden en wat ik diepste in haar heb beleden was uwe glans, in hare smart gezien.
Heer, en ik vrees wel dat ik wankelen zal, want ik heb ook gewankeld voor haar oogen; want hare oogen waren sterk en zij bewogen mijn diepsten wil tot machteloozen val.
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958)
Jubileum van een liefde. Een gezang uit de jaren veertig. De brieven als vlaggen wapperend in de wind of keurig in de kast in bundeltjes samengebonden.
“Ik woon tussen citrusgaarden,” schreef ze, “Ramatayim of Ramat Chaim, Ik woon bij de watertoren. Daaruit put ik veel kracht en liefde over jaren zul je dat begrijpen.”
De stengel geeft zijn geur af als je hem breekt de bladeren geuren als je ze heel dun fijnwrijft tussen je vingers. Zo zal onze liefde zijn over jaren zul je dat begrijpen.
Je zult grote afstanden afleggen maar in de afstand tussen mijn ogen ben je niet geweest en zul je ook niet komen. Dat zul je begrijpen. Je zult komen op plaatsen zonder citrusgaarden, je zult deze liefde vergeten zoals je de heldere kinderstem bent vergeten die je vroeger had. Over jaren zul je dat begrijpen.
1924
Ik ben geboren in 1924. Als ik een viool was van mijn leeftijd was ik niet een van de beste. Als wijn zou ik uitstekend zijn of helemaal zuur. Als hond was ik al dood. Als boek werd ik nu waardevol of zou ik al zijn weggegooid. Als bos zou ik jong zijn, als machine lachwekkend en als mens ben ik heel moe.
Ik ben geboren in 1924. Als ik denk aan de mensheid denk ik alleen aan hen die in hetzelfde jaar zijn geboren als ik, van wie de moeders tegelijk met mijn moeder in het kraambed lagen waar dan ook, in ziekenhuizen of in schemerige kamers.
Op deze dag, mijn geboortedag, wil ik een grote zegen over jullie uitspreken, over jullie van wie het leven al doorbuigt onder het gewicht van hoop en teleurstelling, van wie de daden steeds minder worden en de goden talrijker. Jullie zijn allen mijn broeders in hoop, mijn vrienden in wanhoop.
Mogen jullie elk de juiste rust vinden, de levenden in hun leven, de doden in hun dood.
En wie zich beter dan de anderen zijn jeugd herinnert is winnaar als er tenminste winnaars zijn.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
“Hendrik kwam aanzetten op zijn zwarte Hollandse fiets, om zich heen blikkend alsof hij over de Oudezijds Voorburgwal reed. Ik zag onze gesprekken altijd nieuwsgierig tegemoet. Hij had Nederland allang verruild voor Kroatië en was als geen ander op de hoogte van de Kroatische ziel, die hij kritisch maar liefdevol in zijn handen woog. Onze eigen zielen gooiden we op een kroegtafel en besprenkelden we met bier. `Er is geen enkele stad op aarde', zei hij, 'die op Zagreb lijkt.' Op mijn vraag 'Wat nieuws?' brandde hij meteen los. `Is de categorie maffia oké?' Hij nam een slok babbelwater uit een Karlovaékoglas. 'Ik heb een verhaal voor je met een Hollandse en een Belgische connectie, dus het gaat ons allebei een beetje aan. Bovendien heeft het een hoog Hollywoodgehalte, dus als je het opschrijft, kun je er een fortuin mee verdienen.' Mijn fantasie sloeg al op hol. `Er was eens', zei Hendrik, 'een Belgische avonturier. Hij heette James Marty Cappiau en was in de burgeroorlog hierheen gekomen. Hij klaarde vuile klussen voor het ministerie van Defensie en diende in de Eerste Kroatische Wacht of de zogenaamde Pretorische Wacht van Franjo Tudman. Zo ging dat, een pot nat. Een van zijn missies was de moord op de maffiabaas Vjeko Sli§ko, bijgenaamd de koning der muntautomaten, omdat hij zijn fortuin had gemaakt met trekkasten. De afrekening gebeurde op een bedrijvig plein in het centrum. Alles verliep gesmeerd, maar toen Cappiau had geschoten, slaagde de muntenkoning erin te ontsnappen, hoewel hij zwaargewond was en beeldentaal merkwaardig genoeg soms gebruikt door tegengestelde politieke gezindten. Maar om wat voor kwaad ging het eigenlijk? Wat had hem geïnspireerd tot deze wrede voorstelling? Mijn tocht van Zagreb naar het oosten moest hieromtrent uitsluitsel geven. Het eerste doel was Jasenovac. Jasenovac is zo onooglijk dat het op sommige kaarten niet eens voorkomt. Het ligt langs de in de Joegoslavische tijd aangelegde snelweg van Ljubljana naar Belgrado, vlak voor je Slavonië binnenkomt, pal op de grens met Bosnië-Hercegovina, op de oever van de Sava. Vanaf hier verlaat de Sava het Kroatische binnenland en vormt zij de grens met Bosnië-Hercegovina. Er wonen ongeveer tweeduizend mensen.”
Men mag er niet aan denken dat het herbegint. Men is op versnelling uit. Men oefent in afwachting een uitspraak of men staart zo een detail aan dat het irritant wordt. Niemand ontsnapt aan gewenning. Zelfs voor wie er niet aan went, is hetzelfde nooit genoeg.
Ik dacht dat de tijd via via zou werken
Ik dacht dat de tijd via via zou werken, met een lichte erosie, een trage schimmel, dat hij, vanuit de schaduw, op een lauwe vogelpoot knabbelend, een laagopgeleide wind de klus zou laten klaren, desnoods iemand zou sturen om een spatie weg te pikken of discreet een paar tinten te innen.
Dat ik het zelf niet zag,
nat en verblind door de zon in de camera van jouw ogen kijkend, blij opnieuw vaste grond te voelen, tong over bovenlip, blij aan sommige spieren herinnerd te worden, alle aders weer open voor de zoute roes van de bloedgroep, de homerun,
dat ik niet zag hoe
de tijd zelf al het grootste werk had gedaan en blijkbaar beslist had op korte termijn, tussen de branding en mijn spullen, in een paar flitsen, eigenhandig, fors met de knuppel, en hop en
klop en nog één
erop.
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugain werd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: L'insomnie des étoiles
« Elle dormait dans un fauteuil à oreillettes où s'asseyait autrefois son arrière-grand-mère, une femme aux traits masculins. Sans ses cheveux gris ivoire tirés en chignon, rien ne la distinguait d'un homme, si ce n'est bien sûr sa robe noire épaisse qui traversait les saisons. De sa voix, Maria ne gardait aucun souvenir car la vieille femme prenait soin d'ordonner sans parler, d'un regard dur que percevaient même ceux qui lui tournaient le dos. Maria dormait assise et se rapprochait du poêle pendant la nuit à mesure que la chaleur s'atténuait. Au petit matin, quand un premier rayon de lumière perçait le ciel, elle le ranimait avec deux grosses bûches qui se consumaient au cours de la matinée. Elle chassait les engourdissements en se rendant près des chevaux, deux grands oldenburgs efflanqués. A l'aube, ils s'avançaient contre la bar-rière en quête d'une ration qui ne venait plus depuis des années. La force de l'habitude, même déçue, les rassurait. Si Maria s'approchait d'eux, ils fuyaient ses caresses et se retournaient dépités pour disparaître dans un voile gris lointain où ils vaquaient jusqu'au lendemain, sachant que personne ne viendrait les y chercher. Parfois, elle s'essayait à leur parler, pour s'assurer que sa propre voix ne s'était pas éteinte. Mais elle ne savait pas quoi leur dire et les quelques mots prononcés finissaient par mourir d'eux-mêmes. Dans son monde infini et clos, il ne restait que ces deux êtres vivants, deux égoïstes rassurants, deux crève-la-faim aux yeux exorbités. Elle ne leur gardait aucune rancune de l'avoir retirée du monde. "Il existe d'apparentes coïncidences, se disait-elle, qui ne sont que l'expression d'un ordre qui me dépasse." D'ordinaire, lorsqu'elle saluait les chevaux, ils restaient de l'autre côté de la clôture et se contentaient d'une tape sur le chanfrein. Mais, ce jour-là, elle se tenait entre les animaux car le plus âgé des deux souffrait au jarret d'un des posté-rieurs. Elle s'était baissée pour juger de la gravité de la blessure. Rassurée, elle s'était relevée alors qu'un roulement de tambour inhabituel montait dans le ciel. Les chevaux apeurés avaient fui en la bousculant. Ses grosses lunettes étaient tombées dans la boue, une boue qu'elle avait fouillée en vain. Peut-être ne voyait-elle pas assez pour les retrouver. Quelques minutes après le grand bruit, le ciel s'était embrasé au loin et de sourdes détonations résonnaient contre les murs de la ferme."
`Television presenter, television presenter, television presenter, television presenter, train driver.' Sergeant Hooper looked up. `Train driver?' 'I'm sorry, my mistake. Television presenter.' Chief Inspector Coleridge dumped the thick file of suspect profiles onto his desk and turned his attention once more to the big video screen that had been erected in the corner of the incident room. For the previous two hours he had been watching tapes at random. Garry lounged on the green couch. The pause button was down and Garry's image was frozen. Had the tape been running, the picture would have been much the same, for Garry was in his customary position, legs spread wide, muscles flexed, left hand idly fondling his testicles. A blurred blue eagle hovered above his right ankle. Coleridge hated that eagle. Just what the hell did this pointless lump of arrogance and ignorance think he had in common with an eagle? He pressed play and Garry spoke. `Your basic English Premier League team consists of ten idiots and one big gorilla hanging about up at the front, usually a black geezer.' Coleridge struggled to care. Already his mind was drifting. How much rubbish could these people talk? Everybody talked rubbish, of course, but with most people it just disappeared into the ether; with this lot it was there for ever. What was more, it was evidence. He had to listen to it. . . What the ten idiots have to do is keep kicking the ball up to the gorilla in the hope that he'll be unmarked and get a lucky shot in.' The world had heard these sparkling observations before: they had been chosen for broadcast, the people at Peeping Tom Productions having been thrilled with them. The words 'black' and 'gorilla' in the same sen-tence would make a terrific reality TV moment. —Bold, provocative and controversial",' Coleridge muttered under his breath.”
“Als ich die Augen aufschlage. ist es finster, und das ist gut so. Ein paar Wochen noch, denke ich, dann wird die Hauptsaison zu Ende sein. Es ist jetzt Mitte Februar, nie lieh. daß ich bei entsprechendem Wetter noch ein paar Tage, vielleicht sogar eine Woche werde dranhängen kön-nen. Sicher, es werden trübe Tage kommen, und die Umstellung auf die Sommerzeit wird mir noch einmal eine Stunde schenken, aber irgendwann wird auch in die. sem Jahr Schluß sein. Ich liege im Bett. es ist angenehm. ich drehe mich noch einmal zur Scitc, ziehe die Knie in Richtung des Brustkor-bes und die Decke über den Kopf. Ich versuche an Anna. Sophie zu denken, aber dann fällt mir das geheimnisvolle Fenster von gegenüber ein und ich schlage die Bettdecke entschlossen zurück, man hat ja seine Pflichten. Es ist kurz vor halb sieben, wie jeden Morgen komme ich dem Alarm zuvor und drücke die Taste, bevor der Wecker sein Klingeln beginnt. Im Dunkeln steige ich die Wendeltreppe hinunter. meine Finger gleiten übers Geländer und finden die vet.• traute Kerbe im Holz, eine kleine Unebenheit nur, die mir aber sofort Sicherheit gibt. Ich gehe durch die Wohnung, gelange, ohne irgendwo anzustoßen oder nach einer Tür-klinke tasten zu müssen, zum Bad, wo ich nun doch das Licht anschalte. Hier im Bad bin ich sicher, bereits zum Saisonbeginn vor fünf Monaten habe ich das Fenster mit großer Sorgfalt abgedichtet. Ich habe dabei nicht nur die Schullehrtafel, die ich auf einem Trödelmarkt erstanden habe und die das Periodensystem der Elemente zeigt, zum Rollo umfunktioniere, sondern die leicht ausgefransten Ränder des gummierten Leinengewebes mit klammheim-licher Freude so mit Klebeband am Fensterrahmen befe-stigt. daß kein Lichtstrahl nach außen dringen kann: man soll glauben. ich sei überhaupt nicht da. Das Licht ist grell und Wendet, dabei würde ich mir gerade hier und jetzt im Bad etwas Dunkelheit wünschen. ich bin nicht dick, nur etwas schwer, doch der Anblick die ses bleichen, in den letzten Jahren zunehmend schwam-mig gewordenen Fleisches ist nicht gerade das. womit man einen neuen Tag zu beginnen wünscht, zumal die Deckenleuchte mein Haar. ich halte es gewöhnlich noch immer für dicht. jetzt in ein Licht setn, das für die näch-sten Jahre Schlimmes befürchten läßt: im Spiegel sehe ich meine Kopfhaut glänzen.“
Jens Wonneberger (Großröhrsdorf, 3 mei 1960) Cover
„Im Garten und auf den Feldern des Hofs ist er jedem Baum und jedem Busch nah, sucht sie täglich auf, hilft ihrem Wachstum, düngt sie, verleiht ihnen Halt, beschneidet sie und gibt ihnen die Richtung, die dem Organismus angemessen scheint. Alles sieht so reich aus, so glücklich geordnet, und die Früchte reifen, samen sich aus, und die Bäume werden groß und zeigen ihren Eigenwillen, dem man nicht mehr helfen kann. So ist sein Garten ein in die Wirklichkeit gewachsenes, ein lebendig gewordenes Kunstwerk. Doch irgendwann erwacht man aus einem jahrelangen Traum, einem freiwilligen Dornröschenschlaf, und beginnt zu begreifen, dass man keine Insel der Harmonie und Schönheit geschaffen hat, sondern ein von Hecken und Zäunen, Mauern und Birkengittern umschlossenes Gefängnis. Wieder hört er das Flüstern. Wie tuschelnde Frauen. Doch jetzt weiß er, dass es Lerchen sind, deren Stimmen aus den Birken wie aufgelöst durch die tauende Luft schwimmen. Was sagen diese Stimmen? Dass noch nicht Tag ist, aber auch nicht mehr Nacht? Dichter wissen so etwas vielleicht und finden dann Worte dafür. Zeichnen lassen sich Stimmen aber so wenig wie der Nachtwind, der sacht durch den Garten streicht und wie auf Zehenspitzen ums Haus geht, so wenig auch, wie Musik sich zeichnen lässt. Das ist einer der Gründe, warum das große Bild, mit dem er sich jahrelang abgequält hat, so gründlich missglückt ist. Es zeigt Musizierende, aber es klingt nicht. Bleibt stumm. Und die Lauschenden hören nichts. Sind taub. Deshalb ist Konzert auch kein guter Titel. In der Festschrift zur Kunstausstellung, die morgen eröffnet wird, feiert ein sogenannter Fachmann das Bild - ein rauschender Hymnus auf den Abendfrieden sei es, höchst realistisch und ungekünstelt und voller Musik, voll zarter lyrischer Klänge, eine Feierstunde, in sich gekehrte, keusche Lebensfreude, weit- und zeitenfernes, naives Genießen. Dieser Experte sagt nicht, was er sieht, sondern was er sehen will; und wie er es sagt, so pathetisch hochgestimmt und lyrisch überdreht, klingt es wie eine schlechte Parodie auf den Dichter, der auf dem Bild fehlt. Er hätte zwischen Paula und Clara sitzen sollen, so wie er zwischen ihnen gesessen hat, als er damals auf dem Barkenhoff erschien, ein rätselhaftes, frühreifes Genie, unter dessen Worten und Blicken die Frauen schmolzen.“
« A propos de Chopin, je pense à un échange entre René Urtreger et Miles Davis. René et Miles jouaient au Club Saint-Germain. René empruntait parfois la trompette de Miles, il en jouait pour le faire marrer, et ça marchait. Et puis, à un moment , il s’est mis au piano pour interpréter la « fantaisie-Impromptue » de Chopin. Quand il a terminé, Miles pleurait. Il a dit: « Je me couperais un bras pour avoir écrit ça. » Deux musiques qui se regardent, et l’une qui dit « Moi je suis plus savante que toi », tandis que l’autre lui répond: « Peut-être, mais moi je suis plus libre. » Deux soeurs qui s’admirent et se jalousent, et s’aiment. (…)
La reconnaissance, ce colifichet qui fait rire la foule et passer les créateurs pour de grands enfants imbus d’eux-mêmes, avides de compliments, ne travaillant que pour la gloire, est un élément central et fondateur de l’art. Ce malentendu persistant autour de la consécration sème une confusion impossible à dissiper. La création, à cause de la fatigue terrible qu’elle engendre, à cause de la suspicion dont elle est en permanence l’objet (à quoi ça sert ? Pour qui se prend-on ?), exige de l’artiste qu’il développe une certaine forme de foi. Certains la trouvent dans la religion, d’autres dans la folie narcissique, d’autres encore (les plus chanceux) dans l’argent. Mais la plupart des artistes « font sans », traversés par une grâce intermittente, comptant sur leur propre inconscience, sur le désir de produire qui ruse l’égo."
Uit: Mein Jahr mit Mr Mac (Vertaald door Anke en Eberhard Kreutzer)
„Ich bin in dem kleinen Zimmer unterm Dach zur Welt gekommen, nicht in der Kammer mit dem Gaubenfenster, in dem ich jetzt schlafe, auch nicht in dem großen, dem für die Gäste, die im Sommer kommen und uns vorher schreiben, von wann bis wann sie bleiben wollen. Manchmal dürfen da auch Leute übernachten, wenn sie zu viel getrunken ha-ben. aber von denen holt Mutter sich das Geld im Voraus. Könnte ja jeder kommen und am nächsten Morgen behaupten, er hätte keine Ahnung, wie er in dieses wunderbare, breite Bett gekommen ist, da hätte ihn wohl jemand mitgenommen und -gegen seinen Willen, wenn auch schön bequem - einfach dabehalten. Aber das kommt nur zur Erntezeit vor, wenn die Männer und jungen die Weizenspreu, die ihnen in der Kehle kitzelt, herunterspülen oder wenn sie im Hochsommer der Hafer sticht. Aber ich bin im Wintergeboren, und die Brandung unten am Strand hat in jener Nacht lauter gebrüllt als meine Mutter bei ihrem neunten Kind. Mein Vater war draußen im Sogg's Fen auf Kaninchenjagd und brachte bei seiner Rückkehr die Nachricht mit, drei Fischer aus Dunwich würden auf See vermisst. In Dunwich läuteten sie die Kirchenglocken, und meine Mutter schwor. sie hätte es trotz des tosenden Sturms bis in ihr Zimmer gehört. Dann hat sie mich auf ihre Brust gelegt und geheult, als wollte sie mich mit ihren Tränen ersäufen. »Was hast du?. Meine Schwester Mary kümmerte sich um sie. »Will er nicht trinken?. Aber Mutter sagte nur, sie hätte gewusst. dass dese Nacht jemanden holen würde, und - der Herrgott möge ihr verzeihen - sie sei nur so unendlich froh, dass es nicht mich getroffen habe. Das Kaninchen dna:lege mein Vater zum Aasnehmen und Abziehen Mary in die Hand. dann kroch er zu Mutter ins Bett und schlief vom Branntwein, in dem er seine Angst ertränkt hatte, ein. »Wir können uns nicht beide auf die faule Haut legen.. sagte meine Mutter und stupste ihn, »wenn der Junge nicht umsonst überlebt haben soll.« Als er sich nicht rühne, ließ sie mich neben ihm liegen. standauf und stieg vorsichtig die Leiter hinunter. Für den Fall, dass noch ein Gast kam und etwas essen wollte, machte sie in der Schankstube Feuer. Mutter hatte das Dorf im Blut: Als Tochter eines Schweinehirten war sie nicht weit von der Dorfwiese geboren und aufgewachsen. Wäre sie nicht eines schönen Nachmittags genau in dem Moment auf die Straße getreten, als ein Mann an ihr vorbeiradelte und ihr zuzwinkerte. hätte sie im Leben nicht daran gedacht, von dort wegzugehen. »Messer zu schleifen., sang er über die Schulter, und sie lächelte ihm zu. Er war schon älter, nicht so alt wie ihr Vater, aber auch nicht weit davcn entfernt und ein wenig zerzaust als hätte er niemanden, der auf ihn achtgab. Docher lächelte auf seiner Runde vor. Haus zu Haus, und als sie nach ihrem Namen fragte. erbot er sich. die Messer der Familie zum halben Preis zu schleifen.“
‘Mag ik hem zien?’ had ik gevraagd, want plotseling wilde ik alleen dat nog maar. De vrouw schraapte haar keel. ‘U moet begrijpen dat de tijd –’ ik was al bezig om mijn jas te pakken, ‘de tijd dat Boy in het water heeft gelegen, dat zo’n tijd en ons klimaat, dat hij er niet meer is, niet meer zoals u hem gekend heeft.’ Dat hij geen huid meer had bedoelde ze, of niet meer zoals wij, geen huid, geen spieren en geen vet, dat zijn gezicht al van zijn schedel was gegleden. Het aangespoelde lichaam van mijn zoon werd gevonden door een toevallig passerende wandelaar met hond. Soms probeer ik me voor te stellen hoe dat is gegaan, of het een vrouw was die hem vond, en wat voor hond en hoe ze daar met z’n tweeën waren, wegzakten in het zand. Ik stel me een kleine, dikke vrouw voor met grijs haar en in een houtje-touwtjejas, want het was koud aan zee. In mijn fantasie was haar hond niet zo’n keffertje dat ervandoor gaat met een bot, maar een herder of iets dergelijks, een trouw dier dat naast Boy is blijven staan en blaffend zijn bazin waarschuwde, ik stel me voor dat ze haar brede shawl heeft afgedaan en daarmee Boy heeft toegedekt nog voor ze de politie belde. Ik hoop dat ze niet zomaar achteruitgedeinsd is zoals je misschien doet als je een lijk vindt. (Zo’n woord dat je niet uit wilt spreken, dat iedereen tot aan de begrafenisondernemer toe zorgvuldig vermijdt, tot je ziek wordt van de eufemismen en hoe omzichtig iedereen nu met je omgaat. Ook omdat je nu gitzwarte grappen maakt en ze dat niet kunnen begrijpen, niet snappen dat er geen andere manier is.) Op de dag dat Boy niet thuiskwam was ik niet ongerust. Ik had geen voorgevoel, geen intuïtie die me zei dat er iets mis was. Misschien floot ik nog toen hij al dood was, misschien dacht ik aan wat we dat weekend zouden doen, of de volgende week. Aan de afspraken die zich aaneenregen in keurig afgemeten blokken, aan de vakantie die eraan kwam.”
“De auto staat niet goed in het vak geparkeerd en heeft geen parkeerbonnetje. Mijn handcomputer hangt met een polskoord om mijn arm en met een slinger manoeuvreer ik hem in mijn rechterhand. Ik loop om de grijze Mercedes heen. Het is een dure jongen en op de achterkant heeft de eigenaar een vis geplakt. Er zitten mooie velgen op de wielen, het interieur is voorzien van leren bekleding. Ik tik het kenteken in, twee cijfers, twee letters, twee cijfers. De letters van het nummerbord zijn LP. Lekker Parkeren. Het systeem geeft aan dat de auto geen parkeervergunning heeft voor deze wijk. Ik noteer de verschillende overtredingen in het systeem, de codes weet ik uit mijn hoofd. Als ik op de groene BEVESTIG-knop wil drukken hoor ik een deur dichtslaan. Haastige voetstappen op de stoep, een man schreeuwt naar mij. `Ik ga al weg, ik ga al weg!' Ik zeg niets terug en houd mijn blik op de computer gericht. `Hallo!' zegt hij overdreven als hij voor mijn neus staat. 'Ik ga al weg, zei ik net.' De man kijkt nogal gestrest uit zijn ogen. Van mij hoeft u niet weg, hoor,' zeg ik, 'maar u mag hier niet staan.' Hij plant zijn handen in zijn zij. 'Man, ik sta hier net twee minuten. Even wat afgeven, dat is alles.' Hij wijst naar een pand. Eigenlijk zijn het twee gebouwen met daartussen een ruimte van een meter of twee breed. Een soort steeg, die is afgesloten met een stenen muur met in het midden een groene, houten deur. `Werkt u daar?' vraag ik. `Nee.' `Wat heeft u afgegeven?' De man wordt ongeduldig, zijn rechterwenkbrauw trilt als de bovenlip van meester Co. Als die boos was, dan trilde alles in zijn gezicht, maar zijn bovenlip nog het meest. 'Gewoon,' zegt hij. `Gewoon wat?' `Een pakketje.' `En is dat pakketje dermate belangrijk geweest dat het foutparkeren rechtvaardigt?' Ik wijs naar zijn auto. Ja, inderdaad ja, dat was een heel belangrijk pakketje.' `Wat was het dan?' Hij zegt even niets. In zijn gezicht zie ik veel emotie. 'Het ging om een vertrouwelijk document,' zegt hij dan. `Een belangrijk, vertrouwelijk document dus?' Hij knikt. `Ik weet het mooi gemaakt,' zeg ik. 'Ik houd het bij een waarschuwing, maar de volgende keer schrijf ik hem uit. Heeft u dat begrepen?'
„Du hättest mitkommen sollen", mich ärgerte dieser Satz, ich hörte, wie er ihn aussprach, wie er das „hättest" betonte, wie sich seine Augenbrauen nach unten wölbten, wie er mich danach anblickte, als ob er eine Antwort erwarte, die richtige Antwort natürlich: Ja, stimmt, Großvater, ich hätte mitkommen sollen, das war ein Fehler, du hast mal wieder Recht gehabt. Mein Großvater hatte gern Recht, mein Großvater hatte angeblich alles immer schon vorher gewusst, du hättest einen Schirm mitnehmen sollen, du hättest auf den Stadtplan schauen sollen, du hättest mehr Fremdsprachen lernen sollen, du hättest den Pullover separat waschen sollen, du hättest das Steak bestellen sollen. Mein Großvater war stets beleidigt, wenn man nicht auf ihn gehört hatte, dabei konnte man nie auf ihn hören, weil er einem immer erst im Nachhinein mitteilte, was man alles hätte anders machen sollen, aber ihn habe ja keiner gefragt, und schau, jetzt bist du nass, und schau, jetzt haben wir uns verfahren, und schau, jetzt bin ich tot. Ja, ich hätte mitkommen sollen, und nein, ich war nicht mitgekommen, nicht nach China und schon gar nicht in gottverlassene Käffer auf dem Weg dorthin, und ich wusste, es sah so aus, als hätte ich ihn im Stich gelassen, ich wusste, dass ich auch ihm irgendeine Erklärung schuldete, aber nun war das nicht mehr nötig, und ich wusste beim besten Willen nicht, ob es angemessen war, darüber erleichtert zu sein. Dass auch die letzte Postkarte nicht aus China kam, war leicht zu erkennen. Sie war mit einer deutschen Briefmarke frankiert, und das Bild des dicken goldenen Mannes war aus irgendeinem Reiseprospekt herausgerissen und notdürftig über eine Gratispostkarte geklebt worden, eine Ecke hatte sich bereits gelöst, ein Eisbär kam darunter zum Vorschein.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“Until I realize it’s closing time. Where to go? Directly to the Anco, or first a quick stop at the Eagle? The Eagle it is, because I told Jan and Gerrit that I would be there later on. They seem to have gone home, together with an English kid…it must be the one of the poem. But the beer tastes excellent, the bar is full of its normal bizarre mixture of types, and Karl is horny again. He wants to be in the sling again. This time about fifteen guys watch and jack off while I explore his depths, first only with one hand, then with two, three, four fingers of the other one, later on with my manhood clutched in my hand. Volcanic eruptions. And the show is over. Satisfied we move to the front. Our beer has gone and the lights burn brightly. Quarter past four, time for the final act. Along the Oude Kerk, across the bridge and then ringing at the door of the Anco. Steve opens. The bar is rather full. A lot of men who I already noticed at Jaecques or in the Argos, but also types you never see in the Warmoesstraat. God knows where they come from. Even the barkeeper of ‘t Mandje. Almost all have one thing in common: too much booze to be capable to perform, but still horny.”
De vlag waait rood van den toren bij de nieuwe traktorenfabriek: de ronkende zang der motoren het drillend gesnor van de boren dat is onze Sowjet-lyriek.
Wie zal de weg ons versperren? Wie stuit onze stoet op haar baan? Ons lied geldt de toekomst, de verre en niet meer Pierrot bij de sterren in het bleeke licht van de maan.
Acht hoogovens in de steppe veertigduizend traktoren per jaar de razende raderen reppen geen handen genoeg om te scheppen: het plan moet in vier jaren klaar!
Staal, koper en goud uit de groeven Kolen uit Kusnetz en Donbas Een wereld van moeren en schroeven waar het spoor slechts van eenzame hoeven zich eenmaal verloor in het gras.
Rood waait de vlag van den toren waar het leger der arbeiders gaat. De nieuwe mensch is geboren: de stootbrigadier treedt naar voren en slaat met zijn hamer de maat.
Het tempo der bolsjewieken Het rijm op ‘bourgeois’ -: G.P. Oe. Het rythme van duizend fabrieken zoo gaat, over 't lijk der klassieken ons lied naar de dageraad toe.
Het schrijdt in de strijdende rijen van de komsomolzen vooraan als de daverende stap op de keien van de roodgardisten, de vrijen zal het over de aarde gaan.
Ons lied geldt de toekomst, de blijde en niet meer Pierrot bij de maan als de vijand ons uitdaagt ten strijde dan zal met zijn maats zij aan zijde de strijdende dichter staan!
Blüht nicht zu früh, ach blüht erst, wenn ich komme, dann sprüht erst euer Meer und euren Schaum, Mandeln, Forsythien, unzerspaltene Sonne – dem Tal den Schimmer und dem Ich den Traum.
Ich, kaum verzweigt, im Tiefen unverbunden, Ich, ohne Wesen, doch auch ohne Schein, meistens im Überfall von Trauerstunden, es hat schon seinen Namen überwunden, nur manchmal fällt er ihm noch flüchtig ein.
So hin und her – ach blüht erst, wenn ich komme, ich suche so und finde keinen Rat, daß einmal noch das Reich, das Glück, das fromme, der abgeschlossenen Erfüllung naht.
Letzter Frühling
Nimm die Forsythien tief in dich hinein und wenn der Flieder kommt, vermisch auch diesen mit deinem Blut und Glück und Elendsein, dem dunklen Grund, auf den du angewiesen.
Langsame Tage. Alles überwunden. Und fragst du nicht, ob Ende, ob Beginn, dann tragen dich vielleicht die Stunden noch bis zum Juni mit den Rosen hin.
Kommt
Kommt, reden wir zusammen wer redet, ist nicht tot, es züngeln doch die Flammen schon sehr um unsere Not.
Kommt, sagen wir: die Blauen, kommt, sagen wir: das Rot, wir hören, lauschen, schauen wer redet, ist nicht tot.
Allein in deiner Wüste, in deinem Gobigraun – du einsamst, keine Büste, kein Zwiespruch, keine Fraun,
und schon so nah den Klippen, du kennst dein schwaches Boot – kommt, öffnet doch die Lippen, wer redet, ist nicht tot.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) Benn op een illustratie van Angela Smets
De Duitse dichter en schrijver Novalis werd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Uit:Hymnen an die Nacht (Fragment)
4 Kannst du mir zeigen ein ewig treues Herz? hat deine Sonne freundliche Augen, die mich erkennen? fassen deine Sterne meine verlangende Hand? Geben mir wieder den zärtlichen Druck und das kosende Wort? Hast du mit Farben und leichtem Umriß Sie geziert - oder war Sie es, die deinem Schmuck höhere, liebere Bedeutung gab? Welche Wollust, welchen Genuß bietet dein Leben, die aufwögen des Todes Entzückungen? Trägt nicht alles, was uns begeistert, die Farbe der Nacht? Sie trägt dich mütterlich und ihr verdankst du all deine Herrlichkeit. Du verflögst in dir selbst - in endlosen Raum zergingst du, wenn sie dich nicht hielte, dich nicht bände, daß du warm würdest und flammend die Welt zeugtest. Warlich ich war, eh du warst - die Mutter schickte mit meinen Geschwistern mich, zu bewohnen deine Welt, sie zu heiligen mit Liebe, daß sie ein ewig angeschautes Denkmal werde - zu bepflanzen sie mit unverwelklichen Blumen. Noch reiften sie nicht diese göttlichen Gedanken - Noch sind der Spuren unserer Offenbarung wenig - Einst zeigt deine Uhr das Ende der Zeit, wenn du wirst wie unser einer, und voll Sehnsucht und Inbrunst auslöschest und stirbst. In mir fühl ich deiner Geschäftigkeit Ende - himmlische Freyheit, selige Rückkehr. In wilden Schmerzen erkenn ich deine Entfernung von unsrer Heymath, deinen Widerstand gegen den alten, herrlichen Himmel. Deine Wuth und dein Toben ist vergebens. Unverbrennlich steht das Kreutz - eine Siegesfahne unsers Geschlechts.
Transfiguration's light descends Upon the fleeting hour and age, – The seer's trance has been fulfilled, And mighty anguish comes to pass!
The freeman's Plow, and not the dull Yoke – slave of years now dead and gone, Has turned the dark glebe's slumbrous clods, – To heaven blooms the flower of earth.
The flame of life is unconfined! Another bound, another step, And the far distant Promised Land Will be revealed without a bourn.
Ascending to the realm of space, The strength of hands set free lifts up The sun's face in the sun – bright cup In shrine, whose light is circling stars.
Dispelled the gloom of life oppressed, She, crucified in days gone by, Rus', at this Easter Morning – song, Chants loud her universal psalm!
De Nederlandse dichter, letterkundige en uitgever Theodorus Alexander Leonardus Maria ("Theo") Sontropwerd geboren in Haarlem op 2 mei 1931. Hoewel hij studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht was Theo Sontrop van 1 december 1956 tot 19 januari 1959 redacteur van het aan de Universiteit van Amsterdam gelieerde studentenweekblad Propria Cures. Hij werkte samen met redacteuren als Piet Borst, Hugo Brandt Corstius, Joop Goudsblom, Renate Rubinstein en Aad Nuis. Later werd Sontrop leraar en was hij betrokken bij uitgeverij J.M. Meulenhoff. Van 1972 tot 1991 was hij directeur van uitgeverij De Arbeiderspers. In deze jaren bracht Theo Sontrop samen met hoofdredacteur Martin Ros De Arbeiderspers van een sociaaldemocratische, op het grote publiek georiënteerde uitgeverij, tot een van de literair toonaangevende uitgeverijen van Nederland, met een breed fonds van Nederlandse, Vlaamse en internationale (vertaalde) auteurs. Tijdens zijn directeurschap werd de serie Privé-domein een begrip. Sontrop werd als directeur opgevolgd door Ronald Dietz. Theo Sontrop had in de jaren tachtig een column in het satirische VPRO-radioprogramma Borát.
Park
Papieren arken op een vijver van beton. Spreeuwen harken pieren in een grijs gazon. Bomen met roos: uit hun kruin vallen duiven als Noach seniel met de broodzak gaat wuiven.
De eikel spreekt
Waar mijn ontbladerde vader zijn harige takken laat ruisen, en de bast van mijn moeder met welgevallen beziet, wordt de mier op de grond door mijn val invalide. Wellicht word ik woudreus, en schud met de vuist naar mijn vader die kromgroeit.
Arsenic
Der barden modieuze plaatjeskijken, het herfstig zingen over blaadjeslijken of waar de gaatjes prijken bij een zwam of vrouw; Rochester zei het in een enkel vaers: When you have seen all this, then kiss mine arse.
Sturm und Gewalt ist in unseren Händen, stehn wir im räderdurchdonnerten Raum; doch in dem keuchenden Beugen der Lenden sind wir gar oftmals nur Andacht und Traum.
In dunkler Berge verlorner Kaverne sind wir die Brüder der strahlenden Tage; türmen wir Steine im Antlitz der Sterne, lebt Gottes Sehnsucht in unserer Plage.
Unser Wille erschüttert die Erde, und der heiligsten Unruhe voll schenken wir ihr durch die stete Beschwerde Ewigkeit, die unserm Schaffen entquoll.
Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923) Wenen, Haus der Industrie. Alfons Petzold werd in Wenen geboren.
Bei den Barmherzigen Schwestern springt er Über den rostigen Schinkelzaun Dreht ein paar Kokette Pirouetten Auf dem Kopfsteinpflaster und wisch! Ist er weg der Hexenwind Schwingt sich hinauf ins Lichtgewitter der Eichen Berlin in den Siebzigern Wir hatten zwar damals Den Kopf voll mit anspruchsvollen Ansichten Zu nahezu allem Was in der Welt passierte Aber für Luftnummern wie diese waren Wir immer zu haben
Meinem Ur-Ur-Ur-Großvater mütterlicherseits Setzte er zu auf der langen Steigung Vor Recogne (Oder war es vor Bar-le-Duc?) Als er mit dem Planwagen aus dem flandrischen Maldegem ins blühende Elsaß fuhr Und dem Eisernen Gustav dem sie am Wannsee Ein Denkmal gesetzt haben Obwohl er doch nur in Paris Eine Zufallsbekanntschaft besuchen wollte Machte er den alten Fuchswallach wild Auf den letzten Kilometern Zurück nach Berlin
« – Mais comment tu me parles ! Est-ce que tu réalises comment tu me parles ! Je dis, avance. Avance ! Rien ne m’agace plus que ces froissements subits, où tout s’arrête, où tout se pétrifie. Évidemment je pourrais dire, excuse-moi. Pas une seule fois, il faudrait que je le dise deux fois, avec le bon ton. Si je disais, excuse-moi deux fois avec le bon ton, on pourrait repartir à peu près normalement dans la journée, sauf que je n’ai aucune envie, aucune possibilité physiologique de dire ces mots quand elle s’arrête au milieu d’une travée de condiments avec un air ébahi d’outrage et de malheur. Avance Odile s’il te plaît, je dis d’une voix modérée, j’ai chaud et j’ai un article à finir. Excuse-toi, dit-elle. Si elle disait excuse-toi avec un timbre normal, je pourrais obtempérer, mais elle susurre, elle confère à sa voix une inflexion blanche, atonale, par-dessus laquelle je ne peux pas passer. Je dis s’il te plaît, je reste calme, s’il te plaît, de façon modérée, je me vois roulant à toute allure sur un périphérique, écoutant à fond Sodade, chanson découverte récemment, à laquelle je ne comprends rien, si ce n’est la solitude de la voix, et le mot solitude répété à l’infini, même si on me dit que le mot ne veut pas dire solitude mais nostalgie, mais manque, mais regret, mais spleen, autant de choses intimes et impartageables qui s’appellent solitude, comme s’appellent solitude le caddie domestique, le couloir d’huiles et vinaigres, et l’homme implorant sa femme sous les néons. Je dis, excuse-moi. Excuse-moi, Odile. Odile n’est pas nécessaire dans la phrase. Bien sûr. Odile n’est pas gentil, j’ajoute Odile pour signaler mon impatience, mais je ne m’attends pas à ce qu’elle fasse demi-tour les bras ballants vers les produits réfrigérés, c’est-à-dire vers le fond du magasin, sans un mot et laissant son sac à main dans le caddie. »
« Les faits étranges que je vais vous rapporter ont eu lieu en 1930 à Fontamara. C’est une antique et obscure localité peuplée de paysans pauvres, sis au nord du lac asséché de Fucino, dans la Marsica, à l’intérieur d’une vallée, à mi-côte entre les collines et la montagne…Fontamara ressemble, en bien des points, à n’importe quel village méridional un peu isolé entre plaine et montagne, à l’écart des grandes voies de communication et, partant, un peu plus arriéré, misérable et abandonné que les autres… De la même façon, tous les paysans pauvres, les hommes qui font fructifier la terre et souffrent de la faim, fellahs, coolies, péons, moujiks, afoni, se ressemblent dans tous les pays du monde ; ils sont, sur toute la face de la terre, une nation à part, une race à part, une église à part ; et pourtant on n’a encore jamais vu deux pauvres en tous points identiques…. L’échelle sociale, à Fontamara, ne connaît que deux échelons : la condition des cafoni, à ras du sol, et, un peu lus au-dessus, celle des petits propriétaires. Sur ces deux mêmes échelons se répartissent aussi les artisans : un petit peu au-dessus, les moins pauvres, ceux qui ont une échoppe, et quelques outils primitifs ; tout en bas les autres…. Je sais fort bien que le nom de « cafone », dans le langage courant de mon pays, tant à la campagne qu’à la ville, est à présent terme d’offense et de mépris ; mais je m’en sers, dans ce livre, avec la certitude que lorsque, dans mon pays, la douleur aura cessé d’être une honte, ce même mot deviendra un nom de respect et peut-être aussi d’honneur…. Les plus fortunés d’entre les cafoni de Fontamara possèdent un âne, parfois un mulet. Arrivés à l’automne, après avoir péniblement payé les dettes de l’année précédente, il leur faut emprunter le peu de pommes de terre, de haricots, d’oignons, de farine de maïs indispensable pour ne pas mourir de faim pendant l’hiver…. IL n’y ajamais eu d’issue. Mettre de côté, en ces temps-là, vingt sous par mois, trente sous par mois, l’été jusqu’à cent sous par mois, cela pouvait faire comme économies une trentaine de lires au total. Et elles étaient tout de suite parties : pour les intérêts d’une traite ou pour l’avocat, ou pour le curé, ou encore pour le pharmacien.Et l’on recommençait du commencement au printemps suivant… »
“He was a rambunctious and impulsive Armenian, often a little bit frightening, unable to learn how to navigate in the accelerated course thrown at him unexpectedly in operational training at the air base in Columbia, South Carolina, where a group of us had been brought together as a temporary crew to train for combat and fly a plane overseas into a theater of war. The pilot was a sober Texan named Appleby, who was very methodical and very good, God bless him, and the two were very quickly not getting along. My feelings lay with Yossarian, who was humorous and quick, a bit wild but, like me, a big-city boy, who would rather die than be killed, he said only half jokingly one time near the end, and had made up his mind to live forever, or at least die trying. I could identify with that. From him I learned to say no. When they offered me another stripe as a promotion and another cluster to my Air Medal to fly ten more missions, I turned them down and they sent me home. I kept all the way out of his disagreements with Appleby, because I was timid, short, an enlisted man, and a Jew. It was my nature then always to make sure of my ground with new people before expressing myself, although in principle at least, if not always with the confidence I longed for, I thought myself the equal of all the others, the officers too, even of that big, outspoken Armenian bombardier who kept joking crazily that he was really an Assyrian and already practically extinct. I was better read than all of them, I saw, and the best speller too, and smart enough, certainly, never to stress those points. Inevitably, Yossarian got lost on every one of the night missions we flew in our operational training flights over South Carolina and Georgia. It became a joke. From the other enlisted crewmen I met in the barracks and mess hall, I learned that all of their bombardiers turned navigators got lost on all of their night training flights too, and that became another joke. The third officer in our crew was a shy copilot named Kraft, who, promoted to pilot overseas, was shot down by flak on a mission over Ferrara in northern Italy when his flight went over the bridge there in a second pass and was killed. Yossarian, the lead bombardier, who'd failed to drop the first time, got a medal for that one for going round the second time when he saw the others had missed and the bridge there was still undamaged.”
We’ll pause for a little at the top of St. Nicholas’ marble steps, and afterward you’ll descend and I will turn back, having on my left side the warmth from a casual touch of your jacket and some squares of light, too, from small neighbourhood windows and this pure white mist from the moon, like a great procession of silver swans – and I do not fear this manifestation, for at another time on many spring evenings I talked with God who appeared to me clothed in the haze and glory of such a moonlight – and many young men, more handsome even than you, I sacrificed to him – I dissolved, so white, so unapproachable, amid my white flame, in the whiteness of moonlight, burnt up by men’s voracious eyes and the tentative rapture of youths, besieged by splendid bronzed bodies, strong limbs exercising at the pool, with oars, on the track, at soccer (I pretended not to see them), foreheads, lips and throats, knees, fingers and eyes, chests and arms and thighs (and truly I did not see them) – you know, sometimes, when you’re entranced, you forget what entranced you, the entrancement alone is enough – my God, what star-bright eyes, and I was lifted up to an apotheosis of disavowed stars because, besieged thus from without and from within, no other road was left me save only the way up or the way down. – No, it is not enough. Let me come with you ...
I know it’s very late. Let me, because for so many years – days, nights, and crimson noons – I’ve stayed alone, unyielding, alone and immaculate, even in my marriage bed immaculate and alone, writing glorious verses to lay on the knees of God, verses that, I assure you, will endure as if chiselled in flawless marble beyond my life and your life, well beyond. It is not enough. Let me come with you ...
“Moving away from the Grand Canal, where their hotel stood, he arrived in the streets around the Frezzeria. Here at this time of night the Venetians promenade in large numbers, with the peculiar ant-like quality typical of the denizens of that city. They proceed only along certain routes, as ants do when setting out on their journeyings across a garden path, the adjacent streets remaining empty. Mihály too stuck to the ant-route, reckoning that the bars and fiaschetterie would surely lie along the trodden ways, rather than in the uncertain darkness of empty side-streets. He found several places where drinks were sold, but somehow none was exactly what he had in mind. There was something wrong with each. In one the clientele were too elegant, in another they were too drab; another he did not really associate with the sort of thing he was after, which would have a somehow more recherché taste. Gradually he came to feel that surely only one place in Venice would have it, and that he would have to discover on the basis of pure instinct. Thus he arrived among the back-alleys. Narrow little streets branched into narrow little alleyways, and the further he went the darker and narrower they became. By stretching his arms out wide he could have simultaneously touched the opposing rows of houses, with their large silent, windows, behind which, he imagined, mysteriously intense Italian lives lay in slumber. The sense of intimacy made it feel almost an intrusion to have entered these streets at night.
Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945) Cover biografie
Uit: My Century: The odyssey of a Polish intellectual (Vertaald door Richard Lourie)
“We had no communist literature the entire time when I was in Lubyanka, no Marxist literature at all. I was in many cells where prisoners were given books, at least a few, and everyone confirmed that they were never given that sort of book. My fellow prisoners had a very intelligent explanation for that: it was simply to keep the investigators, who were not terribly intelligent, from being nailed to the wall by Marxist arguments. There was no shortage, however, of religious literature. I read Solovyov there and a great many others. I read the church fathers, St. Augustine on the Kingdom of God. The books I read in Lubyanka made for one of the greatest experiences of my life. Not because they allowed me an escape but because, to a certain extent, they transformed me, influenced and shaped me greatly. It was the way I read those books; I came at them from a completely new angle. And from then on I had a completely new understanding, not only of literature, but of everything. Literature is insight and synthesis, which means that poetry, ultimately, is heroic. Naked, weak, hungry, trembling, endangered by all the elements, all the beasts and demons, the cave men performed that act of heroism for consolation, in the deepest sense of the word. And at that time there in Lubyanka this seemed to me the essence of literature and the source of its legitimacy in the world. Consolation for a weak, naked cave man.”
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Cover Nederlandse vertaling
“Zoo wekte het geen verwondering, toen het bewindvoerend reactionnair kabinet bij de vierjaarlijksche verkiezingen overwonnen werd, dat de koning hem belastte met de samenstelling van een nieuw college, waarvan hij als minister van Binnenlandsche Zaken, de door zijn aanhangers hartstochtelijk gevolgde, door zijn tegenstanders hartstochtelijk bestreden leider werd. Hij kwam nu in den Haag wonen. Hij was veertig jaar, gezond en krachtig, had dus ternauwernood des levens middaghoogte bereikt en hij voelde zich behagelijk in het besef, dat hij zijn kracht eerst nu ganschelijk ontplooien kon. Middelerwijl was hij getrouwd geweest met de dochter van een welgesteld leidsch ambtgenoot, hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar die een jaar reeds na haar huwelijk tengevolge van de bevalling eener dochter gestorven was. Hij had haar betreurd en beweend, want zij was zijn toegewijde echtgenoote geweest en naar waarheid had hij haar onderscheiding en genegenheid kunnen betoonen. Velen hadden hem een voorbeeldig echtgenoot geprezen en inderdaad, steeds had hij zijn echtelijke als zijn ambtelijke verplichtingen nauwkeurig vervuld. Wel is waar had hij haar door zijn veelvoudige werkzaamheden tijdens hun huwelijk eigenlijk weinig gesproken en ook in hun korten verlovingstijd, herinnerde hij zich later, hadden zij slechts enkele gesprekken gehad, waarin zij hem haar in strengheid en vroomheid geteelde ziel beschroomd had ontvouwd. Dan had hij verstrooid geluisterd, want de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, waarvan hij de oplossing zocht, lieten hem geen rust. Het had hem geschenen, dat zij de laatste maanden van hun huwelijk stiller was geworden, dan zij de eerste maanden geweest was en een of tweemaal had hij, haar toevalligerwijs aanziend, een zoo diepen blik ontmoet, dat hij, verwonderd, het hoofd had geheven. Maar dan had haar gezicht enkel de milde zorg gespiegeld hem in alles terwille te zijn en reeds, methodisch en onstuimig, was zijn geest voortgesneld in de baan, die hem langs de mijlpalen van studie en kunde tot macht en roem zou voeren.”
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942) Cover
John Greenleaf Whittier, Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne
Dolce far niente
April, Epping door Lucien Pissarro, 1894
April
'T is the noon of the spring-time, yet never a bird In the wind-shaken elm or the maple is heard; For green meadow-grasses wide levels of snow, And blowing of drifts where the crocus should blow; Where wind-flower and violet, amber and white, On south-sloping brooksides should smile in the light, O'er the cold winter-beds of their late-waking roots The frosty flake eddies, the ice-crystal shoots; And, longing for light, under wind-driven heaps, Round the boles of the pine-wood the ground-laurel creeps, Unkissed of the sunshine, unbaptized of showers, With buds scarcely swelled, which should burst into flowers We wait for thy coming, sweet wind of the south! For the touch of thy light wings, the kiss of thy mouth; For the yearly evangel thou bearest from God, Resurrection and life to the graves of the sod! Up our long river-valley, for days, have not ceased The wail and the shriek of the bitter northeast, Raw and chill, as if winnowed through ices and snow, All the way from the land of the wild Esquimau, Until all our dreams of the land of the blest, Like that red hunter's, turn to the sunny southwest. O soul of the spring-time, its light and its breath, Bring warmth to this coldness, bring life to this death; Renew the great miracle; let us behold The stone from the mouth of the sepulchre rolled, And Nature, like Lazarus, rise, as of old! Let our faith, which in darkness and coldness has lain, Revive with the warmth and the brightness again, And in blooming of flower and budding of tree The symbols and types of our destiny see; The life of the spring-time, the life of the whole, And, as sun to the sleeping earth, love to the soul!
John Greenleaf Whittier (17 december 1807 – 7 september 1892) Winnekenni Castle, Haverhill. John Greenleaf Whittier werd geboren in Haverhill.
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwers op dit blog.
Uit: De laatste deur
“Ik kwam tot mijn fascinatie voor zelfmoord, vijftig jaar geleden, nadat in een periode van slechts enkele jaren een aantal mensen zelfmoord had begaan, die ikzelf meer dan goed had gekend. Een gewezen geliefde; drie, vier zeer nabije vrienden. Allemaal ten naaste bij van mijn eigen leeftijd en allemaal behoorden ze tot de wereld waarvan ook ikzelf deel uitmaak: de literatuur. Behalve vrienden waren we collega’s, allemaal nog in de beginjaren van onze schrijverij. Van al deze dierbare doden kende en begreep ik de reden van hun zelfmoord, maar tot op de huidige dag stokt mijn verstand en tamelijk grote vermogen tot empathie bij de vraag naar het ultieme waarom. Liefdes- of ander groot verdriet, maatschappelijke tegenslag, dreiging, ziekte, eenzaamheid, onbegrepenheid (aan te vullen naar believen) zijn zaken die in ieder mensenleven voorkomen, zonder dat het merendeel van het mensdom ten gevolge daarvan een einde aan zijn leven maakt, al is de gedachte aan de mogelijkheid van zelfmoord niemand vreemd. Wat is het dan dat sommige mensen niettemin doet besluiten zichzelf de dood aan te doen, kennelijk zonder daarmee nog één dag te kunnen wachten, of zelfs maar de tijdspanne die het duurt om één sigaret te roken? Ik zeg maar meteen dat ik het niet weet. Niemand weet het. Omdat ik het waarom van de zelfmoord van mijn schrijvende vrienden niet begreep, begon ik de romans, gedichten, essays die ze hadden nagelaten aandachtig te herlezen. Met andere aandacht dan ik ze had gelezen toen ze juist waren verschenen. Ik ging erin op zoek naar indicaties die naar de ultieme daad van de schrijver zouden verwijzen, in de hoop de sleutels te zullen vinden waarmee het raadselslot misschien kon worden geopend. Geen sleutel gevonden en het raadsel is het raadsel is het raadsel. Daarna ben ik de oeuvres en de levensgeschiedenissen van alle Nederlandstalige schrijvers-zelfmoordenaars door de eeuwen heen gaan lezen en bestuderen en vervolgens die van schrijverszelfmoordenaars uit andere literaturen. Daar bleef ik een halve eeuw mee bezig.”
“Tom sah auf, als erwache er aus einem Traum. »Leberwurrrrst«, sagte er. Er lachte, seine Zähne waren makellos. Sie fragte sich, ob er sich auf die Rolle vorbereitete oder zu einem Mann wurde wie ihr Thüringer Großvater. Ein Mann, der stundenlang nichts sagte und dann plötzlich »Gummistiefel« oder »Einigkeit und Recht und Freiheit – dass ich nicht lache«. »Was?«, fragte sie. »Ich hätte gern ein bisschen Wurst zum Frühstück«, sagte Tom. Wurrrst, sagte er. Er lachte immer noch, aber es bedeutete nichts. Er war Schauspieler. Gestern Abend war er mit trockenem Schlamm im Gesicht und an den Armen nach Hause gekommen, als habe er auf dem Bau gearbeitet. »Tut mir leid«, sagte sie. Er war ja nur nervös. Er würde heute sterben. »Was?«, fragte er. »Dass ich dir keine Wurst bieten kann.« »Ach, Quatsch. Es liegt an der Rolle«, sagte er. »Method acting?«, fragte sie. Sein Text heute bestand aus zwei Wörtern, seinen letzten Worten. »Mutter.« Und dann noch mal: »Mutter.« Aber warum sollte sie ihn daran erinnern. Ihr Blutdruck war kaum messbar. Sie schlief noch. »Blutwurst für Bobby de Niro and me«, sagte Tom und schaufelte sich Obst auf sein Müsli. Das frische Obst sprach für Kalifornien. Das erzählte sie ihren Freundinnen zu Hause und sich selbst. Der Fisch und das Obst. Der wolkenlose Himmel. Und das Meer vor der Tür.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahnwerd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Er kommt
Einkaufen: Kirschsaft Spinat und neue Kartoffel Spargel nicht der ist noch zu teuer oder ach was zwei Pfund Spargel bitte. Oh mein Gott: dem Friseur ging die Farbe aus. Nehm ich statt Rot Mahagoni nur nicht vorne so kurz. Wie angegossen das Kleid: aber die Jeans sitzt straffer blau liebt er und schwarz schön also schwarzblau. Steht die Uhr: nein noch einmal das Beethoven Trio im zweiten Satz geht die Klingel ich öffne die Tür du schon da?
Und mich
Wenn du willst nehme ich alles zurück meine Tränen fl ießen mir in die Augen mein Lachen fl ieht hinter meine Lippen scheuen vor deinen zurück hast du alles genommen was will ich mehr als alles zurück. Alle hastigen Züge zu dir fahre ich zurück durch die platten Wiesen kaum Mai. Jede Ankunft bei dir ein Abschied mehr. Jedes Wort schlag ich mir in die Kehle zurück nehm ich alles was du nicht willst und mich.
„Es waren so schöne glänzende Dinger. Nachher hab ich dafür einen Wagen mit Frühkartoffeln getroffen, da bin ich ein bißchen drangestoßen, und da sind ein paar runterge- kollert und noch ein paar. Ich hab sie in die Taschen gesteckt und in die Mütze. Wie der Fuhrmann umgeschaut hat, hab ich gesagt: »Sie verlieren Ihre Kartoffeln. « Dann bin ich schnell heimgegangen. Die Mutter war allein daheim, und auf ihrem Schoß, da war die rote Katze. »Himmeldonnerwetter«, hab ich gesagt, »ist das Biest schon wieder da?«—» Red doch nicht so grob«, hat die Mutter gesagt, »das ist eine herrenlose Katze, und wer weiß, wie lange sie nichts mehr gefressen hat. Schau nur, wie mager sie ist. « - »Wir sind auch ma- ger* , hab ich gesagt, »lch hab ihr ein bißchen was von meinem Brot gegeben*, hat sie gesagt und rilich schiefangeschaut. Ich hab an unsere Brote gedacht und an die Milch und an das Weißbrot, aber gesagt hab ich nichts. Dann haben wir die Kartoffeln gekocht, und die Mutter war froh. Aber woher ich sie hab, hat sie nicht gefragt. Meinetwegen hätte sie schon fragen können. Nachher hat die Mut- ter ihren Kaffee schwarz getrunken, und sie haben alle zugeschaut, wie das rote Biest die Milch ausgesoffen hat. Dann ist sie endlich 366 durchs Fenster hinausgesprungen. Ich hab schnell zugemacht und richtig aufgeatmet. Am Morgen, um sechs, hab ich mich für Ge- müse angestellt. Wie ich um acht Uhr heimkomm, sitzen die Klei- nen beim Frühstück, und auf dem Stuhl dazwischen hockt das Vieh und frißt eingeweichtes Brot aus Lenis Untertasse. Nach ein paar Minuten kommt die Mutter zurück, die ist seit halb sechs beim Metzger angestanden. Die Katze springt gleich zu ihr hin, und wie die Mutter denkt, ich geb nicht acht, läßt sie ein Stück Wurst fallen. Es war zwar markenfreie Wurst, so graues Zeug, aber wir hätten sie uns auch gern aufs Brot gestrichen, das hätte Mutter doch wissen müssen. Ich verschluck meinen Zorn, nehm die Mütze und geh. Ich hab das alte Rad aus dem Keller geholt und bin vor die Stadt gefah- ren. Da ist ein Teich, in dem gibts Fische. Ich hab keine Angel, nur so einen Stecken mit zwei spitzen Nägeln drin, mit dem stech ich nach den Fischen. Ich hab schon oft Glück gehabt und diesmal auch. Es ist noch nicht zehn Uhr, da hab ich zwei ganz nette Dinger, genug für ein Mittagessen. Ich fahr heim, so schnell ich kann, und daheim leg ich die Fische auf den Küchentisch. Ich geh nur rasch in den Keller und sags der Mutter, die hat Waschtag. Sie kommt auch gleich mit herauf. Aber da ist nur mehr ein Fisch da und ausgerech- net der kleinere. Und auf dem Fensterbrett, da sitzt der rote Teufel und frißt den letzten Bissen. Da krieg ich aber die Wut und werfein Stück Holz nach ihr, und ich treffsie auch. Sie kollert vom Fenster- brett, und ich hör sie wie einen Sack im Garten aufplumpsen. »So«, sag ich, »die hat genug. «
Uit: De jongen in de gestreepte pyjama (Vertaal door Jenny de Jong)
`Ik moet van moeder komen helpen,' zei hij zacht, en Maria knikte en wees naar een grote zak waarin al zijn sokken en hemden en onderbroeken zaten. `Als u dat uitzoekt, kunt u ze daar in die ladekast opbergen,' zei ze, en ze wees naar een lelijke kast die aan de andere kant van de kamer stond naast een spiegel die onder het stof zat. Bruno zuchtte en maakte de zak open die tjokvol ondergoed zat; hij wilde niks liever dan in de zak kruipen en hopen dat hij thuis weer wakker zou worden. `Wat vindt u hier nou van, Maria?' vroeg hij na een lange stilte omdat hij Maria altijd had gemogen en het gevoel had dat ze bij het gezin hoorde, ook al zei vader dat ze maar een dienstmeid was, en nog een duurbetaalde ook. `Waarvan?' vroeg ze. `Nou, dit,' zei hij alsof dat nogal vanzelf sprak. 'Dat we hiernaartoe zijn gegaan. Vindt u niet dat we een grote vergissing hebben gemaakt?' `Daar heb ik niets van te vinden, jongeheer Bruno,' zei Maria. 'Uw moeder heeft u over uw vaders werk verteld en...' `0, ik ben het zat om altijd weer over vaders werk te horen,' viel Bruno haar in de rede. 'We horen nooit iets anders, als je het mij vraagt. Vaders werk zus en vaders werk zo. Nou, als we om vaders werk weg moeten uit ons huis en van de glijleuning en van mijn drie beste vrienden voor altijd, dan vind ik dat vader nog maar eens goed moet nadenken over dat werk, vindt u ook niet?' Precies op dat moment kraakte er iets op de overloop en Bruno keek op en zag de deur van vader en moeders kamer op een kiertje opengaan. Hij bleef stokstijf staan, even niet in staat om te bewegen. Moeder was nog beneden, wat betekende dat vader daarbinnen was en hij had misschien alles gehoord wat Bruno zojuist had gezegd. Hij keek naar de deur en durfde bijna geen adem te halen, hij vroeg zich af of vader door de deur zou komen en hem mee naar beneden zou nemen om een hartig woordje met hem te spreken. De deur ging verder open en Bruno deed een stap achteruit toen er iemand in de deuropening verscheen, maar het was vader niet. Het was een veel jongere man, ook niet zo groot als vader, maar met hetzelfde soort uniform, alleen niet met zoveel versierselen erop. Hij keek heel serieus en zijn pet zat stevig op zijn hoofd.”
John Boyne (Dublin, 30 april 1971) Cover luisterboek
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
Spreek over deze wroeging om die te verzachten, edele wroeging, zeker, maar gevaarlijk eenzijdig. Maak het verleden geen verwijt en kwel je niet zo. Neem jezelf niet zo serieus. Het kwaad dat je beging was kleiner dan je denkt, veel kleiner. Het goede dat je nu die wroeging bracht, zat ook toen al diep in je. Zie hoe een voorval, dat plotseling in je geheugen weerkeert, een daad verklaart die je fout vond, maar nu een rechtvaardiging heeft. Verlaat je niet helemaal op je geheugen: je vergat heel wat – ditjes en datjes – dat is rechtvaardiging genoeg.
En denk niet dat je je slachtoffer zo goed kende. Hij had vast gaven waarvan je niets wist, en misschien waren dit andere wonden dan jij denkt (uit onwetendheid over zijn leven), geen gevolg van jouw vreselijke klappen.
Verlaat je niet op je zwakke geheugen. Verzacht de wroeging die altijd eenzijdig en heel listig tegen je pleit.
Vertaald door Mario Molegraaf
In the Evening
It wouldn’t have lasted long anyway— the experience of years makes that clear. Even so, Fate did put an end to it a bit abruptly. It was soon over, that wonderful life. Yet how strong the scents were, what a magnificent bed we lay in, what pleasure we gave our bodies.
An echo from my days given to sensuality, an echo from those days came back to me, something of the fire of the young life we shared: I picked up a letter again, and I read it over and over till the light faded away.
Then, sad, I went out on to the balcony, went out to change my thoughts at least by seeing something of this city I love, a little movement in the street and the shops.
He Had Come There to Read
He had come there to read. Two or three books lie open, books by historians, by poets. But he read for barely ten minutes, then gave it up, falling half asleep on the sofa. He’s completely devoted to books— but he’s twenty-three, and very good-looking; and this afternoon Eros entered his ideal flesh, his lips. An erotic warmth entered his completely lovely flesh— with no ridiculous shame about the form the pleasure took....
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) De lezer door Ferdinand Heilbuth, 1856
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuenwerd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
Three
What I’ve gained from being with you (besides a belly and a deeper beard), I couldn’t say - but any need for knowing anyone but you is what I’ve lost.
Four
Out of the sad mistaken belief that as a man I must behave as all men do. I’ve turned my back a time too often. God, help me keep a resolution that I make today: not to walk head high even one more time past someone I can help.
„Oben auf der Hügelkuppe weitete sich eine nicht sehr große Lichtung, die von einem hohen Zaun umgrenzt war. Von Spitze zu Spitze der betonierten Zaunpfähle mußte früher ein Stacheldraht gespannt gewesen sein, mittlerweile, vom Rost zerfressen, hingen nur mehr Reste davon herunter. Die Straße führte auf ein Tor im Zaun zu, seine zwei Flügel standen weit offen. Was immer hier einmal abgesperrt und abgeriegelt worden war, es hatte seine Wichtigkeit, seine staatstragende Heimlichkeit verloren. Im Inneren des Areals standen mehrere langgestreckte, zweigeschossige Wohnbauten, ehedem mit Eternitplatten verkleidet, die ebenso zerschlagen waren wie etliche Scheiben der Sprossenfenster. Das Glas war längst erblindet, und so manche Scheibe hing zersplittert im bröckelnden Fensterkitt. Man hatte sich nicht einmal die Arbeit gemacht, die Scherben vollständig herauszuschlagen, sondern nur ein Stück Pappkarton von innen Die Häuser standen im Karree um einen Turm herum, der dreimal so hoch wie die Häuser war und ohne Fenster. Sein walzenförmiger Baukörper war vollständig mit Blech verkleidet, er erinnerte, wenn nicht vom Material, so doch von der Gestalt her an den Bergfried einer Burg. Wie bei einem solchen befand sich auch hier der Zugang vier, fünf Meter über Bodenniveau und war über eine Treppe zu erreichen. Im Falle einer Belagerung und bei Entfernen der Treppe müßte man in diesem Turm eigentlich relativ sicher sein, allerdings auch lichtlos eingeschlossen wie in einem senkrechten Grab. Wozu nur hatte der mal gedient, früher? Vančura steuerte auf einen der Wohnbauten zu, der durch eine Bierreklame an der Hauswand und aufgespannte Werbesonnenschirme als eine Art Gaststätte auszumachen war, außerdem standen aus unbearbeiteten Baumstämmen gezimmerte Bänke und Tische davor. Nur Gäste waren keine da, sah man von einem kleinen Rudel räudiger Hunde ab, die rund um die Tische alles abschnüffelten und aus braunen Wasserpfützen in den Mulden der festgetrampelten Lehmerde tranken.“
tour de trance my task, she said, was poisoning time
wie sich alles drehte, wiederholte, dehnte, und rotierte, die wärme war a space so vast, so katastrophisch groß, war sie arena worin die trümmer von objekten trieben, wilde schläge in der ferne, keiner hörte, jeder fühlte, die wellen der erschütterung. wo etwas fehlte, wurde alles größer, drehte sich, rotierte, kam in's schlingern und blieb dann in der mitte liegen. die müdigkeit war eine kur, das gewicht der atmosphäre, halluzinogene leere federte, es drehte sich jetzt weniger als wären die schläge, in dem was sie sind gegenstand der verdünnung, als würde die zeit, der reißende raum, präzise und zärtlich vergiftet, in ihrem gewebe stiege die chemische schwäche, es schäumte, erstickte, das weiße lager der krusten, das sich formierte, wird reicher und toxisch verrauschten die schläge, es dreht sich, dreht sich unmerklich, und steht.
teich
sagt er: das leid ist ein teich. sag ich: ja, das leid ist ein teich. weil das leid von fischen durchschossen in einer mulde liegt und faulig riecht. sagt er: und die schuld ist ein teich. sag ich: ja, die schuld auch teich. weil die schuld in einer senke schwappt und mir bei hochgerecktem arm bereits zur aufgedehnten achselhöhle reicht. sagt er: die lüge ist ein teich. sag ich: ja die lüge ebenso teich. weil man im sommer des nachts am ufer der lüge picknicken kann und immer dort etwas vergißt.
Even if she saw me cry and clutched me to hear breast, I wouldn’t revive. True, I’d be able to look in her eyes like Van Gogh saw the sun and shattered it in sunflowers—Can “life” be spelled with two “i”s?
Dolls are so cruel. And why shouldn’t they be, when men and beasts and even stones are cruel? In the poem, dolls and other creatures of the night are exposed. Poem, this is night. Have you met the night?
Roses are red in her fiery insatiable hands.
I call night silence. Night emerges from death. Night emerges from life. All absence lives in the night.
Then, in the morning, I cried:
My darling night, my little one, teeming with villains.
My love, call me Sasha. I’m recasting the play as a purely interior tragedy. Everything is an interior.
Wanted: Dead Or Alive
I forced myself kicking and screaming into language
Only Sign
Please alejandra open your eyes, kindle the light of birth
Vertaald door Cole Heinowitz
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972) Cover biografie
„Wie Schaufensterpuppen standen die Posten an der Zentrale. Grinsende Kalfaktoren daneben, irgendwie schadenfroh, in schicken weißen Hosen und mit langen Haaren. Sie machten die Russen auf einzelne von uns aufmerksam: Guck mal den da ... Ein Blick in die fünf Stock hohe Zellenhalle. Ein gußeisernes Kloster? Über schmale Eisentreppen ging es ganz nach oben: "Beeilung! Beeilung!" Wir kamen allesamt in eine große, leere Zelle. Die Rostocker wuschen sich den Hintern, die hatten's mit der Hygiene. Wann wir endlich was zu essen kriegten, fragten sie die Kalfaktoren. Wir hätten ja Transportverpflegung bekommen, sagten die, hier würden wir noch gar nicht geführt. "Immer langsam mit die jungen Pferde." Und dann lachten sie wieder so schadenfroh. Dann kamen sechs, acht Russen herein, gingen zwischen uns hin und her und guckten uns an. Wo wir im Krieg gewesen seien, wollten sie wissen. Die Kalfaktoren an der Tür lachten. Plötzlich rissen sie sich die Koppel herunter und schlugen auf uns ein. Obwohl wir durcheinanderliefen, ging es sehr ruhig zu. Einen ledernen Bauern, der nicht ganz richtig im Kopf war, nahmen sie sich gesondert vor. Er lag am Boden. Im Takt droschen sie ihn wie eine Garbe aus. Einer der Posten lutschte am Finger, als er die Zelle verließ. Das war wohl der "Willkomm" gewesen, die Kalfaktoren hatten das natürlich gewusst. In dieser großen Zelle lagen wir vierzehn Tage. Von hier oben aus hatten wir eine weite Aussicht: in der Feme die Spree mit der gesprengten Autobahnbrücke. Auf dem Hof standen schöne Kastanienbäume, Essenträger mit Holzkübeln an einer Stange kamen aus der dampfenden Küche. Jetzt traten die Spaziergänger heraus, Hunderte, in Achterreihen, alle untergehakt. Wir Neuen durften nicht Spazierengehen, wir seien in Quarantäne, sagten die Kalfaktoren. Die Rostocker repetierten Handwurzelknochen, die ändern stritten sich.”
Uit: Das dunkle Lied des Todes (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Die Mozartschule bestand ursprünglich aus fünf Villen, die 1962 zu einer Privatschule für musisch besonders begabte Kinder umgebaut wurden. Die Schule lag im grünen Kern der Innenstadt und hatte ihr stilreines Aussehen mit hohen alten Bäumen und symmetrisch angelegten Wegen behalten. Die Wege verbanden die fünf Pavillons mit dem neuen Verwaltungsgebäude. Wenn man das Gelände betrat, hatte man das Gefühl, sich in eine Zeitnische zu begeben, der Verkehr der Großstadt war nur als fernes Summen zu hören, das sich dem Taktschlag der Metronome und den strikten Tonleitern für Klavier, Cello und Violine unterwarf. Die Schule hatte nie einen Hehl daraus gemacht, dass sie für eine kleine Elite aus den leistungsstärksten und ehrgeizigsten Schülerinnen und Schülern gedacht war, kurz gesagt, den Auserwählten. Die mysteriöse Geschichte des verheißungsvollsten Jahrgangs der Schule beginnt an einem Nachmittag Ende Mai. Die Pavillons sind menschenleer und allein das ewige Gurren der Tauben, die einander auf dem Dachfirst den Hof machen, ist zu hören. Eine Frau überquert den Rasen zwischen Straße und Schule. Ihre hohen Absätze versinken im feuchten Gras, und als sie in den Schatten der Rosskastanie tritt, nimmt ihr weites Hemd einen fast unterseeischen Farbton an. Vor der Treppe schiebt sie sich die Sonnenbrille auf die Stirn, rafft Ordner und Ringbuch zusammen und stößt mit dem Rücken die Tür auf. Danach eilt sie durch die Aula, passiert den Wald aus Notenständern und schaut auf die Uhr, als sie die Glockenschläge der Schlosskirche hört. Im selben Moment wird die Tür am gegenüberliegenden Ende des Saals geöffnet. Die Frau lächelt und sagt sich, Pünktlichkeit sei eine Tugend, und Lars Bromsen sehe aus, wie sie sich ihn vorgestellt hatte. Groß, dünn und energisch, erfüllt von dem oberflächlichen Selbstvertrauen des frisch examinierten Lehrers.“
Uit: Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
„Während im Weltkrieg der gewußte Zusammenbruch sich in der Realität ereignete, war bereits die Dichtung wiederum der Zeit vorangestürmt: Aus den Ausbrüchen der Verfluchung brachen die Schreie und Aufforderungen zur Empörung, zur Entscheidung, zur Rechenschaft, zur Erneuerung [...] Die neue Gemeinschaft wurde gefordert. Und so gemeinsam und wild aus diesen Dichtern Klage, Verzweiflung, Aufruhr aufgedonnert war, so einig und eindringlich posaunten sie in ihren Gesängen Menschlichkeit, Güte, Gerechtigkeit, Kameradschaft, Menschenliebe aller zu allen. [...] Niemals war das Ästhetische und das L'art-pour-Part-Prinzip so mißachtet wie in dieser Dichtung, die man die 'jüngste" oder 'expressionistische" nennt, weil sie ganz Eruption, Explosion, Intensität ist - sein muß, um jene feindliche Kruste zu sprengen. Deshalb meidet sie die naturalistische Schilderung der Realität als Darstellungsmittel, so handgreiflich auch diese verkommene Realität war; sondern sie erzeugt sich mit gewaltiger und gewaltsamer Energie ihre Ausdrucksmittel aus der Bewegungskraft des Geistes . Sie entschleudert ihre Welt [...] in ekstatischem Paroxismus, in quälender Traurigkeit, in süßestem musikalischen Gesang, in der Simultanität durcheinanderstürzender Gefühle, in chaotischer Zerschmetterung der Sprache, grausigster Verhöhnung menschlichen Mißlebens, in flagellantisch schreiender, verzückter Sehnsucht nach Gott und dem Guten, nach Liebe und Brüderlichkeit. So wird auch das Soziale nicht als realistisches Detail, objektiv etwa als Elendsmalerei dargestellt , sondern es wird stets ganz ins Allgemeine, in die großen Menschheitsideen hingeführt. Und selbst der Krieg, der viele dieser Dichter zerschmetterte, wird nicht sachlich realistisch erzählt; — er ist stets als Vision da , schwelt als allgemeines Grauen, dehnt sich als unmenschlichstes Ãœbel, das nur durch den Sieg der Idee vom brüderlichen Menschen aus der Welt zu schaffen ist.“
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Cover van „Umbrae Vitae“ van Georg Heym, ontworpen door Ernst Ludwig Kirchner. Georg Heym was een van de dichters van het Duitse Expressionisme
“Waugh also resists the temptation of making Hetton an architectural jewel. The house, we are told, 'was entirely rebuilt in 1864 in the Gothic style' and is architecturally deplorable, though 'already it was referred to as "amusing", and a very civil young man had asked permission to photograph it for an architectural review'. Approval by Betjeman was not, in 1934, regarded as a real mark of distinction, and we are meant to assume that Hetton is a burden to Tony rather than an enviable asset. He is doing his duty to his family and its history by keeping it up. On the other hand the 'English Gothic' in which it is built (and which gives the title to the novel's second chapter) has certain moral and narrative overtones, for the rooms have been 'each named from Malory', so that Tony's wife's bedroom is 'Guinevere' — a hint that she will commit adultery later in the novel. By 1934 the Victorian passion for Arthuriana was universally regarded as absurd, but Waugh intends to remind us that chivalry, even in mock-medieval form, is still a reaching-out for permanent and altruistic values. When he discovers his wife's infidelity with John Beaver, Tony at first behaves like a passive Paul Pennyfeather, but then abruptly sets off for Guiana and Brazil in the company of an eccentric explorer, who is searching for a fabulous City supposedly built by the Incas. This quest parallels Tony's search for some evidence of permanence and certainty now that his English Gothic ideals have been smashed: 'A whole Gothic world had come to grief. There was now no armour glittering through the forest glades, no embroidered feet on the green sward; the cream and dappled unicorns had fled....' Ninety-Two Days had anticipated this search for the City. In the passage in which Waugh describes his expectations of Boa Vista, the southernmost point on his journey, where he had expected to find rest and refreshment and to be able to take a boat back to civilization, he writes: 'I had come to regard it as Middle Western Americans look on Paris, as Chekhov peasants on St Petersburg.' And when he actually saw it: 'the Boa Vista of my imagination had come to grief.”
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005)
“I had not heard the name of the twentieth-century Austrian-American mathematician Kurt Gödel since a July weekend in New York, in the early 1990s, when I was visiting from London for a month of induction at the head offices of an investment bank into which I had recently been recruited. In some part I owe my recruitment to the firm, of which I later became a partner, to Zafar, who was already a derivatives trader in the bank’s Wall Street offices and who had quickly established a reputation as a bright though erratic financial wizard. Like Zafar, I was a student of mathematics at Oxford, but that, to put it imprecisely, was the beginning and the end of what we had in common. Mine was a privileged background. My father was born into a well-known landed family in Pakistan, where he met and married my mother. From there, the newly-weds went to Princeton, where they had me, making me an American citizen, and where my father obtained his doctorate before moving to Oxford so that he could take up a chair in physics. I am no genius and I know that without the best English schooling, I would not have been able to make as much as I have of the opportunities that came my way. Zafar, however, arrived at Oxford in 1987 with a peculiar education, largely cobbled together by his own efforts, having been bored, when not bullied, out of one school after another. His family moved to Britain when he was no more than five years old, but then, at the age of twelve, or ten, by the new reckoning, he returned from Britain to rural Bangladesh for an interval of some years. To him, Oxford must have seemed, as the expression goes, a long way to come. In our first term there, as we lounged in the Junior Common Room beside windows that gave out onto the garden quad, I observed that Zafar’s pronunciation of the names of various Continental mathematicians – Lebesgue, Gauss, Cauchy, Legendre, and Euler – was grotesquely inaccurate. Though my first reaction, I am a little ashamed to say, was to find this rather amusing, I soon grasped that Zafar’s errors marked his learning as his own, unlike mine, which carried the imprint of excellent schoolmasters. I must confess to a certain envy at the time."
Zia Haider Rahman (Sylhet, 1969)
De Nederlands schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever, dichter en biograaf Wim Hazeu werd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Uit: Hermans en Vestdijk
“In augustus 1946 werd W.F. Hermans redacteur van het algemeen cultureel maandblad Criterium, om het werk van de zittende redacteur Adriaan Morriën te verlichten. Morriën schreef op 5 augustus 1946 aan zijn vriend, de leraar-criticus-dichter Frits W. van Heerikhuizen: ‘Ik hoop dat het mij heel wat vervelend werk zal besparen en dat ik eindelijk eens tot behoorlijke lectuur en eigen werk kan komen.’ Van Heerikhuizen had zijn bedenkingen tegen Hermans, die op 20 november 1946 door Morriën werden weersproken: ‘Ik weet niet of Hermans over tien jaar straal vergeten is. Het is een hardwerkende jongen die zichzelf niet voor gemakkelijke resultaten plaatst. Ik kan mij voorstellen dat je zijn mentaliteit niet waardeert. Ook ik ben anders geaard, hoewel ik toch meer met hem deel dan jij. Jij en ik loopen nogal uiteen, is mij langzamerhand duidelijk geworden. Bij mij is veel meer twijfel, ook over andere dan literaire zaken, over de dingen van het leven zelf, die natuurlijk in de litteratuur hun weerspiegeling vinden. Er is bij mij, denk ik soms, veel meer fataliteit, onvrede, spot en onverschilligheid dan bij jou, en dat alles soms tot een levensovertuiging versmolten. Maar aan de andere kant ben ik toch weer veel naiever en blijmoediger dan de jonge Hermans.’ De ‘hardwerkende jongen’ Hermans merkte bij Criterium een tekort aan behoorlijke kopij op. Hij sprak met Morriën af dat hij een paar mensen zou benaderen voor een literaire bijdrage. Hij bezocht Bordewijk, die hem een reeks aanvullingen toezegde op zijn vooroorlogse boek De korenharp. In Groningen praatte hij bij Hendrik de Vries een aantal beschouwingen los over vertalingen uit het Spaans door Slauerhoff. De derde auteur die hij benaderde was Vestdijk. Vestdijk was al incidenteel medewerker geweest aan de eerste twee naoorlogse jaargangen van Criterium. Met Hermans werkte hij het idee uit om kronieken over met name de recente Engelse en Amerikaanse literatuur te schrijven, hoe moeilijk het ook was om zo kort na de oorlog aan buitenlandse boeken te komen. Vestdijk schreef Hermans op 5 oktober 1947: ‘Voorloopig heb ik het nu erg druk, maar ik vermoed in de loop van November wel een kroniek te kunnen leveren, hetzij over Huxley, hetzij over Faulkner. Het zal inderdaad moeilijk zijn om aan Faulkner's boeken te komen; ik vind echter een kroniek over hem, waarin niet eens met de publicaties na '40 rekening gehouden is, wel wat overbodig.’ Vestdijk publiceerde vervolgens inderdaad over Huxley en Faulkner, en ook over Graham Greene.”
Wim Hazeu (Delft, 28 april 1940) Hazeu bij een beeld van Vestdijk
“He saw himself, as we've said, ascetic and hunched over his German dictionaries in the weak light of a single bulb, thin and dogged, as if he were pure will made flesh, bone, and muscle without an ounce of fat, fanatical and bent on success. A rather ordinary picture of a student in the capital, but it worked on him like a drug, a drug that brought him to tears, a drug that (as one sentimental Dutch poet of the nineteenth century had it) opened the floodgates of emotion, as well as the floodgates of something that at first blush resembled self-pity but wasn't (what was it, then? rage? very likely), and made him turn over and over in his mind, not in words but in painful images, the period of his youthful apprenticeship, and after a perhaps pointless long night he was forced to two conclusions: first, that his life as he had lived it so far was over; second, that a brilliant career was opening up before him, and that to maintain its glow he had to persist in his determination, in sole testament to that garret. This seemed easy enough. * * *
Jean-Claude Pelletier was born in 1961 and by 1986 he was already a professor of German in Paris. Piero Morini was born in 1956, in a town near Naples, and although he read Benno von Archimboldi for the first time in 1976, or four years before Pelletier, it wasn't until 1988 that he translated his first novel by the German author, Bifurcaria Bifurcata, which came and went almost unnoticed in Italian bookstores. Archimboldi's situation in Italy, it must be said, was very different from his situation in France. For one thing, Morini wasn't his first translator. As it happened, the first novel by Archimboldi to fall into Morini's hands was a translation of The Leather Mask done by someone called Colossimo for Einaudi in 1969. In Italy, The Leather Mask was followed by Rivers of Europe in 1971, Inheritance in 1973, and Railroad Perfection in 1975; earlier, in 1964, a publishing house in Rome had put out a collection of mostly war stories, titled The Berlin Underworld. So it could be said that Archimboldi wasn't a complete unknown in Italy, although one could hardly claim that he was successful, or somewhat successful, or even barely successful. In point of fact, he was an utter failure, an author whose books languished on the dustiest shelves in the stores or were remaindered or forgotten in publishers' warehouses before being pulped.“
„Doppelstockbett durfte Volker oben schlafen, weil er drei Jahre älter war als ich. Dafür war er drei Jahre jünger als Renate. Zum Beten faltete Mama ihre Hände über meinen. Lieber Gott, mach mich fromm, daß ich in den Himmel komm. »Und jetzt will ich keinen Mucks mehr hören!« Meine Beine waren mit Bademantelgürteln an die Bettpfosten gebunden, eins links und eins rechts, damit ich die Decke nicht abstrampeln konnte. Maikäfer, flieg! Unten auf dem Hof machte Mama ein Foto von Volker und mir auf dem Dreirad. Volker fuhr, und ich stand hinten auf der Stange. An den Sandkasten kam man nicht ran, der war immer besetzt. Ein Kind hatte auch einen Ball. Der Hof warvoller Rauhbeine, die den Mädchen hinten den Rock hochhoben: »Deckel hoch, der Kaffee kocht!« Straßenwörter, die nicht in die Wohnung gehörten, waren Scheiße, Kacke, Arsch und Sau. Einmal machte Renate mit ihren Freundinnen eine Puppenmuttiparade vom Hof bis zum Rheinufer, und die Puppen kriegten das Deutsche Eck gezeigt. Ulrike Quasdorf hatte den schlechtesten Puppenwagen. Die Räder eierten und quietschten, und vorne fehlte eins. Ihre neue Puppe Annemarie hieß so wie eine Frau aus der Tagesschau. Annemarie war b esser als Renates alte Puppe Christine, die nur aufgemaltes Haar hatte. Annemarie hatte echtes und machte immer Bäh, wenn sie auf dem Kopf stand. Das Bäh kam aus einem Sieb am Rücken raus. Bei der Parade wollte ich auch mal schieben, aber Renate ließ mich nicht. Groß und Klein. Nach Groß mußte ich immer noch Mama rufen, damit sie mir den Po abwischte. »Mama, fertig!«
« The Radley Place jutted into a sharp curve beyond our house. Walking south, one faced its porch; the sidewalk turned and ran beside the lot. The house was low, was once white with a deep front porch and green shutters, but had long ago darkened to the color of the slate-gray yard around it. Rain-rotted shingles drooped over the eaves of the veranda; oak trees kept the sun away. The remains of a picket drunkenly guarded the front yard- a "swept" yard that was never swept-where johnson grass and rabbit-tobacco grew in abundance. Inside the house lived a malevolent phantom. People said he existed, but Jem and I had never seen him. People said he went out at night when the moon was down, and peeped in windows. When people's azaleas froze in a cold snap, it was because he had breathed on them. Any stealthy small crimes committed in Maycomb were his work. Once the town was terrorized by a series of morbid nocturnal events: people's chickens and household pets were found mutilated; although the culprit was Crazy Addie, who eventually drowned himself in Barker's Eddy, people still looked at the Radley Place, unwilling to discard their initial suspicions. A Negro would not pass the Radley Place at night, he would cut across to the sidewalk opposite and whistle as he walked. The Maycomb school grounds adjoined the back of the Radley lot; from the Radley chickenyard tall pecan trees shook their fruit into the schoolyard, but the nuts lay untouched by the children: Radley pecans would kill you. A baseball hit into the Radley yard was a lost ball and no questions asked. The misery of that house began many years before Jem and I were born. The Radleys, welcome anywhere in town, kept to themselves, a predilection unforgivable in Maycomb. They did not go to church, Maycomb's principal recreation, but worshiped at home; Mrs. Radley seldom if ever crossed the street for a mid-morning coffee break with her neighbors, and certainly never joined a missionary circle.”
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926) DVD cover voor de film uit 1962
De Nederlandse schrijver en journalistJoop Waasdorp(pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorp op dit blog.
Uit: Het naakte leven
“Ben op het water geweest en heb slakjes gezameld voor visaas. Een spierwitte man in een verwaaid overhemd viel op een eenzame plek compleet met fototoestel in zee. Voordat ik een held kon zijn had hij zich, zonder camera, weer op het droge gewerkt. Heb mij verder in en uit een halfdonkere grot laten drijven en ben toen bij opstekende wind naar het haventje teruggekeerd, waar enkele mooie vrouwen in niets anders dan een zakdoek bezig waren zich aan dit leven aan te passen. Vrouwen hebben daar veel minder moeite mee dan mannen. Als het mag en moet is een vrouw na een dag een tamelijk ongedwongen meermin. Wat al deze mensen denken, nu zij elkaar uit de pakken en korsetten kunnen zien? Ik weet het niet. Uit de verte kon ik het stalletje van Liliane zien. Veel was daar niet te koop. Het komt weleens voor dat zij mij roept om te bemiddelen tussen haar en buitenlandse klanten Liliane is het officiële fotomodel van het eiland. Dat wil zeggen: zij heeft zichzelf gekroond. Je komt hier een heel eind met een beetje brutaliteit en als je ook nog mooie borsten bezit hoef je geen honger te lijden. Voor vijfendertig gulden per halfuur laat zij zich poedelnaakt in bevallige maar altijd correcte houdingen op de rotsen fotograferen. Omdat ik nu de onderhandelingen zo'n beetje vertaal ben ik haar compagnon. Desgewenst waagt zo'n klant zich met haar en mij in mijn bootje waarna wij in de richting koersen van een verlaten rotspartij, zodat niet iedereen de zitting kan gadeslaan. Niet dat er iets raars gebeurt. Ik vraag mij af waarom die mannen zoveel geld geven voor enkele onschuldige foto's. Liliane en ik hebben deze overeenkomst gesloten bij een biertje in het hotel aan de haven. Zij keek mij vanonder haar gepenseelde wenkbrauwen aan, zei dat zij mij zo'n aardige jongen vond en legde haar hand op mijn dij. Zij adverteert haar beroep in bloedrode onbeholpen letters op een stuk karton. Achter, vóór en terzijde van dit ding paradeert zij met vooruitgestoken borsten. Vermoedt zij een klant, dan doet zij ook nog een opzichtige halsketting om. Maar de laatste dagen zit er lelijk de klad in en daarom zie ik boven de rand van het stalletje alleen het vogelkopje van Sylvaine, die de wacht houdt.”
Joop Waasdorp (28 april 1917 - 3 september 1988) Cover schrijversportret door Marion Molier
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Krauswerd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Krausop dit blog.
Sommernachtstraum
Ein wilder Zauber wob durch die Nacht: das Unkraut wurde lebendig gemacht. Man vergaß, daß man im Theater saß: bis vorn an die Rampe wuchs echtes Gras. Und nichts war von Pappe bis auf die Leute, die nicht wußten, was ein Vers bedeute. Man hat, wie Zauber die Sinne umflicht, vor lauter Wald nicht gehört das Gedicht. So war jahrhundertealtes Geisteserbe gerettet durch Regie und Kunstgewerbe.
Aus jungen Tagen
Nie kann es anders sein. Nun wirft mein Glaube keinen Schatten mehr. Von deinem großen Lichte kam er her, von des Geschlechtes rätselhaftem Schein.
Nun bin ich ganz im Licht, das milde überglänzt mein armes Haupt. Ich habe lange nicht an Gott geglaubt. Nun weiß ich um sein letztes Angesicht.
Wie es den Zweifel bannt! Wie wirst du Holde klar mir ohne Rest. Wie halt' ich dich in deinem Himmel fest! Wie hat die Erde deinen Werth verkannt.
Du gabst dich zum Geschenk der Welt, ich hab es für dich aufbewahrt. Ich habe Gott den größten Schmerz erspart. Geliebte, bleibe deiner eingedenk!
Wie glänzt mir deine Pracht. Dein Menschliches umarmt, der beten will. Er heiligt es im Kuß. Wie ist sie still von Sternen, deiner Nächte tiefste Nacht.
Nie soll es anders sein. Ob alles Irdische zerbricht und stirbt, nur dein Zerfall ein geistig Glück verdirbt. Vergib dich an die Erde nicht, sei Dein!
Christentum
Seelsorger nennen sich die Pfaffen, denn sie preisen die Presse und segnen die Waffen. Jubilate! Und schon dies mag auf Erden zum Trost euch gereichen: Giftgase tragen das Kreuzeszeichen, und Textinserate.
Karl Kraus (28 april 1874 - 12 juni 1936 Gedenkplaat aan zijn geboortehuis in Jičin, Bohemen
Winter go away, we’re tired of the cold. Welcome spring is here, her carriage is of gold. Vanish, Santa Clause, keep safe your snowy beard, Watch out for the flowers you hated and feared. The spring does not need a rifle or a sword Her suite of butterflies obeys her every word.
Epitaph
I feel your heartbeat in my soul; you never died, Your warmth and grace the two of us have tied, And if you die, death is my only choice, But while I breathe, I’ll hear your gentle voice. You’re in my mind, yes, you are in my heart, Not even death can break us two apart. My love for you will never be surpassed, And memories of it until my deathbed last.
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Monument in Moskou
WHat have I left to doe but dye, Since Hope, my old Companion, That train'd me from my Infancy, My Friend, my Comforter is gone?
Oh fawning, false, deceiving Friend! Accursed be thy Flatteries, Which treacherously did intend I should be wretched to be wise:
And so I am; for being taught To know thy guiles, have only wrought My greater misery and pain:
My misery is yet so great, That, though I have found out the Cheat, I wish for thee again in vain.
The Tempest
I. STanding upon the margent of the Main, Whilst the high boiling Tide came tumbling in, I felt my fluctuating thoughts maintain As great an Ocean, and as rude, within; As full of Waves, of Depths, and broken Grounds, As that which daily laves her chalky bounds.
Charles Cotton (28 april 1630 – 16 februari 1687) Portret door Alfred Holst Tourrier
Tags:Zia Haider Rahman, Wim Hazeu, Roberto Bolaño, Gerhard Henschel, Harper Lee, Joop Waasdorp, Karl Kraus, Ğ,abdulla Tuqay, Charles Cotton, Simon Vestdijk, W. F. Hermans, Romenu
De Nederlandse schrijver Gerbrand Bakker werd geboren in Wieringerwaard op 28 april 1962. Bakker studeerde cultureel werk in Leeuwarden, Nederlandse taal- en letterkunde, specialisatie historische taalkunde, aan de Universiteit van Amsterdam, was van 1995 tot 2002 ondertitelvertaler en voltooide in juli 2006 in Alkmaar de opleiding tot vakbekwaam hovenier. Daarnaast is hij schaatsinstructeur en sinds september 2007 vaste columnist bij De Groene Amsterdammer. In de jaren 80 van de 20e eeuw leerde hij via Dolf Verroen, Nannie Kuiper en Paul Biegel de wereld van de kinder- en jeugdboekenschrijvers kennen. Hij besloot om zijn kennis op het gebied van historische taalkunde te gebruiken voor een verklarend jeugd-woordenboek: Het Etymologisch Woordenboek voor Beginners, deel 1 “Hoe het mannetje mannequin werd...” en deel 2 “Hoe het karretje carrière maakte...” In 2007 verscheen zijn eerste jeugdroman “Perenbomen bloeien wit”, die vooral in Duitsland een groot succes werd. In maart 2006 verscheen zijn literaire debuut “Boven is het stil”. Voor dit boek ontving hij het Gouden Ezelsoor, de Debutantenprijs en de Boekdelenprijs 2008. Het boek werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de Anton Wachterprijs, de Libris Literatuur Prijs en een aantal buitenlandse prijzen. In juni 2010 werd The Twin (vertaald door David Colmer) de International IMPAC Dublin Literary Award toegekend. “Boven is het stil” is in een flink aantal talen vertaald, waaronder Engels, Duits, Frans, Italiaans, Chinees, Fins, Ests, Deens, Noors en Grieks. Het boek is in het voorjaar van 2009 als toneelstuk te zien geweest bij Het Vervolg te Maastricht en is inmiddels verfilmd door de Nederlandse filmregisseuse Nanouk Leopold. In 2009 verscheen “Ezel, schaap en tureluur”, een bundeling dierenteksten van zijn website en columns uit De Groene Amsterdammer, dit in het kader van het thema van de Boekenweek. “Juni” is zijn derde roman, verschenen in mei 2009. In september 2010 verscheen De Omweg.
Uit: De omweg
“Van de tien dikke, witte ganzen die op het stuk land langs de oprijlaan liepen, waren er na een kleine maand nog zeven over. De andere drie vond ze terug als losse veren en één oranje poot. De overgebleven beesten stonden onaangedaan gras te vreten. Ze kon geen andere rover bedenken dan een vos, maar het zou haar helemaal niet verbaasd hebben als er wolven of grijze beren rondliepen. Ze had het gevoel dat het haar schuld was dat de ganzen opgevreten werden, dat zij verantwoordelijk was voor hun overleven. ‘Oprijlaan’ was een groot woord voor het kronkelende, onverharde pad van een kilometer of anderhalf, zo her en der halfverhard met een lading baksteengruis of kapotte dakpannen. Het land langs het oprijpad hoorde bij het huis – weide, moeras, bosjes – en nog steeds doorzag ze niet precies hoe de ligging was, vooral omdat het heuvelde. Het ganzenveld was keurig omheind met prikkeldraad, dat wel. Het redde de beesten niet. Ooit had iemand een drietal vijvertjes voor ze gegraven, elk iets lager gelegen dan het vorige, die gevoed werden door een onzichtbare bron. Ooit ook had er bij die vijvertjes een houten huisje gestaan, inmiddels niet veel meer dan een gekapseisd dak met een doorgezakt bankje ervoor. Het huis stond met de achterkant naar het oprijpad, met de voorkant naar de kring van stenen (onzichtbaar) en, een flink stuk verderop, de zee. Heel langzaam daalde het land en alle ramen gaven uitzicht naar omlaag. In de achterkant van het huis waren niet meer dan twee kleine ramen, één in de grote slaapkamer en één in de badkamer. Het beekje lag naast het huis, aan de keukenkant, en daalde vanzelfsprekend mee. In de woonkamer, waar vrijwel de hele dag licht brandde, stond een grote houtkachel. De trap was niet weggebouwd, stond open tegen een zijwand, recht tegenover de voordeur, waarvan de bovenste helft uit een dikke ruit bestond. Boven twee slaapkamers en een enorme badkamer, met daarin een oud bad op leeuwenpoten. In de oude varkensstal – waar nooit meer dan drie grote varkens hadden kunnen staan – een flinke voorraad hout en allerlei achtergelaten rommel. Onder die stal een ruime kelder, waarvan ze het nut niet inzag. Keurig netjes was het er, de wanden gladgestreken met een soort leem, een langwerpig, smal raam naast de betonnen trap gaf wat licht. De kelder kon afgesloten worden met een luik, dat zo te zien al lang niet neergelaten was. Beetje bij beetje vergrootte ze haar ruimte, de kring van stenen was niet veel verder weg dan een kilometer of twee.”
Als de koning wakker wordt, dan gaat hij tandenpoetsen en zijn handen wassen en dan gaat hij naar benee. En dan denkt hij: Zou ik van de leuning durven roetsen? Maar dan ziet hij iemand en dan denkt de koning: Nee…
En dan komt hij binnen met zijn kroon en op zijn sokken en dan vraagt de koningin: Hoe vaart u, mijn gemaal? En dan zegt de koning: Bah, ik lust geen havervlokken! En dan zegt de koningin: Wat is dat nou voor taal! En dan wordt de koning treurig, zo treurig, zo treurig…
Dan gaat hij regeren op zijn troon, om kwart voor negen en het regent buiten en hij heeft totaal geen zin. De ministers komen en die zeggen heel verlegen: Kijk, hier is de schatkist en er zit geen cent meer in! En ze laten het hem zien en doen de schatkist open… en dan komt het keukenmeisje haastig aangerend om te zeggen dat de gootsteen niet meer door wil lopen en dan komt de koningin en vraagt om dertig cent… en dan wordt de koning zo treurig, zo treurig, zo treurig…
En dan sluipt hij stiekem, heel voorzichtig op zijn tenen, stiekem op zijn tenen weg en niemand die het ziet… En om twaalf uur roept de kok: De koning is verdwenen! Iedereen gaat zoeken, maar de koning is er niet…
Uren later komt de koning plotseling weer binnen en dan vraagt de koningin: Waar zat je toch zonet? En dan zegt de koning: O, ik moest mij wat Bezinnen… Ik heb zitten Werken en het Land is weer Gered! En dan zijn ze zo blij, zo blij, zo blij… En alleen maar ik en jij, jij en ik, wij weten waar de koning al die tijd zo stiekem heeft gezeten.
“In de slaapkamer spreidt ze het dekbed met het lapjesdekenmotief-overtrek zorgvuldig over het bed - ze trekt de uiteinden strak. In de kast waarvoor ze staat hangen al de kledingstukken van de reis die ze naar het pantheon van goden heeft gemaakt om hun gunsten af te smeken voor een gepast neerleggen van het ambt. In de kringen van de bonu-sma had het voornemen nogal wat deining veroorzaakt - want, wie breekt er bij leven en welzijn met zo'n machtig medium van Moeder Aarde als de apuku-geest! Vastbesloten had zij het ceremonieel voorbereid en ontdaan van uitbundig vertoon; en elk ritueel was afgemeten. Zonder linten en strikken en krullen waren de robes waarin ze zeven dagen en zeven nachten lang te kijk heeft gestaan, gedanst gelachen, gezongen, gehuild - en heeft geschreeuwd. En de meer dan honderd personen die op haar uitnodiging zijn ingegaan naar de Libanonweg te komen voor een ritueelfeest, hebben kunnen bijwonen hoe de oppergoden van Lucht & Water & Aarde háár tong hebben gebruikt om instemming te betuigen met haar besluit. Het was meer dan een lichaam van een tweeënzestigjarige vrouw die ruim tachtig kilogram weegt kan verwerken - maar volgens de aanwezigen is het geworden: het boeiendste en onvergetelijkste schouwspel sinds tijden. Ze doet de kast open en ziet de kledingstukken hangen: historische kostuums voor het carnaval van haar achter-achter-achter-kleinkinderen, ergens in Nederland - ze huivert en grijpt naar de witte doek die ze om haar schouders hadden geslagen toen het medium zich eindelijk bekend wou maken. Eerst waren de geesten gepasseerd van overledenen die zij tijdens hun leven een dienst had bewezen en toen -. Ze slaat de doek om en gaat op het bed zitten. Ze bekijkt haarzelf in de spiegeldeur van de klerenkast. Ze weet dat ze op haar begunstigster lijkt - dat hebben de broers, de zusters en de personen die de vrouw hebben gekend allen gezegd, maar dat zij uitgerekend haar navel tot ankerplaats heeft gekozen heeft haar later in een storm van tranen gedreven. Na de uitputtingsslag van de uitweidingsceremonie heeft ze, meteen de volgende morgen de bus genomen naar Paramaribo. Eerst heeft ze het graf van haar echtgenoot bezocht - maar het marmer was nog dodelijker dan de herinnering aan zijn dood want: welke landmeter verdrinkt in een waterput die hij zelf in kaart gebracht heeft -. Haar ouders waren vanaf het begin finaal tegen de verhouding geweest: families die op de Libanonweg blijven wonen hebben een geschiedenis tot diep in het slavenverleden en dikwijls nog verder!”
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Robert Ankerwerd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Anker rop dit blog.
De auto ontdekt
De auto ontdekt, in een korte boog de brug op. Beneden op het dek wuift de vrouw mij naar het midden waar een stoet van schepen onderlangs mij gaat.
Open de ramen! Boordje los! (close-up van rechtervoet en -pols) ‘All I hear is your gear’
Later kom ik bij mijzelf tot stand aan een bosrand: ‘Zon, mist en stilte’, was toch mijn bestemming ‘en dan voor immermeer’? Ik kom zo nergens aan en rijd terug.
Beton, daarop de banden, de volstrekte wind: dit is niet voorbij te komen.
's Avonds thuis, weer ingescheept, herken ik flarden van reclame op tv: Citroen GS X2.
Seigneur?
Dit is het laat seizoen. Mijn boom draagt van zijn bloei de vruchten, maar geen plof in gras die ruimte maakt, bereikt mij achter het glas. Ik dacht toch wel dat ik het was.
Het is voorbij. De dagen zijn op orde. Herinnering zwerft als ziekte door het huis (witte zeilen, blauwe zee, jij!). Bemost is het balkon, mijn oog komt tot de rand, keert naar binnen. Voortaan is het zondagmiddag. De heer ziet onze tranen niet. Luchtreclame ronkt af en aan met een boodschap voor de buren die de luiken trillen doet. Ik ga de trap af. Met mijn voet schuif ik de folders in een hoek. Daar zit geen reis bij die ik zoek.
Het is donker in het souterrain. Ik sleep mijn leunstoel naar het raam. Water ruist in buizen om mij heen. De tuin is groen. Zo was het vroeger. Ik oefen dus voor oude man. De bel staat af. Ik hef mijn glas. Adieu, ik schrijf nog wel.
Jenen Baum im Park an der Ilm werde ich nicht Vergessen: wo wir so lange sorglos lagen, Als wäre kein Gestern und Morgen, worin wir Uns hätten längst verlaufen müssen; einer, Denkt mir, des andern sich wählender Fels – Und eingepasst in das Hetzen und Drängeln, das Selbst dort, unter den Vorhängen der Bäume, Noch rauschte – ein jambisches Rattern gegen Die sanfte, gekalkte Idylle, wo der Meister Sich einst von Hexametern nährte; die man das Gartenhaus nannte, ein Ort der Erleuchtung, Eine Pilgerstätte für Beseelte und Katzen; wo Der zahlreich Bewunderte Daktylen und Frauen beschlich. Und so auch wir: im handelnden Duft eines frühen Sommers, verschwitzt und Gefangen in uns und: unseren Versen, zu deren Rettung wir so beredt und bedeutungsvoll Schwiegen... – Es war der Ort, der Schweigen Gebot und unsere Träume bestäubte, mit dem Seltsamen Licht, das, so schien es, von den Altern her, über das blinkende Flüßchen, blaß Kam. Jenen Baum im Park an der Ilmwerde Ich nicht vergessen: hier lagen wir, liegen, Werden wir immer gelegen haben ... scharf geht Der Wind in den Röcken einer Begehrten, Heiß, von der Stadt her, in der das Staunen Und Trappeln, so sagt man, das alte noch ist. Bald rufen die Glocken das Volk in die Museen und Grüfte, um Zeugnis zu geben vom Drängen der Sorge ... Affchen waren wir, falb, Lagen verstummt in den Halmen der Zeit, Einen Moment im Einklang mit uns – bevor Das wachsende Rauschen uns einzeln und trübe Verschlang und der Anhauch unserer Liebe Betäubt und unaufhaltsam ins Erinnern gerann.
« Roger Thiraud était fasciné, horrifié à la fois par ce qui se déroulait devant lui. Son attention restait accaparée par les corps inertes des manifestants. Un cadavre surtout, dont la tête éclatée, terrible, barrée d'une bouche d'ombre mortelle, laissait s'échapper des filets de sang pareils à des serpents liquides. En face, sur l'autre trottoir, les premiers invités du Théâtre du Gymnase se faufilaient en direction des portes vitrées que défendait une quinzaine de membres du personnel. Le directeur de la salle maudissait le sort qui entachait la soirée inaugurale de « ADIEU PRUDENCE » de Leslie Stevens adaptée par Barillet et Grédy. Jusqu'à maintenant on avait pu cacher à Sophie Desmarets les événements qui ensanglantaient la rue, afin de ménager ses nerfs, mais les « amis » qui réclamaient la loge de la comédienne ne manqueraient pas de réduire ces efforts à néant. — Ils l'ont bien cherché, lui dit un passant. Roger Thiraud le fixa. — Mais ils ont besoin d'être soignés, il faudrait les transporter à l'hôpital. Ils vont tous mourir ! — Si vous croyez qu'ils ont pitié des nôtres, là-bas. Et d'abord ce sont eux qui ont tiré les premiers. — Non, ne dites pas ça. Je suis ici depuis le début, je rentrais chez moi... Ils couraient comme des lapins, les mains nues, ils cherchaient à se cacher, se protéger quand la police a ouvert le feu. L'homme s'éloigna en l'insultant. Le directeur du théâtre descendit les marches du perron et interpella un gradé. — Venez vite, il y en a au moins cinquante qui sont entrés dans la partie technique et dans les coulisses. Notre première débute dans dix minutes, il faut que vous interveniez. L'officier constitua un détachement qu'il mit en position devant le portail du local des machinistes et, l'arme au poing, fit ouvrir les deux battants. Une vingtaine d'hommes apeurés, les mains sur la nuque sortirent à la lumière des lampadaires. Derrière eux, dans le couloir, on préparait les coupes pour fêter le succès prévisible de « ADIEU PRUDENCE ». Roger Thiraud fut à deux doigts d'intervenir mais il n'en trouva pas le courage. Il assista, impuissant, au tabassage en règle d'un automobiliste bloqué rue du Faubourg-Poissonnière qui portait secours à un blessé, essayant de le dissimuler à l'arrière de son véhicule. De l'autre côté, vers l'immeuble en rotonde des P.T.T., au coin de la rue Mazagran, on rassemblait les prisonniers. De nombreux autobus étaient arrivés et se chargeaient de centaines d'Algériens hagards qui tentaient, sans succès, d'éviter les coups de matraque distribués par les C.R.S. placés en file devant les plates-formes. Il avait suffi de quelques dizaines de minutes à la R.A.T.P. pour interrompre le service et affecter ses véhicules au regroupement des manifestants. »
Didier Daeninckx (Saint-Denis, 27 april 1949)
De Armeense dichter Hovhannes Shirazwerd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shirazop dit blog..
Oak and Eagle
I placed my heart inside an ancient oak; The drooping oak greened again, Towered high, stood against the wind, And, restored to youth, rustled in contentment.
And my lovetorn heart, so eager to soar, I put in the breast of a dying eagle; The dying eagle spread wing and rose high, To prey again as in the days of its youth.
Miracle Number 2
In my dreams this time I saw my Dad Who was revealed to me just like my Mom. With full of fear and also joy, I fell into his arms While he came out of his grave and began to caress me.
We wept in bitterness and also sweetly; My Dad looked around, Smiled to Mount Aragats* tenderly And then said, "My son is alive indeed!"
But when my elderly father looked at Mount Ararat*, He looked at me in suspicion, "In what way can you call yourself my son When our home is now left to be half empty?"
My Dad once again died due to sorrow and misery And said to me, "My son, if you want me And my soul to rest in peace, Don't let my home be half empty...!"
Vertaald door Daniel Janoyan
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 – 14 maart 1984) Monument in Jerevan
With a ragged diamond of shattered plate-glass a young man and his girl are falling backwards into a shop-window. The young man's face is bristling with fragments of glass and the girl's leg has caught on the broken window and spurts arterial blood over her wet-look white coat. Their arms are starfished out braced for impact, their faces show surprise, shock, and the beginning of pain. The two youths who have pushed them are about to complete the operation reaching into the window to loot what they can smartly. Their faces show no expression. It is a sharp clear night in Sauchiehall Street. In the background two drivers keep their eyes on the road.
Norwegian
I knew his name fine, but couldn't recall it. He was Norway's answer to Robert Burns, a countryman among the sophisticates, and their first Modernist. Do you not know who I mean? I have no books here to check it up, but gave a lecture on him once: Non-Anglophone Modernist Writing. Not Ane Gaborg, though he did translate the Odyssey into Nynorsk, who was mainly a novelist. Was it Obstfelder or Olaf Bull? It might have been him. Overlapped the Victorians. You should know. I should know. No matter -
What was astonishing in the dream was I could recite whole stanzas of his poetry off by heart. Lines, images flew from my tongue. I remembered it all, astonishing even myself as I slept.
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010)
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit: Ma Rainey's Black Bottom
“Mr. DUTTON: (As Levee) Sometimes you find that way of singing in the church. They got blues in the church. Ms. MERRITT: (As Ma Rainey) They say I started it, but I didn't. I just helped it out a little bit, that's all. But if they want to call me the Mother of the Blues, that's all right with me. It don't hurt none. (Soundbite of laughter) NEARY: That was actress Theresa Merritt as Ma Rainey, from the original Broadway cast recording of August Wilson's "Ma Rainey's Black Bottom." The playwright died of liver cancer yesterday in Seattle. (Soundbite of music) Ms. MA RAINEY: (Singing) Oh, yeah, ...(unintelligible) I want to see the dance you call the black bottom, I want to learn that dance. Want to see the... NEARY: This is TALK OF THE NATION from NPR News. I'm Lynn Neary. (Soundbite of music) Ms. RAINEY: (Singing) I want to learn that dance. Now ...(unintelligible) big black bottom ...(unintelligible). Early last morning 'bout the break of day, Grandpa told my grandma, I heard him say, `Get up and show your old man your black bottom, I want to learn that dance.' Now I'm going to show y'all my black bottom. They stay to see that dance. Wait until you see me do my big black bottom, it'll put you in a trance. »
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in Sarasota, 2016
“L’excuse de Stendhal, c’est que, bien réellement, il n’écrivait son journal que pour lui et non point, comme ont fait tant d’autres, avec une arrière-pensée de publication. Et si, quelque bonne volonté qu’on apporte à cette lecture, les trois quarts de ces notes sont décidément dénuées d’intérêt, il ne faut pas oublier qu’il n’était qu’un enfant quand il commença à les écrire. L’excuse des éditeurs, c’est que (pour parler comme M. Ferdinand Brunetière) toute cette « littérature personnelle », journaux, mémoires, souvenirs, impressions, est fort en faveur aujourd’hui. C’est, d’ailleurs, que Stendhal n’est pas seulement un des écrivains les plus originaux de ce siècle, mais qu’un certain nombre de lettrés, sincèrement ou par imitation, les uns pour paraître subtils et les autres parce qu’ils le sont en effet, considèrent Beyle comme un maître unique, comme le psychologue par excellence, et lui rendent un culte où il y a du mystère et un orgueil d’initiation. C’est qu’enfin de ces 480 pages, souvent insignifiantes et souvent ennuyeuses, on en pourrait extraire une centaine qui sont déjà d’un rare observateur, ou qui nous fournissent de précieuses lumières sur la formation du caractère et du talent de Stendhal. J’en sais d’autant plus de gré à MM. Stryienski et de Nion, que je n’ai jamais parfaitement compris, je l’avoue, cet homme singulier, et que j’ai beaucoup de peine, je ne dis pas à l’admirer, mais à me le définir à moi-même d’une façon un peu satisfaisante. Il m’a toujours paru qu’il y avait en lui « du je ne sais quoi », comme dit Retz de La Rochefoucauld. Ce « je ne sais quoi », c’est peut-être ce que j’y sens de trop éloigné de mes goûts, de mon idéal de vie, des vertus que je préfère et que je souhaiterais le plus être capable de pratiquer, — ou tout simplement, si vous voulez, de mon tempérament. Se regarder vivre est bon ; mais, après qu’on s’est regardé, fixer sur le papier ce qu’on a vu, s’expliquer, se commenter (à moins d’y mettre l’adorable bonne grâce et le détachement de Montaigne) ; se mirer longuement chaque soir, commencer ce travail à dix-huit ans et le continuer toute sa vie… cela suppose une manie de constatation, si je puis dire, un manque de paresse, d’abandon et d’insouciance, un goût de la vie, une énergie de volonté et d’orgueil, qui me dépassent infiniment."
Jules Lemaître (27 april 1853 – 5 augustus 1914) Gravure door Charles Giroux
A frost came in the night and stole my world And left this changeling for it - a precocious Image of spring, too brilliant to be true: White lilac on the window-pane, each grass-blade Furred like a catkin, maydrift loading the hedge. The elms behind the house are elms no longer But blossomers in crystal, stems of the mist That hangs yet in the valley below, amorphous As the blind tissue whence creation formed.
The sun looks out and the fields blaze with diamonds Mockery spring, to lend this bridal gear For a few hours to a raw country maid, Then leave her all disconsolate with old fairings Of aconite and snowdrop! No, not here Amid this flounce and filigree of death Is the real transformation scene in progress, But deep below where frost Worrying the stiff clods unclenches their Grip on the seed and lets the future breathe.
Cecil Day Lewis (27 april 1904 – 22 mei 1972) Foto door John Gay, 1948
“From the small crossed window of his room above the stable in the brickyard, Yakov Bok saw people in their long overcoats running somewhere early that morning, everybody in the same direction. Vey iz mir, he thought uneasily, something bad has happened. The Russians, coming from streets around the cemetery, were hurrying, singly or in groups, in the spring snow in the direction of the caves in the ravine, some running in the middle of the slushy cobblestone streets. Yakov hastily hid the small tin can in which he saved silver rubles, then rushed down to the yard to find out what the excitement was about. He asked Proshko, the foreman, loitering near the smoky brickkilns, but Proshko spat and said nothing.Outside the yard a black-shawled, bony-faced peasant woman, thickly dressed, told him the dead body of a child had been found nearby. "Where?" Yakov asked. "How old a child?" but she said she didn't know and hurried away. The next day the Kievlyanin reported that in a damp cave in a ravine not more than a verst and a half from the brickworks, the body of a murdered Russian boy, Zhenia Golov, twelve years old, had been found by two older boys, both fifteen, Kazimir Selivanov and Ivan Shestinsky. Zhenia, dead more than a week, was covered with stab wounds, his body bled white. After the funeral in the cemetery close by the brick factory, Richter, one of the drivers, brought in a handful of leaflets accusing the Jews of the murder. They had been printed, Yakov saw when he examined one, by the Black Hundreds organizations. Their emblem, the Imperial double-headed eagle, was imprinted on the cover, and under it: SAVE RUSSIA FROM THE JEWS. In his room that night, Yakov, in fascination, read that the boy had been bled to death for religious purposes so that the Jews could collect his blood and deliver it to the synagogue for the making of Passover matzos. Though this was ridiculous he was frightened. He got up, sat down, and got up again. He went to the window, then returned hastily and continued to read the newspaper. He was worried because the brick factory where he worked was in the Lukianovsky District, one in which Jews were forbidden to live. He had been living there for months under an assumed name and without a residence certificate. And he was frightened of the pogrom threatened in the newspaper. His own father had been killed in an incident not more than a year after Yakov's birth--something less than a pogrom, and less than useless: two drunken soldiers, shot the first three Jews in their path, his father had been the second. But the son had lived through a pogrom when he was a schoolboy, a three-day Cossackraid. On the third morning when the houses were still smoldering and he was led, with a half dozen other children, out of a cellar where they had been hiding he saw a black-bearded Jew with a white sausage stuffed into his mouth, lying in the road on a pile of bloody feathers, a peasant's pig devouring his arm.”
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Cover
Look at your hand that slowly moves, transparent, tangible, traversed by light, lovely, vital, all but human in the night. With the moon's reflection, with the color of a cheek, with the vagueness of a dream, look at how it grows as you raise your arm, in useless quest for a night now lost, a wing of light in silent crossing touches carnally that darkened vault.
Your sorrow does not phosphoresce, nor has it caught that heated palpitation of another flight. Persecuted, soaring hand: you form a pair. Tender, dark, extinguished, you traverse the sky.
You are love's callings, the symbols that in the noiseless dark call to one another. Sky now tepid and devoid of stars offers its ample field for all your silent flights. The hands of lovers who have lately died, hands with life that soaring seek their mate and as they collide and embrace, they ignite above man's head an instantaneous moon.
Kisses
It is you alone, continuous, of comely grace who give yourself and call to me today. Accept, accept the warmth, the happiness, the closed and cloudy dark of mouths tight-sealed. In gentle manner we have lived. Die, surrender. Nothing more than kisses reign: a waning, tepid yellow sun that smiling, fragile, delicate, here in the happy mouths expires, between the stormy clouds that break, between the radiant, joyous blues where kisses shine, the evening's glad delights, the dazzling summit of this eccentric setting sun, so very quiet now, that pulses in the west and dies. —Die, absorb life's fullness. —Kiss me! —Thee I kiss. Oh glowing world thus touched with gold!
Vertaald door Hugh H. Harter
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984) Cover
vater war die grammatik bleibt immer im fluss die verben präsens muss man sich abgewöhnen für ein gespräch unter waisen die nomen possessivpronomen: sein auto seine frau sein hund sein bett leben fort unverändert in allen deklinationen konjunktiv gehäuft tut weh: er wäre gern noch hätte gern noch würde
ich bin heut aufgewacht & war lebendig, einfach so. bin nicht gestorben über nacht, bin noch ganz so wie gestern spät, als ich das licht mit einem fingerdruck auslöschte. weil ich so müd war & die augen fielen wie zwei soldaten reglos ins gebüsch – & bin doch aufgewacht, ein häufchen licht das durch die zweige fiel & auf die umgestürzten beine. alle zeilen wurden sanft erschreckt & durchgezählt & ausgestreckt. jetzt steigt die herrschaft aus dem bett wie kleine wolken. schwebt schritt vor schritt – fast mühelos.
Im März 1945 – ich war sieben – entkam ich der Obhut meiner Großmutter Ich sprang in die Donau an einer Stelle von der ich glaubte sie sei grundlos Ich begann zu ertrinken und wehrte mich Man zog mich heraus und prügelte Wasser und Schlamm aus mir Drei Wochen hütete ich voll Sanftmut das Bett ohne Anzeichen irgendeiner Krankheit dann lernte ich schwimmen an derselben Stelle
Männerkind
Sein Köpfchen aus Lissabon die Hüften und Beine aus Salford aus Pisa die Finger Krabbelt Reagiert auf alles was sich bewegt betatscht bunte Klötze und schlägt sich auch mal die Kniemechanik auf Kontrolliert selbstständig seinen Akku kann sein Gleichgewicht halten hat Sensoren einen Temperaturfühler und ein paar gängige Reflexe ständig wird die Software verbessert alles wird protokolliert: Macht der Kleine Fortschritte wird er bockig regt ich künstliche Intelligenz im kalten Köpfchen.
Goden, die wonen waar nachtwind en sterren den hemel verheugen, goden, wij dragen de dagen gelijk onze ketens, de zware; eendere riemslag van knechtschap op eendere maat van verneedring drijft ons den dood tegemoet, en de hoop op zijn kus van bevrijding. Eens verbreken de ketens en onze leeflooze lijven dalen in donkere zee, en de storm zingt een bandeloos lijklied, totdat de vloeden hen spoeden naar eeuwige Okéanos grensloos. Doch onze zielen vleugen vrijuit en landen als vogels, goden, bij U, waar nachtwind en sterren den hemel verheugen.
Proteus
Ach, in hoeveel vluchtgestalten ben ik niet mijzelf ontstegen, ach, mijn leven heeft een al te zeekre veiligheid verkregen. - Waar mijn vorm zich voor laat doorgaan - water, vlam of rozenheester - nooit bereik ik een teloorgaan, word ik mijn begrensdheid meester; kan wel vlam, maar nimmer rook zijn en mijzelf voorgoed verliezen, kan wel water, nimmer wolk zijn en het onbegrensde kiezen. Opgejaagd en achterdochtig bij een windvlaag of een schaduw, vreezend als een wiekslag vluchtig langs mij scheert, een snelle zwaluw, kan ik mij niet meer bezinnen wat gedaanten 'k heb doorvlogen sinds mijn kringloop ging beginnen - buk ik onder mijn vermogen. En ik smeek als een genade uit de hand der hemelingen niets dan 't eind der ongestade koortsige verwisselingen, een vervliegen in het ruim (waar geen angst mij meer zal dwingen) rook of bloemgeur, wolk of schuim.
UNTER DEM GLEICHEN MOND sind wir traurig und einsam, der Mann in Australien und ich. Wenn der Mond heraufkommt, sagt der Mann: 0 Mond, Gewächs meiner zärtlichen Wünsche, gepflanzt auf den Feldern der Einsamkeit, Planet der vergeblichen Liebe! Warum bin ich allein in diesen warmen Sommernächten? Und ich sage: 0 Mond, Gestirn der Grausamkeit und des Kalten, Laterne der Wachenden, die niemanden lieben! Warum liebe ich nicht in diesen kalten Winternächten? Und der Mond hört uns zu, wie wir singen und weinen, und gleicht einer Medaille aus billigem Gold, wie sie die frommen Schwestern Am Halse tragen, wenn sie vom Wallfahren heimkommen.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951)
Wohl blühet jedem Jahre Sein Frühling, mild und licht, Auch jener große, klare, Getrost! er fehlt dir nicht; Er ist dir noch beschieden Am Ziele deiner Bahn, Du ahnest ihn hienieden, Und droben bricht er an.
Mailied Wenig hab`ich noch empfunden Von der werthen Frühlingszeit; All die Luft und Liebigkeit hat zu mir nicht Bahn gefunden. Ach, was sollt`ein Herz dabei, Das sich so zerrissen fühlet? Jetzt empfind`ich erst den Mai, Seit der Sturm in Blüthen wühlet.
Die Lerchen
Welch ein Schwirren, elch ein Flug? Sei willkomennen, Lerchenzug! Jene streift der Wiese Saum, Diese rauschet durch den Baum.
Manche schwingt sich himmelan, Jauchzend auf der lichten Bahn; Eine, voll von Liebeslust, Flattert hier in meiner Brust
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Monument in Tübingen
Zie ons hier succesvol staan: door alle netten gevlogen draagster van petrolblauwe rok en lila lijfje dat haar borsten als een openstaande bloemenkelk omhult, schijnkindermondig in gesprek met sprankelend scherp stuk in deux-pièce, cape'je van changéant roze-oranje organza, verantwoord geile zijsplit, trots op haar tong - twee kakelgrage, fraai op de kwetsbare buikzijde uitgelichte braniekarkassen, onzelfinzichtig klaar om tor-achtig danwel voormalig jumbolog door te taxiën naar het gemoedelijk gekraak van openbrekende oesterschelpen of ander gepraat. O zelden geherbergde hartegrond! O langvervlogen carrièrebegin met zelfverkozen damescolbert over bureaustoel en uitzicht op kleine door glas omgeven binnenplaats, Japanse naaldbomen, witte keien, fonteintje...
Goede tips voor dieper zwijgen
Nuttig een maaltijd samen aan zee. Leg de Tractatus gesloten op tafel.
Laat de intieme ovalen van jullie longen zich enkele malen vullen
met avond en onverrichterzake leeglopen door keel en mond.
Overdenk uitvoerig kwesties als waarom zijn wij niet vierkant
of stom? Of: wat is, op dit moment, de langzaamste vis?
En: moet je water dat hem bevat maar niet kan tonen beklagen?
Beantwoord dan alle door de ander niet gestelde vragen.
They have set aside their black tin boxes, scratched and dented, spattered with drops of pink and blue; and their dried-up, rolled-up tubes of alizarin crimson, chrome green, zinc white, and ultramarine; their vials half full of gold powder; stubs of wax pencils; frayed brushes with tooth-bitten shafts; and have gone in fashion and with grace into the clouds of loose, lush roses, narcissus, pansies, columbine, on teapots, chocolate pots, saucers and cups, the good Haviland dishes spread like a garden on the white lace Sunday cloth, as if their souls were bees and the world had been nothing but flowers.
Turkey Vultures
Circling above us, their wingtips fanned like fingers, it is as if they were smoothing
one of those tissue-paper sewing patterns over the pale blue fabric of the air,
touching the heavens with leisurely pleasure, just a word or two called back and forth,
taking all the time in the world, even though the sun is low and red in the west, and they
have fallen behind with the making of shrouds.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fenton werd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ook alle tags voor James Fenton op dit blog.
Hinterhof
Stay near to me and I’ll stay near to you - As near as you are dear to me will do, Near as the rainbow to the rain, The west wind to the windowpane, As fire to the hearth, as dawn to dew.
Stay true to me and I’ll stay true to you - As true as you are new to me will do, New as the rainbow in the spray, Utterly new in every way, New in the way that what you say is true.
Stay near to me, stay true to me. I’ll stay As near, as true to you as heart could pray. Heart never hoped that one might be Half of the things you are to me - The dawn, the fire, the rainbow and the day.
The Alibi
My mind was racing. It was some years from now. We were together again in our old flat. You were admiring yourself adjusting your hat. ‘Oh of course I was mad then,’ you said with a forgiving smile, ‘Something snapped in me and I was mad for a while.’
But this madness of yours disgusted me, This alibi, This gorgeous madness like a tinkling sleigh, It carried you away Snug in your fur, snug in your muff and cape. You made your escape Through the night, over the dry powdery snow. I watched you go.
*** Truly the mad deserve our sympathy. And you were driven mad you said by me.
And then you drove away, The cushions and the furs piled high, Snug with your madness alibi, Injured and forgiven on your loaded sleigh.
The seas of England are our old delight: Let the loud billow of the shingly shore Sing freedom on her breezes evermore To all earth’s ships that sailing heave in sight!
The gaunt sea-nettle be our fortitude, Sturdily blowing where the clear wave sips; O, be the glory of our men and ships Rapturous, woe unheeding hardihood!
There is great courage in a land that hath Liberty guarded by the unearthly seas; And ev’n to find peace at the last in these How many a sailor hath sailed down to death!
Their names are like a splendour in an old song; Their record shines like bays along the years; Their jubilation is the cry man hears Sailing sun-fronted the vast deeps among.
The seas of England are our old delight: Let the loud billow of the shingly shore Sing freedom on her breezes evermore To all earth’s ships that sailing heave in sight!
The Three Strangers
Far are those tranquil hills, Dyed with fair evening's rose; On urgent, secret errand bent, A traveller goes.
Approach him strangers three, Barefooted, cowled; their eyes Scan the lone, hastening solitary With dumb surmise.
One instant in close speech With them he doth confer: God-sped, he hasteneth on, That anxious traveller….
I was that man — in a dream: And each world's night in vain I patient wait on sleep to unveil Those vivid hills again.
Would that they three could know How yet burns on in me Love — from one lost in Paradise — For their grave courtesy.
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956)
Ikarus hob ab 0hne einen Blick zurück auf den in die Tiefe stürzenden Palast des Minos zu werfen Er fixierte die Sonne Von der verschiedenartige Strahlen ausgingen Auf deren hellsten sein Körper wie auf Schienen nach oben raste Ein nadeldünner fuhr ihm durchs Herz das Feuer fing ohne ernsthaft zu brennen Andere spießten sein Gehirn auf das unter dieser plötzlichen elektrischen Aufladung hemmungslos zu assoziieren begann Die Neuuonen trieben es promiskuitiv wie Karnickel Mal formierten sich himmlische Objekte zu Truppen von Würfeln Oktaedern Rhomboedern Rhombendodekaedern Mal suppte alles ins Grenzenlose Sein Gehirn verdaute die Wirklichkeit unter Beimengungen pränataler Phantasie Aus dem Sonnenloch über ihm sprang eine Feuerfrau deren Peitschenhaar seinen Kopf Auf dem Hals wie ein Kreisel rotieren ließ Während sie ihm aus dem tropfenden Wachs die Federn rupfte Dampf endlich ab knallte das Haar ihm in die Ohren ohne daß er daraus Konsequenzen zog und seinen Kurs korrigierte Im Gegenteil Seine durchgeknallten Ohren schwollen zu riesigen Trichtern an um besser die Musik der Sphären zu hören Seine Extase ließ ihn nicht merken daß er nach dem Wegschmelzen der Flügel wie ein Sack voller Steine nach unten stürzte Als sein Schädel schließlich bei Samos aufs harte Wasser prallte glaubte sein Hirn In die Sonne zu tauchen
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
“HOLLAND, Zealand, Friezland, and Groninguen, are seated upon the Sea, and make the Strength and Greatness of this State: The other three, with the Conquered Towns in Brabant, Flanders, and Cleve, make only the Out-works or Frontiers, ser∣ving chiefly for safety and defence of these. No man can tell the strange and mighty Changes that may have been made in the face and bounds of Maritime Countreys, at one time or other, by furious Inundations, upon the unusual concurrence of Land-Floods, Winds and Tides; And therefore no man knows whether the Province of Holland may not have been in some past Ages, all Wood and rough une∣qual ground, as some old Traditions go; And level'd to what we see, by the Sea's breaking in and continuing long upon the Land; since recovered by its recess, and with the help of In∣dustry. For it is evident, that the Sea for some space of years, advances con∣tinually upon one Coast, retiring from the opposite; and in another Age, quite changes this course, yeilding up what it had seized, and seizing what it had yeilded up, without any reason to be given of such contrary motions. But I suppose this great change was made in Holland, when the Sea first parted England from the Continent, breaking through a neck of Land be∣tween Dover and Calais; Which may be a Tale, but I am sure is no Re∣cord. It is certain, on the contrary, that Sixteen hundred years ago, there was no usual mention or memory of any such Changes; and that the face of all these Coasts, and nature of the Soil, especially that of Holland, was much as it is now, allowing only the Improvements of Riches, Time, and In∣dustry; Which appears by the descripti∣on made in Tacitus both of the limits of the Isle of Batavia, and the nature of the Soil as well as the Climate, and the very names of Rivers still remaining.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699)
De Engelse dichter en predikant John Keble werd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ook alle tags voor John Keble op dit blog.
Blest Are The Pure In Heart
Blest are the pure in heart, For they shall see our God; The secret of the Lord is theirs; Their soul is Christ’s abode.
The Lord, Who left the heavens Our life and peace to bring, To dwell in lowliness with men Their Pattern and their King.
Still to the lowly soul He doth Himself impart; And for His dwelling and His throne Chooseth the pure in heart.
Lord, we Thy presence seek; May ours this blessing be; Give us a pure and lowly heart, A temple meet for Thee.
John Keble (25 april 1792 - 29 maart 1866) Portret door George Richmond, 1845
“..Er is zoveel. dat vertelt op het ogenblik... Kijk eens naar buiten. Luister eens naar de stilte, en luister eens naar die vogel. die daar heel ver weg in avondzang zit te fluiten... En kijk eens naar de lucht. en zeg dan maar, dat de dichter van die psalm het wel geweten heeft toen hij zong: De hemelen verkondigen Gods eer, en het uitspansel Zijner handen werk... De dag aan de dag stort overvloediglijk sprake uit, de nacht aan de nacht toont weten-schap... Geen spraak, en geen woorden zijn er. waar hun stem niet wordt gehoord..." En de stem dezer stilte. de heerlijkheid van de sterrenhemel. en de wonderen der natuur in berg en bos. — dat alles is in Indië nog weer zo anders dan hier... Er is geen stilte zo stil als die van de Indische avonden. als de hemel helder en klaar is. en niets. niets beweegt rondom ons... Als er geen geluid klinkt, geen vogel zingt. geen kikvors roept... Alleen zit daar ergens in de verte een mens. en je weet niet waar. en die maakt op zijn gamelang die heel weemoedige. wonderlijke muziek bijna zonder melodie... 0 jongens. dat is onuitsprekelijk. deze stilte van de avonden in het gebergte van Sumatra of van Java..." ..Wat is er toch verschrikkelijk veel moois in de wereld." zei Tom zacht en als in zich zelf. ,.Grootvader. zou U denken. dat ik daar nog wel eens komen kon?" ..Hóór nou eens!" zei Wil plotseling luidruchtig...Dat is er nou een. die vanmiddag nog sprak van dat apenland..." Tom gaf geen antwoord. maar Grootvader zeide: ..Ja. we ver-nordeelen het allereerst wat we het allerminst kennen... Of jij er zoudt kunnen komen. Tom? Wel. natuurlijk kan dat. Als jij inge-nieur mag worden met Gods hulp, dan zijn er zeker in Indië allerlei betrekkingen voor je open... Maar, beste jongen. zolang. vooruit moeten we maar niet praten, dunkt me....er kan nog zoveel ge-beuren..." Tom zag Grootvader aan. Dat was nu de tweede maal al, dat hij dit antwoord hoorde vandaag. Kon Grootvader daarmeè iets bedoelen. iets bijzonders?”
« His conscription would become a death sentence. Within months of being drafted, Ovygin, like most of the Armenians in the Ottoman army, was disarmed, then forced into a labor battalion where Christian soldiers were worked to death. All we know is that his family never saw him again. My Grandma Lucy also lost her father, Koumjian the jeweler, who once worked in the Constantinople bazaar. As far as we know, Lucy’s father, like Ovygin, also died violently. I understood from a young age that I was an “Armenian,” and this meant that my family, like countless other Armenian families, had lost loved ones at the hands of the Turks. But knowing this and embracing it were two different things. Most of my freckle-faced friends in Woburn, Massachusetts, were of Irish American ancestry, blissfully unaware of their own harsh history. Though I was olive-skinned and kinky-haired and attended the Armenian (not Roman Catholic) church, I saw myself, like them, as nothing more than a carefree American kid. The horrors that had touched the lives of my grandfather’s generation had not touched me. I was not an immigrant, I spoke perfect English, and I had zero interest in emphasizing anything that would exaggerate the differences between me and my classmates. Horrible things had happened back in “the old country,” but there was a disconnect between that carnage and my sweet existence as a suburban teenager. My life growing up in a Massachusetts subdivision was filled with pot-smoking teenagers in torn jeans who barely paid attention to school and in their spare time protested the Vietnam War. In another universe, a long time ago, Kurdish tribesmen armed with pistols and knives had terrorized villagers and abducted young Christian women. My grandfather’s world was genuinely dangerous. The stories I had heard at his knee were so intense they seemed mythic, unreal, more like adventure stories than real life. These events had taken place in a land a million miles away, a place my grandfather called “Armenia.” I loved Armenian food, I loved Armenian weddings and the strange choral music sung in our churches, but I was an American kid, not an Armenian.“
Cardinal, lover of shade, Rock and gold is the land in the pulsing noon. Lover of cedar, lover of shade .. . Blue the shadow of cedar on grey limestone Where the lizard, devout as an ikon, Is carved on the stone, throat pulsing on lichen.
At the hour of noon I have seen The burst of your wings displayed, Vision of scarlet devised in the slumberous green .. . Lover of cedar and shade.
What if the lizard, my cardinal, Depart like a breath its altar, summer westward fall? For here is a bough where you can perch, and preen Your scarlet that from its landscape shall not fade, Lapped in the cool of the mind's undated shade, In a whispering tree, like cedar, evergreen.
The Garden On a fine day in early autumn
How kind, how secretly, the sun Has blessed this garden frost has won, And touched again, as once it used, The furled boughs by frost bemused. Though summered brilliance had but room For blossom, now the leaves will bloom Their time, and take from a milder sun The unreviving benison.
No marbles whitely gleam among These paths where gilt the late pear hung; But branches interlace to frame An avenue of stately flame Where yonder, far more chill and pure Than marble, gleams the sycamore, Of argent torso and cunning shaft Propped nobler than the sculptor's craft.
The hand that crooked upon the spade Here plucked the peach, and thirst allayed; Here lovers paused upon the kiss, Instructed of what ripeness is. Where all who came might stand to try The grace of this green empery,
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Psalm Veritas sequitur ...
In the small beauty of the forest The wild deer bedding down— That they are there!
Their eyes Effortless, the soft lips Nuzzle and the alien small teeth Tear at the grass
The roots of it Dangle from their mouths Scattering earth in the strange woods. They who are there.
Their paths Nibbled thru the fields, the leaves that shade them Hang in the distances Of sun
The small nouns Crying faith In this in which the wild deer Startle, and stare out.
The Forms of Love
Parked in the fields All night So many years ago, We saw A lake beside us When the moon rose. I remember
Leaving that ancient car Together. I remember Standing in the white grass Beside it. We groped Our way together Downhill in the bright Incredible light
Beginning to wonder Whether it could be lake Or fog We saw, our heads Ringing under the stars we walked To where it would have wet our feet Had it been water
Mir träumt, ich säß an einem langen Tisch In meiner Heimat, oben unterm Nußbaum. Vor meinen Augen wuchsen aus dem Anger Traute Gestalten, reichten mir die Hand Zum Gruß und setzten fröhlich sich zum Mahl. Ich sprach: »Die Zahl ist voll, laßt uns beginnen.«
Da kam verspätet eine schöne Frau. Sie suchte, zählte und errötete. »Ist hier für mich kein Plätzchen?« »Nein«, verbot ich. Da senkte sie die Stirn und lief geschwind Dem Tisch entlang hinüber nach dem Nußbaum. Dort, auf dem Acker kauernd, streute sie Mit vollen Händen Erde auf ihr Haupt.
Und ich ging hin zu ihr und hob sie auf Und küßt ihr weinend das entsühnte Haupt.
Der Millionär
"Hier möcht ich wohnen!" rief ein Millionär Und brachte seine Familie her. Ein freies Aussichtplätzchen sucht er aus Und baute sich ein pompejanisch Haus.
Die Eingebornen wussten wohl zu schätzen Den werten Gast; denn jeder wollt ihn pfetzen. Der Architekt vor allem, laut Vertrag, Stahl ihm zweihunderttausend Mark mit einem Schlag. Dann, um den Handel etwas auszugleichen, Liess er ihm eine Zuschlagsrechnung überreichen, Die forderte nachträglich ungezwungen Zweiundeinhalbmal mehr als ausbedungen. Der Gärtner, bei der passenden Gelegenheit, Fand sich zu jedem Dienste gern bereit, "Verfaulter Flor? verdorrte Bäumchen? Was Sie nur befehlen, Gnädiger Herr, Sie brauchen bloss zu wählen." Vom Milcher bis zum Metzger schnitt Ein jeder seinen saftigen Profit. Die Nachbarn links und rechts indessen Versüssten ihm das Dasein mit Prozessen. Und als er endlich, alles wohl erwogen, Fluchend mit Weib und Kind davon gezogen, Nackter als Adam vor dem Fall: "Ein schwieriger Charakter!" Munkten die Frommen: "Nicht auszukommen!"
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Liestal
“It is certainly of service to a man to know who were his grandfathers and who were his grandmothers if he entertain an ambition to move in the upper circles of society, and also of service to be able to speak of them as of persons who were themselves somebodies in their time. No doubt we all entertain great respect for those who by their own energies have raised themselves in the world; and when we hear that the son of a washerwoman has become Lord Chancellor or Archbishop of Canterbury we do, theoretically and abstractedly, feel a higher reverence for such self-made magnate than for one who has been as it were born into forensic or ecclesiastical purple. But not the less must the offspring of the washerwoman have had very much trouble on the subject of his birth, unless he has been, when young as well as when old, a very great man indeed. After the goal has been absolutely reached, and the honour and the titles and the wealth actually won, a man may talk with some humour, even with some affection, of the maternal tub;—but while the struggle is going on, with the conviction strong upon the struggler that he cannot be altogether successful unless he be esteemed a gentleman, not to be ashamed, not to conceal the old family circumstances, not at any rate to be silent, is difficult. And the difficulty is certainly not less if fortunate circumstances rather than hard work and intrinsic merit have raised above his natural place an aspirant to high social position. Can it be expected that such a one when dining with a duchess shall speak of his father's small shop, or bring into the light of day his grandfather's cobbler's awl? And yet it is difficult to be altogether silent! It may not be necessary for any of us to be always talking of our own parentage. We may be generally reticent as to our uncles and aunts, and may drop even our brothers and sisters in our ordinary conversation. But if a man never mentions his belongings among those with whom he lives, he becomes mysterious, and almost open to suspicion. It begins to be known that nobody knows anything of such a man, and even friends become afraid. It is certainly convenient to be able to allude, if it be but once in a year, to some blood relation. »
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Cover
„Doch Geschwister sind nicht so einfach zu trennen, denn Angeline Glowing liebte ihre Schwester dennoch. Sie telefonierten mindestens einmal die Woche, wenn Edward nicht im Haus war. Und schon mehrmals hat Mary Angeline angeraten, diesen „introvertierten Tyrannen" zu verlassen, doch Angeline liebte ihren Edward und ihre Arbeit im Haus. Sie konnte sich nicht von ihm trennen. Die Tradition verlangte, dass man ein Leben lang mit einem Menschen zusammenleben muss, wenn man sich einmal das Ja-Wort gegeben hatte. Sie fand immer irgendetwas, wofür sie Edward lieben konnte, auch um sich selber nicht einzugestehen, dass die wirkliche Liebe von damals schon lange erloschen war. Angeline's liebster Satz war dann immer: „Was sollen die Leute denn von mir denken, wenn ich ihn sang und klanglos verlassen würde. Nein, ich muss da durch, auch wenn er mich oft zur Weißglut bringt." Irgendwann gab Mary es dann auf und hörte sich die wöchentlichen Klageberichte ihrer Schwester an, wenn Edward mal wieder irgend etwas falsch gemacht hatte. Angeline war halt immer schon ein Dickkopf. Umso erfreuter war Mary aber darüber, dass ihr Neffe Steve sie bald besuchen kommen würde. Auch sie kannte ihn nur von Fotos, die Angeline ihr schickte. Für Steve war es ebenso eine Überraschung, dass seine Mutter ihn zu ihrer Schwester schickte. Er konnte sich noch gut dran erinnern, wie lange diese Diskussion zwischen Angeline und Edward ging, als sie ihm offenbarte, dass sie Steve gerne zu Mary schicken wollte, damit sie sich endlich mal sehen können. Irgendwie hatte Angeline den „introvertierten Tyrannen" dann tatsächlich überreden können, so dass er sein Okay gab. Nun, an diesem besagten Abend berichtete seine Mutter von ihrer Villa und was Mary für ein Mensch war. Für Steve war schnell klar, dass sie Mary trotz allem sehr vermisste. Sie sprach von ihr in den höchsten Tönen und über ihre Offenheit jedem und allen gegenüber und wie gerne sie mit Steve tauschen würde. Allein schon aus dem Herzenswunsch seiner Mutter heraus stimmte er zu, Mary die Schokokekse zu bringen und sich etwas mit Mary zu unterhalten. Er war halt auch ein neugieriger Kerl. Und der Bericht seiner Mutter unterstützte ihn noch dabei.“
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) Bielefeld, Bürgerpark
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Ze studeerde Engelse literatuur aan de universiteit van Louisville. Eind jaren zestig publiceerde ze twee niet zo succesvolle romans. Daarna legde ze zich jarenlang samen met haar echtgenoot Stephen Humphrey toe op het maken van tv-scenario's. In 1982 verscheen "A Is for Alibi" (A van alibi), haar eerste roman over de vrouwelijke privédetective Kinsey Millhone. Deze verhalen spelen zich af in Santa Teresa, een fictieve stad die gebaseerd is op Santa Barbara (Californië) en reeds voorkwam in de detectiveromans van Ross Macdonald. Grafton's romans zijn gepubliceerd in 28 landen en in 26 talen. Zij heeft altijd geweigers om de film- en televisierechten aan haar boeken te verkopen, omdat het schrijven van tv-scenario's thaar had "genezen" van de wens om met Hollywood samen te werken. Ze voegde eraan toe dat ze haar kinderen zou achtervolgen als die de filmrechten na haar dood zouden willen verkopen.
Uit: Y Is for Yesterday
“In April, Iris was dumbfounded when she received yet another summons to the vice principal’s office. What’d she do this time? She hadn’t been called out on anything and she felt put upon and unappreciated. She’d been doing her best to blend in and behave herself. Even Mrs. Malcolm seemed surprised. “We haven’t seen you for a while. What now?” “No clue. I’m tooling along minding my own business and I get this note that Mr. Lucas wants to see me. I don’t even know what this is about.” “News to me as well.” Iris took a seat on one of the wooden benches provided for the errant and unrepentant. She had her books and her binder in hand so that once she was properly dressed down, she could report to her next class, which in this case was world history. She opened her binder, pretending to check her notes. She was careful to show no interest in the secretary’s disbursement of manila envelopes, but she knew what they contained: the Benchmark California Academic Proficiency Tests. These were administered at the beginning and ending of junior year, designed to measure each student’s mastery of math and English. Poppy had been bitching for weeks about having to perform up to grade level or suffer the indignities of remedial catch-up work. Under certain circumstances, the test results would determine whether a junior was even allowed to advance to the senior year. Iris wondered if there was a way to get her hands on a copy. Wouldn’t that be a coup? Poppy was her best friend, a diligent student, but not all that bright. Iris could see her limitations, but overlooked her deficits in the interest of her status at Climp. Poppy’s boyfriend, Troy Rademaker, was in same boat. His grades were excellent, but he didn’t dare risk anything less than top marks. He attended Climp on a scholarship it was essential to protect. In addition, he and Austin Brown were among the nominees for the Albert Climping Memorial Award, given annually to an outstanding freshman, sophomore, junior, and senior based on academic distinction, athletic achievement, and service to the community. Austin Brown was the unofficial, but equally undisputed kingpin of the junior class, much admired and equally feared for his scathing pronouncements about his classmates.”
De ongelovige Thomas door Gerrit van Honthorst, 1620
Thomas
Ik was er niet, toen Jezus bij hen kwam en hun de tekens toonde in Zijn handen, toen Hij hun uitgedoofde vuur deed branden en ieder uit Zijn handen 't brood aannam.
Ik wilde niet, zo volgzaam als een lam mij bij de kudde trouwe schapen voegen die van de herder alles maar verdroegen; ik wilde zelf bepalen of ik kwam.
Ik wilde zien en voelen of ik niet met dromen mij in slaap zou laten wiegen, of mij door schone schijn laten bedriegen; dat konden zij misschien doen, maar ik niet.
Toen zag ik Hem - en ik had geen verweer maar kon slechts stamelen: "Mijn God, mijn Heer!"
Nel Benschop (16 januari 1918 – 31 januari 2005) De Nieuwe Kerk in Den Haag. Nel Benschop werd in Den Haag geboren.
“Enter MACBETH MACBETH How now, you secret, black, and midnight hags! What is't you do? ALL A deed without a name. MACBETH I conjure you, by that which you profess, Howe'er you come to know it, answer me: Though you untie the winds and let them fight Against the churches though the yesty waves Confound and swallow navigation up Though bladed corn be lodged and trees blown down Though castles topple on their warders' heads Though palaces and pyramids do slope Their heads to their foundations though the treasure Of nature's germens tumble all together, Even till destruction sicken answer me To what I ask you. First Witch Speak. Second Witch Demand. Third Witch We'll answer. First Witch Say, if thou'dst rather hear it from our mouths, Or from our masters? MACBETH Call 'em let me see 'em. First Witch Pour in sow's blood, that hath eaten Her nine farrow grease that's sweaten From the murderer's gibbet throw Into the flame. ALL Come, high or low Thyself and office deftly show! Thunder. First Apparition: an armed Head MACBETH Tell me, thou unknown power,-- First Witch He knows thy thought: Hear his speech, but say thou nought. First Apparition Macbeth! Macbeth! Macbeth! beware Macduff Beware the thane of Fife. Dismiss me. Enough. Descends MACBETH Whate'er thou art, for thy good caution, thanks Thou hast harp'd my fear aright: but one word more,--
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) “Macbeth en Banquo ontmoeten de drie heksen” door Théodore Chassériau, 1855
« L’année 699 les Frisons consentirent à se convertir au christianisme. Au mois de mars 700, le premier jour de l’année, le premier d’entre eux, Rachord, roi des Frisons, devant l’ensemble de ses tribus, se prépara à recevoir le baptême. Déjà il était tout nu, il avait mis un pied dans les fonts quand, pris de doute, hésitant à plonger l’autre pied dans l’eau qui était sainte, il demanda, avec inquiétude, au prêtre qui s’apprêtait à l’ondoyer : — Mais où sont les miens? Pas de réponse. Alors le roi des Frisons leva les yeux. Il regarda le prêtre chrétien. Ce dernier restait immobile. Il avait commencé à lever sa main. Il s’apprêtait à jeter le sel autour de l’homme qui allait s’immerger pour faire crever les démons. Le roi répéta sa question : — Où se trouve la plus grande partie de mes ancêtres? L’homme de Dieu, toujours silencieux, obstinément silencieux, garda sa main, pleine de sel blanc, levée en l’air au-dessus du cuveau, attendant que le roi des Frisons s’y accroupisse tout entier. Rachord, courroucé, haussa la voix. Il répéta une troisième fois sa question en la précisant. Où ses aïeux se trouvaient-ils ? Ses aïeux se trouvaient-ils en enfer ? Se trouvaient-ils au paradis? Le prêtre finit par tourner son visage vers Rachord. Il prononça le mot enfer. Quand il apprit que tous les rois qui l’avaient pré- cédé et que la plupart des membres de sa parenté se trouvaient en enfer, le roi Rachord retira de la cuve le pied qu’il y avait glissé. Il s’éloigna du prêtre, des moines, de la piscine baptismale. Il alla trouver ses chevaliers qui se tenaient au premier rang de l’assemblée. Il leur dit tout bas : — C’est chose plus sainte de suivre le plus grand nombre que le plus petit."
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
Uit:Laudatio auf Sarah Kirsch (n.a.v.de Peter-Huchel-Preis 1993)
„Erlkönigs Tochter - der Titel ist zauberhaft, in jeder Bedeutung diese Wortes. Er hat einen Zug ins Dämonisch-Verführerische und verführt auch zum Lesen. Zaubersprüche hieß ein früherer Band, und auch Titel wie Katzenleben oder Erdreich hatten die Aura des nicht ganz Geheueren. Dieser aber ist wie ein Wetterleuchten, hervorgerufen durch zwei zitierte Worte: ein poesiegeschichtlicher Horizont (dänische Volkspoesie, Herder, Goethe) leuchtet auf. Wenn man sie beim Lesen wiederfindet, sind diese zwei Worte so vollkommen ins Gedicht eingegangen, daß zwischen dem eigenen und dem Zitat kein Unterschied mehr besteht – ein Augenblick großer Poesie. Nebel und Watt bezeichnen den düsteren Ort eines Zusammentreffens, ernsthafte Verabredung genannt, und es wird auch geritten: je ein Reiter bei Herder und Goethe; hier aber sind es zwei Reiter, die apokalyptischen, zu denen die Erlkönigstochter eine offenbar ernsthafte Beziehung unterhält. Naturmagie verbindet sich mit den biblischen Endzeitboten der Apokalypse. Der Boden ist unsicher, magischer Naturgrund, gewiß, aber er ist auch zugleich historische Landschaft des 20. Jahrhunderts, mit Bohrinsel, Seenotraketen und Colabüchsen im Schlick. Die Stunde ist Geisterstunde: Silvestermitternacht, ausgerufen in typisch zeitgenössischem Deutsch: Happy Neujahr! Und der Junge aus Büsum, der niemals wieder gefunden wird, wo ist der wohl geblieben? Sollte der wirklich nichts mit Erlkönigs Tochter zu tun gehabt haben? Eine solche Vergleichzeitigung gibt es nur in der Poesie, und Gedichte wie dieses gelingen nicht oft. Immer sind es welthaltige, oft wirklichkeitssatte Gedichte, und fast immer ist Magie im poetischen Spiel, Sprachmagie, Traummagie – es sind Gedichte von Erlkönigs nie ganz geheurer aufmüpfiger Tochter.“
Peter Horst Neumann (23 april 1936 – 27 juli 2009) De cover van „Erlkönigs Tochter“
Uit: Death and the Penguin (Vertaald door George Bird)
“He looked more like an aged athlete than a man of the Press. And maybe that's how it was, except that his eyes betrayed a hint of irony born more of intellect and education than lengthy sessions in a gym. « Have a seat. Spot of cognac?“ He accompanied these words with a lordly wave of the hand. “I'd prefer coffee, if I may,”said Viktor, settling into a leather armchair facing the vast executive desk. “Two coffees,” the Editor-in-Chief said picking up the phone. “Do you know,” he resumed amiably, “we'd only recently been talking about you, and yesterday in came our Assistant Arts Editor, Boris Leonardovich, with your little story. `Get an eyeful of this,' said he. I did, and it's good. And then it came to me why we'd been talking about you, and I thought we should meet.” Viktor nodded politely. Igor Lvovich paused and smiled. “Viktor Alekseyevich,” he resumed, “how about working for us?” “Writing what?” asked Viktor, secretly alarmed at the prospect of a fresh spell of journalistic hard labour. Igor Lvovich was on the point of explaining when the secretary came in with their coffee and a bowl of sugar on a tray, and he held his breath until she had gone. “This is highly confidential,” he said. “What we're after is a gifted obituarist, master of the succinct. Snappy, pithy, way-out stuff's the idea. You with me?” He looked hopefully at Viktor. “Sit in an office, you mean, and wait for deaths?” Viktor asked warily, as if fearing to hear as much confirmed. “No, of course not! Far more interesting and responsible than that! What you'd have to do is create, from scratch, an index of obelisk jobs - as we call obituaries - to include deputies and gangsters, down to the cultural scene - that sort of person - while they're still alive. But what I want is the dead written about as they've never been written about before. And your story tells me you're the man.” “What about payment?” “You'd start at $300. Hours up to you. But keeping me informed, of course, who we've got carded. So we don't get caught on the hop by some car crash out of the blue! Oh, and one other condition: you'll need a pseudonym. In your own interest as much as anything.”
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“He seldom had to wait very long for a lump of butter if there were any available. It was a pleasure to lay one's face against his nose, which was softer than any maiden's cheek; but Krapi never liked being caressed for long. As soon as he had got what he wanted he trotted away along the path and then broke into a sudden gallop as if something had frightened him, and did not pull up until he had rejoined the herd. The summers in Iceland were long in those days. In the mornings and evenings the meadows were so green that they were red, and during the day the horizon was so blue that it was green. But throughout this remarkable play of colours (which no one paid any attention to or even noticed, for that matter) HlÃ?dar in SteinahlÃ?dar went on being one of those south-country farms where nothing very eventful ever happened except that the fulmar went on sweeping along the cliffs just as in great-grandfather's day. On ledges and in crevices in the cliffs grew rose root and fern, angelica, brittle bladderfern and moonwort. The boulders kept on tumbling down as if the heartless cliff-troll were shedding stone tears. A good pony can occur on a farm once in a generation, with luck; but on some farms, never in a thousand years. From the sea, beyond the sands and marshes, for a thousand years, the murmur was always the same. Late in the hay-season, when the eggs were safely hatched, the oyster-catcher would arrive in red stockings and white shirt under a black silk jacket to strut aristocratically through the new-mown meadows, whistle, and depart. For all those centuries, Snati the farm-dog was just as full of his own importance as he trotted at the shepherd's side behind the milch-ewes every morning, newly fed and with his tongue lolling out. On still summer days the sound of a scythe being hammered sharp would drift over from the neighbouring farm. There was rain on the way if the cows lay down in the meadow, particularly if they were all lying on the same side; but if there were a dry spell on the way they would bellow eleven times in a row at sunset. Always the same story.”
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Portret door Einar Hakonarson, 1984
Wo holt sich die Erde die himmlischen Kleider? Beim Wettermacher, beim Wolkenschneider. Sie braucht keine eitlen Samte und Seiden, sie nimmt, was er hat, und trägt froh und bescheiden das Regenschwere, das Flockenleichte, das Schattenscheckige, Sonngebleichte, das Mondgewobne und Sternbestickte, das Windzerrissene, Laubgeflickte, das Gockelrote, das Igelgraue, das Ährengelbe, das Pflaumenblaue, das Gräserkühle, das Nesselheiße, das Hasenbraune, das Schwanenweiße - und schlendert die Jahre hinauf und hinunter: je schlichter, je lieber, je schöner; je bunter.
Stille Anweisung
Ruh dich aus, Mir brauchst du das Gras nicht zu schneiden. Lass es mitsamt dem unbändigen Unkraut weiterwachsen auf meinem Hügel.
Horch lieber, ob dir nicht unter der Erde eine schon dicht vergrünte Stimme immer noch sagt:" Ich wachse dir zu..."
Christine Busta (23 april 1915 – 3 december 1987) Wenen, Schloss Schönbrunn
Uit: Inner Tumult (Vertaald door Patricia H. Stanley)
“Through the open balcony door I can see a yellow plastic lounge chair next to the banister. Wotanek, seated at the table nearby, is using the little finger of his left hand to massage his broken incisor with such fervor that you would think he anticipates some effect from this massage. I've known Wotanek for a long time; his hunched-over posture is typical for him. When he was a little kid no one wanted to play with him, because he always dropped the ball. Later, he acquired the name "Dopey Motion" from his wife Helga, a true ice princess. On their wedding day she kissed him on the tip of his nose, and it immediately froze. I've known Helga only a short time, so I don't know anything about her earlier life. She is a tall woman with hairy legs and always wears white gym shoes. As a child Wotanek rebelled with a persistence that was astonishing. His rejection of the playing rules of our world was so effective that even his facial muscles gave up. In time he lived walled up, unrecognized, entirely in concealment. I suspect that this type of existence developed from an extraordinary sensitivity. He was an orphan and had never known his father, an apothecary, a man who, in his free time, filled lengthy strips of paper with attempts to solve a mathematical problem. Finally, taking the failure of his efforts to heart, he committed suicide. The mother had died some time before out of sorrow over this man. Because Wotanek was not able to mourn the death of his parents he secretly grieved when he saw bare branches that the wind swung about in front of the sky like pieces of a torn-up net unable to catch anything. Was there any prey besides the little Wotanek? Even the everlasting melancholy of the orphanage cat upset him, and there was no one with whom he would share his spiritual pain. The boy's seemingly stony composure irritated his teachers. He understood their non-comprehension but regarded them blissfully as his enemies and secretly hated them. Sometimes, however, this single joy abandoned him; then he believed he was a wart that would have to be cauterized.”
Adelheid Duvanel (23 april 1936 – 8 juli 1996) Joe Duvanel: Adelheid mit Fuchs, 1967
« — Il arrive de France ? Alors vous allez être contente, Madame. — Je souhaite l'être... si les nouvelles qu'il me porte sont bonnes. Une autre dame de parage entra vivement, le visage animé d'un grand air de joie. Elle s'appelait de naissance Jeanne de Joinville et était l'épouse de sir Roger Mortimer, l'un des premiers barons d'Angleterre. — Madame, Madame ! s'écria-t-elle, il a parlé. — Vraiment, Madame ? répondit la reine. Et qu'a-t-il dit ? — Il a frappé la table, Madame, et il a dit : « Veux ! » Une expression d'orgueil passa sur le beau visage d'Isabelle. — Conduisez-le devers moi, dit-elle. Lady Mortimer sortit, toujours courant, et revint un instant après, portant un enfant de quinze mois, rond, rose et gras, qu'elle déposa aux pieds de la reine. Il était vêtu d'une robe grenat, brodée d'or, et fort lourde pour un si petit être. — Alors, messire mon fils, vous avez dit : « Je veux », dit Isabelle en se penchant pour lui caresser la joue. J'aime que cela ait été votre premier mot : c'est parole de roi. L'enfant lui souriait, en dodelinant la tête. — Et pourquoi l'a-t-il dit ? reprit la reine. — Parce que je lui refusais un morceau de galette, répondit lady Mortimer. Isabelle eut un sourire vite effacé. — Puisqu'il commence à parler, dit-elle, je demande qu'on ne l'encourage point à bégayer et prononcer des niaiseries, comme on fait d'ordinaire avec les enfants. Peu importe qu'il dise « papa » ou « maman », je préfère qu'il connaisse les mots de « roi » et de « reine ». Elle avait dans la voix une grande autorité naturelle. — Vous savez, ma mie, continua-t-elle, quelles raisons m'ont fait vous choisir pour gouverner mon fils. Vous êtes petite-nièce de messire Joinville le grand, qui fut à la croisade auprès de mon aïeul Monseigneur Saint Louis. Vous saurez enseigner à cet enfant qu'il est de France autant que d'Angleterre. Lady Mortimer s'inclina. À ce moment, la première dame française revint, annonçant Monseigneur le comte Robert d'Artois. La reine s'adossa, bien droite, à son siège et croisa les mains sur la poitrine, dans une attitude d'idole. Le souci d'être toujours royale ne parvenait pas à la vieillir. Un pas de deux cents livres ébranla le plancher. L'homme qui entra avait six pieds de haut, des cuisses comme des troncs de chêne, des poings comme des masses d'armes. Ses bottes rouges, de cuir cordouan, étaient soufflées d'une boue mal brossée ; le manteau qui lui pendait aux épaules était assez vaste pour couvrir un lit. Il suffisait qu'il eût une dague au côté pour avoir la mine de s'en aller en guerre."
Uit: Siebenmal in der Hauptrolle (Vertaald door Markus Sedlaczek)
“Ich hatte Einblick in die gedanklichen und emotionalen Quellen eines geheimen Ordens aufsässiger Teufel und titanischer Aufrührer, und ich begriff, daß ihre bislang unorganisierten Brüder zu Hunderttausenden unter uns herumirren. Damals konnte ich über das, was ich gesehen und gehört hatte, nicht öffentlich sprechen, weil niemand mir geglaubt hätte und der Tod mir auf den Fersen gewesen wäre. Das ist jedoch nicht das Entscheidende, verehrter Herr Präsident und hochlöbliche Regierung. Viel schwerwiegender ist das innere Geheimnis Josef Kavalskys, des Bruders des Europas von gestern. Er wußte, auf welche Spule unsere Wege bei jeder Umdrehung der Erde aufgewickelt werden. Er wußte es, und dennoch folgte er ihnen. Er sah die Abgründe und die Flammen, die auch Sie sehen müssen, wenn Sie Brücken darüber bauen wollen. Ich beschwöre Sie nun, da Josef Kavalsky gestorben ist, ein Mensch von nirgendwo und überall her, ein Weggefährte der vergeblich Suchenden, ein Leidenschaftlicher ohne Liebe, ein Weiser ohne Wahrheiten, ein Kämpfer ohne Kraft, ein Feuer ohne Glut - ich beschwöre Sie, mein Zeugnis anzuhören. Obwohl es mit dem politischen Geschehen nur indirekt zusammenhängt, können Sie mit seiner Hilfe einen Blick auf die Brennpunkte vergangener wie heutiger Ereignisse werfen. Der zweite Babylonische Turm ist ins Wanken geraten, nichtsdestoweniger dauert die zweite Sprachverwirrung fort. Mit denen, die unter den Trümmern übrigbleiben, wird man vielleicht in einer neuen Sprache sprechen müssen, doch entdeckt man die neuen Wörter erst nach dem Tod der alten, die bislang ohne Widerhall und Harmonie um die Welt irren, erfüllt nur vom Dröhnen ihrer Leere und stummen Vergeblichkeit.“
Your leg hangs over me like a crescent moon all clear: Your breasts breathe two small animals behind the most exquisite Brussels lace hey garçon: Café au lait – le matin please and a glass of water Basically you are like your sisters who with bobbing bellies creep along the sewers anxiously listening for the vice squad whistle and meat-eating pimps The cattle dealer whose pants and alligator leather wallet you stole has taught me everything about your soul hey – old pig: you've turned fifty but the high school kids are still dreaming of you lots They dream: you approach silently with the elastic cane teaching their behinds what their heart desires hey you old lechers and white slave traders you gypsies and hotel thieves pray pray if you like that Or drink yourselves stinko up the houses break open the gutter let the fire brigade thunder flush the rivers out of their sleep old scum I walk towards you bottle in arm you crazy specter Is it you again delicious pig has the surgeon spied your belly yet grapnel brandished torch and chloroform Dada! Dada! only you are alive sweet love
Vertaald door Johannes Beilharz
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 - 20 april 1974) Collage door Richard Huelsenbeck
»Thomas Hürlimanns ›Einsiedler Welttheater‹ führt die ganze Farce des Dilemmas vor, das Apostatentum großen Stils, da es nichts als Stillosigkeit zu gebären scheint, da es sich weder selbst erkennt noch reflektiert. Bei Hürlimann richtet sich die Volksfrömmigkeit bröckelnder Evangelien ein chaotisch makaberes Fest. Dort, wo bei Calderón Die Stimme als verkapptes Gesetz der Gnade liturgieähnlich spricht, bringt Hürlimann gebetsmühlenartig Die Standfrauen zu Gehör:
›Madönneli und Kruzifix! Häliböck und Wanderstöck! Das Gaffen kostet nix! Biberfladen, Bier und Rosenkränze Schokoladen, Cola, Grittibänze Sündenablass, Kelche und Monstränze Prenez, venez, chaufid gschnell Suscht chömid ier i d Höll!‹
Zwar sind, was sie feilbieten, Devotionalien, doch wir, in Metaphern nun einigermaßen versiert, erkennen darin die ganze hyperaktive global verzückte Warenproduktion, die ihre Exponenten nicht anders betrachten als einst der Klerus die Entfremdung der vormals geweihten Reliquie: Wirkungsvoller Kitsch sei besser als wirkungslose Kunst. Unumstößlich ist die Tendenz geworden, sich die Welt so umfassend wie möglich anzubequemen. Hat das Thomas Hürlimann dazu getrieben, noch einmal die Register der comedia zu ziehen? Man wird sehen. Und neuerlich staunen wir über die geheime geschichtliche Energie, die alle hundert Jahre den Einfall zu haben scheint, ein Großes Welttheater zu inszenieren."
Marion Titze (Lichtenwalde, 23 april 1953) Lichtenwalde
Die Einbildung ist in das Glück verliebt, Das sie so oft gesucht, das ihr so oft entgangen: Des Glückes Sprödigkeit, die ihren Fürwitz übt, Reizt ihre Hoffnung stets, und täuscht stets ihr Verlangen.
Als sie noch jung und unerfahren war, Ging sie ihm seufzend nach bis in das Reich der Liebe. Doch hier entfernten es bald schlüpfrige Gefahr, Bald leichter Wankelmuth, bald eifersücht'ge Triebe.
Die Arme wächst, die Leidenschaft nimmt zu: Sie wagt sich an den Hof, zu den geschmückten Höhen, Wo Pracht und Ehrgeiz rauscht. Dort fehlen Treu' und Ruh', Und Titel lassen sich, anstatt des Glückes, sehen.
Sie eilt darauf ins Land der Ueppigkeit, Dort mit dem Glücke sich durch Reichthum zu verbinden; Dort war auch Ueberfluß, Gepränge, Schwelgen, Neid, Der bürgerliche Stolz, doch nicht das Glück, zu finden.
Sie rennt zurück, und kömmt auf eine Bahn, Die ihren müden Fuß in niedre Gründe führet. Die stille Gegend ist der Schönen unterthan, Die sich mit keinem Schmuck, als Zucht und Demuth, zieret.
Die Gottesfurcht hat dort ihr Heiligthum, Der Weisheit holdes Kind, die Lust der Ewigkeiten. Der milde Himmel kennt und schützet ihren Ruhm, Und Wahrheit, Lieb' und Recht weicht nicht von ihren Seiten.
Die Einbildung fragt nach dem Glück allhier; Die fromme Schöne spricht: ich will dir Rath ertheilen. Erwart' es; such' es nicht; geselle dich zu mir: So wird dir schon das Glück von selbst entgegeneilen.
Ihr wird gefolgt; nichts konnte besser sein. Bald sieht man einen Glanz das Heiligthum verklären. Es stellet sich das Glück mit offnen Armen ein, Umfängt die Hoffende, und sättigt ihr Begehren.
Friedrich von Hagedorn ( 23 april 1708 – 28 oktober 1754) Cover
De Zwitserse schrijver Max Bolliger werd geboren op 23 april 1929 in Schwanden / Braunwald, Kanton Glarus. Zie ook Zie ook alle tags voor Max Bollinger op dit blog.
Uit: Sonntag
„Wie alt bist du eigentlich?“ „Hundert!“, sagte Daniela. „Nein, ehrlich...!“ „Das solltest du doch wissen. Du fragst mich jedesmal... Im Februar dreizehn.“ „Dreizehn! Hast du einen Freund?“ „Nein!“, sagte Daniela. „Das wundert mich. Du siehst hübsch aus!“ „Findest du?“ „So...erwachsen!“ Der schöne Herbstsonntag hatte unzählige Boote aufs Wasser hinausgelockt. Der Vater war verstummt und schaute alle fünf Minuten auf seine Uhr. „Ich habe um vier Uhr eine Verabredung.“ „Also, gehen wir doch“, sagte Daniela und erhob sich. Der Vater schien erleichtert. „Ich bringe dich nach Hause“, sagte er. „Ach, du bist schon wieder da?“, sagte die Mutter. Sie war noch immer im Morgenrock. Während der Woche arbeitete sie halbtags in einer Modeboutique.„Sonntags lasse ich mich gehen“, sagte sie zu ihren Freunden, „sonntags bin ich nicht zu sprechen.“
"I'm up to my eyes already." "And you don't look so hot in those clothes." O'Keefe jumped on the floor of the drawing room. Pulled open the conservatory door, pinched the leaves of a dying plant and went out into the garden. Standing on the shaggy grass he gave a shrill whistle as he looked down precipitous rocks to the swells of sea many feet below. He went round the narrow back of the house, looking in the windows. In a bedroom he saw Dangerfield on his knees chopping a large blue blanket with an axe. He rushed back into the house. "Jesus Christ, Dangerfield, what are you doing? Have you gone Asiatic?" "Patience." "But that's a good blanket Give it to me if you're going to chop it up" "Now, Kenneth, watch me. See? Put this round the neck like this, tuck in the ragged edges and presto. Fm now wearing Trinity's rowing blue. Always best to provide a flippant subtlety when using class power. Now we'll see about a little credit." "You shrewd bastard. I must admit it looks good" "Make a fire in the stove. I'll be back" "Get us a chicken" "We'll see." Dangerfield stepped out into a deserted Balscaddoon Road. The counter was covered with rich sides of bacon and wicker baskets of bright eggs. Assistants, white aproned, behind the long counter. Bananas, green from the Canary Isles, blooming from the ceiling. Dangerfield stopping in front of a gray haired assistant who leans forward eagerly. "Good day, sir. Can I be of any help?" Dangerfield hesitating with pursed lips. "Good day, yes. I would like to open up an account with you." "Very good, sir. Will you please come this way."
J. P.Donleavy (New York, 23 april 1926) Cover autobiografie