Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-05-2017
Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan, Henri Michaux, William Trevor, Tobias Falberg, Arnold Wesker, George Tabori, Rainald Goetz
The perilous yellow sun follows with its slant eyes masts of the shuddered grove steaming up to capsize in the frozen straits of Epiphany. February has fewer days than the other months; therefore, it's more cruel than the rest. Dearest, it's more sound to wrap up our sailing round the globe with habitual naval grace, moving your cot to the fireplace where our dreadnought is going under in great smoke. Only fire can grasp a winter! Golder unharnessed stallions in the chimney dye their manes to more corvine shades as they near the finish, and the dark room fills with the plaintive, incessant chirring of a naked, lounging grasshopper one cannot cup in fingers.
Moscow Carol
In such an inexplicable blue, Upon the stonework to embark, The little ship of glowing hue Appears in Alexander Park. The little lamp, a yellow rose, Arising -- ready to retreat -- Above the people it adores; Near strangers' feet. In such an inexplicable blue The drunkards' hive, the loonies' team. A tourist takes a snapshot to Have left the town and keep no dream. On the Ordynka street you find A taxicab with fevered gnomes, And dead ancestors stand behind And lean on domes. A poet strolls across the town In such an inexplicable blue. A doorman watches him looking down And down the street and catches the flu. An old and handsome cavalier Moves down a lane not worth a view, And wedding-party guests appear In such an inexplicable blue. Behind the river, in the haar, As a collection of the blues -- The yellow walls reflecting far The hopeless accent of the Jews. You move to Sunday, to despair (From love), to the New Year, and there Appears a girl you cannot woo -- Never explaining why she's blue. Then in the night the town is lost; A train is clad in silver plush. The pallid puff, the draught of frost Will sheathe your face until you blush. The honeycomb of windows fits The smell of halva and of zest, While Christmas Eve is carrying its Mince pies abreast. Watch your New Year come in a blue Seawave across the town terrain In such an inexplicable blue, As if your life can start again, As if there can be bread and light -- A lucky day -- and something's left, As if your life can sway aright, Once swayed aleft.
Joseph Brodsky (24 mei 1940 – 28 januari 1996) In 1964
Uit: Maangloed (Vertaald door Gerda Baardman, Jan de Nijs en Tjadine Stheeman)
“Zo heb ik het verhaal gehoord. Toen Alger Hiss uit de gevangenis kwam, kon hij moeilijk aan een baan komen. Hij had aan Harvard rechten gestudeerd, bij Oliver Wendell Holmes op kantoor gewerkt en een bijdrage geleverd aan het opstellen van het Handvest van de Verenigde Naties, maar hij was ook veroordeeld wegens meineed en was berucht als werktuig van het wereldwijde communisme. Hij had zijn memoires gepubliceerd, maar die waren saai en niemand wilde ze lezen. Zijn vrouw was bij hem weggegaan. Hij was blut en wanhopig. Uiteindelijk kreeg een van de vrienden die hij nog over had medelijden met de stumper en boorde zijn connecties aan. Hiss werd in dienst genomen door een bedrijf in New York dat een modieus soort haarspeldje van lussen pianosnaar maakte en verkocht. Feathercombs Inc. was goed van start gegaan, maar zat nu in zwaar weer doordat een grotere concurrent die hun ontwerpen namaakte, hun merkenrecht schond en artikelen onder de prijs op de markt bracht. De verkoop was sterk afgenomen. De salarissen konden maar net worden betaald. Om Hiss te kunnen aannemen, moest iemand anders worden ontslagen. In een verslag van de arrestatie van mijn grootvader in The Daily News van 25 mei 1957 wordt hij door een niet met name genoemde collega beschrevenals ‘het stille type’. Voor zijn collega-verkopers bij Feathercombswas hij een vilthoed aan de kapstok in de hoek. Hij was de hardstwerkendemaar minst presterende medewerker van de verkoopafdeling. In zijn lunchpauze zonderde hij zich af met een boterham en de nieuwe Sky and Telescope of de Aviation Week. Men wist dat hij in een Crosley reed, een buitenlandse vrouw en een puberdochter had en ergens diep in BergenCounty woonde. Voor zijn arrestatie had mijn grootvader twee keer indrukop zijn collega’s gemaakt. Midden onder de vijfde wedstrijd van de WorldSeries van 1956 hield de radio op kantoor er ineens mee op, waarop mijngrootvader hem repareerde met een buisje dat hij uit de telefooncentralehad gesloopt. En een copywriter van Feathercombs meldde een keer dat hijmijn grootvader tegen het lijf was gelopen bij het Paper Mill Playhouse inMillburn, waar de buitenlandse echtgenote nota bene de hoofdrol, Serafina, speelde in De getatoeëerde roos. Verder wist niemand veel over mijngrootvader en zo leek hij het ook graag te willen houden. Hij glimlachte weleens, maar lachte nooit. Als hij er al een politieke mening op nahield.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichterBob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
All Along the Watchtower
"There must be some way out of here," said the joker to the thief, "There's too much confusion, I can't get no relief. Businessmen, they drink my wine, plowmen dig my earth, None of them along the line know what any of it is worth."
"No reason to get excited," the thief he kindly spoke, "There are many here among us who feel that life is but a joke. But you and I, we've been through that, and this is not our fate, So let us not talk falsely now, the hour is getting late."
All along the watchtower, princes kept the view While all the women came and went, barefoot servants too. Outside in the distance a wildcat did growl; Two riders were approaching - the wind began to howl.
Man Of Constant Sorrow
I am a man of constant sorrow I've seen trouble all my days I'll say goodbye to Colorado Where I was born and partly raised
Through this open world I'm a-bound to ramble Through ice and snow, sleet and rain Im a-bound to ride that mornin' railroad Perhaps I'll die upon that train
Your mother says that I'm a stranger A face you'll never see no more But here's one promise to ya I'll see you on God's golden shore
I'm a-goin' back to Colorado The place that I've started from If I'd knowed how bad you'd treat me Babe, I never would have come
Non, il est vrai, je ne suis pas l'homme des réussites. Pourquoi le serais-je? Puisque de toute façon je réussis. Le but que je n'atteins pas est le but qui me rapporte, que je rapporte. Pourquoi irais-je à la tête d'armées nombreuses m'installer impudemment dans la capitale d'un pays étranger? Pour une si petite insolence, je m'en voudrais de m'être donné tant de mal, d'avoir conquis en vingt ans des galons qu'on peut avoir pour cent francs et pour dix sous de méditation inventive, d'avoir sacrifié des tas d'hommes réellement qui ne revivront plus (et qui ne s'y sont pas tous amusés, ni le chef lui-même). A la vérité, j'aurais honte d'être à sa place, ou du moins d'en être content. Même si je ne m'étais astreint que vingt minutes et non vingt ans à l'esclavage de la discipline. S'être appuyé sur tant de règles, pour blesser de pauvres diables qu'on ne peut même plus ni achever proprement ni ressusciter dans leur santé première. Non vraiment, je ne comprends pas ce gaspilleur malfaisant. Heureusement, nous ne nous rencontrons jamais.
Alphabet
Tandis que j'étais dans le froid des approches de la mort, je regardai comme pour la dernière fois les êtres, profondément. Au contact mortel de ce regard de glace, tout ce qui n'était pas essentiel disparut. Cependant je les fouaillais, voulant retenir d'eux quelque chose que même le Mort ne pût desserrer. Ils s'amenuisèrent et se trouvèrent enfin réduits à une sorte d'alphabet, mais à un alphabet qui eût pu servir dans l'autre monde, dans n'importe quel monde. Par là, je me soulageai de la peur qu'on ne m'arrachât tout entier l'univers où j'avais vécu. Raffermi par cette prise, je le contemplais invaincu, quand le sang avec la satisfaction, revenant dans mes artérioles et mes veines, lentement je regrimpai le versant ouvert de la vie.
“They recalled how no task had been too menial for her to undertake, how the hours spent polishing a surfeit of brass or scraping away old candle-grease had never been begrudged. The altar flowers had not once in sixty years gone in need of fresh water; the missionary leaflets were replaced when necessary. Small repairs had been effected on cassocks and surplices and robes. Washing the chancel tiles had been a sacred duty. While such recollections were shared, and the life that had ended further lauded, a young man in a pale tweed suit that stood out a bit on a warm morning surreptitiously photographed the scene. He had earlier cycled the seven and a half miles from where he lived, and was then held up by the funeral traffic. He had come to photograph the town’s burnt-out cinema, which he had heard about in a similar small town where recently he had photographed the perilous condition of a terrace of houses wrenched from their foundations in a landslip. Dark-haired and thin, in his early twenties, the young man was a stranger in Rathmoye. A suggestion of stylishness — in his general demeanour, in his jaunty green-and-bluestriped tie — was repudiated by the comfortable bagginess of his suit. His features had a misleading element of seriousness in their natural cast, contributing further to this impression of contradiction. His name was Florian Kilderry. ‘Whose funeral?’ he enquired in the crowd, returning to it from where he had temporarily positioned himself behind a parked car in order to take his photographs. He nodded when he was told, then asked for directions to the ruined cinema. ‘Thanks,’ he said politely, his smile friendly. ‘Thanks,’ he said again, and pushed his bicycle through the throng of mourners.”
“JENNY That's what I say. Blust Mother, I say, you don't git indigestion in the back. Don't you tell me, she say, I hed it! JIMMY What hevn't she hed. Jenny returns to washing up while Jimmy struggles a while on the sofa. Jenny hums. No word. Then — JENNY Who d'you see today? JIMMY Only Doctor Gallagher. JENNY (wheeling round) You see who? JIMMY Gallagher. His wife driv him up in the ole Armstrong. JENNY Well I go t'hell if that ent a rum thing. JIMMY (rising and going to table; pain has eased) What's that then? JENNY (moving to get him supper from oven) We was down at the whist drive in the village and that Judy Maitland say he were dead. 'Cos you know he've hed a cancer this last year and they don't give him no longer'n three weeks don't you? JIMMY Ole crows. They don' wan' nothin' less than a death to wake them up. JENNY No. No longer'n three weeks. Girl's voice (off) Yoo-hoo! Yoo-hoo! JIMMY There's your sister. JENNY That's her. Girl's voice (off) Yoo-hoo! Anyone home? JENNY (calling) Come you on in gal, don't you worry about yoo-hoo. Enter Beatie Bryant, an ample, blonde, healthy-faced young woman of twenty-two years. She is carrying a case. JIMMY Here she is. JENNY (with reserve, but pleased) Hello, Beatrice — how are you? BEATIE(with reserve, but pleased) Hello, Jenny — how are you? What's that lovely smell I smell? JENNY Onions for supper and bread for the harvest festival.”
Arnold Wesker (24 mei 1932 – 12 april 2016) Scene uit een opvoering in Colchester, 2012
“Unsere Beziehung war zwar intensiv, aber ganz einseitig. Ich habe ihn nur zweimal gesehen. Das erste Mal am 30. Januar 1933, in jener Nacht, als er sich den Weg zur Macht erschwindelt hatte und sich am Fenster in der Wilhelmstraße im Jubel der Massen badete; er erschien im lodernden Licht der Fakkeln und stand einsam da, als ob ein Mächtiger immer einsam zu sein hätte. Er winkte den Massen zu, und ich habe ihm zugewunken, jung und dumm wie ich war. Er hat mir leid getan, weil mir ein weiser Spruch meiner Großmutter wieder in den Sinn gekommen ist: "Wenn man ganz nach oben gekommen ist, dann bleibt nur noch eins, der Abstieg." Zum zweiten Mal habe ich ihn bei einer Massenkundgebung gesehen, im Sportpalast. Das war eine verschwitzte Veranstaltung, überaus wirkungsbewußt inszeniert, eine Passio histerica: Über allem hing ein widerlicher Geruch nach Leichen. Noch Jahre später ist mir dieser Geruch immer wieder in die Nase gestiegen, und ich habe seitdem eine tiefe Abneigung gegen diese Art von Effekthascherei. Das Ganze war allerdings auch wie ein Witz: wegen dem Mißverständnis zwischen dem bombastischen Aufwand um ihn und diesem Bärtchen; das fand ich komisch, wie Tausende andere auch. Er hat "den Teufel überteufelt, den Herodes überrodet", wie Hamlet sagen würde, all jene Bühnengesten und -tricks angewandt, die ich Jahre später beim Theatermachen immer mehr verabscheut habe. Ich kann also nicht behaupten, daß ich ihn gekannt habe.“
Man sieht das Leuchten im dritten Stock, kommt aber vorne beim Eingang nicht ins Haus. Soll von der Seite kommen, da ist keine Türe, kommt von hinten, durch die Baustelle. Sperrholz, eine Leiter neben einem Vorsicht-Schild im Treppen-haus, der 4. Stock, schon zu hoch. Aber da ist es doch, schräg unten, hinter Glas im Hellen: die Schreibtischarmada, da sitzen sie, eng gepackt in einem weiten großen Raum, die Köpfe und Bildschirme, einzelne aufrecht dahingehende Menschen, ja, das Kommando Gegenwart. Dann stehe ich an der Empfangstheke, wirr, kann vor lauter Vielheit kaum etwas erkennen. Volker Corsten bringt mich nach links hinten, wo ich am Ende des hallenartigen Raums durch eine gläserne Trennwand hindurch Ulf an seinem Schreibtisch sitzen und auf seinen Computer schauen sehe, während rechts von ihm Herlinde Koelbl mit Assistenten ihre Lichtgerätschaften aufbaut, um eine Fotographie zu machen. Ulf schaut auf, sieht mich, kommt kurz raus, kurzes Gespräch. Im Knieen notiere ich ihm meine neue Nummer auf die ausgedruckten Textbeispiele. Eto Sekunden höchstens, bin schon wieder draußen. Nichts schöner als laberlose schnelle Arbeitskontakte. Akut euphorisiert stehe ich dann in der Deutschen Guggenheim gegenüber, ARKADIEN UND ANARCHIE. Montags freier Eintritt. Die Leute drängen sich vor seltsam lichtflirrend düsteren Gemälden, italienischer Divisionismus, verstehe. Aber der römische Held will mit seinen Freunden rumhängen, hat keine Lust zu arbeiten. Er schickt seine Frau auf die sogenannte Straße. Sie verlässt ihn. Er lernt eine andere kennen, die sich in ihn verliebt. Seriöse Arbeit ist ihm zu anstrengend. Die neue Freundin soll für ihn arbeiten. Er sieht seinen eigenen Tod im Traum. Er begeht einen Wurstdiebstahl in der Stadt, kommt beim Fluchtversuch mit einem Motorrad zu Tode. Accatone, 1961, heute Mitte 40.”
Rainald Goetz (München, 24 mei 1954) Franco Citti als Accattone in Pier Paolo Pasolini’s fim uit 1961
De Tsjechoslovaaks-Duitse schrijver, dichter, journalist, componist en diplomaat Louis Fürnbergwerd geboren op 24 mei 1909 in Jihlava, Moravië, Oostenrijk-Hongarije. Als zoon uit een joodse textielfabrikantenfamilie bracht hij zijn jeugd door in Karlsbad, waar zijn vader na een tweede huwelijk naar toe was verhuisd. Zijn moeder was kort na zijn geboorte overleden. In 1913 werd zijn broer Walter Fürnberg geboren. In Karlsbad bezocht Fürnberg vanaf 1919 het gymnasium. Met de op zijn vaders verzoek gevolgde opleiding tot pottenbakker in "Knolls Porzellanfabrik " in Karlsbad moest hij in 1926 als gevolg van tuberculose stoppen. Op 17-jarige leeftijd sloot hij zich aan bij de socialistische jeugd. In 1927 ging hij naar Praag om de Duitse Handelsacademie te bezoeken. Hij begon daar zijn eerste gedichten te publiceren in de Duitstalige burgerlijke pers. In 1928 werd hij lid van de Duitse sectie van de communistische partij van Tsjechoslowakije. In 1932 richtte hij de Agitprop-groep “Echo von links” op, waarvoor hij tussen 1932 en 1936hoofdzakelijk teksten schreef. In 1936 ontmoette hij Lotte Wertheimer met wie hij in 1937 trouwde. Tot 1939 werkte hij voor de communistische pers in Praag, Nadat de Duitsers in maart 1939 Praag waren binnengevallen, probeerden de Fürnbergs naar Polen te vluchten, maar ze werden verraden en gevangen genomen. Terwijl de vrouw van Fürnberg na twee maanden werd vrijgelaten en naar Londen vluchtte, zat hij in verschillende gevangenissen en werd hij gemarteld. Pas later kon men hem door het omkopen van de Gestapo vrij krijgen. Via Italië vluchtte hij met zijn vrouw verder naar Joegoslavië, waar hun zoon in 1940 in Belgrado werd geboren, tot ze eindelijk in 1941 Palestina bereikten. Zijn in Duitsland gebeleven familie werd vermoord. In 1946 keerde Fürnberg terug van Jeruzalem naar Praag. In de volgende twee jaar werkte hij als journalist en correspondent voor diverse kranten in Praag, later in het ministerie van Informatie en 1949-1952 als cultureel attaché van de Tsjechoslowaakse ambassade in Berlijn en keerde daarna terug naar Tsjecho-Slowakije. Wegens de antisemitische tendensen en het politieke klimaat van de late Stalinistische Sovjet-Unie werd hij gedwongen om zijn naam te veranderen in Lubomír Fyrnberg. In 1954 verhuisde Fürnberg naar Weimar. Hij werd plaatsvervangend directeur van de “Nationalen Forschungs- und Gedenkstätten der klassischen deutschen Literatur” en was mede-uitgever van de Weimarer Beiträge. In 1955 werd hij lid van de Duitse kunstacademie. In hetzelfde jaar heeft hij echter een hartaanval gehad, waarvan hij niet meer herstelde. In het administratieve gebouw van de KZ-Gedenkstätte Buchenwald werd zijn werkkamer op in zijn originele staat herbouwd; Van Fürnberg stamt het “Lied der Partei” dat vele jaren als officieel volkslied van de SED heeft gediend.
An die ferne Geliebte
Wenn du nicht bei mir bist, hängen die Blumen die Köpfe, welk steht das Gras, als hätte es nie ein Regen geküßt. Und kein Gott erbarmt sich meiner, dem ärmsten Geschöpfe unter dem bleiernen Himmel, wenn du nicht bei mir bist.
Wenn dich unsagbar Geliebte mein Wort nur herbeirufen könnte! Flög meine Seele zu dir auf zartestem Flaum! Schau – selbst wenn uns das Schicksal die Ewigkeit gönnte, wär sie kurz, Geliebte, für unseren ewigen Traum!
Wenn du nicht bei mir bist, schleichen die Stunden wie Greise, unter der falben Last ihres herbstlichen Alters gebückt. Auf und ab im Zimmer wandl ́ ich in endloser Reise, während das Uhrwerk am Sims erbarmungslos tickt.
Manchmal jagt Leidenschaft himmelwärts Bündel Raketen und sie stieben zur Erde, wie glühende Sternschnuppe fällt. Bin doch der Zeit verbunden mit tausend Fäden und Drähten, Mensch dieser Zeit, zu harten Taten und Opfern bestellt.
Wenn du nicht bei mir bist, sind meine Träume vergebens – trügrischer Schemen, der im Dunkel zerfließt. Dank ich dir, Geliebte, das holde Geschenk meines Lebens – lebe ich leblos, wenn du nicht bei mir bist.
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Pär Fabian Lagerkvist
Een vreemdelinge – niemand kende haar – is op haar doortocht in dit dorp gestorven: voor kort kwam zij alleen naar hier gezworven, op weg waarheen – geen wist het, noch vanwaar.
De winter liep ten einde; zacht al riep – donker en zacht – het voorjaar door de tijden van het vallen der avonden; men zeide van haar, dat haar leven ten einde liep.
Doch zij had lang al kunnen gaan, zij was enkel nog hier daar zij een ander wachtte; zij wist zich hem te redden nu bij machte, nu haar verlangen tot den dood genas.
Maar hij kwam niet; zij ging niet langer uit, zij was te moe geworden om te lopen; maar altijd liet zij haar klein venster open; daar riep een vogel hem met blij geluid.
Maar hij kwam niet. Toen kwam haar einde: groot scheen de maan in waar zij lag te zieltogen. Er was niets meer buiten haar open ogen dan het raam, open op dien lichten dood.
Zij zag ernaar, zij prevelde de naam van den verlorene; met lange halen en juublend uitslaan zongen nachtegalen den dood naar binnen door het open raam.
Toen kwam, groots geheimzinnig en van ver, de wind aan door den nacht; het lied verstomde – In den morgen, toen de mensen haar vonden, regende het. Zij was al eeuwen her.
Dit Eiland
Hoe zijn wij hier geland, waartoe... vanwaar...? ligt ergens aan het strand dat vreemde schip nog klaar? en als het anker is gelicht, naar waar... naar waar...?
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Het huis van A. Roland Holst aan de Nesdijk in Bergen
“Op een mooie zomeravond wandelden Eva en ik door het centrum van Den Haag. Het was ongeveer op dat kruispunt van winkelstraten waar geen automobielen mogen komen, in de buurt van de Passage meen ik, dat wij een aardig klein jongetje tegenkwamen. Het was werkelijk het allerzoetste jongetje dat we ooit hadden ontmoet. Het liep een minuut of vijf met ons mee en babbelde en babbelde maar, het kind kende in het geheel geen mensenvrees, het was nog maar klein, ik schatte het op een jaar of vijf, zes, als het onder de voet dreigde te worden gelopen mompelde het jongetje met een vriendelijke trek, een glimlachje op zijn gezicht: ‘Neemt U me niet kwalijk’. Op een gegeven moment verontschuldigde hij zich tegenover ons en ging zijns weegs. Omdat wij schik hadden in het geval volgden we het jongetje. Het stond stil voor een statig herenhuis, belde er aan en tikte tegen de ruiten. Het ging met zijn rechterhandje aan zijn voorhoofd in een peinshouding staan, toen er maar niet werd opengedaan. Wij stonden op een meter of acht afstand en konden het daarom heel duidelijk horen toen het jongetje wat zei: ‘Hee, nu zijn ze er nog niet, waar blijven ze toch?’. Eva liep op het jongetje af en vroeg: ‘Zijn je Pappie en Mammie niet thuis?’. ‘Nee mevrouw’, antwoordde het jongetje heel beleefd, ‘die zijn nu al weken en weken weg, ik kan maar niet begrijpen wat er aan de hand kan zijn’. ‘Wat zullen we nu krijgen’, zei Eva hoogst verontwaardigd en ze belde bij de buren aan. De buren hadden al giechelend en wijzend achter de gordijnen gestaan en dat was Eva opgevallen. Wat was er donders toch met dat jongetje aan de hand? De deur van het huis van de buren werd op een kier geopend. Eva stond minstens vijf minuten te praten toen de deur eindelijk verder openging en ze even binnen mocht komen. Ik denk dat ik ongeveer 15 minuten buiten met het jongetje heb staan praten toen Eva weer naar buiten kwam. En wat deed ze me daar een drommels raar verhaal! Wat hadden de buren namelijk verteld? Dat de ouders van het jongetje hun zoontje zó ontzettend lief, oppassend en aardig hadden gevonden dat ze het niet meer hadden kunnen bolwerken. Het kind leek wel een Cherubijntje en dat leek helemaal niet op de harde werkelijkheid van het leven die de man en de vrouw iedere dag meemaakten. Ze gingen er allebei op een gegeven moment haast onderdoor. Toen hebben ze het besluit genomen om het jongetje in de steek te laten. Op een nacht, toen het lieve kereltje sliep en de alleraardigste droompjes had zijn ze met een taxi, vergezeld van slechts vier koffers terwijl ze toch zo'n geweldig huisraad hadden, richting Schiphol vertrokken. Sindsdien zijn ze niet teruggekeerd. Volgens de buren zouden ze in nog geen jaren terugkeren daar die twee arme mensen kotsmisselijk waren van het jongetje”.
Maarten Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939) Maarten and Eva Biesheuvel door Lia Laimbock, 1994
“Ten oosten van Eden. Sal zei: Schrijf het op, schrijf alles op. Ik zei: Waarom? Hij zat in zijn stinkende stoel, die met de bekleding waarvan de bloemen in het midden zijn afgesleten, en ik stond voor hem op mijn laarzen met hoge hakken en in mijn korte leren broekje en met mijn navelpiercing en het diamantje in mijn neus. Hij is oud en ik ben jong, op een leeftijd waarop ik nog alles kan bewijzen, en dat wilde ik hem laten voelen. Hij lachte alleen maar zo'n beetje. Zijn tanden zijn bruin van de teer en sommige zwart en verrot. Ik vroeg nog eens: Waarom? — Dat zul je wel zien, zei hij. —En anders? vroeg ik. — Anders... Hij knikte. Hij zocht naar een erge bedreiging. Anders... dat zul je ook wel zien. — Niet goed genoeg, zei ik. Ik maakte me nog een stukje langer, strekte mijn rug, zoals ik dat in het circus had geleerd, en op balletles vroeger. Lange nek, schouders laag, billen in, borst naar voren, kin vooruit. — Wat anders, Sal? — Anders moet je het zelf maar weten, zei hij. Het was de ergste bedreiging die hij kennelijk kon bedenken. Maar als Sal zoiets zegt, dan betekent het écht iets. Daarom doe ik het. En dat wist hij heel goed. Ik schrijf alles op. Ten oosten van Eden ligt het land Nod. Dat komt uit de Bijbel. Daar ben ik zelf achter gekomen natuurlijk, Sal vertelde het er expres niet bij. Als er iemand is die weet hoe hij mij moet manipuleren, dan is hij het. Sal is trouwens ook de enige die de moeite heeft genomen. Behalve dan Rachid en Clemens Cameo, maar die hadden er belang bij, dus die tellen niet. Maar behalve dat ene zinnetje uit Genesis: Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden weet ik nou nog niks. Wat moet ik daarmee? Waarom is dat zo belangrijk, zoals Sal schijnt te vinden? — Schrijf maar, zei Sal, dan kom je er wel achter. Hij is soms zo irritant dat ik hem die rotte tanden uit zijn bek wil slaan. Maar dat doe ik niet. Zo ben ik niet opgevoed. En hij verdient het ook niet. Sal lachte niet meer. — Begin maar gewoon, zei hij.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalsterJane Kenyonwerd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Having It Out With Melancholy
2. BOTTLES
Elavil, Ludiomil, Doxepin, Norpramin, Prozac, Lithium, Xanax, Wellbutrin, Parnate, Nardil, Zoloft. The coated ones smell sweet or have no smell; the powdery ones smell like the chemistry lab at school that made me hold my breath.
3. SUGGESTION FROM A FRIEND
You wouldn't be so depressed if you really believed in God.
4. OFTEN
Often I go to bed as soon after dinner as seems adult (I mean I try to wait for dark) in order to push away from the massive pain in sleep's frail wicker coracle.
“The grip tightened again at once. 'Oh no you don't, boy. I know your tricks. You're the one all right, I know now, you're an Old One, but I don't trust your kind any more than I trust the Dark. You're new awake, you are, and let me tell you something you don't know — while you're new awake, you can't do nothing to anyone unless you can see him with your eyes. So you aren't going to see me, that I know.' Will said: 'I don't want to do anything to you. There really are some people who can be trusted, you know: `Precious few,' the Walker said bitterly. `I could shut my eyes, if you'd let me go: 'Pah!' the old man said. Will said, 'You carry the second Sign. Give it to me.' There was a silence. He felt the man's hands fall away from his own arms, but he stood where he was and did not turn round. 'I have the first Sign already, Walker,' he said. 'You know I do. Look, I'm undoing my jacket, and I'll pull it back, and you can see the first circle on my belt.' He pulled aside his coat, still without moving his head, and was aware of the Walker's hunched form slipping round at his side. The man's breath hissed out through his teeth in a long sigh as he looked, and he turned his head up to Will without caution. In the yellow light from the steadily-burning branch Will saw a face contorted with hauling emotions: hope and fear and relief wound tightly together by anguished uncertainty. When the man spoke, his voice was broken and simple as that of a small sad child. `It's so heavy,' he said plaintively. 'And I've been carrying it for so long. I don't even remember why. Always frightened, always having to run away. If only I could get rid of it, if only I could rest. Oh, if only it was gone. But I daren't risk giving it to the wrong one, I daren't. The things that would happen to me if I did, they're too terrible, they can't be put into words. The Old Ones can be cruel, cruel ... I think you're the right one, boy, I've been looking for you a long time, a long time, to give the Sign to you. But how can I be really sure? How can I be sure you aren't a trick of the Dark?' He's been frightened so long, Will thought, that he's forgotten how to stop. How awful, to be so absolutely lonely. He doesn't know how to trust me; it's so long since he trusted anyone, he's forgotten how ... look: he said gently. 'You must know I'm not part of the Dark.”
There are some waves you cannot ride. If they are very big, and breaking very close to shore, you cannot ride them. What will happen, if you try, is that the wave, having sucked outward all the old water before it, will slam you to the naked sand in unpredictable position, then land on you with all its force. At the very least, you’ll have your wind knocked out. In big surf, this is dangerous. It happened to me once, at Nauset: I thought my back was broken, tried to crawl ashore. My eyes cleared just in time to let me know that I was crawling the wrong way, just in time to curl up in a ball to make it harder for the sea to break my bones, before the next wave hit me. Those waves, you do not try to ride. They are serious waves. they are at war.
Let us get it clearly said right here: there will be fear. There will be instants when the body’s voice cries, “This is a mistake!” Sometimes the body is right. listen to it, it knows its frailty. It is not necessary, always, to ride the biggest waves.
“This is a story about the meaning of time and it begins long ago, at the dawn of man’s history, with a barefoot boy running up a hillside. Ahead of him is a barefoot girl. He is trying to catch her. This is often the way it is between girls and boys. For these two, it is the way it will always be. The boy’s name is Dor. The girl is Alli. At this age, they are nearly the same size, with high-pitched voices and thick, dark hair, their faces splashed with mud. As Alli runs, she looks back at Dor and grins. What she feels are the first stirrings of love. She scoops a small rock and tosses it high in his direction. “Dor!” she yells. Dor, as he runs, is counting his breaths. He is the first person on Earth to attempt this—counting, making numbers. He began by matching one finger to another, giving each pairing a sound and a value. Soon he was counting anything he could. Dor is gentle, an obedient child, but his mind goes deeper than those around him. He is different. And on this early page of man’s story, one different child can change the world. Which is why God is watching him. “Dor!” Alli yells. He looks up and smiles—he always smiles at Alli—and the stone falls at his feet. He cocks his head and forms a thought.”
Uit:Le Boureau (Vertaald door Marguerite Gay en Gerd de Mautort)
"Si, je suis le bourreau !" dit-il. Et il se leva, grand et terrifiant dans son costume couleur de sang. Tous les regards se dirigèrent vers lui; un tel silence s'établit dans la salle, hurlante et retentissante quelques secondes auparavant, qu'on put percevoir le souffle de cet homme. "Depuis l'aube des temps je fais mon métier et il ne me semble pas que je sois près d'en finir. Des millions d'années s'écoulent, des hommes se lèvent et disparaissent dans la nuit, mais moi je reste et, couvert de sang, je les vois passer, moi le seul qui ne vieillisse point. Je suis fidèlement la route des hommes, et il n'y a pas de sentier ayant été foulé par des pieds humains, si secret soit-il, où je n'aie élevé un bûcher et humecté le sol de sang...Je vous ai suivis dès l'origine et je vous suivrai jusqu'à la fin des temps. Quand, pour la première fois, vous avez levé les yeux vers le ciel, devinant Dieu, j'ai découpé un de vos frères et l'ai offert en sacrifice. Il m'en souvient encore: les arbres étaient secoués par le vent et la lueur du feu dansait sur vos visages. J'arrachai mon coeur et le jetai dans les flammes.Depuis ce moment, nombreux sont ceux que j'ai sacrifiés aux dieux et aux diables, au ciel et à l'abîme, des coupables et des innocents en légions incalculables. J'ai exterminé de la terre des peuples entiers, j'ai saccagé et dévasté des royaumes. Tout ce que vous m'avez demandé, je l'ai fait.J'ai accompagné les siècles au tombeau et, appuyé sur mon épée ruisselante, je me suis arrêté un instant, attendant que des générations nouvelles m'appellent de leur voix jeune et impatiente. J'ai flagellé jusqu'au sang des flots d'hommes, clamant pour l'éternité leur mugissement inquiet. J'ai dressé des bûchers pour des prophètes et des messies. J'ai plongé la vie humaine dans les ombres de la nuit. J'ai tout fait pour vous. On m'appelle encore et j'arrive. Je jette un regard sur la terre - elle gît, fiévreuse et brûlante, et dans l'espace retentissent des cris d'oiseaux malades. c'est pour le mal l'époque du rut ! C'est l'heure du bourreau !"
"Well, I have fairly steady nerves, as you know, Mr. Holmes, but I give you my word, that I got a shake when I put my head into that little house. It was droning like a harmonium with the flies and bluebottles, and the floor and walls were like a slaughter-house. He had called it a cabin, and a cabin it was, sure enough, for you would have thought that you were in a ship. There was a bunk at one end, a sea-chest, maps and charts, a picture of the SEA UNICORN, a line of logbooks on a shelf, all exactly as one would expect to find it in a captain's room. And there, in the middle of it, was the man himself — his face twisted like a lost soul in torment, and his great brindled beard stuck upward in his agony. Right through his broad breast a steel harpoon had been driven, and it had sunk deep into the wood of the wall behind him. He was pinned like a beetle on a card. Of course, he was quite dead, and had been so from the instant that he had uttered that last yell of agony. "I know your methods, sir, and I applied them. Before I permitted anything to be moved, I examined most carefully the ground outside, and also the floor of the room. There were no footmarks." "Meaning that you saw none?" "I assure you, sir, that there were none." "My good Hopkins, I have investigated many crimes, but I have never yet seen one which was committed by a flying creature. As long as the criminal remains upon two legs so long must there be some indentation, some abrasion, some trifling displacement which can be detected by the scientific searcher. It is incredible that this blood-bespattered room contained no trace which could have aided us. I understand, however, from the inquest that there were some objects which you failed to overlook?" The young inspector winced at my companion's ironical comments. "I was a fool not to call you in at the time Mr. Holmes. However, that's past praying for now. Yes, there were several objects in the room which called for special attention. One was the harpoon with which the deed was committed. It had been snatched down from a rack on the wall. Two others remained there, and there was a vacant place for the third. On the stock was engraved `SS. SEA UNICORN, Dundee.' This seemed to establish that the crime had been done in a moment of fury, and that the murderer had seized the first weapon which came in his way. The fact that the crime was committed at two in the morning, and yet Peter Carey was fully dressed, suggested that he had an appointment with the murderer, which is borne out by the fact that a bottle of rum and two dirty glasses stood upon the table." "Yes," said Holmes; "I think that both inferences are permissible. Was there any other spirit but rum in the room?"
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Cover DVD
If the sun drowns in a sea of clouds And extends a wave of darkness onto the world And vision dies in the eyes of the vigilant And the road is lost in lines and circles O shrewd traveler in straight lines and in circles, You have no guide but the eyes of speech
Contraband
Forbidden from travel Forbidden from singing Forbidden from speaking Forbidden from longing Forbidden from discontent Forbidden from smiling
And every day with your love That which is forbidden increases And every day I love you More than the before
My love, as if a vessel Longing and imprisoned With an informant in each corner A police in every port They forbid me if I Feel some jealousy for you Or if I fly to your embrace Or if I sleep in your lap And your heart like the spring I return like an infant Weeping from weaning
My love, as if city Dressed up and unhappy In every road a difficulty And in every palace decoration Forbidden from waking up With your love, or sleeping with it Forbidden from debate Forbidden from silence And every day with your love That which is forbidden increases And every day I love you More than the before
“Vader steekt zijn blote, zwarte voeten door de gordijntjes, zit een poosje geeuwend op de plank en ploft op de vloer. Steunend en wankelend rekt hij zich. Dan komen zijn vuisten haast tot de zolderbalken. Bartje zegt niets. Hij kauwt en hij kijkt maar. 's Morgens moet je een beetje oppassen met vader. Dan slaapt hij nog half, dan is hij bokkig. Maar als hij een pijp gerookt heeft, wordt het beter. De pijp ligt gestopt op de schoorsteenmantel en lucifers zijn daar ook. Vader steekt op. Zwaar dampend en steunend brengt hij zijn onderkleren in orde en zit dan in een wolk zijn kousen aan te trekken. Dat is niet gek, dat hoort zo bij een vader. Vader heeft haar op zijn benen, lange, zwarte. En als hij kwaad wordt, vloekt hij. En hij kan een wieg timmeren. Er zijn nòg een heleboel dingen, waarom je wel eerbied voor je vader moet hebben, maar deze drie behoren toch wel tot de voornaamste. Bartje heeft geen haar op zijn benen en hij vloekt ook nooit. Vloeken mag niet, zegt moeder. En de juffrouw van de Zondagsschool zei het ook. Dan wordt de Lieve Heer kwaad op je, zei ze. En daarom doet Bartje het niet. Hij is veel te bang, dat de Lieve Heer kwaad op hem zal worden. Vader geeft daar zo niet om, maar die is ook zo groot en zo sterk, die zal wel haast kunnen doen, wat hij wil. Grote mensen zijn niet zo erg bang voor den Lieven Heer. Vloeken is op één na het vreselijkste, wat er is. Het vreselijkste is, als je je vader en moeder slaat. Dan groeit je handje boven je grafje uit, als je doodgaat en dan zwerft je zieltje 's nachts als een wit vlammetje over de hei. Bij het moerasje, waar Bartje een keer geweest is met Arie en Gert, om naar eendeeieren te zoeken, is het er vol van: blanke, wiegende pluimpjes op een dun groen stengeltje. 's Nachts zijn het dwaallichtjes, allemaal zieltjes van gestorven kindertjes. Maar de gestorven Bartje is er niet bij. Want Bartje is wel eens bij zijn grafje geweest: daar stond een half-verrot paaltje op, met een roestig ijzeren plaatje er aan en daar groeiden gras en paddestoelen. Er was geen handje. Die Bartje is zeker ook een oppassende en gehoorzame jongen geweest, net als hij. Die zal ook wel niet gevloekt hebben. Daarom praat moeder zeker nog zo vaak over hem. ‘Zo en zo oud was hij nou al geweest,’ zegt moeder dan, ‘een hele kerel was hij al geweest."
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Jan Krol, Arend Kuik, and Jantje Weurding in Bartje (1972)
Sie haben einen Grund noch, einen festen, Und dennoch hält der Grund sie allzu fest. Sie flüchten vor dem Wind mit allen Ästen Und halten fest, hinauf bis zum Geäst.
Die Aste splittern in den Windgewittern, Und aus der Tiefe schöpft der Wind das Meer. Er schleudert Wogenberge, grau und schwer, Daß auch die Stämme in den Wurzeln zittern.
Gestalten mit verkrüppelten Gelenken, Nur in den Wurzeln regt sich noch ein Wille. Das Meer, der Wind, die Wolken – eine Wucht,
Die Bäume scheinen sich noch zu verrenken, Wenn Meer und Himmel atmen wieder Stille. Sie sind noch in der Stille auf der Flucht.
Kinderschuhe aus Lublin (Fragment)
Ein Paar aus Samt, ein Paar aus Seiden, und eines war bestickt sogar mit Blumen, wie sie ziehn, die beiden, sind sie ein schmuckes Hochzeitspaar.
Mit Bändchen, Schnallen und mit Spangen, zwerghafte Wesen, federleicht - und viel sind viel zu lang gegangen und sind vom Regen durchgeweicht.
Man sieht die Mutter, auf den Armen das Kind, vor einem Laden stehn: "Die Schuhchen, die, die weichen, warmen, ach Mutter, sind die Schuhchen schön!"
"Wie soll ich nur die Schuhchen zahlen. Wo nehm das Geld ich dafür her...." Es naht ein Paar von Holzsandalen, es ist schon müd und schleppt sich schwer.
Johannes R. Becher (22 mei 1891 - 11 oktober 1958) Standbeeld in Berlijn
Uit: Het treurige beroep van een schrijver (Vertaald door Edu Borger)
“Na een groot aantal edicten uitgevaardigd en menigmaal een beroep op de trouw van de goede stad Parijs gedaan te hebben verbaasden de beide gevangenen er zich ten slotte over dat zij geen enkele beroering onder het volk zagen gloren en altijd weer in dezelfde situatie ontwaakten. Spifame schreef dit geringe succes toe aan het scherpe toezicht van de ministers en Vignet aan de niet-aflatende haat van Mellin en du Bellay. De drukkerij werd voor een paar dagen gesloten, er werd over serieuzere oplossingen gepeinsd en er werden staatsgrepen overwogen. Die twee mannen, die er nooit over hadden gedacht om te vluchten om vrij te zijn, beraamden ten slotte het plan voor een ontsnapping die tot doel had de Parijzenaars de ogen te openen en hun minachting voor de Sophonisbe van Saint-Gelais en La Franciade van Ronsard op te wekken. Zij begonnen de tralies van onderen langzaam los te wrikken, waarbij ze al vorderend de sporen van hun arbeid lieten verdwijnen, en dat was des te gemakkelijker omdat zij als rustig, lankmoedig en tevreden met hun lot bekendstonden. Toen zij gereed waren met de voorbereidselen, werd de drukkerij wederom geopend. De vierregelige pamfletten, de opruiende proclamaties en de uitverkoren gedichten werden bij hun bagage gevoegd en nadat Spifame tegen middernacht een korte maar krachtige toespraak tot zijn vertrouweling had gehouden, knoopte deze laatste de lakens van de vorst aan een intact gebleven tralie vast, gleed er als eerste langs naar beneden en hielp kort hierna Spifame overeind, die zich op twee derde van de afdaling in het dichte gras had laten vallen, niet zonder een paar blauwe plekken op te lopen. Vignet vond in het donker al spoedig de oude muur waarachter zich het platteland uitstrekte; omdat hij behendiger was dan Spifame, slaagde hij erin op de muurkap te klimmen en stak vandaar zijn been uit naar zijn genadige heer, die zich er stevig aan optrok, waarbij hij met zijn voet steun vond op de restanten van de uit de muur losgewrikte stenen. Een moment later was de Rubicon overgestoken. Het was om en nabij drie uur in de ochtend toen onze twee in vrijheid verkerende helden een dichtbegroeide plek in een bos bereikten, waar zij zich lang voor speurders schuil konden houden; maar zij dachten er niet over heel nauwgezette voorzorgsmaatregelen te nemen, aangezien zij meenden dat ze alleen maar vrij hoefden te zijn om herkend te worden, de een door zijn onderdanen en de ander door zijn bewonderaars. Ze moesten natuurlijk wel wachten tot de poorten van Parijs geopend zouden worden, hetgeen niet vóór vijf uur 's ochtends gebeurde. De weg was al vol met boeren die hun voorraden naar de markt brachten.”
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Monument in Othis
Debout ! le soleil caresse nos draps. Que ne suis-je né près de Mytilène ! Allons respirer l'odeur des cédrats Au marché qu'on tient à la Madeleine.
J'ai rêvé d'un grand château dans la plaine. Nous étions (hélas ! tu me comprendras !) Moi, l'hôte d'un soir, vous, la châtelaine. Debout ! le soleil caresse nos draps.
Nous voyagerons lorsque tu voudras ! Nous irons en Grèce, au pays d'Hélène Dont les bras étaient moins beaux que tes bras. Que ne suis-je né près de Mytilène !
En Chine où les tours sont de porcelaine, Dans l'Inde où la noire a sous le madras Des cheveux crépus comme de la laine, Allons respirer l'odeur des cédrats.
Mais ce n'est qu'un rêve et tu t'en riras ! Allons acheter de la marjolaine, De la marjolaine et des gobéas Au marché qu'on tient à la Madeleine !
Tags:Erik Spinoy, Arthur Conan Doyle, Ahmed Fouad Negm, Anne de Vries, Johannes R. Becher, Kees Winkler, Gérard de Nerval, Robert Neumann, Catulle Mendès, Romenu
De Duitse schrijver en journalist Takis Würger werd geboren in 1985 in Hohenhameln. Na zijn eindexamen gymnasium werkte hij als vrijwilliger in een ontwikkelingsproject in Peru. Hij werkte als vrijwilliger bij de Münchner Abendzeitung en bezocht de Henri Nannen School. Vervolgens ging hij naar het tijdschrift Der Spiegel, waar hij werkt op de afdeling samenleving. In 2014 studeerde hij een jaar aan het St. John's College, Cambridge Human, Social and Political Science. Würger maakte reportages voor Der Spiegel onder andere uit Afghanistan, Libië, Mexico en de Oekraïne. In 2012 werkte hij als Arthur F. Burns Fellow drie maanden bij de Amerikaanse krant The Austin Chronicle in Texas. Wùrger geeft een seminar reportages aan de Academie van de Beierse Pers. Wùrger heeft verschillende journalistieke prijzen gewonnen, waaronder de Duitse reporter prijs, de CNN Journalist Award en European Journalism Prize Writing for CEE. In 2010 werd hij bekroond door Medium Magazin als een van de "Top 30 Journalisten" (onder de 30); In 2017 werd hij onderscheiden met de Silberschweinpreis, de prijs voor deburanten van lit.Cologne voor zijn roman “Der Club”.
Uit: Der Club
„Im südlichen Niedersachsen liegt ein Wald, der Deister, darin stand ein Haus aus Sandstein, in dem früher der Förster gewohnt hatte und das durch eine Reihe von Zufällen und den Kredit einer Bank in den Besitz eines Ehepaares kam, das dort einzog, damit die Frau in Ruhe sterben konnte. Sie hatte Krebs, Dutzende kleine Karzinome, die in ihrer Lunge saßen, als hätte jemand mit einer Schrotflinte hineingeschossen. Der Krebs war inoperabel, und die Ärzte sagten, sie wüssten nicht, wie viel Zeit der Frau bliebe, deshalb quittierte der Mann seine Arbeit als Architekt und blieb bei ihr. Als die Frau schwanger wurde, riet der Onkologe zur Abtreibung. Der Gynäkologe sagte, auch eine Frau mit Lungenkrebs könne gebären. Sie gebar einen kleinen, dünnen Säugling mit zarten Gliedern und vollem schwarzen Haar. Der Mann und die Frau pflanzten einen Kirschbaum hinter das Haus und nannten ihren Sohn Hans. Das war ich. In meiner frühsten Erinnerung läuft meine Mutter mit nackten Füßen durch den Garten auf mich zu. Sie trägt ein gelbes Kleid aus Leinen und um den Hals eine Kette aus rotem Gold. Wenn ich an diese ersten Jahre meines Lebens zurueckdenke, ist immer später Sommer, und es kommt mir vor, als hätten meine Eltern viele Feste gefeiert, auf denen sie Bier aus braunen Flaschen tranken und wir Kinder Limonade, die Schwip Schwap hieß. An solchen Abenden schaute ich den anderen Kindern zu, wie sie Fangen spielten, ich fühlte mich beinahe wie ein normaler Junge, und es war, als sei der Schatten vom Gesicht meiner Mutter verschwunden, was vielleicht auch am Licht des Lagerfeuers lag. Meistens beobachtete ich die anderen aus einer hinteren Ecke des Gartens, wo unser Pferd graste. Ich wollte es beschützen, weil ich wusste, dass es Angst vor Fremden hatte und nicht gestreichelt werden mochte. Es war ein Englisches Vollblut, das einmal ein Rennpferd gewesen war und das meine Mutter einem Pferdeschlachter abgekauft hatte. Wenn es einen Sattel sah, buckelte es. Als ich ein Kleinkind war, setzte meine Mutter mich auf den Rücken des Pferdes, später ritt ich mit ihm durch den Wald, ich hielt mich mit dem Druck meiner Schenkel fest. Nachts, wenn ich aus meinem Zimmer in den Garten schaute, hörte ich, wie meine Mutter mit dem Pferd sprach. Meine Mutter kannte jedes Kraut im Wald. Wenn ich Halsschmerzen hatte, kochte sie mir einen Sirup aus Honig, Thymian und Zwiebeln, und die Schmerzen verschwanden. Einmal sagte ich ihr, dass ich mich vor der Dunkelheit fürchtete, sie nahm mich bei der Hand und wir gingen durch die Nacht in den Wald. Sie sagte, sie könne nicht leben, wenn sie daran dachte, dass ich mich fürchtete, was mich ein wenig be- unruhigte, da ich häufig Angst hatte. Oben auf dem Kammweg sprangen die Leuchtkäfer aus den Zweigen und setzten sich meiner Mutter auf die Arme.“
„- Ach so, Hase geht auch mit, sagte Lilia mit fallendem Ton. - Natürlich geht das Häschen mit, rief Tante Else. Hase stand in seiner gewohnten Abwehrhaltung mit so weit wie möglich weggedrehtem Gesicht. Er spürte Wärme, plötzlich dicht: Tante Else hatte sich neben ihn gekauert, ihre Arme waren zu eifrig. - Heute geht es mit, nicht wahr, das Häschen, sagte Tante Else. Es tat Hase leid um Lilia: sie hatte das neue Kleid an mit den roten und schwarzen Spritzern und sah so erwachsen aus. Sie konnte ihn nicht gebrauchen. Er sagte nichts, die Lippen ließen sich nicht bewegen, aber es tat ihm leid. Das wäre nicht der Sonntag, den sie mit diesem Kleid haben könnte. Onkel Willi kam aus der Küche ins Vorzimmer und ließ die Tür offen, und der heiße Waschgeruch strömte herein. Onkel Willi roch festlich nach den Blumen und Kräutern seiner Rasierpaste. Sein speckiges Gesicht war nicht hart wie an Werktagen, sondern vom heißen Wasser aufgequollen und rot. - Was macht der Hase für ein böses Gesicht, sagte er mit seiner Sonntagsstimme. Was macht er fürn böses Gesicht, wenn er mitgehn darf, he? Hase gab sich Mühe, zu lächeln, aber das tat immer noch ein bißchen weh, fast zwei Jahre nach der Operation, die Oberlippe hatte nicht genug Platz, oder was war es sonst, auf jeden Fall fühlte er sich nicht wohl, wenn er lächeln mußte. - Macht er ein böses Gesicht? rief Tante Else. Macht er denn eins? - Na klar, sagte Onkel Willi, ich kann's nicht verstehn an so einem Tag, wo wir ihn mitnehmen. Hase spürte, daß er jetzt etwas unternehmen mußte - nie war ein Frieden stabil genug. Er stieß eine Folge bettelnder Laute aus, hob die Hände, zwang sich, den Kopf ganz ihnen allen zuzukehren, das Gesicht zu heben, zu zeigen. Böses Gesicht. Lächeln, schlimmer als Schmerz, Unbehagen wie Krankheit. Kleines schreckliches Gesicht, schartig verzerrt und riesig rot geflügelt von den Ohrschalen. Es tat ihm leid für Lilia, auch ein bißchen für Tante Else, und sogar für Onkel Willi, weil er so weich und sonntäglich gestimmt war. - Na laßt uns doch gehn, sagte Tante Else. Undankbare Kinder verdienen ja gar nicht, daß man sich so mit ihnen anstellt. Es tat ihm leid um Lilias Kleid, weil alle Aufmerksamkeit unterwegs, im Omnibus und in der Vorhalle an der Kasse, wie immer auf ihn gezogen war. Häschen mit der Häschenscharte, Mäuschen mit den Fledermäuschenohren. Es tat ihm so leid für Lilia. Wie hieß er eigentlich wirklich? Hatte er einen Namen? Wie die andern: Willi, Else, Lilia. Kein Gesicht, keinen Namen. Er lief hinter den ändern her mit gesenktem Kopf, fühlte sich schläfrig vor Kummer“.
Gabriele Wohmann(21 mei 1932 – 22 juni 2015) In 1969
« The concept was simple: a walled, rectangular garden guided by rigorous geometry. At the center would be a raised pavilion meant for contemplation. Two broad, perpendicular canals quartered the six-acre space. Pathways within each quadrant imposed a grid on the trees, both living and steel, that were studded in orchard-like rows. A white pe-rimeter wall, twenty-seven feet high, enclosed the entire space. The vic-tims would be listed on the wall's interior, their names patterned to mimic the geometric cladding of the destroyed buildings. The steel trees reincarnated the buildings even more literally: they would be made from their salvaged scraps. Four drawings showed the Garden across the seasons. Claire's favor-ite was the chiaroscuro of winter. A snow shroud over the ground; leaf-less living trees gone to pewter; cast-steel trees glinting with the rose light of late afternoon; the onyx surfaces of the canals shining like crossed swords. Black letters scored on the white wall. Beauty wasn't a crime, but there was more than beauty here. Even Ariana conceded that the spar-tan steel trees were an unexpected touch—reminders that a garden, for all its reliance on nature, was man-made, perfect for a city in which plas-tic bags wafted along with birds and air-conditioner runoff mixed in with rain. Their forms would look organic, but they would resist a garden's seasonal ebb and flow. "The Void is too dark for us," Claire said now, as she had before. Us: the families of the dead. Only she, on the jury, stood for Us. She loathed the Void, the other finalist, Ariana's favorite, and Claire was sure the other families would, too. There was nothing void-like about it. A tow-ering black granite rectangle, some twelve stories high, centered in a huge oval pool, it came off in the drawings as a great gash against the sky. The names of the dead were to be carved onto its surface, which would re-flect into the water below. It mimicked the Vietnam Veterans Memorial but, to Claire, missed the point. Such abstraction worked when humans could lay their hands on it, draw near enough to alter the scale. But the names on the Void couldn't be reached or even seen properly. The only advantage the design had was height. Claire worried that some of the families—so lingoistic, so literal-minded—might see the Garden as con-ceding territory to America's enemies, even if that territory was air. "Gardens are fetishes of the European bourgeoisie," Ariana said, pointing to the dining-room walls, which were papered with a panorama of lush trees through which tiny, formally dressed men and women strolled. Ariana herself was, as usual, dressed entirely in a shade of gruel that she had patented in homage to and ridicule of Yves Klein's brilliant blue. The mockery of pretension, Claire decided, could also be pretentious. 'Aristocratic fetishes," the jury's lone historian corrected.”
“I walked up the steps, between the thickset columns, and into the impressive foyer of the Galer Street School. It was underlit and cathedral cool. Framed photos told the story of the building’s transformation from a home for wayward girls to a single-family residence (!) to today’s ruinously expensive private school. A little about the building’s restoration. On the floor, in wood inlay, because strait is the gate and narrow is the path which leadeth unto life and few there be that find it, dated to 1906. One hundred and fifty rubber molds were created for the intricate plaster work. Colorado alabaster was cut paper-thin for the clerestory. The mosaic of Christ teaching children to pray required flying in a seventy-year-old craftsman from Ravenna, Italy. When the restoration began in 2012, the big mystery was what had happened to the brass Art Deco chandelier from the early photos. It was found by the guys blowtorching blackberry vines out of the basement. Large blindfolded pigs were lowered in on ropes to chew the chandelier free. How could I possibly know this? As I entered, the chic architect in charge of the restoration happened to be leading a tour. On my way to the administration offices: “Eleanor!” I turned. For the past month, the conference room had become auction central, abuzz with parent volunteers. “You’re just the person we need!” said the woman, a young mom. Me? I mouthed, pointing, confused.”
„DEÉR Verstehe. WRAGE Wir haben Partner in zweiundzwanzig Ländern und können unsere Klienten all over the world vermitteln. Nach allen Ländern der EU, Kenia, Mexiko, Japan. Just name it. DEÉR Aha. WRAGE Was alle Damen und Herren hier verbindet: Sie sind vom Verlust ihres Arbeitsplatzes betroffen und erwarten von uns eine optimale Unterstützung bei ihrer Karrierefortsetzung in einem anderen Unternehmen. DEÉR nimmt die anderen wie neu wahr; als hätten sie die Lepra Die da, die stehen alle auf der Straße? WRAGE Hier ist jeder in der gleichen Lage. DEÉR Ja. Das kommt jetzt immer häufiger vor. WRAGE Sehr gut! Was leistet unsere Organisation, und wie leistet sie es? Als wir vor zehn Jahren hier in der Schweiz unsere Tätigkeit aufnahmen, waren wir ein Nischenprodukt in einer intakten Arbeitswelt. Zwar war die Hochkonjunktur am Abklingen, darum ja unsere Anstrengungen, uns auch am Schweizer Markt zu positionieren, aber in den Köpfen des mittleren und höhern Kaders gab es noch kaum irgendwelche Gedanken an einen möglichen Verlust des Arbeitsplatzes. DEÉR Ja, ja. Wir restrukturieren ja auch massiv. Grad nochmals tausendzweihundert Stellen abgebaut. Aber nicht in meinem Bereich. Das Catering ist stabil. WRAGE Ja. DEÉR Einzelne Fluktuationen allenfalls. WRAGE Gut. - 1986 vermittelten wir ganze fünfzehn Herren! Waren bereits zwei Damen unter den Herren. Kleine Heiterkeit. Heute haben wir mehr als neunhundert Klientinnen und Klienten per annum, und wir haben unsre Tätigkeit auch auf nicht deutlich qualifizierte Arbeitsplätze aus dem untern Segment ausgedehnt. Wir bieten jetzt dreitägige Crash-Programme in Gruppen an, für eine erfolgreiche berufliche Neuorientierung auch im Low-salary-Bereich. DEÉR Die da?”
Urs Widmer (21 mei 1938 – 2 april 2014) Scene uit een opvoering in Lugano in 2014
Depuis ces temps troublés d'adieux et de retours Et de soudaine lassitude D'être celui qui va, cerné de solitude, Mes jours toujours plus lourds s'en vontroulant leur cours.
J'avais foi dans ma tête; elle était ma hantise. Et mon entêtement - haine et splendeur - vermeil, Où s'allumait l'intérieur soleil, Dardait contre le bloc de roc de la bêtise.
De vivre ainsi hautement, j'avais Muette joie à me sentir et seul et triste, Ne croyant plus qu'à ma perdurance d'artiste Et à l'oeuvre que je rêvais.
Celle qui se levait tranquille et douce et bonne Et s'en allait par de simples chemins, Vers les foyers humains, Où l'on pardonne.
Ah! comme il fut plombant ce soir d'opacité, Quand mon âme minée infiniment de doutes, En tout à coup d'arbre à terre barra mes routes Et lézarda, craquement noir, ma volonté.
A tout jamais mortes, mes fermetés brandies! Mespoings? flasques; mes yeux? fanés; mes orgueils? serfs; Mon sang coulait péniblement jusqu'à mes nerfs Et comme des suçoirs gluaient mes maladies.
Et maintenant que je m'en vais vers le hasard... Dites, le voeu qu'en un lointain de sépulture, Comme un marbre brûlé de gloire et de torture, Rouge éternellement se crispera mon art!
Des soirs
I Sur mes livres éteints, où comme en un miroir J'ai reflété mon coeur lassé, mon coeur du soir, Après un jour vécu sans gloire et sans vaillance, Lampes immobiles, larmez, dans le silence, Vos feux pour le sommeil qui vient, torpidement, Clore mes yeux fanés et mon attristement; Lampes, brûlez, durant des heures et des heures Encor, inutiles pour tous, mais les meilleures Pour le rêve veiller - dont mon esprit, hélas! Au clair sonnant matin ne se souviendra pas.
II Sous les vitres du hall nitreux que le froid fore Et vrille et que de mats brouillards baignent de vair, Un soir, en tout à coup de gel, s'ouvre l'hiver, Dans le foyer, fourbi de naphte et de phosphore
Qui brûle: et le charbon pointu se mousse d'or Et le posthume été dans l'or se réitère; Il émeraude un bol, il enturquoise un verre Et multiplie en chatons d'or son âme encor.
Par à travers ce feu qui le détruit, sa joie Est de faire des fleurs parmi les lustres, vivre! Et d'allumer sa mort comme une fête. Au loin,
Lorsque tonne l'autonne et que le vent disjoint On serre en noeud ses poings et que gratte le givre... O cette mort que l'on torture et qui flamboie!
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) Portret door Georges Tribout, 1907
I spent a night turning in bed, my love was a feather, a flat
sleeping thing. She was very white
and quiet, and above us on the roof, there was another woman I
also loved, had addressed myself to in
a fit she returned. That
encompasses it. But now I was lonely, I yelled,
but what is that? Ugh, she said, beside me, she put
her hand on my back, for which act
I think to say this wrongly.
After Lorca for M. Marti
The church is a business, and the rich are the business men. When they pull on the bells, the poor come piling in and when a poor man dies, he has a wooden cross, and they rush through the ceremony.
But when a rich man dies, they drag out the Sacrament and a golden Cross, and go doucement, doucement to the cemetery.
And the poor love it and think it's crazy.
Robert Creeley (21 mei 1926 – 30 maart 2005) Portret door Francesco Clemente, 2001
The graver prude sinks downward to a Gnome, In search of mischief still on earth to roam. The light coquettes in Sylphs aloft repair, And sport and flutter in the fields of air.
Know further yet; whoever fair and chaste Rejects mankind, is by some sylph embrac'd: For spirits, freed from mortal laws, with ease Assume what sexes and what shapes they please. What guards the purity of melting maids, In courtly balls, and midnight masquerades, Safe from the treach'rous friend, the daring spark, The glance by day, the whisper in the dark, When kind occasion prompts their warm desires, When music softens, and when dancing fires? 'Tis but their sylph, the wise celestials know, Though honour is the word with men below.
Some nymphs there are, too conscious of their face, For life predestin'd to the gnomes' embrace. These swell their prospects and exalt their pride, When offers are disdain'd, and love denied: Then gay ideas crowd the vacant brain, While peers, and dukes, and all their sweeping train, And garters, stars, and coronets appear, And in soft sounds 'Your Grace' salutes their ear. 'Tis these that early taint the female soul, Instruct the eyes of young coquettes to roll, Teach infant cheeks a bidden blush to know, And little hearts to flutter at a beau.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Jean-Baptiste van Loo, ca. 1742
Round crystal on velvet shade, Serenity at my heart, I created myself from sky-waters, Froze under icicles of light. I am born virgin in my place Unceasingly as dew-pebbles, Sparkling in my depths; The more the less I hold.
But you won't know what and how many Sources have filtered noiselessly through me. And you don't know how many warm lips Have sipped at my flashing lip. They are here now in the air like leaves When you try my untasted freshness; Your mouth sipping new drops Will kiss shadow lips in flight.
Morgenstimmung
Your song filtered into me One afternoon When the window of my barred soul Flew open in the wind Without my knowing I heard you singing.
Your song has filled the whole building The drawers boxes rugs Like sonorous lavender. Look The bars have come loose And the monastery lies open before me.
And it might perhaps have been nothing Had you not undermined me With your song and your little finger That touches the blackbirds on the keys Your whole being close by.
With a roar clouds collapse Into the room of the closed universe. The storm brought cranes Bees leaves... My beams Are flimsy as petals. Why did you sing?
Why did I hear you? We have crumbled into completeness Cloudlike under the skies. I came from above You from below.
Vertaald door Michael Impey and Brian Swann
Tudor Arghezi (21 mei 1880 – 14 juli 1967) Tudor Arghezi’s oude woonhuis, nu museum in Boekarest
« Mais qu'était-ce que ce néerlandais auquel on reprochait en même temps de n'être qu'un grossier dialecte et d'avoir été créé artificiellement par une clique d'intellectuels, dont tantôt on blâmait la mollesse (la « bouillie flamande »), tantôt la rudesse (le parler, c'était « croasser », « mâcher des clous », « broyer des cailloux ») ? Un langage dont les lettres de noblesse remontaient au Mie siècle et qui avait été celui de nos trouvères, de nos satiriques, de nos grands poètes mystiques et métaphysiques, Hadewijch, Beatrix, Ruusbroec. C'était la langue de Rubens, celle de sa correspondance (sauf le cas où son destinataire ne l'entendant point, le peintre usait de l'italien ou du français), celle de la chanson populaire miraculeusement conservée, celle enfin qu'en même temps que le français on apprenait en classe - à condition bien entendu de s'y prêter. Car dans certaines écoles, notamment l'Institut de Kerckhove fréquenté par les filles de la grande bourgeoisie, une consigne circulait à l'intention des nouvelles : « On ne fait pas le devoir de flamand. » Humiliée mais résignée la maîtresse de néerlandais s'inclinait. Bannie des salons, proscrite des universités et des prétoires, si peu tolérée au Parlement qu'on faisait le vide autour des députés qui avaient l'inconvenance de s'en servir, cette langue bafouée savait se ménager des revanches. Soit qu'elle fût plus que le français propice à l'effusion, soit que les remous de l'émotion fissent affleurer quelque mémoire ancestrale, on la voyait remonter dans les gros mots de la colère ou les diminutifs de la tendresse et même, plus tragiquement, dans la débâcle de l'agonie. Ainsi arrivait-il qu'ayant vécu en français, l'on mourût en flamand. Ce fut le cas de ma mère qui, peut-être pour l'avoir renié durant sa vie, se remit à parler flamand sur son lit de mort, avec précipitation et comme pour rattraper le temps perdu. Il faut dire qu'en reniant le néerlandais, Maman rompait avec une tradition familiale de bilinguisme, ses parents et grands-parents ayant servi avec équanimité les deux langues (ainsi qu'en témoignent divers documents et mémoires d'Edmond De Busscher, mon arrière-grand-père l'archiviste). En même temps - par dévotion amoureuse à un mari que quelques années de jeunesse vécues en France avaient orienté définitivement vers ce côté -, elle trahissait un peu son père qui se flattait de descendre des Artevelde, adversaires farouches du parti français. »
Suzanne Lilar (21 mei 1901 - 12 december 1992) Cover
“Er is niet veel voor nodig om de studente Yvonne tot ontboezemingen te verleiden. Eén maaltijd is genoeg. Nog voor de cognac weet ik dat ze een paar weken het liefje is geweest van de acteur B. Hij is beroemd, ik heb films gezien waarin hij schitterde als schurk. Yvonne werkte in een artiestencafé waar hij geregeld kwam toen hij in een stuk van Schiller speelde met het Berliner Ensemble. Eerst vond ze hem een onuitstaanbare klootzak, maar later begreep ze dat dat het begin van de aantrekkingskracht was geweest. Op een avond, de lichten waren al aan, had hij gezegd dat ze een geweldige kont had. Buiten hadden ze gekust, ze was meegegaan naar zijn hotelkamer. Dit was ze blijven doen gedurende de looptijd van het stuk. Ik ben zeer geïnteresseerd in de erotische omgang van jonge vrouwen en oudere, vaak succesvolle mannen. Ik wil weten hoe het zit, waar op de loopplank ze elkaar ontmoeten. Yvonne is een buitengewone bron. Het eerste wat de acteur deed als ze samen waren op zijn kamer, was zich ontkleden en een douche nemen. Elke avond opnieuw. Ze spreekt met vertedering over zijn buikje. ‘Het paste bij hem,’ zegt ze. Zijn geslacht noemt ze ‘hardachtig’. Ook al sliepen ze naakt, ze waren niet met elkaar naar bed geweest. In de roddelbladen heeft Yvonne foto’s gezien van hem en zijn tweede vrouw. ‘Ze is maar iets ouder dan ik,’ zegt ze. ‘Ze lijkt op mij. Later die avond, in café Le Bateau Ivre, gaat het gesprek over op de achttienjarige jongen op wie Yvonne nu haar oog heeft laten vallen. ‘Zo’n mooi lichaam,’ zegt ze. ‘Een rugbyer.’ Een steek van jaloezie, die me verbaast. Pas later begrijp ik het. Het was niet dat ik Yvonne bijzonder begeerde, al had de acteur gelijk over haar kont. Niet naar haar ging mijn verlangen uit, maar naar iets anders. Ik had zonder jaloezie geluisterd naar de geschiedenis met de beroemde acteur, de wringing volgde pas op haar verzuchting over de schoonheid van de jongeman. Ik was overvallen door de begeerte een achttienjarig lichaam te zijn. Ik bevind me ergens tussen de jonge rugbyer en de oude acteur in.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulstwerd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulst op dit blog.
Uit: En ik herinner me Titus Broederland
“Dat huis is op zichzelf, zeiden de mensen van het dorp – ze zeiden zoveel en wisten zo weinig. De woning, een scheefgezakt geval van hout en steen, lag verscholen in een bos, aan het eind van een kronkelpad dat wemelde van de losgewoelde keien. Meestal scheen de zon, maar het loof rond ons huis was zo dicht dat er een dromerige sluier hing van zwak, groen licht. Een beek diende als drinkbak voor de paarden, aan een boom hingen halsters en een tuig, een handkar was door zijn as gezakt en overwoekerd geraakt door wilde wingerd. Alles stond wankel op de benen, leek het wel, de dieren en de dingen. Maar wij zagen verhalen. Als ik nu mijn ogen sluit, zie ik ons weer, met mantels van handdoeken om, zwaaiend met zwaarden van takken. Jochies nog. We duelleerden – meer dans dan strijd – en doorboorden struiken die indringers verbeeldden. De handkar werd ons roversschip. Titus tuurde door een opgerold bokkeblaadje, ik wierp rotte appels naar de paarden, op mijn hoofd een roestig steelpannetje. De appels ontploften en de paarden zonken. Dit was ons land, ons rijk. En ja, ook dat van vader, al vond Titus van niet. We hadden er zelfs een geheime naam voor, die ik sindsdien nooit meer in de mond heb genomen. Hier leefden we, op een plek die we tot op de laatste grasspriet kenden, in de vrijheid van verbanning, afgeschermd van een wereld die schande sprak van Titus en mij, omdat de een de echo was van de ander, even oud, met dezelfde blik en – zo luidde de mythe – een gedeelde, zwarte ziel. Duivelskinderen. We lachten om dat woord. En stiekem koesterden we het. Ik denk dat we ons er altijd bewust van zijn geweest dat we anders waren, juist door onze sterke gelijkenis. Die hadden we immers nooit bij anderen gezien. Hoe het was om zonder evenbeeld te zijn, konden we ons maar moeilijk indenken. Was dat de ware eenzaamheid? Vader, bijvoorbeeld, had drie jongere broers die in niks op hem leken en niks van hem wilden weten. Die hebben we misschien twee keer in ons leven gezien – ze bleven beide keren kort en gingen niet eens zitten. ‘Het is wel mijn bloed,’ zei vader, toen ze weer vertrokken waren. Wij keken elkaar aan. Werkelijk? Het leek alsof ze de hele tijd langs elkaar heen hadden gepraat. Wildvreemden.
Het heeft iets sinisters, de cremes die in haar zinken. Het zonlicht
dat er sproeten op batikt en de rimpels laat uitbreken. Hoe
ze luchtjes bewaart die ik liever vergat, zijn geur af en toe nog sluimert
tussen mijn spleten. Soms herinner ik me de eerste keer, de handen
op mijn blote rug, hoe de vingertoppen wel inductieplaten leken. Van elke porie
een mondje maakten, happend naar meer, tot we verweerden. Ik trok weg van het bed,
van alle beloftes, de uren vergeefs. Slechts gekleed in mijn huid wandelde ik
richting de tuin. Ik hoorde hem huilen naar mij. Het vel zette de zon al om
in vitaminen. Maakte met iedere stap de botten sterker, de tanden harder.
Vlies
Ze zeiden dat ons hoofd niet meer is dan een knokenkap. Een thuis waarin het spookt. . Maar in de hoek lag iets. We tilden het op en ontdeden het van zijn vlies. Het was teer nog maar het ademde, . het begreep hoe we spartelden. . Laat onze handen maar neerdalen. De vingers zullen zich hoe dan ook spreiden in een majeurakkoord. Op deze polsen . zitten geen wonden maar stukjes weefsel in de vorm van landen waarvan we weten dat ze bestaan.
“Gedurende de dag gleed het zonlicht in onregelmatig veranderende vlakken van links naar rechts door de tuin. Het streelde de stam van de Japanse kers, die in de lente met zijn roze blaadjes de bodem bedekte. Het blikkerde op de overliggende muur, op de paar plekken waar het witsel nog niet van de bak-stenen was verweerd. Het verdween, steeds roder kleurend, verticaal langs de muur van het achterpand, alsof het licht een ladder besteeg. Rogi kon er uren naar kijken. Bij de tuin hoorde een ouder echtpaar dat door het jaar heen in de verglij-dende plekken zonlicht onduidelijke werkzaamheden verrichtte. Zodra de avonden zacht genoeg waren streken zij neer op het kleine terras, dat het laatste zonlicht ving, dronken thee, dronken koffie, namen het avondeten mee naar buiten en zaten daar soms tot diep in de nacht met vrienden en wijn, het terras met kaarsen afgezoomd. Rogi verbaasde zich over hun onverstoorbaarheid. Het was alsof ze hem niet zagen zitten achter zijn raam. Van een architect had hij ooit gehoord dat ramen semitransparant zijn, dat het interieur alleen zichtbaar wordt als er in de kamer licht brandt, dus misschien zagen zij hem werkelijk niet. Hij sloot de gordijnen voor hij de lamp aandeed, om ze niet te storen. Hopelijk hadden zijn ouders het in Doonkelly net zo goed. Zijn kamer was de mooiste van het pand. Het had moeite gekost om hem te vinden. De kleineadvertentiekolommen van het Haarlems Dagblad stonden vol oproepen om betaalbare woonruimte, soms schrijnende van ouders met kinderen, meestal van jongeren die studeerden of jongeren die werkten en genoeg hadden van het leven thuis. Het aanbod beperkte zich tot apparte-menten van achthonderd gulden per maand of meer, 'alleen dames reageren. `Boven de winkels staat alles leeg: verzuchtte Marnix, een klasgenoot die niet op kamers moest maar wel graag het huis uit wilde. 'Het is een schande: Eenmaal werd Rogier op gesprek gevraagd in een studentenhuis dat met cooptatie werkte, maar hij lag niet goed bij de hts'ers die er woonden en zij lagen niet goed bij hem. Het afmeldtelefoontje was een opluchting. Via via hoorde hij van de Hazer.
“Er moet een zekere rust zijn die ik niet bezit. Om een taal te leren, om een dag alleen te zijn, om lief te kunnen hebben. De man naast me leest de krant, eet een verbrande tosti. Hij kleedt zich als een gepensioneerde aardrijkskundeleraar: een beige ribbroek en een flanellen overhemd, rode leesbril van de Hema. Ik bedenk dat ik met hem getrouwd ben, dat we zwijgend aan onze keukentafel zitten terwijl hij de krant leest. De man probeert mijn blik te vangen en schuift me zijn chocolaatje toe. Is dit huwelijk dan toch nog te redden? Is mijn man een diabetespatiënt? Ik besluit te wachten met het eten van de chocolade tot hij weggaat. Naar de badkamer om zich te douchen. De slang lekt, ik had een nieuwe moeten kopen. Zijn chocolaatje is lekkerder dan die van mij. Zonder nootjes. De krant is dichtgeslagen. Altijd leest hij de krant en vertelt op belerende toon over wat er vandaag is gebeurd. Ik ben met een linkse oude lul getrouwd. Ik en mijn slechte huwelijk zitten in het café. De eerste en de laatste sigaret bevallen niet, zo werkt dat. Ik zeg nee als een stelletje vraagt of de stoel naast me vrij is. In mijn gedachten zeg ik sorry. Ik heb het nagelaten je te missen. Ik had je de stoel aangeboden als je het café binnen was gelopen, dat weet ik zeker. Jij bent iemand die zo binnen kan komen lopen. Toen je niet kwam, Broer, ben ik naar huis gegaan. Ik heb niet meer gewacht tot mijn man terugkwam uit de badkamer, dat kan lang duren bij oudere mannen. Ik ging naar mijn drie slaapkamers, de grote gang, de kleinere. De badkamer die ook op een gang lijkt. De keuken met huidkleurige kastjes en tegels die ik niet heb uitgekozen. Ik denk aan de beloftes die ik dit huis heb gedaan. Er is hier veel stuk. Het stuken van het muurtje in de gang gebeurt niet. Ik weet niet of ik lui ben of van gebreken houd.”
Toen ik ingeslapen was in zonneglas, in zonneglas, waarvan de kamer was - een ongeboren diamant van glinstervliezen, ingekeken door ongestoorde moederogen - heb ik haar lichaam weergezien: een licht met het vermogen Te kunnen worden kind of ster en nu ik me heb bewogen moet er een droom geboren zijn waarvoor een koning ligt gebogen.
Achtergebleven
Ze lachte traag, haar lach weende beneden en aan de onderzijde blonk de dood. Zij was hier tusschen ingegaan, vervreemdde meer van zich zelf naardat haar leven vlood.
Zij had het beste van haar hart vergaderd om een, die zij ten doode toe verkoos, te redden, maar de storm had hem beschadigd, die in haar bloed zijn oorsprong koos.
Nu zit zij neder als achtergelaten en telt de uren in haar stille schoot die haar nog scheiden van het laatste: zijn keeren op de winden van den dood.
Kleine ode aan het water
Zo staat de regen als een raam over de bloemen, mond en maan leggen er groot en rond zich aan, liggen er groot en rond om dicht, o teug, waaraan ik lig; met mijn gezicht in maan en water staan bloemen in mijn ogenwater gespiegeld, sta ik spiegelend in waterramen en maanbloemen.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Het gedicht "Kleine ode aan het water" als muurgedicht in Leiden
Geachte cliënten, 't wordt lente, wat zullen we nou eens voor prettigs gaan doen. Geachte cliënten, 't wordt lente, de merel zingt aria's in het plantsoen. Hij heeft zijn tarief niet gewijzigd dit jaar, dus wij doen het ook niet, we laten het maar. Wat kan het ons schelen, die centen. Hoogachtend, komma, 't wordt lente!
Het beertje Pippeloentje
Kijk, het beertje Pippeloentje heeft geen sok en heeft geen schoentje, heeft geen dasje en geen boordje en geen tasje met een koordje en geen broekje en geen jakje en geen pakje met een zakje en geen hemdje en geen wolletje en geeneens een parasolletje en geen ponnetje voor in bed, maar Pippeloentje heeft een pet!
Kijk, het beertje Pippeloentje gaat niet wandelen in 't plantsoentje en niet steppen op een stepje en niet scheppen met een schepje en niet knikkeren en niet tollen en niet hard de straat op hollen en niet schrijven en niet rekenen en geen bere-poppetjes tekenen, en niet roetsjen van de trap. maar Pippeloentje eet z'n pap.
Geef 't beertje maar een zoentje: Welterusten Pippeloentje!
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995) Cover biografie
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont(eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Montop dit blog.
Uit:Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
`Zuerst tigerten wir eine Woche lang durch Kühlschrankabteilungen in Elektroläden. Überall dasselbe: jede Menge Platz im Kühlschrank — aber jedes Gerät zu groß für unsere dreieinhalb Quadratzentimeter Küchenfläche. Dann rückte Beate raus mit ihrem Plan. »Schatz, ich fürchte, für einen größeren Kühlschrank müssen wir umziehen. Der passt nicht in unsere Küche.« »Im Ernst? Och, schade. Aber wenn du meinst ...« In Wirklichkeit hatte sie das natürlich von langer Hand geplant. Was folgte, war ein zermürbender Marathon durch die Mietanzeigen. Rückblickend frage ich mich, wo alle meine Prinzipien und meine fiskalische Vernunft geblieben sind. Niemals hätte ich bei klarem Verstand (den ich zu dieser Zeit als hormongesteuerter Mann natürlich nicht besaß) eine Immobilie gemietet, die klein, dunkel und überteuert war. Allein ein für meine Lebensgefährtin schlagendes Argument entschied: Es war ein kleines Reihenhäuschen mit Garten. »My house is my castle«, hörte ich von Beate zu jeder Gelegenheit, also gab ich nach, und wir unterschrieben den Mietvertrag. Wenig später zogen wir in unser Häuschen um und verbrachten dort die wohl schönsten vier Wochen unserer bisherigen Beziehung. Heute weiß ich, warum: Der Nestbautrieb meiner Holden war zunächst gestillt — bis sie eines Morgens den Garten betrachtete. »Unser Garten sieht grauenvoll aus! Was werden unsere Nachbarn denken? Die glauben, wir sind absolute Messies!« »Garten? Sieht eher aus wie ein größeres Blumenbeet.« »Sehr witzig! Du musst mal den Rasen mähen!« »Ich glaube nicht, dass da ein Rasenmäher draufpasst«, meinte ich nachdenklich in der Hoffnung, aus dieser Nummer rauszukommen. Ich hasse Gartenarbeit! Und es bleibt ja nicht beim Garten. Wenn die Holde Vorhangstangen wünscht, wird der Mann zum Innendekorateur. Sollen es hellere Lampen sein, wird er zum Elektriker. Streichen, Bohren, Sägen — alles Männersache, versteht sich. Emanzipation? Schweigen wir lieber darüber. Die Kombination Frau und Haus macht jeden Mann zum Allzweckhandwerker. Zum Lohn gibt's Hohn und Spott über die handwerklichen Unzulänglichkeiten des Gatten, am liebsten im familiären Kreis oder — noch schöner — beim Damenkränzchen.`
“Au milieu de la rue Saint-Denis, presque au coin de la rue du Petit-Lion, existait naguère une de ces maisons précieuses qui donnent aux historiens la facilité de reconstruire par analogie l’ancien Paris. Les murs menaçants de cette bicoque semblaient avoir été bariolés d’hiéroglyphes. Quel autre nom le flâneur pouvait-il donner aux X et aux V que traçaient sur la façade les pièces de bois transversales ou diagonales dessinées dans le badigeon par de petites lézardes parallèles? Évidemment, au passage de la plus légère voiture, chacune de ces solives s’agitait dans sa mortaise. Ce vénérable édifice était surmonté d’un toit triangulaire dont aucun modèle ne se verra bientôt plus à Paris. Cette couverture, tordue par les intempéries du climat parisien, s’avançait de trois pieds sur la rue, autant pour garantir des eaux pluviales le seuil de la porte que pour abriter le mur d’un grenier et sa lucarne sans appui. Ce dernier étage était construit en planches clouées l’une sur l’autre comme des ardoises, afin sans doute de ne pas charger cette frêle maison. Par une matinée pluvieuse, au mois de mars, un jeune homme, soigneusement enveloppé dans son manteau, se tenait sous l’auvent d’une boutique en face de ce vieu logis, qu’il examinait avec un enthousiasme d’archéologue. À la vérité, ce débris de la bourgeoisie du seizième siècle offrait à l’observateur plus d’un problème à résoudre. À chaque étage, une singularité: au premier, quatre fenêtres longues, étroites, rapprochées l’une de l’autre, avaient des carreaux de bois dans leur partie inférieure, afin de produire ce jour douteux, à la faveur duquel un habile marchand prête aux étoffes la couleur souhaitée par ses chalands. Le jeune homme semblait plein de dédain pour cette partie essentielle de la maison, ses yeux ne s’y étaient pas encore arrêtés. Les fenêtres du second étage, dont les jalousies relevées laissaient voir, au travers de grands carreaux en verre de Bohême, de petits rideaux de mousseline rousse, ne l’intéressaient pas davantage. Son attention se portait particulièrement au troisième, sur d’humbles croisées dont le bois travaillé grossièrement aurait mérité d’être placé au Conservatoire des arts et métiers pour y indiquer les premiers efforts de la menuiserie française. Ces croisées avaient de petites vitres d’une couleur si verte, que, sans son excellente vue, le jeune homme n’aurait pu apercevoir les rideaux de toile à carreaux bleus qui cachaient les mystères de cet appartement aux yeux profanes. Parfois, cet observateur, ennuyé de sa contemplation sans résultat, ou du silence dans lequel la maison était ensevelie, ainsi que tout le quartier, abaissait ses regards vers les régions inférieures. »
Honoré de Balzac (20 mei 1799 - 18 augustus 1850) Borstbeeld in Vendôme
„GOTT: Warum rülpsen Sie denn fortwährend so ekelhaft? Das ist ja entsetzlich! BEERDIGUNGSUNTERNEHMER: Ja, ja, gräulich! Ganz gräulich! Berufskrankheit. Ich bin Beerdigungsunternehmer. GOTT: Der Tod? – Du hast es gut! Du bist der neue Gott! An dich glauben sie? Dich lieben sie. Dich fürchten sie. Du bist unumstößlich. Dich kann keiner leugnen Keiner lästern. Ja, du hast es gut. Du bist der neue Gott. An dir kommt keiner vorbei. Du bist der neue Gott, Tod, aber du bist fett geworden. Dich hab ich doch ganz anders in Erinnerung. Viel magerer, dürrer, knochiger, du bist aber rund und fett und gut gelaunt. Der alte Tod sah immer so verhungert aus. TOD: Na ja, ich hab in diesem Jahrhundert ein bisschen Fett angesetzt. Das Geschäft ging gut. Ein Krieg gibt dem anderen die Hand. Wie die Fliegen! Wie die Fliegen kleben die Toten an den Wänden dieses Jahrhunderts. Wie die Fliegen liegen sie steif und vertrocknet auf der Fensterbank der Zeit. GOTT: Aber das Rülpsen? Warum dieses gräßliche Rülpsen? TOD: Überfressen. Glatt überfressen. Das ist alles. Heutzutage kommt man aus dem Rülpsen nicht mehr heraus. Rums! Tschuldigung! GOTT: Kinder, Kinder. Und ich kann es nicht ändern. Kinder, meine Kinder. (geht ab) (Draußen vor der Tür, Vorspiel) In einer anderen Szene taucht der Tod wieder auf, diesmal in Gestalt eines Straßenfegers. BECKMANN: Der Straßenfegerbesen macht Kchch – Kchch wie die Lunge eines, der verröchelt. Und der Straßenfeger hat rote Streifen an den Hosen. Er ist ein Generalstraßenfeger. Ein deutscher Generalstraßenfeger. Und wenn der fegt, dann machen die rasselnden Sterbelungen: Kchch – Kchch – Kchch. Straßenfeger! STRASSENFEGER: Ich bin kein Straßenfeger.“
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947) Scene uit een opvoering in Salzburg, 2011
« Et de vrai elle avait fort bon air, marchant lentement en se balançant, en se prélassant comme une bête qui a conscience de sa valeur. Maintenant je n'avais plus besoin de regarder ma carte à chaque instant comme je le faisais depuis notre départ de Paris : je savais où j'allais, et bien que plusieurs années se fussent écoulées depuis que j'avais passé là avec Vitalis, je retrouvais tous les accidents de la route. Mon intention, pour ne pas fatiguer notre vache, et aussi pour ne pas arriver trop tard à Chavanon, était d'aller coucher dans le village où j'avais passé ma première nuit de voyage avec Vitalis, dans ce lit de fougère, où le bon Capi voyant mon chagrin était venu s'allonger près de moi et avait mis sa patte dans ma main pour me dire qu'il serait mon ami. De là nous partirions le lendemain matin pour arriver de bonne heure chez mère Barberin. Mais le sort qui, jusque-là nous avait été si favorable, se mit contre nous et changea nos dispositions. Nous avions décidé de partager notre journée de marche en deux parts, et de la couper par notre déjeuner, surtout par le déjeuner de notre vache qui consisterait en herbe des fossés de la route qu'elle paîtrait. Vers dix heures, ayant trouvé un endroit où l'herbe était verte et épaisse, nous mîmes les sacs à bas, et nous fîmes descendre notre vache dans le fossé. Tout d'abord je voulus la tenir par la longe, mais elle se montra si tranquille, et surtout si appliquée à paître, que bientôt je lui entortillai la longe autour des cornes, et m'assis près d'elle pour manger mon pain. Naturellement nous eûmes fini de manger bien avant elle ; alors après l'avoir admirée pendant assez longtemps, ne sachant plus que faire, nous nous mîmes à jouer aux billes Mattia et moi, car il ne faut pas croire que nous étions deux petits bonshommes graves et sérieux, ne pensant qu'à gagner de l'argent : si nous menions une vie qui n'est point ordinairement celle des enfants de notre âge, nous n'en avions pas moins les goûts et les idées de notre jeunesse, c'est-à-dire que nous aimions à jouer aux jeux des enfants, et que nous ne laissions point passer une journée sans faire une partie de billes, de balle ou de saut de mouton. Tout à coup, sans raison bien souvent, Mattia me disait : « Jouons-nous ? »
Uit: Schwarze Mutter (Vertaald door Gabriele Haefs)
„Vor vielen Jahren an einem heißen Sommertag hätte er um ein Haar ihren Kopf gegen das Armaturenbrett gestoßen. Sie steckten bei Toulouse in einem Stau, es war schrecklich heiß, sie hatten alle Fenster heruntergekurbelt, sie hatte die eine Hand am Lenkrad, in der anderen hatte sie eine Zigarette. Sie war gereizt, ungeduldig, er selber fand, sie hätten Zeit genug; und außerdem würde ihr Adrenalin sie auch nicht schneller ins Hotel bringen können. Um sie wortlos zu beruhigen - er ahnte schon, dass in diesem Moment jedes Wort gefährlich sein könnte - legte er ihr den linken Arm um die Schulter und ließ seine Finger ihren Nacken hoch wandern, bis ihr Hinterkopf wie ein großer warmer Stein in seiner Hand ruhte. Sie lächelte. Sie kannte ihn gut genug, um zu wissen, dass er sie kannte. Aber er hatte sich selber nicht gekannt. Die Vorstellung, ihren Kopf mit aller Kraft gegen das Armaturenbrett zu stoßen, überkam ihn vollständig unerwartet, kurz sah er das Blut vor sich, ihren ungläubigen Blick, hörte den Schrei. Er zog seine Hand zurück, er hatte die dünne Membran zwischen allem und nichts gesehen, dieses Erlebnis hatte etwas mit ihm gemacht, er wusste nicht, was. Er lag auf dem Bett und rauchte, die Badezimmertür war angelehnt, er konnte sehen, wie sie vor dem Spiegel stand und sich die Lippen nachzog. Ein unschönes blasses Rosa, das ihn immer an die sechziger Jahre erinnerte, an Blondinen mit hochtoupierten Haaren, an kragenlose Kostüme in Pepitamuster. »Bist du so weit?« Sie steckte den Lippenstift in ihre Handtasche, blieb stehen und schmatzte ihrem Spiegelbild zu. Ja, er war so weit. Der Frühstückssaal war fast leer, es war zehn vor zehn, sie waren die letzten. Ein einsames Spiegelei schwamm im Fett auf einem weißen Teller, der Saft war lauwarm, der Kaffee ungenießbar. Er trank ihn trotzdem und sah angeekelt zu, wie sie mit dem Messer das Eigelb zerteilte, wie der Dotter im Fett zerrann, wie sie alles mit einem Stück Weißbrot auffing, es zwischen ihre rosa Lippen führte, ihm schauderte, als ihre Zunge im rechten Mundwinkel einen Krümel erwischte. »Du musst doch versuchen, wenigstens irgendetwas zu essen«, sagte sie mit vollem Mund. Jetzt bekam der Speck Messer und Gabel zu spüren. Schlaffer, fetter Speck, nicht salzig genug.“
Ingvar Ambjørnsen (Tønsberg, 20 mei 1956)
De Surinaamse schrijver A.C. Cirino werd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirino op dit blog.
Uit: De inheemse man en een priester
“Het gebeurde op een kwade dag dat een blanke priester per korjaal bij een inheems dorp aankwam. Om wat te doen? Hij zou de inheemsen komen bekeren en het evangelie aan de ‘arme stakkerds’ brengen. Op den duur zouden de inheemse mannen gedoopt worden en voortaan bijvoorbeeld Johannes in plaats van Tukajana heten. Volgens de pater werd de man een nieuwe mens wanneer hij gedoopt zou worden. Dat begreep het slachtoffer ook donders goed. De pater onderwees de inheemsen over vele kerkelijke wetten en gebruiken. Bijvoorbeeld dat er op goede vrijdag geen vlees gegeten mag worden. Dat werd door de inheemsen goed begrepen en ook heel goed onthouden! Op zekere dag, het was het zoveelste bezoek van de priester aan het dorp, betrapte hij Johannes op heterdaad toen hij en zijn gezin bosvarkensvlees aan het eten waren. Was dat een bijzonderheid? Och mens, nee toch! Maar pas op dat moment zou de priester ontdekken dat hij de inheemsen uiterlijk kon veranderen, maar niet hun binnenste. Op de vraag van de priester aan Johannes of hij niet wist dat het die dag goede vrijdag was en dat hij dus geen vlees mocht eten, antwoordde Johannes hem dat hij vroeger Tukajana heette: ‘Door het doopsel van de pater heet ik nu Johannes, zo ook heeft hij het vlees gedoopt en dat heet nu: de vis anjumara!’
A.C. Cirino (20 mei 1929 - 6 mei 2003) Een dorp in het district Saramacca (Geen portret beschikbaar)
Uit: Dem Herrgott zuvorkommen (Vertaald door Hubert Schuhmann)
„Und da schreit er mich an. Die da in die Güterwagen steigen, seien wohl schlechter als die Schießenden? Das glaube ich doch wohl, natürlich, das glauben ja alle, sogar der amerikanische Professor, der neulich zu Besuch war und gesagt hat »Wie die Schafe seid ihr in den Tod gegangen.« Der amerikanische Professor ist einmal an der französischen Küste gelandet, unter mörderischem Beschluss vier- oder fünfhundert Meter über den Strand gerannt, ohne sich zu bücken und ohne hinzufallen, ist verwundet worden, und nun meint er, jemand, der über solch einen Strand gerannt ist, könnte später sagen: »Vorwärts stürmen muss der Mensch, schießen muss er.« Oden »Wie Schafe seid ihr in den Tod gegangen.« Und des Professors Gattin setzte hinzu, gerade für die künftigen Generationen seien diese Schüsse wichtig, was bedeute der Tod von Menschen, die schweigend sterben, da bleibe doch nichts zurück. Die Schießenden jedoch hinterlassen eine Legende — ihr und ihren amerikanischen Kindern. Edelman verstand sehr wohl, dass der Professor neben seinen Narben, seinen Orden und seinem Lehrstuhl auch die Schüsse ungern in seinem Lebenslauf missen möchte, doch hat er ihm trotzdem verschiedenes klarzumachen versucht: dass der Tod in der Gaskammer nicht geringer zu achten ist als der Tod im Kampf und dass ein Tod nur dann unwürdig ist, wenn jemand versucht, auf Kosten anderer das eigene Leben zu retten. Doch ist er mit seinen Erklärungen nicht weit gekommen, sondern gleich wieder ins Schreien geraten, und eine Frau, die mit dabeisaß, suchte ihn zu entschuldigen. »Nehmt es ihm nicht übel«, sagte sie verlegen, »ihm dürft ihr es nicht übelnehmen...« »Kind«, sagt er, »du musst das endlich begreifen, diese Menschen waren still und gefasst, und sie sind anständig gestorben. Es ist schrecklich, wenn jemand so gefasst in den Tod geht. Das ist viel schwerer als alle Schießerei, schießend stirbt es sich viel leichter. Um wie viel leichter erschien das Sterben uns als dem Menschen, der in den Viehwagen steigen, diese Fahrt mitmachen, sein Grab schaufeln, sich splitternackt ausziehen musste... Begreifst du das jetzt?« »Ja«, sage ich, »ja«.
Uit: Olav Audunssohn (Vertaald door Julius Sandmeier en Sophie Angermann)
„Gegen den Frühling zu war Olav eines Tages mit einem seiner Knechte draußen auf dem vereisten Acker und breitete Mist ans. Das Eis glitzerte und gleißte auf den nach Norden gelegenen Äckern, aber oben an der Roßwand sickerte und rieselte das Wasser herunter. Und drüben über der Bucht, auf der Sonnenseite, wurden die Felsen gebacken — der Stier stieg aus dem Meer herauf, mit flimmerndem Widerglanz von dem Gutwetterglitzem auf dem rotgrauen Stein. Der Hang unter den Kiefern dort leuchtete braun, und das Didcicht von Haselnußsträuchem, das sich ins Kvemtal hineinzog, stand vol-ler gelber Kätzchen. Draußen auf der Bucht ruderte Eirik — der rote Kittel des Knaben hob sich leuchtend vom blauen Wasser ab. Olav stand eine Weile auf den Spaten gestützt da, blickte zu dem kleinen Boot hinunter. Es war immer die gleiche Geschichte mit Eirik — er ließ sich so viel Zeit I Eigentlich hatte er nur ein paar Schafe hinüberbringen sollen; das Kleinvieh war jetzt in den Wald drüben hinausgelassen worden. Heu-te hätte man den Jungen gut daheim brauchen können. Hinter Olavs Rücken kam etwas über den Felsen getrippelt — über die großen kahlen Felsen, die den Guten Acker gegen den Fjord schützten. Cecilia stand da, die Sonne im Nacken, so daß die Strahlen durch ihr helles krauses Haar sickerten; es sdiinurterte gegen die Luft. Sie setzte sich hin und rutschte die Felsplatte hinunter, während sie ihrem Vater etwas zurief und ihm eine Handvoll kleiner gelber Blu-men zeigte. Olav fing die Kleine auf, abwehrend: »Nicht hierher, Cecilia — du machst dich schmutzig —« Er hob sie auf einen Stein hinauf. Die Klei-ne drückte die Blumen gegen sein Gesicht, guckte dann, ob der Vater gelb geworden sei vom Staub. Es war nicht viel zu sehen — Cecilia hatte sie bereits ganz zerdrückt —, aber sie lachte trotzdem und wie-derholte das Spiel.“
Sigrid Undset (20 mei 1882 – 10 juni 1949) Cover biografie
„Was ist?, fragte die Frau vor mir. Als sie nach dem Mobiltelefon griff, bemerkte ich, dass auch ihre Finger durch kleine Risse entstellt waren. Du hast von einer Katze in Finnland gesprochen, sagte ich. Die Sonne war zur Hälfte hinter die Fassade gesunken, die Frau fragte mich nicht, ob ich mich setzen wollte, sie legte das Mobiltelefon wieder hin. Das Symbol blinkte nicht mehr. Was ist mit Finnland?, fragte sie. Sie schob sich den Löffel aus der Kaffeetasse in den Mund. Etwas Milchschaum blieb an ihren breiten Lippen kleben. Es ist die Katze, sagte ich, du hast von der Katze gesprochen. Ich setzte mich. Bei einem vorbeikommenden Kellner bestellte ich Kaffee. Sie hob ihr Mobiltelefon wieder kurz an, als wollte sie nur die Uhr ablesen, aber in ihrem Blick registrierte ich eine plötzliche Wachsamkeit. Ich deutete auf die Kratzspuren an ihren Armen. Sie winkte dem Kellner. Ich hatte Angst, sie würde ihn um Hilfe bitten. Er würde mich abweisen, ich müsste aufstehen und an meinen Platz zurückkehren. Sie verwischte die Wassertropfen, die der Brunnen auf ihre verkrusteten Wunden gesprüht hatte. Es ist ja kein Zufall, sagte ich. Was meinst du?, fragte sie. Dass ich dich treffe, sagte ich. Ich kenne deine Stimme. Du hast neben ihm gesessen, und auch seine Stimme habe ich erkannt.“
“Wanneer de namen van twee literatoren samen het onderwerp van een studie aangeven wordt in zulk een studie meestal een onderzoek ingesteld naar - al of niet wederzijdse - beïnvloeding, en naar eventuele betrekkingen tussen de twee besproken figuren. Hierbij blijft het begrip ‘invloed’ meestal zeer vaag omlijnd; men verwart invloed veelal met ontlening. Bij Heine en Poesjkin kan men van zulke invloed en betrekkingen nauwelijks spreken, en dat lijkt mij een van de redenen waarom men hen zo goed als nooit samen noemt. Wij weten, dat Poesjkin proza van Heine gelezen heeft en hem ook een keer ter sprake brengt. Wij kunnen vermoeden dat Heine van Poesjkin gehoord moet hebben, al was het maar van zijn vriend Tjoettsjew of van Varnhagen von Ense, maar hij noemt Poesjkin nooit. De bij mijn weten enige poging, ooit ondernomen om invloed van Poesjkin op Heine vast te stellen betrof één enkel gedicht, dat wel een zekere gelijkenis met een gedicht van Poesjkin vertoont, maar daarom nog helemaal niet onder de indruk van dat gedicht ontstaan hoeft te zijn. Het is dan ook niet mijn bedoeling naar niet of nauwelijks bestaande invloed en betrekkingen te zoeken, maar alleen: beide dichters met elkaar te vergelijken en te onderzoeken of er eigenaardigheden zijn, die wij zowel bij de een als de ander kunnen aantreffen. Bij zulk een onderzoek dringen zich een aantal vragen op die ik hier alleen even noemen wil: Wat is de zin van zulk een vergelijking, vraagt men zich af, volgens welke normen moet men twee dichters vergelijken?; wanneer kan men iemand een groot dichter noemen?; wat verstaat de literatuurwetenschap onder een groot dichter?; bestaat er een literatuurwetenschap?; welke gemeenschappelijke trekken bij twee dichters zijn van belang en welke moet men als toevallig, van geen waarde beschouwen? Ingaan op deze vragen is een onderzoek op zichzelf. Hier wil ik alleen de eerste vraag beantwoorden: De zin van een literaire vergelijking lijkt mij onder meer deze te zijn, dat men door bepaalde eigenschappen zowel bij de een als de ander aan te wijzen die eigenschappen zelf duidelijker maakt, en daardoor ook de figuren van beide dichters.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Hier met zijn broer Gerard (rechts) op het Muiderslot in 1982
“Mijn allereerste huisgenoot had een vriendje. Wanneer ik ’s avonds thuiskwam, zaten ze samen op de bank. Ze hadden nooit ruzie, ze keken televisie. In het begin bood het reclameblok nog tijd voor wat kennismakingsvragen – zijn bijbaan in een computerwinkel, mijn studiekeuze –, maar al gauw verengde het gesprek tot een gemompeld ‘Hoe was je dag?’. Tot hij op een avond vroeg: ‘Waarom heb jij geen relatie, je bent toch een leuke meid?’ Tussen ‘leuk zijn’ en ‘een relatie hebben’ lag blijkbaar een verband. Ook datingwebsite Parship veronderstelt zo’n correlatie. Zij adverteren met de slogan: ‘Jij bent echt veel te leuk om single te zijn!’ Andersom betrap ik mezelf wel eens op de gedachte: jij bent best stom, hoe kan het dat je een relatie hebt? Eens moest ik een psychologische vragenlijst invullen. Zodra het over sociale verbintenissen ging, stond er ‘ouder(s) en/of partner’. Achter ‘partner’ volgde geen ‘(s)’ en vrienden werden niet genoemd. De aanwezigheid van ouders is vanzelfsprekend. Pas later, zodra je zelf volwassen bent, worden je ouders mensen. Wanneer het de romantische liefde betreft, werkt het andersom: gedurende je jeugd word je erop gewezen dat een geliefde ontbreekt. Vanaf de tienerjaren worden anderen bekeken als potentiële partner, totdat die horde is genomen. De status van ‘in een relatie zijn’ is belangrijker dan de werkelijke persoon met wie die relatie is aangegaan. Iemand vinden staat voorop. Dat druist in tegen het ethische principe van verlichtingsfilosoof Immanuel Kant dat je een ander nooit als middel mag gebruiken om je eigen doel te bevredigen. Ieder mens is een doel an sich. Door de nadruk in onze cultuur op het vinden van een wederhelft is de monogame relatie het doel geworden en de persoon met wie je een relatie hebt een middel om tot dat doel te komen. Om een relatie te hebben, is een partner nodig. Zodoende raakt de partner als mens secundair aan de partner als partner.”
Laatst zag ik er weer twee ze kusten elkaar op de teevee zij deed haar hoofd achterover en zijn lippen raakten haar mond het duurde heel lang en je kon wel zien hoe fijn ze het vond.
Er kwam toen een zucht en ze opende haar ogen dromerig en langzaam ik vraag me nu af hoe vrijen en zoenen later bij mij zal gaan?
Net ben ik voor de spiegel gaan staan en ik heb het precies zo nagedaan ik weet wat je met je lippen doet en hoe je je hoofd dan houdt..
Bij 't morgenlicht heb ik uw stem gehoord En 't was of bloesems in mij opengingen; Hoe sloeg mijn hart op één gefluisterd woord, Dat ruischen bleef in 't menigvuldig zingen!
In sluimer van den middag viel uw blik En zegende de wereld met zijn gloed; De aarde lag als in een zoeten schrik Verstild, uw zichtb're droom, aan uwen voet.
Doch in den nacht zijt gij mij gansch verschenen; Nog trilt in mij de vreugd, die ik doorstond, Nog voel 'k de tranen, die ge mij deedt weenen, Als brandend lag uw kus op mijnen mond.
De boom
O boom, die in de aard' geplant Uw sappen zuigt uit warmen grond, En in een schoon en vast verband Het welig wiss'lend leven bond.
Gij hooge vorst van de getijden En slechts beheerscht door eigen kracht, Uw takken in het licht gebreide Uw wortels borend door den nacht.
Geen ouderdom slaat u ter neer, Elk jaar verrijkt uw sterke leven, Een nieuw lente vindt u weer Van een nog schooner jeugd omweven.
Gij draagt den vollen zomer stout En buigt niet onder zware tuilen: Uw donker lommer wordt een woud, Waar honderd lichte vog'len schuilen.
En als uw goud-gebrande blaren De herfst verstrooid heeft, staat gij naakt Uw armen strekkend in het klare Verkilde licht en wacht en waakt.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968) Minister Scholten reikt de P.C. Hooft-prijs 1961 uit aan H.W.J.M. Keuls (links)
“The miracle happened on West Seventy-fourth street, in the home where Mama worked. It was a big brownstone encircled by a wrought-iron fence, and overlooking either side of the ornate door were gar-goyles, their granite faces carved from my nightmares. They terrified me, so I didn't mind the Fact that we always entered through the less-impressive side door, whose keys Mama kept on a ribbon in her purse. Mama had been working for Sam Hallowell and his family since before my sister and I were born. You may not have recognized his name, but you would have known him the minute he said hello. He had been the unmistakable voice in the mid-1960s who announced before every show: The following program is brought to you in living color on NBC! In 1976, when the miracle happened, he was the network's head of programming. The doorbell beneath those gargoyles was the famously pitched three-note chime everyone associates with NBC. Sometimes, when I came to work with my mother, I'd sneak outside and push the button and hum along. The reason we were with Mama that day was because it was a snow day. School was canceled, but we were too little to stay alone in our apartment while Mama went to work—which she (lid, through snow and sleet and probably also earthquakes and Armageddon. She mut-tered, stuffing us into our snowsuits and boots, that it didn't matter if she had to cross a blizzard to do it, but God forbid Ms. Mina had to spread the peanut butter on her own sandwich bread. In fact the only tinte I remember Mama taking time off work was twenty-five years later, when she had a double hip replacement, generously paid for by the HaHowells. She stayed home for a week, and even after that, when it didn't quite heal right and she insisted on returning to work, Mina found her tasks to do that kept her off her feet. But when I was little, during school vacations and bouts of fever and snow days like this one, Mama would take us with her on the B train downtown. Mr. Hallowell was away in California that week, which happened often, and which meant that Ms. Mina and Christina needed Mama even more. So did Rachel and I, but we were better at taking care of ourselves, I suppose, than Ms. Mina was. When we finally emerged at Seventy-second Street, the world was white. It was not just that Central Park was caught in a snow globe. The faces of the men and women shuddering through the storm to get to work looked nothing like mine, or like my cousins' or neighbors'.
HET ZIJN DE KLEINE PRINSJES DIE ALLES MOGEN OPEENS MOGEN ZE GEEN RUK MEER DAN KRIJGEN ZE SLAAG ALS IK UIT SCHOOL KOM OF NAAR HUIS WORD GESTUURD LOOPT DE ZWARTE KAT VAN DE DOMINEE MET ME MEE IK LOOP MET DE ZWARE TAS OVER MIJN SCHOUDER WEET WAT ER GAAT GEBEUREN ALS IK THUISKOM IK KAN GEEN KAT OP MIJN HIELEN GEBRUIKEN DRAAI ME OM MAAR WAT SNAPT EEN KAT IK PAK HEM BIJ ZIJN STAART SLINGER HEM ROND EN IN EEN HEG DE ARABISCHE PRINS IS NIET ALTIJD DE EERSTGEBORENE MAAR DE EERSTE DIE EEN OORVIJG KRIJGT ALS VADER VRIJ KRIJGT
Eight year have passed Since I placed my cherry seed in the grass. “Must have a tree of my own,” I said, And watered it once and went to bed And forgot; but cherries have a way of growing, Though no one’s caring very much or knowing. And suddenly that summer near the end of May, I found a tree had come to stay. It was very small, five months child, Lost in the tall grass running wild. Goats ate the leaves, the grass cutter’s scythe Split it apart and a monsoon blight Shrivelled the slender stem…… Even so, Next spring I watched three new shoots grow, The young tree struggle, upward thrust Its arms in a fresh fierce lust For light and air and sun.
I could only wait, as one Who watched, wandering, while Time and the rain Made a miracle from green growing pain……. I went away next year- Spent a season in Kashmir— Came back thinner, rather poor, But richer by a cherry tree at my door. Six feet high my own dark cherry, And- I could scarcely believe it-a berry. Ripended and jeweled in the sun, Hung from a branch—just one! And next year there were blossoms small Pink, fragile, quick to fall At the merest breath, the sleepiest breeze. …..
I lay on the grass, at ease, Looking up through leaves at the blue Blind sky, at the finches as they flew And flitted through the dappled green. While bees in an ecstasy drank Of nector from each bloom and the sun sank Swiftly, and the stars turned in the sky, And moon-moths and singing crickets and I— Yes, I!— praised Night and Stars and tree: That small, the cherry, grown by me.
Tags:Constantin Göttfert, Karel van het Reve, Simone van Saarloos, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult, Yahya Hassan, Ruskin Bond, Aleksandr Poesjkin, Heinrich Heine, Romenu
Hier waren die Sommersprossen auf deinem Gesicht nur Pixel im Online.
Die Hände ein Meer aus tausend sich kreuzenden Linien.
Zukunft war Mausklick und eine von vielen gläsernen Sphären.
Profile von griechischer Schönheit. Du schriebst du habest in jener Welt
eine Katze und mehrere Leben. Eines gehöre nur mir. Und du sagtest
es sei dieses Spiel mit allem. Ein mehrfach gesichertes Glück gespeichert
zu sein. Nur manchmal da sprangst du aus allen Wolken ins Off. Einmal
war es wie Teile von mir in hochauflösender Luft. Ich fiel auf
gläsernes Heu. Simulierte den Schmerz der Nadeln in meinem Gehirn. Dann
wieder fing ich dich auf und las in den Augen blinkender Cursor: L0ve.
Beim letzten Mal sprangst du allein. Du
hattest den Schirm vom Körper getrennt. Es regnete Fäden vom Himmel. In
Echtzeit. Auf meinem Schirm. Letzte Zeichen von dir. Ins Fenster geschrieben:
Und bleibst du mein künstliches Herz? Mein täuschend echtes Umarmen. Ein friedlich
berechneter Mund. Zu Hause im Raum. Bleibst du mein ein. Mein aus. Auf dem
Heimweg vom Rechner ins Bett mir drahtlos verbunden?
Flensburger Elegie
Es sind beispielsweise dreißig Regentropfen am Abend Tranquilizer vor Herbststürmen. Man müßte sich keine Gedanken machen. Über das Brennen oder Taubheit, im Kerzenlicht. Manchmal hilft es, Wolken zu zählen. Blitze auf einer Landstraße beim Pulsrasen. Die Punkte im Gesicht. Wie oft man bei Rot über Haare fährt. Manchmal nur für Sekunden ... schläft
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972) Het Leopold Hoesch-Museum in Düren
„Ende September 1970, kurz vor Antritt meiner Stellung in der ostenglischen Stadt Norwich, fuhr ich mit Clara auf Wohnungssuche nach Hingham hinaus, Ober Felder, an Hecken entlang, unter aus-ladenden Eichen hindurch, vorbei an einigen zer-streuten Ansiedlungen, geht die Straße an die fünfzehn Meilen durchs Land, bis endlich Hingham auftaucht, mit seinen ungleichen Giebeln, dem Turm und den Baumwipfeln kaum aus der Ebene ragend. Der weite, von schweigenden Fassaden umringte Marktplatz war leer, doch brauchten wir nicht lang, uni das Haus zu finden, das uns die Agentur angegeben hatte. Es war eines der größten am Ort; unweit der in einem Rasenfriedhof mit schottischen Pinien und Eiben stehenden Kirche lag es in einer stillen Straße verborgen hinter einer mannshohen Mauer und einem dicht ineinander-gewachsenen Gebüsch aus Stechholder und lusitanischem Lorbeer. Wir gingen die weit ausholende Einfahrt leicht abwärts und über den mit feinem Kies ebenmäßig bedeckten Vorplatz. Zur Rechten, hinter den Stallungen und Remisen, erhob sich hoch in den klaren Herbsthimmel ein Buchen-stand mit einer Krähenkolonie, die jetzt, am frühen Nachmittag, verlassen war, die Nester dunkle Stellen unter dem nur manchmal bewegten Blätter-dach. Die Fassade des breit hingelagerten klassizistischen Hauses war überwachsen von wildem Wein, das Haustor schwarz lackiert. Mehrmals betätigten wir den Türklopfer, einen messingnen, ge-schwungenen Fischleib, ohne daß sich im Innern des Hauses etwas gerührt hätte. Wir traten ein Stück weit zurück. Die Scheiben der zwölffach unterteilten Fenster schienen alle aus dunklem Spiegelglas. Es war nicht, als ob irgend jemand hier wohnte. Und mir kam das Landhaus in der Charente in den Sinn, das ich von Angoutarne aus einmal besucht hatte und vor dein zwei verrückte Brüder, der eine Deputierter, der andere Architekt, in jahrzehntelanger Planungs- und Konstruktionsarbeit die Vorderfront des Schlosses von Versailles errichtet hatten, eine ganz und gar zwecklose, aus der Entfernung allerdings sehr eindrucksvolle Kulisse, deren Fenster geradeso glänzend und blind gewesen waren wie die des Hauses, vor welchem wir jetzt standen.“
Uit:An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)
“That spring, I graduated with a degree in education and took my first job at an elementary school in a rural village, which I will leave nameless. It was sixty li from the county seat, up past two high, rugged mountains in a valley where it seemed no one would want to live. I got off the bus and stood on the slope at the bus stop for a while, feeling desolate and alone. The mountains encircled me like the giant walls of a prison that would confine me for the rest of my life, and the village of about a hundred houses that I saw in the distance looked abandoned—like a ghost town. The school I was looking for must have been hidden behind a ridge. I couldn’t see it anywhere. The few people who had got off the bus with me had already disappeared, so I went to the store nearby to ask for directions. I had gone only a few steps when I felt something like a sharp beam of light pierce my skin. I stopped to look for the source and saw a young man sitting on the back porch of the store, silently watching me. His pants were so stained and dirty that I couldn’t tell what material they were made of, and the sleeves of his dyed Army jacket hung in tatters. His face was dark and weathered, with a prominent nose and high cheekbones. I stared at him without realizing it. Just then the light seemed to prick at my skin again. It was hidden behind a veil of madness, but the source was unmistakable—it was coming from the man’s eyes. It’s as if I were on a forest path. I see a snake through the thick foliage and the fear stays with me until I leave. No simple fear but a kind of primal thrill that dissolves into a hollow regret when I’m safely through and the danger has passed. That’s how it made me feel, the light from his eyes, until the shopkeeper opened the door and came out, breaking the illusion. “Ggaecheol, you idiot! What are you doing still sitting out there?” Although the man must have been five or six years older than him, the shopkeeper talked down to him, as if he were a child. The man was apparently not some vagrant just passing through—he belonged to the village. He didn’t even pretend to hear the shopkeeper, but just kept looking at me with those vague hooded eyes. His expression wasn’t lewd or disgusting, but for some reason it frightened me.”
“Les mains de Maman sentaient toujours un peu l'eau de Javel. Des mains aux ongles ras, dont les rhumatismes, déjà, nouaient les articulations comme on le voit aux femmes qui ont lavé beaucoup de linge, rincé d'innombrables vaisselles. J'avais peur que mes beaux amis ne le sentissent, ce parfum, quand ils se cassaient en deux devant Maman pour effleurer de leurs lèvres le bout de ses doigts. Et dans le mouvement un peu théâtral du baisemain ils devaient — je tremblais de l'imaginer — découvrir tout le panorama de notre humilité : le linoléum bleu de l'entrée, tacheté façon marbre, le tapis épuisé du salon, moquette arrachée à la maison de Saint-Mandé quand nous l'avions quittée, et redécoupée aux dimensions du palais Saint-Séverin, puis bordée, gansée, aussi vaste que possible mais impuissante à faire illusion, à dissimuler tout à fait le chevron gagne-petit du parquet, si brillant, toujours, si astiqué, ciré, frotté que j'avais peur que l'odeur d'encaustiqué elle aussi n'en montât vers les narines raffinées de Bertrand, de Privat, de Weber, dans un cocktail blessant pour notre honneur. Je n'aime pas écrire « Maman ». Le mot ne m'est jamais venu facilement aux lèvres. Ni à la plume. Je disais toujours « ma mère » et, au fond de moi, depuis près de trente années je n'ai jamais cessé de penser : «Madame Lechade. » Il me semble que sous cette identité passe-partout, une expression de facteur ou de voisins, il m'est plus facile de conserver à ma mère les traits d'elle que j'ai acceptés, même à l'époque de nos affrontements de silence et de froideur, plus facile de ranimer, le temps aidant, ce feu de tendresse, d'indulgence, d'exigence qui fut ma façon à moi de l'aimer, jusque dans les rages de l'adolescence. Madame Lechade était un personnage. La petite dame boulotte à la cinquantaine lasse ou arrogante que contemplaient les gens — je les voyais la contempler — je devine aujourd'hui, etj apprécie, les raideurs dont elle rebutait autrui. Il m'a fallu longtemps pour porter ce jugement raisonnable et pour sentir se dessiner, en moi, les ressemblances qui me font son fils, et peut-être aujourd'hui plus fidèlement que jamais. »
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
Uit: De goede herder (Vertaald door Annelies van Hees)
“Als er een feestelijke dag nadert, dan bereiden mensen zich erop voor, ieder op zijn eigen manier. Er zijn veel manieren. Ook Benedikt had zijn manier. Die kwam erop neer dat hij aan het begin van de kerstvasten, of als het weer het toeliet, liefst op de adventzondag zelf, van huis ging, rijkelijk voorzien van proviand, schone sokken en diverse paren zelfgenaaide leren schoenen en met een primus in zijn rugzak, een jerrycan petroleum en een flacon brandewijn, om de bergen in te gaan, waar in deze tijd van het jaar alleen de geharde winterse roofvogels, vossen en wat verdwaalde schapen ronddoolden. Juist naar de ronddolende schapen was hij op zoek, schapen die bij de drie vaste ophaalbeurten in het najaar over het hoofd waren gezien: het was zaak dat ze niet doodvroren of verhongerden in het gebergte, omdat niemand zin of moed had om ze op te sporen en thuis te brengen. Het waren ook levende schepselen. In zekere zin voelde hij zich er verantwoordelijk voor. Zijn doel was heel eenvoudig, ze vinden en ze gezond en wel onder dak brengen voordat de grote feestdag zegen zou brengen op aarde en vrede en welbehagen in de harten van de mensen van goede wil. Op deze adventstocht was Benedikt altijd alleen. Hoewel, alleen? In elk geval waren er geen andere mensen bij. Wel had hij gezelschap van zijn hond en meestal ook van zijn belhamel. Deze hond heette Leo en hij was, zoals Benedikt zei, een echte paus. De hamel luisterde, om zijn uithoudingsvermogen, naar de naam ‘Knoest’. Dit drietal was al jaren onafscheidelijk op deze expedities en kende elkaar langzamerhand uit en te na, met die diepgaande kennis die misschien alleen onder dieren van zo verschillende soorten bestaat, waar geen greintje eigendunk, eigen bloed, eigen wensen of verlangens de boel in de war schopt of verduistert. Overigens hoorde er nog een vierde im Bunde, het paard Faxe dat helaas te smalle voeten en een te zwaar lijf had om door de diepe hopen losse sneeuw van de vroege wintermaanden te waden en die bovendien niet echt geschikt was om het zoveel inspannende dagen vol te houden op het schrale rantsoen waar de anderen het mee deden.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975) Illustratie op de titelpagina van de Engelse uitgave (The Good Shepherd)
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyám op dit blog.
Kwatrijnen
De ontdekkers, waar geen raadsels voor bestaan, De vromen, fakkels langs dees aardsche baan, Hebben als andren sprookjes voorgedragen, En moesten als alle andren slapen gaan.
Mijn doel is na, door dunne mist verborgen. Eén ademhaling nog – maar waarom zorgen? Twee kommerlooze dagen ken ik slechts: Het doode gistren en ’t nog bleeke morgen.
U zij een trouwe vreemde als bloedverwant. Den huichelenden broeder reik geen hand. ’t Vergif van den beminde schenkt u leven. ’t Tegengif van den dwaas maakt u van kant.
Zwijg! Onzen dood en angst kan niemand breken. De nachtegaal zelfs kan maar ijdel smeeken. Voelt hij dan niet de kwelling onzer ziel: Voor allen vluchten? eeuwig zich versteken?
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131)
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechertwerd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Wälder und Menschen
„Ich kann nicht bei den Wurzeln meines Geschlechts beginnen und mich als die Krone unseres Lebensbaumes betrachten, denn ich weiß wenig von unsren Vorfahren. Meinen Großvater gleichen Namens habe ich nie gekannt. Ich weiß von ihm nur, daß er in der Johannis' burger Heide lebte, in einem Dorf, dessen Name viele Geheimnisse für mich enthielt; daß er ein einfaches bürgerliches Amt bekleidete und von meiner Mutter als ein »sehr ordentli-cher« Mann hoch geachtet wurde; und daß der eigentliche Inhalt seines Lebens in den großen Wasserjagden gelegen zu haben scheint, die er gepachtet hatte und auf deren Inseln und Rohrkämpen mein Vater den größten, sicher-lich aber den schönsten Teil seiner Jugend verlebt haben muß. An meine Großmutter habe ich eine dunkle und wenig freundliche Erinnerung als an eine schwarz gekleidete magere und hoch gewachsene Frau. Wahrscheinlich hat sie mir niemals etwas zuleide getan, sondern mich herzlich geliebt, aber die Wortkargheit, die in unserem Geschlecht zu Hause ist, hat wohl bewirkt, daß ich sie für streng und unfreundlich hielt, während sie dem Kinde doch nur die Erfahrung voraushatte, daß Schweigen nicht Silber, sondern Gold ist. Sie ist über neunzig Jahre alt geworden, und ich glaube, daß die Erde ihr leichter geworden ist als das Leben. Von den Eltern meiner Mutter habe ich nur ihren Vater gekannt. Sein Familienname war französischen Ursprungs, und ich schließe nicht nur daraus und aus seinem dunklen Haar, daß hier ein fremdes Blut durch viele Schicksale seinen Weg in unsre masurische Verschlossenheit gefunden hat. Er besaß einen alten Hof, mit dem eine Gastwirt-schaft verbunden war, und muß ein Mann von hoher Rechtlichkeit gewesen sein, die er nicht nur seinen Kindern, sondern auch seinen Enkelkindern vererbt zu haben scheint.“
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950) Wiechert-Haus in Kleinort (nu museum)
„Wir fanden ihn, nämlich Hieronymus Edelmann, auf einer spanischen Insel vor, wo er schon seit Jahren sein Wesen trieb. Wie er dahingekommen war? – Gott, wie man eben irgendwohin kommt, dachten wir anfangs. Und später wußten wir überhaupt nicht mehr, was von der Sache zu halten sei. Jedenfalls war er jetzt da, und keiner von uns war in der Lage gewesen, sich seiner Bekanntschaft zu entziehen. Er pflegte, sobald ein Schiff ankam, an Bord zu erscheinen, nach Landsleuten oder anderen Fremden auszuspähen und ihnen dann ungesäumt seine Visitenkarte zu überreichen. Diese Visitenkarte bestand aus seiner Photographie in Postkartenformat mit der schön stilisierten Unterschrift: Hieronymus Edelmann und wirkte durch ihre von allem Hergebrachten abweichende Beschaffenheit etwas verwirrend, um so mehr, als die Photographie ihm durchaus nicht ähnlich sah. Sie war auch nicht nach der Natur aufgenommen, sondern, wie er sofort erläuterte, nach einem gemalten Porträt aus früheren Jahren, welches ihn mit mäßig entwickeltem Bart und in einem auffallend karierten Anzug darstellte, so auffallend kariert, daß der Beschauer alle weiteren Einzelheiten, wie zum Beispiel die Gesichtszüge, erst in zweiter Linie zu erfassen vermochte. Der Anzug war sicher schon längst aufgetragen oder ausrangiert, und sein Besitzer hatte sich inzwischen einen ungeheuren roten Bart wachsen lassen, der fächerförmig zugeschnitten war. Die einzige Ähnlichkeit bestand nunmehr in einem schwarzgefaßten Monokel, von dem er sich niemals trennte und das der Porträtist mit peinlicher Naturtreue versinnbildlicht hatte. So kam es, daß der Ankommende ohne Ausnahme im ersten Moment etwas stutzig wurde und ratlos dastand. Hieronymus aber wußte sofort Rat, blickte ihn siegreich durch sein Monokel an und brachte die Bekanntschaft durch einige aufklärende Worte weiter ins Rollen. Er bemerkte, daß er schon lange hier lebe und mit besonderem Vergnügen allen neuen Gästen behilflich sei, sich zu orientieren. – Ob man schon ein Hotel gewählt habe? Nein? Nun, dann könne er das Logierhaus »Zur schwankenden Weltkugel« unbedingt empfehlen, wo er selbst wohne und man gut untergebracht sei.“
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Cover
““SHEPHERD. Sir, I wish there was ony weakening o' Mr Tickler. It's no' like him to fa' asleep. WhishtI whisht ! Hear till him! hear till him! NORTH. Somnium Scipionis! TICKLER (asleep). It was creditable to a British public. Poor dear little soul, she has been cruelly treated altogether. My sweet Miss Lanitia Foote, although I am now rather— SHEPHERD.. Isna the wicked auld deevil dresmin' o' that play actress! TICKLER (dormiens). Three times three.—Hurra ! hurra ! hurra ! SHEPHERD.. That's fearsome. Only think how his mind corresponds wi' his friends, even in a dwam o' drink,—for I never saw him sae fou since the king's visitl I'll just pu the nose o' him, or kittle it wi' the neb o' my keelivine pen.* (Sic facet.) TICKLER (awaking). The cases are totally different. But, Deco, what are you staring at ? Why, you have been sleeping since twelve o'clock. SHEPHERD. I hae some thocht o' writing a play,—a Pastoral Drama. North. What, James ? After Allan Ramsay—after the Gentle Shepherd? SHEPHERD. What for no ? That's a stupid apothegm, though you said it. I wad hae mair variety o' characters, and inceedents, and passions o' the human mind in my drama—mair fun, and frolic and daffint —in short, mair o' what you, and the like o' you, ca' coorseneas ;—no sae muckle see-sawing between ony twa individual 'sizzles, as in Allan ; and, aboon a' things, a mair natural and wiselike catastrophe. My peasant or shepherd lads should be sae in richt earnest, and no turn out Sirs and Lords upon you at the hinder end o' the drama. No but that I wad aiblins introduce the upper ranks hail the wark ; but they should stand abeigh frae the lave o' the characters,—by way o' "similitude in dissimilitude," as that haverer I Wordsworth is sae fond o' talking and writing about. Aboon a' things, I wan to draw the pictur o' a perfect and polished Scotch gentleman o' the auld schule. North Videlicet, —Tickler!”
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Borstbeeld door James Fillans
Tags:Markus Breidenich, W.G. Sebald, Yi Mun-yol, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson, Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, John Wilson, Romenu
Mijn graf valt nog nergens te bekennen. En dus zweef ook ik: rust ook ik, onwetend van mijzelf, in een luchtzee. Zwevend met de zwevenden, levend met de levenden, rustend met de rustenden, en, wellicht ook, zonder het te weten, dood met de doden. Hiervoor bestaat geen woord: het is een manier van zweven. “In de luchtzee”zoals ballonvaarders van weleer, en die luchtzee ben je zelf.
Een keer, in Texas, zes uur ’s morgens, zwemmend in het kristalheldere water van een heel diep zwembad eigenlijk bestemd voor duikers, werd het zwemmen voor mij plotseling zweven. Door de venstertjes van mijn duikbril neerkijkend op de zwarte en witte tegels van de schone bodem, vanuit precies zo’n hoogte die men in een vrije val niet overleeft, kon ik een ogenblik bevroeden: steeds verder te vallen, al vallend toch te zweven, door iets onzichtbaars gedragen. Glimlachend doorzien wij de klassieke schilders en hun kinderlijke toverkunst om een paar vogels veraf in het beeld te plaatsen, heel klein, zwevend als bewusteloze tekens tussen aarde en lucht, tussen licht en donker, tussen water en land, kortweg: iets dat zich tussen de verschillen bevindt, schemerachtige dingen, die de diepte verschaffen die het centrale perspectief alleen ons niet biedt. Zo zweeft al wat dodelijk is in het binnenste van zijn eigen beeld, ergens in de schemering, en voor dit zweven bestaat geen naam
Zo zweven ook tekens boven witte vellen papier, de sleuven boven de sneeuw, het goede boven de slechte tijd. Zo zweeft alles. Het staat, zoals de engelen staan, in ongekende beweging. En voor de gang van de wereld bestaat geen naam.
“She asked me to give it some thought. "Is there any way of asking August," she said, "about what it's like for him, whether there is a plain, or what?" When I was sitting on the floor facing the child and she asked me about tomorrow, I realised that she was still on the plain, but that she was on the point of stepping into the tunnels where time is to be found. I so much wanted to understand her, I tried to see whether time showed in her face. But there was nothing I could say to her; no answer I could give her. When I myself did not know where tomorrow was. "I don't know," I said. Then I saw that she did not need an answer, that it was not important. What was important was that I had sat on the floor and listened to her. She stayed where she was. I had the feeling that, whatever I said to her, it would never be that important, that she would never evaluate it or pay too much attention to it. That you could afford to be slow, or inaccurate or downright ignorant without being punished; that still she would stay for a moment, and not walk away. I asked August how he remembered. This was one night, a week after I had last been in his room. They looked in on him a few times before lights out, it had taken me a week to work out their schedule. It had proved to be strictly regulated. Flakkedam and the new superintendent took it in turns; they came once every hour, around the hour. That was how I was able to steer clear of them — because they were so regular. I came just after he had been given his medicine at 21.00, which meant we had until 21.30 when Flakkedam did his round to put out the lights. He lay on his back looking at the ceiling. "They've increased the dosage to three Mogadon," he said; "if you've got something to say you'd better hurry." There was nothing I had to say. I just stood there, looking at him. His skin had a papery look. At the Christian Foundation there had been a reception centre for abandoned babies. They had had incubator babies there — tinier than all the others, but like old men. Very small and yet very old. That was how he looked. I had taped the two outer fingers together — it hurt least that way. I suppose my little finger should have been in a cast, but then they would have grown suspicious. “
“To his left rear he heard a beaver slap the water with its tail and dive—a warning at the intruder, at the strange smoking log holding the person. Brian smiled. He had come to know beaver for what they truly were—engineers, family-oriented home builders. He'd read that most of the cities in Europe were founded by beaver. That beaver had first felled the trees along the rivers and dammed them up. The rising water killed more trees and when the food was gone and the beaver had no more bark to chew they left. The dams eventually broke apart, and the water drained and left large clearings along the rivers where the beaver had cut down all the trees. Early man came along and started cities where the clearings lay. Cities like London and Paris were founded and settled first by beaver. In front and to the right he heard the heavier footsteps of a deer moving through the hazel brush. Probably a buck because he heard no smaller footsteps of a fawn. A buck with its antlers in velvet, more than likely, moving away from the smell of smoke from the canoe. A frog jumped from a lily pad six feet away and had barely entered the water when a northern pike took it with a slashing strike that tore the surface of the lake and flipped lily pads over to show their pale undersides.”
« Tout à l'heure, Paradis a dû vaincre une certaine timidité pour s'approcher d'un groupe de gâteaux luxueusement logés, les toucher et en manger; et on est obligé à chaque instant de stationner au milieu du trottoir pour attendre Blaire, attiré et retenu par les étalages où sont exposés des vareuses et des képis de fantaisie, des cravates de coutil bleu tendre, des brodequins rouges et brillants comme de l'acajou. Blaire a atteint le point culminant de sa transformation. Lui qui détenait le record de la négligence et de la noirceur, il est certainement le plus soigné de nous tous, surtout depuis la complication de son râtelier cassé dans l'attaque et refait. Il affecte une allure dégagée. (...)
A côté des deux personnages gît un fusil emprunté à quelque panoplie d'une boutique de jouets. Un écriteau indique le titre de la composition animée. "Kamarad !" — Ah ! ben zut, alors !... Devant cette construction puérile, la seule chose rappelant ici l'immense guerre qui sévit quelque part sous le ciel, nous haussons les épaules, nous commençons à rire jaune, offusqués et blessés à vif dans nos souvenirs frais; Tirette se recueille et se prépare à lancer quelque insultant sarcasme; mais cette protestation tarde à éclore dans son esprit à cause de notre transplantation totale, et de l'étonnement d'être ailleurs. Or, une dame très élégante, qui froufroute, rayonne de soie violette et noire, et est enveloppée de parfums, avise notre groupe et, avançant sa petite main gantée, elle touche la manche de Volpatte puis l'épaule de Blaire. Ceux-ci s'immobilisent instantanément, médusés par le contact direct de cette fée."
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
“Maandag 2 Augustus. Mijn buren zijn voor eenige dagen uit de stad. De hond is alleen thuis, buiten aan zijn kot geketend. Een werkvrouw brengt hem eten. Die hond, een schapershond, anderhalf jaar oud, aan gezelligheid gewend en van een ras, dat geen afzondering verdraagt, jankt luid zijn klachten uit. Zoo iets is treurig, het is vervelend om hooren gewis, zoolang de klaarte duurt; maar 's avonds, wanneer de duisternis is ingetreden, die eerste duisternis na lange dagen, bij somber weer of na heeten zomerzonneschijn, die altijd melancolisch aandoet, werkt nu in oorlogsnood nog dieper in. Dat huilen, dat akelig huilen van dien hond! De nacht is zwart, de maan treedt heden haar laatste kwartier in en is nog niet opgestaan. Elk gerucht is uitgestorven, enkel dat jammerjanken gaat voort, ophoudend en na een korte poos opnieuw en luider inzettend, verscheurt de doodsche stilte. Voor 't geprikkeld zenuwstelsel en de ontredderde verbeelding wordt het een symbool: zijn dat niet de schrijnende kreten der gewonden, der gevallenen? Is dat weegehuil niet de samenvatting van al het geleden lijden in dezen naren tijd? Zijn het de dooden niet, de jeugdig weggemaaiden, die uit hun graven opstaan om wraak te roepen over de beschikkers van hun akelig lot? Ze liggen hier en daar en overal in België en elders begraven. Is dat enkel materie, zijn dat niets dan vergane dingen? Komen+ hun schimmen op het uur der spoken nooit eens te voorschijn, daar ter streke, waar ze in de aarde zijn neergelegd en toegedekt?... De geest dommelt in, de beelden der fantazij schuiven over elkander, vallen uiteen, de gedachten verwarren en de sluimering omhult u zachtweldadig geheel in gevoelloosheid van bestaan. Maar de hond, die een wijle gezwegen, misschien zelf geslapen heeft, barst los in nieuw noodgeschrei, voorgoed, voor heel den nacht, als met een zweep van onmeedoogendheid alle verdere rust verdrijvend.”
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923) Cover
« JACK: (to camera) My office! (indicates mess) I'm sorry about all this, but we in the Labour Party link drabness with idealism, see. I'm a paid agent of the party, but whenever I need to know anything I have to ring up Conservative Central Office. It's a very plush place, that - carpets plucking at your bleeding ankles. You see, they link drabness with idealism, too. NIGEL: I don't regard clever as a dirty word. JACK: Rule one, it's never clever to appear to be clever. Long words actually hurt people, you know that? Rule two, speak slowly and clearly as though to a group of malignant kids. Rule three, keep it short. Very short. Half-truths take less time than whole ones, old mate. Oh and I see you've let your locks sprout a bit. Get 'em cut, there's a good chap. Rolling stones gather no votes. JACK: You'll have to compromise, smile, concern yourself with your public image, measure your words as carefully as possible... and turn yourself into a dutiful party hack! [chuckles] Never mind, NIGEL: never mind. JACK: A potential Cabinet Minister if ever I saw one. Dishonest in a way which seems embarrassingly frank. Upright when creeping. And dignified when at his most stupid. NIGEL: Why the cheap jokes? JACK: Cheap? When I was a kid, we were made to stay away from school on Empire Days so we wouldn't have to wave one of those little Union Jacks. We were the richest country in the world then, or so I'm told, and my old man bow-legged from malnutrition. Us kids nearly died laughing. NIGEL: And? JACK: Well, I've been laughing ever since, haven't I? Put a few smiles between yourself and the world, Nigel. You don't bruise so easy that way.”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Cover DVD
“Ik heb wel eens gedacht: het komt door de zee, door de ruimte, die we hebben. Maar dan denk ik ook weer, het zit hem er misschien wel niet in, dat we eilanders zijn, maar daarin dat we Nederlanders zijn. Honderden jaren geleden hebben we de lui op hun huid gezeten, die ons te na wilden komen. De vrijheid zit ons in het bloed, Sil van Peit, ons en onze kinderen. Slaan we onze hors. Sil? We zouden ons diep schamen! Vloeken en schelden we tegen onze hors! Man, we spreken er immers schande van, als er eens een enkele is, die het doet! Nee, we zeggen: Kom Grauw! Vort Grauw! En we klakken eens met de toch en we hebben nooit moeite. Zijn je kinderen minder dan je hors, Sil? Je moet eens wat meer met je toch proberen te klakken. Ik denk zo wel eens: God heeft ons in het leven de kennis gegeven van de goede weg en van de kwade weg, dit is vooruit en dit is achteruit, maar Hij laat ons zelf lopen. Hij houdt ons niet aan een touwtje. Ik dacht zo, zulke grote kinderen als je nu hebt, Sil, dat moest je zo ook doen. Laat ze zien: dit is vooruit, dit is achteruit, maar sta er niet met de zweep bij, want dan beginnen ze te trappen. Hoe groter een kind wordt, hoe meer moet je het loslaten! Anders krijg je geen vrije mensen, maar slaven. En alleen een vrij mens kan God dienen, naar de geest en in waarheid. Jij en ik, Sil, en wij allemaal hier, we zouden toch immers liever dood willen gaan dan onze vrijheid verliezen. Buk jij, Sil? Buk ik soms? De Heere beware ons voor die schande! Er is er maar En, Sil, voor Wien we ons buigen, en Die dwingt ons daar niet toe. Ane zwijgt. Hij kijkt Sil gespannen aan. Zijn mond tussen zijn dunne, krachtige lippen is tot een smalle spleet getrokken, die van ontroering in de hoeken licht trilt. Sil echter ontwijkt zijn ogen. De strijd van zijn gevoelens tekent zich op zijn gelaat af. Er is een vreemde stilte tussen hen beiden. In de vochtige warmte van de stal zuchten zwaar een paar koeien. Dan wendt Sil met een ruk het hoofd naar Ane en ziet hem met stekende ogen aan. - Een beul is er niks bij! bijt hij hem hees toe. - Een zweep, een zweep? Een slavendrijver, bedoel je dat soms? En anders, zo waar als ik hier sta, ik zal de zweep nemen! Hij wendt zich boos af en verwijdert zich driftig.”
Cor Bruijn (17 mei 1883 - 6 november 1978) Scene uit de televisieserie “Sil de strandjutter” uit 1976
“She stirred the fire. The windows were quite dark. The flames shot up and shadows darted. That summer, which still seemed near to her, was going to fade and desert her, leaving nothing behind. To-morrow it would belong to a world which would go on without her, taking no heed. There would still be blissful days. But she would not be in them. There would be no more silent sunny mornings with all the day ahead and nothing to do and no end anywhere to anything; no more sitting at the open window in the dining-room, reading Lecky and Darwin and bound "Contemporary Reviews" with roses waiting in the garden to be worn in the afternoon, and Eve and Harriett somewhere about, washing blouses or copying waltzes from the library packet. . . no more Harriett looking in at the end of the morning, rushing her off to the new grand piano to play the "Mikado" and the "Holy Family" duets. The tennis-club would go on, but she would not be there. It would begin in May. Again there would be a white twinkling figure coming quickly along the pathway between the rows of holly-hocks every Saturday afternoon. Why had he come to tea every Sunday--never missing a single Sunday--all the winter? Why did he say, "Play 'Abide with me,'" "Play 'Abide with me'" yesterday, if he didn't care? What was the good of being so quiet and saying nothing? Why didn't he say "Don't go" or "When are you coming back?" Eve said he looked perfectly miserable. There was nothing to look forward to now but governessing and old age. Perhaps Miss Gilkes was right. . . . Get rid of men and muddles and have things just ordinary and be happy. "Make up your mind to be happy. You can be _perfectly_ happy without anyone to think about. . . ." Wearing that large cameo brooch--long, white, flat-fingered hands and that quiet little laugh. . . . The piano-organ had reached its last tune. In the midst of the final flourish of notes the door flew open. Miriam got quickly to her feet and felt for matches.“
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Cover
Het zijn normaal jonge jongens. In de lente verlaten ze hun huizen halsoverkop, alsof iemand hen riep. Wie overleeft, herinnert zich niet wat het was – het zachte wieken van wijd uitgestrekte vleugels een stille roep, zoals stenen zingen in de hoofden van krankzinnigen. Van sommigen zijn de vaders eerder gegaan, er is geen kaart een richting, geen route; soms komt er een aan, keert terug naar waar hij eens vertrok vertelt het na, vervormd, gehavend kleren tot op de draad kapot de blik spreekt louter waanzin: Een arendsnest op de rotsen weggedraaide ogen, paarse lippen heel het gastpad afgedwaald om weer hier te zijn. De mare wil dat ze luisteren.
Tags:Lars Gustafsson, Peter Høeg, Gary Paulsen, Henri Barbusse, Virginie Loveling, Dennis Potter, Cor Bruijn, Dorothy Richardson, Mischa Andriessen, Romenu
Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Naomi Rebekka Boekwijt, Olaf J. de Landell
In the old, scratched, cheap wood of the typing stand there is a landscape, veined, which only a child can see or the child's older self, a poet, a woman dreaming when she should be typing the last report of the day. If this were a map, she thinks, a map laid down to memorize because she might be walking it, it shows ridge upon ridge fading into hazed desert here and there a sign of aquifers and one possible watering-hole. If this were a map it would be the map of the last age of her life, not a map of choices but a map of variations on the one great choice. It would be the map by which she could see the end of touristic choices, of distances blued and purpled by romance, by which she would recognize that poetry isn't revolution but a way of knowing why it must come. If this cheap, mass-produced wooden stand from the Brooklyn Union Gas Co., mass-produced yet durable, being here now, is what it is yet a dream-map so obdurate, so plain, she thinks, the material and the dream can join and that is the poem and that is the late report.
What Kind of Times Are These
There's a place between two stands of trees where the grass grows uphill and the old revolutionary road breaks off into shadows near a meeting-house abandoned by the persecuted who disappeared into those shadows.
I've walked there picking mushrooms at the edge of dread, but don't be fooled this isn't a Russian poem, this is not somewhere else but here, our country moving closer to its own truth and dread, its own ways of making people disappear.
I won't tell you where the place is, the dark mesh of the woods meeting the unmarked strip of light— ghost-ridden crossroads, leafmold paradise: I know already who wants to buy it, sell it, make it disappear.
And I won't tell you where it is, so why do I tell you anything? Because you still listen, because in times like these to have you listen at all, it's necessary to talk about trees.
In meine häuslichen Lieder, Das Tagebuch meiner Lust, Schrieb ich mit Freuden bewußt Nur Freudengewinnste nieder, Nie schrieb ich einen Verlust In meine häuslichen Lieder.
In meine häuslichen Lieder Schreib' ich nun euern Verlust. So hat sich schließen gemußt Die Rechnung! und wohl nicht wieder Schreib' ich sobald eine Lust In meine häuslichen Lieder
Was an dir des Tods Unbilden
Was an dir des Tods Unbilden Frevelten, hat mit dem milden Zauberstab gerochen Poesie, die soviel Leben Dir bemüht ist zuzugeben, Als das Schicksal dir hat abgebrochen.
Armer Stab! ihm, der so wichtig Sich geberdend, ist so nichtig, Sei der Stab gebrochen! Frommen dir die Zauberweisen, Die dich in den Himmel preisen, Da der Tod dich hat ins Grab gesprochen?
Doch sie sollen dir nicht frommen, Sondern uns zu Gute kommen, Übers Grab gesprochen; Dir nicht sollen sie dein Leben, Sondern uns zurück es geben, Denn nur uns, nicht dir wards abgebrochen.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Cover
Ein Walzer rumpelt; geile Geigen kreischen; Die Luft ist weiss vom Dunst der Zigaretten; Es riecht nach Moschus, Schminke, Wein, nach fetten Indianern und entblössten Weiberfleischen.
Ah! Schwimmen in der dicken Luft die vielen Dämlichen Köpfe, die ins Helle glotzen? Drei Weiber lässt man auf der Bühne spielen, Die süsslich mit gemeinen Gesten protzen.
II Der Athlet
Und der Athlet tritt auf und staunen kannst de, Wie er ein Brett mit seiner Faust zerhaut. Er geht einher mit ungeheurem Wanste Und feistem Arm und Nacken, schweissbetaut.
Und kurze Hosen schlottern um die Beinchen, Die sind zu dünnen Stöckchen deformiert. Prunkende Seide seine Füsschen ziert. Ach! sind die niedlich! Wie zwei rosa Schweinchen.
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover van een tentoonstellingscatalogus
““Ich war bei Los Encuentros auf ihn gestoßen. Dort, wo sich mehrere Wege kreuzen, hatte ich gewartet, bis endlich dieser Mann auftauchte. »Wohin gehen Sie?« fragte ich ihn. »Dort hinunter, Señor.« »Kennen Sie einen Ort namens Comala?« »Genau da will ich hin.« Und ich folgte ihm. Ich ging hinter ihm her, versuchte ihn einzuholen, bis er anscheinend merkte, dass ich ihm folgte, und er seinen Schritt verlangsamte. Dann gingen wir so nah nebeneinander, dass sich fast unsere Schultern berührten. »Auch ich bin ein Sohn von Pedro Páramo«, sagte er. Eine Schar Raben kam vorbeigeflogen, kreuzte den leeren Himmel und machte kra, kra, kra. Nachdem wir die Berge hinabgestiegen waren, ging es immer weiter hinunter. Wir hatten den heißen Wind dort oben gelassen und tauchten nun in die reine Hitze, ohne Wind. Es war so, als warteten alle Dinge auf irgend etwas. »Es ist heiß hier«, sagte ich. »Ja, und das ist noch gar nichts«, antwortete mir der andere. »Warten Sie nur ab. Sie werden die Hitze noch stärker spüren, wenn wir nach Comala kommen. Das liegt auf glühender Erde, geradewegs am Eingang zur Hölle. Wenn ich Ihnen sage, dass von denen, die dort sterben, viele aus der Hölle noch mal zurückkehren, um sich eine Decke zu holen.«
Not till the silver nor the golden wed I will proceed to live with you, my friend. But we have had the iron one before - It'd gone through flames of the ferocious war. This love I hold all golden weds above: Like in the iron, I am still in love.
Don't even try
Don't even try your looking back At this gloom dark, at this gloom ice; There someone waits on your feet's track, You can't stop answering his eyes. Today I looked back and… at once I see: he looks at me, my friend, With his alive eyes from the ice - My single one until my end. And I'd not known that ‘tis thus. I'd thought another is my light. But, oh, my plight, dream, paradise, I live only when I'm your sight! Only your look makes right my life, I'm faithful only to your glance: For all who lives - I am his wife, Your widow - for both of us.
Olga Berggolts (16 mei 1910 – 13 november 1975) Cover
„Was denkst du jetzt? Was soll ich schon denken, sagte Jörn, ich versuche so etwas wie ein Netz zu knüpfen, aber immer hängen ein paar Enden ins Leere hinein". Wenn der pensionierte Westdeutsche Jörn mit Einheimischen seines Alters wie dem respektvoll porträtierten märkischen Schmied und Gastwirt Demuth spricht, fällt ihm zwar die Fremdheit auf, die Jahrzehnte nach Westen und Osten getrennter Erfahrungen hinterließen, doch wenn die Versuchung sich regt, die Fremdheit durch reporterhaftes Ausfragen des Ostdeutschen zu überwinden, fürchtet er gleich das unwillkürliche Einmischen eines Zwischentons, "der nach Mitleid, Vorhaltungen, besserem Wissen klingt", und lässt es bleiben. Verständigung wird jedoch möglich, wenn Erinnerungen an Pimpfenzeit und kalte Kriegswinter, an Drahtfunknachrichten und ans Wachspapier alter Militärkarten ausgetauscht werden, und bei diesem Austauschen beginnt der Westdeutsche sich zu fragen, was ihn denn zum Westdeutschen hatte werden lassen, der der "Ostzone" früh den Rücken kehrte und jahrzehntelang nicht hatte wissen wollen, was jenseits der Grenze vor sich ging. Eine politische Entscheidung, für Demokratie nach westlichem Muster? Nein, das war es wahrscheinlich nicht, gibt Jörn zu verstehen, es hatte viel mehr mit der in Westdeutschland gebotenen Möglichkeit zu tun, eine Art schattenloser Existenz zu führen, die vor der Behelligung durch die eigene, dazu geographisch nach Osten gerückte Vergangenheit schützte. "Mit dem Rücken zum Gestern dachte er viele Jahre lang, die Jahre der Kindheit und des Krieges verlassen zu haben wie ein Land, in das man nicht mehr zurückkehrt, nicht einmal in der Erinnerung, und mit Heimweh schon gar nicht."
fijn geweven gezichten vinden hun blik op steeds dezelfde plek
in diepe banken zit een aantal mensen weggezakt te drinken van hun mokken thee de handen eromheen gevouwen alsof het een kind is dat ze beschermen willen of een deel van henzelf een rest liefde die dreigt te vervluchtigen
een vrouw met een beige regenjas kijkt op verbaasd, omdat er nergens een klok tikt
`Meenemen of hier opeten?' grapte Wyss. Wat moet ik daarmee?' vroeg ik. 'Die krijg ik er nooit onder.' Jawel.' Hij verzette een voet, iets verder van de kop weg. 'Het zal alleen werken zijn.' De boeg en de voorpoten waren indrukwekkend breed. Daaronder klompen van hoeven. Een kleur had het beest niet echt. Het woord dat in me opkwam was 'grauw'. Heel even kreeg ik voor ogen waar dit type een eeuw geleden voor gefokt was: voor het zwoegen op de akker, in tuig, in vol ornaat. `Het heeft maar één ijzer,' merkte ik op. `Verder is de hoefsmid nog niet gekomen.' `Dat belooft veel goeds.' `Ik zou het proberen,' kwam Agnes ertussen. Ze keek mij aan. Naar Wyss keek zij niet. Hij was voor haar bestaan verantwoordelijk, meer niet. `Heeft Moser hierom gevraagd?' vroeg ik. `Hij wou een werkpaard,' zei Wyss. 'Net zo één als vroeger, zoiets zei-ie. Nou, dat kan-ie natuurlijk krijgen ook.' Dit is toch nauwelijks een paard te noemen.' `Bekijk dat beest eens goed. Wat zit er aan die poot? Juist, één teen.' Geërgerd griste ik het touw uit de dikke hand. Het beest zette zich in beweging. Wyss lachte, smerig, luid. Hij lachte uit leedvermaak, ook al was het mijn zaak niet. Het was iets tussen Moser en hem. Naast mij kwam een zwaar been naar voren, het ijzer klonk op het beton. Ik leidde het paard naar de veldweg. Na een paar meter keek ik achterom. Wyss stond breed, de armen van het lijf, handen op de heupen. Wyss werd niet geplaagd door een geweten. Hij was een tevreden man. Hij wist dat hij het beest misschien terug moest nemen, maar voorlopig was hij ervanaf. Iets verder stond Agnes. Zij hief kort haar hand bij wijze van groet.”
Tags:Adrienne Rich, Paul Gellings, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Naomi Rebekka Boekwijt, Olaf J. de Landell, Romenu
Al liepen alle vrouwen nou Op straat in blauwe japonnen, Al liepen hun mannen ertussendoor In rode pantalonnen:
Ik zag ze niet door 't luchteblauw, Dat hemelse blauwe wonder; Ik zag ze niet door 't pannenrood, Waar 't stadsvolk wonet onder.
Met luchteblauw en pannenrood, Was de wereld schoon beschilderd; Maar door onze zonden zijn hier en daar Die kleuren verweerd en verwilderd.
Van de liefde die vriendschap heet
10
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Gij zaagt Hém hangen aan het hout, uw zoon, Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon, Die langzaam stierf in ongedeelden strijd.
En stil bleeft gij daar staan, alsof ge áltijd Weer dacht dat Hij Góds Zoon was, en te schoon Voor éengen dood, – en Hij hing dáar ten toon: Uw kind, die Moeder veler smarten zijt.
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Hef stil uw ogen op, van waar gij staat: Ook ik, ik staar op ’t kruis, waar Eén aan sterft!
En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd Hém als Gods Zoon, en ook mijn ziel vergaat Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft.
De deizende sterren
De deizende sterren, zij tink'len Hun vesper mij na, waar ik rijs, Tot die tonen mijn voeten besprink'len Op de trappen van 't zonnepaleis.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Portret door Jan Veth (1885) in het Rijksmuseum
„Bravo, bravo! Jetzt wird's doch bald aus sein? – Ja, jetzt steht die ganze G'sellschaft da droben auf... sieht sehr gut aus – imposant! – Orgel auch?... Orgel hab' ich sehr gern... So, das laß' ich mir g'fall'n – sehr schön! Es ist wirklich wahr, man sollt' öfter in Konzerte gehen... Wunderschön ist's g'wesen, werd' ich dem Kopetzky sagen... Werd' ich ihn heut' im Kaffeehaus treffen? – Ah, ich hab' gar keine Lust, ins Kaffeehaus zu geh'n; hab' mich gestern so gegiftet! Hundertsechzig Gulden auf einem Sitz verspielt – zu dumm! Und wer hat alles gewonnen? Der Ballert, grad' der, der's nicht notwendig hat... Der Ballert ist eigentlich schuld, daß ich in das blöde Konzert hab' geh'n müssen... Na ja, sonst hätt' ich heut' wieder spielen können, vielleicht doch was zurückgewonnen. Aber es ist ganz gut, daß ich mir selber das Ehrenwort gegeben hab', einen Monat lang keine Karte anzurühren... Die Mama wird wieder ein G'sicht machen, wenn sie meinen Brief bekommt! – Ah, sie soll zum Onkel geh'n, der hat Geld wie Mist; auf die paar hundert Gulden kommt's ihm nicht an. Wenn ich's nur durchsetzen könnt', daß er mir eine regelmäßige Sustentation gibt... aber nein, um jeden Kreuzer muß man extra betteln. Dann heißt's wieder: Im vorigen Jahr war die Ernte schlecht!... Ob ich heuer im Sommer wieder zum Onkel fahren soll auf vierzehn Tag'? Eigentlich langweilt man sich dort zum Sterben... Wenn ich die... wie hat sie nur geheißen?... Es ist merkwürdig, ich kann mir keinen Namen merken!... Ah, ja: Etelka!... Kein Wort deutsch hat sie verstanden, aber das war auch nicht notwendig... hab' gar nichts zu reden brauchen!... Ja, es wird ganz gut sein, vierzehn Tage Landluft und vierzehn Nächt' Etelka oder sonstwer... Aber acht Tag' sollt' ich doch auch wieder beim Papa und bei der Mama sein... Schlecht hat sie ausg'seh'n heuer zu Weihnachten... Na, jetzt wird die Kränkung schon überwunden sein. Ich an ihrer Stelle wär' froh, daß der Papa in Pension gegangen ist. – Und die Klara wird schon noch einen Mann kriegen... Der Onkel kann schon was hergeben... Achtundzwanzig Jahr', das ist doch nicht so alt... Die Steffi ist sicher nicht jünger... Aber es ist merkwürdig: die Frauenzimmer erhalten sich länger jung. Wenn man so bedenkt: die Maretti neulich in der ›Madame Sans-Gêne‹ – siebenunddreißig Jahr' ist sie sicher, und sieht aus... Na, ich hätt' nicht Nein g'sagt! – Schad', daß sie mich nicht g'fragt hat...“
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Cover
Ze hadden hem de explosieven- gordel omgegespt. Voelden zich geroepen brachten hem weg. Halverwege zei hij ik wil niet dood. Bleef daarbij. Zij keerden op de weg die ze gekomen waren. Ismaël die zichzelf en Izaäk spaarde. Zijn ouders zagen hem ontzet terug van zijn gang naar de top van de berg. Moria, lieten hem niet uit hun ogen. Wachten tot de God van Abraham in een offer voorziet.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Het offeren van Izaäk door Juan de Valdés Leal, 1657-59
“Men kan dit sonnet lezen als een vervulling van een opdracht, gesteld door een opdrachtgever aan de dichter, om hem met een zomerdag te vergelijken. De pragmatische situatie is dan overduidelijk; alleen is de instructie, net als bij Andreas Bumier, in de tekst van het gedicht opgenomen. Een tweede wezenskenmerk van de poëzie dat zich aan het voorbeeld uit Samuel laat aflezen is dat de poëzie een in taal uitgedrukte en tegelijk door de talige vorm beheerste emotie is. Zij is' uitdrukking en beheersing tegelijk van een emotionele impuls. In ons voorbeeld is de uitgedrukte emotie verre van enkelvoudig. Zij + BREMS, 133 behelst vreugde over het gunstige verloop van een veldslag tegen de vijandige Filistijnen, maar ook teleurstelling over het feit dat de gunstige uitslag niet aan de koning (Saul) maar aan de legeraanvoerder (David) te danken is, gepaard aan het besef dat Saul daardoor een slechte koning is. De complexiteit van deze emotie vindt haar weerspiegeling in de talige vorm van de poëtische uitdrukking, die als gevolg daarvan niet anders dan complex kán wezen. Het voorbeeld vertoont een voor het poëtisch taalgebruik uiterst karakteristieke tweeslag', waarvoor doorgaans de technische term parallellisme wordt gebruikt. De poëtische tekst valt in twee' delen uiteen, die in hun vormgeving parallel zijn aan elkaar en bovendien elkaars + paraiieiiisme betekenis medebepalen. Het eerste lid, 'Saul sloeg ze bij duizenden neer', zou op zichzelf niet als poëtisch herkenbaar zijn en het tweede lid, 'David sloeg ze bij tienduizenden neer', evenmin. Het effect dat ons hier van poëzie doet spreken komt pas tot stand als de twee leden tot elkaar in een relatie komen te staan, het moment waarop de 'tweeslag' wordt herkend. Op dat moment blijkt ook, dat de betekenis van de twee leden in hun relatie tot elkaar méér is dan de optelsom van de betekenis van de twee leden afzonderlijk. Dat blijkt als we ons realiseren dat het telwoord 'duizenden', waaraan we op zich de betekenis 'zeer veel' hechten, hier de betekenis 'zeer veel, maar minder dan mogelijk' krijgt en het krijgt die extra betekenis door de parallelstelling met 'tienduizenden'. Het woord 'duizenden' is dankzij de parallellistische vormgeving van de uitdrukking hier dus verrijkt met een surplus aan betekenis: het betekent niet meer alleen enthousiasme over een grote hoeveelheid, maar ook frustratie over een te kleine hoeveelheid. De complexiteit van de tot uitdrukking gebrachte emotie weerspiegelt zich met grote precisie in de voor de uitdrukking gebruikte taalvorm. Maar bovendien - en dat is misschien wel de best haalbare formulering waarin we het wezen van de poëzie kunnen verwoorden - krijgen de woorden in de poëzie een andere of een rijkere of een complexere betekenis dan die welke zij 'van huis uit', in de niet-poëtische of praktische taal, bezitten.”
“Maar het model van Philips is bepaald on-Nederlands. Zo’n schetterig “follow the leader” is veel meer iets Amerikaans, waarvan ons land heus wel een tik heeft meegekregen - en in de laatste decennia in toenemende mate - maar in wezen blijven wij het land van leiders zoals Drees en Zijlstra, regeerders in een rijtjeshuis, aartsvaders van consensuele evolutie. Het is heden ten dage mode – niet in de laatste plaats onder jonge mensen - om over dergelijk leiderschap te schamperen, waarmee vaak in dezelfde moeite door het hele poldermodel verketterd wordt. Maar het is wel onze diepste traditie, heeft ons gebracht waar we nu staan – en is misschien ook wel een heel erg goed concept. En aangezien een Nederlander zoiets nooit van een landgenoot zal aannemen, ben ik zo vrij als kroongetuige hier twee gezaghebbende Amerikaanse stemmen op te voeren. In haar essay Mankind’s better moments (1980) behandelt Pulitzer Prize-winnares Barbara Tuchman drie fenomenen in de wereldgeschiedenis waarin de mensheid zich waarachtig groots betoonde. Tuchmans derde voorbeeld is de stichting van Amerika – hoe zou het ook anders kunnen, in een verhaal dat oorspronkelijk diende als Jefferson Lecture in Washington D.C.. Het tweede voorbeeld is: middeleeuwse kathedralen – en wie zich ooit rekenschap heeft gegeven van wat daar met beperkte technische middelen voor groots verricht werd, kan Barbara Tuchman alleen maar gelijk geven. En haar eerste voorbeeld uit de wereldgeschiedenis van de mensheid op haar best?”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953) Cover
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
fast unverändert
Die Energiequelle des Hammerwerkes ist die Wasserkraft. Ein oberschlächtiges Wasserrad überträgt die Kraft auf riesige Hammerwelle. Auf dieser sitzt ein Nockenring der das Schwanzende des Hammerstieles nach unten drückt.
Dadurch wird der am anderen Ende des Stieles aufgekeilte Hammerbär ausgehoben. Der Hammerschwanz stößt an eine Stahlplatte die ihn augenblicklich zurückfedern läßt so daß der Kopf des Hammers auf den Amboß schlägt. Dieser Vorgang wiederholt sich.
ich bin dein eingeschriebener text und du sagst mich auf und du veranderst mich
du schüttest mich aus ver wackelst mich verweigerst mich
ich bin wie du sagst
du reißt mich auf und auseinander und überfliegst mich
da kommt wenig noch vor
ich bin andrang der sich entwickelt unter deinem blick und verfliegt
ich bin staub und stempel aber du bestäubst mich nicht
ich bin deine kennung die vorkommene schrift aber du liest mich nicht mehr
„Ich sitze in meiner Zelle, Blick gegen die Mauer, und sehe die Wüste. Beispielsweise die Wüste von Chihuahua. Ich sehe ihre grosse Öde voll blühender Farben, wo sonst nichts anderes mehr blüht, Farben des glühenden Mittags, Farben der Dämmerung, Farben der unsäglichen Nacht. Ich liebe die Wüste. Kein Vogel in der Luft, kein Wasser, das rinnt, kein Insekt, ringsum nichts als Stille, ringsum nichts als Sand und Sand und wieder Sand, der nicht glatt ist, sondern vom Winde gekämmt und gewellt, in der Sonne wie mattes Gold oder auch wie Knochenmehl, Mulden voll Schatten dazwischen, die bläulich sind wie diese Tinte, ja wie mit Tinte gefüllt, und nie eine Wolke, nie auch nur ein Dunst, nie das Geräusch eines fliehenden Tiers, nur da und dort die vereinzelten Kakteen, senkrecht, etwas wie Orgelpfeifen oder siebenarmige Leuchter, aber haushoch, Pflanzen, aber starr und reglos wie Architektur, nicht eigentlich grün, eher bräunlich wie Bernstein, solange die Sonne scheint, und schwarz wie Scherenschnitte vor blauer Nacht - all dies sehe ich mit offenen Augen, wenn ich es auch nie werde schildern können, traumlos und wach und wie jedesmal, wenn ich es sehe, betroffen von der Unwahrscheinlichkeit unseres Daseins. Wieviel Wüste es gibt auf diesem Gestirn, dessen Gäste wir sind, ich habe es nie vorher gewusst, nur gelesen; nie erfahren, wie sehr doch alles, wovon wir leben, Geschenk einer schmalen Oase ist, unwahrscheinlich wie die Gnade. Einmal, irgendwo unter der mörderischen Glut eines Mittags ohne jeglichen Wind, hielten wir an; es war die erste Zisterne seit Tagen, die erste Oase auf jener Fahrt. Ein paar Indianer kamen heran, um unser Vehikel zu besichtigen, wortlos und schüchtern. Wieder Kakteen, dazu ein paar verdörrte Agaven, ein paar serbelnde Palmen, das war die Oase.”
„Sie sagt, ich habe Flugangst, ich ertrage das Fliegen nicht gut, kann ich neben Ihnen sitzen, könnte ich bitte einfach neben Ihnen sitzen bleiben. Das ist die Wahrheit. Jasons Gesichtsausdruck verändert sich, er wird nicht unbedingt weich, aber er verändert sich. Er sagt, Sie brauchen keine Flugangst zu haben. Setzen Sie sich hin. Ich heiße Jason. Setzen Sie sich. Das Flugzeug rollt über die Startbahn, beschleunigt, hebt ab und fliegt. Das Flugzeug fliegt hoch in den blassen, fernen Himmel, es bricht durch die Wolken, unter ihnen bleiben das Land, ein anderes, früheres Leben zurück. Jasons Hände sind dreckig und voller Farbe. Er dreht die rechte um und hält Stella seine offene Handfläche hin. Stella legt ihre linke Hand in seine, seine Hand ist rau und warm. Er zieht ihre Hand zu sich rüber, legt sie in seinen Schoß, schließt die Augen, dann schläft er ein. Später wird das ein Vorzeichen sein. Stella hätte damals schon verstehen können – sie hat Angst, und Jason schläft. Schläft, obwohl sie Angst hat. Aber er würde sagen, er habe geschlafen, damit sie sehen konnte, dass es unsinnig war, Angst zu haben. Sie hat das damals nicht verstanden. Als das Flugzeug landet, macht er die Augen auf und lächelt. So sehr dunkle Augen, fast schwarz und im Ausdruck eigentlich abwesend. Aber er lächelt. Er sagt, sieh an, Stella, Sie haben es geschafft. Er nimmt jetzt ihre Hand in seine beiden Hände, und dann küsst er ihre Hand, den Handrücken, fest und sicher. Wollen wir uns wiedersehen, sagt Stella. Sehen wir uns wieder. Ja, sagt Jason, er sagt das, ohne nachzudenken — ja. Stella schreibt ihre Telefonnummer auf seine Bordkarte. Dann steht sie auf und flüchtet, sie steigt aus dem Flugzeug über die Metalltreppe zurück auf die Erde, ohne sich noch einmal umzusehen. Es ist kühl, es regnet. Unmöglich zu wissen, wie es weitergehen wird. Jason ruft drei Wochen später an. Stella fragt ihn nie, was er in diesen drei Wochen gemacht, worüber er eigentlich so lange nachgedacht hat, zu welchem Schluss er dann gekommen ist.“
„DYSART Me? HESTHER I mean, to hospital. DYSART Now look, Hesther. Before you say anything else, I can take no more patients at the moment. I can’t even cope with the ones I have. HESTHER You must. DYSART Why? HESTHER Because most people ar going t be disgusted by the whole thing. Including doctors. DYSART May I remind you I share this room wit tw highly competent psychiatrists? HESTHER Bennett and Thoroughgood. They’ll be as shocked as the public. DYSART That’s an absolutely unwarrantable statement. HESTHER Oh, they’ll be cool and exact. And underneath they’ll be revolted, and immovably English. Just like my bench. DYSART Well, what am I? Polynesian? HESTHER You know exactly what I mean! ... (pause) Please, Martin. It’s vital. You’re this boy’s only chance. DYSART Why? What’s he done? Dosed some little girl’s Pepsi with Spanish Fly? What could possibly throw your bench into two-hour convulsions? HESTHER He blinded six horses with a metal spike.“
Peter Shaffer (Liverpool 15, mei 1926) Scene uit een opvoering in West Hartford Connecticut, 2010
Tags:Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Romenu
Thou silver deity of secret night, Direct my footsteps through the woodland shade; Thou conscious witness of unknown delight, The Lover's guardian, and the Muse's aid! By thy pale beams I solitary rove, To thee my tender grief confide; Serenely sweet you gild the silent grove, My friend, my goddess, and my guide. E'en thee, fair queen, from thy amazing height, The charms of young Endymion drew; Veil'd with the mantle of concealing night; With all thy greatness and thy coldness too.
Advice
Cease, fond shepherd -- cease desiring What you never must enjoy; She derides your vain aspiring, She to all your sex is coy. Cunning Damon once pursu'd her, Yet she never would incline; Strephon too as vainly woo'd her, Though his flocks are more than thine. At Diana's shrine aloud, By the zone around her waist, Thrice she bow'd, and thrice she vow'd Like the Goddess to be chaste.
Mary Wortley Montagu (15 mei 1689 – 21 augustus 1762) Lady Montagu in Turkse kleding door Jean-Étienne Liotard, ca. 1756
Ik zou je als zaligheid bestempelen soms ben je hard
Ik zou je met lauweren omhangen je ogen spuien licht
Ik zou je met goed fatsoen roerloos naast een ander leggen het is vergeefse moeite
Bijna was ik doorgegaan met wolken op je hoofd te stapelen van je lichaam een vindplaats te maken vol goud en zilverlingen maar ook dat is vals bericht
Je bent het breviarium van mijn langste dag de gastheer aan mijn tafel het transparante in dit gedicht.
Wierook van vandaag
Als jij niet meer komt ga ik je tegen al moet het dan met huiver van volslagen manke benen ruimten vullen we op met tijd die we hebben verspeeld de leegte van gisteren met wierook van vandaag
terwijl de kievit in mijn droom danst op de vijver dragen ranonkels op stijve stelen de stilte uit het huis
hetgeen nog komen moet hangt als een klepel in mijn schaarse boom.
„Ich blättere durch das Album und hole ein zweites, ein drittes hervor, und ich entdecke nach dem Kind, das bereits mit seinem Hochmut zu experimentieren scheint, einen Jugendlichen, dessen Trotz etwas Abschätziges hat, und endlich den Erwachsenen in seiner Pose freundlicher Überlegenheit. Die drei, die sich sonst seltsam wenig ähneln, denn das Kind ist blond und kräftig, der Jugendliche schwarz gelockt und mager, und den Erwachsenen kann man geradezu dabei beobachten, wie er zulegt und frühzeitig ergraut – diese drei, die einander sonst nicht gleichen, sind unverkennbar ein- und derselbe in der Manier, wie sie sich erhobenen Hauptes zu präsentieren bemühen. Diese Haltung haben sie stets wie von selbst eingenommen, sie hat ihnen gutgetan, mir aber die Halswirbel abgeplattet und die verdammte cervikuläre Cephalea, den vom Nacken zur Schläfe schießenden Kopfschmerz, eingetragen (so geht diese Sprache, die jetzt die meine wird). Mai 2011, 57. Geburtstag: Nicht mehr zurückschauen, dorthin, wo unablässig die Welt verschwindet, aus der ich gekommen bin, und in der großen Mühle gleichermaßen zermahlen wird, wofür wir uns begeistert haben und wogegen wir uns empörten? Gerade weil es anders kam, darf ich nicht vergessen, wovon ich geträumt habe, und erst recht nicht vergessen, wovon ich überzeugt war, dass ich mich niemals mit ihm abfinden werde. Ich war eingenickt, zu Mittag, und als ich aus dem Dämmer erwachte, umschloss mich ein geradezu räumliches Gefühl der Glückseligkeit. Es hatte mit der Musik zu tun, die aus dem Radio kam und von der mir bewusst wurde, dass sie mich schon seit einigen Minuten durch den Halbschlaf geleitete. Ich lauschte den Tönen, einem tief und sordin gestimmten Streichinstrument, auf dem in einem leicht hallenden Raum Akkord auf Akkord gestrichen wurde, kein Cello und keine Bassgeige.“
Karl-Markus Gauß (Salzburg, 14 mei 1954)
De Ierse schrijver Eoin Colfer (zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit:Artemis Fowl
“By midnight, Artemis had successfully fed his findings into the Macintosh. All he had to do now was press Decode. He did so. What emerged was a long, intricate string of meaningless gibberish. A normal child would have abandoned the task long since. The average adult would probably have been reduced to slapping the keyboard. But not Artemis. This book was testing him, and he would not allow it to win. The letters were right, he was certain of it. It was just the order that was wrong. Rubbing the sleep from his eyes, Artemis glared at the pages again. Each segment was bordered by a solid line. This could represent paragraphs or chapters, but they were not meant to be read in the usual left to right, top to bottom fashion. Artemis experimented. He tried the Arabic right to left and the Chinese columns. Nothing worked. Then he noticed that each page had one thing in common - a central section. The other pictograms were arranged around this pivotal area. So, a central starting point, perhaps. But where to go from there? Artemis scanned the pages for some other common factor. After several minutes he found it. There was on each page a tiny spearhead in the corner of one section. Could this be an arrow? A direction? Go this way? So the theory would be, start in the middle then follow the arrow. Reading in spirals. The computer program wasn't built to handle something like this, so Artemis had to improvise. With a craft knife and ruler, he dissected the first page of the Book and reassembled it in the traditional Western languages order - left to right, parallel rows. Then he rescanned the page and fed it through the modified Egyptian translator. The computer hummed and whirred, converting all the information to binary."
„Marc drehte sich um. Das hätte er sich denken können, seine Tochter Kim und deren Freundin Alissa standen hinter ihm. »Laß doch!« Kim warf ihm einen typischen Tochter-VaterBlick zu: »Sei doch kein Spielverderber.« Alissa blinzelte verschlafen zu dem Boot hinüber. »Gibt's 'ne Party?« »Verschon mich bitte damit«, sagte Marc und drehte sich hilfesuchend nach Pia um. Sie hatte sich ein weißes Herrenhemd übergeworfen und kam heran. »Das ist eine Überraschung«, sagte sie indifferent und reichte Franco ihre Hand, die er übersah. Statt dessen zog er sie gleich in seine Arme, küßte sie rechts und links auf die Wange und grinste dabei Marc an. »Habt ihr wirklich geglaubt, ihr könntet euch vor der Welt verstecken?« »Och ...« Marc tat unschuldig. »Und jetzt willst du dich mit deiner Bande hier bei uns einnisten?« Franco lachte. »Ich wollte mal meinen Mädchen hier den berühmten Modedesigner aus Deutschland vorstellen«, sagte er laut, und leise fügte er mit Verschwörermiene hinzu: »Ein bißchen mit dir angeben, versteht sich ...« »Das fehlt mir noch!« Marc schaute zu dem Rennboot, eine feuerrote Zigarre mit weißer Lederinnenausstattung. »Ein wenig dezenter hätte dir das Ding nicht gefallen?« fragte er rhetorisch. »In meinem Alter doch nicht.« Franco zwinkerte ihm zu und machte eine Handbewegung zum Boot hin. Es war schon klar, was er meinte. Die beiden Mädchen, die er dabeihatte, waren bildhübsch und Anfang Zwanzig, jede von ihnen sicherlich dreißig Jahre jünger als er selbst. Er fuhr sich mit seiner rechten Hand kurz durch sein gewelltes braunes Haar, das er aus der Stirn nach hinten gekämmt und nackenlang trug. »Die haben Spaß«, sagte er dazu, »und ich auch!« In diesem Moment setzte die Musik wieder ein. Ein junger Mann, der aus der Kajüte aufgetaucht war, hatte auf den Knopf gedrückt. »Ich nicht.« Marc wandte sich ab. »Aber wenn du jetzt schon mal da bist, dann laß uns was trinken. Vielleicht finden wir ja ein lärmgeschütztes Eckchen ..."
“De dokter wachtte hen.... het was hoog tijd. Het leven was nog niet gevloden, maar het doodszweet parelde den arme op het voorhoofd; het sterke roepen was gesmoord in het eindelijke breken van de laatste krachten; de dood zelf had mededoogen en draalde nog op den drempel eer hij door de poort ging met zijn droeven last. De Dominé knielde bij den divan, waarop men den man in haast had neergelegd. Stieneke hield zich op den achtergrond om niet te storen door haar vreemde tegenwoordigheid. Maar ze bad mee.... o, hoe ze meebad en onder 't bidden voelde, hoe de dood zijn mantel van stilte begon uit te plooien, om er dien eenzaam vertrekkenden mensch in te hullen. Het was een groot gebed in weinig woorden, zooals past bij een, voor wien de reistijd aangebroken is; en het werd nagestameld, maar zóó zwak, dat alleen God het nog kon verstaan. Toen stond de Dominé op en legde zijn hand op het kille voorhoofd. ‘Nu kom Heere Jezus,’ zei hij zacht, ‘want bij U is vergeving.’ De oogen van den vertrekkende schenen zich vast te hechten in de zijne, voor een oogenblik,.... toen dekten de zware oogleden langzaam het gebroken licht.... hij was voorbij. - Stil in de verbijstering van dit plotselinge gebeuren stonden ze een tijdlang bij den doode. Edel was zijn voorhoofd, om den zwakken mond scheen een glimlach zijn lichte spel te spelen.... Stieneke bukte zich iets over den divan.... ‘Vader,’ zei ze haastig.... De dokter schudde het hoofd. Toen keerde Stieneke zich van het bed; die glimlach dreigde alles in haar te doen breken in wilde tranen. Om haar zelfbeheersching te herkrijgen keek ze de kamer rond, een ordelijke werkkamer, nu ontredderd door de komst van dien haastig-geroepen dood.”
Wilma Vermaat (14 mei 1873 - 20 maart 1967) Borstbeeld in Beekbergen
"Het schoonst geluk, dat gij mij ooit kunt geven Zal wezen als eenmaal een nieuw gelaat, Uit u en mij geboren bloeien gaat, Maar toch het meest heeft van uw stralend leven;
En, zoals naar het gouden pracht-sieraad Een kleiner wordt in fijner goud gedreven, Zal 't flonkrend blond zijn voorhoofd-blank omgeven Als 't graan, dat in de zon te gloeien staat."
Toen kuste ik om dat schone woord mijn lief, Die om mijn hals de strelende armen hief En 'k sprak: "ja! dat zal groot en heerlijk wezen,
Als ik u zien zal in hetzelfde kind, Waarin gij mij opnieuw geboren vindt: Twee-eenheid in één enig beeld te lezen."
Koekoek
Als de vroege koekoek roept En de lijster, onder 't fluiten Van de rode bessen snoept, Loop ik ook mijn woning uit en Fluit in zonnige' ochtend buiten, Waar ik zoeter luiden zoek Dan de lijsters kunnen fluiten, Dan de koekoek roept: Koekóék!
Koekoek vroeg in 't koele bos, Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, Waar de wingerd-ranken sluiken Bleek van blaren, teer van tros, Lijster in de groene struiken, Koekoek roep de blinden los!
Dante Alighieri, Krister Axel, Jens Sparschuh, Evelyn Sanders, Kasper Peters, Walter E. Richartz, Karin Struck
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieri op dit blog.
Uit:Divina Comedia Canto I (Fragment)
Are aim’d at by this bow; but even those, That have intelligence and love, are pierced. That Providence, who so well orders all, With her own light makes ever calm the Heaven, In which the substance, that hath greatest speed, Is turn’d: and thither now, as to our seat Predestined, we are carried by the force Of that strong cord, that never looses dart But at fair aim and glad. Yet is it true, That as, oft-times, but ill accords the form To the design of art, through sluggishness Or unreplying matter; so this course Is sometimes quitted by the creature, who Hath power, directed thus, to bend elsewhere; As from a cloud the fire is seen to fall, From its original impulse warp’d, to earth, By vitious fondness. Thou no more admire Thy soaring (if I rightly deem) that lapse Of torrent downward from a mountain’s height. There would in thee for wonder be more cause, If, free of hindrance, thou hadst stay’d below, As living fire unmoved upon the earth.” So said, she turn’d toward the Heaven her face. ALL ye, who in small bark have following sail’d, Eager to listen, on the adventurous track Of my proud keel, that singing cuts her way, Backward return with speed, and your own shores Revisit; nor put out to open sea, Where losing me, perchance ye may remain Bewilder’d in deep maze. The way I pass, Ne’er yet was run: Minerva breathes the gale; Apollo guides me; and another Nine, To my rapt sight, the arctic beams reveal.
Vertaald door H. F. Cary
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret in de kathedraal van Orvieto
I don't know what's missing but I'll see if I can find it climbing up the hill it starts to rain I still feel like walking I'm not so good with talking and I just ran out of pretty things to say
I'm thinking of the city with it's arms around the river with no end and no beginning just like a chain of stars and it's trying to tell me something about the light between two lovers the light that's on your face all you have to do is shine on for me if you can't afford to sleep I'll be the push that brings you back it's Saturday and there's something in the air I don't believe that we are lost
honey keep them coming because I'm drinking through the morning I got a million miles to go inside my head and I hear a voice calling from the other side of the ocean and I swear I left my heart in her Venice bed
„Vier Marzipanhasen sitzen da - darunter ist übrigens ein etwas angestaubter Vorjahreshase, der sich ein ganzes Jahr lang erfolgreich hinter dem Flurschrank versteckt gehalten hatte. Drum herum liegen dreiundzwanzig kleine Ostereier in allen Farben und fünf große Schokoladenkugeln. Außerdem hat Herr Dinkhübel noch gefunden: eine zerknickte Ansichtskarte aus Rom von Tante Paula; den blauen Socken, den er schon seit Weihnachten vermisste und der erstaunlicherweise ungewaschen im Fotobildband Die Welt ist schön als Lesezeichen steckte; drei entwertete Fahrscheine; eine Hand voll Staubflusen; ein angebissenes, steinhartes Stück Streuselkuchen. Und dann noch etwas, und zwar hinter dem Kühlschrank: eine tote Maus. Ganz schöne Ausbeute diesmal!, denkt Herr Dinkhübel zufrieden. Und da er alleine wohnt, sagt ihm nun auch niemand: Iss doch nicht alles auf einmal, Felix!" Also isst er alles auf einmal. Er kann zwar schon nicht mehr, aber da sitzt noch ein Osterhase ziemlich kopflos herum... Nein, das sieht gar nicht schön aus. Also weg damit! Ordnung muss sein. Und mit einem tiefen Seufzer - oder ist das sein Bauch, der seufzt? - stopft sich Herr Dinkhübel den letzten Osterhasen hinein. Zwei Schokoladenkugeln kullern hinterher. Sie plumpsen dumpf im Bauch auf, genauso wie die restlichen Ostereier... Bis alles alle ist. Die graue Maus hat er natürlich nicht angerührt! Die liegt noch auf dem Tisch. Mucksmäuschenstill. Er packt sie am Schwanz und lässt sie kopfschüttelnd in eine Tüte fallen. Ja, kleine Maus, für dich ist Ostern heute schon vorbei! Morgen, wenn er seinen Osterspaziergang macht, wird er sie begraben. Im Hof. Beim Blumenbeet hinter den Mülltonnen. Und was soll mit dem harten Kuchenstück geschehen? Hätte er doch einen Dackel! Oder wenigstens eine Frau.“
Jens Sparschuh (Karl-Marx-Stadt, 14 mei 1955) Cover
„Zwischendrin quäkt Katja: »Nun geh doch endlich ran, ich weiß ja, dass du da bist!« Kann sie überhaupt nicht! Sie hat jetzt im Hörsaal zu sein und sich mit den Werken von Pestalozzi und Frau Montessori herumzuschlagen. Angehende Lehrer müssen auch das lernen, was dank unzähliger Schulreformen und neuer psychologischer Erkenntnisse längst überholt ist. Endlich habe ich den Hörer in der Hand. »Wieso bist du nicht in der Uni?« »Weil die letzte Vorlesung mal wieder ausgefallen ist. Sitzt du?« Nein, ich sitze nicht. Den einzigen erreichbaren Stuhl hat Hund Otto belegt, der meine Aufforderung, den Platz zu räumen, stoisch ignoriert. Nicht umsonst ist er ein gebürtiger Bayer. Wahrscheinlich hat er es uns nie verziehen, dass er in einen preußischen Haushalt geraten ist. Notgedrungen lehne ich mich also gegen den Esstisch. »Ich bin darauf trainiert, Katastrophenmeldungen auch stehend entgegenzunehmen. Raus mit der Sprache, was ist passiert?« »Sei nicht immer so destruktiv«, kichert Katja, »freu dich lieber! Du wirst nämlich Oma!« »Bei wem? Etwa bei dir?« Katja ist Studentin im siebten Semester und sollte eigentlich hinreichend aufgeklärt sein. Außerdem nimmt sie die Pille. Sie wiegelt auch sofort ab. »Im Augenblick reichen mir die Kids, mit denen ich mich im Praktikum herumärgern muss. Nein, Vicky ist schwanger.« »Woher weißt du das?« »Sie hat es Steffi erzählt, und die hat mich gerade angerufen.« Die Kommunikation innerhalb unserer Familie klappt immer noch hervorragend. »Konnte sie sich das nicht früher überlegen?«, jammert Katja. »Ich habe doch meine Weihnachtsgeschenke schon alle zusammen. Was meinst du, ob ich ihr einen Gutschein für fünf Packungen Pampers schenke? Den brauche ich erst im Herbst einzulösen. Momentan bin ich nämlich total pleite.« Das ist sie meistens und nicht nur zwei Wochen vor Weihnachten. »Wann soll denn das Baby kommen?« »Na ja, September oder so. Ich nehme doch an, dass auch Engländerinnen die gleiche Tragezeit haben wie normale Frauen. Oder glaubst du, dass die später werfen?« »Vicky ist kein Elefant!« »Noch nicht«, gluckst Katja. »Ach ja, noch etwas: Du weißt natürlich nichts von dem Familienzuwachs. Vicky hat es Stefanie unter dem Siegel der Verschwiegenheit erzählt.« »Und deshalb hat sie dich auch gleich angerufen?«
Evelyn Sanders (Berlijn, 14 mei 1934) Berlijn. Aan de oever van de Spree in de Tiergarten
Je fronst je lippen bij het lezen van de achterflap. Je tandenknarst en spreidt je neusvleugels - de onderlip kon wat meer nadruk hebben. Het haar helt over je wenkbrauwen, valt dan in pieken naar beneden.
Zo gaat het in een handomdraai pijpen- stelen regenen op hardhorige tortelduiven en zachtjes fluisterende pantervrouwen, en alles wat in spiegelschrift geschreven wordt, verdrinkt dan in de plas.
Zeer persoonlijke muggen en hun tijd
Het gieren van golven, de versterkte luchtstroom.
‘Iets coronaals, dat je net hebt gehoord als je het hoorde.’
Ze verscheen als een kleine zwarte stip die zich traag maar zeker over de zonneschijf voortbewoog.
De gedachte liet zich weer denken dat automorfe functies toch wel noodzakelijk waren.
‘Het kan zijn dat er iemand is.’ Aldus het nagelaten bloed.
Hebben we bewijs van spijt?
(Rommelige ingewikkelde grafieken.) (Niets nieuws vergeleken bij vorig jaar.)
Fragmenten galopperen
Het labyrint, aandacht, is niets dan een weg om het lichaam van dit woord naar het volgende te voeren.
Hoe de hiel zich licht! Hoe de enkel scharniert!
Das Fragment an sich, da capo con malinconia.
Askleurig stromend laat de rivier dwars door goud de tijger drinken.
Muze, vernietig ons integraal. Handen, krabbelen maar.
The flight to Seoul [uitgesproken als ziel] is now ready for boarding.
Geland in het Land van de makke cadans van bakken vallend glas in vuilniswagens, intussen het blussen van mailboxen, het aanblazen van smeulende vrienden. Hier tikt de beige chauffage waarnaast we op woensdagen vrijend tot stilstand komen
Dit is het dan, ontheemd wonen in Hem die het systeem vader bedacht de draaideur, het rattenrad waarin de verleden vaders zich voorzichtig leerden vermenigvuldigen tot de vaders van vandaag
Dit is het Vaderland, dat na de daad de drift van teen tot hals begraaft, aanstampt, en het hoofd voor de vorm de vluchtwegen uitstippelt
Dit zondagse gedicht dat Hij voorzag
Vlek
Ergens bij de lidwoorden zit een lek in de taal waarlangs een blauwe, hete stof op mijn schedel drupt tot mijn kop smelt en een en al het blauwe spul wordt en smeltend overloopt in nek en schouders in borstkas en buik in lies in knie in voet in een vlek
Er is op verzoek geen beter beeld dan dat waarin ik verdwijnend jou nooit genoeg zal zijn
Uit: De gezongen aarde (Vertaald door Peter van Oers)
"Tijdens zijn werk als onderwijzer hoorde Arkady over het labyrint van onzichtbare paden die zich door heel Australië slingeren en door Eu-ropeanen `Droomwegen' of 'Zangsporen' worden genoemd en door de Aboriginals <de voetstappen van de voorouders' of `de weg van de wet'. De scheppingsmythen van de Aboriginals verhalen van legendarische totemische wezens die in de Droomtijd over het continent hadden ge-zworven, terwijl deze de naam zongen van alles wat ze op hun weg von-den — vogels, dieren, planten, rotsen, waterplaatsen — en zo de wereld tot leven zongen." (...)
"... De eerste reizigers meldden dat de Aboriginals geen verband legden tussen seks en voortplanting: een bewijs, als dat al nodig was, van hun hopeloos 'primitieve' manier van denken. Dit was natuurlijk onzin. Ie-mand wist best wie zijn vader was. Maar daarnaast was er nog een soort parallelvaderschap dat zijn ziel verbond met een bepaald punt in het landschap. Elke voorouder zou, terwijl hij zich een weg door het land zong, een spoor van levenscellen' of 'geesteskinderen' hebben uitgezaaid langs de baan van zijn voetstappen. `Een soort muzikaal sperma', zei Arkady, waar iedereen om moest la-chen, zelfs Flynn ditmaal. Het idee was dat het lied zich over de grond uitstrekte in een ononder-broken aaneenschakeling van coupletten: een couplet per paar voetaf-drukken van de voorouder, bestaande uit de namen die hij onder het lopen 'uitzaaide'. `Een naam naar rechts en een naam naar links?' `Ja,' zei Flynn. Zo moet je je een zwangere vrouw voorstellen die rondscharrelde op haar dagelijkse fouragetocht. Opeens stapt ze op een couplet, het 'gees-teskind' springt op, via haar teennagel naar haar vagina of in een eelt-kloof in haar voet, zoekt zijn weg naar haar baarmoeder en bevrucht de foetus met gezang. `De eerste schop van de baby,' zei hij, 'valt samen met de "geestesbevruchting".
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
“This was a lashing, pitiless rain that stung the windows of the coach, and it soaked into a hard and barren soil. No trees here, save one or two that stretched bare branches to the four winds, bent and twisted from centuries of storm, and so blackened were they by time and tempest that, even if spring did breathe on such a place, no buds would dare to come to leaf for fear that the late frost should kill them. It was a scrubby land, without hedgerow or meadow; a country of stones, black heather, and stunted broom. There would never be a gentle season here, thought Mary; either grim winter as it was today, or else the dry and parching heat of midsummer, with never a valley to give shade or shelter, but grass that turned yellow-brown before May was passed. The country had gone grey with the weather. Even the people on the road and in the villages changed in harmony with their background. At Helston, where she had taken the first coach, she had trodden familiar ground. So many childish memories clung about Helston. The weekly drive to market with her father in the vanished days, and, when he was taken from them, the fortitude with which her mother held his place, driving backwards and forwards, winter and summer, as he had done, with her hens and her eggs and her butter at the back of the cart, while Mary sat at her side, clutching a basket as big as herself, her small chin resting on the handle. Folk were friendly in Helston; the name of Yellan was known and respected in the town, for the widow had had a hard fight against life when her husband died, and there were not many women who would have lived alone as she did with one child and a farm to tend, with never a thought of taking another man. There was a farmer at Manaccan who would have asked her had he dared, and another up the river at Gweek, but they could tell from her eyes she would have neither of them, but belonged in body and mind to the man who had gone. It was the hard work of the farm that told upon her in the end, for she would not spare herself, and, though she had driven and flogged her energy for the seventeen years of her widowhood, she could not stand up to the strain when the last test came, and her heart went from her.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“As soon as she caught sight of the lych-gate at Number 28, a flock of wild parrots swooped low over the lane, cackling like crones. Those birds—or ones just like them—had been here when she was here, long before they became global celebrities in a popular documentary. She remembered how proud she had felt when she saw that film in Darien, and how utterly irrational that feeling had been, as if she were claiming intimacy with someone she had known slightly in high school who had grown up to be famous. Those birds did not belong to her anymore. The lych-gate was the same, only new. The redwood shingles on its roof had been crumbly with dry rot when she moved to the East Coast in the late eighties. Now they were made of slate—or a good imitation thereof. The gate itself, once creaky but welcoming, had been fitted with a lock and a buzzer and something under the eaves that looked like a security camera. So much for a quick snoop around the garden. She peered through a hole in the lattice at what she could see of the house. The shingle siding had been replaced, and fairly recently. The trim around the windows was painted a hard, glossy black. There were now French doors opening onto the courtyard in roughly the spot where Mrs. Madrigal’s front door had been. (Had anyone even thought to save that door with its wonderful stained-glass panels?) Most of the outside stairways, she noticed with a shiver, had been removed or modified to serve the transformation of an apartment house into—what was the official term?—a Single-Family Dwelling. We had been a family, she thought. Even in our separate dwellings. From this angle, of course, she couldn’t see the little house on the roof, the funky matchbox studio Mrs. Madrigal’s tenants had referred to as “the pentshack.” Her guess was it no longer existed, given the extensive nature of this remodeling. It had probably been replaced by a deck—or another floor entirely—and she wasn’t sure how to feel about that. Her memories of the place held both dread and delight.”
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, La jupe troussée et le pied mignon ; Point de guimpe jaune et point de chignon : L’air d’une bacchante et les yeux d’un ange.
Suspendue au bras d’un doux compagnon, Je l’ai rencontrée aux champs d’Avignon, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange. La plaine était morne et le ciel brûlant ; Elle marchait seule et d’un pas tremblant, Son regard brillait d’une flamme étrange.
Je frisonne encore en me rappelant Comme je te vis, cher fantôme blanc, Un jour de vendange.
* * *
Je l’ai rencontrée un jour de vendange, Et j’en rêve encore presque tous les jours. Le cercueil était couvert en velours, Le drap noir avait une double frange.
Les sœurs d’Avignon pleuraient tout autour… La vigne avait trop de raisins ; l’amour A fait la vendange.
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Alphonse Daudet dans son cabinet de travail avec son épouse (détail) door Louis Montegut, ca. 1880
Uit:Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She looked at the clock. Almost eleven. She thought of watching the day's baseball wrap-up on TV. Maybe she'd catch a glimpse of her parents in the infield seats. But Tomoko, who wanted in the worst way to get into college, was worried about the test. All she had to do was get into college. It didn't matter where, as long as it was a college. Even then, what an unfulfilling summer vacation it had been! The foul weather had kept her from having any real fun, while the oppressive humidity had kept her from getting any work done. Man, it was my last summer in high school. I wanted to go out with a bang and now it's all over. The end. Her mind strayed to a meatier target than the weather to vent her bad mood on. And what's with Mom and Dad anyway? Leaving their daughter all alone studying like this, covered in sweat, while they go gallivanting out to a ball game. Why don't they think about my feelings for a change? Someone at work had unexpectedly given her father a pair of tickets to the Giants game, and so her parents had gone to Tokyo Dome. By now it was almost time for them to be getting home, unless they'd gone out somewhere after the game. For the moment Tomoko was home alone in their brand-new house. It was strangely humid, considering that it hadn't rained in several days. In addition to the perspiration that oozed from her body, a dampness seemed to hang in the air. Tomoko unconsciously slapped at her thigh. But when she moved her hand away she could find no trace of the mosquito. An itch began to develop just above her knee, but maybe it was just her imagination. She heard a buzzing sound. Tomoko waved her hands over her head. A fly. It flew suddenly upwards to escape the draft from the fan and disappeared from view. How had a fly gotten into the room? The door was closed. Tomoko checked the window screens, but nowhere could she find a hole big enough to admit a fly. She suddenly realized she was thirsty. She also needed to pee.”
„Es war einmal ein Tag, da wollte ich einen Blick in die Zukunft tun. Einen winzigen nur, allerdings. Nach einigen vorangegangenen Einblicken in das, was doch demnächst Vergangenheit sein sollte, bin ich nicht mehr neugierig auf morgen. Das Kommende kommt, habe ich gelernt. Das Geschehende geschieht. Es geschieht mit mir über mich hinweg. Es läßt mir kaum Entscheidung über den nächsten Augenblick. Ich weiß: Dieser nächste Augenblick – jedernächste Augenblick - birst vor Fatalität. Was immer ich nach Gutdünken wähle, wird Folgen haben, deren Wendungen ich nicht voraussehe. Sie werden mitbestimmt von der Zeit. Sie verlaufen darin, wie alles sich in der Zeit verläuft. Daß es gewesen ist, davon zeugt allein, was sich davon erzählen läßt. Die Welt ist ein ungeheuerlicher Speicher von erzähltem Wiedererzählbarem. Alles Gewesene ist gewesen wie die Saurier. Es war einmal. An jenem fernen Tag war ich bedrängt von einem Wunsch und mußte wissen, ob er in Erfüllung gehen würde. Es war der Wunsch, einen Schritt aus Deutschland hinauszutun. Nach Deutschland war ich geraten wie in eine Falle. Das Zeitgeschehen hatte mich hingeschwemmt. Gestrandet war ich in Hamburg an der Elbe. Dort gehörte ich nicht hin. Ich war's nicht, der dort unter meinem Namen, mit meiner Nase, meinem blauen Blick, meinen besonderen unvermerkten Merkmalen und in meinen Kleidern herumlief; und war doch erst recht auf mich festgelegt. Mir war nicht wohl in meiner Haut. Ich verspürte das Bedürfnis, aus mir heraus zu mir zurückzufinden. Es lag aber nicht in meiner Macht, anderswohin zu gehen und wieder in meine alte Haut zu schlüpfen. Sie war mir abhanden gekommen. Später habe ich versucht, mir einige ihr ähnliche umzulegen. Es waren Verkleidungen. Das Kostüm paßte nicht zur Epoche. Damals erst recht nicht.“
God, werp mij niet als een verrotte vrucht bij mest en slijk in Uw verbolgenheid, aanhoor nog eenmaal, wat ik biddend zucht: Ik wil, maar kan niet! ach, Uw heiligheid is veel te groot voor mij, Uw kleinste zoon, en wat ik doe, spreekt, wat ik wilde, hoon. Ik kan niet zelf. Wijkt Gij geheel van mij, spoel 'k dra aan land met winden en getij.
In duizend dingen..
In duizend dingen zag ik U verschijnen, om duizend hoeken Uwe schim verdwijnen, in duizend nachten hoorde ik Uw stem, maar nu ik eenzaam door de branding zwem van 't hete leven tussen scherpe klippen voel ik mij alle zekerheid ontglippen en weet mij ver van Uw Jerusalem.
Nun baut der Wahn die tönernen Paläste Und läßt sein Zeichen in die Straßen rammen; Er treibt das blindverirrte Volk zusammen Von Lärm zum Lärm und vom Fest zum Feste.
Schon reißt der höllische Schwarm verruchter Gäste Die letzten mit, die bessrer Art entstammen, Und tanzend in des Hasses grellen Flammen, Entweihn sie noch der Toten arme Reste.
Jetzt ist die Zeit das Kreuz des Herrn zu lieben Und auszufüllen jeden unsrer Tage Mit Opfer und Verzicht und heißen Bitten.
Es wird das Wahnreich über Nacht zerstieben Und furchtbar treffen uns des Richters Frage, Ob Stund um Stunde wir Sein Reich erstritten.
Den Technikern
Ihr fasst die Dinge nüchtern in die Augen, So wie sie sind, nicht größer, nicht geringer. Ihr seid des Lebens rechnende Bezwinger Und habt das Recht, es völlig auszulaugen!
Wie alle Dinge euren Zwecken taugen Und jedem Druck sich fügen eure Finger! Wie sie im Dienst der Heil- und Segenbringer Sich finden, formen, hämmern, wählen, saugen!
Phantasien, die ihr seid! In euch entsprang Die karge Welt, die ihr bestätigt findet! Fort rollt von Untergang zu Untergang
Das Rad, und keiner greift ihm in die Felgen! Ihr träumt die Nüchternheit! Ihr träumt und schwindet. – Ich lieb’s, im Reich der Wirklichkeit zu schwelgen
Reinhold Schneider (13 mei 1903 – 6 april 1958) Cover
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Eindelijk na verbazend sukkelen kwamen wij op de Nagapatnamsche reede. Het volgende geval was oorzaak, dat ik 'er aan den wal werd bescheiden. Onze kapitein, (Koelbier was de naam van dezen tijger,) had, geduurende onze reize, het scheepsvolk, en zelfs verscheidene onder- en opper- Officieren, op eene schandelijke en allerbeestachtigste manier behandeld. Dit was zijne gewoonte, zoo had hij altijd geleefd op alle de schepen die hij kommandeerde. Onder andere mishandelingen, liet hij, om eene geringe oorzaak, twee Lascars, zoo vreezelijk met touwen, anders gezegd endjes, slaan, dat zij het beide, nog dien zelfden dag, bestierven. Ik had heimelijk eene verklaaring opgemaakt, waarin dit afschuwelijk feit op eene krachtige en aandoenelijke wijze was voorgesteld; zij was door mij, den Dominé of Ziekentrooster, den tweeden Derdewaak, (die hij beide in den kuil had geschopt), den Schieman, den Konstapel, en eenige andere onder- Offiçieren, en sommige van het scheepsvolk, onderderteekend, en met deze voorzien, ging de Serang(*) der Lascars aan land, om den kapitein van den moord aan zijn volk gepleegd, te beschuldigen, en aanteklaagen. Eenige dagen daarna kwam een Peon(†), van den Fiskaal aan boord; ik moest met de andere nog onverhoorde getuigen terstond aan den wal en op het Stadhuis komen, waar de Raad van Justitie reeds vergaderd was. Wij wierden ondervraagd, onze getuigenissen opgeschreeven of aangeteekend; toen dit alles gedaan was, wilde men weeten wie de opstelder der verklaaring was. Mijne medegetuigen weezen op mij. Het was jammer, zeide toen de Sekretaris, dat ik op een schip bleef; ik had eene goede hand, eenen redelijken stijl, 'er was van mij wel iets te maaken; zoo ik genegenheid had om aan den wal te blijven, wilde hij mij op zijn kantoor plaatsen.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Im Erlebensfall
“Rainer Maria Rilke sucht in Grimms Wörterbuch nach einem bündigen Ausdruck für «das Innere der Hand». Er wird nicht fündig – «Handfläche» oder «Handteller» (er war ein Dichter und haßte das Ungefähre) treffen es nicht. Ich habe es ihm über dreißig Spalten des großen Wörterbuchs nachgetan, mit gleichem Mißerfolg. Das Deutsche hat kein Äquivalent zu «palma», es vermag die Hand nicht als strahlenförmiges Gebilde, als Palmblatt zu sehen. Wir haben Schulterblätter – Handblätter kennen wir nicht. Aber wie man Rilke kennt, ging es ihm hier nicht um eine passende Metapher, sondern – in Umkehrung der üblichen Semantik – um das im Wort verborgene Ding. Was er «Dinggedichte» nennt, sind durchweg kunstvolle Offenbarungen jenes besonderen Anteils, den Dinge an dem haben, was er später «Weltinnenraum» nennen wird und wozu e in der Neunten Duineser Elegie eine hermetische Kosmologie entwirft – mit einem Erlösungsauftrag an den Dichter. Sind wir vielleicht hier, um zu sagen: Haus, / Brücke, Brunnen, Tor, Krug, Obstbaum, Fenster, – / Höchstens: Säule, Turm ... aber zu sagen, verstehs, / oh zu sagen, wie selber die Dinge niemals / innig meinten zu sein. Wie aber wären die Dinge «innig» zu bezeichnen? Die Antwort darauf, am Schluß der Elegie, ist eine rhetorische Frage, hymnisch getönt: Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar / in uns erstehn? – Ist es dein Traum nicht, / einmal unsichtbar zu sein? – Erde! Unsichtbar! Hier singt ein Orpheus der Verführung, der das offenbare Geheimnis der Welt in ihrem Beruf zur Verwandlung erblickt. In der Alchemie der Dichtung erscheint sie in ihrer innigsten Metamorphose, derjenigen des Gesangs, gewissermaßen aufgelöst zu sich selbst. Novalis: Dann fliegt vor einem geheimen Wort / Das ganze verkehrte Wesen fort. Das verkehrte Wesen, die verkehrte Welt ist, ohne den frommen Hintergrund des Barock, die Materie der Existenz, welche die Kunst, sie allein, «ins Offene» wenden kann, in jene Richtung also, in welche die Kreatur «mit allen Augen» blickt.“
“My mother did not like the order forms included in the catalogue. They were written in English and she did not understand a single word of it. To order my hockey sweater, she did what she always did. She took out her writing pad and wrote in her fine schoolteacher's hand, "Dear Monsieur Eaton, Would you be so kind as to send me a Canadiens' hockey sweater for my son Roch who is ten years old and a little bit Please send me the change if there is any. I hope your packing will be better than it was last time." Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." tall for his age? Docteur Robitaille thinks he is a little too thin. I'm sending you three dollars.
„Weiter draußen, dort, wo die äußersten Tannenwipfel des Waldes ins rötlichblaue Licht hineinragten, trugen goldige Engelchen mit Feuerflügeln der scheidenden Sonne den Strahlenmantel[27] nach und winkten dabei mit weiß und rötlich schimmernden Händen ihre letzten Grüße zurück ins Tal. »Viel schöner doch und so, daß man dabei auch etwas empfindet, ist die Art, wie die Natur ihr Auferstehungsfest feiert«, begannen jetzt auf einmal mehrere. Gleich fielen auch andere ein: »Das Osterlied der Vögel im weihrauchduftenden Walde draußen – hört, hört! Und droben in den Bergen das Wiedergeben der angeschwollenen, tosenden Ach – oh, das geht einem durch Leib und Seele, ganz, ganz anders noch als das lateinische Osterlied, welches der Kaplan bis von Innsbruck heraus hat kommen lassen.« Ganze Minuten lang schlug man jetzt überall Feuer, doch der Zunder wollte gar nicht recht »empfangen«. Die krummrohrigen Tiroler Pfeifen blieben kalt, wie gewöhnlich vor der glücklichen Zeit der Zündhölzchen, wenn es einmal etwas zu sehen und auszukopfen gab. Noch hatten viele nicht eingeheizt, als das Mathisle, ein ärmlich gekleidetes Bäuerlein, welches den Wolkengestalten nicht nachblicken mochte, bis es sich die scharfen grauen Augen verdarb, auf einmal ausrief: »Sehet dort! Jetzt kommt der Bot' und geht ins Kronenwirtshaus. Was er wohl alles drin hat in der großen Tasche, daß er gar so eilt?« »Nun, der bringt ja jeden Samstag Zeitungen für die Wirtin oder die, welche vornehm und reich genug sind, ins Herrenstüble.« »Es wäre doch nun ganz in der Ordnung«, begann das Mathisle nach einer Weile wieder, »wenn endlich Hansjörg, der Soldat, ein Briefchen schickte. Ist's doch schon mehr als ein halbes Jahr seit dem letzten, und es wäre die einzige Freude, die er mir machen könnte. Nun, eine Frag' ist wohl jedem erlaubt«, fügte er, das Kopfschütteln der Umstehenden bemerkend, bei und eilte dem Wirtshause zu.“
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Gedenkplaat aan zijn geboortehuis
“Halverwege zijn langdurige reis naar het dodenrijk besloot ik mijn stroefstramme vader te begeleiden. Ik pakte de hand waarmee hij al zowat zijn hele leven had geschreven, en zo zweefden wij een eindje samen op boven de daken van een smeulend Santiago. Het presidentiële paleis, het park, het stadion, de krottenwijken met de arbeiders en de rivier de Mapocho waren alle ver beneden ons. Mijn vader zag niet alleen hoe zijn vrienden werden doodgemarteld maar ook hoe in de diepte beneden hem de begrafenisstoet voortging die hem naar zijn stenen rustplaats begeleidde en die nu als een levende menselijke aftakking van de Mapocho door de straten vloeide terwijl in de rivier zelf talloze lijken dreven. Van heel ver hoorden we vanuit die richting strijdkreten, de Internationale, de yell van de communistische jeugd en half verwaaid maar nog net te onderscheiden: ‘¡Camarada Pablo Neruda! ¡Presente! ¡Ahora y siempre!’ En overal zagen we schimmen uit de gebouwen en het stadion en vanaf de velden en de haven opstijgen, die zoals wij het lege luchtruim kozen. Ik geloof trouwens niet dat mijn vader mij aan zijn zijde heeft opgemerkt, hoewel ik al die tijd zijn hand vasthield. Hij bleef strak omlaag kijken als probeerde hij zich de menselijke tragedie in te prenten die daar in al haar bedrijven werd opgevoerd. Nu en altijd. De wind, gesteldheid van zijn koortsdroom, leek hem meer in zijn greep te hebben dan mij; hij bewoog zich sneller omhoog. Toen heb ik hem maar losgelaten, hem nog een tijdje nastarend tot hij uit mijn blikveld was verdwenen. Nergens zag ik Federico, noch Salvador, Miguel of Víctor. Niemand van de uitbundige, almaar aanzwellende, nooit uitdunnende, allengs hele werelddelen omvattende, ja, ten slotte zelfs de hele aarde omspannende coterie die hem altijd en overal had omgeven, zelfs niet één van zijn meest toegedane lezers was postuum komen opdagen om mijn vaders overgang tot het hiernamaals bij te wonen. Ik vroeg mij aldoor af waarom juist ik van alle doden die hem hadden gekend, hem uitgeleide mocht doen.”
Eerst krabben, want de vlooien in habijt, Een lendekoord om 't middel, zijn ontelbaar; Zij springen niet, zij spranklen in de vacht, De warme moedervacht der Moederkerk. Eerst schuren aan het rotsblok der vertwijfling En met de poot achter het oor, het kniesoor, De jeuk, de boze droom, de doem verdrijven.
O poverello, pover is de waarheid En moedernaakt verscheurd onder de doornen, Een lelie niet, maar luizig als een hond. De waarheid is een dorre wintertak Die langs een dorre wintertak gestreken, O dulce mio, eerst miauwt en - lach dan, Lach dan pagliaccio want het volk betaalt. Twee kale wintertakken! Laat ons lachen! Twee naakte leugens arm in arm de waarheid? Het naakte Niet gered tot een geloof?
Silentio! Hij speelt, de barrevoeter, De bedelaar, de bard, de luizenbroeder: Twee dode houten die hij flitsend kruist; Het kruis het wordt een eeuwige beweging De duif in de laurierboom zwijgt betoverd; De mus verslikt zich in een scherf geluid. Het rotsblok ook begint verrukt te wenen: Hij die de stroom belet bezield te stromen, Slikt tranen weg achter zijn stenen masker; Doofste onder de doven, hij verstaat. De waarheid hoort hij, in een helder Hooglied, De waarheid hoort hij is een groot geloof.
En op de barre rotsgrond staat Franciscus, Het muizenhoofd gebogen over stokjes, Het spitse oor gericht naar de muziekjes, Die stijgen uit de afgrond van het hout; Hij rilt niet op de top van zijn vervoering. De zephir sloeg een mantel rond zijn schaamte, - Want hij is naakt, naakt als de waarheid zelve - Rond zijn verkleurde tepels, witte rozen, Rond het gewei der beide schouderbladen, Rond stengelbleke armen, bleke benen: Uitlopers aan een ingeteerd karkas.
En nu: muziek! Om de muziek te smoren! Kerkorgels, koren. Méér kerkorgels, koren. De marmren grafzerk van een basiliek. Lach dan pagliaccio voor 't betaald publiek.
Then, suddenly, it got up, Stood upright: suddenly, Over the forest, over the dark river, The air was shivered By a human cry,
Pure, ultrasonic, wild Like the cry of a child. I knew that hares moan, but not like this: This was the note of life, the wail Of a woman in travail,
The cry of leafless copses And bushes hitherto dumb, The unearthly cry of a life Which death was about to succumb,
Nature is all wonder, all silence: Forest and lake and field and hill Are permitted to listen and feel, But denied utterance.
Alpha and Omega, the first and the last Word of Life as it ebbs away fast, As, escaping the snare, it flies Up to the skies.
For a second only, but while It lasted we were turned to stone Like actors in a movie-still.
The boot of the running cab-driver hung in mid-air, And four black pellets halted, it seemed, Just short of their target: Above the horizontal muscles, The blood-clotted fur of the neck, A face flashed out.
With slanting eyes set wide apart, a face As in frescoes of Dionysus, Staring at us in astonishment and anger, It hovered there, made one with its cry, Suspended in space, The contorted transfigured face Of an angel or a singer.
Like a long-legged archangel a golden mist Swam through the forest. “Shit!” spat the cabdriver, “The little faking freak!” A tear rolled down on the boy’s cheek.
Late at night we returned, The wind scouring our faces: they burned Like traffic lights as, without remark, We hurtled through the dark.
Andrej Voznesensky (12 mei 1933 – 1 juni 2010) Hier met Ronald Reagan (links)
der kleine lebte für das geräusch abfahrender züge im tunnel eines frisch gewaschenen lieblingspullovers hielt er sich beweise an die wange trug fahrpläne vor sich her von der verbotenen tür bis zu den stimmen der gezählten erbsen mutter pflückt sie aus dem grünen schoß und für jeden erträumten fehlgriff schob man die haut unter die fingernägel seltsames kind, und ließ es an den wänden tanzen, nachts.
Know'st thou not at the fall of the leaf How the heart feels a languid grief Laid on it for a covering, And how sleep seems a goodly thing In Autumn at the fall of the leaf?
And how the swift beat of the brain Falters because it is in vain, In Autumn at the fall of the leaf Knowest thou not? and how the chief Of joys seems—not to suffer pain?
Know'st thou not at the fall of the leaf How the soul feels like a dried sheaf Bound up at length for harvesting, And how death seems a comely thing In Autumn at the fall of the leaf?
Aspecta Medusa (for a Drawing)
Andromeda, by Perseus sav'd and wed, Hanker'd each day to see the Gorgon's head: Till o'er a fount he held it, bade her lean, And mirror'd in the wave was safely seen That death she liv'd by.
Let not thine eyes know Any forbidden thing itself, although It once should save as well as kill: but be Its shadow upon life enough for thee.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) Aspecta Medusa door Dante Gabriel Rossetti, 1867
“Des avonds zit Hendrik met zijne broertjes en met zijn zusje bij zijne ouders. De vader vertelt hun dan veel goeds, en leert hun, hoe zij handelen moeten om brave menschen te worden. De kinderen zitten dan met open mond te luisteren, want zij willen gaarne braaf worden. De vader spreekt dan dikwijls van God. Hij zegt zijnen kinderen, hoe goed God is, en hoe veel wij Hem te danken hebben. Eer Hendrik naar bed gaat, dankt hij altijd God voor zijne goedheid, en bidt, dat Hij hem ook des nachts wil bewaren. Somtijds zingt de vader met zijne kinderen een avondlied. Dan denken zij allen aan God, en verheugen zich, omdat Hij zoo goed is. O! zingend aan God te denken, maakt ons regt verheugd.
Avond-lied
De dag verdwijnt, De nacht verschijnt, 'k Zie 't uur van rust genaken. Ik leg mij neer: Wil, Hemelheer! Mij in deez' nacht bewaken.
Laat na deez' nacht, Met nieuwe kracht, Mij vrolijk weer ontwaken. 'k Vertrouw mijn lot Aan U, o God! Die alles wel zal maken.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Nicolaas Anslijnstraat, Amsterdam
“Nicht einmal die Trauer über alles Verlorene konnte ihr Erstaunen über das, was in jedem Frühjahr aus unscheinbaren Samenkörnchen wurde, mindern. Sie hatte sich in ihrem letzten Winter schon Jiffy-Pots und vielversprechende Tütchen für den März zurechtgelegt. Der Garten meiner Eltern war ein Sechzigerjahregarten auf zwei Ebenen, mit Pool in der oberen, am Haus. Das Grundstück war, als sie es kauften, eine bezaubernde Wildnis aus Flieder- und Brombeerbüschen, alten Obstbäumen und jeder Menge Kanadischer Goldruten gewesen, der Lieblingsplatz aller Kinder der Umgebung. Die haßten jetzt meine Eltern, die Käufer. Reihenweise verschwanden damals die Kinderwildnisse – Brachen, Trümmergrundstücke, anarchische Traum- und Sündenorte, wunderbares, erwachsenenfreies Land, wo man rauchen und sich in der Liebe versuchen konnte. Die Erwachsenen holten es sich zurück und machten Besitz daraus. Ich fühlte mit den Vertriebenen, denn mir war es wenige Jahre zuvor genauso gegangen. Auf meinem Kinderkontinent am Frankfurter Alleenring wurden die Erweiterungsbauten des Hessischen Rundfunks errichtet. Kurz danach war ich dann erwachsen. So ging es den erbitterten Kindern aus unserer neuen Nachbarschaft auch, und später kamen sie zu uns zum Schwimmen. Während der obere Teil des Gartens nach und nach völlig in elterliche Gewalt – gelegentlich auch in ihre widerstreitende Macht – geriet, hielt sich im unteren Teil immer ein wenig von der vergangenen glücklichen Wildnis. Die alten Obstbäume hatten alle stehenbleiben dürfen und standen auch noch, als die drei Trauerweiden, auf die mein Vater beim Einzug bestanden hatte, ihr ungestümes Gastspiel längst hatten beenden müssen. Der Wunsch, im Wasser badende Weidenzweige betrachten zu können, war mit drei derart besitzergreifenden Monstern im Garten offenbar zu teuer bezahlt. Weiden gehören an Bäche und Tannen in den Wald, wer es anders haben will, wird das bereuen. In kurzer Zeit hatten die Trauerweiden vom oberen Gartenteil Besitz ergriffen, unter ihnen war Wüste, neben ihnen kein Leben, und so wurden sie abgeholzt. Ein breiter Baumstumpf blieb übrig. Meine Mutter stellte einen Korb Geranien drauf. Manchmal streckte der Stumpf ein paar Zweige aus, nur mal so, um zu probieren, ob man es vielleicht wieder mit dem Wachsen wagen könnte? Aber die Gartenbesitzer waren gewarnt und paßten auf.”
“Jamie was nine when his parents died, and Angus Macnair had become his guardian, for he was the boy’s only close relative. It was Angus who had picked the boarding school in Toronto, and it was a good one too, for Angus wanted only the best for his nephew. For seven years Angus had run his trap line with furious energy in order to meet the cost of the school. But in the past two years the fur market had dropped almost out of sight, and the money was nearly at an end. Angus had explained it in his letter. “And so you see, Jamie,” he wrote. “I can no longer keep you at the school. You could maybe stay on in Toronto and get a job, but you’re too young for that, and anyhow I hoped you’d rather come with me. It’s long past time we got to know each other. So I took the chance you’d want it this way. Your ticket is in the envelope along with enough money for the trip. And I’ll be waiting, lad, and hoping that you’ll come.” Angus need have had no doubts. For years past Jamie had loved to read about the north and for years Angus Macnair had been his idol. In the last week of June, Jamie found himself bundled aboard the Trans-Canada train with the farewells of his school friends still ringing in his ears. For two days the train rolled westward, then it turned abruptly north through the province of Manitoba. The dark jack-pine forests began to swallow up the prairie farmlands and the train rolled on, more slowly now, over the rough roadbed leading to the frontier country. Five hundred miles and two days north from Winnipeg, the train drew up by a rough wooden platform. Jamie climbed uncertainly down to stand staring at the rough shanties and the nearby forests that threatened to sweep in and engulf the little settlement of The Pas.”
Tags:Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Sabine Imhof, Dante Gabriel Rossetti, Nicolaas Anslijn, Eva Demski, Farley Mowat, Romenu