Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-06-2017
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer
„In this story, Sofia was a little like Poland. Nicolas knew he would be the big loser in such an expansion. He already found it hard enough to make one woman come; the idea of having twice as much work, in the face of fierce competition, seemed more than he could handle. Unless, speaking purely technically, a transfer of competence occurred, which was something he absolutely didn’t want. Besides, how could he admit to his desire for another woman, right in front of Pauline? Let’s call this impulse erotic sovereignism, which would be the logical opposite of erotic federalism. Erotic sovereignism might be thought infantile, and with good reason. Men, at least most of the time, are big children. Here’s proof: exhausted by all these considerations, which he suddenly found completely futile, Nicolas drank his coffee and went back to bed. The architects of Europe thought that two things were essential for the people of the continent to feel European: a flag and an anthem. The matter of the flag was settled in 1955, and presented no particular difficulty. But that wasn’t the case with the anthem. People hoped a new world would emerge after the horror of the war, and a number of composers wanted to be part of that. They included a composer from Lyons named Jehane-Louis Gaudet. In 1949 he sent his Chant de la paix to the president of the Council of Europe and crossed his fingers. After all, wasn’t it a golden opportunity for an unknown artist to become famous? After the Chant de la paix was presented to the Council, the president telephoned the composer to personally thank him for his contribution. Unfortunately, he said, it would be very difficult to adopt this magnificent composition as the European anthem. “Why?” asked Gaudet in surprise. “Because we are required to be unanimous.” It turns out that on the day the council met, a little man with a mustache, a Dutchman from Rotterdam, had felt that the Chant de la paix was too…. The Council president had forgotten the word that had been used. “Too what?” asked the composer. He felt a little annoyed, but was prepared to rewrite a few bars to satisfy the gentleman from Rotterdam if necessary”
“On the ninth of August, 1964, Rome lay asleep in afternoon light as the sun swirled in a blinding pinwheel above its roofs, its low hills, and its gilded domes. The city was quiet and all was still except the crowns of a few slightly swaying pines, one lost and tentative cloud, and an old man who rushed through the Villa Borghese, alone. Limping along paths of crushed stone and tapping his cane as he took each step, he raced across intricacies of sunlight and shadow spread before him on the dark garden floor like golden lace. Alessandro Giuliani was tall and unbent, and his buoyant white hair fell and floated about his head like the white water in the curl of a wave. Perhaps because he had been without his family, solitary for so long, the deer in deer preserves and even in the wild sometimes allowed him to stroke their cloud-spotted flanks and touch their faces. And on the hot terra cotta floors of roof gardens and in other, less likely places, though it may have been accidental, doves had flown into his hands. Most of the time they held in place and stared at him with their round gray eyes until they sailed away with a feminine flutter of wings that he found beautiful and not only for its delicacy and grace, but because the sound echoed through what then became an exquisite silence. As he hurried along the Villa Borghese he felt his blood rushing and his eyes sharpening with sweat. In advance of his approach through long tunnels of dark greenery the birds caught fire in song but were perfectly quiet as he passed directly underneath, so that he propelled through their hypnotic chatter before and after him like an ocean wave pushing through an estuary. With his white hair and his thick white mustache, Alessandro Giuliani might have seemed English were It not for his crème-colored suit of distinctly Roman cut and a thin bamboo cane entirely inappropriate for an Englishman. Still trotting, breathless, and tapping, he emerged from the Villa Borghese onto a wide road that went up a hill was flanked on either side by a row of tranquil buildings with tile roofs from which the light reflected as if it were a waterfall cascading onto broken rock. Had he looked up he might have seen angels of light dancing above the throbbing bright squares—in whirlpools, will-o’-the-wisps, and golden eddies—but he didn’t look up, for he was intent on getting to the end of the long road, to a place where he had to catch a streetcar that, by evening, would take him far into the countryside. He would have said, anyway, that it was better to get to the end of the road than to see angels, for he had seen angels many times before. Their faces shone from paintings; their voices rode the long and lovely notes of arias; they descended to capture the bodies and souls of young children; they sang and perched in the trees; they were in the surfs and the streams; they inspired dancing; and they were the right and holy combination of words in poetry. As he climbed the hill he thought not of angels and their conveyances, but of a motorized trolley. It was the last to leave Rome on Sunday, and he did not want to miss it.”
"Das Auto stand auf dem Damm. Hoch über der Landschaft rechts. Der Fluss. Links. Sie war ganz allein. Kein anderes Auto auf der Dammstraße. Niemand auf den Feldern. Heiß. Es war Morgen, aber die Sonne sehr heiß. Das war keine Septembersonne. Am Wasser der Auwaldstreifen schütter. Ausgeholzte Strecken, in denen die Waldrebe den Boden entlang kroch. Am Ende der Lianen die Blätter herbstlich rot. Wieder einzelne Stämme der riesigen Schafgarben. Dazwischen der Blick auf das Wasser. Eine dunkle weiche Fläche. Yseut hätte nicht sagen können, in welche Richtung das Wasser floss. Und dann. Sie musste nach rechts schauen. Etwas hatte sich bewegt. Sie suchte. Was war das gewesen. Und dann sah sie es. Bei einem verfallenen Bauernhaus bewegte sich etwas. Das Haus weit drinnen inmitten der Felder. Die Mauern waren an zwei Seiten eingebrochen. Das Dach eingesunken. Hohe Büsche rundum. Ihr wurde sofort übel.” (...)
"Begehren. Stieg auf. Wieder. Stieg wieder auf. Erfasste sie. Schüttelte sie. Ein lebendiges Ding über sie in sie hergefallen. Atemholen dagegen. Zischend atemholen dagegen. Ein Schluchzen. Das war doch befriedet gewesen. Ein Gleichgewicht. Sie hatte ein Gleichgewicht. Gehabt. Erworben. Ein ruhiges Maß war das gewesen. Ebener Grund, auf dem zu stehen. Von dem zu planen. Von dem aus ihre Verteidigung. Sicher und ruhig. Ruhig. Ruhe. Nur Ruhe. Aber. Sie war wieder gejagt. Sie war wieder gehetzt. In ihr. Es jagte in ihr. Es hetzte in ihr. Der Magen. Bis zur Kehle hinauf verschnürt. Hall. Widerhall. Im Bauch. In der Brust. Ein Hall von all den Zeiten, in denen es so gewesen war. Begehren. Es war wohl nie befriedet gewesen. Zu keiner Zeit kein Hunger nach Auflösung. Nach Vergehen. Sich verlieren. Versinken. Sich in Arme werfen und dann nichts. Kein Morgen mehr nach der Nacht und keinen anderen Namen als den einen. Dann. Sie hätten einander zufallen müssen und alles voneinander wissen und sonst nichts. Aber. Nicht ein Mal hatte sie das gehabt. Kein einziges Mal. Nie.”
Uit: The Late Mattia Pascal (Vertaald doorArthur Livingston)
“For some two years I held a position—mouse−catcher and custodian in one—in the so−called Boccamazza library. Away back in the year 1803, a certain Monsignor Boccamazza, on departing from this life, left his books as a legacy to our village. It was always clear to me that this venerable man of the cloth knew nothing whatever about the dispositions of his fellow−citizens. I suppose he hoped that his benefaction, as time and opportunity favored, would kindle a passion for study in their souls. So far not a spark has ever glowed therein, as I may state with some authority, and with the idea of paying a compliment, rather than not, to my fellow−townsmen. Indeed, our village so little appreciated the gift of the reverend Boccamazza that it has, to this day, refused money even for putting his head, neck, and shoulders into marble; and for years and years the books he left were never removed from the damp and musty store house where they had been piled after his funeral. Eventually, however, they were transported (and imagine in what condition!) to the unused Church of Santa Maria Liberale, a building which, for some reason or other, had been secularized. There the town government entrusted them to any one of its favorites who was looking for a sinecure and who, for two lire a day, was willing to care for them (or to neglect them if he chose), and to stand the noxious odor of all that mildewed paper. This plum, in the course of human events, fell to me, and I must add that the first day of my incumbency gave me such a distaste for books and manuscripts in general (some of those under my charge were very precious, I am told) that I should never, never, of my own accord, have thought of increasing the number of them in the world by one. But, as I said, my case is a very strange one; and I now agree that it may prove of interest to some chance reader, who, in fulfillment of Monsignor Boccamazza's pious hope, shall some day wander into the library and stumble upon this manuscript of mine. For I am leaving it to the foundation, with the understanding that no one shall open it till fifty years after my third, last, and final death. There you have it, exactly!”
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Borstbeeld in het Pirandellohuis in Agrigento
“Vanaf hun achtste of negende wandelden ze iedere avond samen over de promenade de la Treille. Toen ze tien waren konden ze niet meer buiten elkaar. Genegenheid en zielsverwantschap versterkten in hen het gevoel dat door gewoonte was ontstaan. Beiden, ontvankelijk en gevoelig van aard, wachtten alleen maar op het ogenblik dat ze dezelfde gesteldheid in een ander zouden vinden of liever nog, dat ogenblik wachtte op hen en elk van de twee stortte zijn innerlijk uit in het eerste hart dat zich daarvoor opende. Het lot, dat hun liefde leek te dwarsbomen, wakkerde deze alleen maar aan. De jonge minnaar, niet bij machte zijn geliefde voor zich te winnen, werd door smart verteerd. Zij raadde hem aan op reis te gaan om haar te vergeten. Hij reisde vergeefs en kwam weer thuis, verliefder dan ooit. Hij vond haar die hij beminde weer terug, liefdevol en trouw. Na deze beproeving bleef hun niets anders over dan elkaar hun leven lang lief te hebben. Dat zwoeren ze en de zegen van de hemel rustte op hun eed. Gabriel Bernard, een broer van mijn moeder, werd verliefd op een van de zusters van mijn vader, maar zij wilde alleen maar de vrouw van de broer worden als haar broer de zuster zou trouwen. De liefde bracht alles in orde en beide huwelijken werden op dezelfde dag gesloten. Zo was mijn oom de man van mijn tante en hun kinderen werden in dubbel opzicht mijn volle neven en nichten. Een jaar later werd uit elk van beide huwelijken een kind geboren, maar vervolgens moesten beide echtparen toch weer uit elkaar. Mijn oom Bernard was vestingbouwkundige. Hij nam onder prins Eugenius dienst in het Duitse Rijk en Hongarije. Hij onderscheidde zich bij de belegering en de slag van Belgrado. Mijn vader vertrok na de geboorte van mijn enige broer naar Constantinopel, omdat hem was gevraagd klokkenmaker te worden aan het hof van de sultan. Tijdens zijn afwezigheid bezorgden de schoonheid, de geestigheid en de talenten van mijn moeder haar verschillende bewonderaars. Mijnheer de la Closure, de Franse zaakgelastigde, was een van degenen die het meest naar haar gunsten dongen.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778) Portret van Jean-Jacques Rousseau in Armeense kledij door Allen Ramsey, 1766
„Obwohl sie allem Anschein nach ganz harmlos sind, können sie einen durchaus reizen, und es ist vielleicht gerade das Bewußtsein ihrer eigenen Zerbrechlichkeit, das sie paradoxerweise unverwundbar werden läßt und ihren Meinungsäußerungen eine gewisse Unverfrorenheit verleiht; mitunter werden sie so zur führenden Stimme des Zeitalters, da sie die Hintergründe des Weltgeschehens mit ihren strengen Bemerkungen an der Tür zur Bäckerei, den soziologischen Analysen in den Teesalons, den prompten Kommentaren, die sie allein und mit lauter Stimme zu den Fernsehbildern machen, deutlicher erfassen als die Reden der sogenannten Politiker, Spezialisten der Geisteswissenschaften und Journalisten. Die tägliche Unterhaltung zwischen einer Greisin und ihrem Kanarienvogel, während sie diesem den Käfig säubert, stellt vielleicht die einzig ernstzunehmende Debatte der modernen Zeit dar, nicht jene, die vor der Kamera ablaufen, vor Gericht oder an der Sorbonne: Während ihnen alles andere verloren ging, haben sie ein Privileg gewonnen, nämlich, daß sie nichts mehr zu verlieren haben, und so herrscht in ihrer Redeweise bedenkenlose Ehrlichkeit vor, die bisweilen nicht einmal in Worten zum Ausdruck kommt, sondern vielmehr durch Schweigen und bedeutsame Gesten, etwa durch ein keineswegs erklärliches Kopfschütteln, und durch Blicke, in denen Begeisterung und Verachtung nicht auseinanderzuhalten sind. Irgendetwas dazwischen, sei es gut oder schlecht, entweicht ihren runzeligen Lippen und ruft bei weniger selbstzufriedenen Gesprächspartnern Lachen, Erstaunen und sogar Empörung hervor. Aber wie wir wissen, leitet die Redensart „wie meine Großmutter schon sagte" immer irgendeine Ungereimtheit ein, über die wir schon im voraus lachen müssen, und in den Märchen und Volksliedern hadern alte Frauen vorzugsweise mit dem Teufel. Kleinen Kindern mag man damit Angst einjagen, für alle anderen besitzt die Boshaftigkeit alter Leute letzten Endes eine gewisse Komik, so wie ein Versprecher oder ein Anachronismus.“
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer, Romenu
1 the legend is whispered in the women's tent how the moon when she rises full follows some men into themselves and changes them there the season is short but dreadful shapeshifters they wear strange hands they walk through the houses at night their daughters do not know them
2 who is there to protect her from the hands of the father not the windows which see and say nothing not the moon that awful eye not the woman she will become with her scarred tongue who who who the owl laments into the evening who will protect her this prettylittlegirl
Uit: Aan de oever (Vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal)
“Dat soort dingen had hij vast van mijn grootvader geleerd, die ze las in de romans van Russische schrijvers die hij leende uit de volksbibliotheek in Misent (in Olba was toen nog geen bibliotheek), waar hij op zijn fiets naartoe ging. Hij trok zijn beste kleren aan voor de tocht, de onderpijpen zorgvuldig bijeengebonden in de metalen broekklemmen, net als ik jaren later mijn vader zag doen op vrijdagmiddag, al was de volksbibliotheek tegen die tijd al verdwenen en stonden er waarschijnlijk niet veel Russische boeken meer in de gemeentelijke bibliotheek. De mannen uit mijn familie hielden van die romans. Ze kwamen bij ons in huis tot het einde van de oorlog (dat ook het einde van het leven van mijn grootvader was), evangeliën met een gedragscode die moest gaan gelden, over de gewelddadige opstand van de massa’s, kronieken van de heldendaden van de arbeiders. ‘Russisch’ betekende de Sovjet-Unie, moeder aller arbeiders in de wereld. Francisco en ik hebben het er meer dan eens over gehad hoe sterk een aantal generaties Spanjaarden is verlicht door alles wat Russisch was (hoewel dat Sovjet-Russische licht voor de ooms en tantes, grootouders en vader en moeder van Francisco eerder tegenlicht was: een verblindende dreiging). Als je nu ‘Russisch’ zegt, denk je aan het allerergste: afpersing, maffia, vrouwenhandel, handel in mensenvlees in het algemeen, dat net als bij kuddes dieren van een afstand gezien allemaal hetzelfde lijkt, maar schittert door het eigen karakter dat je voor je hebt, wondermooie lijven staan in de clubs langs de grote weg voor slechts veertig of vijftig euro tot je beschikking. Het Sovjetgebeuren. De klassenstrijd. Mijn vader heeft altijd geweigerd zijn timmerbedrijf uit te breiden. We nemen de opdrachten aan die we kunnen doen. Meer niet. We leven niet van het werk van anderen, maar van dat van onszelf.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Colewerd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Coleop dit blog.
Uit:Open City
“I liked the murmur of the announcers, the sounds of those voices speaking calmly from thousands of miles away. I turned the computer's speakers low and looked outside, nestled in the comfort provided by those voices, and it wasn't at all difficult to draw the comparison between myself, in my sparse apartment, and the radio host in his or her booth, during what must have been the middle of the night somewhere in Europe. Those disembodied voices remain connected in my mind, even now, with the apparition of migrating geese. Not that I actually saw the migrations more than three or four times in all: most days all I saw was the colors of the sky at dusk, its powder blues, dirty blush and russetts, all of which gradually gave way to deep shadow. When it became dark, I would pick up a book and read by the light of an old desk lamp. I had rescued the lamp from one of the dumpsters at the university; its bulb was hooded by a glass bell that cast a greenish light over my hands and the book on my lap, as well as on the worn upholstery of the sofa. Sometimes, I even spoke the words in the book out loud to myself, and doing so I noticed the odd way my voice mingled with the murmur of the French, German or Dutch radio announcers, or with the thin texture of the violin strings of the orchestras, all of this intensified by the fact that whatever it was I was reading had likely been translated out of one of the European languages. That fall, I flitted from book to book: Barthes's Camera Lucida, Peter Altenberg's Telegrams of the Soul, Tahar ben Jelloun's The Last Friend, among others. In that sonic fugue, I recalled Saint Augustine, and his astonishment at Saint Ambrose who was reputed to have found a way to read without sounding out the words. It does seem an odd thing—it strikes me now as it did then—that we can comprehend words without voicing them. For Augustine, the weight and inner life of sentences were best experienced out loud, but much has changed in our idea of reading since then. We have for too long been taught that the sight of a man speaking to himself is a sign of eccentricity or madness; we are no longer at all habituated to our own voices, except in conversation or from within the safety of a shouting crowd. But a book suggests conversation: one person is speaking to another, and audible sound is, or should be, natural to that exchange. So, I read aloud with myself as my audience, and gave voice to another's words.”
You say that everything is very simple and interesting it makes me feel very wistful, like reading a great Russian novel does i am terribly bored sometimes it is like seeing a bad movie other days, more often, it's like having an acute disease of the kidney god knows it has nothing to do with the heart nothing to do with people more interesting than myself yak yak that's an amusing thought how can anyone be more amusing than oneself how can anyone fail to be can i borrow your forty-five i only need one bullet preferably silver if you can't be interesting at least you can be a legend (but i hate all that crap)
Animals
Have you forgotten what we were like then when we were still first rate and the day came fat with an apple in its mouth
it's no use worrying about Time but we did have a few tricks up our sleeves and turned some sharp corners
the whole pasture looked like our meal we didn't need speedometers we could manage cocktails out of ice and water
I wouldn't want to be faster or greener than now if you were with me O you were the best of all my days
We wear the mask that grins and lies, It hides our cheeks and shades our eyes,-- This debt we pay to human guile; With torn and bleeding hearts we smile, And mouth with myriad subtleties.
Why should the world be overwise, In counting all our tears and sighs? Nay, let them only see us, while We wear the mask.
We smile, but, O great Christ, our cries To thee from tortured souls arise. We sing, but oh the clay is vile Beneath our feet, and long the mile; But let the world dream otherwise, We wear the mask!
A Golden Day
I Found you and I lost you, All on a gleaming day. The day was filled with sunshine, And the land was full of May.
A golden bird was singing Its melody divine, I found you and I loved you, And all the world was mine.
I found you and I lost you, All on a golden day, But when I dream of you, dear, It is always brimming May.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 - 9 februari 1906)
“Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gâslaat, die harer dochteren om ‘de teêre leedjens bengelt;’ Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen: Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders? Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige bruid! - bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje - in het geluk eener jeugdige echtelinge! - het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw, - in de dankbaarheid eener zalige moeder! - Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen. - Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: ‘grootemoê! grootemoê!’ hoort roepen. ‘Vader!’ vraagt ze nu - gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wèl bekome het hem! - ‘Vader!’ vraagt zij, ‘hebben we een goed jaar gehad?’ Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen! ‘Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,’ antwoordt hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren, ‘het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!’
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Zwolle, de Sassenpoort
Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit en voor hetzelfde geld ook rein. Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn kruis weer strak gespannen staat, vindt gij dat niet afkeurenswaardig. Want gij zijt een echte moeder en al wat goed is voor uw kind bevordert gij uit alle macht.
O, geurige bloem, ik ruik u niet, maar gij zijt er toch, al heerst alom nacht. Achter mij sluit ik de deur en ga over de schreiende aarde op zoek naar u. Omdat het een hete zomer is, draag ik slechts een wit overhemd. Over mijn wangen ligt een bezeten blos, maar ik vind u niet.
O, duistere nacht. O, wedervaren, met hier en daar een bui.
Even afgestapt
In de berm van het geluk staat een fiets achter mij. Uitgestrekt grasland tot aan de zoom van mijn schoen. Een paardje dat voorbijkleppert is smaakvol uitgerust met een paardedeken. Van verre klinkt het gezang van een officiële begrafenis. In een rug van hoge luchtdruk doet ook de zon zijn best.
Ontspannen tussen hondsdraf voel ik dat ik bloed heb. O, gij bloedvat, kreunt de mol in zijn onderaardse grotten.
Kees Ouwens (27 juni 1944 – 24 augustus 2004) Cover De Revisor, mei 1989
Wings against my window are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
I hear sparrows whistle making the adhan. I hear their words telling me I am a lazy man “Come fast to pray”, they say, “You will find success that way. Stand up now from where you lay. This is the best time of the day”
Wings against my window Are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
My heart, it wants to wake up my body wants to sleep. The morning air is brisk and cool my bed is warm and deep. Birds, they call me to the way, “Stand before Allah to pray! Kiss the dawn and greet the day!” But dreams, they just get in the way.
Wings against my window are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
Uit:The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
« Everybody believes what he says: that there are certain places, three of them, that he can’t go near without hearing a faint crying behind him, and a little voice saying: “I’m coming! I’m coming!” It’s the Whoosis, the What-You-May-Call-Him. And then take Jisé Simplício. Anybody here will swear to you that he keeps a captive demon in his house – a little imp who is obliged to help him in his shady dealings, which is why Simplício is on his way to getting rich. They say this is also the reason Simplício’s horse shivers and shies when Simplício tries to mount. Superstition. Jisé Simplício and Aristides are prospering, imp or no imp. Now listen to this: there are people who insist that the devil himself stopped off at Andrequicé while passing through there recently. It seems that a certain young man, a stranger, showed up and boasted that he could get from there here in only twenty minutes – it takes a full day and a half on horseback – because he would go around the headwaters of the Rio do Chico. * Perhaps, who knows – no offense intended – it could have been you yourself when you passed through there, just joking for the fun of it? Don’t hold it against me – I know you didn’t. I meant no harm. It is just that sometimes a question at the right time clears the air. But, you understand, sir, if there was such a young man, he just wanted to pull somebody’s leg. Because, to circle the headwaters he would have to go deep into this state of ours and then double back, a trip of some three months. Well, then? The whoosis? Nonsense. Imagination. And then this business of politely calling the devil by other names – that’s practically inviting him to appear in person, in the flesh! Me, I have just about lost all my belief in him, thanks to Gog; and that’s the honest truth I’m telling you, though I know he is taken for a fact and the Holy Gospels are full of him. Once I was talking with a young seminarian, very amiable he was, turning the pages and reading en his prayer book. He had on his vestments and bore a wand of chaste-tree in his hand. He said he was going to help the priest drive the Whoosis out of an old woman os Cachoeira-dos-Bois. I don’t believe a word of it. My compadre Quelemém claims that it’s the lower spirits that cause these manifestations, the third-class ones, milling about in the pitch darkness, seeking contact with the living, and that sometimes they will give a man real support. My compadre Quelemém is the one who eases my mind – Quelemém de Góis is his full name. But he lives so far from here – at Jijujã, on the Vereda do Burití Pardo.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967) Cover
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Frank O'Hara, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Romenu
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaireop dit blog.
It is Myself, Terror, It is Myself
Stranded dried up dreams flush with the muzzles of rivers create formidable piles of mute bones the too swift hopes crawl scrupulously like tamed snakes one does not leave one never leaves as for me I have halted, faithful, on the island standing like Prester John slightly sideways to the sea and sculptured at snout level by waves and bird droppings things things it is to you that I give my crazed violent face ripped open in the whirlpool’s depths my face tender with fragile coves where lymphs are warming it is myself terror it is myself the brother of this volcano which certain without saying a word ruminates an indefinable something that is sure and passage as well for birds of the wind which often stop to sleep for a season it is thyself sweetness it is thyself run through by the eternal sword and the entire day advancing branded with the red-hot iron of foundered things and of recollected sun
. . . On the State of the Union
I imagine this message in Congress on the state of the Union: situation tragic,
left underground only 75 years of iron 50 years of cobalt but 55 years worth of sulfur and 20 of bauxite in the heart what? Nothing, zero, mine without ore, cavern in which nothing prowls, of blood not a drop left.
Klein, fris plekje Groen gras in bronzen heide, Teergroen bosje Van lichte acacia's, Omringd door donker dennenhout, Hoe slaat mijn hart zo blijde! Hoe slaat mijn hart zo lustigjes, Zo jolig en zo dwaas!
Bén ik een kind? Mijn jeugd moest lang voorbij zijn, Mat ik mijn ouderdom Naar mijner jaren tal. Bij grijzend haar, Hoe kan het hart zo blij zijn Met zulk een kleinigheid, Een niets, een niemendal?
Lief, klein bosje Van jong acacialover, Lief, blij weitje, Omringd door sombre hei! Hoe wordt mijn hart zo stil, zo blij, Zoo dwaas-gelukkig over Een bosje groene acacia's, Een kleine, groene wei!
Komende schepen
Ik zit aan de zee in de donkere nacht. Met ogen als vuurtorenlichten Tuur ik naar verre kusten en wacht, Op overzeese berichten.
Ik zit in het donker, ik wacht, ik staar Naar schepen die langzaam komen, Met lichtende blikken zoek ik naar Het schip uit het land mijner dromen.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Den Haag: Gezicht over het Kortenbos naar de Grote of St. Jacobskerk door Carel Jacobus Behr, 1870
« — N'oubliez pas que vous devez partir pour Québec demain matin à huit heures, fit mademoiselle Relique d'une voix sèche et toute menue qui rappelait cette fois-ci l'écoulement d'un filet de sable. Elle s'arrêta devant eux, revêtue de son manteau gris souris, serrant son billet d'autobus dans sa main gantée de noir: — Les magasins Sherman se plaignent de ne pas vous voir souvent depuis deux mois... — Vieux bénitier, murmura Florent en la regardant s'éloigner, pendant que son ami Slipskin, une cigarette au bout de ses longs doigts couverts de rousselures, fixait le plafond avec un sourire rêveur. Vers six heures, ce même jour, monsieur Gustave St-Onge, propriétaire de La Binerie, se sentit particuliè-rement outragé d'avoir à discuter au téléphone d'un sujet aussi grave que la vente de son restaurant et, qui plus est, avec un petit jeune homme qui ne semblait pas faire la différence entre une serviette et un torchon. — Au bout du fil, mon ami, fit-il en agitant sa main gauche mouillée d'eau de vaisselle, je n'entends plus que du chinois quand vient le moment de certains sujets. Amène-toi, on se parlera. Sinon, salut et que la picotte t'emporte. — Je suis en train de faire la cueillette de tous les vieux toqués de la ville, bougonna Florent en déposant le combiné. — Je te vois aller, fit Élise, et tu m'inquiètes. Ils ont beau être toqués, tu te prêtes à leur jeu. Je te sens capable de risquer toutes nos économies. Et pourtant, fit-elle avec une moue pleine de coquetterie, on s'était bien promis de les réserver pour quelqu'un d'autre. Et elle promena lentement sa main devant son bas-ventre en esquissant une rondeur imaginaire. »
“Unter beständig und abschwellendem Donnern schlugen die schauingekrönten Wellen auf dem weißen, leicht ansteigenden Sandstrand auf. Demy vernahm trotz des gewaltigen Brausens des Windes das zischende Geräusch, mit dem sich das Wasser über den Sand, die winzigen farbigen Steinchen und die kleinen Muscheln hinweg in das aufgewühlte stahlgraue Meer zurückzog. Das Mädchen schlang die Arme um den schlanken Körper, als wolle sie sich vor dem peitschenden, böigen Wind schützen, doch ihre hoch aufgerichtete Gestalt und das erhobene Haupt zeigten deutlich, wie sehr sie die Gewalt des Sturms genoss. Weiße Gischt, vom Wind über den Strand getragen, durchnässte ihr hellblaues Kleid und das lange dunkle Haar, und beides klebte beinahe wie eine zweite Haut an ihr. Demy ballte die Hände zu Fäusten, während sie mit dem nack-ten Fuß gegen ein schwarzes Stück Schwemmholz trat, sodass cs aufflog und vom Sturm seitlich in Richtung der Dünen davonge-trieben wurde. »Ich will hier nicht weg!«, schrie sie gegen den peitschenden Wind an, wobei sie denn Schmelz ignorierte, den sie sich durch den derben Tritt gegen das mit Feuchtigkeit vollgesogene Holzstück zugezogen hatte. »Wie konnte Tilla das nur tun?« Auch diesen entrüsteten und zugleich verzweifelten Ruf trug der Wind mit sich fort. Sie wandte sich dem schäumenden Meer zu und watete in die ausrollenden Wellen, bis das kalte Wasser bei jeder Woge gegen ihre Knie schwappte und die Gischt ihren Körper einhüllte. Tilla, Demys sechs Jahre ältere Halbschwester, hatte sich in die-sen Tagen mit Joseph Meindorff aus Berlin verlobt, so wie es ihr Vater gewünscht und vereinbart hatte. Die Familie Meindorif besaß in der aufstrebenden Hauptstadt Preußens ein gut gehendes Unternehmen in der Elektrobranche und ein standesgemäß herrschaftliches Stadthaus. Allerdings hatte man Demy Eiur zu jung befunden, um ihr zu erklären, welche Vorteile ihr Vater sich von dieser arrangierten Vermählung seiner ältes-ten Tochter ins Deutsche Reich erhoffte. Doch ließ die Vehemenz, mit der er das anvisierte Ziel verfolgt hatte, sie zumindest erahnen, dass diese Vorteile nicht unbeträchtlich waren.“
The evening, the heather, the unsecretive cuckoo and butterflies in their disorder, not a word of war as we lie our mouths in a hot nest and the flowers advancing.
Does a hill defend itself, does a river run to earth to hide its quaint neutrality? A boy is shot with England in his brain, but she lies brazen yet beneath the sun, she has no honour and she has no fear.
Music in a Spanish Town
In the street I take my stand with my fiddle like a gun against my shoulder, and the hot strings under my trigger hand shooting an old dance at the evening walls-
Each saltwhite house is a numbered tomb each silent window crossed with blood; my notes explode everywhere like bombs when I should whisper in fear of the dead.
So my fingers falter, and run in the sun like the limbs of a bird that is slain, as my music searches the street in vain.
Suddenly there is a quick flutter of feet and children crowd about me, listening with sores and infected ears, watching with lovely eyes and vacant lips.
“She rose and washed and dressed herself and braided her hair freshly, and having made her room neat for the day she went into the peach-tree garden. It lay in the silence of the spring morning. Under the early sun the dew still hung in a bright mist on the grass, and the pool in the center of the garden was brimming its stone walls. The water was clear and the fish were flashing their golden sides near the surface. The great low-built house that surrounded the garden was still in sleep. Birds twittered in the eaves undisturbed and a small Pekingese dog slept on the threshold like a small lioness.“ (…)
“We were a proud people. We lost our country. Our only hope for return was to keep ourselves a people. The only hope to keep ourselves a people was to keep our common faith in one God, a God of our own. That God has been our country and our nation. In sorrow and wailing and woe for all that we have lost has been our union. And our rabbis have so taught us, generation after generation.” (…)
“Here was that question: Was life sad or happy? She did not mean her life or any one life, but life itself—was it sad or happy? If she but had the answer to that first question, Peony thought, then she would have her guide. If life could and should be happy, if to be alive itself was good, then why should she not try for everything that could be hers? But if, when all was won, life itself was sad, then she must content herself with what she had. Now this old question thrust itself before her, and she found no answer in her heart.”
“Je näher der Tag des Schulbeginns heranrückte, desto aufmerksamer hörte ich zu, wenn Franziska und Nickel aus der Schule erzählten. Ich lernte die Namen der Lehrer und ihre Eigenarten, vor allem die eine, ob sie häufig und kräftig den Stock gebrauchten oder ob sie sanft und nachsichtig seien. Doch merkte ich bald, daß fast alle gern drein- und draufschlugen, nur die Stöckewaren verschieden. Der vom guten alten Burx war, wie Nickel mir berichten konnte, ein gut durchziehendes, ziemlich dünnes Rohr. „Schöner als er sich anfühlt“, sagte der Bruder mit einer Art von verheißungsvollem Drohen. Der Stock vom Husmann war ein grober Knüttel, den er aber selten gebrauchte, da er es vorzog, mit beiden Händen ins Gesicht zu schlagen. Der Stock von Tipphenne stammte vom Besenstiel des Schornsteinfegers, einem Holz also, das, wie Nickel mir erkläre, sehr biegsam ist; denn der Schornsteinfeger ringelte seinen Besenstiel wie einen Schlauch auf und trug ihn, wenn er zu uns kam, um zu putzen, quer über Schulter und Brust. Dieser Stock war vom vielen Gebrauch am Ende aufgesplittert, und Tipphenne hatte darum einen feinen Blumendraht gewickelt. „Dä spart sich de Arbeit“, sagte Nickel, „drei Schläg, un du bis bekehrt.“ Eines Tages war es so weit, daß Mutter mit mir ins Dorf ging. Im Laden der Josefine Stei in der Richtgasse kaufte sie mireine Tafel, einen Griffel und einen Tornister. Am Ranzen gefiel mir am meisten das kleine Blechschildhen auf der Klappe, es glänzte und sah wenigstens in meinen Augen feiertäglich und fast ein bißchen städtisch aus, -die Pferde hatten auf ihrem Festtagskummet auch solche Schildchen.“
Stefan Andres (26 juni 1906 - 29 juni 1970) Hier met echtgenote Dorothee
Uit:Die Passagiere der leeren Plätze (Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)
„Auf der Station, wo ich den Zug besteigen musste, vertrauten wildfremde Menschen ein krankes altes Mütterchen meiner Obhut an. Sie hatte Krebs und musste nach Kopenhagen, um operiert zu werden; todkrank war sie wohl. Es war die erste Eisenbahnreise dieser verbrauchten Frau, und eine endlose Reihe mühseliger Tage und Nächte hindurch, während langer Jahre voller Plackerei, Kindergeschrei und Kinder-zu-Grabe-Tragen hatte sie sich auf diese Reise nach der Hauptstadt gefreut. Die Reise hatte wie eine Verheißung über ihrem Dasein geschwebt, und nun wurde sie durch den Krebs Wirklichkeit — die Verheißung wurde endlich erfüllt. Sie wusste, dass es auch ihre letzte Reise sein würde, und es war erschütternd, wie in ihren Vorstellungen die Märchenhaftigkeit der ersten Reise und die Reise in den Tod durcheinander spukten und spannende Erwartung und Todesgrauen miteinander vermischten! Ann-Mari wurde meine erste bewusste Begegnung mit den Passagieren der leeren Plätze. In Kopenhagen musste ich mich einige Tage aufhalten, um dies und jenes zu ordnen, und wohnte in einer Dachkammer draußen auf Nörrebro. Neben mir wohnte ein vertrocknetes kleines Großmütterchen, die von Gott weiß was lebte. Verwandte oder Freunde hatte sie nicht, und um Arbeit anzunehmen, dazu war sie zu alt und verbraucht. Sie sprach mit niemand und galt für geistesschwach. Ich musste mir aber Luft machen, und ob nun meine überströmende Freude sie für mich einnahm oder meine bevorstehende Reise in die mystische Fremde an etwas in ihr rührte: mir gegenüber taute sie auf und begann, von sich zu erzählen. Als junges Mädchen war sie von einem Ort drüben in Jütland in die Hauptstadt gekommen, arm und in dünnen Kleidern, aber mit heißem Blut und vielem Mut: eine von den unzählig vielen, die ein bisschen mehr vom Leben wollen als die nackte graue Existenz. Dann hatte sie sich mit einem ihresgleichen angefreundet, einem jungen Arbeiter, der auch über das Gewöhnliche hinaus wollte. Und auf dieser Grundlage heirateten sie, und es kamen Kinder; wenn das eine die Brust losließ, konnte sie ein neues anlegen.“
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954) Portret door Michael Ancher, 1910
Your labours give the coarsest food A relish sweet and cleanse the blood, Make cheerful health in spring-tide flood Incessant boil, And seldom restless thoughts obtrude On daily toil.
Those relish least who proudly own Rich groves and parks familiar grown; The gazing stranger passing on Enjoys them most, The toy possessed, the pleasure's flown, For ever lost.
Then grateful let each murmur die, And joyous wipe the tearful eye: Erect a palace in the sky, Be rich in grace: Loathe this vain world, and longing sigh For Jesu's face.
Both rich and poor, who serve not God, But live in sin, averse to good, Rejecting Christ's atoning blood, Midst hellish shoals, Shall welter in that fiery flood, Which hissing rolls.
But all who worship God aright, In Christ His Son and image bright, With minds illumed by Gospel light, Shall find the way That leads to bliss, and take their flight To heavenly day.
Branwell Brontë (26 juni 1817 – 24 september 1848) Adam Nagaitis als Branwell Brontë in in de Britse miniserie “To Walk Invisible”
Tags:Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë, Romenu
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Annie Salomons haalde haar HBS-diploma in 1901. Als extraneus aan het Erasmiaans Gymnasium behaalde zij in 1905 het diploma gymnasium-alfa, waarna zij Nederlandse letteren studeerde, eerst in Leiden (1905-1907), later in Utrecht. Zij beëindigde in 1910 de studie voortijdig. Daarna woonde zij bij haar ouders tot aan haar huwelijk op 27 november 1924 met de jurist Henri (Han) van Wageningen. Van 1924 tot 1927 verbleven zij in Medan op Sumatra, in Nederlands-Indië. Han van Wageningen kon een goede carrière maken bij de Rechterlijke Macht, maar Annie Salomons verdroeg de hitte slecht. Na drie jaar keerden zij terug naar Nederland om zich in Den Haag te vestigen, waar Van Wageningen tot rechter was benoemd. Salomons werkte al vroeg mee aan tal van tijdschriften. Onder invloed van de Tachtigers en aangemoedigd door Johan de Meester sr. was zij aanvankelijk dichteres. Later maakte zij echter vooral naam door haar romans. Salomons heeft de vele groten van de generatie na Tachtig persoonlijk gekend: Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Louis Couperus, J.H. Leopold, P.C. Boutens, Nico van Suchtelen, Carel Gerretson (Geerten Gossaert), Slauerhoff, J.C. Bloem en Adriaan Roland Holst. Van de schrijfsters kende zij vooral Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen en Margo Scharten-Antink. Verder de Vlamingen August Van Cauwelaert, Felix Timmermans, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Al deze ontmoetingen maakten indruk op Salomons en velen werden door haar bewonderd. In “Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers, die ik persoonlijk heb gekend” vertelt zij over deze kleurrijke mensen die haar leven en werken hebben beïnvloed en gevormd.
Zigeunerweisen van Sarasate.
De klanken klagen door den zwaren nacht Hun zoelen zang van ongetroost verlangen....
Ik bid je, leg je hand niet aan mijn wangen, Ook ik heb jarenlang vergeefs gewacht, En bij de eentonig-uitgehuilde klacht Voel ik mijn ziel door ouden waan bevangen.
De klanken stijgen tot een sterken stroom, Die zich een bres breekt door het steil berusten. Ik wéét niet meer, met welken verren droom Ik vroeger steeds mijn heet verlangen suste.... De stroom is niet te stuiten; - liefde kóóm', En néém mijn mond, die hunkert naar haar lusten.
Wreede liefde
III Wij, die elkaar in droomen minden, Buiten den dwang van ruimte en tijd, Hoe zullen wij bevreed'ging vinden In deze arme werklijkheid?
Uw hoofd, in mijnen arm gedoken, Lijkt als een vrucht zoo broos en klein; Gij houdt uw oogen vroom geloken; Kan daar mijn hééle wereld zijn?
Er ligt een trots van troostend weten In uwer handen vasten druk. Maanden van hunkring, fel verbeten, Heeft rustloos mij de drang bezeten Naar dit onmogelijk geluk.
Maar, bang en blij tot u gekomen, Zooals een kind naar 't eerste feest, Lijkt liefde's liefste mij ontnomen: Gij maakt een eind aan al mijn droomen.... Ik ben nog nooit zóó arm geweest.
“On occasion he had even been entrusted with the rectification of The Times leading articles, which were written entirely in Newspeak. He unrolled the message that he had set aside earlier. It ran: times 3.12.83 reporting bb dayorder doubleplusungood refs unpersons rewrite fullwise upsub antefiling In Oldspeak (or standard English) this might be rendered: The reporting of Big Brother's Order for the Day in The Times of December 3rd 1983 is extremely unsatisfactory and makes references to non-existent persons. Rewrite it in full and submit your draft to higher authority before filing. Winston read through the offending article. Big Brother's Order for the Day, it seemed, had been chiefly devoted to praising the work of an organization known as FFCC, which supplied cigarettes and other comforts to the sailors in the Floating Fortresses. A certain Comrade Withers, a prominent member of the Inner Party, had been singled out for special mention and awarded a decoration, the Order of Conspicuous Merit, Second Class. Three months later FFCC had suddenly been dissolved with no reasons given. One could assume that Withers and his associates were now in disgrace, but there had been no report of the matter in the Press or on the telescreen. That was to be expected, since it was unusual for political offenders to be put on trial or even publicly denounced. The great purges involving thousands of people, with public trials of traitors and thought-criminals who made abject confession of their crimes and were afterwards executed, were special show-pieces not occurring oftener than once in a couple of years. More commonly, people who had incurred the displeasure of the Party simply disappeared and were never heard of again. One never had the smallest clue as to what had happened to them. In some cases they might not even be dead. Perhaps thirty people personally known to Winston, not counting his parents, had disappeared at one time or another.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover
Uit: De hoge bergen van Portugal (Vertaald door Marijke Versluys)
“Tomás besluit te gaan lopen.
Een flinke wandeling zal hem door een groot deel van Lissabon voeren, van zijn bescheiden etage aan de Rua São Miguel in de beruchte wijk Alfama naar de statige stadsvilla van zijn oom in het lommerrijke Lapa. Daar zal hij waarschijnlijk een uur over doen. Maar de ochtend is helder en zacht begonnen, en de wandeling zal hem tot rust brengen. Bovendien heeft Sabio, een bediende van zijn oom, gisteren zijn koffer al opgehaald, evenals de houten kist met de documenten die hij nodig heeft voor zijn tocht naar de hoge bergen van Portugal; hij hoeft dus alleen zichzelf te verplaatsen. Hij klopt op de borstzak van zijn jasje. Daar zit het in zachte stof gewikkelde dagboek van pater Ulisses. Dom van hem om het zomaar bij zich te dragen, zo nonchalant. Het zou rampzalig zijn als het zoekraakte. Hij zou er verstandiger aan hebben gedaan het in de kist te laten zitten. Maar vanmorgen heeft hij, net als bij alle bezoeken aan zijn oom, een extra geestelijk steuntje nodig. Hoe opgewonden hij ook is, hij vergeet niet zijn gewone wandelstok te verwisselen voor het exemplaar dat hij van zijn oom heeft gekregen. Die stok heeft een handvat van olifantenivoor en een steel van Afrikaans mahonie, maar het bijzondere zit hem vooral in het ronde zakspiegeltje dat vlak onder het handvat naar opzij uitsteekt. Dat spiegeltje is een beetje bol, waardoor het een heel breed beeld reflecteert. Toch is het een waardeloos ding, het werkt niet, want een wandelstok is tijdens het gebruik uiteraard voortdurend in beweging, en het beeld dat het spiegeltje reflecteert is dan zo schokkerig en vluchtig dat hij er niets aan heeft. Maar de vernuftige stok is een cadeau van zijn oom, die hem speciaal heeft laten maken, en elke keer dat Tomás op bezoek gaat neemt hij hem mee.”
'En weet je wie we het eerst moeten opsluiten?' roept Jonathan. 'De mensen die steeds weer over die oorlog beginnen! [...] Straks is het weer 4 mei, ach jezus, dan moeten we weer een krans leggen bij het verzetsmonument, het ver-zets-mo-nu-ment ja, in Vlasveld, waar natuurlijk in de oorlog ook helemaal niets gebeurd is [...] en dan komt er ook nog eens zo'n oude verzetsstrijder in de klas vertellen hoe het is en dat we tegen fascisme en racisme moeten zijn omdat het allemaal nooit meer mag gebeuren en zo, maar dat kán toch allang niet meer, ik bedoel, die verzetsstrijders zijn toch allang dood? Waar halen ze die vandaan, worden die ergens gekloond of zo?' Iedereen die in de oorlog gevochten heeft, is nu toch wel dood, dat kan je toch gewoon uitrekenen? Maar nee, ze halen ze ergens vandaan, ze zijn echt smoorverliefd op die oorlog, maar dat zijn helemaal geen verzetsstrijders, dat zijn mensen die vanuit de kinderwagen ooit eens "boe!" tegen een Duitser hebben geroepen. En na de oorlog dan nog, hè.' Er wordt gelachen en gejoeld. Fred Immink schudt afkeurend zijn hoofd. 'Dit kan niet, hoor.' Hij kijkt Wegereef aan. 'Moet jij nou niet...' `Ja, wat?' roept Wegereef. 'Wat wil je dat ik doe?' Hij bijt op zijn onderlip en schudt zijn hoofd. Daarna trekt hij Jacob aan zijn arm. `En wat vind jij hier nu van?' roept hij. 'Komt het je bekend voor?' `Maar waar gaat het nou eigenlijk om?' roept Jonathan. 'Wie heeft er nou voordeel bij al dat gedoe? Ach, weet je wat, laten we gaan zingen. Deze is speciaal voor meneer Visser.' Zonder te aarzelen zet hij in, hard en duidelijk, op de melodie van `Guantanamera'.
`Kutkankerjoden, 0, o, o, kutkankerjoden, Kutkankerjóden, 0, o, o, kutkankerjoden.'
`Ach gadverdamme,' zegt Fred. 'Dat gaat echt te ver.' Jonathan kijkt de zaal in. 'Dat kan beter, jongens,' zegt hij met een stem die opeens iets metaligs en snerpends heeft gekregen. 'Ik hoor niemand.”
“On n’avait pourtant rien annoncé de particulier pour cette nuit-là, à part une belle pluie d’août qui viendrait enfin dissiper cette horrible et collante humidité que nous avions eu à endurer sans relâche plusieurs semaines de suite. Un front froid s’avançait ; on disait qu’il balaierait tout le Québec d’un air sec et vivifiant, précurseur de l’automne. Toute la maisonnée s’était préparée à cette pluie en soupirs de satisfaction et remarques désobligeantes pour le maudit été trop chaud, trop long, trop collant. Ma grand-mère prétendait soudain détester l’été, ma tante Robertine rêvait au mois d’octobre, mes frères parlaient déjà de hockey. Six mois plus tard, aux premiers frémissements du printemps ils profèreraient des horreurs semblables au sujet de l’hiver. Ma mère déclara que les habitants des pays tempérés ne sont jamais contents et qu’ils critiquent tout le temps ; ma grand-mère lui répondit que le Canada n’était tempéré qu’au printemps et à l’automne. Le reste du temps, c’était un pays insupportablement excessif. "L’hiver y fait trop frette, pis l’été y fait trop chaud. Moé, j’me contenterais du mois de mai ou ben du mois de septembre à l’année ! Y paraît qu’au Paradis terrestre, là ; c’était le mois de septembre à l’année ! Y avait tout le temps des fruits, pis tout le temps des légumes ! Y pouvaient en manger du frais à l’année longue, les chanceux ! Tiens, ça veut même dire, Nana, que quand t’es venue au monde, un 2 septembre, y faisait la même température qu’au Paradis terrestre! " Ma mère a posé ses deux mains sur ses hanches comme lorsque j’avais fait un mauvais coup et que le ciel allait me tomber sur la tête. "Madame Tremblay ! Franchement ! Vous lisez trop pour croire des niaiseries pareilles ! Qui c’est qui est allé tchéker ça ? Hein ? Y avais-tu un météorologue au Paradis terrestre ? C’est-tu dans la Bible, coudonc ? Dieu inventa le mois de septembre et vit que c’était bon ? Vous êtes trop intelligente pour croire ça ! - Chus comme toé, chère tite-fille! J’cré ce qui fait mon affaire !" Ma mère, bouche-bée, était retournée à sa besogne. »
“During the previous two years, following the success of the film of (my novel) Accident, I had been working on and off with Joseph Losey on a script for a film of my novel Impossible Object. The novel had been on the short list for the first Booker Prize in 1969, but had been considered too experimental. Losey had become enthusiastic about the book and now my script, though he saw it might be difficult to raise money for a film. The script echoed the enigmas of the book: one of these being – no one ever quite does get the best of both worlds, but if one has a shot at this one might, in spite of potential or even actual catastrophe, achieve – what? Could one ever quite say? What life was meant to be? At least lively? I had kept in touch with Losey while I was out of action from my accident, but any film of Impossible Object still awaited funding. Then when I was back in London Losey telephoned to say that he had a contract to make a film about the assassination of Trotsky, but he had not yet been able to get a decent script for it. The obvious writers he had tried had littered their scripts with unactable Marxist jargon. Now that I was back in London but still laid up, would I like to have a go at it? I was the least politically-minded writer that he knew, he said, so I should at least avoid the jargon. But did I know anything about Trotsky? I said that I had read and much admired his autobiography, so yes, I would like to have a go. And it seemed to me anyway that Trotsky was not an orthodox Marxist, or why should Stalin have wanted to assassinate him? So I was offered a contract to write a script; a proviso being that a first draft would have to be done and looked at within three weeks, or Losey might lose the stars who had provisionally committed themselves to the project and who were vital to the funding. So I sat up in bed and read Isaac Deutscher’s three-volume biography of Trotsky by night, and by day I wrote several pages of script; and every evening a huge American car would arrive and take my pages away for perusal. And at the end of three weeks Losey told me that he, the Hollywood producer Joseph Shaftel, and Alain Delon – the vital star who was to play the part of the assassin – all liked the script, and so the whole project was under way…”
Ik zeg niet: dat was gisteren. Met waardeloos zomergeld in de zakken liggen we weer op het kaf van de hoon, in de herfstmanoeuvre van de tijd. En de vluchtweg naar het zuiden komt ons niet, als de vogels, van pas. ’s Avonds trekken viskotters en gondels voorbij, en soms treft mij een splinter droomdronken marmer, waar ik kwetsbaar ben, door schoonheid, in het oog.
In de kranten lees ik veel over de kou en haar gevolgen, over dwazen en doden, over verdrevenen, moordenaars en myriaden ijsschotsen, maar weinig wat me bevalt. Waarom ook? Voor de bedelaar die ’s middags komt sla ik de deur dicht, want het is vrede en je kunt je de aanblik besparen, maar niet het vreugdeloos sterven van bladeren in de regen.
Laat ons op reis gaan! Laat ons onder cipressen of onder palmen of in de sinaasappeltuinen tegen verlaagde prijzen zonsondergangen zien die huns gelijke niet hebben! Laat ons de onbeantwoorde brieven aan het gisteren vergeten! De tijd doet wonderen. Komt hij ons echter ongelegen met het aankloppen van de schuld: wij zijn niet thuis. In de kelder van het hart, slapeloos, vind ik me terug op de kaf van de hoon, in de herfstmanoeuvre van de tijd.
Alle dagen
De oorlog wordt niet meer verklaard, maar voortgezet. Het ongehoorde is alledaags geworden. De held blijft ver van de slagvelden. De zwakkeling is opgerukt naar de vuurlinies. Het uniform van de dag is het geduld, de onderscheiding de armzalige ster van de hoop boven het hart.
Hij wordt verleend als er niets meer gebeurt, als het trommelvuur verstomt, als de vijand onzichtbaar is geworden en de schaduw van eeuwige bewapening de hemel bedekt.
Hij wordt verleend voor de vaandelvlucht, voor de dapperheid betoond aan de vriend, voor het verraad van onwaardige geheimen en het niet opvolgen van elk bevel
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Hier met de componist Hans Werner Henze
Larry Kramer, Claude Seignolle, Ariel Gore, Heinrich Seidel, Hans Marchwitza, Georges Courteline, Friederike Kempner
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramerwerd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramer op dit blog.
Uit:Faggots
“Winnie, or more correctly, Dunnie, as he was then called, didn't know what a fairy was, such being the insularity of Main Line education even then. So calmly, that same night, with that quest for curiosity, that vigor for knowledge which deserted him at some point between Hill and U. Va., he asked one of his classmates, a cute Jewish scholarship student from Shreveport named Sammy Rosen, whom Dunnie had been spending a lot of time with because Sammy was well-versed and hence helpful in time of test and trial, and as luck would have it, Sammy knew, as Dunnie knew he would. Sammy also shivered as he dispensed the knowledge, so both of them realized, at precisely this moment in time, that they were about to learn even more comprehensively what a fairy was. "Want to come to my room and have some of my Mama's brownies?" Sammy began haltingly. It was as simple as that. "What will you do when you finish college?" Sammy asked, trying to keep the conversation light, even though he'd been wet dreaming for several months about such an opportunity as was obviously now creeping up on both of them, as they sat on his bed munching away at Mrs. Rosen's brown squares and waiting for whatever was going to happen to happen. "I think I'm very handsome," Dunnie said quite matter-offactly, in response to the question. Was this not a Future Great Model in embryo even then? "Don't you?" "... Yes ...," Sammy replied, wondering what one thing had to do with another. "I wish to do something that will allow the world to appreciate my handsomeness." "Oh. Like be a movie star?" "Heavens, no. I don't want to have to talk. I just want to be seen." And to illustrate his point, he cast a long look at himself in Sammy's bureau mirror, which was tilted just his way. "And, of course, to be talked about. And worshipped and adored." "Oh." "I guess that means I have to be a famous model, though even that's less than perfect. I really don't want to be associated with any product. But I guess that can't be helped. But I'll see to it that my picture is large and no one will pay any attention to whatever it is I'm selling." This news hung in the air for moments as the two boys—like cute animals in Walt Disney cartoons, which, when confronted with anything intractable, simply engorge it whole—stuffed huge brownies into their mouths. Dunnie was pleased that his future was clear and Sammy was impressed with such direction. Then Dunnie prophesied again: "I'll tell you something else. I don't want to get married. Ever." "How do you know that?" "I know it. My parents are married, so I just know it." "I ... I know it, too."
“L'air de cette nuit d'août pèse. Ce n'est pas encore le moment où l'haleine fraîche du matin délie les senteurs pour les répandre de loin en loin. Le silence peine à se glisser entre les bruits qui animent la nuit : coassements naissants des mares, réguliers et lassants comme des battements d'horloge ; cris forts ou inquiets venant des bois que le noir rend encore plus mystérieux ; craquements qui effritent la quiétude. La ferme de la Noue, aux murs crépis d'une chaux blême, brille à la lune au milieu de ses terres enlisées dans le sombre. Les volets de bois et les fenêtres sont ouverts pour aspirer le peu d'air errant. Sur les lits défaits, chacun dort d'un sommeil commun, profond, pénible. Les muscles ont gardé la cadence du labeur de la journée et par moments se mettent à moissonner dans le vide. Chacun souffre à froid mais ne se réveille pas pour fuir ce cauchemar d'efforts inutiles. Les femmes geignent d'épuisement. Elles sentent leurs reins se tordre comme si elles continuaient véritablement à relever les javelles hargneuses pourries de chardons agressifs. Dans leur tête déferle la blonde marée des blés et de ses mille gerbes à lier, à soulever, à porter sur un gerbier immense et orgueilleux qui réclame sans cesse son festin de grains et de paille. Les hommes, eux, fauchent la vision de cette mer de liges renouvelées. Mais, pour ceux de la Noue, ce surcroît de travail peut bien se mêler à leur sommeil. C'était le plus dur de la saison. À présent moisson est faite. Avant le crépuscule, le dernier rayon de soleil a lentement teinté, puis déteinté la haute meule au faîte orné d'une branche de frais bouleau, enrubanné de rouge qu'Antoine, le maître de la Noue, y a enfoncé d'un coup brusque et victorieux comme si, à lui seul, il venait de la vaincre. Ce geste a ramené le premier sourire sur chaque visage. Tous ont crié et agité leur chapeau au bout de leurs bras moulus. Antoine a annoncé que le repas de la Poilée serait pour le lendemain. En acompte il a donné quelques pintes d'un vin blanc qui, un moment, a fait jouvence. Il n'y avait que cinq cents mètres pour revenir à la ferme mais, en arrivant, les conquérants du blé, jambes et bras soudain fauchés à leur tour, se mirent à jurer qu'ils n'auraient pu avaler un mètre de plus et s'affalèrent sur les bancs. Seul ce vieux trimard qui s'était loué la veille, et qu'avant personne n'avait jamais vu d'Ève ni d'Adam, ne semblait pas peiner autant que les autres. Il prit son temps pour s'asseoir, sortit lentement son couteau, l'ouvrit et découpa avec soin une mince tranche de tourte. Avec sa longue main osseuse et fine il racla la table pour ramener à lui les mies perdues qu'il porta à sa bouche jusqu'à la dernière en s'aidant de la lame usée. Ensuite il attendit que la Galiotte lui apporte son assiettée de soupe."
Claude Seignolle (Périgueux, 25 juni 1917) Cover
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Ariel Gore werd geboren op 25 juni 1970 in Carmel, Californië. Zie ook alle tags voor Ariel Goreop dit blog.
Uit: The End of Eve
“Sol, for her part, was to make herself available to move heavy furniture from one end of the house to the other and back again whenever my mother screamed her name. I stumbled all the time. I couldn’t feel my feet on the ground. I didn’t take my contact lenses out even at night, didn’t want to get caught off guard. And then one day a bird fell from the eaves in the front of the house. A dead bird on the cement walkway just before the front door. I didn’t think much of that first dead bird, but they kept falling. Every week, then every few days, then every day. Dead birds, covered with ants when I found them. I was afraid the dead birds would spook my mother, so I scooped them up with the little garden shovel and buried them in a secret bird cemetery in the back yard. “Did you always have a problem with those birds?” I asked the previous owner of the duplex when I saw him in the produce aisle at Healthy Wealthy. He was wearing spandex bike shorts. “Falling from their nests onto the walkway every day?” He bagged his butternut squash, “I always loved those birds,” he hummed. “With their nests in the trees and in the eaves. I can’t remember any falling. Maybe though. Maybe once,” he said as he walked away. Ronald’s worker, Julio, cried over the bathroom sink. He was one of the men my mother saved from early retrement. He’d lost his only child in a drunk driving accident and I found him there late one afternoon, just crying. “My daughter is dead and my wife is married to someone else and all I want is a loving family around me and Eve has exactly that and she can’t see it.”
April! April! Der weiß nicht, was er will. Bald lacht der Himmel klar und rein, Bald schaun die Wolken düster drein, Bald Regen und bald Sonnenschein! Was sind mir das für Sachen, Mit Weinen und mit Lachen Ein solch Gesaus zu machen! April! April! Der weiß nicht, was er will.
O weh! O weh! Nun kommt er gar mit Schnee! Und schneit mir in den Blütenbaum, In all den Frühlingswiegentraum! Ganz greulich ist's, man glaubt es kaum: Heut Frost und gestern Hitze, Heut Reif und morgen Blitze; Das sind so seine Witze.
O weh! O weh! Nun kommt er gar mit Schnee! Hurra! Hurra! Der Frühling ist doch da! Und kriegt der raue Wintersmann Auch seinen Freund, den Nordwind, an Und wehrt er sich, so gut er kann, Es soll ihm nicht gelingen; Denn alle Knospen springen, Und alle Vöglein singen. Hurra! Hurra! Der Frühling ist doch da!
Das Schwesterchen
Mein Gretchen ist so kugelrund Und hat ein stumpfes Näschen Und einen roten Kirschenmund Und läuft als wie ein Häschen.
Und Locken hat es seidengleich Und einen weißen Nacken Und kleine Hände sammetweich Und apfelrote Backen.
Nun lauf hinaus ins grüne Gras, Du kleine, liebe Grete, Doch fall mir nicht ins Regenfass Und tritt nicht auf die Beete.
Und patsche mir ins Nasse nicht Mit deinen kleinen Füßen, Und wenn du Nachbars Katze siehst, So sag, ich lass sie grüßen!
Heinrich Seidel (25. Juni 1842 – 7. November 1906)
„Du wirst doch wohl auch wieder in die Grube gehn?" wagte die Mutter die schüchterne Frage. „Das weiß ich noch nicht!" antwortete er erst nach einer Weile, und auf seiner Stirn erschien wieder diese finstere Falte, die sie so schreckte. Er wandte sich halb um und blickte sie fast feindselig an: „Wartest du so sehr darauf? Ich sag' dir, ich weiß nicht, was ich machen werde." Die Mutter fühlte die Bitterkeit und Unrast aus dem bösen Ton des Jungen und erzitterte. „Was willst du denn sonst? Du willst doch nicht wieder losziehn?" stammelte sie unter Tränen. „Nu lass ihn doch", sagte der alte Mann heiser, „er muss sich doch erst etwas zurechtfinden. Plag ihn nicht gleich am ersten Tag!" „Ich dräng' ihn ja nicht", entschuldigte sich die alte Frau, „gewiss, er soll sich erst etwas ausruhen. Mit der Arbeit eilt es nicht..." Franz griff nach seinem Mantel. „Wo willst du denn hin?" fragte sie ängstlich. Der Junge sah sie einen Moment ungewiss an. „Ich will an die Ecke gehen", sagte er und verließ die Wohnung. Franz Kreusat stand draußen an seiner alten Ecke. Hier hatten sie früher getobt und gerungen und von Abenteuern gesponnen. Er sah sich um. Keiner der alten Bekannten kam. Eine Schar Jüngerer, sechzehn-, siebzehnjährig, versammelte sich einige Schritte weit von ihm. Die Jungen beobachteten ihn scheu. Er trug ja noch die Uniform. „Das ist Kreusats Franz", flüsterte einer. Er ging weiter. Die alte Straße, und doch eine fremde Straße. Er sah den rauchigen Himmel, er sah die bekannten Schachtgerüste zwischen den Häusern auftauchen. Er war zu Hause, und doch fühlte er keine Freude, eher eine Beklemmung. Unter den alten Verhältnissen schuften, nein, dazu fehlte ihm jede Lust. Und die Kumpels schinden sich ganz bestimmt wie früher ab, das sah er jedem Grubengesicht an, dem er begegnete. Mit der Revolution ging es ja wieder bergab.”
Hans Marchwitza (25 juni 1890 - 17 januari 1965) Op een postzegel van de DDR
“Ce soir-là, étant veuf de toute clientèle, le petit café où Boubouroche venait quotidiennement s’enfiler des « demis » en jouant la manille aux enchères de compagnie avec les sieurs Roth et Fouettard, défiait le fâcheux coulage ennemi né des limonadiers. Par-dessus les mousselines salies qui en masquaient l’intérieur aux passants, Boubouroche, dressé sur ses pointes, en embrassa d’un seul coup le désespérant délaissé : les deux colonnes jumelles court-vêtues de velours rouge, hérissées de patères qui imploraient le vide, les banquettes aux dossiers de molesquine glacée, creusés, à espaces réguliers, de matelassés où des ventres de vierges alternaient avec des nombrils, le comptoir en forme d’autel ; le reflet, répété à l’infini dans un vis-à-vis de miroirs, des quatre becs de gaz brûlant pour le roi de Prusse au sein de suspensions aux bajoues élargies évoquant l’auguste faciès de Louis-Philippe Ier, roi de France ; enfin, le bel ordre des tables, aux marbres couleur de saindoux truffés comme des galantines. Cet aperçu, cueilli au vol, mit un pli d’inquiétude au front de Boubouroche, lequel, méthodique en ses petites débauches, ne se voyait pas sans chagrin amputé du plaisir de brailler : « … douze !… vingt !… trente ! » d’une voix de sonneur en ripaille, en pesant, d’un coup d’œil d’expert habile aux estimations promptes, la valeur marchande de ses jeux. Ayant fait fonctionner le bec-de-cane de la porte, puis, par l’entre-bâillement de la-dite, avancé son visage que secoua un salut à l’adresse de la caissière : — Ces messieurs ne sont pas là, Amédée ? demanda-t-il. Hélas !… Au seul sourire, triste et doux, d’Amédée, soudain arraché à son somme et répondant « qu’à moins d’un hasard improbable on ne verrait pas ces messieurs ce soir-là », il comprit l’affreuse vérité : c’était la Fin de Mois, parbleu ! la Fin de Mois dure et cruelle aux petites bourses, par conséquent à celles des sieurs Fouettard et Roth, personnages de conditions humbles, de qui les mois de trente et un jours chahutaient sept fois l’an le budget de dépenses fractionné seulement par trentièmes."
Georges Courteline (25 juni 1858 – 25 juni 1929) Portret door Léopold Stevens, ca. 1898
Der Dichter lebt im Traume, Er spielt im Weltenraume Mit Zeit und Ewigkeit – Verscherzet Glück und Zeit!
Und wenn er nichts erzielet Als das, was er gespielet, So ist’s doch immer Viel, Denn wertvoll ist sein Spiel!
O Mensch, Du trittst mit Füßen tausend Wunder
O Mensch, Du trittst mit Füßen tausend Wunder, Und tausend Wunder sie umgeben Dich, Und tausend Wunder in den Lüften fliegen, O Mensch, und Du beklagest Dich! –
Knie’ nieder in dem weiten Welten-Raume, Ist’s Tag, so knie’ im goldnen Sonnenschein, Ist’s Nacht – hoch über Dir die Sterne leuchten, Und Dein Gebet sei Dank allein!
Sympathie und Antipathie
O, menschliche Wohlfahrt und menschliche Freiheit, Euch Beide die Seele mit Liebe umfaßt, O menschliches Elend und menschliche Bosheit, Wie seid ihr mir beide so tief doch verhaßt.
Und sollt’ ich die Ersten auch niemals erblicken, Und schlügen die Letzten mir stets ins Gesicht Ich häng’ an den Ersten mit ew’gem Entzücken, Im Leben verlocken die Letzten mich nicht! –
Friederike Kempner (25 juni 1836 – 23 februari 1904) Barbara Kratz als Friederike Kemper in „Das Leben ist ein Gedicht“, Mettingen, 2001
De Nederlandse dichter en schrijver Leendert Witvlietwerd geboren in Werkendam op 25 juni 1936. Witvliet begon op zijn zeventiende met het schrijven van cabaret-teksten en gedichten.¹ Hij bezocht de Rijkskweekschool en studeerde M.O-A en M.O-B Nederlands aan de Fryske Akademie te Groningen. Vanaf 1961, na zijn militaire dienstplicht, was hij tot zijn 56ste in het openbaar onderwijs werkzaam. Aan de HAVO en het VWO van het Heymanscollege te Groningen het langst, als conrector en leraar Nederlands. Witvliet werkte regelmatig mee aan de jeugdbijlage van Vrij Nederland, 'De Blauw Geruite Kiel', waar hij zowel verhalen als gedichten voor schreef. Voor het Nieuwsblad van het Noorden was hij enige jaren criticus voor de jeugdliteratuur. Ook publiceerde hij werk voor de middelbare school en schreef een boekje voor leraren Nederlands over poëzie in de klas. Witvliet was medewerker aan o.a. De Gids, NVT, Raster, Maatstaf, de Poëziekrant en Rottend Staal.
Klaproos
Even maar in bloei langs de spoorlijn de klaproos met het kleine behaarde blad de bloem vuurrood en donker middenin.
Hoog boven het gras wuift ze naar wie langs haar komt.
December
Een middag met een laag zonnetje met een vijver in december met alles sneeuw, eenden, vastgevroren en pas bij elkaar. Je gezicht met een laag vermoeidheid.
Hoe alles om je heen deed denken aan ziek, je achtergebleven lieve zieke in je en nog geen herinnering.
Uit: The Tunnel (Vertaald door Margaret Sayers Peden)
“In any case, there was only one tunnel, dark and lonely, mine, the tunnel in which I had spent my childhood, my youth, my whole life. And in one of those transparent lengths of the stone wall I had seen this girl and had gullibly believed that she was traveling another tunnel parallel to mine, when in reality she belonged to the broad world, to the world without confines of those who do not live in tunnels; and perhaps she had peeped into one of my strange windows out of curiosity and had caught a glimpse of my doomed loneliness, or her fancy had been intrigued by the mute language, the clue of my painting. And then, while I advanced always along my corridor, she lived her normal life outside, the exciting life of those people who live outside, that strange, absurd life in which there are dances and parties and gaiety and frivolity. And it happened at times that when I walked by one of my windows she was waiting for me, silent and longing (why was she waiting for me? why silent and longing?); but other times she did not get there on time, or she forgot about this poor creature hemmed in, and then I, with my face pressed against the glass wall, could see her in the distance, smiling or dancing carefree, or, what was worse, I could not see her at all and I imagined her in inaccessible or vile places. And then I felt my destiny a far lonelier one than I had imagined.” (...)
“I am seeing that woman for the first and last time. I will never in my lifetime see her again.’ My thoughts floated aimlessly, like a cork down an uncharted river. For a moment they bobbed around the woman beneath the thatch. What did she matter to me? But I could not rid myself of the thought that, for an instant, she was a part of my life that would never be repeated; from my point of view it was as if she were already dead: a brief delay of the train, a call from inside the house, and that woman would never have existed in my life. Everything seemed fleeting, transitory, futile, nebulous. My brain was not functioning well, but María was a recurring vision, something hazy and melancholy.”
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Hier met Ernesto Cardenal (links)
Le feu hantait nos jours et les accomplissait. Son fer blessait le temps à chaque aube plus grise. Le vent heurtait la mort sur le toit de nos chambres, Le froid ne cessait pas d'environner nos coeurs.
Ce fut un bel été, fade, brisant et sombre, Tu aimas la douceur de la pluie en été Et tu aimas la mort qui dominait l'été Du pavillon tremblant de ses ailes de cendre.
Cette année-là, tu vins à presque distinguer Un signe toujours noir devant tes yeux porté Par les pierres, les vents, les eaux et les feuillages,
Ainsi le soc déjà mordait la terre meuble Et ton orgueil aima cette lumière neuve. L'ivresse d'avoir peur sur la terre d'été.
Souvent dans le silence d'un ravin J'entends (ou je désire entendre, je ne sais) Un corps tomber parmi des branches. Longue et lente Est cette chute aveugle ; que nul cri Ne vient jamais interrompre ou finir.
Je pense alors aux processions de la lumière Dans le pays sans naître ni mourir.
Le jardin
Les étoiles voûtaient les murs du haut jardin Comme les fruits de l'arbre au-delà, mais les pierres Du lieu mortel portaient dans l'écume de l'arbre Comme une ombre d'étrave et comme un souvenir.
Etoiles et vous, craies d'un pur chemin. Vous pâlissiez, vous nous preniez le vrai jardin, Tous les chemins du ciel étoile faisant ombre Sur ce chant naufragé ; sur notre route obscure.
Dans ses coffres le rêve a replié Ses étoffes peintes, et l'ombre De ce visage taché De l'argile rouge des morts.
Tu n'as pas voulu retenir Ces mains étroites qui firent Le signe de solitude Sur les pentes ocres d'un cotps.
Et telle une eau qui se perd Dans les rougeurs d'une eau sombre. La nuque proche se courbe Sur la plage où brille la mon.
“Traitors and oath-breakers!” he would mutter. “May the Wolf gnaw their wretched bones!” By the afternoon of the third day, as a keening wind whistled down from the north, they descended into a shallow valley thick with some of the most ancient forest Étaín had ever seen. The trees were squat and gnarled, like giants in repose, their spreading boughs half-clad in the finery of autumn. Walking beneath them felt as though she was walking down the nave of a mammoth cathedral; it was silent, and gray light tinged with red and gold filtered down from the clerestory of branches overhead. With each step, Étaín felt like she came more and more under some fell scrutiny, like something beyond the ken of mortal man was watching her descend into its world, a twilight world of branch and leaf – something that would judge whether or not to let her live. She glanced at Grimnir; if he felt the same sensation he did not show it. Perhaps he knew what lurked among the trees. That thought caused her to clutch all the more tightly to the tiny silver cross . . . “There,” Grimnir said, after another hour had passed. The shadows under the trees were deep and long, but Étaín could barely make out what lay ahead of them. The forest hemmed in a lake, its surface as black as a starless night; at the center of this lake was an island that looked overgrown with trees. Hawthorn, birch, oak, ash, and yew grew in such profusion that their trunks twisted and writhed together in a mass as solid as a fortress palisade. “Christ Almighty, what is this place?” Even as she spoke the words, Étaín felt the hair on the back of her neck stand on end; she turned suddenly, staring into the deepening gloom. The trees around her exuded menace, something hoary and wild that begrudged every breath she took.”
There are diagrams on stilts all wired together Over the hill and the wind and out of sight. There is a scar in the trees where they walk away Beyond me. There are signs of something Nearly God (or at least most curious) About them. I think those diagrams are not At rest. I think they are a way of ciphering God: He is the hugest socket and all his miracles Are wired behind him scarring the hill and the wind As the waterfall flies roaring to his city On the open palms of the diagram. There is Shining, I suppose, in that city at night And measure for miracles, and wheels whirling So quick-silver they seem to be going backwards. And there's a miracle already. But I Went naked through his wood of diagrams On a day of the rain beside me to his city.
When I kissed that socket with my wet lip My teeth fell out, my fingers sprouted chives, And what a bald head chewed on my sick heart!
Massachusetts Bay
Go South from Marblehead and weep for heroes. Beyond the fogs of Massachusetts Bay The dream of China spun the farm boys out From God and granite into Smuggler's Way
Go North from Plymouth past the tanneries That foul the creek beside the settlers' graves, And weep the Eagle out of Medforde Towne For rum, molasses, and the shackled slaves.
Climb Beacon Hill for rank and careen lintels And fragrant memories and sacraments Of ancestry and everblooming Mayflower, And monthly rentals from the tenements.
Go West, go East, and weep the memory Of Iron Gods athwart the dippers hulls— The lost race of old schoolbooks and desire That rode between the White Whale and the gulls.
“Haar lange blonde haar zat bij elkaar in een knotje. Haar witte dunne armen trilden, tranen lagen op haar gezicht. Woedend keek ze me aan. Hoe durf je. Hoe kun je. Als ik haar vroeg waar het over ging, werd ze nog bozer. Dat je dat niet weet. Dan rende ze uit bed en ging in de woonkamer op de bank luidruchtig huilen. Haar rug gebogen, haar benen kruisgewijs tegen elkaar. In het begin rende ik achter haar aan. M’n hart brak als ik haar zo in het donker zag zitten. Later kwam ik langzamer het bed uit en ging niet naar haar toe, maar legde m’n hoofd op de bar en zei niets. Rond de tijd dat ik Lowlands had bedacht, kwam ik niet eens meer het bed uit. Ik werd wel wakker uiteraard, maar draaide me ook direct weer om. Vragen naar het waarom was allang zinloos gebleken. Omdat ik haar niet nog meer verdriet wilde doen dan ze zichzelf al deed, besloot ik bij haar te blijven. Ik was verslaafd aan haar. Aan haar stem, aan haar zachte gezicht, aan haar lijf, aan de kleding die ze ’s avonds uittrok. Aan de momentjes die we hadden die onbetaalbaar waren. Aan de dansjes die we deden, de gesprekken die we voerden, haar ogen die spleetjes werden als ze naar me lachte, waarin ik de bevestiging zocht dat ze van me hield. Alles wilde ik voor haar doen, al was het allemaal niet goed genoeg. Waarom weet ik niet en dat zal ik nooit weten. Misschien omdat ik onaardig deed, misschien omdat ik vreemdging, misschien omdat ik rookte. Maar dat kan ik me moeilijk voorstellen, want dat deed ik allemaal niet. Dat gelooft ze nog steeds niet. Dat hoor ik van anderen. De relatie duurde niet lang, maar het voelde als een mensenleven. Misschien omdat ik haar zo snel vroeg om samen te wonen. Dat was het moment dat het misging. Dat was het moment dat me uiteindelijk naar Lowlands deed vluchten. Waar zij niet was.”
“De chauffeur kroop weer achter het stuur. Het Fordje begon te reutelen en te puffen en langzaam reed de wagen de pont op. Het water stond laag in de rivier; het had zes weken niet geregend. Er was haast geen stroom en de pont ging bijna onmerkbaar over. De veerman staarde in het water.... Wat kon het hém schelen of het lang duurde! Hij had immers toch niets te doen! En wat maakte het uit.... of je nu in een half uur over was of in tien minuten! Uit verveling begon John een praatje met Pâ Karmo, die op de leuning van de pont zat. ‘Weinig water, Pâ Karmo.’ Pâ Karmo keek even over de rivier alsof hij haar vandaag nog niet gezien had. Dan knikte hij. ‘Weinig water, toewan.’ Een paar naakte inlandsche jongetjes baadden aan den oever. ‘Hoe staat het met de krokodillen.... zijn er véél?’ Pâ Karmo keek weer even over de rivier en knikte weer. ‘Veel krokodillen, toewan.... Als het zulk laag water is, zijn er altijd veel.’ ‘En zijn die kinderen niet bang?’ Pâ Karmo hief zijn hoofd, keek even naar de badende jongens. ‘Nee, ze zijn niet bang,’ zei hij toen. En na een korte pauze liet hij er op volgen: ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En gebeurt er nooit een ongeluk?’ ‘Saja, toewan.... eergister is Si Pintjang van kampong Baroe meegetrokken door en krokodil.’ John ging wat rechter op zitten. Hij kende Si Pintjang.... een kleine, kreupel geboren maleische jongen, die wel eens water voor hem haalde om den motor bij te vullen. ‘En.... is hij dóód?’
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover Tsjechische vertaling
Uit:Geestelijk hooglied (Vertaald door H. Blommestijn)
Beurtzang tussen de ziel en de bruidegom
Hoe kan het, dat gij voortduurt, O leven, dat niet leeft, waar ge hebt te leven? Dat zelf, om aan te sterven, De pijlen, die u treffen, Maakt, van wat uw Geliefde in u gewekt heeft.
Eerst slaat Ge ’t hart een wonde, Maar waarom het dan ook niet te genezen? Waarom het mij te roven, Als Gij het toch laat liggen En u niet eigent, wat Ge eerst ontvreemd hebt?
Blust Gij dan toch mijn hartstocht, Want niemand anders kan die immers stillen. Zien moeten U mijn ogen, Want Gij zijt er het Licht van, Voor U alleen wil ik ze ook maar hebben.
Ontsluier mij uw bijzijn; Mijn dood zij ’t U te aanschouwen in uw schoonheid. Bedenk toch, dat de kwelling Der liefde nooit een eind neemt,
Dan door ’t beminde bijzijn en zijn aanblik. O kristallijnen bronwel, Mocht in het zilvrenschijnsel van uw wezen Ge ineens te aanschouwen geven De zo verbeide ogen, Waarvan ik binnenin mij ’t vage beeld draag.
O wend ze af, Beminde, Ik neem mijn opvlucht!
Bruidegom Keer terug, mijn duive, Daar nu het hert, het wonde, In ’t zicht komt op de heuvel, In ’t waaien van uw vlucht schept het zich koelte.
Bruid Mijn Welbeminde, het bergland, De dichtbeboste, eenzame valleien, Eilanden, nooit geweten, De ruisende rivieren, De fluistring van de strelendzachte winden.
Johannes van het Kruis (24 juni 1542 – 14 december 1591) Portret door Francisco de Zurbarán, 1656
“Um eine gewisse Jahrhundertwende machten die Forschungen des flämischen Gelehrten Talle so viel von sich reden, daß die Stadt Brenona ihn an ihre Universität berief. Die zu dein Schritt geraten hatten, durften Lob einfordern, denn wie ein Stern leuchtete seither der Na-me des großen Mannes über der ehrgeizigen Stadt und zog Scharen von Studenten an. Im gleichen Maße aber verblaßte und zerging das Ansehen des Professors Orlino, der bisher die Naturwissenschaften gelehrt und nun das Ordinariat an Talle hatte abtreten müssen. Mit den kühnen Versuchen, den scharfsinnigen und neuen Gedanken Talles verglichen, hörten sich Orlinos Vorlesungen dürftig an. Bald reichte der größte Hörsaal nicht aus, um alle Studenten zu fassen, die Talle begeistert zuströmten, während der kleinste bequem jene wenigen aufnahm, die Orlino noch nicht verlassen hatten. Tief sank die Waagschale, auf der Orlinos Leben ruhte. Des Unglücks nicht genug, verlor er zur selben Zeit einen Prozeß und geriet in ernste Geldsor-gen. Doch die Not zehrte nicht so bitter an ihm wie der Niedergang seines Rufes. Außerstande, sich. vor dein Größeren zu beugen und aus dessen warmherzig angetragener Freundschaft Ehre wie Nutzen zu ziehen, verhärte-te er und hing, sich und andere täuschend, seiner Mißgunst ein ehrbares Mäntelchen um. Den Freunden goß er ins Ohr, Talle versündige sich an der Wissenschaft und verderbe die Jugend, die unter seinem Banne Falschgeld ftir bare Münze, Gaukelwerk ftir Methode ansehe. Kurzum, er suchte Streit, wo es um Wettstreit ging, und haßte aus engem Herzen den Nebenbuhler, der ihn arglos überflügelt hatte. Dem Hassenden aber wird die Welt so klein, daß sie ftir zwei nicht Raum hat. "Er oder ich " grübelte Orlino. "Er - nicht ich! " Es wird ein Geheimnis bleiben, wie es ihm gelang, den Studenten Narda ftir seinen Plan zu gewinnen. Was an Geist, echter oder gespielter Würde und Beredungskunst in ihm lebte, muß Orlino dermaßen geschickt an den jungen, leichtgläubigen Menschen gewendet haben, daß dieser allen Ernstes zu der Überzeugung kam, die Ermordung Talles sei eine gute Tat, und sich bereit fand sie auszuführen.“
Kurt Kusenberg (24 juni 1904 – 3 oktober 1983) Cover CD
De Amerikaanse satiricus, schrijver van korte verhalen en criticus, uitgever en journalist Ambrose Gwinnett Biercewerd geboren in Meigs County, Ohio op 24 juni 1842. Zie ook alle tags voor Ambrose Bierce op dit blog.
Uit:The Devil’s Dictionary
““Eat v.i. To perform successively (and successfully) the functions of mastication, humectation, and deglutition. “I was in the drawing-room, enjoying my dinner,” said Brillat- Savarin, beginning an anecdote. “What!” interrupted Rochebriant; “eating dinner in a drawing-room?” “I must beg you to observe, monsieur,” explained the great gastronome, “that I did not say I was eating my dinner, but enjoying it. I had dined an hour before.”
Eavesdrop v.i. Secretly to overhear a catalogue of the crimes and vices of another or yourself. A lady with one of her ears applied To an open keyhole heard, inside, Two female gossips in converse free — The subject engaging them was she. “I think,” said one, “and my husband thinks That she’s a prying, inquisitive minx!” As soon as no more of it she could hear The lady, indignant, removed her ear. “I will not stay,” she said, with a pout, “To hear my character lied about!”
Gopete Sherany
Eccentricity n. A method of distinction so cheap that fools employ it to accentuate their incapacity.
Economy n. Purchasing the barrel of whiskey that you do not need for the price of the cow that you cannot afford.”
“Les aventures qui me sont arrivées ont quelque chose de si surprenant, et forment des incidens si particuliers, que j’hésiterais à les écrire, si elles n’étaient connues de bien des gens, sous les yeux de qui elles se sont passées, ou si je les destinais à être imprimées ; mais je ne les couche sur le papier que pour ma satisfaction. Je suis assuré qu’elles ne verront jamais le jour ; rien n’a pu m’obliger à farder, ni à déguiser la vérité. J’ai dit naturellement ce que je pensais sur des matières assez délicates ; c’est là, je crois, la façon dont il serait à souhaiter que tout le monde écrivit, et c’est aussi ce qui me met en repos sur la vérité de mon récit. Je suis né à Aix en Provence, d’une famille noble et distinguée dans sa province. Je fus destiné en naissant à être de robe, ainsi que le sont chez moi la plupart des aînés, et quatre frères que j’avais, dont trois étaient chevaliers de Malte et l’autre abbé, ont tâché de faire leur fortune, les premiers dans le service et le dernier dans l’église. L’état qu’on me voulait faire prendre me paraissait affreux ; je le regardais comme le tombeau des plaisirs. La vie voluptueuse d’un officier avait pour moi des charmes bien plus brillans que le pénible soin d’instruire et de juger les procès d’autrui. Je le témoignai plusieurs fois à mon père qui, lassé plutôt que convaincu par mes importunités, me plaça dans le régiment de Toulouse, auprès d’un de mes parens. Je n’avais alors que quatorze à quinze ans ; je me regardais comme l’homme du monde le plus heureux d’avoir secoué le joug de mille maîtres incommodes. Deux ans s’écoulèrent dans cette félicité parfaite. La peste qui pour lors ravageait ma patrie, pouvait à peine balancer dans mon cœur le plaisir que j’avais d’être hors de tutelle. La contagion étant finie en Provence, mon père souhaita de me voir. Je me rendis de Strasbourg à Aix ; lorsque j’arrivai chez moi, mes parens furent charmés de voir combien je m’étais formé ; je n’avais plus l’air du collége, deux ans de garnison m’avaient donné les manières d’un petit-maitre ; j’avois le cœur tendre, mais je ne m’en étais encore aperçu que vaguement. J’aimais généralement tout ce qu’on appelle femmes, et ne me croyais point susceptible d’une passion durable ; j’éprouvai bientôt le contraire ; je devins sensible pour le reste de ma vie, et cette passion m’a jeté dans un enchaînement de malheurs dont je ne verrai peut-être la fin qu’avec celle de ma vie."
Jean-Baptiste Boyer d'Argens (24 juni 1704 – 11 januari 1771) Aix-en-Provence.
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichterJosse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Stamgast
Ik draag een hemel in mijn hoofd. Daarin ben jij ook uitgenodigd. Sterker nog, je moet er zijn. Die engelen, ze roken niet.
De barman met de witte baard zal ons een straffe drank serveren. Dat is hem geraden. Ons gezelschap, onbetaalbaar.
De laatste ronde is voorspeld. Met horeca zijn wij bekend. De hemel in een dronken hoofd giet ons vol bijgeloof.
“To start with, at that time I'd gone to bed with probably three dozen boys, all of them either German or English; never with a woman. Nonetheless -- and incredible thought it may seem -- I still assumed that a day would come when I would fall in love with some lovely, intelligent girl, whom I would marry and who would bear me children. And what of my attraction to men? To tell the truth, I didn't worry much about it. I pretended my homosexuality was a function of my youth, that when I "grew up" it would fall away, like baby teeth, to be replaced by something more mature and permanent. I, after all, was no pansy; the boy in Croydon who hanged himself after his father caught him in makeup and garters, he was a pansy, as was Oscar Wilde, my first-form Latin tutor, Channing's friend Peter Lovesey's brother. Pansies farted differently, and went to pubs where the barstools didn't have seats, and had very little in common with my crowd, by which I meant Higel and Horst and our other homosexual friends, all of whom were aggressively, unreservedly masculine, reveled in all things male, and held no truck with sissies and fairies, the overrefined Rupert Halliwells of the world. To the untrained eye nothing distinguished us from "normal" men. Though I must confess that by 1936 the majority of my friends had stopped deluding themselves into believing their homosexuality was merely a phase. They claimed, rather, to have sworn off women, by choice. For them, homosexuality was an act of rebellion, a way of flouting the rigid mores of Edwardian England, but they were also fundamentally misogynists who would have much preferred living in a world devoid of things feminine, where men bred parthenogenically. Women, according to these friends, were the “class enemy” in a sexual revolution. Infuriated by our indifference to them (and to the natural order), they schemed to trap and convert us*, thus foiling the challenge we presented to the invincible heterosexual bond. Such thinking excited me - anything smacking of rebellion did - but it also frightened me. It seemed to me then that my friends’ misogyny blinded them to the fact that heterosexual men, not women, had been up until now, and would probably always be, their most relentless enemies. My friends didn’t like women, however, and therefore couldn’t acknowledge that women might be truer comrades to us than the John Northrops whose approval we so desperately craved. So I refused to make the same choice they did, although, crucially, I still believed it was a choice.”
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Cover
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Een man is maar een kleine man
Een man is maar een kleine man. Hij valt in slaap, zijn mond valt open, zijn dromen ontsnappen hem zonder spoor.
En 's ochtends niemand die zeggen kan welke naam er op zijn lippen lag, welk gezicht hij daarbij amper trekt. Hij neemt zijn lege koffer en vertrekt. Mensen zeggen naar zijn werk.
Als ik tenslotte oud zal zijn
Als ik tenslotte oud zal zijn en na een zoveelste kale reis strand in mijn laatste onhuis zal het jouw gezicht zijn, ongelezen, dat ik uit het verre daglicht aanhaal.
Geloof me of niet dat het liefde is, jou mijn zwerven om je heen te besparen en het hoogste, straffend geluk voor mij als je je dan warmend in honkvaster gezelschap nog eens schamper aan me denkt:
'In gedichten probeerde ze nog iets van liefde te bestendigen ja, in gedichten probeerde ze dat nog wel.'
„Ein Onkel meines Vaters war nach Florida ausgewandert. Nach einem langen Arbeitsle-ben als Bäcker und Konditor war er ein rei-cher Mann geworden, aber kinderlos geblie-ben. Unter keinen Umständen wollte er sein Vermögen eines Tages einmal dem amerikani-schen Staat vererben. Und da er als guter Ara-ber auch nach vierzig Jahren noch eine starke Bindung zu seiner Sippe fühlte, schrieb er sei-nen drei Neffen, die ebenfalls alle Bäcker wa-ren, sie sollten ihm Familienfotos schicken, da er Sehnsucht nach ihnen habe. In Wahrheit wollte er prüfen, wem gegenüber er mögli-cherweise Sympathie empfinden könnte. Für uns in Damaskus bedeutete das einen überstürzten Fototermin. Wir bekamen neue Kleider und stellten uns im Innenhof unseres Hauses vor Blumen und Pflanzen in Pose. Der Fotograf war schlecht gelaunt, weil mein Va-ter dessen Kulissen aus Schwänen und Palmen rundweg abgelehnt hatte. »Schwäne bringen Unglück«, erklärte er dem Mann, meiner Mutter aber flüsterte er auf Aramäisch zu: »Das kostet sonst viel mehr.« Mein Bruder Antonios hörte nicht auf, Fa-xen zu machen und vulgäre Dinge über den wirklich hässlichen Fotografen zu erzählen. Außerdem rief er dauernd dazwischen, er wolle als Hintergrund lieber ein Plakat vom Wilden Westen, und brachte meine Schwester Marie und mich immer wieder zum Lachen. Nur mein ältester Bruder stand unbeein-druckt und mit unbeweglicher Miene neben uns. Das war mehr, als der Fotograf ertragen konnte. »Wir sind doch hier nicht in einer Ka-serne, mach dich locker«, schimpfte er. Dann hustete er und spuckte auf die glänzenden Fliesen des Innenhofs. Meine Mutter hasste nichts auf der Welt mehr als Männer, die spuckten. Aus diesem Grund hatte sie mei-nem Vater eine ganze Schublade voll feinster Taschentücher geschenkt. Sie verfluchte den Fotografen als Barbaren und als Sohn eines Barbaren und schaute angeekelt auf den mächtigen Batzen Spucke. Genau diese Miene war später auf dem Foto zu sehen.“
Zij keren huiswaarts van het feest, Hoor, buiten, hoe de stemmen zoemen; Hun dag is Licht, is goed geweest, Een dag, om zich, getooid met bloemen, In blij gezang op te beroemen.
Zijn zij niet warm van dartle lust In danspas door 't gewoel geschoven? Wie werd niet op de mond gekust? En is de vuurpijl, 't volk te boven, Tot sterren niet uiteengestoven?
Vanmiddag heeft de zuivre zon Zijn zoen op kruid en halm doen beven, En toen de schemering begon, Had schoonheid veld noch stroom begeven, Doch is de nacht verknocht gebleven;
Zij zagen 't nauw, hun wuft genucht, Van minder goud dan korenaren, Weegt half zo zwaar niet als een vrucht, Maar wordt van jonge, frisse blaren Als krans gedragen in de haren.
Vogels
Zij gunnen mij gaarne 't geheim hunner tale, De roodborst zijn snoeren van bloedkoralen, De merel haar zang als betinkte bokalen, En vinken hun klink-slag op eedle metalen.
De duif doet de zoetheid van 't troostende kirren Zacht druipen om voorhoofd en lippen als mirre, De nachtegaal roert door haar smachten tot tranen, En hel schalt de wekroep der vlammende hanen.
Ik heb slechts die tonen in ritmen te schikken, Dit blinkende kwarts tot briljanten te bikken; Maar ach, hij is stémloos die mij moet vertolken, De sperwer, de sterke, die vonk in de wolken.
Uit:Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“Philipp Perlmann was eraan gewend geraakt dat de dingen voor hem geen tegenwoordigheid hadden. Maar deze ochtend was het erger dan anders. Onwillekeurig liet hij het Russische grammaticaboek zakken en keek naar de hoge ramen van de veranda, waarin zich een scheefgegroeide pijnboom spiegelde. Daar, in die veranda, aan de glanzende mahonie tafels, zou het gebeuren. Vol verwachting zouden ze naar hem, de spreker, kijken, en dan, na een langdurige, ondraaglijke stilte en een angstig stokken van de tijd, zouden ze het weten: hij had niets te zeggen. Het liefst zou hij meteen weer vertrekken, zonder te vertellen waarheen, zonder verklaring, zonder excuus. Heel even was de impuls tot vluchten hevig als lichamelijke pijn. Hij sloeg het boek dicht en keek over de blauwe strandhokjes naar de baai, die lag te stralen in het blakende licht van een onbewolkte oktoberdag. Weglopen: in het begin moest het heerlijk zijn, voor zijn gevoel was het iets als een snelle, vermetele stap dwars door alle besef van verplichtingen heen, de vrijheid tegemoet. Maar de bevrijding zou van korte duur zijn. Thuis zou voortdurend de telefoon gaan, en op een gegeven moment zou zijn secretaresse beneden voor de huisdeur staan en aanbellen. Hij zou de straat niet op kunnen, en licht zou hij ook niet mogen maken. Zijn flat zou een gevangenis worden. Natuurlijk kon hij in plaats van naar Frankfurt ook naar een andere stad gaan, naar Florence bijvoorbeeld, of naar Rome, daar zou niemand hem kunnen vinden. Maar al die steden zouden niets anders zijn dan plaatsen waar hij was ondergedoken. Blind en doof zou hij door de straten lopen, om daarna in zijn hotelkamer op bed te liggen en naar het tikken van zijn reiswekker te luisteren. En eens zou hij toch weer moeten opduiken. Hij kon niet voor de rest van zijn leven als door de aardbodem verzwolgen blijven. Alleen al vanwege Kirsten niet. Hij zou ook niet met een overtuigende verklaring kunnen komen. Het zou onmogelijk zijn de ware reden te noemen. En zelfs als hij de moed kon opbrengen: het zou als een misplaatste grap klinken. De indruk zou blijven bestaan van iets willekeurigs, iets kwaadwilligs. De anderen zouden het gevoel hebben dat ze voor de gek waren gehouden. Zeker, ze zouden de klus ook zelf wel kunnen klaren. Maar met mij zou het gedaan zijn. Zoiets is onvergeeflijk.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
‘Je touchscreen zuigt,’ zeg ik. ‘Ik krijg de kaart niet groter.’ Van mijn eigen telefoon is de batterij plat. ‘Een beetje weg van de flats,’ zeg ik even later. ‘Ze wonen toch niet in zo’n satellietschotelbuurt? Vraag het anders even.’ ‘Nieuw-Sloten? Nee, hier heet het De Aker.’ Die blikken. Alsof we Amerikanen zijn die Amsterdam verwarren met Kopenhagen. Ik kijk op mijn telefoon, het is al tien over acht. ‘Dit méén je niet,’ zeg ik, als we na lang zoeken en vragen Freddies straat in rijden. De huizen zijn van kanariegele baksteen. Een deel van de straat heeft drie woonlagen. Op het geel is zonder te kijken of het mooi staat nog een verdieping van grijs beton gezet. Het huis van Freddie en Caro heeft dat ook. Erik draait zwijgend een van de parkeervakken in. Hij is erop voorbereid alles van Freddie mooi te vinden, tot en met het kanariegeel. Misschien ziet hij de lelijkheid er niet van in. Als je het niet ziet, word je er ook niet door in verlegenheid gebracht. ‘Makkelijk parkeren, hè,’ roept Freddie glunderend vanuit de deuropening. Hij vindt het volkomen vanzelfsprekend dat we met de auto zijn. Hij trommelt met zijn vingers op het deurkozijn. Aan zijn voeten zitten sloffen die je ook klompen kan noemen. Ze zitten tussen klompen en sloffen in. ‘Zie je dat huis daar met die Golf voor de deur?’ Hij laat zijn stem zakken en wacht tot we een paar stappen dichterbij zijn.”
«LA NOURRICE. — Ils sont chez eux. eux. Leur journée est finie. Un temps. (Elle rêve) Te rappelles-tu? Le palais était blanc au bout de l'allée des cyprès quand on rentrait des longues promenades... Tu don-nais ton cheval à l'esclave et tu te jetais sur les divans. Alors j'appelais tes filles pour qu'elles te lavent et t’habillent. Tu étais la maîtresse et la fille du roi et rien n'était trop beau pour toi. On tirait les robes des coffres et tu choisissais, calme et nue, pendant qu'elles te frottaient d'huile. MÉDÉE. - Tais-toi, bonne femme, tu es trop béte. Crois-tu que je regrette un palais, des robes. des esclaves? LA NOURRICE. — Fuir. toujours fuir. depuis! MÉDÉE. - Je pouvais fuir, toujours. LA NOURRICE. — Classées, battues, méprisées, sans pays, sans maison". MÉDÉE. – Méprisée, chassée, battue, sans pays, sans maison, mais pas seule. LA NOURRICE. — Et tu me traînes à mon âge. Et si je meurs, où me laisseras-tu? MÉDÉE. - Dans un trou, n'importe où au bord d'un chemin, la vieille, et moi aussi, cela je l'ai accepté. Mais pas seule. LA NOURRICE. — Il t'abandonne, Médée. MÉDÉE, crie. — Non! (Elfe s'arrête. Ecoute ) LA NOURRICE. — C'est le vent. C'est la fête. Il ne rentrera pas, ce soir non plus. MÉDÉE. - Mais quelle tète? Quel bonheur qui pue jusqu'ici leur sueur, leur gros vin, leur friture? Gens de Corinthe'. qu'avez-vous à crier et à danser? Qu'est-ce qui se passe de si gai ce soir qui m'étreint, moi, qui m'étouffe?... Nourrice. nourrice. je suis grosse ce soir, j'ai mal et j'ai peur comme lorsque tu m'aidais à me tirer un petit de mon ventre... Aide moi, nourrice! Quelque chose bouge dans moi comme autre- fois et c'est quelque chose qui dit non à leur joie à eux là-bas, c'est quelque chose qui dit non au bonheur. (Elle se serre contre la vieille, tremblante). Nourrice, si je crie tu mettras ton poing sur ma bouche, si je me débats tu me tiendras, n'est-ce pas? Tu ne me laisseras pas souffrir seule... Ah! tiens-moi, nourrice, tiens-moi de toutes tes forces. Tiens-moi comme lorsque j'étais petite, comme le soir où j'ai failli mourir en enfantant. J'ai quelque chose à mettre au monde encore cette nuit, quelque chose de plus gros, de plus vivant que moi et je ne sais pas si je vais être assez forte... UN GARÇON, entre soudain et s'arrête. - C'est vous. Médée? MÉDÉE. lui Me. - Oui! Dis vite! Je sais! »
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Scene uit een opvoering in Amiens, 2009
Als vroeger: tegen de eetkamerramen waait de storm stuifsneeuw. Zelf ben ik ook niet veranderd. Er kwam een man op bezoek.
Ik vroeg hem: ‘Wat wil je?’ Hij zei: ‘Samen met jou in de hel zijn.’ Ik lachte: ‘Pas op, zulke woorden brengen ons allebei ongeluk.’
Maar hij hief zijn droge hand op en beroerde vluchtig de bloemen: ‘Vertel eens hoe mannen je kussen. Vertel eens hoe je zelf kust.’
En de blik van zijn doffe ogen week geen moment van mijn ring. Er was geen spier die bewoog in zijn verzaligd-valse gezicht.
O, ik weet hoe heerlijk hij het vindt om diep en met hartstocht te weten dat hij niets van mij nodig heeft, dat ik hem niets heb te weigeren.
Vertaald door Kees Verheul
I am a Bard...
I am a bard - I am a heaven bird, I need no any richness of the world.
I love a flower and so charming lass In aromatic springs that never pass.
I love a whisper, very gentle and long, And, in full silence, a despondent song.
We Don't Know How To Say Goodbye
We don't know how to say good-bye We wander on, shoulder by shoulder. Already the sun is going down. You're moody, I am your shadow.
Let's step inside a church and watch baptisms, marriages, masses for the dead. Why are we different from the rest? Outdoors again, each of us turns his head.
Or else, let's sit in the graveyard On the trampled snow, sighing to each other. That stick in your hand is tracing mansions In which we shall always be together.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Yury Annenkov, 1921
Laten we beginnen, zei hij dingen te noemen die waar zijn
er zijn steden waar men buiten rijst kookt waar meer scooters gonzen dan er huizen zijn, als het regent niemand naar binnen gaat
in elke stad wonen mensen die van kruiswoordpuzzels houden roggen hebben net als haaien een ruggengraat van kraakbeen er bestaan meer manen dan we kennen
dit is waar elders worden handelingen verricht
nu hij is vertrokken, heb ik een huis gebouwd van feiten, ik slaap op palen waar wilde dieren onderdoor trekken
soms kijk ik hoe planten groeien soms laat ik een raam openstaan voor als iets wil vliegen
Tags:David Leavitt, Jo Govaerts, Rafik Shami, Aart van der Leeuw, Pascal Mercier, Franca Treur, Jean Anouilh, Anna Achmatova, Hanneke van Eijken, Romenu
Sommer (Ilse Kleberger), Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben
Dolce far niente
Phoenix Summer Heat door Joan Therien, 2010
Sommer
Weißt du, wie der Sommer riecht? Nach Birnen und nach Nelken, nach Äpfeln und Vergißmeinnicht, die in der Sonne welken, nach heißem Sand und kühler See und nassen Badehosen, nach Wasserball und Sonnenkrem, nach Straßenstaub und Rosen.
Weißt du, wie der Sommer schmeckt? Nach gelben Aprikosen und Walderdbeeren, halb versteckt zwischen Gras und Moosen, nach Himbeereis, Vanilleeis und Eis aus Schokolade, nach Sauerklee vom Wiesenrand und Brauselimonade.
Weißt du, wie der Sommer klingt? Nach einer Flötenweise, die durch die Mittagsstille dringt: Ein Vogel zwitschert leise, dumpf fällt ein Apfel in das Gras, der Wind rauscht in den Bäumen. Ein Kind lacht hell, dann schweigt es schnell und möchte lieber träumen.
Ilse Kleberger (22 maart 1921 - 2 januari 2012) Potsdam, Brandenburger Tor en Luisenplatz. Ilse Kleberger werd in Potsdam geboren.
De Nederlandse schrijver Nescio(pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Mene Tekel
“Weer was de langste dag voorbij. De dagen kortten nog nauwelijks merkbaar, maar wij wisten ’t, ook deze zomer zou voorbijgaan. Weer ging de dag ten einde, weer verbleekte ’t felle rood boven de kim, ’t water in de verte hield nog maar nauwelijks kleur, duisternis kroop alweer op uit de aarde, nu was ’t kanaal in de verte verdwenen in de nacht. Wij waren zeer droevig om alle dingen die voorbijgegaan waren en om ons leven dat eindigen moest, als al deze dingen zouden doorgaan. Nog enkele malen zouden wij de dagen zien lengen en daarna zouden wij niet jong meer zijn. En nadat nog enkele malen de witte en de roode kastanjes gebloeid zouden hebben, zouden wij sterven, in de kracht van ons leven of als oue mannetjes wellicht, wat nog erger zou wezen. En weer zou de lucht rood wezen en het kanaal zou er allicht ook nog zijn, geel in de schemering, en ze zouden nergens van weten. Toen zei Bavink: 'Ik word een beroemd man,' zooals een ander zou zeggen: 'Ze hebben me een dubbeltje te veel afgezet,' en we voelden ons bekocht, alle drie, Bavink en Bekker en ik. En Bavink vertelde, datti bezoek had gehad van een heer, dien-i niet kende, een klein, weldoorvoed mannetje, met een gekleed jasje. Z'n naam hatti onthouden, ik kende 't ventje wel, hij had met mij schoolgegaan, toen-i nog een eerzuchtig jongetje was. Hij kwam in opdracht, in opdracht van een tijdschrift, opgericht door een ander eerzuchtig heer, die er hoopen geld op toelei, die zich van allerlei menschen de opinies, spreekwijzen en originaliteiten had eigengemaakt en toch maar niet beroemd kon worden en er later dan ook maar mee opgehouden heeft. `Zoo,' zei ik, lwammi in "opdracht"?' En wij moesten alle drie erg lachen, maar Bekker bleef een beetje droevig, wanti droeg zelf soms een gekleede jas en had onlangs met hoogen hoed en witte das een klant helpen begraven en had op 't kerkhof bijna enkele woorden gesproken en was met een kou in z'n hoofd thuisgekomen. Wat 't mannetje eigenlijk was komen doen? 'Kennis maken.' En viel 't nogal mee?' Eerst wel,' zei Bavink, 'maar 'k geloof dat 't ventje niet erg uit me wijs kon worden.'
Slept under the stars, looking long in the time, in the delirious, screeching space. The strange joy which creates that unthinkable.
I saw a picture someone took from a pit. “View from a grave”, was written below it. You could see a piece of sky and the thin crowns of trees.
I think of my father, far from home, not having the power to return anymore. And of my ex whom I suddenly met at the dentist above my wide open mouth, more gorgeous and harder than ever, with a snake in her hand to suck away the grit and water. There I was.
I’d so much like to travel light, with in my backpack no more than some clothes, a flask, a pencil and paper.
Kleine pastorale
In D. heerst de rust van een nacht op het land. De inwoners slapen. De schoorstenen stomen hun zweetlucht naar buiten, het blaffen der honden verstomt. De lijven draaien zich nog eens om, hun kleine lusten steken de kop in dromen.
In dit dorp, waar het kwaad niet kan komen, rust zacht de hand, luiert de pols op de rand van het bed, sluipt de weemoedige wesp langs het laken omhoog, bevuilen de luizen de eens zo blanke agenda.
Lazarus lepelt de wacht zijn eieren uit, totdat hij zich wakker zal braken. Aan de muur een verouderde kaart van Europa.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Schemerleven
Je bleef te kort om te kunnen voelen hoe warm wangen zijn.
Hoe verlangen soms naar een glas water smaakt.
Wat er na winter komt.
Dat een afgeknipte tak in een vaas blijft bloeien alsof hij zijn boom niet mist.
Enkel de zon geen schaduw heeft.
Hoe koeien doen.
Dat het leven was wat door jouw wimpers schemerde.
En hoe traag daarna elk uur weer de grote wijzer tegen de kleine kruipt.
Tuinschilderij
Ik ben het midden. Het midden van een prachtig tuinschilderij. De lijst om mij is een hoge bomenrij.
Onze poes ligt op zijn buik kijkt naar een vogel in de struik. Mijn bal lijkt een snoepje op het garagedak, die grijze stip is onze vuilnisbak.
Tussen twee witte lijntjes van was hinkelt het tuinpad door het gras.
En helemaal in het midden van dit prachtige schilderij daar heb je mij, zonder jas.
Bijna niemand kan dit zien, alleen de vogels en de zon en de mensen in een luchtballon.
Summer Solstice (Stacie Cassarino), Ed Leeflang, Thomas Blondeau, Adam Zagajewski
Dolce far niente
Soleil couchant door Pierre Bonnard, 1913
Summer Solstice
I wanted to see where beauty comes from without you in the world, hauling my heart across sixty acres of northeast meadow, my pockets filling with flowers. Then I remembered, it’s you I miss in the brightness and body of every living name: rattlebox, yarrow, wild vetch. You are the green wonder of June, root and quasar, the thirst for salt. When I finally understand that people fail at love, what is left but cinquefoil, thistle, the paper wings of the dragonfly aeroplaning the soul with a sudden blue hilarity? If I get the story right, desire is continuous, equatorial. There is still so much I want to know: what you believe can never be removed from us, what you dreamed on Walnut Street in the unanswerable dark of your childhood, learning pleasure on your own. Tell me our story: are we impetuous, are we kind to each other, do we surrender to what the mind cannot think past? Where is the evidence I will learn to be good at loving? The black dog orbits the horseshoe pond for treefrogs in their plangent emergencies. There are violet hills, there is the covenant of duskbirds. The moon comes over the mountain like a big peach, and I want to tell you what I couldn’t say the night we rushed North, how I love the seriousness of your fingers and the way you go into yourself, calling my half-name like a secret. I stand between taproot and treespire. Here is the compass rose to help me live through this. Here are twelve ways of knowing what blooms even in the blindness of such longing. Yellow oxeye, viper’s bugloss with its set of pink arms pleading do not forget me. We hunger for eloquence. We measure the isopleths. I am visiting my life with reckless plenitude. The air is fragrant with tiny strawberries. Fireflies turn on their electric wills: an effulgence. Let me come back whole, let me remember how to touch you before it is too late.
Stacie Cassarino (Hartford, 15 februari 1975) Hartford.
Uit driftloos grijs bestaat de morgen van het riet, waaraan nog pluis van schemer hecht, de resten van verdriet in dunne hersenschimmen. Nevel van een ons stijgt van het water op om zich te voegen bij geluid en bronst van uitdijend ontwaken. De eerste kraai forenst van nacht naar licht in de ternauwernood onthouden plicht iets van de doodsangst ongedaan te maken.
De klas is kaal
De klas is kaal, de paar tekeningen aan de wand zijn stuurs gekleurd met een bevroren hand. Een kluizenaar die wacht op een verschijning, zo staart hij op uit het correctiewerk. Zij zijn de vogels die niet in zijn landstreek horen - dwaalgasten met geesten om de geest te storen. Het komt nooit goed, hij zingt niet met ze en de wereldkaart hangt scheef tegen de bordwand en in hun gemoed.
Plastiek van een tekenaar
Snel kneedde je dat portret, kop die wel hersens hebben moet. Het zwevend tekenen van de libel beweegt onder die bronzen baskenpet.
De wenkbrauwen de zonneschermen, een snor markies over de mond om tegen inkijk te beschermen wat een door drank verlamde tong van de al sidderende wereld vond.
Geen lijf heeft dit gezicht dan windgevoelig en langbenig. Je vingers werkten in hun liefde haast te lenig, maar hebben zijn beschaamde blik, schuin dalend in de grond, nog net op tijd naar wat daar is en nog gebeuren moet gericht.
“Zoals mensen als maagd kunnen sterven, kunnen ze leven zonder ook maar één keer onderdeel te zijn geweest van iets meeslepends. Daar hoef je geen medelijden mee te hebben. Kijk maar naar kloosterlingen die hun mond niet kunnen over het genot van de berusting. Michel Quispel, de vader van David behoorde tot het slag mensen dat niet mist wat het niet kent. Na een mislukte rechtenstudie was hij een paar jaar handelsreiziger geweest in schoonmaakmiddelen. Het stoorde hem om zo’n weinig mannelijk product te slijten maar hij hield ervan onderweg te zijn. Om zijn aangeboren verlegenheid te overwinnen, begon hij bier te drinken. Zijn beroep gaf het volop gelegenheid om vaak in cafés te zijn. Wanneer hij een goede voormiddag had gehad, begon hij na twaalven met drinken. Later begon hij ongeacht zijn voormiddag na twaalven te drinken. Na het overlijden van zijn vader verkocht hij diens kruidenierswinkel en begon een café dat hij De Vaderlander doopte. Vernoemd naar de zandzakjes die in de Eerste Wereldoorlog de wanden van de loopgraven tegen instorting beschermden. Hij was zo trots op deze vondst dat hij jarenlang nieuwe klanten vermoeide met zijn uitleg over het café als een wal tegen de wereld. ‘David, hebt ge tegen uw vriend al gezegd waarom uw vader zijn café zo genoemd heeft?’ ‘Ja, pa.’ ‘Ik bedoel niet waar het vandaan komt maar wat het symboliseert?’ ‘Ja, pa!’ Eigenlijk zag David zijn vader alleen ’s ochtends bij het tandenpoetsen een glas water drinken. Zijn dictum was ‘’s Ochtends koffie om de dag goed in de ogen te kijken en ’s middags een pint omdat het gezicht van de dag u niet aanstaat.’ Hij was een gestaag drinker die nooit tot dronkenschap verviel. Hij leefde zogezegd op een respectabele afstand van de realiteit. Die afstand hield de middelmatige kwaliteit van zijn café, huwelijk en zijn relatie op een constant niveau. Geen uitzicht op verbetering maar ook geen kans op verslechtering. Zijn alcoholisme en omgang met klanten had hem een welwillende onverschilligheid gegeven. Een manier van omgang die bestond uit glimlachen en het minimum aan inspanning om een conversatie gaande te houden. En een manier van omgaan die hij ook op zijn leven en gezin toepaste.”
Alleen in schoonheid geschapen door vreemden is troost, in muziek, in gedichten geschreven door anderen. Alleen bij anderen is redding te vinden, ook al kan de eenzaamheid smaken als opium. Niet de anderen zijn de hel, als je hen ’s morgens ziet, wanneer hun voorhoofd schoon is, gewassen door dromen. Daarom denk ik lang na: welk woord zal ik gebruiken, hij of jij. Elk hij is het verraad van een ander jij, maar trouw wacht op ons in een vreemd gedicht de nuchtere dialoog.
Vertaald door Gerard Rasch
Morandi, Natureza Morta
Even at night, the objects kept vigil, even as he slept, with African dreams; a porcelain jug, two watering cans, empty green wine bottles, a knife. Even as he slept, deeply, as only creators can sleep, dead-tired, the objects were laughing, revolution was near.
The nosy watering can with its beak feverishly incited the others; blood pulsed wildly in the cup, which had never known the thirst of a mouth, only eyes, gazes, vision.
By day, they grew humble, and even took pride: the whole coarse existence of the world found refuge in them, abandoning for a time the blossoming cherry, the sorrowful hearts of the dying.
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945) Morandi-Natura-morta-1938-Vit.-231
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Hij werd opgeleid aan het Trinity College en Yale University. Zijn eerste dichtbundel “The Wrong Angel” verscheen in 1966. Hij is de auteur van vijf andere dichtbundels: “The Skull of Adam” (1979), “The Intelligence of Clouds” (1989), “Asleep in the Garden” (1997), “A History of Color’ (2003), “New & Selected Poems 2006” en “God Breaketh Not All Men's Hearts Alike: New & Later Collected Poems” (2011). In 1977 richtte Moss Sheep Meadow Press op, een non-profit uitgeverij die poëzie en belles-lettres publiceert, met een speciale focus op internationale dichters in vertaling. Sheep Meadow Press heeft het werk van Yehuda Amichai, Peter Cole en vele andere beroemde dichters gepubliceerd. Moss verdient zijn brood als een privé-kunsthandelaar, grotendeels in Spaanse en Italiaanse oude meesters. Hij woont in Riverdale en Clinton Corners, New York.
Allegory of Evil in Italy
The Visconti put you on their flag: a snake devouring a child, or are you throwing up a man feet first? Some snakes hunt frogs, some freedom of will. There’s good in you: a man can count years on your skin. Generously, you mother and father a stolen boy, to the chosen you offer your cake of figs. A goiter on my neck, you lick my ear with lies, yet I must listen, smile and kiss your cheek or you may swallow the child completely. In Milan there is a triptych, the throned Virgin in glory, placed on the marble below, a dead naked man and a giant dead frog of human scale on its back. There’s hope! My eyes look into the top of my head at the wreath of snakes that sometimes crowns me.
You and I
You are Jehovah, and I am a wanderer. Who should have mercy on a wanderer if not Jehovah? You create and I decay. Who should have mercy on the decayed if not the creator? You are the Judge and I the guilty Who should have mercy on the guilty if not the Judge? You are All and I am a particle. Who should have mercy on a particle if not the All? You are the Living One and I am dead. Who should have mercy on the dead if not the Living One? You are the Painter and Potter and I am clay. Who should have mercy on clay if not the Painter and Potter? You are the Fire and I am straw Who should have mercy on straw if not the Fire? You are the Listener and I am the reader. Who should have mercy on the reader if not the Listener? You are the Beginning and I am what follows. Who should have mercy on what follows if not the Beginning? You are the End and I am what follows. Who should have mercy on what follows if not the End?
1.1. To make a start more swift and weighty, Hail Muse. Dear Reader, once upon A time, say, circa 1980, There lived a man. His name was John. Successful in his field though only Twenty-six, respected, lonely, One evening as he walked across Golden Gate Park, the ill-judged toss Of a red frisbee almost brained him. He thought, "Who'd gloat? Who would be glad? Would anybody? " As it pained him, He turned from this dispiriting theme To ruminations less extreme.
1.2. He tuned his thoughts to electronic Circuitry. This soothed his mind. He left irregular (moronic) Sentimentality behind. He thought of or-gates and of and-gates, Of ROMs, of nor-gates, and of nand-gates, Of nanoseconds, megabytes, And bits and nibbles… but as flights Of silhouetted birds move cawing Across the pine-serrated sky, Dragged from his cove, not knowing why, He feels an urgent riptide drawing Him far out, where, caught in the kelp Of loneliness, he cries for help.
1.3. John's looks are good. His dress is formal. His voice is low. His mind is sound. His appetite for work's abnormal. A plastic name tag hangs around His collar like a votive necklace. Though well-paid, he is far from reckless, Pays his rent promptly, jogs, does not Smoke cigarettes, and rarely pot, Eschews both church and heavy drinking, Enjoys his garden, like to read Eclectically from Mann to Bede. (A surrogate, some say, for thinking.) friends claim he's grown aloof and prim. (His boss, though, is well-pleased with him.)
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
The Old Country (Fragment)
I Where every town was a tidy town and every garden a hanging garden. A half could be had for half a crown. Every major artery would harden
since every meal was a square meal. Every clothesline showed a line of undies yet no house was in dishabille. Every Sunday took a month of Sundays
till everyone got it off by heart every start was a bad start since all conclusions were foregone.
Every wood had its twist of woodbine. Every cliff its herd of fatalistic swine. Every runnel was a Rubicon.
II
Every runnel was a Rubicon and every annual a hardy annual applying itself like linen to a lawn. Every glove compartment held a manual
and a map of the roads, major and minor. Every major road had major roadworks. Every wishy-washy water diviner had stood like a bulwark
against something worth standing against. The smell of incense left us incensed at the firing of the fort.
Every heron was a presager of some disaster after which, we’d wager, every resort was a last resort.
III
Every resort was a last resort with a harbor that harbored an old grudge. Every sale was a selling short. There were those who simply wouldn’t budge
from the Dandy to the Rover. That shouting was the shouting but for which it was all over— the weekend, I mean, we set off on an outing
with the weekday train timetable. Every tower was a tower of Babel that graced each corner of a bawn
where every lookout was a poor lookout. Every rill had its unflashy trout. Every runnel was a Rubicon.
Aan de duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner is de Georg-Büchner-Preis 2017 toegekend, de belangrijkste literaire prijs in Duitsland. Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
champignons
wir trafen sie im wald auf einer lichtung: zwei expeditionen durch die dämmerung die sich stumm betrachteten. zwischen uns nervös das telegraphensummen des stechmückenschwarms.
meine großmutter war berühmt für ihr rezept der champignons farcis. sie schloß es in ihr grab. alles was gut ist, sagte sie, füllt man mit wenig mehr als mit sich selbst.
später in der küche hielten wir die pilze ans ohr und drehten an den stielen - wartend auf das leise knacken im innern, suchend nach der richtigen kombination.
botanischer garten
dabei, die worte an dich abzuwägen - die paare schweigend auf geharkten wegen, die beete laubbedeckt, die bäume kahl, der zäune blüten schmiedeeisern kühl, das licht aristokratisch fahl wie wachs - sah ich am hügel gläsern das gewächs- haus, seine weißen rippen, fin de siècle, und dachte prompt an jene walskelette, für die man sich als kind den hals verdrehte in den museen, an unsichtbaren drähten, daß sie zu schweben schienen, aufgehängt, an jene ungetüme, zugeschwemmt aus urzeittiefen einem küstenstrich, erstickt an ihrem eigenen gewicht.
gaststuben in der provinz
hinter dem tresen gegenüber der tür das eingerahmte foto der fußballmannschaft: lächelnde helden, die sich die rostenden nägel im rücken ihrer trikots nicht anmerken lassen.
The Ambassador Hotel Swimming Pool door Joseph Kleitsch, jaren 1920
By A Swimming Pool Outside Syracusa
All afternoon I have been struggling to communicate in Italian with Roberto and Giuseppe, who have begun to resemble the two male characters in my Italian for Beginners, the ones who are always shopping or inquiring about the times of trains, and now I can hardly speak or write English.
I have made important pronouncements in this remote limestone valley with its trickle of a river, stating that it seems hotter today even than it was yesterday and that swimming is very good for you, very beneficial, you might say. I also posed burning questions about the hours of the archaeological museum and the location of the local necropolis.
But now I am alone in the evening light which has softened the white cliffs, and I have had a little gin in a glass with ice which has softened my mood or— how would you say in English— has allowed my thoughts to traverse my brain with greater gentleness, shall we say,
or, to put it less literally, this drink has extended permission to my mind to feel—what's the word?— a friendship with the vast sky which is very—give me a minute—very blue but with much great paleness at this special time of day, or as we say in America, now.
Billy Collins (New York, 22 maart 1941) New York, Astoria Park Pool. Billy Collins werd geboren in New York
“When the prince arrived perspiring from the hard work of galloping around killing animals in the heat of the day, Mohini was at the head of the retinue whose task it was to remove all his clothes and massage his pale skin with scented, cooling oils. Mohini was the one who chose the perfume, sandalwood or musk, patchouli or rose, and Mohini it was who performed the privileged function of massaging his manhood to prepare him for her mistress. Other slaves fanned him and rubbed his hands and feet, but only the Skeleton could touch the royal sex. This was because of her expertise in preparing the unguents necessary for the heightening of sexual desire and the prolongation of sexual congress. She made the pastes of tamarind and cinnabar, or dry ginger and pepper which, when mixed with the honey of a large bee, gave a woman intense pleasure without requiring much exertion from the man, and allowed the man also to experience sensations of warmth and a kind of squeezing palpitation that were extremely pleasurable. She applied the pastes sometimes to her mistress’s vagina, sometimes to the prince’s member, usually to both. The results were held by both parties to be excellent. It was her mastery of the male drugs known as the “ones that made men into horses” that undid her. One day she ordered the castration of a male goat and boiled its testes in milk, after which she salted and peppered them, fried them in ghee, and finally chopped them up into a delicious-tasting mince. This preparation was to be eaten, not rubbed upon the body, and she fed it to the prince on a silver spoon, explaining that it was a medicine that would allow him to make love like a horse, five, ten, or even twenty times without losing his force. In the case of particularly virile young men it could facilitate one hundred consecutive ejaculations. “Delicious,” said the prince, and ate heartily. The next morning he emerged from his mistress’s boudoir, leaving her on the point of death. “Ha! Ha!” he shouted at Mohini on his way out. “That was fun.” It would be forty-seven days and nights before Lady Man Bai could even think about having sex again, and during that time the prince, when he visited her, was fully understanding of the damage he had wrought, behaved in a manner both contrite and solicitous, and fucked the slaves instead, asking, most often, for the favors of the skinny creature who had endowed him with such superhuman sexual powers. Lady Man Bai could not refuse him but inwardly she raged with jealousy.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947) Portret door Thom Phillips, 1992
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet(pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Waai niet
Waai niet, zeg niet ik ben er niet; ik heb geen wolken om mee te spelen, geen acrobaten om uit te beelden.
Je bent de tevreden stemming die in het gedicht heerst als ik thuiskom en mijn pygmeeën heb uitgehakt.
Ik kom stoffig thuis uit mijn verleden tijd, een half humoristische sage en breng de wind mee die buigt en zijn hoed afneemt.
Met lippen als volleerde glimlachjes verwelkom je hem en je zegt: ik ben zijn huisgenoot, ik buikdanseres, maar ik waai niet.
Zeg niet, ik ben er niet, ik heb geen woorden om mee te spelen, geen vreemde dieren om mij in te kleden.
Je bent de dag die op mij neerstrijkt, schouderwarm, wanneer de woorden leeg en alle ledematen tevergeefs lijken, en het verleden dat opnieuw gevuld moet worden met warme pas genezen beelden vul je met warme pas genezen beelden. Zo maak je zelfs de groenste uniformen ongedaan.
Zeg niet, ik ben er niet. Want zoals je bent ben je het hooi van wind dat door mijn haar gaat, water dat mijn gedachten wast als er een tijdlijke afwezigheid van zee is, de onrust van mijn slaap, in mijn slaap zelfs raak je mij aan. Ik raak je aan,
zo licht alsof ik een soldaat ben die de zee kust.
O thou who passest thro' our valleys in Thy strength, curb thy fierce steeds, allay the heat That flames from their large nostrils! thou, O Summer, Oft pitched'st here thy goldent tent, and oft Beneath our oaks hast slept, while we beheld With joy thy ruddy limbs and flourishing hair.
Beneath our thickest shades we oft have heard Thy voice, when noon upon his fervid car Rode o'er the deep of heaven; beside our springs Sit down, and in our mossy valleys, on Some bank beside a river clear, throw thy Silk draperies off, and rush into the stream: Our valleys love the Summer in his pride.
Our bards are fam'd who strike the silver wire: Our youth are bolder than the southern swains: Our maidens fairer in the sprightly dance: We lack not songs, nor instruments of joy, Nor echoes sweet, nor waters clear as heaven, Nor laurel wreaths against the sultry heat.
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) Londen. William Blake werd in Londen geboren.
Een buitenman en zijn zoon door Traian Biltiu Dancus, 1946
Vader en zoon Vader. Waarom als iemand dat woord zegt kijk ik nog steeds vooruit, niet achter mij? ben ik niet, zoek ik? Het is toch voorbij? jij bent toch in de regen weggelegd?
Wat verwacht ik dan: je hand op mijn hoofd? Waar zou ik moeten komen? ben je daar nog wel, warm woord? Of hebben ze je naar het huis gebracht waarin je hebt geloofd?
Als ik het hoor is het of ik zelf riep. Ik moet al antwoord geven en ik ken nauwelijks de vraag die ik nog altijd ben
Ja, zeg ik, en kijk om. De nacht is diep. Ik weet opeens waarvoor je hebt geleefd: ik draag de naam van wie de dood doorgeeft.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 – 21 juli 2013) Den Haag, de geboorteplaats van Michel van der Plas
De Nederlandse dichteres en beeldend kunstenaresMarije Langelaarwerd geboren op 18 juni 1978 in Goes. In 2000 voltooide ze haar studie aan de Hogeschool voor de Kunsten in Arnhem en nam sindsdien deel aan diverse tentoonstellingen en festivals in binnen- en buitenland. Met Mark Manders runt ze de uitgeverij ROMA Publications. In het voorjaar van 2003 verscheen haar officiële debuutbundel “De rivier als vlakte.” In 2009 volgde “De schuur in”, diewerd genomineerd voor de Jo Peterspoëzieprijs en de J.C. Bloemprijs en werd bekroond met de Hugues C Pernathprijs. Voor haar bundel “Vonkt” ontving zij de Jan Campert prijs 2017 en de Awater Poëzieprijs. De bundel werd ook genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2018.
In het dier
Ik klim in de boom voor het uitzicht een hert komt naderbij om ons te warmen. We spreken hem toe over de stad, buiten de greep van de bladeren. De ogen van het dier openen zich in een weg naar elders we lopen naar binnen het is warm en behaaglijk en zoveel instinct. Mijn man klikt in een poot en begint op en neer, op en neer, en krom en recht, en krom en recht zoveel beweging in mijn man. Het dier accepteert gelaten. Ik loop verder richting hersens, altijd zo gedachtengeoriënteerd. Ik kom terecht in een ijle substantie. Ik zie hier de varianten van het dier. Kortpotig of juist lang, met of zonder hoorns, verlengde tong, ingegroeide hoeven de mogelijkheden zijn eindeloos. het dier gorgelt. Te lang ronddraven is nooit goed dus glijd ik weer naar beneden waar mij man inmiddels in de staart de lucht rond het dier circuleert. Mijn man is zo speels het verwondert mij. We lopen eruit. Het dier schudt zich. We aaien zijn rug en keren weer terug naar de auto
De hoeder van mijn oude eenzaamheid
De hoeder van mijn oude eenzaamheid schudt aan de tafel
een wilde dans is gestopt wat nu nog moet wordt afgerond
willoze twijgen in het gedoofde venster de kop van de helling bezwijkt
de andere wereldhelft zal stonds ontwaken
ik leg mij neer in de opalen schijnsels de roep van dieren komt tot de deur
zacht zal ik straks belijden wat nu nog komt dat hoeft niet meer
“Was soll ich Ihnen schon sagen? Ich bin ja nur ein kleines, ein winziges Schräubchen im Getriebe. Ich will das gar nicht verschweigen, o nein! Aber auch so kann man eine schöne Stange Geld verdienen und sein Glück machen, nicht wahr?« Der etwas stockige, untersetzte Mann musterte sein Gegenüber. »Wir versuchen doch alle nur, auf der goldenen Kugel zu tanzen, ganz egal, wie und wohin sie rollt«, sprach er rasch weiter, und dann hob er neuerlich den Blick, den er für einen Moment zu seinen auf dem Tisch liegenden Händen gesenkt gehabt hatte. »Haben Sie Kinder?«, fragte er unvermittelt. »Das ist doch nicht Ihr Ernst, Herr Weill!«, rief sein Gegenüber da aus, ein noch jugendlich wirkender, schwarzhaariger, elastischer Mensch, der in einem guten, blauen Tuchanzug steckte und bisher stillgehalten hatte: »Wollen Sie mich verarschen?!« Er brachte die Worte mit hartem, slawischem Akzent vor. »Aber nein!«, beteuerte darauf der so Angesprochene, sein feistes Gesicht lief jetzt noch mehr an, es war ohnehin schon von roten Flecken übersät gewesen — und dann brach er in ein leutseliges, ja in ein gutmütig breites Lachen aus. »Es geht doch nicht um uns, keineswegs«, meinte er, die Stimme dämpfend, in jener Tonart, die dem Flüstern näher ist als der normalen Stimmlage, der Kellner im Hintergrund hatte, die über den Arm gelegte Serviette zurechtrückend, wegen des lauten Gelächters schon missbilligend herübergeschaut: »Das Spielchen dreht sich doch nicht um uns! Worum dreht sich's denn, na? — Um die Zukunft natürlich, um diese wunderschöne Fee!« Die Szene spielte im CaM IMPERIAL in Wien, in jenem prächtig inszenierten Raum, der auf die Ringstraße hinausgeht, die beiden Herren saßen auf der gepolsterten Bank, die an der Wand entlangführt und mit kleinen Marmortischen bestückt ist. Gerade oberhalb der Herren und ihrer Köpfe hing eine märchenhaft aufgefasste Alpenlandschaft in schwerer Goldrahmung, auf dem Tischchen vor ihnen standen Tassen samt halb vollen Wassergläsern, die Sonne schien hell durch die großen Fenster, der im Hintergrund postierte Kellner hatte sich beflissen am Kuchenbüfett zu schaffen gemacht. Nur wenig Leute da! Wenig Kundschaft! — Es ist ja auch erst elf Uhr, dachte Weill, sein Blick hatte dabei seine Armbanduhr kurz gestreift. Jetzt sitze ich schon eine geschlagene Stunde mit dem Trottel herum, und nichts geht weiter. »Wissen Sie was? Ich will Ihnen etwas erzählen. — Es war einmal ein kleiner Junge«, hob er an und unterdrückte dabei mit forscher Miene jeden etwa aufkeimenden Protest, »die Familie stammte aus einem abgelegenen Nest in der Westschweiz her, wo sie sich seit Generationen mehr schlecht als recht mit dem Uhrmachen durchgebracht hatte.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier(Vertaald door Manik Sarkar)
“Ja, ja, ik weet het, je popelt om me al die vragen te stellen waar ik zo’n hekel aan heb, maar toch verzoek ik je om aandachtig te luisteren; dan zul je alles uiteindelijk begrijpen. Dit is geen gewoon verhaal. Het is een verhaal dat begint aan het einde en teruggaat naar het begin. Als een school zalmen ja, maar dan getekend met potlood. Ongetwijfeld heb je het verhaal net als iedereen gelezen zoals die schrijver het heeft opgeschreven. Hij schrijft zo goed dat zijn woorden op eindeloos nauwkeurig uitgehakte stenen lijken. Hij was heel strikt met schakeringen, die held van jou; hij dwong ze haast om wiskunde te zijn. Oneindige berekeningen op basis van stenen en mineralen. Heb je gezien hoe hij schrijft? Hij beschrijft een schot en het is haast poëzie! Zijn wereld is helder, duidelijk en precies, geciseleerd door de heldere ochtend, geschetst met geuren en vergezichten. De enige schaduw zijn de ‘Arabieren’, onduidelijke, onsamenhangende objecten, afkomstig ‘van voorheen’, spoken met als enige taal de klank van een fluit. Ik denk dat hij er genoeg van had om rond te moeten zwerven in een land dat hem – dood of levend – niet wilde. De moord die hij beging was als de daad van een geliefde, bedrogen door de grond die hij niet kon bezitten. De stumper – wat moet hij geleden hebben, als kind van een oord waaruit hij niet was geboren! Ook ik heb zijn versie van de feiten gelezen. Net als jij en miljoenen anderen. Vanaf het begin is het meteen glashelder: hij droeg een mensennaam, mijn broer de naam van een gebeurtenis. Hij had hem ook ‘Veertien Uur’ kunnen noemen, zoals die ander, die zijn slaaf ‘Vrijdag’ noemde. Een moment van de dag in plaats van een dag van de week. Veertien Uur, ja, dat klinkt niet gek. Zjoezj in het Arabisch, twee, het tweetal, hij en ik, voor degenen die het verhaal van dit verhaal kennen in zekere zin een onvermoede tweeling.”
“It was hard to imagine the icy water thawed and re-sealing, or the sky returning to a lively blue. She had a sense of contraction, of huddling against the weather. Later, it figured in her mind as Stalinist classicism, the wind tunnel of the vast and inhuman Karl-Marx-Allee, and the shapes of people in padded jackets bending against the cruel air. A scene from Eisenstein, perhaps, with a gelid lens and the special effects of monumental vision, swollen by an aerial view and historical misery. Black outlines on white snow, impersonality, extinguishment. Exaggeration of this kind was irresistible. In that early, fierce cold, Berliners coped better.” (...)
“We are all shits, my friends. We are all literary snobs in this vicarious little room of our own, dilettantish, smug, hidden from the fucked-up world. We are enslaved to the folly and the whirlpool of our own obsessions. Where is now rather than our own deeply intoxicating pasts? Where is Lampedusa, where is the tragedy of others? What do we think of a man playing "Nessun Dorma" on a saw in the shadows of a U-station? The lost homeless in Kreuzberg, the drug pushers in Gorlitzer Park, the illegally immigrant prostitutes, freezing their arses at Hackescher Markt? And all the other foreigners, wretched foreigners, who don't have wine and company? Why do we meet for this writer who laments his lost Russia, when losses are everywhere? We adore him because we find some cracked mirror there, we think that words will save us, that a fine description will drag us away from our own disappointments, and offer consolation, or explanation, or the return of a disappeared father. We want to cancel our nothingness with his vigour of incarnation, we want to believe, truly believe, in literary salvation. Who else tells us that a twig reflected in a puddle is worthy of our notice? That it looks like an undeveloped photograph, that it symptomises something inside us, that it reminds us of the entanglements of words and things and reflections; that we must all notice the withering as well as the blossoming; and that immortal gesture is always present and exists inside the world...”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Ladies And Gentlemen In Outer Space
Here is my philosophy: Everything changes (the word "everything" has just changed as the word "change" has: it now means "no change") so quickly that it literally surpasses my belief, charges right past it like some of the giant ideas in this area. I had no beginning and I shall have no end: the beam of light stretches out before and behind and I cook the vegetables for a few minutes only, the fewer the better. Butter and serve. Here is my philosophy: butter and serve.
Grasshopper
It's funny when the mind thinks about the psyche, as if a grasshopper could ponder a helicopter.
It's a bad idea to fall asleep while flying a helicopter:
when you wake up, the helicopter is gone and you are too, left behind in a dream,
and there is no way to catch up, for catching up doesn't figure
in the scheme of things. You are who you are, right now,
and the mind is so scared it closes its eyes and then forgets it has eyes
and the grasshopper, the one that thinks you're a helicopter, leaps onto your back!
He is a brave little grasshopper and he never sleeps
for the poem he writes is the act of always being awake, better than anything
you could ever write or do. Then he springs away.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Mulisch, onze man in Havana
“In een twistgesprek met W.F. Hermans, dat eind '69 door De Haagse Post gepubliceerd werd, verklaarde Mulisch naar aanleiding van zijn Cuba-boek: ‘Voordat ik daarheen ging, hing er over Nederland een zwijgen, wat dat eiland betreft. En ik vlei me met de illuzie, dat ik daar iets aan gedaan heb. Cuba is nu iets in Nederland...’. Deze uitspraak stemt me een beetje treurig, omdat ze inderdaad bewijst dat Mulisch zich vleit met een illuzie: voor zover ik dit kan beoordelen ziet het er niet naar uit, dat Mulisch' ‘Oratio pro Castro’ de onverschilligheid van het Nederlandse volk ten opzichte van de Cubaanse realiteit heeft doorbroken. Hoewel ik, wat de algemene standpunten in het twistgesprek betreft, geneigd ben me eerder achter dat van Mulisch op te stellen dan achter dat van Hermans, kan ik Hermans moeilijk ongelijk geven waar hij tegen Mulisch zegt: ‘Je bent ontzettend misleid als je denkt dat de mensen in Nederland zich écht interesseren voor dat soort dingen’. Al slaat Mulisch in zijn boek meer dan ééns de spijker op de kop, al onthult hij achtergronden en legt hij verbanden die van aard zijn om de gemiddelde Nederlander uit zijn gelukzalige sluimer te wekken, erg veel bekeringen zal dit nochtans indrukwekkende geschrift (helaas) niet maken, omdat Mulisch (of wie dan ook) met een getuigenis als dit nu eenmaal de gemiddelde Nederlander - d.w.z. de in zijn geijkte denkpatronen vastgeroeste burger - niet bereikt, omdat hij tenslotte met een boek als ‘Het woord bij de daad’ alleen maar de gemoederen in beweging kan brengen van degenen wier gemoederen voordien al in beweging waren, m.a.w. omdat hij zowel door de inhoud als door het niveau van zijn boek op een publiek mikt van linkse medestanders. Wat waarschijnlijk het lot is van alle geëngageerde boeken. Als een auteur met een al dan niet geëngageerd boek aan een bestaande situatie ‘iets zou kunnen doen’, zoals Mulisch zegt, dan vraag ik me af waarom de zoveel grotere en bredere stroom van Vietnam-informatie van de laatste tien jaar niet veel méér heeft teweeggebracht dan het machteloze verzet van een grommende minderheid. Wellicht bedoelt Mulisch dat hij zijn landgenoten bewust heeft gemaakt van wat er in Latijns-Amerika, en in het bijzonder op Cuba, gaande is, en ik zou willen dat het waar was, dat hij daar inderdaad in geslaagd was, maar ik geloof het jammer genoeg niet.”
Wie mij wenen hoort of klagen, Vraag mij niet waarom. Voog'len zingen in de hagen Vinden alles wat zij vragen; Maar mijn smart is stom.
Volg mij niet, als het hart, in duister Sombre beelden kweekt; Eng'len dalen dan vol luister, Brengen mij met zoet gefluister, Wat mijn ziel ontbreekt.
Laat mij eenzaam zijn in 't leven Eenzaam met mijn smart; En als vreugde u mag omzweven Zij alleen de rust gegeven Aan 't gebroken hart.
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 - 4 november 1841)
Uit: Der Herbst, in dem ich Klavier spielen lernte
„22. September Ich lerne Klavier spielen. Was dieser Satz bedeutet, weiß ich noch nicht. Es gefällt mir, das nicht zu wissen. Dagegen verwirrt mich, was er früher bedeu-tet hätte. Meine Großeltern hatten ein Klavier, ein schwarzes, die väterlichen Großeltern, bei den müt-terlichen gab es nicht mal ein Schifferklavier, sondern eine Quetschkommode, aber immer einen der vielen Onkel oder älteren Vettern, die uns damit verzaubern konnten. Auf der väterlichen Seite stand das Klavier, es gab nur einen, der es spielte, und den konnte ich ebenso wenig leiden wie die An, wie er das Klavier spielte. Er war der ältere Bruder meines Vaters und von Statur genauso pompös, wie er in die Tasten griff. In den Kriegsjahren haben wir ihn dort zu Weihnach-ten spielen gehört, nachdem ich eine gute Wegstunde auf einem Schlitten durch den Winter gezogen wor-den war. Mein Vater war einer, der nicht Klavier spielte, aber gern fotografiert hat, darum nehme ich an, dass er das Bild aufgenommen hat, das mich auf dem Schlitten zeigt, und stelle mir vor, dass er den Schlitten nur kurz an meine Mutter abgegeben hat, um uns zu fotografieren. Er war seit Mai 194o Soldat und hatte Weihnachtsurlaub. Die Ehe meiner Eltern hat den Krieg nicht über-standen, im Herbst kam ich in die Schule, und von da an habe ich die Großeltern nur noch allein be-sucht, um meinen Vater zu treffen oder um eine Fe-rienwoche auf dem Dorf zu verbringen. Im Hühner-hof konnte ich auf der Schaukel sitzen, in der Stube mit dem Klavier spielen, mit viel Neugier und wenig Erfolg, und bei seltenen Gelegenheiten dem uner-freulichen Onkel beim Klavierspielen zuhören. Das Musikmachen hat mich angezogen, das Pompöse ab-gestoßen. Mein Großvater war Hauptlehrer an einer vier-klassigen Dorfschule, darum wohnte er mit seiner Familie in der an die Schule angebauten Wohnung, einer Wohnung mit größeren Räumen als damals üb-lich, und höher waren sie auch. Darum hatte er ein Klavier. Meine Freude an dem Instrument gefiel ihm so sehr, dass er versprach, ich würde es später einmal er-ben. Seitdem sind mehr als sechzig Jahre vergangen, ich habe vieles gelernt und erlebt, nicht aber, wie es ist, Klavier spielen zu lernen. Das will ich jetzt. Gestern hat mein Liebster mir sein Klavier ge-bracht. Das war traurig, denn er kann es nicht mehr brauchen, weil seine Hörnerven so nachgelassen ha-ben, dass er Töne nur noch falsch hört.“
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939)
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermonde op dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
“Eind September zou dat weer anders zijn. Ofschoon...: wat was eigenlijk ànders? In Oaklake roken de dennen precies zo. Zolang zijn wereld deze vrije, zorgeloze geur had, deed het er weinig toe waar hij was, in de kussens van een oude Willys Overland of in een hangmat in Oaklake. Het ging om het dolce far niente. Alleen: in Oaklake was de wereld - ondanks het feit dat hij er zich moest scheren - zelfs nog vrijer en zorgelozer. Oaklake was een beetje zijn thuis, een wereld zonder haast. Oaklake was een blauw vandaag, waardoor de uren wegdreven als witte, doelloze wolken. Het was een zomaar zijn, niet een willen hebben. Alec vond het een mooie dag, een bijna volmaakte dag. Alleen was er misschien iets te weinig tekening in de hemel. Hij zei tegen meneer Dall: ‘Jammer dat er niet wat meer wolken zijn’. Meneer Dall keek niet-begrijpend, haast een beetje verstoord. Had hij het verkeerd verstaan? Die Weatherwood zei soms van die rare dingen. Wat ging er om in die man? Eric T. Dall begreep het niet. Hijzelf had juist nagedacht over de mogelijkheid nog maar weer eens een nieuwe lezing in elkaar te zetten, iets over Zuid-Afrika misschien. Dat was niet ongunstig nu de kranten steeds maar schreven over Malan en de apartheidspolitiek. Hij had zich afgevraagd, welke boeken hij daarover zou moeten lezen en wie hem daarbij zou kunnen helpen. Zuid-Afrika, ja, dacht hij, een mooi onderwerp voor de winter. Hij glimlachte tevreden. Meneer Dall dacht altijd vooruit. Hij was de wolken alweer vergeten. En zo reden ze door, kalmaan, er gebeurde niets. Maar een kwartier later stopten ze; er stond op de lange, eenzame weg een man te zwaaien naast een oude Chevrolet, die scheef hing op een krick onder de achteras. ‘En?’, vroeg meneer Dall door het raampje op de toon van een man die door tijdgebrek weinig hulp te bieden heeft. De man keek hem hard grijnzend en gom-kauwend aan. Het was een lange, blonde man in een grijs pak; een grijze hoed plakte achter op zijn hoofd. Uit zijn borstzakje staken een vulpotlood en een vulpen.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover