Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-07-2017
Arno Geiger, Susan Hinton, Manu Joseph, Stephen Vincent Benét, Tom Robbins
Uit: Zelfportret met nijlpaard (Vertaald door W. Hansen)
“Een paar dagen geleden kwam Judith op de eerste hulp, met een oehoe. Het was onze eerste ontmoeting in bijna tien jaar, en ik herkende haar niet, al had ik haar wel moeten herkennen. Dat lag slechts voor een deel aan haar korte haar, ik werd afgeleid door de oehoe, mdat ik bij de eerste blik al dacht dat het een verloren zaak was. En plotseling zei de vrouw: ‘We kennen elkaar. Ik ben het!’ Ik keek haar aan en herkende haar. Mijn handen trilden, terwijl ik de oehoe onderzocht om me ervan te verzekeren dat mijn eerste indruk juist was geweest. Die valt in een duister gat, hem vangt niemand op. En tegen Judith zei ik: ‘Nou, Judith, er is niets meer aan te doen.’ ‘Daar was ik al bang voor,’ zei ze. En alsof er een licht verwijt tussen ons beiden hing, voegde ze er hoofdschuddend aan toe: ‘Hij is niet van mij, ik heb hem bij mijn huis gevonden.’ Ze sloeg haar ogen neer, een ongemakkelijke situatie. De oranje-gele ogen van de oehoe met de zwarte pupillen waren enorm en staarden met een vreselijke uitdrukking in het niets. Terwijl ik voorbereidingen trof om het dier te doden, wisten we beiden niet wat te zeggen. Vroeger had ik Judith nooit verlegen gezien, ze had altijd gestraald, een en al beweging, het prototype van de ongecompliceerde vrouw, de vrouw die in contactadvertenties wordt gezocht als maatje voor het leven. Ze keek afwisselend naar de grond en opzij. Ik dacht: nee, we kennen elkaar niet, we hebben elkaar gekend, nu niet meer, nu zijn we een raadsel voor elkaar. Die vervreemding was verrassend snel gekomen, parallel aan het verdwijnen van de openhartigheid. Op de dag nadat we uit elkaar waren gegaan had ik zo goed als niets meer gemerkt van de normale vertrouwdheid, en dat bleef zo bij elk weerzien. We wisten niet eens meer hoe we elkaar moesten groeten.”
“Greasers can’t walk alone too much or they’ll get jumped, or someone will come by and scream “Greaser!” at them, which doesn’t make you feel too hot, if you know what I mean. We get jumped by the Socs. I’m not sure how you spell it, but it’s the abbreviation for the Socials, the jet set, the West-side rich kids. It’s like the term “greaser,” which is used to class all us boys on the East Side. We’re poorer than the Socs and the middle class. I reckon we’re wilder, too. Not like the Socs, who jump greasers and wreck houses and throw beer blasts for kicks, and get editorials in the paper for being a public disgrace one day and an asset to society the next. Greasers are almost like hoods; we steal things and drive old souped-up cars and hold up gas stations and have a gang fight once in a while. I don’t mean I do things like that. Darry would kill me if I got into trouble with the police. Since Mom and Dad were killed in an auto wreck, the three of us get to stay together only as long as we behave. So Soda and I stay out of trouble as much as we can, and we’re careful not to get caught when we can’t. I only mean that most greasers do things like that, just like we wear our hair long and dress in blue jeans and T-shirts, or leave our shirttails out and wear leather jackets and tennis shoes or boots. I’m not saying that either Socs or greasers are better; that’s just the way things are. I could have waited to go to the movies until Darry or Sodapop got off work. They would have gone with me, or driven me there, or walked along, although Soda just can’t sit still long enough to enjoy a movie and they bore Darry to death. Darry thinks his life is enough without inspecting other people’s. Or I could have gotten one of the gang to come along, one of the four boys Darry and Soda and I have grown up with and consider family. We’re almost as close as brothers; when you grow up in a tight-knit neighborhood like ours you get to know each other real well. If I had thought about it, I could have called Darry and he would have come by on his way home and picked me up, or Two-Bit Mathews—one of our gang—would have come to get me in his car if I had asked him, but sometimes I just don’t use my head. It drives my brother Darry nuts when I do stuff like that, ’cause I’m supposed to be smart; I make good grades and have a high IQ and everything, but I don’t use my head. Besides, I like walking.”
Susan Hinton (Tulsa, 22 juli 1948) Hinton en de acteur Emilio Estevez die Two-Bit Matthews speelt in de gelijknamige film uit 1983.
De Indiase schrijver en journalsit Manu Joseph werd geboren op 22 juli 1974 geboren in Kottayam en groeide op in Chennai. Zie ook alle tags voor Manu Joseph op dit blog.
Uit: Serious Men
“From behind, a girl with a bouncing pony tail and an iPod strung to her ears overtook him. Through her damp T-shirt he could see her firm youthful back. He quickened his pace, and regained his lead over her. And he tried to look at her face in the hope that she was not pretty. Beautiful women depressed him. They were like Mercedes, BlackBerry phones and sea-view homes. The girl met his eyes for an instant and looked away without feeling flattered. She had a haughty face that would be a pleasure to tame. With love, poetry or a leather belt, perhaps. Whatever she liked. Her face did not show anything, but it did grow more cold. She was aware that she was being watched, not just by a strange brisk man but also by the unending hordes of miserable people all around who spread dengue and scratched her car. They were always there on the fringes of her world, gawking at her the way stray dogs look at good stock. Ayyan slowed down and let her march ahead. A few feet away, a man stood still and stared at her. His head moved from left to right as she passed him. He was a short man who appeared to stand erect because his back was not long enough. Ayyan knew from the tension in his shirt that it was tucked straight into the underwear for a tighter grip. (The secret fashion of many men he knew.) A thin brown belt ran around his slender waist almost twice. His shirt pocket sagged under the weight of the many things it held. A red comb peeped from the back pocket of his trousers. 'Stop staring at that girl,' Ayyan said. The little man was startled. He then opened his mouth in a sporting but silent laugh. Transient strings of saliva ran from the upper jaw to the lower. They went to one of the pink concrete benches that were dedicated to the memory of a departed member of the Rotary Club. 'Busy day,' the man said, flapping his thighs. 'I'm travelling. That's why I troubled you, Mani. I wanted to settle this fast.' It's all right, my friend,' Ayyan said, 'The important thing is that we have managed to meet.' He took out a piece of printed paper and handed it to him. 'All the details are in this,' Ayyan said. The man studied it more carefully than he probably wanted to. And he tried to appear nonchalant when the envelope full of cash was thrust towards his chest. After the little man left, with quick hectic steps to emphasize that he was busy, Ayyan continued to sit on the bench and stare. The game has to escalate, he told himself. It has to move to a different level. In a way, what he had just done was cruel. It was probably even a crime. But what must a man do? An ordinary clerk stranded in a big daunting world wants to feel the excitement of life, he wants to liberate his wife from the spell of jaundice-yellow walls. What must he do?”
Perhaps we go with wind and cloud and sun, Into the free companionship of air; Perhaps with sunsets when the day is done, All's one to me -- I do not greatly care; So long as there are brown hills -- and a tree Like a mad prophet in a land of dearth -- And I can lie and hear eternally The vast monotonous breathing of the earth.
I have known hours, slow and golden-glowing, Lovely with laughter and suffused with light, O Lord, in such a time appoint my going, When the hands clench, and the cold face grows white, And the spark dies within the feeble brain, Spilling its star-dust back to dust again.
Campus Sonnets: Return - 1917
'The College will reopen Sept. -.' `Catalogue'.
I was just aiming at the jagged hole Torn in the yellow sandbags of their trench, When something threw me sideways with a wrench, And the skies seemed to shrivel like a scroll And disappear . . . and propped against the bole Of a big elm I lay, and watched the clouds Float through the blue, deep sky in speckless crowds, And I was clean again, and young, and whole.
Lord, what a dream that was! And what a doze Waiting for Bill to come along to class! I've cut it now - and he - Oh, hello, Fred! Why, what's the matter? - here - don't be an ass, Sit down and tell me! - What do you suppose? I dreamed I . . . am I . . . wounded? 'You are dead.'
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
“All depression has its roots in self-pity, and all self-pity is rooted in people taking themselves too seriously." At the time Switters had disputed her assertion. Even at seventeen, he was aware that depression could have chemical causes. "The key word here is roots," Maestra had countered. "The roots of depression. For most people, self-awareness and self-pity blossom simultaneously in early adolescence. It's about that time that we start viewing the world as something other than a whoop-de-doo playground, we start to experience personally how threatening it can e, how cruel and unjust. At the very moment when we become, for the first time, both introspective and socially conscientious, we receive the bad news that the world, by and large, doesn't give a rat's ass. Even an old tomato like me can recall how painful, scary, and disillusioning that realization was. So, there's a tendency, then, to slip into rage and self-pity, which if indulged, can fester into bouts of depression." "Yeah but Maestra - " "Don't interrupt. Now, unless someone stronger and wiser - a friend, a parent, a novelist, filmmaker, teacher, or musician - can josh us out of it, can elevate us and show us how petty and pompous and monumentally useless it is to take ourselves so seriously, then depression can become a habit, which, in tern, can produce a neurological imprint. Are you with me? Gradually, our brain chemistry becomes conditioned to react to negative stimuli in a particular, predictable way. One thing'll go wrong and it'll automatically switch on its blender and mix us that black cocktail, the ol' doomsday daiquiri, and before we know it, we're soused to the gills from the inside out. Once depression has become electrochemically integrated, it can be extremely difficult to philosophically or psychologically override it; by then it's playing by physical rules, a whole different ball game. That's why Switters my dearest, every time you've shown signs of feeling sorry for yourself, I've played my blues records really loud or read to you from The Horse's Mouth. And that's why when you've exhibited the slightest tendency toward self-importance, I've reminded you that you and me - you and I: excuse me - may be every bit as important as the President or the pope or the biggest prime-time icon in Hollywood, but none of us is much more than a pimple on the ass-end of creation, so let's not get carried away with ourselves. Preventive medicine, boy. It's preventive medicine."
„Nachdem mit der Zeit die Gesichtszüge des Kindes deutlicher geworden waren und insbesondere die breiten, stark hervortretenden Backenknochen mit den tief dahinterliegenden kleinen graugrünen Augen das Eigentümliche des Geschlechtes mehr und mehr sichtbar machten, meinte sein Vater mitunter, die Res' sei durch und durch eine echte Heimrathische. Er sagte es sicherlich nicht aus irgendeiner besonderen Hinneigung, denn mit den Kindern machte man beim Heimrath kein großes Aufheben. Jedes Jahr wurde eins geboren. Starb es, so war es schade darum, blieb es am Leben, war es gut. Wahrscheinlich erinnerte das Gesicht der Resl den Bauern an seine Väter und Urväter und heimelte ihn an. Die Heimraths lebten seit Jahrhunderten auf dem einsamen Bauernhof in Aufhausen. Es gab dort nur noch das weit kleinere Lechnerhaus, und erst in den letzten Jahren nach dem Weltkrieg ist ein gräfliches Gut dazugekommen. Die alte, breite Fahrstraße, die vom hochgelegenen, weithin sichtbaren Aufkirchen in südöstlicher Richtung talabwärts läuft, führt am Hof vorbei, rinnt kurz darauf in einen weit ausgedehnten Fichtenwald und erreicht schließlich nach langen Windungen durch eine triste Moorgegend, in welcher nur wenige niedere, winklige Häuser armer Torfstecher stehen, den ansehnlichen Marktflecken Wolfratshausen. Aufhausen liegt in einer tellerflachen Mulde, die linkerseite sich aufschließt und schräg abfällt. Weite grüne Wiesen, fruchtbare Äcker und friedliche Wälder, die die fernen, leicht gewellten Hügel verdunkeln, breiten sich rundherum aus. Auf der einzigen Straße ächzen schwere Fuhrwerke dahin Wandernde Zigeuner ziehen am Hof vorüber und kampieren mitunter einige Tage am Waldrand. Fremde städtische Menschen tauchen ganz selten auf. Gleichgültig schauen sie die paar Häuser an und gehen weiter. Es mag vorkommen, daß einmal ein Hausierer nach langem Gerede in Aufhausen etwas von seiner Ware absetzt.“
Oskar Maria Graf (22 juli 1894 - 28 juni 1967) Portret door Georg Schrimpf, 1927
In meiner Kammer, wo die Sonne es sieht, Sitzt im weißen Kleide mein jüngstes Lied.
Sitzt da und lächelt: nun diene mir, bin deshalb kommen so schön zu dir.
Ich aber knie ganz stumm mich hin, mir ist, als ob ich im Himmel bin.
Raststätte
Ich weiß eine Kirche; hochschlanke Säulen tragen ihr köstliches Dach. Nach Ewigkeit riechts in ihrer Halle, nach feuchtem Moder und verborgenen Narzissen.
Liebfromme Sänger singen Cantaten, und amt den hohen luftigen Thoren wachen Winde mit geschlossenen Flügeln.
Über den Säulen aber Sah ich walten das herrlichste Gnadenbild: Die Morgensonne tränkte die durstigen Wipfel der Bäume mit frischen Quellen stärkenden Lichts ...
O Wald, Wald, du von heimlichen Liebesworten Gottes Erklingender!
Maria Janitschek (22 juli 1859 – 28 april 1927) Mödling
MY heart, my heart is heavy, Though merrily blooms the May; Out on the ancient bastion, Under the lindens I stay. There stands by yon gray old tower, The sentry-house of the town; A red clad peasant soldier Goes pacing up and down. He toys with his shining musket, That gleams in the sunset red, Presenting and shouldering arms now,— I wish he would shoot me dead!
Sonnet
Still northward is the central mount of Maine, From whose high crown the rugged forests seem Like shaven lawns, and lakes with frequent gleam, 'Like broken mirrors,' flash back light again. Eastward the sea, with its majestic plain, Endless, of radiant, restless blue, superb With might and music, whether storms perturb Its reckless waves, or halcyon winds that reign, Make it serene as wisdom. Storied Spain Is the next coast, and yet we may not sigh For lands beyond the inexorable main; Our noble scenes have yet no history. All subtler charms than those that feed the eye, Our lives must give them; 'tis an aim austere, But opes new vistas, and a pathway clear.
Emma Lazarus (22 juli 1849 – 19 november 1887) Cover biografie
hier sitzt sie nun und singt auf einer nassen Latschenkiefer
gleich fliegt sie zurück zur Natur
Idylle, katastrophal
Zur Zeit fallen Mauern, kann sein, aber jedenfalls wohl nicht die sonnenwarme, weiße, an die ich mich lehne zwar habe ich von Balkons gehört, die ihren Geist aufgaben bei einem schlichten Niesen, deiner aber ist fest verankert und hat Geranien so daß ich eigentlich gerade glauben wollte, ich würde diesen Sonntag bei euch mit Tee und klitzekleinen englischen Keksen überleben aber als du anfingst die Unterhaltung mit Metaphern und Poesie aus eigener Herstellung zu behelligen, ging es doch schief: Die Geranien rochen plötzlich nach Tod, ich bekam eine Leiche in die Pfeife, und unten auf der sonntagsleeren Straße hielt plötzlich ein viel zu langes schwarzes Taxi mit laufendem Motor
Vertaald door Peter Urban-Halle und Henning Vangsgaard
„Und die Wehmutter erfreute sich dessen und führte den ihr wohlbekannten biederen, jungen Hauptmann hin, welcher ihr vor der Höhle gestand und sagte: »O Weib, wie leicht gehe ich in Rom zu meinem Kaiser, und wie schwer wird es mir hier, in diese Höhle einzutreten! Das muß etwas Besonderes sein! Sage mir doch, ob du irgendeinen Grund weißt; denn ich weiß, daß du eine biedere Jüdin bist!« Die Wehmutter aber sprach: »Guter Hauptmann des großen Kaisers! Harre hier vor der Höhle nur einen Augenblick; ich will hineingehen und will dir die Lösung bringen!« Und sie ging hin und sagte es dem Joseph, daß der gute Hauptmann selbst draußen vor der Höhle harre, und daß er herein möchte, aber sich nicht getraue aus einem ihm unerklärlichen Grunde. Als Joseph solches vernahm, ward er gerührt und sprach: »O Gott, wie gut bist Du, daß Du sogar das von mir in Freude verwandelst, davor ich mich am meisten gefürchtet habe! Darum sei Dir allein alles Lob und alle Ehre!« Nach diesen Worten eilte er sogleich aus der Höhle und fiel dem Kornelius zu Füßen, sagend: »Machtträger des großen Kaisers, habe Erbarmen mit mir armem Greise! Siehe, mein junges Weib, das mir durchs Los im Tempel zuteil ward, hat hier sich entledigt ihrer Frucht diese Nacht, und gestern bin ich erst hier angekommen, daher mochte ich nicht mich sogleich bei dir melden lassen!"
Jakob Lorber (22 juli 1800 - 24 augustus 1864) Cover
Frouke Arns, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, David Boerljoek
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars tijdens de Vierdaagse van Nijmegen
Roem en blaren
dit vallen in de voetstappen van hen die voor je gingen gaat je goed af; zwaaiend doe je voort, aangespoord door duizend klanken langs de weg
als lava stroom je door de straten, geeft je glimlach aan elk gezicht, in iedere taal een nieuwe vriend
in de vroegte op de Wedren moedigt de laatste lichting uit de kroeg je aan twee werelden die elkaar hier raken – ieder draagt zijn eigen kruis
in de maat van het legioen ga ook jij de eindstreep halen; op de Via Gladiola wachten zwaardlelies jouw komst
en de stad, zij heeft de tijd, deinend staat zij aan haar kade middenin het feestgedruis straks ga je naar huis, zijn haar straten vreemd sereen, geeft je eeuwige roem en blaren mee.
Frouke Arns (Handorf, 1964) Handorf. Frouke Arnswas in 2015 en 2016 stadsdichter van Nijmegen.
“It was a pleasant café, warm and clean and friendly, and I hung up my old waterproof on the coat rack to dry and put my worn and weathered felt hat on the rack above the bench and ordered a café au lait. The waiter brought it and I took out a notebook from the pocket of the coat and a pencil and started to write. I was writing about up in Michigan and since it was a wild, cold, blowing day it was that sort of day in the story. I had already seen the end of fall come through boyhood, youth and young manhood, and in one place you could write about it better than in another. That was called transplanting yourself, I thought, and it could be as necessary with people as with other sorts of growing things. But in the story the boys were drinking and this made me thirsty and I ordered a rum St. James. This tasted wonderful on the cold day and I kept on writing, feeling very well and feeling the good Martinique rum warm me all through my body and my spirit. A girl came in the café and sat by herself at a table near the window. She was very pretty with a face fresh as a newly minted coin if they minted coins in smooth flesh with rain-freshened skin, and her hair black as a crow's wing and cut sharply and diagonally across her cheek. I looked at her and she disturbed me and made me very excited. I wished I could put her in the story, or anywhere, but she had placed herself so she could watch the street and the entry and I knew she was waiting for someone. So I went on writing. The story was writing itself and I was having a hard time keeping up with it. I ordered another rum St. James and I watched the girl whenever I looked up, or when I sharpened the pencil with a pencil sharpener with the shavings curling into the saucer under my drink. I've seen you, beauty, and you belong to me now, whoever you are waiting for and if I never see you again, I thought. You belong to me and all Paris belongs to me and I belong to this notebook and this pencil. Then I went back to writing and I entered far into the story and was lost in it. I was writing it now and it was not writing itself and I did not look up nor know anything about the time nor think where I was nor order any more rum St. James. I was tired of rum St. James without thinking about it. Then the story was finished and I was very tired. I read the last paragraph and then I looked up and looked for the girl and she had gone.”
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Ernest Hemingway (links) met vrienden in een café in Parijs
“Waarvoor stroomt mijn bloed in godsnaam door mijn aderen,' verzuchtte Eugène van Sonswyck terwijl hij, gemakkelijk gestrekt en met een boek op zijn schoot, een luie stoel bezwaarde. Waarom ben ik er? Waarom is alles er? Waarom lees ik eigenlijk? Wat heb ik met gedachten van anderen te maken! Eens hoopte ik nog dat daar wat in te vinden was, dat anderen het mij konden zeggen, mij de weg wijzen, ergens naartoe', en, zijn blikken richtend op een enorme, dicht gevulde boekenwand: 'Al die delen waar ik uitkomst van verwachtte; een ondoordringbare muur, een blinde muur. Nee, gedachten van anderen hebben voor mij afgedaan. En mijn eigen gedachten dan, heb ik daar eigenlijk wél iets mee te maken? Zijn ze wel echt van mij! Of wordt er enkel door een ander in mij gedacht? Door een intelligentie, ergens ver weg. Zoals ook een schrijver zijn personages met gedachten vult. Zijn mijn hersens soms lege hulzen waar niet eens gedachten in horen? Dat ze zich daar hebben genesteld als ratten in een kelder, er bezit van hebben genomen. En wij maar denken dat we denken. Misschien is het hele denken wel een vergissing, een fout in de regie. Het hele leven. Waarom blijft niet alles waar het hoort? In zijn onbekende bedding, in de bedding van het niets. Af en toe gaat er iets mis, of slaat op hol, en dat wordt dan levend. Elke geboorte is een ontsporing, een kortsluiting, misschien wel een ontploffing, een ontploffing van cellen. En wij zitten ermee. Iedereen zit met het leven in zijn maag, of hij het wil weten of niet.' De man die al deze overpeinzingen slaakte was een keurig verzorgd, knap en welgebouwd jongmens van minstens vijfentwintig jaar en wiens uitwendig voorkomen geheel in overeenstemming was met de smaakvolle inrichting van het hem omgevende vertrek, de typische herenkamer van een rijk en verwend vrijgezel. Zijn trieste gedachteloop werd onderbroken, of misschien ook wel niet, door de binnenkomst van een nog welig bloeiende vrouw met een theeblad voor zich uit waarop een koffieservies. Zij zet het neer op het kortpotig tafeltje dat, zoals in tal van moderne interieurs, laag bij de grond een middelpunt probeerde te vormen.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met Georgina Verbaan en Jeroen van Koningsbrugge
“Dat bleek niet het geval. Gary adviseerde om niet op de aanvraag voor het onderhoud in te gaan: `Wij moeten niet betrokken willen raken in een Nederlands onderzoek. Straks wordt er nog een parlementaire enquête naar de zaak-Korff ingesteld en loopt u de kans opgeroepen te worden uw verklaring in het parlement toe te lichten.' Maar ambassadeur Weislogel heeft door zijn ontmoeting met Korff en de enorme hoeveelheid publiciteit een grote fascinatie voor de zaak ontwikkeld. Hij besloot de aanvraag voor een gesprek off the record te honoreren. Toen hij net als ambassadeur aan de slag was gegaan, werkte hij volgens het draaiboek dat het Amerikaanse State Department voor beginnende ambassadeurs heeft opgesteld. Het eerste hoofdstuk daaruit spoort de nieuwe ambassadeur aan intensief gesprekken te voeren met sleutelfiguren uit de samenleving, om zo een goed beeld te krijgen wie de Amerikaanse belangen het best kunnen helpen dienen. Zijn voorgangers hadden baat bij een dergelijke aanpak. In kwesties als de politieke steun voor de oorlog in Irak of de militaire aanwezigheid in Afghanistan hadden de oriënterende gesprekken hun waarde in het verleden bewezen. De ambassadestaf had dossiers aangemaakt met informatie over iedere gesprekspartner. Voor elke bespreking bestudeerde de ambassadeur de notities. In de ontmoetingen verstrekte Weislogel achteloos gedetailleerde feiten. Hardop nadenkend, alsof hij naar woorden zocht, stelde hij van tevoren ingestudeerde vragen. De truc werkte. Zijn gesprekspartners bewonderden zijn kennis van zaken. `Heel wat beter dan de kippenboer, de kunsthistorica of de onroerendgoedmagnaat die hem zijn voorgegaan,' zoemde het rond in de elitekringen van Nederland. Weislogel concentreerde zich op de zakenwereld, de overheid en de politiek. In hun enthousiasme namen zijn gesprekspartners geen blad voor de mond. Ze stortten hun hart uit, wezen de ambassadeur op tekortkomingen van anderen en prezen zichzelf de hemel in. In korte tijd leerde Scott Weislogel de eigenaardigheden van de Nederlandse samenleving doorgronden. En nu wilde hij achterhalen of er nieuwe ontwikkelingen waren in het onderzoek naar de zaak-Korff.”
«So müßte man wohnen können», denkt Pinneberg. «Si-cher hat dieser Sesam sieben Zimmer. Muß ein klotziges Geld verdienen. Er wird Miete zahlen ... zweihundert Mark? Dreihundert Mark? Ach was, ich habe keine Ahnung. — Zehn Minuten nach vier!» Pinneberg greift in die Tasche, holt aus dem Etui eine Zi-garette und brennt sie an. Um die Ecke weht Lämmchen, im plissierten weißen Rock, der Rohseidenbluse, ohne Hut, die blonden Haare verweht. «Tag, Junge. Es ging wirklich nicht eher. Böse?» «Keine Spur. Nur, wir werden endlos sitzen müssen. Es sind mindestens dreißig Leute reingegangen, seit ich warte.» «Sie werden ja nicht alle zum Doktor gegangen sein. Und dann sind wir ja angemeldet.» «Siehst du, daß es richtig war, daß wir uns angemeldet haben!» «Natürlich war es richtig. Du hast ja immer recht, Junge!» Und auf der Treppe nimmt sie seinen Kopf zwi-schen die Hände und küßt ihn stürmisch. «0 Gott, ich bin glücklich, daß ich dich mal wieder habe, Junge. Denke doch, beinahe vierzehn Tage!» «Ja, Lämmchen», antwortet er. «Ich bin auch nicht mehr brummig.» Die Tür geht auf, und im halbdunklen Flur steht ein wei-ßer Schemen vor ihnen, bellt: «Die Krankenscheine!» «Lassen Sie einen doch erst mal rein», sagt Pinneberg und schiebt Lämmchen vor sich her. «Übrigens sind wir privat. Ich bin angemeldet. Pinneberg ist mein Name.» Auf das Wort «Privat» hin hebt der Schemen die I Land und schaltet das Licht auf dem Flur ein. «Herr Doktor kommt sofort. Einen Augenblick, bitte. Bitte, dort hin-ein.»
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947) Scene uit een toneeluitvoering in Bochum, 1973
« I could write a whole book about my ancestors. And I will write it some day, when I have more time. Now I am writing in Russian, but later maybe I will turn to my native Ukrainian, for I was born in Ukraine. • • • Ukraine was and remains my homeland, because I was born in Ukraine, .. the bones of my ancestors, free Cossacks, who fought in the name of glory, power and freedom are buried there.... • What unites them [my ancestors] into one general type? Determina-tion, character, the desire to obtain a set goal. All my life I have felt these traits within me. . . . However, my deter-mination was aimed at overcoming an old, outdated taste and at introduc-ing a new art; a wild beauty into life. ... My father wrote poetry in Russian and Ukrainian (although he did not write much in his native language). . . . In 1915, I painted the picture "Sviatoslav" in the style of ancient Ukrainian painting. As far as the dominance of one or another color scheme in my work, I have to say, that in my person Ukraine has its most faithful son. My color schemes are deeply national. Orange, greenish-yellow, red, and blue tones gush like Niagaras from beneath my brush. When I. paint, it seems to me, that I am a savage rubbing he stick of one color against another in order to obtain a certain color effect. The effect of flames. The effect of passion, the sexual arousal of one color's charac-teristic features and peculiarities by another.... A child of the Ukrainian steppes, I have always been most partial to horizontal formats. ... It would be a good idea to transfer a part of my paintings to Ukraine, my beloved homeland...”
David Boerljoek (21 juli 1882 – 15 januari 1967) Zelfportret van de kunstenaar die een drankje inschenkt aan een tafel
De Catalaanse dichter Ernest Farrés i Junyentwerd in Igualada geboren op 21 juli 1967 en woont in Barcelona. Hij werkt als journalist en redacteur voor het supplement van La Vanguardia, Farrés publiceerde zes dichtbundels: “Clavar-ne una al mall i l'altra a l'enclusa” (1996), “Mosquits” (1998), “Edward Hopper” (2006), “Els efectes imprevisibles dels camps magnètics” (2011), “Blitzkrieg” (2011) en “Los Angeles” (2015), met illustraties van Joan Longas. Elk gedicht in het tweetalige “Edward Hopper”, waarvoor hij de Englantina d'Or van de Jocs Florals van Barcelona ontving, is gebaseerd op een schilderij van de Amerikaanse kunstenaar. Farrés heeft ook een bloemlezing uitgegeven van de hedendaagse Catalaanse poëzie, “21 poetes del XXI”(2001). In Spanje is Edward Hopper zowel in het Catalaans als het Spaans bewerkt voor het toneel. Engelse vertalingen van Farrés 'gedichten zijn verschenen in Calque, The Nation, PN Review, Two Lines, Words without Borders, World Literature Today en Zoland Poetry. Voor zijn blog “La República Poètica de l'Ernest Farrés” ontving hij in 2010 de Vila Martorell-prijs voor literatuurblogs in het Catalaans.
House by the Railroad door Edward Hopper, 1925
House by the Railroad, 1925
I fantasize that luck is placed within my reach. Of course, there's different kinds. Take the kind that turns up ad hoc, for instance, and the kind that unfolds backwards. There are deficits and surpluses of luck. By the same token, we have good luck, everyday luck, luck-you-don't-remember, and bad luck, a.k.a. misfortune. Luck that puts us on easy street and luck that’s an asp, a scorpion fish, a wild boar, a starling. I have a vision of train tracks half covered with grass and rust, hurling themselves —like a jagged line or a blade with an iridescence that catches you by surprise— against a tomorrow without an Achilles’ heel. And I imagine who-knows-what plains and mountains untouched by human hand and still not weatherproofed at the mercy of nor’easters, downpours, and heat. But the fantasies don't stop here. Like the rip in a memory of a past life, another jolts my mind: I recognize myself holding vigil inside a huge Victorian house, vacant, foreboding, phantasmagorical, without going crazy for what I can't possess yet cut off from the world, supreme example of original innocence.
Hills South Truro door Edward Hopper 1930
Hills, South Truro, 1930
I climbed to the very top of the mountain to speak to myself. You know, about the present, the future. Bared to the sun, I held the prerogative of seeing many things coming to pass. It must be due to the scent of earth and distant sea, which were consoling. It must be due to birdsong. It must be due to trains. Is it due to the grandeur of this vista? As the sun beat down I allowed my gaze to range and understood my limits and that a slew of pot-boilers hinders me. That I am diverted by punk points of light. That I dedicate no immortality to doing nothing. That I hear a whisper from inside.
I utter not a word and the surrounding world suddenly possesses me and bears me away. I grow lighter. Become leaf-bearing and even burst into bloom. From the peak I delight in the superhuman contemplation of dominions.
But thereafter my lot will be to descend to the plain, returning to my kind, and thus, as if I were such, I shall resume an everyday likeness squandering time and resources.
De Britse schrijfster Sarah Waterswerd geboren in Neyland, Wales, op 21 juli 1966. Ze ging daar ook naar school en bezocht later de universiteit van Canterbury waar ze haar doctoraat in Engelse literatuur verkreeg. Haar specialisering was moderne homoliteratuur vanaf de negentiende eeuw. Zij deed voor haar proefschrift onderzoek naar lesbische historische romans. Door een bestudering van de negentiende-eeuwse seksuele onderwerelden toont zij onder meer aan dat de voorstellingen die men tegenwoordig van (homo)seksualiteit in de Victoriaanse periode heeft, in het beste geval stereotiep en in het slechtste geval onjuist zijn. Haar werk voor haar promotiethesis inspireerde haar tot het schrijven van haar eigen lesbische historische romans waarin ze het Victoriaanse tijdperk nieuw leven inblaast. Door haar stijl, de periode waarin haar romans zich afspelen en het feit dat haar hoofdpersonages uit de onderklasse afkomstig zijn, wordt zij vaak vergeleken met Dickens. Zij ontving o.a. de Betty Trask Award, Somerset Maugham award, de Lambda Literary Award for Lesbian Fiction, Young Writer of the Year Award en de CWA Historical Dagger prizee. Twee van haar boeken werden door de BBC tot miniseries bewerkt. In 2002 verscheen “Tipping the Velvet” met Rachael Stirling en Keeley Hawes in de hoofdrollen. De serie zorgde voor enige opschudding, omdat op de BBC nog nooit eerder zulke expliciet (lesbische) erotische scènes werden uitgezonden. In 2005 werd Waters’ derde boek “Fingersmith” verfilmd, met Sally Hawkins, Elaine Cassidy en Rupert Evans in de belangrijkste rollen. In het voorjaar van 2006 verscheen haar vierde roman getiteld “The Night Watch” die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog afspeelt.
Uit: Tipping the Velvet
“Have you ever tasted a Whitstable oyster? If you have, you will remember it. Some quirk of the Kentish coastline makes Whitstable natives – as they are properly called – the largest and the juiciest, the savouriest yet the subtlest, oysters in the whole of England. Whitstable oysters are, quite rightly, famous. The French, who are known for their sensitive palates, regularly cross the Channel for them; they are shipped, in barrels of ice, to the dining-tables of Hamburg and Berlin. Why, the King himself, I heard, makes special trips to Whitstable with Mrs Keppel, to eat oyster suppers in a private hotel; and as for the old Queen – she dined on a native a day (or so they say) till the day she died. Did you ever go to Whitstable, and see the oyster-parlours there? My father kept one; I was born in it – do you recall a narrow, weather-boarded house, painted a flaking blue, half-way between the High Street and the harbour? Do you remember the bulging sign that hung above the door, that said that Astley's Oysters, the Best in Kent were to be had within? Did you, perhaps, push at that door, and step into the dim, low-ceilinged, fragrant room beyond it? Can you recall the tables with their chequered cloths – the bill of fare chalked on a board – the spirit-lamps, the sweating slabs of butter? Were you served by a girl with a rosy cheek, and a saucy manner, and curls? That was my sister, Alice. Or was it a man, rather tall and stooping, with a snowy apron falling from the knot in his neck-tie to the bow in his boots? That was my father. Did you see, as the kitchen door swung to and fro, a lady stand frowning into the clouds of steam that rose from a pan of bubbling oyster soup, or a sizzling gridiron? That was my mother. And was there at her side a slender, white-faced, unremarkable- looking girl, with the sleeves of her dress rolled up to her elbows, and a lock of lank and colourless hair forever falling into her eye, and her lips continually moving to the words of some street-singer's or music-hall song? That was me. Like Molly Malone in the old ballad, I was a fishmonger, because my parents were. They kept the restaurant, and the rooms above it: I was raised an oyster-girl, and steeped in all the flavours of the trade. My first few childish steps I took around vats of sleeping natives and barrels of ice; before I was ever given a piece of chalk and a slate, I was handed an oysterknife and instructed in its use; while I was still lisping out my alphabet at the schoolmaster's knee, I could name you the contents of an oyster-cook's kitchen – could sample fish with a blindfold on, and tell you their variety. Whitstable was all the world to me, Astley's Parlour my own particular country, oyster-juice my medium. Although I didn't long believe the story told to me by Mother – that they had found me as a baby in an oyster-shell, and a greedy customer had almost eaten me for lunch – for eighteen years I never doubted my own oysterish sympathies, never looked far beyond my father's kitchen for occupation, or for love. »
Weet je nog...? - Toen de wind, de bomen Tergde en hen de mantels, van het lichaam trok, Dat wij samen - de regen kletterde bij stromen - Schuilden onder 't loof, en jij zó schrok
Toen ik je zei dat dit het eind was, en voorgoed Onze wegen voortaan zouden scheiden. 'Mijn arme kind 't is droevig maar het moet; Beter is het heen te gaan' Ik zweeg en jij schreide.
Weet je nog? Toen mijn hand de jouwe Zachtkens drukte, omdat jij spoedig zou zien Dat ik niet de beste was. 'zo zijn vrouwen!' En dat jij door je tranen lachte, en zei; 'Misschien...!"
Nu is het herfst opnieuw en regen, maar alleen Schuil ik onder 't lover, denk aan jou - en ween...
In de bedding van je heupen
In de bedding van je heupen wil ik slapen door de hemel van je ogen bedekt
je voeten zijn ver en toch behoren ze bij je als een vlieger zijn ze opgelaten in een zomerdag
ik woon in een ander huis; soms komen we elkander tegen ik slaap altijd zonder jou en wij zijn altijd samen
spinnenwebben van moeheid
spinnenwebben van moeheid dragen over grandioze zeeën zijn ellendig hart. en toch zal alles zo blijven
Hans Lodeizen (20 juli 1924 - 26 juli 1950)
De Nederlandse schrijver, journalist, commentator, essayist en columnist Henk Hoflandwerd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Zie ook alle tags voor Henk Hoflandop dit blog.
Uit: Het Barend Servet effect
“De hoes van de LP Waar moet dat heen? vertoont geen opgewekte gezelschappen. Op de kleurenfoto aan de voorkant zien we Fred Haché woedend op de lekke achterband van een meer dan tien jaar oude Saab wijzen, terwijl Barend Servet wanhopig op zijn hoofd krabt en de Dames RiMiCo met een mengsel van onkunde, wanbegrip, twijfel en ontsteltenis het verdere verloop der gebeurtenissen afwachten. Vooral dank zij de aanwezigheid van Servet (die, zoals we later zullen zien, een buitenbeentje is) kan men bij dit tafereel nog wel aan iets komisch denken, maar uit de verschijning van de Dames valt al iets heel anders op te maken. De volledige waarheid zien we pas als we de hoes omdraaien. Daar staan alle belangrijke medewerkers aan de shows op het toneel gegroepeerd. Het is een wat schèmerige zwart-wit foto, waarop we van links naar rechts onderscheiden een vermagerde, ziekelijke man die met een somber gezicht in de coulissen staart; de geestelijke met zwarte pij, glimmend gezicht en ingevallen mond; Gerrit Dekzeil, de zanger, die boven een das met vrolijk patroon neerslachtig naar de grond kijkt; Fred Haché, streng, tevens verongelijkt en met de handen waardig voor de onderbuik gekruist; Servet, opnieuw de enige die duidelijk optimisme uitstraalt, maar daarbij betrekkelijk stom kijkt; dan de koningin met de halfbegrijpende blik der ouden van dagen, het toch gezellig vindend; de Dames RiMiCo in dameskleding, één zelfs in broekpak, en allen reeds flink beproefd door de tand des tijds; tenslotte Sjefke van Oekel die met een breed arm gebaar, trots glimlachend, dit treurige gezelschap aan het publiek vertoont. Hij heeft er zijn beste pak voor aangetrokken, zijn schoenen glanzen, het haar is met zorg achterover geplakt en hij straalt: het is kennelijk een hoogtepunt in zijn leven. Een feestdag. De shows van Haché, Servet en Van Oekel zijn rijker aan interpretatieve mogelijkheden dan alles wat er ooit in Nederland aan amusement op de televisie te zien is geweest. Eén van de interpretaties voert naar de vreselijke treurigheid waarvan ik hierboven, in de beschrijving van de foto's op de hoes, een voorbeeld heb gegeven.”
Henk Hofland (20 juli 1927 – 21 juni 2016) Barend Servet en Sjef van Oekel
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Stormwerd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Zie ook alle tags voor Arie Stormop dit blog.
Uit: Genot en huiver: de grote sprookjes van Maarten 't Hart
“Er zijn schrijvers die je bijna je hele leven met je meedraagt, vanaf het moment dat je literatuur gaat lezen tot aan de man van middelbare leeftijd die je later wordt, en vermoedelijk nog wel langer, en die alleen al wanneer je hun naam ergens leest of hoort meteen iets in je wakker maken. Ik schreef in de vorige zin ‘je’, ongeveer zoals een voetballer praat die een strafschop heeft gemist en daar in de je-vorm over vertelt alsof het een heel andere persoon betreft, maar ik bedoel natuurlijk ik. Mijn eerste grote liefde, dat is Maarten 't Hart, en ik ga het daar nu heel eerlijk over hebben. Dat moet op een persoonlijke manier, want 't Hart is een schrijver die je persoonlijk aanspreekt, die een vriend van je wordt terwijl je hem leest, die je niet op een afstand houdt, maar je juist in zijn armen sluit. Er is voor mij geen andere wijze dan een persoonlijke als ik het iets uitgebreider over hem heb, over hem en zijn boeken, vooral over zijn boeken, die toevoeging lijkt overbodig maar is het niet, want dat betekent Maarten 't Hart voor mij in de eerste plaats: een liefde voor lezen en een liefde voor boeken; niet alleen zijn boeken, maar boeken in het algemeen, literatuur. Er is een tijd geweest dat ik me er een beetje voor schaamde, voor mijn liefde voor Maarten 't Hart, en dat lag niet aan Maarten en niet aan mij maar aan de anderen, anderen die die liefde probeerden te frustreren; eerst mijn vader, die zelf niet las maar die de door mij bewonderde auteur op tv had gezien en allerlei flauwe dingen over hem zei, later las ik nare dingen over de stijl van 't Hart, dat hij slordig zou schrijven, en dat hij niet meer dan een ordinaire verteller zou zijn, of dat er te veel natuur in zijn werk voorkwam.”
Arie Storm (Den Haag, 20 juli 1963)
De Duitse schrijverUwe Johnsonwerd geboren op 20 juli 1934 in Cammin (tegenwoordig Kamień Pomorski, Polen). Zie ook alle tags voor Uwe Johnson op dit blog.
Uit: Mutmaßungen über Jakob
„Achtundsechzig Jahre alt, Kunsttischler, wohnhaft Jerichow Ziegeleistrasse. Ich konnte und konnte mir nicht denken was das Referat Militärische Spionageabwehr mit dem gewinnen wollte. Diese Berichte von der Dienststelle Jerichow, quengelig, meistens private Anzeigen: hat dies gesagt, hat das zu verstehen gegeben. Hat öffentlich im Krug von Jerichow (glaube nicht dass da im Krug "öffentlich" bedeutet, die kennen sich doch alle, na ja: öffentlich im Krug) das Lied gesungen von dem Hund, der in die Küche kam, der schiss dort auf ein Ei, da nahm der Koch den Löffel, und schlug den Hund zu Brei, da kamen die Hunde zusammen, und lobten sehr den Koch, und schrieben auf den Grabstein, geschissen hat er doch, dann kam der Hund wieder in die Küche und das hab ich jetzt vergessen und jaja ich verstehe schon. Das schreiben die nun auf. Geben wir ernstlich zu bedenken. Die scheinen zu meinen, die Agenten hätten Vereinslieder, nächstens wollen sie vielleicht amtliche Abzeichen einführen. Hundefänger. Darüber ärgern die sich, darüber ärgern sich noch ganz andere Leute, die lassen Cresspahl lieber den gemütlichen Lebensabend. Bis ich sah er hatte eine Tochter, geboren 1933, Oberschule in Jerichow, Studium der Anglistik in Leipzig, Dolmetscherschule Frankfurt am Main, am Main, und seit Anfang des Jahres (aber das hatten nicht die in Jerichow gemerkt, denn Cresspahl wird es ihnen nicht erzählt haben:) the N.A.T.O. Headquarters. Ich blätterte noch die anderen Vorschläge durch, konnte mit keinem so recht warmwerden, alle so schnurgerade Röntgenarbeit, kurzgesagt stur, und gegen Mittag fuhr ich zurück zur M.S.A. und liess mich melden bei Lagin und legte ihm die Mappe hin, wenn schon, dann will ich was davon haben.“
Uwe Johnson (20 juli 1934 – 24 februari 1984) Borstbeeld voor het John-Brinckman-gymnasium in Güstrow
Tu veux que je n’existe pas Mais j’existerai quand même Je ne quitterai pas le pays Tant que le combat durera Je résisterai Je ne l’abandonnerai pas
Je porte en moi une plaine De mots de poèmes Mon être respire l’air du pays Je suis la gazelle vive du ghazal Tu ne me chasseras pas facilement
Je suis en vie Ma voix est ardeur et révolte Je n’évite ni la pierre ni le roc Tu ne pourras harnacher mon torrent
Pourquoi voiler ma chevelure Pourquoi me travestir pour te combattre Je suis femme et jamais ne prendrai par ruse La voie de l’effacement
Que tu protestes ou que tu cries J’ai dit ce que j’avais à dire “Seule la voix reste Mais moi je ne serai pas toujours là Malgré la vieillesse la maladie Je veux chevaucher Même si je ne peux plus monter à cheval
Uit: DieBesteigung des Mont Ventoux (Vertaald door Kurt Steinmann)
„Den höchsten Berg dieser Gegend, den man nicht unverdientermaßen Ventosus, den Windigen, nennt, habe ich am heutigen Tage bestiegen. Dabei trieb mich einzig die Begierde, die ungewöhnliche Höhe dieses Flecks Erde durch Augenschein kennenzulernen. Viele Jahre lang hatte dieses Unternehmen mir im Sinne gelegen; habe ich doch in der hiesigen Gegend, wie du weißt, seit meiner Kindheit geweilt, wie eben das Schicksal die menschlichen Dinge fügt. Dieser Berg aber, der von allen Seiten weithin sichtbar ist, steht mir fast immer vor Augen. Nun aber faßte ich den Entschluß, endlich einmal auszuführen, was ich täglich hatte ausführen wollen, besonders nachdem mir tags zuvor, als ich römische Geschichte beim Livius nachlas, zufällig jene Stelle vor Augen gekommen war, wo Philipp, der Mazedonierkönig, den Berg Hämus in Thessalien besteigt. Mir schien für einen Jüngling ohne Anteil am Staatsleben entschuldbar zu sein, was man ja an einem greisen König nicht tadelt. Als ich aber wegen eines Begleiters mit mir zu Rate ging, erschien mir, so merkwürdig es klingt, kaum einer meiner Freunde dazu geeignet: so selten ist selbst unter treuen Freunden jener vollkommenste Zusammenklang aller Wünsche und Gewohnheiten. Was glaubst du wohl? Schließlich wende ich mich um Beistand an den, der mir zunächst steht, und eröffne die Sache meinem jüngeren, meinem einzigen Bruder, den du ja gut kennst. Frohere Botschaft hätte er nicht hören können, und er dankte mir freudig, daß er bei mir gleichzeitig die Stelle eines Freundes und eines Bruders hätte.“
Francesco Petrarca (20 juli 1304 – 19 juli 1374) Mont Ventoux
“Somewhere out there is a true and living prophet of destruction and I don't want to confront him. I know he's real. I have seen his work. I walked in front of those eyes once. I wont do it again. I wont push my chips forward and stand up and go out to meet him. It ain't just bein' older. I wish that it was. I cant say that it's even what you are willin' to do. Because I always knew that you had to be willin' to die to even do this job. That was always true. Not to sound glorious about it or nothin' but you do. If you ain't they'll know it. They'll see it in a heartbeat. I think it is more like what you are willin' to become. And I think a man would have to put his soul at hazard. And I wont do that. I think now that maybe I never would. The deputy left Chigurh standing in the corner of the office with his hands cuffed behind him while he sat in the swivel chair and took off his hat and put his feet up and called Lamar on the mobile. Just walked in the door. Sheriff he had some sort of thing on him like one of them oxygen tanks for emphysema or whatever. Then he had a hose that run down the inside of his sleeve and went to one of them stun guns like they use at the slaughterhouse. Yessir. Well that's what it looks like. You can see it when you get in. Yessir. I got it covered. Yessir. When he stood up out of the chair he swung the keys off his belt and opened the locked desk drawer to get the keys to the jail. He was slightly bent over when Chigurh squatted and scooted his manacled hands beneath him to the back of his knees. In the same motion he sat and rocked backward and passed the chain under his feet and then stood instantly and effortlessly. If it looked like a thing he'd practiced many times - it was. He dropped his cuffed hands over the deputy's head and leaped into the air and slammed both knees against the back of the deputy's neck and hauled back on the chain. They went to the floor. The deputy was trying to get his hands inside the chain but he could not. Chigurh lay there pulling back on the bracelets with his knees between his arms and his face averted. The deputy was flailing wildly and he'd begun to walk sideways over the floor in a circle, kicking over the wastebasket, kicking the chair across the room. He kicked shut the door and he wrapped the throw rug in a wad about them. He was gurgling and bleeding from the mouth. He was strangling on his own blood. Chigurh only hauled the harder. The nickel plated cuffs bit to the bone.”
Tags:Hans Lodeizen, Henk Hofland, Arie Storm, Uwe Johnson, Simin Behbahā,ni, Francesco Petrarca, Maurice Gilliams, Erik Axel Karlfeldt, Cormac McCarthy, Romenu
De Amerikaanse dichter Paul Randolph Violi werd geboren op 20 juli 1944 in Brooklyn, New York. Violi was in de periode 1972-1974 redacteur van The Architectural Forum, werkte als freelancer bij Universal Limited Art Editions en als voorzitter van de Associate Council Poetry Committee organiseerde hij van 1974 tot 1983 een reeks lezingen in het Museum of Modern Art. Hij was ook mede-oprichter van de Swollen Magpie Press, die poëziebundels, anthologieën en een tijdschrift genaamd New York Times uitgaf en werkte samen met Dale Devereux Barker aan kunstboeken, zoals “Envoy; Life is Completely Interesting” en “Selected Accidents, Pointless Anecdotes, a collection of non-fiction prose”. Violi kreeg ook twee poëziebeurzen van het National Endowment for the Arts en ontving de John Ciardi Lifetime Achievement Award in Poetry, de the American Academy of Arts and Letters Morton Dauwen Zabel Award, en subsidies van The Foundation for Contemporary Arts Poetry, The Fund for Poetry, The New York Foundation for the Arts, The Ingram Merrill Foundation,en de New York Creative Artists Public Service Fund. Hij publiceerde elf poëziebundels, waaronder “Splurge” (1982), “Likewise” (1988), “The Curious Builder” (1993), “Fracas” (1998), en “Overnight” (2007).
Appeal to the Grammarians
We, the naturally hopeful, Need a simple sign For the myriad ways we’re capsized. We who love precise language Need a finer way to convey Disappointment and perplexity. For speechlessness and all its inflections, For up-ended expectations, For every time we’re ambushed By trivial or stupefying irony, For pure incredulity, we need The inverted exclamation point. For the dropped smile, the limp handshake, For whoever has just unwrapped a dumb gift Or taken the first sip of a flat beer, Or felt love or pond ice Give way underfoot, we deserve it. We need it for the air pocket, the scratch shot, The child whose ball doesn’t bounce back, The flat tire at journey’s outset, The odyssey that ends up in Weehawken. But mainly because I need it—here and now As I sit outside the Caffe Reggio Staring at my espresso and cannoli After this middle-aged couple Came strolling by and he suddenly Veered and sneezed all over my table And she said to him, “See, that’s why I don’t like to eat outside.
Midnight Shift
I listen to the crickets and hear the machinery at the bottom of the night.
They are all made in Hong Kong out of interchangeable parts.
They all rise and fall on the same wave, the creaking, changeless sea they made out of sound and the night air.
I don't surprise myself anymore: a sense of motion but no advance, no shore in sight other than sleep; and the usual lines scribbled on the way, the notes an alchemist hears adrift in the ordinary with no symbol for the element of surprise.
-- But then to feel your hand instead, palm up on the bed like a little boat in the dark,
with everything calm for an instant before out of nowhere all of you lands on me with a great laugh, a splash of hair.
Otto Julius Bierbaum, Anna Enquist, Gottfried Keller, Lucas Malan, Miltos Sachtouris, Jean-Pierre Faye
Dolce far niente
Champ de coquelicots door Claude Monet, 1885
Roter Mohn
Wenn im Sommer der rote Mohn wieder glüht im gelben Korn, wenn des Finken süßer Ton wieder lockt im Hagedorn, wenn es wieder weit und breit feierklar und fruchtstill ist, dann erfüllt sich uns die Zeit, die mit vollen Massen misst.
Dann verebbt, was uns bedroht, dann verweht, was uns bedrückt, über dem Schlangenkopf der Not ist das Sonnenschwert gezückt. Glaube nur, es wird geschehn! Wende nicht den Blick zurück! Wenn die Sommerwinde wehn, werden wir in Rosen gehn, und die Sonne lacht uns Glück!
Otto Julius Bierbaum (28 juni 1865 – 1 februari 1910) Raadhuis in Grünberg (Nu: Zielona Góra), de geboorteplaats van Otto Bierbaum
Geef het maar toe. Wat je schrijft heeft geen zin. Gevoelig gezwatel, een meisje dat zingt. Hou toch op,
stomp jezelf in je rug. Wees oprecht tegen lezers. Liever dan dikke woorden een kille inspectie. Kijk, deze foto:
leeg strand bij avond. Jonge vrouw, achterkant. Haar hemd heeft de kleur van de zee. Zand op haar schouders,
zout haar in een knot op haar kruin, bleek licht rond haar lichaam. Stil. Zij heeft nog een week.
Terugkeer van de jager
De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen honger en het dal waar zijn moe huis moest staan bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt.
Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar,
als de ontkende jaren, het gedode dier. Wurgend. Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat
het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw: een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur.
De tuinen van wanrode
Laat in de middag bereikten wij het landgoed Wanrode, dansten we de tango door de lange kastanjelaan, speelden het spel van alles, alles, wel vier maal. Tegen de avond begonnen de rozen te geuren als water maar sterker, sterker, oh.
Vanaf het balkon donderde Brahms' Requiem, honderdkoppig: dat alle vlees als gras was. Daar keken wij van op, lichaam als we waren. Er was een misverstand op het kadaster, dat hier twee huizen stonden, eigenlijk zag je hun contouren steeds heviger schemeren door het gazon. Als je keek.
Van schrik ging ik nog luidkeels schelden bij de dansmeester, die ook maar een handbreed aan dagen, ineens een mond met tanden had. Stap na stap verliet ik de tuinen, waar het meer dan herfst was. Loof lag op de grond, geluid ging sneller over het land.
Es dämmert und dämmert den See herab, Die Wasser sind gar so dunkel; Doch wenn ob den Bergen der Blitzstrahl zuckt, Was ist das für ein Gefunkel?
Dann tun dem Schiffer die Augen weh, Er sputet sich ängstlich zu Lande, Wo gaffend der Feierabend steht Am grell erleuchteten Strande.
Die Leute freuen und fürchten sich Und wünschen ein gutes Ende Und dass der Herr kein Hagelgericht In ihren Krautgarten sende.
Jetzt zischt der Strahl in die laue Flut, Rings spannen sich feurige Ketten; Der blöde Haufen ergreift die Flucht, Sie verkriechen sich in die Betten.
Wenn Gott einen guten Gedanken hat, Dann raunt man: es wetterleuchtet! Pass’ auf, Gesindel, dass nicht einmal Er in die Wirtschaft dir leuchtet!
Sommernacht
Es wallt das Korn weit in die Runde Und wie ein Meer dehnt es sich aus; Doch liegt auf seinem stillen Grunde Nicht Seegewürm noch andrer Graus; Da träumen Blumen nur von Kränzen Und trinken der Gestirne Schein, O goldnes Meer, dein friedlich Glänzen Saugt meine Seele gierig ein!
In meiner Heimat grünen Talen, Da herrscht ein alter schöner Brauch: Wann hell die Sommersterne strahlen, Der Glühwurm schimmert durch den Strauch, Dann geht ein Flüstern und ein Winken, Das sich dem Ährenfelde naht, Da geht ein nächtlich Silberblinken Von Sicheln durch die goldne Saat.
Das sind die Bursche jung und wacker, Die sammeln sich im Feld zuhauf Und suchen den gereiften Acker Der Witwe oder Waise auf, Die keines Vaters, keiner Brüder Und keines Knechtes Hilfe weiss - Ihr schneiden sie den Segen nieder, Die reinste Lust ziert ihren Fleiss.
Schon sind die Garben festgebunden Und rasch in einen Ring gebracht; Wie lieblich flohn die kurzen Stunden, Es war ein Spiel in kühler Nacht! Nun wird geschwärmt und hell gesungen Im Garbenkreis, bis Morgenluft Die nimmermüden braunen Jungen Zur eignen schweren Arbeit ruft.
Gottfried Keller (19 juli 1819 – 15 juli 1890) Farm boy and horse ream loading hay door Victor Anderson, 1882
Gradually, as the sun goes down, the night staff clock in for duty. Punctually the sister too, formally attired in her uniform, wearing red epaulettes – emblem of her authority – signs herself in for the night shift. She smiles; it’s what’s expected of senior personnel.
Peeks into the private ward. All going well? she asks, endearingly unconcerned. I’m sorry, but the nightcap will have to wait for now, we’re detoxing you. Ticks off an item.
Shortly thereafter, pushing a trolley, she brings medication, records the status of the drip, maternally gesturing: Swallow it now, you oaf; down the passage there are eight or so more awaiting my ministrations –
and so on the night sea her patients drift away, each in turn chemically anaesthetized and intravenously cleansed of – snugly taken care of for six hours at least.
Until the outside morning light licks at the dawn’s grey membrane, waking those asleep to feel once more the throbbing of their wounds and be aware of the most dreadful of horrors waiting out there.
He stared deep deep into the well its depth had no end in this life
the flesh peeled off and fell bit by bit soon nothing would remain but his skeleton
I’ve decided - he said - I’ve finally decided I’ll live among the drowned and among the lepers
Vertaald door David Connoly
The Difficult Sunday
Since morning I've gazed up at a better bird since morning I've enjoyed the snake coiled at my neck
Broken cups on the carpets crimson flowers the fortune-teller's cheeks when she lifts the skirts of fate something will sprout from this joy a new blossomless tree a pure new eyelid or a worshipped word that won't have kissed forgetting on the mouth
Outside the bells clang outside unimaginable friends are waiting for me they've hoisted a dawn high and wave it around such fatigue such fatigue a yellow dress - an embroidered eagle – a green parrot - I close my eyes - caws always always always the band plays false melodies such passionate eyes such women such loves such cries such loves friend love blood friend give me your hand how cold
It was freezing I no longer know what time they all died leaving me with a dismembered friend and a bloody branch for company
I La voie de la ligne horizontale prend naissance ici évidemment dans le gris qui est un sans mélange car ici vide et plein s'y emmêlent pourtant tirée vers la verticale la ligne aussi dès ici descend suivant le poids qui nombre et la range le signe qui la scelle et décèle amincissant au pied la colonne amenuisant en bas ce qui tombe noircissant en vidant la couleur foulant au fond ce qui claque et sonne sans modeler de hanche ou de lombes écartant du geste la chaleur
II Le bousier noir est bouffé vivant un pan arraché par-dessus l'aile tout un côté vivant et mangé de poux étoiles et de fourmis à gauche courbé sur le dedans le noir gonflé strié étincelle l'aile pliée couverte et rangée l'élytre ronde sous le vernis le sombre assemble et le rond se courbe cerné en blanc l'ovale du noir le creux fait bloc sa frontière est vide la bête fouille où elle s'embourbe amassant tout au-dessus le soir bougeant là l'antenne bifide
De Zweeds - Palestijnse dichter, toneelschrijver, journalist en literair criticus Ghayath Almadhounwerd geboren op 19 juli 1979 in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk in Damascus als zoon van een Palestijnse vader en een Syrische moeder. Hij studeerde Arabische literatuur aan de Universiteit van Damascus en werkte als cultureel journalist. Hij woont nu in Stockholm. Hij richtte Bayt al-Qasid op, het Huis van de Poëzie, een ruimte voor vrije expressie in Damascus, samen met de Syrische dichter Lukman Derky. Hij publiceerde 3 dichtbundels, de laatste werd gepubliceerd in Beiroet in 2014. Hij publiceerde twee bundels in het Zweeds, “Asylansökan”, 2010 en "Till Damaskus" wat hij samen schreef met de Zweedse dichter Marie Silkeberg. Het boek was op de literaire kritieklijst van Dagens Nyheters voor de beste nieuwe boeken en werd ook bewerkt tot hoorspel op de Zweedse nationale radio. Met Marie Silkeberg heeft hij ook verschillende poëziefilms gemaakt. Zijn werk is vertaald in het Zweeds, Duits, Nederlands, Grieks, Sloveens, Italiaans, Engels, Frans, Deens en Chinees. De Nederlandse vertaling van zijn gedichten "Weg van Damascus" was een van de tien meest verkochte poëzieboeken in België gedurende enkele weken in 2015.
We
We, who are strewn about in fragments, whose flesh flies through the air like raindrops, offer our profound apologies to everyone in this civilised world, men, women and children, because we have unintentionally appeared in their peaceful homes without asking permission. We apologise for stamping our severed body parts into their snow-white memory, because we have violated the image of the normal, whole human being in their eyes, because we have had the impertinence to leap suddenly on to news bulletins and the pages of the internet and the press, naked except for our blood and charred remains. We apologise to all those who did not have the courage to look directly at our injuries for fear they would be too horrified, and to those unable to finish their evening meals after they had unexpectedly seen fresh images of us on television. We apologise for the suffering we caused to all who saw us like that, unembellished, with no attempt having been made to put us back together or reassemble our remains before we appeared on their screens. We also apologise to the Israeli soldiers who took the trouble to press the buttons in their aircraft and tanks to blow us to pieces, and we are sorry for how hideous we looked after they aimed their shells and bombs straight at our soft heads, and for the hours they are now going to spend in psychiatrists' clinics, trying to become human again, like they were before our transformation into repulsive body parts that pursue them whenever they try to sleep.
We are the things you have seen on your screens and in the press, and if you made an effort to fit the pieces together, like a jigsaw, you would get a clear picture of us, so clear that you would be unable to do a thing.
Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute
Er woont een zachte zuster in mijn huid een vrijbuiter die in mijn lichaam bijt ensoms haar handen op mijn zijde legt, ‘s nachts stelten loopt, of danst of rust.
Dan dringt zij ook haar dromen aan mij op en ik leg mij huiverend naast haar: een dode, een schamel geraamte, knikkend en stamelend.
Tenzij de dingen uit zichzelf gaan spreken
een kraan het hoog geluid van liefde fluit een waterstraal die onverslapte aandacht tikt een dronken boodschap in de brievenbus een onverwacht bezoek aan de deur gevonden
de zee die door de straten weifelt de zon een onbeholpen minnaar op mijn huid en de doofstomme takken van de bomen in mijn ogen et cetera
Tenzij ik jaren op je wachten wil en op je mond het stempel ongeopend druk
als met een zegelring die woorden bloed en vlijt in de nagels drijft
de handen die niets meer weten van het feest dat morgen in de cijfers van het heden wijdbeens staat geplant
Eine Art Liebe, zwischen den Blocks mit Schneeohren: unwirklich, außer der Zeit liegen die Steine unter dem Eis die gefrorene Bremsspur, die Pirouette des Betrunkenen – in meinem Herz dröhnt ein Finale, ich weiß nicht von welchem Stück durch das Balkonfenster blickt die Geranie, reglos, ein schläfriges Kind sagt: Wir haben Lenin gesehen …
und jedes Licht ist eine Münze Glück/Unglück die Dinge zerfallen, in ihre stoische Schönheit
eine träumende Schaffnerin mit eisernem Münzkasten man sieht den Schnee und möchte sich losreißen
wenn wir in kleinen Gefährten durch Städte reisen, bleiben Ringlinien die letzten Einheiten atmet der ausgebeutete Raum ein Massiv aus toten Bienen.
Uit: Nicht mit mir (Vertaald door Ina Kronenberger)
„Dunkel. Es war viereinhalb Stunden nach Mitternacht. Ich kam aus Hauketo und fuhr auf den Herregårdsveien zu. Kurz vor dem Bahnhof Ljan bog ich oberhalb der Eisenbahnbrücke nach links, die Ampel war rot, aber es war niemand zu sehen, darum bog ich einfach ab. Als ich auf der anderen Seite schon ein gutes Stück in der Straße war und den Laden passiert hatte, der sich dort befand und Karusellen hieß, tauchte plötzlich ein Mann aus der Dunkelheit auf, als würde er ins Scheinwerferlicht vor meinen Wagen katapultiert. Er war im Begriff zu fallen, als ich ihn sah. Ich stieg auf die Bremse, die Räder blockierten, und der Wagen rutschte mit einem unangenehm kreischenden Geräusch ein paar Meter seitlich weiter und kam kurz vor dem Mann zum Stehen. Der Motor ging sofort aus. Ich war davon überzeugt, den Mann mit der Stoßstange erwischt zu haben. Doch dann fiel er gar nicht. Er lehnte sich an die Motorhaube, ging drei Schritte rückwärts, blieb stehen und schwankte, ich sah, wie das Licht in seine Augen strömte. Er starrte auf die Windschutzscheibe, aber er konnte mich nicht sehen, er konnte gar nichts sehen. Seine Haare waren lang, sein Bart war lang, und er hatte einen grauen Rucksack unter den Arm geklemmt. Einen Augenblick lang glaubte ich, es sei mein Vater. Aber es war nicht mein Vater. Ich hatte meinen Vater noch nie gesehen. Dann verschwand er in der Dunkelheit auf der anderen Seite der Straße, von wo ein steiler Pfad hinunter nach Ljansdalen führte. Ich blieb mit steifen Armen sitzen, die Hände fest gegen das Lenkrad gepresst, das Auto schräg auf dem Herregårdsveien, halb auf der Gegenfahrbahn. Es war nach wie vor dunkel, ja, noch dunkler jetzt. Zwei Scheinwerferlichter kamen die Straße herauf. Ich drehte den Zündschlüssel um, doch der Motor wollte nicht starten, ich versuchte es noch einmal, und diesmal sprang er an. Ich spürte, wie rasch mein Atem ging, ganz oben im Hals, so wie Hunde atmen. Ich setzte zurück in meine eigene Spur, bevor das andere Auto bei mir angelangt war, und fuhr in einer leichten Kurve langsam hinunter zum Mosseveien und bog unten nach rechts, Richtung Oslo.“
“Using my keen intuitive powers, I e-mailed both men at the same time, asking in Italian, "Are you perhaps brothers?" It was Giovanni who wrote back this very provocativo message: "Even better. Twins!" Yes—much better. Tall, dark and handsome identical twenty-five-year-old twins, as it turned out, with those giant brown liquid-center Italian eyes that just unstitch me. After meeting the boys in person, I began to wonder if perhaps I should adjust my rule somewhat about remaining celibate this year. For instance, perhaps I could remain totally celibate except for keeping a pair of handsome twenty-five-year-old Italian twin brothers as lovers. Which was slightly reminiscent of a friend of mine who is vegetarian except for bacon, but nonetheless ... I was already composing my letter to Penthouse: In the flickering, candlelit shadows of the Roman café, it was impossible to tell whose hands were caress— But, no. No and no. I chopped tvhe fantasy off in mid-word. This was not my moment to be seeking romance and (as day follows night) to further complicate my already knotty life. This was my moment to look for the kind of healing and peace that can only come from solitude. Anyway, by now, by the middle of November, the shy, studious Giovanni and I have become dear buddies. As for Dario—the more razzle-dazzle swinger brother of the two—I have introduced him to my adorable little Swedish friend Sofie, and how they've been sharing their evenings in Rome is another kind of Tandem Exchange altogether. But Giovanni and I, we only talk. Well, we eat and we talk. We have been eating and talking for many pleasant weeks now, sharing pizzas and gentle grammatical corrections, and tonight has been no exception. A lovely evening of new idioms and fresh mozzarella.”
“That night, our first night on the estancia, we had gone to our room and slept like logs until morning, when we were awakened by the birds singing, the children shouting, and a few hens cackling as they escaped from the henhouse. We also heard the shouts of the cook as she chased after them, followed by Emi's cries as she leaned out her bedroom window and shouted insults at the cook. A half hour later we met in the dining room for breakfast with the other guests. This room, like the rest of the house, was furnished simply: a tall, heavy table, covered with a red-and-white checkered tablecloth, a few equally heavy chairs with woven seats (the kind that leave marks on the back of your thighs), a sideboard, and two solid chests that reached waist-high on a person of average height. The children had to stand on tiptoe to see the tops of these pieces of furniture, which held trays or bottles that didn't fit on the table. At that time of day the sideboard held trays of toast and croissants and smaller trays with butter or dulce de leche, the estancia's own famous dulce de leche, cooked in a copper kettle with vanilla beans. Someone always found a hard little piece of vanilla bean in the sauce and sucked it clean before tossing it out the window. Every so often I'm visited by the spirit of the countryside I knew when I was a girl: the birds singing, the dulce de leche. "How strange! I thought you found the country boring." "It never bores me to talk about the country, because I can talk about twilight, the breeze gently ruffling the stalks of wheat, the contentment of the farmer and the fragrance of the wisteria ... Nothing about droughts or the va-a-a-st distances. In any case, we finally had our breakfast, together with some very badly behaved children."
O, Russia of my heart, I know that you Are international, by inner nature. But often those whose hands are steeped in filth Abused your purest name, in name of hatred.
I know the kindness of my native land. How vile, that without the slightest quiver The antisemites have proclaimed themselves The “Union of the Russian People!”
It seems to me that I am Anna Frank, Transparent, as the thinnest branch in April, And I’m in love, and have no need of phrases, But only that we gaze into each other’s eyes. How little one can see, or even sense! Leaves are forbidden, so is sky, But much is still allowed – very gently In darkened rooms each other to embrace.
-“They come!”
-“No, fear not – those are sounds Of spring itself. She’s coming soon. Quickly, your lips!”
-“They break the door!”
-“No, river ice is breaking…”
Wild grasses rustle over Babi Yar, The trees look sternly, as if passing judgement. Here, silently, all screams, and, hat in hand, I feel my hair changing shade to gray.
“Miss Pinkerton’s attachment was, as may be supposed from the high position and eminent virtues of that lady, calm and dignified; but Miss Jemima had already whimpered several times at the idea of Amelia’s departure; and, but for fear of her sister, would have gone off in downright hysterics, like the heiress (who paid double) of St. Kitt’s. Such luxury of grief, however, is only allowed to parlour-boarders. Honest Jemima had all the bills, and the washing, and the mending, and the puddings, and the plate and crockery, and the servants to superintend. But why speak about her? It is probable that we shall not hear of her again from this moment to the end of time, and that when the great filigree iron gates are once closed on her, she and her awful sister will never issue therefrom into this little world of history. But as we are to see a great deal of Amelia, there is no harm in saying, at the outset of our acquaintance, that she was a dear little creature; and a great mercy it is, both in life and in novels, which (and the latter especially) abound in villains of the most sombre sort, that we are to have for a constant companion so guileless and good-natured a person. As she is not a heroine, there is no need to describe her person; indeed I am afraid that her nose was rather short than otherwise, and her cheeks a great deal too round and red for a heroine; but her face blushed with rosy health, and her lips with the freshest of smiles, and she had a pair of eyes which sparkled with the brightest and honestest good-humour, except indeed when they filled with tears, and that was a great deal too often; for the silly thing would cry over a dead canary-bird; or over a mouse, that the cat haply had seized upon; or over the end of a novel, were it ever so stupid; and as for saying an unkind word to her, were any persons hard-hearted enough to do so--why, so much the worse for them. Even Miss Pinkerton, that austere and godlike woman, ceased scolding her after the first time, and though she no more comprehended sensibility than she did Algebra, gave all masters and teachers particular orders to treat Miss Sedley with the utmost gentleness, as harsh treatment was injurious to her.”
William Makepeace Thackeray (18 juli 1811 – 24 december 1863) Portret door William Lockhart Bogle, 1893
« Elle les sentait ainsi, étalés, immobiles, derrière les murs, et prêts à tressaillir, à remuer. Elle ne bougeait pas. Et autour d’elle toute la maison, la rue semblaient l’encourager, semblaient considérer cette immobilité comme naturelle. Il paraissait certain, quand on ouvrait la porte et qu’on voyait l’escalier, plein d’un calme implacable, impersonnel et sans couleur, un escalier qui ne semblait pas avoir gardé la moindre trace des gens qui l’avaient parcouru, pas le moindre souvenir de leur passage, quand on se mettait derrière la fenêtre de la salle à manger et qu’on regardait les façades des maisons, les boutiques, les vieilles femmes et les petits enfants qui marchaient dans la rue, il paraissait certain qu’il fallait le plus longtemps possible – attendre, demeurer ainsi immobile, ne rien faire, ne pas bouger, que la suprême compréhension, que la véritable intelligence, c’était cela, ne rien entreprendre, remuer le moins possible, ne rien faire. Tout au plus pouvait-on, en prenant soin de n’éveiller personne, descendre sans le regarder l’escalier sombre et mort, et avancer modestement le long des trottoirs, le long des murs, juste pour respirer un peu, pour se donner un peu de mouvement, sans savoir où l’on va, sans désirer aller nulle part, et puis revenir chez soi, s’asseoir au bord du lit et de nouveau attendre, replié, immobile. » (…)
C’est aux environs de Londres, dans un cottage aux rideaux de percale, avec la petite pelouse par-derrière, ensoleillée et toute mouillée de pluie. Le grande porte-fenêtre du studio, entourée de glycines, s’ouvre sur cette pelouse. Un chat est assis tout droit, les yeux fermés sur la pierre chaude. Une demoiselle aux cheveux blancs, aux joues roses un peu violacées, lit devant la porte un magazine anglais."
Nathalie Sarraute (18 juli 1900 – 19 oktober 1999)
Tags:Simon Vinkenoog, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Jevgeni Jevtoesjenko, Aad Nuis, William M. Thackeray, Nathalie Sarraute, Romenu
De Amerikaanse schrijver en journalist Hunter Stockton Thompsonwerd geboren in Louisville (Kentucky). op 18 juli 1937. Hij groeide op in de Cherokee Triangle buurt in de Highlands en ging naar Louisville Male High School. Zijn ouders trouwden in 1935. Door de dood van de vader werden hun drie zoons: Hunter, Davison en James opgevoed door hun moeder, een alcoholiste. Na vroege aanrakingen met de politie meldde hij zich als onderdeel van zijn straf bij de Amerikaanse Luchtmacht. Op Eglin Air Force Base in Florida begon hij in 1956 als sportjournalist te schrijven voor het nieuwsblad van de basis. In 1958 werd hij weggestuurd bij de luchtmacht. Hierna werkte Thompson kort als redacteur voor Time Magazine in New York. Thompson reisde door Peru, Colombia en Brazilië. Hier schreef hij als freelance journalist artikelen voor meerdere Amerikaanse kranten. In Puerto Rico werd hij bevriend met journalist William Kennedy en werd Zuid-Amerika-correspondent voor onder andere het tijdschrift The National Observer. In 1966 trok hij een tijd op met een groep Californische Hells Angels. Hij schreef over hen een serie artikelen die in 1967 werd gebundeld onder de titel "Hell's Angels: A Strange and Terrible Saga Of The Outlaw Motorcycle Gangs". Aan het eind van de jaren zestig ging hij als een van de eersten voor het nieuwe tijdschrift Rolling Stone werken. Zijn excentrieke levensstijl en schrijfstijl was een van de factoren achter het succes van "Rolling Stone". Thompson creëerde een geheel eigen journalistieke stijl met als voornaamste kenmerk dat hij niet zijn onderwerp maar zichzelf centraal stelde; hij noemde dit gonzojournalistiek, een in drugs gedrenkte variant van new journalism. Zijn bekendste werk uit deze periode is “Fear and Loathing in Las Vegas, and Other American Stories” (1971), dat in 1998 door Terry Gilliam zou worden verfilmd met Johnny Depp en Benicio Del Toro. In 1972 schreef hij voor Rolling Stone een serie reportages over de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1972, waarbij hij nauw betrokken raakte bij het kamp van presidentskandidaat George McGovern. Thompson schreef daarna uitvoerig over het Watergateschandaal en steunde bij de daarop volgende presidentsverkiezingen van 1976 al vroeg de toen nog onbekende Jimmy Carter. Als buitenlandcorrespondent berichtte Thompson in 1983 over de invasie van de Amerikaanse mariniers in Grenada. Op 67-jarige leeftijd werd hij door het hoofd geschoten aangetroffen door zijn zoon Juan Thompson op zijn Owl Farm in Woody Creek bij Aspen (Colorado). Op grond van de schotwond oordeelde de politie dat er sprake was van zelfmoord.
Uit: Fear and Loathing in Las Vegas
“We were somewhere around Barstow on the edge of the desert when the drugs began to take hold. I remember saying something like "I feel a bit lightheaded; maybe you should drive. ..." And suddenly there was a terrible roar all around us and the sky was full of what looked like huge bats, all swooping and screeching and diving around the car, which was going about 100 miles an hour with the top down to Las Vegas. And a voice was screaming: "Holy Jesus! What are these goddamn animals?" Then it was quiet again. My attorney had taken his shirt off and was pouring beer on his chest, to facilitate the tanning process. "What the hell are you yelling about?" he muttered, staring up at the sun with his eyes closed and covered with wraparound Spanish sunglasses. "Never mind," I said. "It's your turn to drive." I hit the brakes and aimed the Great Red Shark toward the shoulder of the highway. No point mentioning those bats, I thought. The poor bastard will see them soon enough. It was almost noon, and we still had more than 100 miles to go. They would be tough miles. Very soon, I knew, we would both be completely twisted. But there was no going back, and no time to rest. We would have to ride it out. Press registration for the fabulous Mint 400 was already underway, and we had to get there by four to claim our soundproof suite. A fashionable sporting magazine in New York had taken care of the reservations, along with this huge red Chevy convertible we'd just rented off a lot on the Sunset Strip ... and I was, after all, a professional journalist; so I had an obligation to cover the story, for good or ill. The sporting editors had also given me $300 in cash, most of which was already spent on extremely dangerous drugs. The trunk of the car looked like a mobile police narcotics lab. We had two bags of grass, 75 pellets of mescaline, five sheets of high-powered blotter acid, a salt shaker half full of cocaine, and a whole galaxy of multi-colored uppers, downers, screamers, laughers ... and also a quart of tequila, a quart of rum, a case of Budweiser, a pint of raw ether and two dozen amyls. All this had been rounded up the night before, in a frenzy of high-speed driving all over Los Angeles County – from Topanga to Watts, we picked up everything we could get our hands on. Not that we needed all that for the trip, but once you get locked into a serious drug collection, the tendency is to push it as far as you can."
Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)
“First of all, I’ll lie down. You have to dream a city first, before you can take possession of it. Then I’ll take my clothes out of the suitcase and spread them around the room; I shove the heavy metal trunk with the work tools under the bed, to begin with. I won’t need it for my first appearance. Till then I’m a normal traveler. The hotel room is a strange thing. The white walls radiate the blind concentration of a delivery room; towards evening they become crowded with colorful plays of light and shade, which gently heave and sway this way and that and simulate a deep ocean bed. One of the walls, the east wall, curves into the middle of the room with a wide, full angel’s swing. I felt as if I was in a submarine when I came in. There were the round windows too, molded in greyish cast iron, three bull’s eyes which lure you towards three different views. In a certain evening light, the south window goes blind and reflects the Vittorio Emanuele monument. Behind that gleam the enormous incisors of the Colosseum. I think about the story of the hotel rooms I’ve stayed in while I’ve been on tour. In northern Germany, melancholy square double bedrooms with a rustic feel and a luxury that amazed me. Further north, purple or mustard patterned carpets, rooms which chilled or nauseated me, all of them overheated. Instead of enjoying a view of chimney pots or shrubby pedestrian precincts, I watched TV for hours at a time. Like someone chained to the bed, I shuddered at the sight of politicians, priests and sportsmen, waffling entertainers in gloomy brewery cellars. Still further north, in Sweden, I was brought to a room completely lined in blood-red velvet. Outside it was pitch dark and cold, Stockholm in never-ending rain. I sat tight in that room; the blood-red walls flowed over my hands and feet, trickled over my body. I showered half a dozen times and switched on every available lamp. Rainwater clung to bull’s eye window panes as thick as my finger; the only window looked out onto a murky inner courtyard into which, I imagined, a small girl with red glowing eyes and a slit throat was throwing herself, over and over again. Stockholm, an ode full of blood; through my mind ran images of murder, incest, torture and refined methods of mutilation. After ten days I traveled on to Helsinki. There I was met by pure coffin wood, the euphoria of a hotel room lined with pale pinewood. Pinewood, wherever I looked: there wasn’t half an inch in this shack that wasn’t made of that wood. The bed and the walls, the rails and the shower, the breakfast dishes and the chairs and tables—everything was made of pinewood. Looking out of the window, I still saw nothing but pine trees, though in between was sand and a few heavy birches, and in the distance, where the wet black sky stuck, a dreary sea. Not the foamy, steel blue sea of the south, but a northern sea welded tightly into the horizon, heaving up and down, thick and filthy. Up here, life came to an end; obscene fact, everything lay limply on the ground and wallowed in its own oily daze.“
Hübsche Claudine, mußt du bei mir weinen? Dein Loch ist wundersüß, ich gönn es keinem So glatt wie mir, doch kann ichs nicht verwalten Als Eigentum: Schwäch wen du schwächst!, und halten Dich andre aus, sei seufzend guter Dinge. (Es gibt der Güter schlimmere und geringe, Das schlimmste ist: Claudine unverspundet.) Dann nämlich will sie, daß die Welt gesundet, Und wenn die Welt das nicht so eilig möchte, Schwindelt Claudine sie höchst laut zurechte. Und weil das wehtut, kommen ihr die Tränen. Es ist ja wahr: ein Balg mit Sägespänen Strengt nicht so an; was mach ichs dir? Mir scheint: Weil Eine weniger dann lügt und weint.
Im Maß Petrarcas
Wolltest du ich sein wie ich du bin: Wäre Zeit Unzeit dann, der festentflochtenen Haare Aschblondheit Regen, mit dem Tag und Jahre Rückfielen wie in mondbewegter Meere Hinspiel und Gegenspiel, da schlagend Wellen Getier am Ort belassen, Größeres treibend Und wir, im salzigtrüben Tiefen, bleibend? Wirkten des Welttods Gegengrund im schnellen Gemeinen Wechsel, der wie lang er währte Um was sonst Zeit ist fischgleich Strudel, nährte Die unser Atmen aufschickt und erhält? Dein Haar ists, das mir in die Augen fällt Daß ich neu sähe; was? was Blinde sehen. Sprich was du weißt, die Augenblicke gehen.
Rainer Kirsch (17 juli 1934 – 14 september 2015) Cover
“Vandaag laat, d.w.z. 'n uur of 10 ontwaakt met uitgedroogde ofwel verschrompelde mondholte en zware druk op de ogen, poosje op de rand van het bed gezeten, 'k word elke morgen beroerder wakker. Niets schijnt zo uit te putten als de nachtrust. Heeft niets te maken met drankmisbruik, want daar probaat middeltje op gevonden, nl. 2 Entosorbinetabletjes voor het slapen gaan, die een kalme spijsvertering, 'n gezonde ontlasting garanderen, maar zou graag willen weten wat wél de oorzaak is. Lange tijd gedacht, dat m'n bed in een aardstraal stond en derhalve verlangend uitgezien naar eerstvolgende wenk voor een logeerpartij. Uitnodigingen lieten echter op zich wachten en toen maar kamer in hotel besproken om proef op som te nemen. Even besodemieterd wakker geworden, dus theorie ging niet op. Voor de spiegel zag ik bleek, 'n ongezonde midwinterkleur met de zomervakantie nog maar net achter de rug, 'n rode gloed over de ogen, hologig tb-lijdertje, vreemde. Laat d.w.z. uur of half 12 honden uitgelaten. Sprongen vrolijk tegen me op, geen verwijt dat ze circa een etmaal in een klein kamertje opgesloten waren geweest, maar dieren hebben misschien geen besef van tijd, alleen honger. Naar de dijk. Tijdje op een door raadselachtige hand hier achtergelaten boomstam gezeten tot 't begon te regenen. Opgestaan en verder gewandeld. Tekkel had 'n pootje van 'n haas gevonden. Afgepakt, hondje weggebonjourd, keek me nog leep na, pootje zag er onbeschadigd uit. Rest van haas echter niet gevonden. Toen 't droog werd een tijdje op een steen op een knik in de dijkrug gezeten. De lucht zag grauw, maar in de verte vertoonden zich boven de stad opklaringen. Jongensstemmen van een onzichtbaar sportveld, daarachter rij peppels, torens van flats, hotels, kantoren, fabrieken.”
“Fem morrelde moeizaam de roestige grendels van de achterdeur af, de scharnieren krasten als raven, gelijk met de glanzende ochtend boog een verwaaide Ribesstruik de keuken in. Onder haar hand uit, keek ze op in de witte dag. Het voorjaar stond als een bonte prent van groen, rood en zilver voor haar knipperende oogen en in haar neus drong als een krieuwel, een overzoete geur. Zij ademde ingehouden als in tegenzin, en haar kuisch-dunne mond kneep in kleine dwarse plooien bijeen, of ze wat bitters proefde. ‘Ik geloof,’ zei ze vaag in zich zelf, ‘dat ik er bang van ben.’ Haar mat-grijze oogen werden donker, en in haar breedwit gezicht trokken de rimpels veel te diep. Werktuigelijk streek ze een haarpiek terug in haar dikke zwarte vlechten, toen zag ze ook weer de zware gouden ring met de bloedroode camee aan haar middenvinger, en dacht aan haar verjaardag... Fronsend een beetje, draaide ze de scheef-gezakte steen terecht, onder het wat knobbelige vingerkootje, en ademde op het flonkerende kopje van koraal. ‘Lief,’ waardeerde ze, ‘van Grômoeder, zoo'n mooie ouë ring, er zat ook vast wel wat intiems aan vast, 'n geschiedenis uit Grômoeder's jonge jaren. Daarom had zij hem zeker ook aangehouën van nacht: 'n ring die met 'n belofte gegeven was misschien, en met 'n zoen. Grômoeder had zoo genoeglijk zitten te kijken over haar bril heen...’ Fem plukte met haar handen aan haar bovenlip. Haar glimlach aarzelde en vergleed... donkere gedachten sloegen een stempel... Ze boog de Ribes-tak terug en liep over de rinkelende blauwe tegels van de plaats, het tuintje in. Schel-bont en schaterend glansden er de roode en witte tulpen in het midden-bed, en de forsch-opgeschoten hyacinthen stonden als zuiltjes van geur in de halvemaan-perken. Fem trok haar lip op - als misprijzend. ‘Verleden jaar was 't ook zoo en eer-verleden jaar en al die jaren terug...’ Het brak in haar luisteren. Achter de hooge dijkrug - oostwaarts van het land - spoelde de stem van de zee aan - gelijkmatig en klein - of zij telkens een enkel eender-klinkend woord neerlei op het slik.”
Alie Smeding (17 juli 1890 - 5 juli 1938) Enkhuizen
« Il n’est peut-être pas sans intérêt, pensons-nous, de débuter par la présentation du principal personnage qui est à l’origine des péripéties dont nous suivrons plus loin la trame. Nous estimons donc opportun qu’avant de lui emboîter le pas tout au long de la succession des épisodes où l’entraînera l’engrenage des événements, de faire prendre connaissance aux lecteurs de l’état civil circonstancié se rapportant aux particularités plutôt singulières de sa venue au monde. Son nom est Gikwa. Il descend d’un grand chef des Hoto Mbanza1, une des grandes branches parmi les tribus d’Oubangui. Son aventure se situe dans les années 20. À une époque où, douze ans après avoir été cédé à la Belgique, le fantomatique « État Indépendant du Congo » du roublard Mfumu Mandefu Léopold II était assujetti à un nouveau statut et baptisé Colonie du Congo belge, dont les indigènes étaient taillables et corvéables à merci, tout comme ils le furent durant le règne du souverain-monarque belge. Redevenant ainsi le sosie de l’ancien « Empire du Silence », il était particulièrement marqué par des situations « héroïques », sous des fourches caudines, grâce à la servilité admirablement conjuguée au mutisme : deux solides éléments du gond sur lequel s’articulait la « civilisatrice sujétion » pour le plus grand bien des indigènes soigneusement « chosifiés ». Ainsi le plus bel humanisme proclamé par les nouveaux maîtres ne réussissait qu’à étamer l’oxyde de l’humanisme léopoldien avide d’ivoire et de caoutchouc… Le prince Gikwa était un des indigènes de cette époque « nouvelle » Au lendemain d’une nuit orgiaque, les Hoto Mbanza ivres de fatigue se reposaient. Les hommes surtout : étendus çà et là sous l’auvent de leur case ou sous l’ombre d’un arbre à proximité, tous ronflaient, chacun sur sa chaise longue, un siège soporifique par excellence. Il y en avait cependant qui, malgré la pression de la torpeur rendue opiniâtre par la tumultueuse frairie de la veille, résistaient à l’assoupissement tout en demeurant immobiles, comme momifiés, ne réagissant même pas aux picoteries agaçantes des mouches. Bien entendu, dans cette prostration générale, aucun promeneur ne manifestait la moindre présence. »
Paul Lomami Tshibamba (17 juli 1914 – 12 augustus 1985)
“Eustace Chisholm's street, with the Home for the Incurables to the south and the streetcar line to the west, extended east up to blue immense choppy Lake Michigan. South of its terminus the great gray museum took up acres and acres with its caryatids, and further south rose the steel mills of Gary and South Chicago with their perpetual vomit of fire. Further down his street in a westerly direction, before Washington Park slipped into the colored ghetto, there was a rose garden in which the German poet, Lessing, sat among the blooms. Here amid the industrial whirlwind of America's economic burnout, the unemployed, in nondescript small separate armies, with a generous sprinkling of white youths from small towns and farms and up-from-the-South Negroes, stood in line to go on relief. Eustace Chisholm had been caught up in two tragedies, the national one of his country's economic collapse, and his failed attempt to combine marriage with the calling of narrative poet. He wondered whether it was because of his inability to produce a book or merely the general tenor of the times that his wife, Carla, who had supported him hand and mouth for two years, ran out on him with a baker's apprentice some six months before this story begins. Eustace answered for his failure as a writer on the grounds that he was too far distant from the great monopoly city of New York, claiming that no Chicago writer could become famous until he had departed the gem of prairies. Yet he dared not ever run the risk of abandoning his coign of vantage on Fifty-fifth Street, with the concomitant danger of losing his native accent and vision, so Eustace stayed in Chicago, where he was known by intimates and strangers as Ace. The original name, like a scar, he reopened each morning while shaving. "I am Eustace," he would mumble into the mirror. On the day this story begins Ace had been to the Catholic Salvage to see about getting an extra mattress, for Carla had taken the only good one when she had run off.
« Le point de départ de l'éducation, c'est cet acte créateur de l'homme. C'est aussi son point d'arrivée: faire de chaque homme un homme, c'est-à-dire un créateur, un poète. Comment alors peut se situer la création artistique dans le développement de l'acte humain du travail, de la création continuée de l'homme par l'homme? Comment le mythe peut-il être une composante de l'action pour transformer le monde? S'il est le langage de la transcendance, cette transcendance ne peut être pensée en termes d'extériorité ni de puissance: ni transcendance d'en haut d'un Dieu, ni transcendance d'en bas d'une nature donnée toute faite. Le mythe n'est pas participation mais création. Le mythe chez Marx, n'est pas, comme chez Freud, une traduction, même sublimée, du désir, mais un moment du travail. Différence fondamentale, car le désir prolonge la nature alors que le travail la transcende. Faire du travail la matrice du mythe, comme d'ailleurs de toute culture par opposition à la nature, nous permet déjà de tracer une ligne de démarcation entre le symbole onirique et le symbole mythique. Le premier est expression ou traduction du désir, le second est un moment de la création continuée de l'homme par l'homme, sous forme poétique, prophétique, militante, mais toujours prospective. Ainsi est écartée la confusion entre le mythe proprement dit et ce que l'on appelle faussement de ce nom: si le mythe est ce moment du travail par lequel l'émergence de l'homme s'affirme avec cette dimension nouvelle de l'être: l'efficace du futur, l'on ne saurait appeler mythe ce qui est simple survivance du passé, la raison paresseuse et dépassée de l'allégorie ou des fables étiologiques. Pas davantage ce qui est simple reproduction ou conservation du présent par une image qui devient norme de conduite. Ce stéréotype social, démultiplié par la propagande ou la publicité, est illusion et aliénation. Il tend non à promouvoir l'histoire mais au contraire à l'arrêter en donnant seulement un visage au désir; et en laissant l'homme tourner en rond, dans le cercle fermé de l'instinct. Les variantes en sont nombreuses, depuis la propagande hitlérienne de la race, ou l'érotisme comme moyen de publicité. Jusqu'à cet ersatz dégradé du héros mythique que constitue l'idole, offrant à la jeunesse l'illusion compensatrice d'une vie aliénée, d'une vie par procuration grâce à l'inflation du mythe: Diana pour Bérénice, Madonna pour Aphrodite…"
„Vom Waldrand her kommt Vogelgezwitscher, und in den Hecken am Weg regt sich's auch; es hüpft, es schlüpft, es piept, es jagt und erhascht und schnäbelt sich — Frühling! Die Schlehen blüh'n, der Himmel ist lichtblau; um die Zweige, die, zitternd vor Glück, die ersten grünen Blättchen tragen, fächelt der laue Wind. Aus dem Wald treten zwei Gestalten, ein Mädchen und ein Mann; nun wandern sie langsam den schmalen Grasrain entlang. Rechts und links die Hecken sind hoch, die beiden gehen dahinter wie von einem Schirm gedeckt, die Welt sieht sie nicht; aber sie küssen sich doch nicht. Nun gehn sie auch nicht mehr nebeneinander; das Mädchen schlendert voran, hebt das Gesicht zum Himmel auf und versucht gleichgültig auszusehen. Sie ist sehr schlank, jung, sehr hübsch, und sind ihre Wangen auch nur schwach rötlich angehaucht, wie die Blätter der Dijon-Rose, es pulst doch gesundes warmes Blut in ihnen. Sie ist ganz frisch, ganz unberührt. „Maria", sagte der Mann leise. Er hielt die Blicke unverwandt auf die schlank vor ihm Herwandelnde geheftet, und das Blut stieg ihm heiß in die Stirn. Der Hut drückte ihn wie im heißen Sommer, er nahm ihn ab und fuhr sich mit gespreizten Fingern durchs Haar. „Maria —!" Sie drehte sich nicht um, sie hielt immer das Gesicht geradauf zum Himmel gerichtet. „Maria," sagte er wieder, „Maria, sei doch nicht so stumm! Was hab' ich dir getan? Eben warst du noch so fröhlich, und nun ist alles wie fortgeweht. Was hast du?" Ihre zartgefärbten Lippen drückten sich mit leisem Zucken aufeinander, ihre Augen zwinkerten. „Maria,” fragte er, „bin ich dir denn zuwider? Das habe ich nicht gedacht!" Er machte einen raschen Schritt, um neben sie zu treten; sie machte noch einen rascheren und war ihm wieder voraus. Noch immer keine Antwort. Zwei, drei Minuten vergingen. Der Wind strich lau durch die Hecken und zupfte der Schlehe ein paar weiße Blüten aus der schimmernden Brautkrone; ein Vogelpärchen verkroch sich, lockend, tiefer ins lauschige Versteck. Antwortete sie jetzt? Der Mann lauschte — nein! „So war es eine Täuschung", sagte er bitter. „Ich werde morgen früh abreisen." „Nein, o nein!" Hastig fuhr Marias Kopf herum, die Augen blitzten angstvoll. „Schon — abreisen —?!"
Clara Viebig (17 juli 1860 – 31 juli 1952) Cover biografie
„Zurück in seiner Wohnung, stopft er vor Wut die Sportkleidung und Laufschuhe in den Müll, fuck Adidas Supernova Glide Boost, fuck Continental-Außensohle, optimale Griffigkeit bei Nässe, Meyer hätte mit seinem Arsch zu Hause bleiben sollen, sein Hals, sein Kopf, jeder Muskel schmerzt, er fühlt sich fiebrig, überhaupt nicht in der Lage, gleich diesen Termin wahrzunehmen, aber er muss sich zusammenreißen, duscht, zieht sich um, in nicht mal einer Stunde muss er in Kronberg sein, um das Haus für die Besichtigung vorzubereiten, und, wie Falber ihn gestern bereits gewarnt hat, Brink kam bisher immer zu früh. Meyer wirft seine Aktenmappe auf den Rücksitz, schlägt die Wagentür zu, überprüft noch mal sein Outfit für Brink in der Spiegelung der Autoscheibe, der neue tiefblaue Einreiher, weißes Hemd, silbergraue Krawatte, passendes Einstecktuch. Auf der Kappe seines Schuhs entdeckt er einen kleinen Fleck, wischt ihn mit etwas Spucke weg. Bevor er in den Wagen steigt, breitet er zur Sicherheit ein frisches Handtuch auf dem Sitz aus. Er bildet sich ein, das Leder sei immer noch sandig und klamm, die ganze Kabine rieche nach dem Moder des Weihers. Als Meyer die Kronberger Villa betritt, strömt ihm der schwache Duft von Möbelpolitur entgegen, die Putzleute waren gestern da, Meyer öffnet die Fenster, legt die Sicherungen um, kontrolliert alle Räume, verbringt fast zwanzig Minuten damit, in den düsteren Ecken Licht zu machen, aber dann liegt alles in warmem Glanz. Zum Schluss platziert er das bestellte Blumenarrangement auf dem Tisch in der Eingangshalle, bevor er sich kurz auf den Absatz der Treppe setzt, spürt, wie ihm die Handflächen feucht werden. Ihn packt immer noch das Lampenfieber bei jeder großen Besichtigung, ein Gefühl, als sirre jede Faser seines Körpers, Angst, aber noch mehr die Lust auf Performance, sich ganz hineinzulegen in den Verkauf. Meyer steht auf, atmet durch. Heute verkuppelt er den alten Brink. Anfang sechzig, Unternehmer, Chemieindustrie, zu viel Aftershave und keine Spur von Grau im Haar, nur ein verdächtiger Violettstich im Braun.“
De Engelse dichter en criticus Donald Alfred Davie werd geboren op 17 juli 1922 in Barnsley, Yorkshire. Hij begon zijn opleiding aan de Barnsley Holgate Grammar School en doorliep later het St Catharine's College in Cambridge. Zijn studies daar werden onderbroken tijdens de oorlog door zijn dienst bij de Koninklijke Marine in het Russiche deel van de Noordpool, waar hij zichzelf de taal leerde. In het laatste oorlogsjaar, in Devon, trouwde hij met Doreen John. Na zijn terugkeer in Cambridge, vervolgde hij zijn studie en behaalde hij zijn B.A., M.A. en Ph.D. Hij keerde terug naar Cambridge in 1958 en werd in 1964 de eerste hoogleraar Engels aan de nieuwe universiteit van Essex. Hij doceerde Engels aan de universiteit van Essex van 1964 tot 1968, toen hij verhuisde naar Stanford University, waar hij Yvor Winters opvolgde. In 1978 verhuisde hij naar de Vanderbilt University, waar hij les gaf tot zijn pensionering in 1988. Hij schreef vaak over de techniek van poëzie, zowel in boeken als “Purity of Diction in English Verse”, en in kleinere artikelen zoals 'Some Notes on Rhythm in Verse'. Davie's kritiek en poëzie worden beide gekenmerkt door zijn interesse in modernistische en pre-modernistische technieken. Veel van Davie's poëzie is vergeleken met die van de traditionalistische Philip Larkin, maar andere werken zijn meer beïnvloed door Ezra Pound.
Across the Bay
A queer thing about those waters: there are no Birds there, or hardly any. I did not miss them, I do not remember Missing them, or thinking it uncanny.
The beach so-called was a blinding splinter of limestone, A quarry outraged by hulls. We took pleasure in that: the emptiness, the hardness Of the light, the silence, and the water’s stillness.
But this was the setting for one of our murderous scenes. This hurt, and goes on hurting: The venomous soft jelly, the undersides. We could stand the world if it were hard all over.
In California
Chemicals ripen the citrus; There are rattlesnakes in the mountains, And on the shoreline Hygiene, inhuman caution.
Beef in cellophane Tall as giraffes, The orange-rancher’s daughters Crop their own groves, mistrustful.
Perpetual summer seems Precarious on the littoral. We drive Inland to prove The risk we sense. At once
Winter claps-to like a shutter High over the Ojai valley, and discloses A double crisis, Winter and Drought.
Ranges on mountain-ranges, Empty, unwatered, crumbling, Hot colours come at the eye. It is too cold
For picnics at the trestle-tables. Claypit Yellow burns on the distance. The phantom walks Everywhere, of intolerable heat.
At Ventucopa, elevation Two-eight-nine-six, the water hydrant frozen, Deserted or broken settlements, Gasoline stations closed and boarded.
By nightfall, to the snows; And over the mile on tilted Mile of the mountain park The bright cars hazarded.
De Franse schrijfster Anne Golonis op afgelopen vrijdag op 95-jarige leeftijd overleden in Versailles. Anne Golon werd geboren als Simone Changeux in Toulon, Frankrijk op 19 december 1921. zij is vooral bekend geworden als schrijfster van de Angélique-cyclus. Zie ook ook alle tags voor Anne Golon op dit blog.
Uit:Angélique et la Cour des Miracles
« Pour un peu, elles seraient allées s'installer tout de suite devant la maison de la rue de la Ferronnerie, mais les autres les houspillèrent et Cul-de-Bois rugit une fois de plus, les injuriant copieusement: — Merde alors! Si nous nous occupons de notre boulot et de nos petites affaires, alors que le Grand Coesre nous attend! Qu'est-ce qui m'a foutu des mémés pareilles! Les usages se perdent, ma parole !... Les mémés confuses baissèrent la tête et tremblotèrent du menton. Puis chacun, qui par un trou, qui par l'autre, se glissa dans le cimetière. Le crieur des morts s'éloigna en secouant sa clochette. Aux carrefours, il s'arrêtait, levant son visage vers la lune, et psalmodiait lugubrement: Réveillez-vous, gens qui dormez Priez Dieu pour les trépassés... Angélique, les yeux agrandis, s'avançait à travers le vaste espace gorgé de cadavres. Çà et là il y avait des fosses communes grandes ouvertes, déjà à moitié pleines de corps cousus dans leurs linceuls, et qui attendaient un nouveau contingent de morts pour être refermées. Quelques stèles, quelques dalles, posées à même le sol, marquaient ilasmaier„,tombes de familles plus fortunées. Mais c'était ici depuis des siècles le cimetière des pauvres gens. Les riches se faisaient enterrer à Saint-Paul. La lune, qui avait choisi enfin de régner dans un ciel sans nuages, éclairait maintenant la mince couche de neige recouvrant le toit de l'église et des bâtiments alentour. La croix des Buteaux, qui était un haut crucifix de métal, dressé près du prêchoir, au centre du terrain, luisait doucement. Le froid atténuait l'odeur nauséabonde. Personne d'ailleurs n'y attachait d'importance et Angélique elle-même respirait avec indifférence cet air saturé de miasmes. Ce qui attirait son regard et la sidérait au point qu'elle avait l'impression d'être la proie d'un cauchemar, c'étaient les quatre galeries qui, partant de l'église, formaient l'enclos du cimetière. Ces bâtiments datant du Moyen Âge étaient composés, dans leurs soubassements, d'un cloître aux arcades en ogive où, le jour venu, les marchands établissaient leurs éventaires. Mais, au-dessus du cloître, se trouvaient des galetas couverts de toits de tuiles, et qui reposaient du côté du cimetière sur des piliers de bois, laissant ainsi des intervalles à claire-voie entre les toitures et les voûtes. Tout cet espace était comblé d'ossements. Des milliers et des milliers de têtes de morts et de débris de squelettes s'entassaient là. Les greniers de la mort, gorgés de leur sinistre récolte, exposaient aux regards et à la méditation des vivants des amoncellements inouïs de crânes que les courants d'air séchaient et que le temps réduisait en cendres. Mais, sans cesse, de nouvelles provendes, extraites de la terre du cimetière, les remplaçaient. En effet, un peu partout, près des tombes, on voyait des tas de squelettes assemblés en fagots ou les sinistres boules blanches des têtes de morts soigneusement empilées par le fossoyeur et qui, demain, seraient rangées dans les greniers, au-dessus du cloître. —«
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“FIFO: (more enraged yet) No more delay! Do what I say— torpedo Avellaneda! Brought back from the grave for this special day, this is how she repays us! No more mercy, no more pleas— blast her out of the waves! The broadest spot is the best spot to aim— do it! Bombs away! Be sure to shoot for the backside, boys! Death to every traitor! AVELLANEDA: No, not the backside, seat of inspiration! Take aim at the fore! All who read me know my slogan: I wish all to enter through the front door. All the participants in the act of repudiation throw rotten eggs at Avellaneda. CHORUS: No more mercy, no more pleas— blast her out of the waves! The backside's the best spot to aim, so do it! Bombs away! AVELLANEDA: If that's the way it's going to be, if that's the way they're going to treat me, then I'm glad I decided not to stay. Clearly, here there's no home for me, so I'll make my getaway ... But if I ever get my hands on that Horcayés that brought me back from the dead, when I get through with him he'll need the finest seamstress in Key West, to sew back on his head. Meanwhile, on my rowing let me concentrate— I think I'm going to have to paddle with both arms and both feet!”
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Cover
I Au loin, le béguinage avec ses clochers noirs, Avec son rouge enclos, ses toits d'ardoises bleues Reflétant tout le ciel comme de grands miroirs, S'étend dans la verdure et la paix des banlieues.
Les pignons dentelés étagent leurs gradins Par où montent le Rêve aux lointains qui brunissent, Et des branches parfois, sur les murs des jardins, Ont le geste très doux des prêtres qui bénissent.
En fines lettres d'or chaque nom des couvents Sur les portes s'enroule autour des banderoles, Noms charmants chuchotés par la lèvre des vents ; La maison de l'Amour, la maison des Corolles,
Les fenêtres surtout sont comme des autels Où fleurissent toujours des géraniums roses, Qui mettent, combinant leurs couleurs de pastels, Comme un rêve de fleurs dans les fenêtres closes.
Fenêtres des couvents ! attirantes le soir Avec leurs rideaux blancs, voiles de mariées, Qu'on voudrait soulever dans un bruit d'encensoir Pour goûter vos baisers, lèvres appariées !
Mais ces femmes sont là, le coeur pacifié, La chair morte, cousant dans l'exil de leurs chambres ; Elles n'aiment que toi, pâle crucifié, Et regardent le Ciel par les trous de tes membres !
Oh ! le silence heureux de l'ouvroir aux grands murs, Où l'on entend à peine un bruit de banc qui bouge, Tandis qu'elles sont là, suivant de leurs yeux purs Le sable en ruisseaux blonds sur le pavement rouge.
Oh ! le bonheur muet des vierges s'assemblant, Et comme si leurs mains étaient de candeur telle Qu'elles ne peuvent plus manier que du blanc, Elles brodent du linge ou font de la dentelle.
C'est un charme imprévu de leur dire " ma sœur " Et de voir la pâleur de leur teint diaphane Avec un pointillé de taches de rousseur Comme un camélia d'un blanc mat qui se fane.
Rien d'impur n'a flétri leurs flancs immaculés, Car la source de vie est enfermée en elles Comme un vin rare et doux dans des vases scellés Qui veulent, pour s'ouvrir, des lèvres éternelles !
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898) Doornik
“PRIOR: Out of my way, I wanna meet my replacement [pushes past Belize into Joe Pitt's office] Oh, God. JOE: Yes, can I help you? PRIOR: [stares] I'm a prophet. JOE: What? PRIOR: PROPHET! PROPHET! I PROPHESY, I HAVE SIGHT, I SEE! What do you do? JOE: [slightly stunned] I'm a clerk. PRIOR : Oh, big deal, a clerk? You, what, you file things? You better be keeping a file on the hearts you break. That's all that counts in the end. You'll be having bills to pay in the world to come. You and your friend, the Whore of Babylon. Sorry, wrong room. PRIOR: [back outside with Belize] He's the Marlboro Man! [After Belize goes inside to look] PRIOR: Home on the range! BELIZE: Chaps and spurs. PRIOR: Mega-butch! He made me feel beyond nelly, like I've got wispy daisies sprouting out my ears."
Tony Kushner (New York, 16 juli 1956) Scene uit een opvoering in Richmond, 2015
'Anyway, I got over that, though it was not easy, and joined the most reliable set of people I could find, knowing, without bothering to ask, that they were bound to be going to Switzerland, and very soon I was on the plane and a quite charming man sat next to me and told me about this conference he was attending in Geneva. I deduced that he was a doctor; in fact, I had him down as a specialist in tropical diseases, particularly as he told me that he did most of his work in Sierra Leone, but it turned out that he had something to do with tungsten. So much for the novelist's famed powers of imagination. Nevertheless I felt a bit better, and he told me about his wife and daughters and how he was flying back to them in two days' time to have a weekend at home before he goes back to Sierra Leone. And within an extraordinarily short time we were there (I notice that I say 'there' and not 'here') and he put me in a taxi, and after about half an hour I ended up here (and it is beginning to be 'here' rather than 'there') and very soon I shall have to unpack and wash and tidy my hair and go downstairs and try to find a cup of tea. 'The place seems to be deserted. I noticed only one elderly woman as I came in, very small, with a face like a bulldog, and legs so bowed that she seemed to throw herself from side to side in her effort to get ahead, but doing so with such grim conviction that I instinctively got out of the way. She walked with a stick and wore one of those net veils on her head covered with small blue velvet bows. I had her down as a Belgian confectioner's widow, but the boy carrying my bags nodded vestigially and murmured 'Madame la Comtesse' as she rocked past. So much for the novelist's famed powers, etc. In any event I was processed so speedily into this room (almost induced into it) that I couldn't take in anything else. It seems quiet, warm, fairly spacious. The weather might, I suppose, be described as calm. 'I think about you all the time. I try to work out where you are, but this is rather difficult, surrounded as I am by the time change, minimal though it is, and the lingering effects of my pills, and all these sad cypresses. In a manner of speaking. But tomorrow is Friday, and when it begins to get dark I shall be able to imagine you getting in the car and driving to the cottage. And then, of course, the weekend, about which I try not to think. You cannot know . . .'
Anita Brookner (16 juli 1928 – 10 maart 2016) Cover
Jeden Samstag mittag passierte dasselbe: der alte Tom Bradley, ungefähr 85, ehemaliger Schmied und Mittelstürmer beim FC Watford, ein Brocken von Kerl und noch lang nicht am Ende, schob sich in seiner Falle hoch wie ’n Eisberg aus der See, schmiß seinen Teller Grütze in die Ecke, Kissen hinterher, rüttelte an dem Eisengitter das Harvey und ich an seinem Bett befestigen mußten, und brüllte: Laßt mich raus, Jungs! Laßt mich aufs Feld, ihr Hurenböcke!
Es war Punkt halb vier und im Stadion pfiff der Schiedsrichter das Spiel an und Tom Bradley, Mittelstürmer der Bezirksmeistermannschaft von 1907, mußte raus um sein Tor zu machen,
und der ganze Saal im Siechenheim, dreißig Mann, die Depperten und Ausgepowerten, die Maroden und unheilbaren Fälle von Delirium tremens und Krebs und Zucker und Schlagfluß und Wahnsinn, die Pferdenarren die keine Wette mehr machten und die Säufer die kein Glas mehr kippten und die Arbeitslosen die keine Arbeit mehr brauchten, die Toten, die noch zehn Jahre krepieren würden und die Lebenden die ihren letzten Schnaufer machten, alle feuerten Tom Bradley an: Los, Tom, gib ihnen Saures! Gibs den Waschlappen! Ran an den Ball! Schaff dich! Go go go!
Der ganze Saal tobte jeden Samstag halb vier, Watford verlor todsicher und wir waren schuld, der Nigger-Arzt und Harvey, das Oberpfleger-Arschloch und ich, obwohl ich ja kein Limey war und schon deshalb nichts von Fußball verstand, und wir mußten das Gitter abschrauben und Tom seinen Bademantel überziehn und ihn ins Bad verfrachten, bis die Jungs ihn vergaßen, während er in der Wanne grunzte und ich seine Schrunden schrubbte und er mit seinem gichtigen Pimmel spielte als ob er ihn das erste Mal sehn würde, und nach der Schicht nach Hause, die Stones hatten einen neuen Hit rausgebracht, »Under my thumb«, zum Abendessen gabs Hammelbraten mit Bohnen und Stellas Alter saß mit vergrätztem Gesicht in der Küche, »was ’n los« – »die Kaffer ham schon wieder verloren« – shit, ich packte Stella und machte, daß ich da rauskam.
Jörg Fauser (16 juli 1944 – 17 juli 1987) Cover
Zie voor nog meer schrijvers van de 16e juli ook mijn vorige blog van vandaag.
Uit:Shyness and Dignity (Vertaald door Sverre Lyngstad)
“And so, when the chips are down, I must say, though not without a sense of repugnance, that if you wish to show your belief in democracy, you also have to do so when you are in the minority, convinced both intellectually and, not least, in your innermost self, that the majority, in the name of democracy, is crushing everything you stand for and that means something to you, indeed, all that gives you the strength to endure, well, that gives a kind of meaning to your life, something that transcends your own fortuitous lot, one might say. When the heralds of democracy roar, triumphantly bawling out their vulgar victories day after day so that it really makes you suffer, as in my own case, you still have to accept it; I will not let anything else be said about me, he thought.” (...)
“for a brief moment it is his fate, and nothing else, that is frozen into immobility on the stage. The moment of the minor figure. Both before and after this he remains the same, the man who reels off those smart lines, one of which has acquired an immortal status in Norwegian literature: ‘If you take the life-lie away from an average person, you take away his happiness as well.”
Dag Solstad (Sandefjord, 16 juli 1941)
De Franse dichter en schrijver van chansons Bernard Dimeywerd geboren op 16 juli 1931 in Nogent-en-Bassigny (tegenwoordig Nogent). Zie ook alle tags voor Bernard Dimeyop dit blog.
La crucifixion
I Tu viens c’t’ après-midi à la crucifixion ? T’as qu’à v’nir avec moi, ça t’chang’ra les idées ! Ta bergère est pas là, profit’de l’occasion Moi j’ai prév’nu Lévy que j ’prenais ma journée J’y ai dit « j’veux voir ça, et pis j’ai mes raisons ! » Il a pas pu r’fuser vu qu’il y va, cézigue ! Ça va ram ’ner du monde et marquer la saison C’ t’affair’là, tu vas voir, mais le truc qui m’intrigue C’est qu’sur les trois clients qu’ils vont foutre au séchoir Y en a deux, paraît-il, qu’on a dû bien connaître Ils nous ont fait marron sur un coup d’marché noir On ira les r’garder, ça les amus’ra p’t’être
Quand on avait l’tuyau pour les surplus romains J’avais tout préparé, tout mâché la besogne, On était cinq su’l’coup, vraiment du cousu-main ! Quand ils nous ont doublé, on a passé la pogne Mais j’dois dire qu’aujourd’hui, je vais bien rigoler Comm’quoî, mon vieux cochon, y a tout d’même un’justice Comm’disait mon vieux père : « Faut pas tuer ni voler à moins D’être certain que le coup réussisse ! »
Le troisième, il paraît qu’il marche à la gamberge Il jacte à droite à gauche, on l’a vu v’nir de loin Il est pas vieux du tout, il n’a pas trente-cinq berges On n’sait pas bien qui c’est, c’est pas un gars du coin C’est un genr’de r’bouteux, il guérit les malades Ça fait trois ans, guèr’plus, qu’il est sur le trimard N’empêch’que le Pilate et ses p’tits camarades L’ont prié d’obéir et d’arrêter son char Comm’disait mon vieux père : « La poisse, elle vient tout’seule Mais plus tu veux jacter, plus qu’ell’vient rapid’ment C’est un’bell’qualité d’savoir fermer sa gueule » Mon père, pour un ivrogne, il n’manquait pas d’jug’ment !
D’ailleurs, en fait d’jug’ment, c’est par là qu’ça commence Si tu veux v’nir, tu viens… Moi j’veux pas m foutr’en r’tard Tu viens pas… Moi j’m’en vais… J’te dirai c’que j’en pense ! J’pass’rai pour l’apéro, à sept heures, au plus tard.
„Demut vor der Arbeit von vielen war für mich ein Ergebnis, und der wachsende Wunsch, noch besser zusammenzuarbeiten, um mehr zu erreichen. Kurz gefasst: Für die Gleisdorferin in Wien war es ein Jahr voll Staunen, interessierter Teilnahme, Aufmerksamkeit, Wachsamkeit. Dauerndes Lernen, jeden Tag neue Erfahrungen, das Kennenlernen unsäglich vieler Menschen, verschiedenste und kontroversiellste Sicht von aktuellen Problemen. Spannend und begeisternd – manchmal auch erschöpfend und anstrengend. Was bleibt und wohl immer bleiben wird: die Verbundenheit mit Gleisdorf. Denn eines Tages möchte ich zurückkehren in unsere Stadt mit ihren überschaubaren Strukturen und ihrer lebens- und liebenswerten Umgebung. Hier bin ich zuhause, von hier stamme ich, hierher fühle ich mich zugehörig. Und wenn ich auch dabei bin, mir weitere "Heimaten" zu erwerben, Graz, das schon lang eine zweite Heimat ist, Wien, und vielleicht als nächstes noch weitere europäische oder osteuropäische Städte – Gleisdorf wird immer Heimat bleiben, Vaterstadt, Mutterstadt. Mein Hirn ist zwar zur Zeit in Wien, mein Körper dauernd unterwegs. Aber hier, in Gleisdorf, ist mein Herz.”
« Voilà cinq mois que j’en faisais fonction, et, ma foi, je supportais bien cette responsabilité et goûtais fort cette indépendance. Je puis même affirmer, sans me flatter, que, sous ma direction, le service avait marché autrement que sous celle du capitaine Dieulivol, le prédécesseur de Saint-Avit. Brave homme, ce capitaine Dieulivol, colonial de la vieille école, sous-officier des Dodds et des Duchesne, mais affecté d’une effroyable propension aux liqueurs fortes, et trop enclin, quand il avait bu, à confondre tous les dialectes et à faire subir à un Haoussa un interrogatoire en sakalave. Personne ne fut jamais plus parcimonieux des ressources en eau du poste. Un matin qu’il préparait son absinthe, en compagnie du maréchal des logis chef, Châtelain, les yeux fixés sur le verre du capitaine, vit avec étonnement la liqueur verte blanchir sous une dose d’eau plus forte qu’à l’ordinaire. Il releva la tête, sentant que quelque chose d’anormal venait de se produire. Raidi, la carafe inclinée à la main, le capitaine Dieulivol fixait l’eau qui dégouttait sur le sucre. Il était mort. Cinq mois durant, après la disparition de ce sympathique ivrogne, on avait semblé se désintéresser en haut lieu de son remplacement. J’avais même espéré un moment qu’une décision serait prise, m’investissant en droit des fonctions que j’exerçais en fait… Et aujourd’hui, cette soudaine nomination… Le capitaine de Saint-Avit… À Saint-Cyr, il était de mes recrues. Je l’avais perdu de vue. Puis mon attention avait été rappelée sur lui par son avancement rapide, sa décoration, récompense méritée de trois voyages d’exploration particulièrement audacieux, au Tibesti et dans l’Aïr ; et soudain, le drame mystérieux de son quatrième voyage, cette fameuse mission entreprise avec le capitaine Morhange, et d’où un seul des explorateurs était revenu. Tout s’oublie vite, en France. Il y avait bien six ans de cela. Je n’avais plus entendu parler de Saint-Avit. Je croyais même qu’il avait quitté l’armée. Et maintenant, voici que je me trouvais l’avoir pour chef."
Uit: The Long Arm (Vertaald door Roy Temple House)
« The longer we talked the more intimate, the more in the nature of a mutual confession, our conversation became. I admitted to Banaotovich that the hifalutin fashion in which I had left the town to win fame and fortune years before, had been asinine in the extreme, and that it served me just right to have to sneak back unknown and penniless. Banaotovich rejoined that for all his pride in his school marks he had remained a person of no importance, and that the pot had not the slightest intention of making itself ridiculous by calling the kettle black. He seemed almost painfully inclined to run himself down. I could feel in his manner a sort of pathetic reaching out for sympathy and consideration. And it began to seem as if he were about to tell me something or ask me for something. But whatever he had to tell seemed hard to say, and it was slow in coming over his lips. Banaotovich ordered two bottles of the heavy native wine. I drank sparingly of it, because it goes to my head. But Banaotovich swallowed two or three glassfuls in hasty succession, and his cheeks grew flushed. There was a pause. Suddenly he leaned across the table toward me and spoke in a hoarse, excited whisper. "Modersohn," he said anxiously, "I want to make a confession to you – a terrible confession. It may turn you against me completely. Maybe you don't want to hear it. If you don't, say so, and I'll go home. But it seems as if I've got to tell somebody about it. It seems as if I've got to find somebody who understands me and can excuse me, or it will kill me. Shall I tell you? Shall I?" I was startled. I was reasonably sure that Banaotovich was no criminal, since he had lived half a century in his native city, undisturbed and from all he had told me solvent and respected. I had always known that he was a queer fish, a brooding, solitary sort of person, and I settled myself to listen to some harmless bit of psychopathy which meant nothing except to the unfortunate subject."
Franz Nabl (16 juli 1883 – 19 januari 1974) Borstbeeld in Graz
De Amerikaanse dichter, sociaal filosoof en cultuurcriticus William Irwin Thompson werd geboren op 16 juli 1938 in Chicago, Illinois Hij groeide op in Los Angeles, Californië. Hij behaalde zijn B.A. aan Pomona College en zijn Ph.D. aan de Cornell University. Hij werd hoogleraar geesteswetenschappen aan het Massachusetts Institute of Technology en vervolgens aan de York University in Toronto, Ontario. Hij heeft verder gedoceerd aan de Universiteit van Syracuse, de Universiteit van Hawaï, de Universiteit van Toronto en het California Institute of Integral Studies. In 1973 verliet hij de academische wereld om de Lindisfarne Association te stichten, een groep wetenschappers, dichters en religieuze geleerden die elkaar ontmoetten om te discussiëren en deel te nemen aan de opkomende planetaire cultuur die hij leidde van 1972 tot 2012. Thompson woonde ook 17 jaar in Zwitserland. Hij beschrijft een recent werk, “Canticum Turicum” in zijn boek uit 2009, “Still Travels: Three Long Poems”, zelf als "een lang gedicht over de westerse beschaving dat begint met volksverhalen en sporen van Karel de Grote in Zürich en eindigt met de voltooiing van de westerse beschaving zoals uitgedrukt in “Finnegans Wake” en de sporen van James Joyce in Zürich. " In 1995 ontwierp Thomson, samen met wiskundige Ralph Abraham, een nieuw type cultuurhistorisch curriculum op basis van hun theorieën over de evolutie van het bewustzijn. Thompson woont momenteel in Portland, Maine.
Four In The Morning
The universe is crawling with unseen life: angels and djinn and spiritual guides. Like the excess in a stagnant pond, this abscess of the Absolute is obscenely corpulent in every nook and cranny, armpit and crotch of the Great Mother of dark energy and dark matter we do not see anymore than the germs in our guts see us, because they are not germs but neurons of a larger brain in which an I is only an organ, or rather an artificially imposed membrane drawn arbitrarily amid a mass of interactive molecular gates with ions coming and going as they please without a thought of me. Savages knew this once and could feel it like an itch beyond the reach of scratch. Christian missionaries called it animism and tried to beat it out of them, bringing brassieres to contain breasts, and bibles to contain minds, but nights when I cannot sleep, I wake at something the clock marks as three or four, with my mind teeming and itching with alien cosmologies of journeys through other galaxies and I wake, knowing more than I am.
Ghazal to Sleet
It is too cold to walk today, the Canadian wind has been iced and chilled to stay cold and true North Amerind.
Only Inuit and arctic polar bears ambulate on ice--not Maui beach sand where tanned couples congregate.
I think of Hawaiian hot volcanic spots where I sinned Entangled in knots of Polynesian sun-tanned limbs, skin twinned.
Here I'm so wool bundled up in all, I can't separate my fingers from my hand or recall which parts propagate.
The sky drops down on me, I walk slippingly, my face skinned, Aztec flayed alive and priestly held to the copaled wind.
I thought snow was supposed to fall, not slash and lacerate; this horizontal pose of life I'd call eviscerate.
Thompson, turn round, escape inside and let the wind scrape the wild streets while you hide as the sheets of ice abscind.
Ann De Craemer, Jean Christophe Grangé, Driss Chraïbi, Iris Murdoch, Richard Russo, Jacques Rivière, Rira Abbasi
Bij de Tour de France
Alberto Contador
Uit: De seingever
“Hoe kon men op televisie na zijn dood nog vol lof beelden laten zien van zijn `heldhaftige' overwinning in 1999 in Luik-Bastenaken-Luik, als een groot deel van de wielerwereld toen al wist wat David Millar later in zijn boek Koersen in het duister schreef — dat VDB de avond voor La Doyenne elf slaappillen Stilnox had genomen en niet eens meer op zijn benen kon staan of praten? Hoe kon men deze man nog 'god' noemen als bleek dat hij renners uitlachte die geen verboden middelen durfden te nemen? Ik begon de verslaving, de zelfoverschatting, de list en het bedrog van VDB als symptomatisch te zien voor minstens een deel van de wielrennerij. Het moet vanaf dat moment geweest zijn dat ik met cynisme naar de koers begon te kijken. Renners leken wel goden die door hun aanbidders ook hun grootste zonden worden vergeven. Eventjes waren de fans kwaad, maar vervolgens werden de helden van alle verantwoordelijkheid ontslagen door die in de schoenen te schuiven van het geld, de roem, het gebroken sleutelbeen, de kapotte knie, de wielercoach of de media. Ik wist wel dat renners vaak pionnen waren in een groter spel van ploegleiders en commercie. Ik wist ook dat niet alle renners in hetzelfde bedje ziek waren en sommige het spel wel eerlijk speelden — maar waarnaar zat ik in dat geval te kijken? Sport, of slechte cinema? Ik betrapte mezelf erop dat ik steeds vaker cynische, harde opmerkingen maakte over een renner die een explosieve prestatie neerzette: er was vast weer iets aan de hand; wacht maar een paar maanden; we zullen er nog wel van horen. Vaak kreeg ik gelijk. Ik kon de beslissing van de Duitse zenders ARD en ZDF om de Ronde van Frankrijk in 2007 wegens dopingperikelen niet langer uit te zenden begrijpen, en zelf keek ik op een bepaald moment ook niet meer. De Ronde van Frankrijk van 2010 liet ik aan me voorbijgaan, en achteraf bleek dat er met winnaar Alberto Contador ook iets 'niet pluis' was.”
Ann De Craemer (Tielt, 1981) Hier in het midden tijdens een uitzending van Vive le Vélo
« Selon lui, Grégoire avait commis une erreur : la septième victime présumée de l'Homme-Clou, Catherine Fontana, avait été tuée par quelqu'un d'autre. Mais qu'en sais-tu, nom de dieu ? Il avait tout fait pour l'empêcher de se lancer dans cette vaine croisade mais quand il l'avait vu prendre un congé sans solde au 36 et acheter son billet d'avion, il avait compris que rien ne l'arrêterait. Il avait alors décidé de l'accompagner : après tout, lui aussi avait quelque chose à faire au Katanga... — On y va, patron ? Il se retourna. Michel se tenait au bord du tarmac, un gros trousseau de clés à la main, comme si l'aéroport dans son ensemble était sa propriété. C'était un petit Noir malingre au cou de girafe. Surnommé la Touffe, en raison de son énorme tignasse crépue, il portait un pantalon de tergal et une chemise aux motifs criards. Michel était l'homme de confiance de Morvan — ce qui demeurait à Lubumbashi une notion relative. Il suivit le Black sous le soleil accablant. On n'éprouvait plus rien ici sinon une asphyxie de lumière, une blancheur écrasante qui figeait toute pensée, tout espoir. Le matériel était remisé dans un hangar fermé à double tour, surveillé par des soldats. La Touffe déverrouilla la porte et la fit glisser sur son rail. — Et voilà ! La lumière révéla deux camions à benne Renault, trois 4 x 4 Toyota vidés de leurs sièges passagers — le tout racheté le mois précédent à d'autres groupes miniers. Morvan avait fait voter ce budget à l'assemblée générale de Coltano, compagnie minière qu'il avait lui-même fondée dans les années 90, prétextant une nécessaire remise à niveau des installations autour de Kolwezi. En réalité, il avait dans l'idée d'exploiter en douce de nouveaux filons découverts par ses experts géologues. Une vraie manne. Il s'approcha et vérifia que les roues, les volants et les moteurs étaient toujours en place. — Le carburant ? — Là-bas. Il n'alla pas jusqu'à vérifier les barils : il y avait plus important. »
« Nagib a remis la porte d’entrée sur ses gonds, a fait craquer ses doigts et nous a dit: -Venez voir, mes agneaux, la splendeur des splendeurs. Nous sommes montés et nous avons vu. Par terre, dans le salon, il y avait des planches, deux ou trois encore entières, les autres en éclats. Des morceaux de fil de fer, des clous tordus. Et au milieu de tout cela, quelque chose de noir, pesant, oblong, qui tenait du coffre et de l’armoire. Avec un cadran, deux boutons et une plaque de métal où était gravé en relief un mot que je ne comprenais pas : BLAUPUNKT. Ma mère a considéré Nagib et a levé les bras au ciel. Puis elle a considéré le meuble, longuement ; a tourné tout autour, les mains dans le dos; a tapoté le cadran, tourné les boutons. Et comme le meuble ne réagissait pas, elle s’est arrêtée et m’a dit : -Qu’est-ce que c’est, cette chose ? -Blo Punn Kteu, ai-je répondu. -Quoi ? - Blo Punn Kteu. Elle s’est mise tout de suite en colère, comme si le feu couvait depuis longtemps en elle. -Quelqu’un dans cette maison veut-il m’expliquer de quoi il s’agit ? -Ce qu’il a dit n’est pas tout à fait exact, a fait remarquer mon frère. Moi aussi, je sais lire. Il y a écrit : « Bla Upunn Kteu ». Je me suis mis en colère à mon tour. - Blo Punn Kteu ! -Non, monsieur, a dit Nagib. B-L-A, Bla, Upunn Kteu. C’est comme ça , mon petit ! -Seigneur Dieu ! s’est écriée ma mère en se tordant les mains. Qu’est-ce qu’ils me racontent, ces monstres que j’ai mis au monde ! Allez-vous m’expliquer à la fin ? -C’est la radio, a répondu Nagib. La radio, quoi !”
''Christian.' This was the name, not pronounced now in my presence for very many years, of my former wife. I opened the door wider and the person on the step, whom I now recognized, slipped, or dodged, into the flat. I retreated into the sitting-room, he following. 'You don't remember me.' 'Yes, I do.' 'I'm Francis Marloe, you know, your brother-in-law.' 'Yes, yes —' 'As was, that is. I thought you should know. She's a widow, he left her everything, she's back in London, back in your old place —' 'Did she send you?' 'Here? Well, not exactly —' 'Did she or didn't she?' 'Well, no, I just heard through the lawyer, She's back in your old place! God!' 'I see no need for you to come —' 'So she's written you? I wondered if she'd have written you.' 'Of course she hasn't written to me!' 'I thought of course you'd want to see her —' 'I don't want to see her! I cannot think of anyone I less want to see or hear of!' I shall not attempt here to describe my marriage. Some impression of it will doubtless emerge. For the present story, its general nature rather than its detail is important. It was not a success. At first I saw her as a life-bringer. Then I saw her as a death-bringer. Some women are like that. There is a sort of energy which seems to reveal the world: then one day you find you are being devoured. Fellow victims will know what I mean. Possibly I am a natural bachelor. Christian was certainly a natural flirt. Sheer silliness can be attractive in a woman. I was, of course, attracted. She was, I suppose, a rather 'sexy' woman. Some people thought me lucky. She brought, what I detest, disorder into my life. She was a great maker of scenes. In the end I detested her."
Iris Murdoch (15 juli 1919 – 8 februari 1999) Cover
“Thirty-two degrees, according to the dashboard thermometer, so . . . maybe. In warm weather the garage door duti-fully lumbered up and over the section of bent track, but below freezing it invariably stuck and you had to get out, remote in hand, and manually yank the door past the spot where it caught. Within a few degrees of freezing, though, it was anybody’s guess, so Ray pressed the remote and opened the driver’s-side door, pre-pared to get out if he needed to. When the door shuddered past the critical point and up along the ceiling, he closed the car door again, noticing as he did so that Paula, his wife, was watching him with her O ye of little faith expression. Pulling inside, he made sure to leave her enough room to get out. Two-car was how the garage had been described when they bought the house. Ray, himself a realtor and all too familiar with such dubious representations, had squinted at the phrase in the listing information, then at the garage itself. It was probably true it could hold two small sedans, but with anything larger you’d need to pull the first car in at an angle to have enough space for the second vehicle. He’d considered calling Connie, the seller’s agent, on this, but he liked her, in particular how she confessed right up front that she’d just gotten her license. She seemed genu-inely terrified of saying the wrong thing, of disclosing something that by law wasn’t supposed to be mentioned or of failing to dis-close something else that was mandatory. She’d gone into real estate, she claimed, because she liked helping people find what they wanted, and she seemed blithely innocent of the fact that most people had no idea what that was, especially the ones who were defiantly confident they did. Ray doubted she would last long and wasn’t surprised when, a year later, he ran into her and was told she’d embarked upon a degree in social work. Anyway, Paula had loved the house and didn’t want to see the not-quite-two-car garage as a problem, though she conceded they’d probably have to find someplace else for the lawn mower and the other stuff they usually stuck in there. She argued they’d be okay if they went slow and paid attention, especially at backing out. When for the record Ray expressed grave doubts about this as a long-term solution, she asked, “What are you saying? That we’re careless people?”
Uit:Un roman d’aventure : Le grand Meaulnes d’Alain-Fournier
« La paix ne tarde pas à se faire entre Meaulnes et le bohémien. C’est qu’il y a entre eux des liens secrets qu’ils découvrent. Le bohémien a été lui aussi dans le domaine merveilleux et il donne à son nouvel ami quelques indications - d’ailleurs encore insuffisantes - sur la route qui y conduit. Meaulnes pourtant ne le reconnaît que trop tard, qu’au moment où sans en rien dire à personne, il s’apprête à s’enfuir. C’était Frantz de Galais, le jeune fiancé de la fête, avec qui Meaulnes s’était rencontré le soir de la débandade. Hélas ! il a décampé trop tôt ; Meaulnes n’aura appris de lui que l’adresse à Paris de la jeune fille dont il est amoureux. Muni de ce seul renseignement, Meaulnes laisse François et part pour Paris. Mais à l’adresse indiquée il n’y a personne : la maison est vide. Meaulnes reste dans la grande ville, oisif et désespéré, à la merci de toutes les tentations. Et c’est François que le hasard, longtemps après, met tout à coup sur la piste du domaine merveilleux. Il le retrouve sans aucune difficulté ; la jeune fille y est toujours ; il la voit ; il comprend qu’elle n’a cessé de penser à Meaulnes. Le rêve de toute leur adolescence se résout ainsi en éléments tout ordinaires, tout prochains, tout faciles à saisir. Il semble qu’il n’y ait plus qu’à aller chercher Meaulnes et que l’aventure soit finie. Mais Meaulnes, que Seurel en effet ramène, est étrangement nerveux et rebelle ; il manque même de détruire par son humeur inexplicable le bonheur que son ami lui a préparé et qu’il n’a plus qu’à cueillir. Pourtant il se marie, son coeur sauvage semble dompté. Hélas ! la chimère veille, l’esprit d’aventure et de rêve le guettent encore. Pendant le séjour de Frantz à Sainte-Agathe, au moment où leur amitié se nouait, lui et Meaulnes se sont mutuellement et solennellement juré d’accourir au premier appel l’un de l’autre. Le soir des noces de Meaulnes et d’Yvonne de Galais, du bois qui borde la maison, retentit l’appel de Frantz... »
Jacques Rivière (15 juli 1886 – 14 februari 1925) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasiwerd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zie ook alle tags voor Rira Abbasiop dit blog.
Poets of Peace (Fragment)
We, children of the world, With USA, have a word, We frown, We demur, We Protest: No more war in the world: It’s enough. It’s enough. What dreams, we have at nights! What horror dreams! What, if daddy is wounded? What is our home in dull? Dear Angela, say please now O’ children of the world, What Can I say to us? I’m ashamed to say, where I come from. They took daddy to the front They forced daddy to fight With whom is he fighting? Who can answer my question?
Kratz Fuß, nick Kopp, begreif den Unbegriff von hergeloffnem Untüch ohne Ahnung! Doch zick und zack! umschifft ist schon die Lahnung vom Anfluch, wie er sich den Eisprung schliff.
Und sei wahrschaut: Im Triebe ging das Schiff, versank den Weg in ungebahnte Wahnung, zerspant sich scheiternd in Geblak und Zahnung. Sigilli logo: Alles fob und cif.
Nun sichten wir wohl Karten und Papiere auf Mein und Dein und ganz verbrannten Schnee: Was meint Verschleiß? Und was heißt jene Schliere?
An allen Vieren beten wir seit je als nachgeborne Hammel nach, wie schiere Vergärung strandet als Mouton-Cadet.
Flötenspiel
Die Gongs von Blicken, Winken, Worten dringen durch all des wirren Tags verworrnes Klirrn, wir gehn verirrt, bis uns die Augen flirrn, in schrägen, nicht von uns gelegten Schlingen.
Stakkato: Voll im Dauerfeuer schwingen die Zielgeräte ein, uns JETZT zu kirrn, gestrichen Korn. Viel unbekannt Gestirn strahlt auf, wo doch mal UNSRE Sterne hingen.
Dein Atem hetzt in atemlosen Sätzen dahin, wo ich seit je gewesen bin – doch hin ist hin, da bleiben nichts als Fetzen
von Traum und Trauer, Wut und Widersinn, die wolln uns weitertreiben, schleifen, wetzen. Und kleine Terzen wehen drüber hin
„GALANTERIEWAREN. Unvergleichliche Sprache des Totenkopfes: völlige Ausdruckslosigkeit – das Schwarz seiner Augenhöhlen – vereint er mit wildestem Ausdruck – den grinsenden Zahnreihen. Einer, der sich verlassen glaubt, liest und es schmerzt ihn, daß die Seite, die er umschlagen will, schon aufgeschnitten ist, daß nicht einmal sie mehr ihn braucht. Gaben müssen den Beschenkten so tief betreffen, daß er erschrickt. Als ein geschätzter, kultivierter und eleganter Freund mir sein neues Buch übersandte, überraschte ich mich dabei, wie ich, im Begriff es zu öffnen, meine Krawatte zurecht rückte. Wer die Umgangsformen beachtet, aber die Lüge verwirft, gleicht einem, der sich zwar modisch kleidet, aber kein Hemd auf dem Leibe trägt. Wenn der Zigarettenrauch in der Spitze und die Tinte im Füllhalter gleich leichten Zug hätten, dann wäre ich im Arkadien meiner Schriftstellerei. Glücklich sein heißt ohne Schrecken seiner selbst innewerden können.“
Walter Benjamin (15 juli 1892 - 27 september 1940) Cover
“Thunder shook the unlit cavern as an immense, blue-white spark jumped between a pair of towering, metal columns. Instead of fading, the shimmering charge split in two and the twin streams of plasma began to circle their respective pillars. They moved like flames chasing the wind, racing around the columns and snaking their way upward toward the underside of a curved, metallic dome. There, they swirled together like the arms of a spiral galaxy, joining each other once again before vanishing in a final, eye-searing flash. Darkness followed. Ozone lingered in the air. On the floor of the cavern, a group of men and women stood motionless, night-blind from the display. The flash hadbeen impressive, but they’d all seen electricity before. Every one of them expected something more. "Is that it?" a gruff voice asked. The words came from Brigadier General Hal Cortland, a burly, squat figure of a man. They were directed at thirty-eightyear-old Daniel Watterson, a slight, blond-haired man wearing spectacles who stood by the controls of the great machine from which the artificial lightning had come. Watterson studied a bank of dimly lit gauges. "I'm not actually sure," he whispered to himself. No one had ever gotten this far, not even Michael Faraday or the great Nikola Tesla. But if Watterson was right—if his calculations and his theory and years of serving as Tesla’s apprentice had led him to understand what was about to occur—then the display of light they’d just witnessed should be only the beginning. He switched off the main power, stepped away from the controls, and pulled the wire-rimmed glasses from his face. Despite the darkness, he could make out a soft blue glow coming from the columns. He raised his eyes to the dome above. An effervescent hue could be seen coursing around its inner surface. “Well?” Cortland demanded. Back at the console, one of the needles ticked up. Watterson saw it from the corner of his eye. “No, General,” he said quietly, “I don’t think it’s quite finished.”
“Le trait différentiel – on y reviendra encore tout à l'heure, je pense –, c'est, naturellement, le trait apparemment visible qui sépare deux pleins, ou deux surfaces, ou deux couleurs, mais qui, en tant que trait différentiel, est ce qui permet toute identification et toute perception. Alors, le trait différentiel, métaphoriquement, ça peut désigner aussi bien ce qui, à l'intérieur de n'importe quel système, graphique ou non, graphique au sens courant ou non, institue des différences, par exemple dans un mot, dans une phrase – c'est la linguistique saussurienne –, le trait différentiel, le trait diacritique, c'est ce qui permet d'opposer le même et l'autre, l'autre et l'autre, et de distinguer. Mais le trait en tant que tel, lui-même en tant que trait différentiel, n'existe pas, n'a pas de plein. Si vous voulez, toute la pensée ou la théorie de la trace que j'avais essayé d'élaborer sans référence essentielle au dessin – encore que, dans De la grammatologie, la question du dessin chez Rousseau fut posée aussi –, néanmoins, au-delà du dessin proprement dit, la trace, ou le trait, désignerait – c'est en tout cas ce que j'ai essayé de montrer – la différence pure, la diacriticité, ce qui fait que quelque chose peut se déterminer par opposition à autre chose : l'intervalle, l'espacement, ce qui sépare. Et alors, ce qui sépare – l'intervalle, l'espacement – en lui-même n'est rien, n'est ni intelligible ni sensible, et en tant qu'il n'est rien, il n'est pas présent, il renvoie toujours à autre chose et, par conséquent, n'étant pas présent, il ne se donne pas à voir. Au fond, la plus grande généralité de la définition du trait, telle qu'elle m'a intéressé depuis longtemps, c'est qu'au fond il donne tout à voir, mais il ne se voit pas. Il donne à voir sans se donner lui-même à voir. Et donc le rapport au trait lui-même – au trait sans épaisseur, au trait absolument pur –, le rapport au trait lui-même est un rapport, une expérience d'aveuglement. »
„Cornwall is a wrecker's coast. But when I left for my holiday I thought of the wrecker as a picturesque ruffian of several centuries ago who lured ships to their destruction with false beacons and waded out into the angry seas to knife the crew and unload the cargo as the vessel broke up. I did not think of Cornwall as being still a wrecker's coast, and I knew nothing of the modern wreckers I was to find havened beneath the shadow of those grim cliffs. I had intended going to the Lakes, but fate decreed that the gathering storm of the Polish crisis should keep my companion at his desk in the newsroom and that I should pick on the Lizard for my holiday. I stayed at Church Cove, where white, thatched cottages, massed with flowers, straggled down a valley to the dark cleft of the cove with the round capstan house on its shingle beach rotting because no boats came. The Kerris's cottage, where I stayed, was at the upper end of the village and backed on to a farm. The cottage was really two cottages thrown into one to make a guest house. Kerris, who had done the knocking together himself, was very proud of the result. Before I had been there half an hour he was taking me over the place, showing me with his toothless mouth agrin all the pieces he had obtained from the Clan Malcolm which had been wrecked that winter. He had relaid the floors throughout the cottage during the winter and as far as I could gather the work had all been done with wood from the Clan Malcolm. There were brass doorsteps, chairs and ship's lamps, all from the same luckless ship. He was a great wrecker, was Kerris. When I expressed my amazement at the amount of stuff he had collected from that one ship, he shook his head with a ruefill smile. 'Ar, she were a grand wreck,' he said. 'We'll never see the like o' her again, sir—never. She came ashore this side of the Lizard. Caught on the rocks, she was, and broke her back. She was no use for salvage purposes, so Lloyd's told the Cadgwith people that if they liked to go out and salvage what they could and put it up for auction in the village they might collect a percentage of the proceeds: He shook his head again. 'Ar, she were a grand wreck, sir. If we had one like that every winter, we'd not have to work: I spent five days there in a pleasant haze of bathing, lazing, pubs and Cornish cream.”
Hammond Innes (15 juli 1913 – 10 juni 1998) Hier met echtgenote Dorothy Lange.
“The hill, the river and the moon looked as they always had done, but he knew that some of his friends of earlier days must now lie in this graveyard where he was sitting. He felt that the river of his life had almost run its course to the sea and only a semi-transparent membrane separated him from his dear friends.” (...)
“...there are older people, teachers for example, of whom it is insufficient merely to say that they are unforgettable. People who have helped you in some significant way, I mean. You have to admit that these people are worthy to be remembered. Since they have sworn no oath of duty or affection for you, they have no obligation to you. You are just a stranger to them, and even when, by the very nature of things, you have forgotten them, it does not mean that you are lacking in affection or sense of obligation. However, there are some people in this world that you can just never forget.” (...)
“...it remains for me to say that Toyokichi himself was a good man. He had talent certainly, but he lacked staying-power. Or rather, he did have staying-power as such, but somewhere in the core of his being there was a weakness and he was apt to miss out on essentials. He was rather like a stick which, although struck against an object with full force, produces a dull thud rather than the clear crack you would expect. He was a good man, full of the best intentions, but he lacked courage, or perhaps it would be better to say that he lacked spirit.”
Kunikida Doppo (15 juli 1871 – 23 juni 1908) Pagoda en stenen boeddha bij de Enpuku-jitempel in Chōshi
“He did not know how much time passed. He got up, ripped the canvas off the frame, threw it into a corner, and put on a new one. He mixed some paints, sat down, and began work. One starts with a hopeless struggle to follow nature, and everything goes wrong; one ends by calmly creating from one’s palette, and nature agrees with it and follows. On croit que j’imagine—ce n’est pas vrai—je me souviens. It was just as Pietersen had told him in Brussels; he had been too close to his models. He had not been able to get a perspective. He had been pouring himself into the mould of nature; now he poured nature into the mould of himself. He painted the whole thing in the colour of a good, dusty, unpeeled potato. There was the dirty, linen table cloth, the smoky wall, the lamp hanging down from the rough rafters, Stien serving her father with steamed potatoes, the mother pouring the black coffee, the brother lifting a cup to his lips, and on all their faces the calm, patient acceptance of the eternal order of things. The sun rose and a bit of light peered into the storeroom window. Vincent got up from his stool. He felt perfectly calm and peaceful. The twelve days’ excitement was gone. He looked at his work. It reeked of bacon, smoke, and potato steam. He smiled. He had painted his Angelus. He had captured that which does not pass in that which passes. The Brabant peasant would never die.” (...)
“The fields that push up the corn, and the water that rushes down the ravine, the juice of the grape, and the life of a man as it flows past him, are all one and the same thing. The sole unity in life is the unity of rhythm. A rhythm to which we all dance; men, apples, ravines, ploughed fields, carts among the corn, houses, horses, and the sun. The stuff that is in you, Gauguin, will pound through a grape tomorrow, because you and the grape are one. When I paint a peasant labouring in the field, I want people to feel the peasant flowing down into the soil, just as the corn does, and the soil flowing up into the peasant. I want them to feel the sun pouring into the peasant, into the field, the corn, the plough, and the horses, just as they all pour back into the sun. When you begin to feel the universal rhythm in which everything on earth moves, you begin to understand life….”
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Cover
„Als ich an einem nasskalten Apriltag im Döblinhaus ankam, begrüßte mich ein Graf. Graf von Flotow, der in seinem Schriftstellerleben einen bürgerlichen Namen trägt, wahrte an diesem Abend die romantische Tradition und sagte, es würde im Fachwerkhaus spuken. Nach einigen nebulösen Andeutungen seinerseits und verdutzten Nachfragen meinerseits beschrieb er eine Begegnung mit einem hexenähnlichen weiblichen Wesen, das nachts an seiner Schlafzimmertür „gelehnt“ und ihn durch sein „Herschauen“ geweckt habe. Sein Hund sei auch wach geworden und habe den Geist heftig angebellt. Ich zog in die zuvor vom Grafen bewohnte Dachwohnung, wo ich nachts des Öfteren von unerwarteten Geräuschen geweckt wurde. Mal war es lautes Sirenengeheul, mal heftige Kratzgeräusche aus dem Hohlraum zwischen Wand und Dachboden, mal jämmerliches Quieken von Schweinen, die in den Morgenstunden auf einem Lastwagen zum Schlachthaus gefahren wurden. Frau Keyn war es, die mit ihrer robusten Bodenständigkeit allen Spuk vertrieb; sie war die sichere Bastion, der gute Geist des Ortes. Wir trafen uns jeden Mittag in der Küche zum gemütlichen Plausch. Durch ihre Gegenwart strömte ein nordisch klares Licht in das morsche Domizil. Ich erzählte Frau Keyn eine neue Spukgeschichte, die sich gerade in der Nacht zuvor ereignet hatte: Gegen halb zwei hatte sich das alte Transistorradio, das immer in der Küche stand, von selbst eingeschaltet und mit lauter Schlagermusik alle Bewohner geweckt. Frau Keyn lachte und wies ihrerseits mit ernster Miene auf die Rattenplage hin, die dem alten Haus zusetzte. Sie legte ihren Besen zur Seite und bat mich ihr zu folgen. Forsch erklomm sie die knarrende Treppe und ging auf eine Kammertür zu, die ich noch nicht bemerkt hatte. Knapper als gewohnt formulierte sie ihr Anliegen: „Mach mal auf!“ Sie gab mir einen Schlüssel, mit dem ich die Tür problemlos öffnen konnte. Ich schaute in eine Abstellkammer, in der sich auf staubigen Tischen und Bänken ausrangiertes Werkzeug und Gerümpel stapelte. Frau Keyn, die neben mir stand und schneller atmete als sonst, sagte leise: „Siehst du es?“ „Was denn?“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
« SINIBALDI . . . whereas others, over time, take on a mythical stature: forexample, Rossi and Bauer, who were in prison. GINZBURG I didnt know Rossi and Bauerbut people talked about them. Leone talked about them . SINIBALDI Right, but didnt you also see Leone Ginzburg from this same distance, having heard him being talked about, when he was in prison? Wasnt there in his case, too, this way of looking at him that was a bit GINZBURG No, no. Leone Ginzburg I knew before he went to prison, before. SINIBALDI And then the relationship grew while you were apart? GINZBURG Well, when he was in prison I would write him letters, because . . . well . . . he was in love with me, and I would write him letters, and he too . . . he would write to his mother and he would send me his love. Then he came out, in 36, and we met up again. He wouldnt come to ourhouse, not then, because at the time you had to be careful, you couldnt be seen together. I would see him outside, we would go forwalks and . . . I dont know if my fatherknew about it at first or not, but he didnt like the idea at all, because FULVI Well, he had neverapproved of anyone. GINZBURG He had never approved of anyone. But this time he really didnt approve. He said that Leone was ugly, then that he was broke, then that he was in danger. Basically, he didnt like him one bit: well, then at a certain point we got married, and he accepted it. Then afterward he liked him. He would say that Leone was very bright, very well-educated, and laterhe liked him, but early on there was . . . you know . . . something he didnt like. SINIBALDI Leone didnt have qualities that brought solidity, perhaps . . . GINZBURG Right. He had none of those. SINIBALDI But in reality he was an intellectual of great solidity, of great renown. Im thinking of that debate on the subject of musical interpretation. GINZBURG He was one of the real intellects of his time. When I knew him he was twenty-four, so when he was wr iting for this musical review he was twenty-two. He was exceptional; he always had been. He had an incredibly rich cultural background.”
« - Tu habites donc par ici ? Et où cela ? Il voulut connaître le nom de la rue, le numéro de la maison, me questionna sur mes habitudes, sur ma famille, et enveloppa cette enquête de manières si naturelles et si amicales que j'eus plaisir à répondre, malgré ma retenue ordinaire. - De quel côté allais-tu ? ajouta-t-il. Veux-tu que je t'accompagne ? J'acceptai. Il me montra son livre. - C'est une édition ancienne de Ronsard. Je viens de l'acheter, dit-il en caressant la jolie reliure de ses doigts qui étaient maigres et bruns. Il l'ouvrit et se mit à me lire quelques vers. J'eus la même impression qu'en classe. Le texte lu par lui semblait baigner dans une source qui m'en donnait fortement le goût. Les mots avaient une qualité nouvelle : ils flattaient mes sens ; émotion ignorée, sorte de frisson dans mon cerveau. Mais de Silbermann lui-même que dire et comment dépeindre sa figure ? Il lut ces vers :
Fauche, garçon, d'une main pilleresse Le bel émail de la verte saison, Puis à plein poing enjonche la maison Des fleurs qu'avril enfante en sa jeunesse.
Ses narines se dilatèrent, comme piquées par l'odeur des foins, et des larmes de plaisir emplirent ses yeux. Nous étions arrivés à l'angle d'une pelouse où est érigée une statue de La Fontaine. Silbermann s'écria en la désignant : - Est-ce assez laid, ce buste que couronne une Muse ? Et ce groupe d'animaux, le lion, le renard, le corbeau, quelle composition banale ! Chez nous on ne connaît que cette façon de glorifier un grand homme. Et pourtant il y en a d'autres. Ainsi, l'été dernier, j'ai été à Weimar et j'ai visité la maison de Goethe. On l'a conservée intacte. On n'a pas déplacé un objet dans sa chambre depuis la minute de sa mort. Dans la ville, on montre - et avec quel respect ! - le banc sur lequel il s'asseyait, le pavillon où il allait rêver. Je t'assure que de tels souvenirs ont de la grandeur. En France, on ne voit rien de pareil. Il y a quelques années, on a fait une vente au château de Saint-Point, en Bourgogne, où Lamartine a vécu. Eh bien ! mon père a pu acheter beaucoup d'objets qui avaient appartenu à Lamartine ; et, soit dit en passant, l'achat de ces reliques a été pour lui une très bonne affaire."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985) Cover
I'll leave the mortal world behind, Take wing in an flight fantastical, With singing, my eternal soul Will rise up swan-like in the air.
Possessing two immortal traits, In Purgatory I won't not linger, But rising over jealousy I'll leave behind me kingdoms' shine.
'Tis so! Though not renowned by birth, I am the muses favorite, From other notables a world apart- I'll be preferred by death itself.
The tomb will not confine me, I will not turn to dust among the stars, But like a heavenly set of pipes, My voice will ring out from the sky.
And now I see that feathered skin My figure covers all around. My breast is downy and my back is winged, I shine with pearly swan-like white.
I fly, I soar-and see below The world entire-- oceans, woods. Like mountains they lift up their heads To hear my lofty hymn to God.
From Kuril Islands to the river Bug, From White Sea to the Caspian, Peoples from half the world Of whom the Russian race's comprised,
Will hear of me in time: Slavs, Huns, the Scythians, and Finns, And others locked today in battle, Will point at me and they'll pronounce:
"There flies the one who tuned his lyre To speak the language of the heart, And preaching peace to the whole world, Enjoyed the happiness of all."
Forget a big and stately funeral, My friends! Cease singing, muses' choir! My wife! With patience gird yourself! Don't keen upon what seems a corpse.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Portret door Vladimir Borovikovsky, 1795
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit:Gide, Sartre et quelques autres
“Gide aimait beaucoup l’œuvre du poète Norge, surtout un poème intitulé « Monsieur », qu’il nous lut admirablement, avec un humour contenu : Je vous dis que Monsieur est bête. Je vous dis que Monsieur est mort. Je vous dis que Monsieur est Dieu. Naturellement, le vieil écrivain s’identifiait à ce « Monsieur » qui ne meurt que pour mieux accéder à la divinité. » (…)
“Je voudrais terminer cette évocation de quelques figures connues en citant les paroles de deux amis, aujourd'hui morts. L'un était le grand critique littéraire et dramatique Marcel Thiebaut, directeur de la -Revue de Paris- Il déplorait que les écrivains actuels aient remplacé le pacte avec le diable par le contrat avec l'éditeur-autrement dit, que le sens des affaires ait remplacé celui de l'Absolu. L'autre amie était la romancière et journaliste Nicole Vedrès, une vraie paysanne de Saint Germain-des-Prés . Elle diasit: "Il n'y a pas de justice sans justesse des termes", rejoignant ainsi Camus qui écrivit: "Il ne faut pas dire: justice est faite, mais: on lui a coupé le coup." Et concluait: "Appelons les choses par leur nom" Cette règle d'or littéraire et morale, cette à la fois simple et difficile vertu d'exactitude, fait non seulement les vrais écrivains, mais aussi les citoyens courageux."
Béatrix Beck (14 juli 1914 - 30 november 2008) André Gide (rechts) en Jean-Paul Sartre in gesprek
« A Back Yard - 5:30 p.m. (Tony has been painting a sign for Doc's drugstore, where he now works. Riff talks him into joining the Jets at the dance, but Tony's mind is already on other things.)
TONY: Could be! Who knows? There's something due any day I will know, right away Soon as it shows It may come connanballing down Through the sky Gleam in its eye, bright as rose Who knows? It's only just out of reach Down the block, on a beach Under a tree I got a feeling there's a miracle due Gonna come true, comin' to me... Could it be, yes, it could Something's comin', something good If I can wait! Something's comin', I don't know what it is But it is gonna be great! With a click, with a shock , Phone'll jingle, door will knock, Open the latch!”
Arthur Laurents (14 juli 1918 - 5 mei 2011) Scene uit een theateruitvoering in Göteborg, 2011
"How is the health of that unfortunate—" "That's right! Pour your insults! Pour 'em on a sick, afflicted woman!" The eyes blinked with combative relish. "Insults? Oh, no, Uncle Hughey!" "That's all right! Insults goes!" "Why, I was mighty relieved when she began to recover her mem'ry. Las' time I heard, they told me she'd got it pretty near all back. Remembered her father, and her mother, and her sisters and brothers, and her friends, and her happy childhood, and all her doin's except only your face. The boys was bettin' she'd get that far too, give her time. But I reckon afteh such a turrable sickness as she had, that would be expectin' most too much." At this Uncle Hughey jerked out a small parcel. "Shows how much you know!" he cackled. "There! See that! That's my ring she sent me back, being too unstrung for marriage. So she don't remember me, don't she? Ha-ha! Always said you were a false alarm." The Southerner put more anxiety into his tone. "And so you're a-takin' the ring right on to the next one!" he exclaimed. "Oh, don't go to get married again, Uncle Hughey! What's the use o' being married?" "What's the use?" echoed the bridegroom, with scorn. "Hm! When you grow up you'll think different." "Course I expect to think different when my age is different. I'm havin' the thoughts proper to twenty-four, and you're havin' the thoughts proper to sixty." "Fifty!" shrieked Uncle Hughey, jumping in the air. The Southerner took a tone of self-reproach. "Now, how could I forget you was fifty," he murmured, "when you have been telling it to the boys so careful for the last ten years!" Have you ever seen a cockatoo—the white kind with the top-knot —enraged by insult? The bird erects every available feather upon its person. So did Uncle Hughey seem to swell, clothes, mustache, and woolly white beard; and without further speech he took himself on board the Eastbound train, which now arrived from its siding in time to deliver him. Yet this was not why he had not gone away before. At any time he could have escaped into the baggage-room or withdrawn to a dignified distance until his train should come up."
„Two gypsy women passed Nick. They wore several different-colored skirts, red and blue, yellow, green. They had big yellow earrings, dangling, and long braids; and their dresses were so low in front that if they stooped over you could have seen their belly buttons. There were beggars with sad eyes, with mouth organs, with hands held out. A blind man's cane tapped the sidewalk. Dress shops, hat shops, men's clothing stores were crowded together along Halsted, hiding the slum streets behind them. Hiding the synagogues, the Greek church, the Negro storefront churches, the taverns, the maternity center, the public bath. Nick turned onto Maxwell Street. Before him stretched the Maxwell Street Market extending between low, weather-grimed buildings that knelt onto the sidewalk on their sagging foundations. On the sidewalk were long rows of stands set one next to the other as far he could see. On the stands were dumped anything you wanted to buy: overalls, dresses, trinkets, old clocks, ties, gloves-anything. On what space was left near the curb were pushcarts that could be wheeled away at night. There were still other rough stands-just planks set up across loose-jointed wooden horses: hats for quarters apiece, vegetables, curtains, pyramid-piled stacks of shoes tied together by their laces-everything. From wooden beams over storefronts, over the ragged awnings,hung overcoats, dresses, suits and aprons waving in the air like pennants.”
Willard Motley (14 juli 1909 – 15 maart 1965) Humphrey Bogart en John Derek in de gelijknamige film uit 1949