Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-07-2017
Robert Wohlleben, Heinrich Peuckmann, Walter Benjamin, Clive Cussler, Jacques Derrida, Hammond Innes, Kunikida Doppo
Kratz Fuß, nick Kopp, begreif den Unbegriff von hergeloffnem Untüch ohne Ahnung! Doch zick und zack! umschifft ist schon die Lahnung vom Anfluch, wie er sich den Eisprung schliff.
Und sei wahrschaut: Im Triebe ging das Schiff, versank den Weg in ungebahnte Wahnung, zerspant sich scheiternd in Geblak und Zahnung. Sigilli logo: Alles fob und cif.
Nun sichten wir wohl Karten und Papiere auf Mein und Dein und ganz verbrannten Schnee: Was meint Verschleiß? Und was heißt jene Schliere?
An allen Vieren beten wir seit je als nachgeborne Hammel nach, wie schiere Vergärung strandet als Mouton-Cadet.
Flötenspiel
Die Gongs von Blicken, Winken, Worten dringen durch all des wirren Tags verworrnes Klirrn, wir gehn verirrt, bis uns die Augen flirrn, in schrägen, nicht von uns gelegten Schlingen.
Stakkato: Voll im Dauerfeuer schwingen die Zielgeräte ein, uns JETZT zu kirrn, gestrichen Korn. Viel unbekannt Gestirn strahlt auf, wo doch mal UNSRE Sterne hingen.
Dein Atem hetzt in atemlosen Sätzen dahin, wo ich seit je gewesen bin – doch hin ist hin, da bleiben nichts als Fetzen
von Traum und Trauer, Wut und Widersinn, die wolln uns weitertreiben, schleifen, wetzen. Und kleine Terzen wehen drüber hin
„GALANTERIEWAREN. Unvergleichliche Sprache des Totenkopfes: völlige Ausdruckslosigkeit – das Schwarz seiner Augenhöhlen – vereint er mit wildestem Ausdruck – den grinsenden Zahnreihen. Einer, der sich verlassen glaubt, liest und es schmerzt ihn, daß die Seite, die er umschlagen will, schon aufgeschnitten ist, daß nicht einmal sie mehr ihn braucht. Gaben müssen den Beschenkten so tief betreffen, daß er erschrickt. Als ein geschätzter, kultivierter und eleganter Freund mir sein neues Buch übersandte, überraschte ich mich dabei, wie ich, im Begriff es zu öffnen, meine Krawatte zurecht rückte. Wer die Umgangsformen beachtet, aber die Lüge verwirft, gleicht einem, der sich zwar modisch kleidet, aber kein Hemd auf dem Leibe trägt. Wenn der Zigarettenrauch in der Spitze und die Tinte im Füllhalter gleich leichten Zug hätten, dann wäre ich im Arkadien meiner Schriftstellerei. Glücklich sein heißt ohne Schrecken seiner selbst innewerden können.“
Walter Benjamin (15 juli 1892 - 27 september 1940) Cover
“Thunder shook the unlit cavern as an immense, blue-white spark jumped between a pair of towering, metal columns. Instead of fading, the shimmering charge split in two and the twin streams of plasma began to circle their respective pillars. They moved like flames chasing the wind, racing around the columns and snaking their way upward toward the underside of a curved, metallic dome. There, they swirled together like the arms of a spiral galaxy, joining each other once again before vanishing in a final, eye-searing flash. Darkness followed. Ozone lingered in the air. On the floor of the cavern, a group of men and women stood motionless, night-blind from the display. The flash hadbeen impressive, but they’d all seen electricity before. Every one of them expected something more. "Is that it?" a gruff voice asked. The words came from Brigadier General Hal Cortland, a burly, squat figure of a man. They were directed at thirty-eightyear-old Daniel Watterson, a slight, blond-haired man wearing spectacles who stood by the controls of the great machine from which the artificial lightning had come. Watterson studied a bank of dimly lit gauges. "I'm not actually sure," he whispered to himself. No one had ever gotten this far, not even Michael Faraday or the great Nikola Tesla. But if Watterson was right—if his calculations and his theory and years of serving as Tesla’s apprentice had led him to understand what was about to occur—then the display of light they’d just witnessed should be only the beginning. He switched off the main power, stepped away from the controls, and pulled the wire-rimmed glasses from his face. Despite the darkness, he could make out a soft blue glow coming from the columns. He raised his eyes to the dome above. An effervescent hue could be seen coursing around its inner surface. “Well?” Cortland demanded. Back at the console, one of the needles ticked up. Watterson saw it from the corner of his eye. “No, General,” he said quietly, “I don’t think it’s quite finished.”
“Le trait différentiel – on y reviendra encore tout à l'heure, je pense –, c'est, naturellement, le trait apparemment visible qui sépare deux pleins, ou deux surfaces, ou deux couleurs, mais qui, en tant que trait différentiel, est ce qui permet toute identification et toute perception. Alors, le trait différentiel, métaphoriquement, ça peut désigner aussi bien ce qui, à l'intérieur de n'importe quel système, graphique ou non, graphique au sens courant ou non, institue des différences, par exemple dans un mot, dans une phrase – c'est la linguistique saussurienne –, le trait différentiel, le trait diacritique, c'est ce qui permet d'opposer le même et l'autre, l'autre et l'autre, et de distinguer. Mais le trait en tant que tel, lui-même en tant que trait différentiel, n'existe pas, n'a pas de plein. Si vous voulez, toute la pensée ou la théorie de la trace que j'avais essayé d'élaborer sans référence essentielle au dessin – encore que, dans De la grammatologie, la question du dessin chez Rousseau fut posée aussi –, néanmoins, au-delà du dessin proprement dit, la trace, ou le trait, désignerait – c'est en tout cas ce que j'ai essayé de montrer – la différence pure, la diacriticité, ce qui fait que quelque chose peut se déterminer par opposition à autre chose : l'intervalle, l'espacement, ce qui sépare. Et alors, ce qui sépare – l'intervalle, l'espacement – en lui-même n'est rien, n'est ni intelligible ni sensible, et en tant qu'il n'est rien, il n'est pas présent, il renvoie toujours à autre chose et, par conséquent, n'étant pas présent, il ne se donne pas à voir. Au fond, la plus grande généralité de la définition du trait, telle qu'elle m'a intéressé depuis longtemps, c'est qu'au fond il donne tout à voir, mais il ne se voit pas. Il donne à voir sans se donner lui-même à voir. Et donc le rapport au trait lui-même – au trait sans épaisseur, au trait absolument pur –, le rapport au trait lui-même est un rapport, une expérience d'aveuglement. »
„Cornwall is a wrecker's coast. But when I left for my holiday I thought of the wrecker as a picturesque ruffian of several centuries ago who lured ships to their destruction with false beacons and waded out into the angry seas to knife the crew and unload the cargo as the vessel broke up. I did not think of Cornwall as being still a wrecker's coast, and I knew nothing of the modern wreckers I was to find havened beneath the shadow of those grim cliffs. I had intended going to the Lakes, but fate decreed that the gathering storm of the Polish crisis should keep my companion at his desk in the newsroom and that I should pick on the Lizard for my holiday. I stayed at Church Cove, where white, thatched cottages, massed with flowers, straggled down a valley to the dark cleft of the cove with the round capstan house on its shingle beach rotting because no boats came. The Kerris's cottage, where I stayed, was at the upper end of the village and backed on to a farm. The cottage was really two cottages thrown into one to make a guest house. Kerris, who had done the knocking together himself, was very proud of the result. Before I had been there half an hour he was taking me over the place, showing me with his toothless mouth agrin all the pieces he had obtained from the Clan Malcolm which had been wrecked that winter. He had relaid the floors throughout the cottage during the winter and as far as I could gather the work had all been done with wood from the Clan Malcolm. There were brass doorsteps, chairs and ship's lamps, all from the same luckless ship. He was a great wrecker, was Kerris. When I expressed my amazement at the amount of stuff he had collected from that one ship, he shook his head with a ruefill smile. 'Ar, she were a grand wreck,' he said. 'We'll never see the like o' her again, sir—never. She came ashore this side of the Lizard. Caught on the rocks, she was, and broke her back. She was no use for salvage purposes, so Lloyd's told the Cadgwith people that if they liked to go out and salvage what they could and put it up for auction in the village they might collect a percentage of the proceeds: He shook his head again. 'Ar, she were a grand wreck, sir. If we had one like that every winter, we'd not have to work: I spent five days there in a pleasant haze of bathing, lazing, pubs and Cornish cream.”
Hammond Innes (15 juli 1913 – 10 juni 1998) Hier met echtgenote Dorothy Lange.
“The hill, the river and the moon looked as they always had done, but he knew that some of his friends of earlier days must now lie in this graveyard where he was sitting. He felt that the river of his life had almost run its course to the sea and only a semi-transparent membrane separated him from his dear friends.” (...)
“...there are older people, teachers for example, of whom it is insufficient merely to say that they are unforgettable. People who have helped you in some significant way, I mean. You have to admit that these people are worthy to be remembered. Since they have sworn no oath of duty or affection for you, they have no obligation to you. You are just a stranger to them, and even when, by the very nature of things, you have forgotten them, it does not mean that you are lacking in affection or sense of obligation. However, there are some people in this world that you can just never forget.” (...)
“...it remains for me to say that Toyokichi himself was a good man. He had talent certainly, but he lacked staying-power. Or rather, he did have staying-power as such, but somewhere in the core of his being there was a weakness and he was apt to miss out on essentials. He was rather like a stick which, although struck against an object with full force, produces a dull thud rather than the clear crack you would expect. He was a good man, full of the best intentions, but he lacked courage, or perhaps it would be better to say that he lacked spirit.”
Kunikida Doppo (15 juli 1871 – 23 juni 1908) Pagoda en stenen boeddha bij de Enpuku-jitempel in Chōshi
“He did not know how much time passed. He got up, ripped the canvas off the frame, threw it into a corner, and put on a new one. He mixed some paints, sat down, and began work. One starts with a hopeless struggle to follow nature, and everything goes wrong; one ends by calmly creating from one’s palette, and nature agrees with it and follows. On croit que j’imagine—ce n’est pas vrai—je me souviens. It was just as Pietersen had told him in Brussels; he had been too close to his models. He had not been able to get a perspective. He had been pouring himself into the mould of nature; now he poured nature into the mould of himself. He painted the whole thing in the colour of a good, dusty, unpeeled potato. There was the dirty, linen table cloth, the smoky wall, the lamp hanging down from the rough rafters, Stien serving her father with steamed potatoes, the mother pouring the black coffee, the brother lifting a cup to his lips, and on all their faces the calm, patient acceptance of the eternal order of things. The sun rose and a bit of light peered into the storeroom window. Vincent got up from his stool. He felt perfectly calm and peaceful. The twelve days’ excitement was gone. He looked at his work. It reeked of bacon, smoke, and potato steam. He smiled. He had painted his Angelus. He had captured that which does not pass in that which passes. The Brabant peasant would never die.” (...)
“The fields that push up the corn, and the water that rushes down the ravine, the juice of the grape, and the life of a man as it flows past him, are all one and the same thing. The sole unity in life is the unity of rhythm. A rhythm to which we all dance; men, apples, ravines, ploughed fields, carts among the corn, houses, horses, and the sun. The stuff that is in you, Gauguin, will pound through a grape tomorrow, because you and the grape are one. When I paint a peasant labouring in the field, I want people to feel the peasant flowing down into the soil, just as the corn does, and the soil flowing up into the peasant. I want them to feel the sun pouring into the peasant, into the field, the corn, the plough, and the horses, just as they all pour back into the sun. When you begin to feel the universal rhythm in which everything on earth moves, you begin to understand life….”
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Cover
„Als ich an einem nasskalten Apriltag im Döblinhaus ankam, begrüßte mich ein Graf. Graf von Flotow, der in seinem Schriftstellerleben einen bürgerlichen Namen trägt, wahrte an diesem Abend die romantische Tradition und sagte, es würde im Fachwerkhaus spuken. Nach einigen nebulösen Andeutungen seinerseits und verdutzten Nachfragen meinerseits beschrieb er eine Begegnung mit einem hexenähnlichen weiblichen Wesen, das nachts an seiner Schlafzimmertür „gelehnt“ und ihn durch sein „Herschauen“ geweckt habe. Sein Hund sei auch wach geworden und habe den Geist heftig angebellt. Ich zog in die zuvor vom Grafen bewohnte Dachwohnung, wo ich nachts des Öfteren von unerwarteten Geräuschen geweckt wurde. Mal war es lautes Sirenengeheul, mal heftige Kratzgeräusche aus dem Hohlraum zwischen Wand und Dachboden, mal jämmerliches Quieken von Schweinen, die in den Morgenstunden auf einem Lastwagen zum Schlachthaus gefahren wurden. Frau Keyn war es, die mit ihrer robusten Bodenständigkeit allen Spuk vertrieb; sie war die sichere Bastion, der gute Geist des Ortes. Wir trafen uns jeden Mittag in der Küche zum gemütlichen Plausch. Durch ihre Gegenwart strömte ein nordisch klares Licht in das morsche Domizil. Ich erzählte Frau Keyn eine neue Spukgeschichte, die sich gerade in der Nacht zuvor ereignet hatte: Gegen halb zwei hatte sich das alte Transistorradio, das immer in der Küche stand, von selbst eingeschaltet und mit lauter Schlagermusik alle Bewohner geweckt. Frau Keyn lachte und wies ihrerseits mit ernster Miene auf die Rattenplage hin, die dem alten Haus zusetzte. Sie legte ihren Besen zur Seite und bat mich ihr zu folgen. Forsch erklomm sie die knarrende Treppe und ging auf eine Kammertür zu, die ich noch nicht bemerkt hatte. Knapper als gewohnt formulierte sie ihr Anliegen: „Mach mal auf!“ Sie gab mir einen Schlüssel, mit dem ich die Tür problemlos öffnen konnte. Ich schaute in eine Abstellkammer, in der sich auf staubigen Tischen und Bänken ausrangiertes Werkzeug und Gerümpel stapelte. Frau Keyn, die neben mir stand und schneller atmete als sonst, sagte leise: „Siehst du es?“ „Was denn?“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
« SINIBALDI . . . whereas others, over time, take on a mythical stature: forexample, Rossi and Bauer, who were in prison. GINZBURG I didnt know Rossi and Bauerbut people talked about them. Leone talked about them . SINIBALDI Right, but didnt you also see Leone Ginzburg from this same distance, having heard him being talked about, when he was in prison? Wasnt there in his case, too, this way of looking at him that was a bit GINZBURG No, no. Leone Ginzburg I knew before he went to prison, before. SINIBALDI And then the relationship grew while you were apart? GINZBURG Well, when he was in prison I would write him letters, because . . . well . . . he was in love with me, and I would write him letters, and he too . . . he would write to his mother and he would send me his love. Then he came out, in 36, and we met up again. He wouldnt come to ourhouse, not then, because at the time you had to be careful, you couldnt be seen together. I would see him outside, we would go forwalks and . . . I dont know if my fatherknew about it at first or not, but he didnt like the idea at all, because FULVI Well, he had neverapproved of anyone. GINZBURG He had never approved of anyone. But this time he really didnt approve. He said that Leone was ugly, then that he was broke, then that he was in danger. Basically, he didnt like him one bit: well, then at a certain point we got married, and he accepted it. Then afterward he liked him. He would say that Leone was very bright, very well-educated, and laterhe liked him, but early on there was . . . you know . . . something he didnt like. SINIBALDI Leone didnt have qualities that brought solidity, perhaps . . . GINZBURG Right. He had none of those. SINIBALDI But in reality he was an intellectual of great solidity, of great renown. Im thinking of that debate on the subject of musical interpretation. GINZBURG He was one of the real intellects of his time. When I knew him he was twenty-four, so when he was wr iting for this musical review he was twenty-two. He was exceptional; he always had been. He had an incredibly rich cultural background.”
« - Tu habites donc par ici ? Et où cela ? Il voulut connaître le nom de la rue, le numéro de la maison, me questionna sur mes habitudes, sur ma famille, et enveloppa cette enquête de manières si naturelles et si amicales que j'eus plaisir à répondre, malgré ma retenue ordinaire. - De quel côté allais-tu ? ajouta-t-il. Veux-tu que je t'accompagne ? J'acceptai. Il me montra son livre. - C'est une édition ancienne de Ronsard. Je viens de l'acheter, dit-il en caressant la jolie reliure de ses doigts qui étaient maigres et bruns. Il l'ouvrit et se mit à me lire quelques vers. J'eus la même impression qu'en classe. Le texte lu par lui semblait baigner dans une source qui m'en donnait fortement le goût. Les mots avaient une qualité nouvelle : ils flattaient mes sens ; émotion ignorée, sorte de frisson dans mon cerveau. Mais de Silbermann lui-même que dire et comment dépeindre sa figure ? Il lut ces vers :
Fauche, garçon, d'une main pilleresse Le bel émail de la verte saison, Puis à plein poing enjonche la maison Des fleurs qu'avril enfante en sa jeunesse.
Ses narines se dilatèrent, comme piquées par l'odeur des foins, et des larmes de plaisir emplirent ses yeux. Nous étions arrivés à l'angle d'une pelouse où est érigée une statue de La Fontaine. Silbermann s'écria en la désignant : - Est-ce assez laid, ce buste que couronne une Muse ? Et ce groupe d'animaux, le lion, le renard, le corbeau, quelle composition banale ! Chez nous on ne connaît que cette façon de glorifier un grand homme. Et pourtant il y en a d'autres. Ainsi, l'été dernier, j'ai été à Weimar et j'ai visité la maison de Goethe. On l'a conservée intacte. On n'a pas déplacé un objet dans sa chambre depuis la minute de sa mort. Dans la ville, on montre - et avec quel respect ! - le banc sur lequel il s'asseyait, le pavillon où il allait rêver. Je t'assure que de tels souvenirs ont de la grandeur. En France, on ne voit rien de pareil. Il y a quelques années, on a fait une vente au château de Saint-Point, en Bourgogne, où Lamartine a vécu. Eh bien ! mon père a pu acheter beaucoup d'objets qui avaient appartenu à Lamartine ; et, soit dit en passant, l'achat de ces reliques a été pour lui une très bonne affaire."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985) Cover
I'll leave the mortal world behind, Take wing in an flight fantastical, With singing, my eternal soul Will rise up swan-like in the air.
Possessing two immortal traits, In Purgatory I won't not linger, But rising over jealousy I'll leave behind me kingdoms' shine.
'Tis so! Though not renowned by birth, I am the muses favorite, From other notables a world apart- I'll be preferred by death itself.
The tomb will not confine me, I will not turn to dust among the stars, But like a heavenly set of pipes, My voice will ring out from the sky.
And now I see that feathered skin My figure covers all around. My breast is downy and my back is winged, I shine with pearly swan-like white.
I fly, I soar-and see below The world entire-- oceans, woods. Like mountains they lift up their heads To hear my lofty hymn to God.
From Kuril Islands to the river Bug, From White Sea to the Caspian, Peoples from half the world Of whom the Russian race's comprised,
Will hear of me in time: Slavs, Huns, the Scythians, and Finns, And others locked today in battle, Will point at me and they'll pronounce:
"There flies the one who tuned his lyre To speak the language of the heart, And preaching peace to the whole world, Enjoyed the happiness of all."
Forget a big and stately funeral, My friends! Cease singing, muses' choir! My wife! With patience gird yourself! Don't keen upon what seems a corpse.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Portret door Vladimir Borovikovsky, 1795
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit:Gide, Sartre et quelques autres
“Gide aimait beaucoup l’œuvre du poète Norge, surtout un poème intitulé « Monsieur », qu’il nous lut admirablement, avec un humour contenu : Je vous dis que Monsieur est bête. Je vous dis que Monsieur est mort. Je vous dis que Monsieur est Dieu. Naturellement, le vieil écrivain s’identifiait à ce « Monsieur » qui ne meurt que pour mieux accéder à la divinité. » (…)
“Je voudrais terminer cette évocation de quelques figures connues en citant les paroles de deux amis, aujourd'hui morts. L'un était le grand critique littéraire et dramatique Marcel Thiebaut, directeur de la -Revue de Paris- Il déplorait que les écrivains actuels aient remplacé le pacte avec le diable par le contrat avec l'éditeur-autrement dit, que le sens des affaires ait remplacé celui de l'Absolu. L'autre amie était la romancière et journaliste Nicole Vedrès, une vraie paysanne de Saint Germain-des-Prés . Elle diasit: "Il n'y a pas de justice sans justesse des termes", rejoignant ainsi Camus qui écrivit: "Il ne faut pas dire: justice est faite, mais: on lui a coupé le coup." Et concluait: "Appelons les choses par leur nom" Cette règle d'or littéraire et morale, cette à la fois simple et difficile vertu d'exactitude, fait non seulement les vrais écrivains, mais aussi les citoyens courageux."
Béatrix Beck (14 juli 1914 - 30 november 2008) André Gide (rechts) en Jean-Paul Sartre in gesprek
« A Back Yard - 5:30 p.m. (Tony has been painting a sign for Doc's drugstore, where he now works. Riff talks him into joining the Jets at the dance, but Tony's mind is already on other things.)
TONY: Could be! Who knows? There's something due any day I will know, right away Soon as it shows It may come connanballing down Through the sky Gleam in its eye, bright as rose Who knows? It's only just out of reach Down the block, on a beach Under a tree I got a feeling there's a miracle due Gonna come true, comin' to me... Could it be, yes, it could Something's comin', something good If I can wait! Something's comin', I don't know what it is But it is gonna be great! With a click, with a shock , Phone'll jingle, door will knock, Open the latch!”
Arthur Laurents (14 juli 1918 - 5 mei 2011) Scene uit een theateruitvoering in Göteborg, 2011
"How is the health of that unfortunate—" "That's right! Pour your insults! Pour 'em on a sick, afflicted woman!" The eyes blinked with combative relish. "Insults? Oh, no, Uncle Hughey!" "That's all right! Insults goes!" "Why, I was mighty relieved when she began to recover her mem'ry. Las' time I heard, they told me she'd got it pretty near all back. Remembered her father, and her mother, and her sisters and brothers, and her friends, and her happy childhood, and all her doin's except only your face. The boys was bettin' she'd get that far too, give her time. But I reckon afteh such a turrable sickness as she had, that would be expectin' most too much." At this Uncle Hughey jerked out a small parcel. "Shows how much you know!" he cackled. "There! See that! That's my ring she sent me back, being too unstrung for marriage. So she don't remember me, don't she? Ha-ha! Always said you were a false alarm." The Southerner put more anxiety into his tone. "And so you're a-takin' the ring right on to the next one!" he exclaimed. "Oh, don't go to get married again, Uncle Hughey! What's the use o' being married?" "What's the use?" echoed the bridegroom, with scorn. "Hm! When you grow up you'll think different." "Course I expect to think different when my age is different. I'm havin' the thoughts proper to twenty-four, and you're havin' the thoughts proper to sixty." "Fifty!" shrieked Uncle Hughey, jumping in the air. The Southerner took a tone of self-reproach. "Now, how could I forget you was fifty," he murmured, "when you have been telling it to the boys so careful for the last ten years!" Have you ever seen a cockatoo—the white kind with the top-knot —enraged by insult? The bird erects every available feather upon its person. So did Uncle Hughey seem to swell, clothes, mustache, and woolly white beard; and without further speech he took himself on board the Eastbound train, which now arrived from its siding in time to deliver him. Yet this was not why he had not gone away before. At any time he could have escaped into the baggage-room or withdrawn to a dignified distance until his train should come up."
„Two gypsy women passed Nick. They wore several different-colored skirts, red and blue, yellow, green. They had big yellow earrings, dangling, and long braids; and their dresses were so low in front that if they stooped over you could have seen their belly buttons. There were beggars with sad eyes, with mouth organs, with hands held out. A blind man's cane tapped the sidewalk. Dress shops, hat shops, men's clothing stores were crowded together along Halsted, hiding the slum streets behind them. Hiding the synagogues, the Greek church, the Negro storefront churches, the taverns, the maternity center, the public bath. Nick turned onto Maxwell Street. Before him stretched the Maxwell Street Market extending between low, weather-grimed buildings that knelt onto the sidewalk on their sagging foundations. On the sidewalk were long rows of stands set one next to the other as far he could see. On the stands were dumped anything you wanted to buy: overalls, dresses, trinkets, old clocks, ties, gloves-anything. On what space was left near the curb were pushcarts that could be wheeled away at night. There were still other rough stands-just planks set up across loose-jointed wooden horses: hats for quarters apiece, vegetables, curtains, pyramid-piled stacks of shoes tied together by their laces-everything. From wooden beams over storefronts, over the ragged awnings,hung overcoats, dresses, suits and aprons waving in the air like pennants.”
Willard Motley (14 juli 1909 – 15 maart 1965) Humphrey Bogart en John Derek in de gelijknamige film uit 1949
“There were far too many aspects of the schoolroom and the compound to absorb in the regular school hours, moreover, an empty schoolroom appeared to acquire a totally different character which changed from day to day. And so, new discoveries began to keep me behind at lunch-time after everyone had gone. I began to stay longer and longer, pausing over objects which became endowed with new meanings, forms, even dimensions as soon as silence descended on their environment. Sometimes I simply wandered off among the rocks intending merely to climb a challenging surface when no one was around. Finally, Osiki lost patience. He would usually wait for me at home even while Tinu had her own food. On this day however, being perhaps more hungry than usual, Osiki decided not to wait. Afterwards he tried to explain that he had only meant to eat half of the food but had been unable to stop himself. I returned home to encounter empty dishes and was just in time to see Osiki disappearing behind the croton bush in the backyard, meaning no doubt to escape through the rear gate. I rushed through the parlour and the front room, empty dishes in hand, hid behind the door until he came past, then pelted him with the dishes. A chase followed, with Osiki instantly in front by almost the full length of the school compound while I followed doggedly, Finally, I stopped. I no longer saw Osiki but - Speed, Swiftness! I had not given any thought before then to the phenomenon of human swiftness and Osiki's passage through the compound seemed little short of the magical. The effect of his dansiki which flowed like wings from his sides also added to the illusion of him flying over the ground. This, more than anything else, made it easy enough for the quarrel to be settled by my mother. It was very difficult to cut oneself off from a school friend who could fly at will from one end of the compound to the other. Even so, some weeks elapsed before he returned to the pounded-yam table, only to follow up his perfidy by putting me out of school for the first time in my career. There was a birthday party for one of the Canon's children. Only the children of the parsonage were expected but I passed the secret to Osiki and he turned up at the party in his best buba. The entertain ments had been set up out of doors in front of the house. I noticed that one of the benches was not properly placed, so that it acted like a see-saw when we sat on it close to the two ends. It was an obvious idea for a game, so, with the help of some of the other children, we carried it to an even more uneven ground, rested its middle leg on a low rock outcrop and turned it into a proper see-saw. We all took turns to ride on it.”
“But to leave, to leave one's God completely and forever, the God of an oppressed and suffering people--that he could not understand. Thoughts rolled heavily inside his head, he comprehended things with difficult, but these words remained unchanged, hard, and terrible before him: "This mustn't happen, it mustn't!" And when Shloyme realized that disaster was inevitable, that his son couldn't hold out, he said to himself, "Shloyme, old Shloyme! What are you going to do now?" The old man looked around helplessly, mournfully puckered his lips like a child, and wanted to burst into the bitter tears of an old man. But there were no relieving tears. And then, at the moment his heart began aching, when his mind grasped the boundlessness of the disaster, it was then that Shloyme looked at his warm corner one last time and decided that no one was going to kick him out of here, they would never kick him out. "They will not let old Shloyme eat the dried-up piece of honey cake lying under his pillow! So what! Shloyme will tell God how he was wronged! After all, there is a God, God will take him in!" Shloyme was sure of this. In the middle of the night, trembling with cold, he got up from his bed. Quietly, so as not to wake anyone, he lit a small kerosene lamp. Slowly, with an old man's groaning and shivering, he started pulling on his dirty clothes. Then he took the stool and the rope he had prepared the night before, and, tottering with weakness, steadying himself on the walls, went out into the street. Suddenly it was so cold. His whole body shivered. Shloyme quickly fastened the rope onto a hook, stood up next to the door, put the stool in place, clambered up onto it, wound the rope around his thin, quivering neck, kicked away the stool with his last strength, managing with his dimming eyes to glance at the town he had not left once in sixty years, and hung.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) Standbeeld in Odessa
De Congolese dichter, schrijver en journalist Antoine-Roger Bolambawerd geboren in Boma in de provincie Bas-Congo (tegenwoordig Congo Central) op 13 juli 1913. Al tijdens zijn vroege schooljaren toonde hij een groeiende belangstelling voor literatuur. Na het voltooien van zijn studie, werkte hij voor het FOREAMI (Koningin Elizabeth fonds voor medische hulp aan inheemse volkeren), daarna werd hij op voordracht van een hogere officier van het Belgische koloniale bestuur benoemd tot hoofdredacteur van het tijdschrift Brousse die net was opgericht. In deze periode begon hij zijn carrière als schrijver, essayist en dichter. In 1939 stuurde hij zijn werk “Les aventures de Ngoy”, de legendarische held van Bangala, naar de literaire wedstrijd van de l’Association des Amis de l’Art indigène, maar hij viel niet in de prijzen. In 1952 maakte Bolamba met een delegatie van Congolese schrijvers een officiële reis naar Europa, waar hij andere schrijvers uit zwart Afrika en het Caribisch gebied ontmoette. Maar het was in 1954 in Leopoldville dat Bolamba de Guinese dichter Leon-Gontran Damas ontmoette, die op een officiële reis was. Over deze ontmoeting zal Bolamba zijn eerste artikel schrijven in het blad “La voix du Congolais” die hij leidde. Kort na zijn ontmoeting met Damas publiceerde hij “Esanzo. Chants pour mon pays”. In 1956 nam hij met de schrijver Paul Lomami Tshibamba deel aan het congres van zwarte schrijvers en kunstenaars in Parijs rond het thema “Négritude”. In de jaren die volgen, zal hij zijn carrière als schrijver tussen haakjes zetten om zich aan de politiek te wijden. Hij werd in 1959 vice-president van de Parti de l’indépendance et de la liberté. Na de onafhankelijkheid zal hij posities in verschillende regeringen bekleden. Hij werd door Patrice Lumumba benoemd tot staatssecretaris voor informatie en culturele aangelegenheden, en later minister van Informatie in de regering van Adoula in 1963. Een van zijn beroemde gedichten “Lokolé” is geïnspireerd door de Mongoolse volkstraditie.
Les Voix Sonores
Frêle embarcation sur le dos des crocodiles vous emportez de moi le souvenir transparent de joie Ma main au monde de l'amour lance des pièces d'argent Pour une fois un monstre avale mon trésor
Au solitaire en l'île l'épervier noir apporte un lambeau de bonheur l'orgueil nimbé bénit une foule idolâtre Des paroles de miel coulent des lèvres de l'Exilée qui se coiffe loin des regards indiscrets
Nous prendrons dans nos filets les poissons-serpents merveilles de la saison creuse en la rivière des génies
Le hasard fait sauter les pièges obliques des yeux Nous marcherons sur le chemin du sang l'oreille attentive aux plaintes de l'huile bouillant dans le pot des incantations
Belle la ceinture de lianes qui ceint le front de la fiancée quétant son aventure
Ce soir un grand feu de joie dans l'île promise
Et le cri des paupières forcées et les larmes qui tombent comme perles sur les joues nous parleront de l'ardeur sombre des minutes trop denses
La nuit les pilons chantent bas dans les mortiers touk touk touk touk ! les étoiles se font des confidences au pays bleu d'en haut
Les athlètes moissonnent les richesses des gynécées et les vierges de bois poli brûlent dans les vases sacrés le parfum du pardon
Antoine-Roger Bolamba (13 juli 1913 - 2 juli 2002)
“Veel vertrouwen had ik niet in verdere contacten met Jim, hij leek me iemand die uiteindelijk toch met allerlei vernederende opmerkingen zou komen aanzetten over de belichting en het speelplan van Rousseau. Ook Hein zag weinig in hem, eerlijk gezegd vonden we hem een warhoofd dat zich opdrong om interessant mee te kunnen praten. Hij deed zich belangrijker voor dan hij was, dachten we, maar we hielden alle mogelijkheden open. Je weet nooit hoe het loopt. Dus namen we na een paar biertjes hartelijk afscheid. We wisselden adressen uit, ik kreeg ook zijn e-mailadres. Eind september kregen we een uitnodiging om in Amsterdam in een kleine zaal van theater De Brakke Grond, er was daar een Italiaanse week, een voorstelling bij te wonen van het toneelstuk I Timidi (De verlegenen) in de regie van Viola Greppi. Het was ontstaan ‘naar een idee van Jim Staborowsky’, zo stond het op de uitnodiging, het ‘script’ was van Doris Mandini en de dramaturgie van Alessandra Andrein. Jim was ons dus niet vergeten. We gingen erheen. Het werd gespeeld door twee halfnaakte (af en toe helemaal naakte) acteurs, die eerst ongeveer een halfuur zwijgend in halfduister een aantal poses aannamen, daarna nog een minuut of tien over het schel verlichte toneel liepen en elkaar met verf beschilderden. Dit alles begeleid door een geluidsband van heftig schreeuwende mannen en vrouwen. Later hoorden we dat een van de stemmen van filmmaker Pasolini was, een oude opname van een van zijn vroege theatrale acties. Wij vonden het geen geslaagde voorstelling, omdat de invloed van het latere werk van Samuel Beckett en van de Socìetas Raffaello Sanzio te sterk was. En die van Artaud natuurlijk. Ook recent werk van Dave St-Pierre was te duidelijk zichtbaar. Het was een ratjetoe, men had geen keuzen durven maken. Alles berustte op verkeerde uitgangspunten. Would-be experimenteel theater. Te veel betekenisvolle stiltes, te grote woorden op de geluidsband (‘morte’, ‘vivere’, ‘conscienza’), te veel bedachte lagen waarmee samenhang werd gesuggereerd.”
De rivier treedt buiten haar oevers, we moeten de huizen stutten, grimassen maken tegen de orkaan, psalmen zingen, we moeten elkaars handpalmen kussen, de rivier terug duwen naar de berg.
We moeten een ritueel bad nemen in de rivier, haar onze lichamen toevertrouwen, we zijn een vleesgeworden zwart vrachtschip, we zijn een vloot, brandschoon geschrobd, fonkelnieuw glijden we van de helling,
zoals de rivier de berg afdaalt, We kopen nieuwe wapens, nieuwe macht, we hebben goed om ons heen gekeken, we weten de macht te grijpen, we schieten met mortieren, we leggen landmijnen naast de rivier.
We ontketenen een burgeroorlog, we snijden mensen hun keel af, we snijden ongeboren baby's uit moederbuiken, we watertanden bij de gedachte aan macht, welke zot sprak over liefde, we zullen wraak nemen op de rivier, haar stroom bezweren.
We zullen God en de duivel trotseren, we zullen sterven van angst, onze grootspraak is een eiland in de verte, zwemmend bereiken we het eiland nooit. We zullen sterven, brooddronken, verdwaasd, losgeslagen, we slaan aan stukken op het eiland.
Carla Bogaards (Voorburg, 12 juli 1947) Cover
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khoury op dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Over the course of her long life, Umm Hassan had buried her four children one after the other. They would come to her borne on planks, their clothes covered in blood. All she had left was a son called Naji, who lived in America. Though Naji wasn’t her real son, he was: She had picked him up from beneath an olive tree on the Kabri-Tarshiha road and had fed him from her dry breasts, then returned him to his mother when they reached the village of Qana, in Lebanon. Umm Hassan died today. No one dared go into her house. About twenty women gathered to wait, then Sana’ came and knocked on the door, but no one opened it. She pushed it, it opened, she went in and ran to the bedroom. Umm Hassan was sleeping, her head covered with her white headscarf. Sana’ went over and took her by the shoulders, and the chill of death flowed into the hands of the kunafa-seller’s wife, who screamed. The women entered, the weeping began, and everyone raced to the house. I, too, would like to run with the others, go in with them, see Umm Hassan sleeping her eternal sleep and breathe in the smell of olives that clung to her small home. But I didn’t weep. For three months I’ve been incapable of reacting. Only this man floating above his bed makes me feel the throb of life. For three months he’s been laid out on his bed in Galilee Hospital, where I work as a doctor, or where I pretend that I’m a doctor. I sit next to him, and I try. Is he dead or alive? I don’t know – am I helping or tormenting him? Should I tell him stories or listen to him? For three months I’ve been in this room. Today Umm Hassan died, and I want him to know, but he doesn’t hear. I want him to come with me to her funeral, but he won’t get up. They said he fell into a coma. An explosion in the brain causing permanent damage. A man lies in front of me, and I have no idea what to do. I’ll just try not to let him rot while he’s still alive, because I’m sure he’s asleep, not dead. But what difference does it make? Is it true what Umm Hassan said about a sleeper being like a dead man – that the sleeper’s soul leaves his body only to return when he wakes, but that the dead man’s soul leaves and doesn’t come back?”
Ihr rufe junger jahre die befahlen Nach IHR zu suchen unter diesen zweigen: Ich muss vor euch die stirn verneinend neigen · Denn meine liebe schläft im land der strahlen.
Doch schickt ihr SIE mir wieder die im brennen Des sommers und im flattern der Eroten Sich als geleit mir schüchtern dargeboten Ich will sie diesmal freudig anerkennen.
Die reifen trauben gären in den bütten · Doch will ich alles was an edlen trieben Und schöner saat vom sommer mir geblieben Aus vollen händen vor ihr niederschütten.
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken...
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken Du bist vom geist der flur aus der wir stiegen: Will sich mein trost an deine wehmut schmiegen So wird sie zucken um ihm abzuwinken.
Verharrst du bei dem quälenden beschlusse Nie deines leides nähe zu gestehen Und nur mit ihm und mir dich zu ergehen Am eisigklaren tief-entschlafnen flusse?
An die Kinder des Meeres – I
Einst mir verehrt und gastlich · dann gemieden Vergelten nun die vielgesichtigen wogen Die lange scheu? dass sie die sinne lenken Mitläufer sind dies ganze stück der fahrt? Du der in öden strassen · quälend glück Vor uns erschienst · als wunder zu verstehen · Kamst von den buchten wie der Nächste Liebste Wo wälder bis ans wasser ziehn wo früher Goldperlen trieben unerforschter welt.. Und um die nördlich harte stirne spielt Und in dem kühlen aug · ein schattenquell · Zuckt dir entrücktester verbotner traum Weil ein geschick dein kinderhaupt gewiegt In schwanker schiffsnacht und im fabelland. Sorglosen gangs schleppst du geheime kette Entziehst dich uns und gibst nur froh vertraun Dass das geweihte blut der licht-gehaarten Noch pulst in süss unsinnigem verschwenden. Seefahrend heil und sucht des abenteuers Reisst dich - den heftigen zauber frommer tage - Aus unseren augen auf das fernste meer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Het Stefan George Haus in Bingen
De Nederlands schrijfster, actrice, columniste, programmamaakster Anna Senga "Anousha" Nzume werd geboren in Moskou op 12 juli 1969. Nzume is de dochter van een Russische moeder en een Kameroense vader, die in de Sovjet-Unie geneeskunde studeerde. Het gezin kwam naar Nederland toen haar vader meer ervaring wilde opdoen als arts. Haar vader keerde terug naar Kameroen en Nzume groeide op in Amsterdam onder de achternaam Steijn, de naam van haar stiefvader. Sinds haar achttiende voert ze de naam van haar biologische vader. Na haar studie aan de Kleinkunstacademie speelde ze onder andere in “Onderweg naar Morgen” (1994) en “Vrouwenvleugel” (1995). Op toneel stond ze in “Josephine the Musical”, “Bubbelin' Brown Sugar” en “De Roze Krokodillen”. Daarna studeerde ze een aantal jaar acteren en regie in New York aan NYU en bij the Barrow GROUP. In 2000 stond ze in de finale van het Leids Cabaret Festival en in de jaren daarna speelde ze twee solovoorstellingen en een duovoorstelling met Colette Noteboom. Met Jeremy Baker schreef ze de NTR-televisieserie Schoolplein (2006). In 2010 schreef ze mee aan een theatervoorstelling gebaseerd op het boek “De koningin van Paramaribo” en speelde daar ook in. Nzume is columniste ("druktemaker") in De Nieuws BV. Ze presenteerde enkele programma's voor NTR-radio en NET 5. Nzume schreef artikelen voor onder andere de Volkskrant, NRC Next en Esta. Ook tourde ze met de Duitse zangeres Nena. Ze presenteerde in 2013 de demonstratie tegen de Russische anti-homowet. Samen met Ebissé Rouw en Mariam El Maslouhi heeft Nzume de podcast Dipsaus opgericht, een maatschappijkritische podcast door en voor vrouwen van kleur en alle andere geïnteresseerden. De eerste aflevering verscheen op maandag 7 november 2016. In 2017 publiceerde ze het boek “Hallo witte mensen” over "wit privilege" en andere vormen van racisme.
Uit:Hallo witte mensen
„Die avond in de Roxy hield ik mijn mond verder tegen de knappe jongen. Ik was 19 en zelf ook het product van een institutioneel racistische samenleving. Opgegroeid in Amsterdam-Buitenveldert, opgeleid op witte scholen en lid van een Amstelveense hockeyclub. Als een van m'n vriendinnen zei dat ik 'best' knap was voor een negerin antwoordde ik, 'dank je wel', en meende ik dat. Opgegroeid bij een witte moeder en witte stiefvader kwam ik nauwelijks met vrouwen van kleur in anaraking. Over de zwarte vrouwen die ik op tv zag of op toneel had ik ambivalente gevoelens. Want welke zwarte vrouw zag ik? Zangeressen en sporters. Veelal wat extreme types, vond ik zelf als puber, want zoals veel pubers wilde ik vooral 'normaal' en 'onopvallend' zijn. Ik weet nog dat witte mensen vaak tegen me zeiden dat ik op de zangeres Randy Crawford leek. Het was (neem ik aan) bedoeld als compliment, maar ik vond het verschrikkelijk! Die broeierige Randy Crawford die in een witte jurk, duidelijk zonder bh, heupwiegend en hijgerig stond te zingen over het harde leven vol seks en drugs op de straten van New York... Wat had ik daar nou mee te maken? Ik droeg een paardenstaart en zat op ballet. Wat in godsnaam had ik gemeen met die 'exotische verrassing'? Ja, lieve witte mensen, dat was een van de standaardtermen voor vrouwen van kleur in die tijd. Behalve dan m'n kleur en m'n neusbreedte? Zelfs dat niet, want ik was (gelukkig, vond ik toen) lichter en m'n neus was (helaas, vond ik destijds) nog breder dan die van haar. Als ik nu naar foto's van Randy Crawford kijk, zie ik wat mensen toen waarschijnlijk bedoelden. We hebben allebei een lieve bolle toet. Maar daar eindigt elke gelijkenis. Zo leek ik qua toet en warme glimlach ook op Julie van The Love Boat, maar met die vergelijking kwam niemand.”
Die Lüfte rasten auf der weiten Heide, Die Disteln sind so regungslos zu schauen, So starr, als wären sie aus Stein gehauen, Bis sie der Wandrer streift mit seinem Kleide.
Und Erd und Himmel haben keine Scheide, In eins gefallen sind die nebelgrauen, Zwei Freunden gleich, die sich ihr Leid vertrauen, Und Mein und Dein vergessen traurig beide.
Nun plötzlich wankt die Distel hin und wider, Und heftig rauschend bricht der Regen nieder, Wie laute Antwort auf ein stummes Fragen.
Der Wandrer hört den Regen niederbrausen, Er hört die windgepeitschte Distel sausen, Und eine Wehmut fühlt er, nicht zu sagen.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 - 22 augustus 1850) Lenauheim (Hongaars Csatád) Nikolaus Lenau werd geboren in Lenauheim.
« Usually when I read Italian I don’t use a dictionary. Only a pen to underline the words I don’t know, the sentences that strike me. When I come upon a new word, I have to make a decision. I could stop for a moment to learn the word immediately; I could mark it and go on; or I could ignore it. Like certain faces among the people I see on the street every day, certain words, for some reason, stand out, and leave an impression on me. Others remain in the background, negligible. After I finish a book I return to the text and diligently check the words. I sit on the sofa, with the book, the notebook, some dictionaries, a pen strewn around me. This task of mine, which is both obsessive and relaxing, takes time. I don’t write the definitions in the margin. I make a list in the notebook. At first, the definitions were in English. Now they’re in Italian. That way I create a kind of personal dictionary, a private vocabulary that traces the route of my reading. Occasionally I page through the notebook and review the words. I find that reading in another language is more intimate, more intense than reading in English, because the language and I have been acquainted for only a short time. We don’t come from the same place, from the same family. We didn’t grow up with one another. This language is not in my blood, in my bones. I’m drawn to Italian and at the same time intimidated. It remains a mystery, beloved, impassive. Faced with my emotion it has no reaction. The unknown words remind me that there’s a lot I don’t know in this world. Sometimes a word can provoke an odd response. One day, for example, I discover the word claustrale (cloistered). I can guess at the meaning, but I would like to be certain. I’m on a train. I check the pocket dictionary. The word isn’t there. Suddenly I’m enthralled, bewitched by this word. I want to know it immediately. Until I understand it I’ll feel vaguely restless. However irrational the idea, I’m convinced that finding out what this word means could change my life. I believe that what can change our life is always outside of us. Should I dream of a day, in the future, when I’ll no longer need the dictionary, the notebook, the pen? A day when I can read in Italian without tools, the way I read in English? Shouldn’t that be the point of all this? I don’t think so. When I read in Italian, I’m a more active reader, more involved, even if less skilled. I like the effort. I prefer the limitations. I know that in some way my ignorance is useful to me. I realise that in spite of the limitations the horizon is boundless. Reading in another language implies a perpetual state of growth, of possibility. I know that, since I’m an apprentice, my work will never end.“
Uit: Een onberispelijke man (Vertaald door Joost Poort)
“Hij was ontzettend schoon. Je zou het zelfs opzichtig schoon kunnen noemen. Zijn stokoude nagels waren hagelwit omrand. De weinige nog steeds goudkleurige haartjes onder zijn knokkels zagen er altijd frisgewassen uit, net als zijn krullerige, nog steeds bronzen haar. Zijn schoenen glommen als kastanjes. Zijn kleding was altijd vers gestreken. Hij bezat de elegantie van de jaren twintig, want zijn kleding, hoe die er vooraf ook uitzag, stond hem altijd goed. Altijd een victoriaanse zijden zakdoek in zijn borstzakje. Altijd gele katoenen of zijden sokken van Harrods, en een paar onverslijtbare uit zijn tijd in het Verre Oosten. Zijn huid zag er gaaf en, bij slecht licht, jong uit. Zijn collega-juristen noemden hem Filth, maar dat was niet ironisch bedoeld. Het was omdat ze dachten dat de oude grap van hemzelf afkomstig was: Failed In London Try Hong Kong. Er werd gezegd dat hij net na de oorlog, heel jong, heel arm, in een plotselinge opwelling de Londense advocatuur was ontvlucht, en dat hij van meet af aan enorm succesvol was geweest in Hongkong. Omdat hij een bescheiden man was, zo zei men, had hij zichzelf een parvenu, een oplichter, een losbol genoemd. In werkelijkheid was Filth geen grappenmaker, was hij helemaal niet bescheiden over zijn werk en deed hij zelden, alleen in uiterste nood, iets in een opwelling. Hij was echter geliefd, bewonderd, iemand naar wie men vriendelijk glimlachte en over wie vele jaren na zijn pensionering nog vaak werd gepraat. Nu, bijna tachtig, woonde hij in zijn eentje in Dorset. Zijn vrouw Betty was dood, maar hij mompelde nog vaak tegen haar terwijl hij door het huis struinde. Verrassend genoeg, gezien zijn hoge leeftijd, was zijn krullerige haar nog steeds niet grijs. Met zijn alerte ogen en geest was hij een geweldige man. Zo had men hem altijd gezien. Een man wiens achtenswaardige leven rustig en gelukkig was verlopen. Er hing geen oudemannenlucht in zijn huis. Hij was rijk en nam voor lief dat zijn woning (en hijzelf) zoals altijd werden schoongehouden, gevoed en gewassen door bedienden. Hij wist hoe hij met bedienden moest omgaan en ze bleven jarenlang bij hem.”
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jennifer Grotzwerd geboren op 11 juli 1971 in Canyon, Texas. Zij groeide op in kleine stadjes in Texas maar woonde ook lang in Frankrijk en Polen, waarvan haar gedichten getuigen. Grotz behaalde diploma's aan de Tulane University (BA), de Indiana University (MA en MFA), en de Universiteit van Houston (PhD). Zij studeerde ook literatuur aan de Universiteit van Parijs (La Sorbonne), waar ze haar interesse voor het vertalen van Franse Poëzie ontdekte. Haar gedichten, vertalingen en recensies zijn verschenen in vele literaire tijdschriften en bladen, en haar werk is opgenomen in Best American Poetry. Zij is de eerste vrouw die leiding gaf aan de Breadloaf Writers Conferences. Grotz doceert Engels en creatief schrijven aan de Universiteit van Rochester.
Poppies
There is a sadness everywhere present but impossible to point to, a sadness that hides in the world and lingers. You look for it because it is everywhere. When you give up, it haunts your dreams with black pepper and blood and when you wake you don’t know where you are.
But then you see the poppies, a disheveled stand of them. And the sun shining down like God, loving all of us equally, mountain and valley, plant, animal, human, and therefore shouldn’t we love all things equally back? And then you see the clouds.
The poppies are wild, they are only beautiful and tall so long as you do not cut them, they are like the feral cat who purrs and rubs against your leg but will scratch you if you touch back. Love is letting the world be half-tamed. That’s how the rain comes, softly and attentively, then
with unstoppable force. If you stare upwards as it falls, you will see they are falling sparks that light nothing only because the ground interrupts them. You can hear the way they’d burn, the smoldering sound they make falling into the grass.
That is a sound for the sadness everywhere present. The closest you have come to seeing it is at night, with the window open and the lamp on, when the moths perch on the white walls, tiny as a fingernail to large as a Gerbera daisy and take turns agitating around the light.
If you grasp one by the wing, its pill-sized body will convulse in your closed palm and you can feel the wing beats like an eyelid’s obsessive blinking open to see. But now it is still light and the blackbirds are singing as if their voices are the only scissors left in this world.
De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) Whitewerd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York, als zoon van een pianohandelaar. White studeerde kunstgeschiedenis aan de Cornell-universiteit te New York. Na zijn studie werd hij journalist en redacteur bij diverse bladen en kranten, vanaf 1925 bij het bekende tijdschrift The New Yorker, waar hij naam maakte met uiterst gevarieerde essays, satirische bijdragen en commentaren. White had ook veel succes als schrijver, voor volwassenen (onder andere schreef hij het Freudiaans-satirische Is Sex Necessary? Or, Why You Feel the Way You Do, 1929), maar vooral als auteur van kinderboeken. Het meest bekend zijn “Charlotte’s Web” (1952, over de vriendschap tussen een varkentje en een spin op een boerderij) en “Stuart Little” (1945, over een muisje geboren uit menselijke ouders). “Charlotte’s Web” (1973) en “Stuart Little’ (2000) werden beide succesvol verfilmd. White kreeg in 1978 de Pulitzerprijs voor zijn volledige oeuvre. Hij overleed in zijn eigen huis na een lange strijd tegen de ziekte van Alzheimer.
Uit:Charlotte's Web
“I'm staying right here," grumbled the rat. "I haven't the slightest interest in fairs." "That's because you've never been to one," remarked the old sheep . "A fair is a rat's paradise. Everybody spills food at a fair. A rat can creep out late at night and have a feast. In the horse barn you will find oats that the trotters and pacers have spilled. In the trampled grass of the infield you will find old discarded lunch boxes containing the foul remains of peanut butter sandwiches, hard-boiled eggs, cracker crumbs, bits of doughnuts, and particles of cheese. In the hard-packed dirt of the midway, after the glaring lights are out and the people have gone home to bed, you will find a veritable treasure of popcorn fragments, frozen custard dribblings, candied apples abandoned by tired children, sugar fluff crystals, salted almonds, popsicles,partially gnawed ice cream cones,and the wooden sticks of lollypops. Everywhere is loot for a rat--in tents, in booths, in hay lofts--why, a fair has enough disgusting leftover food to satisfy a whole army of rats." Templeton's eyes were blazing. " Is this true?" he asked. "Is this appetizing yarn of yours true? I like high living, and what you say tempts me." "It is true," said the old sheep. "Go to the Fair Templeton. You will find that the conditions at a fair will surpass your wildest dreams. Buckets with sour mash sticking to them, tin cans containing particles of tuna fish, greasy bags stuffed with rotten..." "That's enough!" cried Templeton. "Don't tell me anymore I'm going!” (…)
“This is a very serious thing, Edith,” he replied. “Our pig is completely out of the ordinary.” “What’s unusual about the pig?” asked Mrs. Zuckerman, who was beginning to recover from her scare. “Well, I don’t really know yet,” said Mr. Zuckerman. “But we have received a sign, Edith—a mysterious sign. A miracle has happened on this farm. There is a large spider’s web in the doorway of the barn cellar, right over the pigpen, and when Lurvy went to feed the pig this morning, he noticed the web because it was foggy, and you know how a spider’s web looks very distinct in a fog. And right spang in the middle of the web there were the words ‘Some Pig.’ The words were woven right into the web. They were actually part of the web, Edith. I know, because I have been down there and seen them. It says, ‘Some Pig,’ just as clear as clear can be. There can be no mistake about it. A miracle has happened and a sign has occurred here on earth, right on our farm, and we have no ordinary pig.” “Well,” said Mrs. Zuckerman, “it seems to me you’re a little off. It seems to me we have no ordinary spider.” “Oh, no,” said Zuckerman. “It’s the pig that’s unusual. It says so, right there in the middle of the web.” “Maybe”
De Vlaamse schrijfster Ann De Craemerwerd geboren in Tielt in 1981. De Craemer studeerde Germaanse taal- en letterkunde en behaalde een master in amerikanistiek. In 2010 debuteerde ze als auteur met “Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn”, een journalistiek boek over de presidentsverkiezingen van 2009 in Iran. Haar eerste prozawerk volgde in 2011 met “Vurige tong”, waarin ze vertelt over haar katholieke jeugd in West-Vlaanderen. Het boek werd in het juryrapport van de Debuutprijs 2012 vermeld als runner-up. In hetzelfde jaar publiceerde ze ook “Het kleine zwarte visje”, een bewerking van een kinderverhaal van de Iraanse schrijver Samad Behrangi. In 2012 schreef ze de roman “De seingever”. In 2014 kwam “Kwikzilver” uit dat gaat over haar grootmoeder die op het Vlaamse platteland leefde. De Craemer is tevens actief als columniste voor de krant De Morgen. In 2012 nam ze deel aan de tv-quiz De Slimste Mens ter Wereld.
Uit: Vurige tong
“Mijn laatste Goede Vrijdag in het Sint-Jozefsinstituut begon net als de vijf die eraan voorafgingen. Door het raam keek ik naar de wijzers van de klok van de Onze- Lieve-Vrouwekerk. Het was halfdrie. Tijd om naar de schoolkapel te gaan. In rijen van twee daalden we de trappen af. Zwijgend, want het was onze taak droevig te zijn om wat straks stond te gebeuren. Beneden, op de grote betonnen speelplaats, wachtte zuster Francis ons op. Het was nog geen zomer, dus ze droeg haar donkerbruine nylonkousen, zwarte platte sandalen met dunne riempjes, een donkerblauwe rok tot halverwege de kuiten (die onvermoed sexy vrouwelijke lichaamsdelen), een witte blouse waarop een groot kruis hing te bengelen en een donkerblauw gilet. Toch zag ze er vandaag anders uit. Terwijl ze haar natuurlijke gezag altijd kracht bijzette door haar hoofd hoog in de lucht te houden, richtte ze haar blik nu strak op de grijze tegels, de mondhoeken net geen negentig graden naar beneden gekruld. Het moment van rouw was aangebroken. Bijna, bijna was het drie uur. De spanning steeg. We volgden haar naar de kapel, waar het halfduister was. Ook de grote paaskaars was gedoofd, maar toch zag ik het al van ver opnieuw in zijn volle glorie, gruwel en grootheid: het koperen kruisbeeld. Ik ging zitten en wendde mijn blik af. Nog niet aan denken, aan de beproeving die straks zou komen, aan Mijn Lijden Omdat Ook Christus Heeft Geleden. Juffrouw Lieve, onze eigen lerares van de zesde klas, moest zich straks weer van haar jaarlijkse taak kwijten. Ze deed het altijd met overtuiging en kon zich een heel vroom gezicht aanmeten, hoewel ze een paar maanden voordien over zuster Francis uit de biecht had geklapt toen ze ons vol trots het hartje liet zien dat aan de halsketting bengelde die ze onder haar kleren droeg. Onder, inderdaad, want met de man die ze beminde was ze niet getrouwd, dus moest het gouden bewijs van zijn liefde verborgen blijven. Dat moest van zuster Francis, die het hartje één keer had opgemerkt, en na dit verhaal werden de wangen van juffrouw Lieve vuurrood en zei ze dat we aan niemand mochten verklappen dat ze haar geheim met ons had gedeeld. Zij geloofde, in tegenstelling tot haar oversten, wel nog in jeugdige onschuld, al had ze natuurlijk beter moeten weten, want nog geen halve dag nadat ze ons in vertrouwen had genomen gonsde het hartjesverhaal de hele school rond.”
Uit: À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Mais (surtout à partir du moment où les beaux jours s'installaient à Combray) il y avait bien longtemps que l'heure altière de midi, descendue de la tour de Saint-Hilaire qu'elle armoriait des douze fleurons momentanés de sa couronne sonore, avait retenti autour de notre table, auprès du pain bénit venu lui aussi familièrement en sortant de l'église, quand nous étions encore assis devant les assiettes des Mille et une nuits, appesantis par la chaleur et surtout par le repas. Car, au fond permanent d'oufs, de côtelettes, de pommes de terre, de confitures, de biscuits, qu'elle ne nous annonçait même plus, Françoise ajoutait - selon les travaux des champs et des vergers, le fruit de la marée, les hasards du commerce, les politesses des voisins et son propre génie, et si bien que notre menu, comme ces quatre-feuilles qu'on sculptait au XIIIe siècle au portail des cathédrales, reflétait un peu le rythme des saisons et des épisodes de la vie - : une barbue parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde parce qu'elle en avait vu une belle au marché de Roussainville-le-Pin, des cardons à la moelle parce qu'elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu'il avait bien le temps de descendre d'ici sept heures, des épinards pour changer, des abricots parce que c'était encore une rareté, des groseilles parce que dans quinze jours il n'y en aurait plus, des framboises que M. Swann avait apportées exprès, des cerises, les premières qui vinssent du cerisier du jardin après deux ans qu'il n'en donnait plus, du fromage à la crème que j'aimais bien autrefois, un gâteau aux amandes parce qu'elle l'avait commandé la veille, une brioche parce que c'était notre tour de l'offrir. Quand tout cela était fini, composée expressément pour nous, mais dédiée plus spécialement à mon père qui était amateur, une crème au chocolat, inspiration, attention personnelle de Françoise, nous était offerte, fugitive et légère comme une ouvre de circonstance où elle avait mis tout son talent. Celui qui eût refusé d'en goûter en disant : "J'ai fini, je n'ai plus faim", se serait immédiatement ravalé au rang de ces goujats qui, même dans le présent qu'un artiste leur fait d'une de ses ouvres, regardent au poids et à la matière alors que n'y valent que l'intention et la signature. Même en laisser une seule goutte dans le plat eût témoigné de la même impolitesse que se lever avant la fin du morceau au nez du compositeur. ».
Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922) Proustkamer in Le château de Breteuil in Choisel
ik stoorde me aan het roekoeën van de duif maar niet genoeg om er m'n geweer voor uit het vet te halen
ik wachtte tot een volle tram de halte naderde dan drukte ik me tegen de billen van net zo het uitkwam
dat men niet bij me aanbelde kon ook duiden op oneindig talmen
als ik iemand op straat zag in z'n regenpak met in de ene hand een hengel en in de andere hand een schepnet kon ik toch niet nalaten te vragen ga je vissen
Tussenstuk
ik geloof niet dat ik u helemaal heb verstaan zou u het willen herhalen niet steeds weer opnieuw één keer ik zal er niet meer doorheen praten het woord is aan u en u
toen we kwamen wisten we eigenlijk niet of we al mochten komen we wisten ook niet bij wie we kwamen we schoven gewoon maar aan en lieten het ons smaken maar wat er tussen onze kiezen achterbleef wisten we niet en we konden het ook niet vragen want de andere gasten aan tafel bliezen geen adem meer uit ze werden afgeruimd als een tafellaken en highfiveden een hemel in
het is niet dat ik geen woord heb verstaan van wat u zei ik verstond alleen de zelfstandige naamwoorden niet als u die nu even op dit opengevouwen tafelservet wilt opschrijven met de lipstick van de vrouw die ik ontvallen ben
toen we gingen wisten we eigenlijk niet of we al mochten gaan bij iedere stap verwachtten we een securicorhand tussen de bladen maar daar was de deur al met de fooivragende apen en buitenlucht als een kamp in je gezicht met al mijn tandplak heb ik u vader lief
“She met him for the first time in 1888. He had come to Stockholm to advise on the foundation of a school of social sciences. Their shared nationality, going so far as a shared family name, would have thrown them together even if there was no particular attraction. She would have had a responsibility to entertain and generally take care of a fellow Liberal, unwelcome at home. But that turned out to be no duty at all. They flew at each other as if they had indeed been long-lost relatives. A torrent of jokes and questions followed, an immediate understanding, a rich gabble of Russian, as if the languages of Western Europe had been flimsy formal cages in which they had been too long confined, or paltry substitutes for true human speech. Their behavior, as well, soon overflowed the proprieties of Stockholm. He stayed late at her apartment. She went alone to lunch with him at his hotel. When he hurt his leg in a mishap on the ice, she helped him with the soaking and dressing and, what was more, she told people about it. She was so sure of herself then, and especially sure of him. She wrote a description of him to a friend, borrowing from De Musset.
He is very joyful, and at the same time very gloomy — Disagreeable neighbor, excellent comrade — Extremely light-minded, and yet very affected — Indignantly naïve, nevertheless very blasé — Terribly sincere, and at the same time very sly.
And at the end she wrote, "A real Russian, he is, into the bargain." Fat Maksim, she called him then. "I have never been so tempted to write romances, as when with Fat Maksim." And "He takes up too much room, on the divan and in one's mind. It is simply impossible for me, in his presence, to think of anything but him."
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen (Fragment)
De Zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven, en 's morgens voor een hoog raam zitten, wijl hun blik weidt over 't bos- en heuvelrijk' Italia. Krullend, zwierig, rolt het landschap naar beneden, de kronen van de bomen zijn als bollende kolen en zandwegen als zwierige wimpels. En als de zon te hoog komt, laten ze een zonnescherm zakken over hun ogen en over hun papieren.
Om elf uur komt de maagd met koele dranken, en de wind draagt in haar boezem: dan daalt in glinstering van zon en verre verschieten zilv'ren inspiratie als plassende regen. En tranen opwellend uit 't overkropt gemoed zouden de oogbeddingen willen vullen.
“Allzeit verfügbar. Unvergeßlich, wie Urfer leiden konnte, wie ein neuralgisches Gewitter über sein zerknittertes Gesicht lief, wenn ein Kellner im Operncafé mit einem Glas hantierte, dessen Kristallton irgendwo zwischen fis und f lag. Stimmt gefälligst euer Inventar, ihr Gehörmörder, rief er dann von seiner Orchesterdienerecke aus hinter der Samtportiere, und die pausierenden Sänger zollten Beifall mit den fetten Mundwinkeln. Urfer, so flüsterte man in gewissen Ensemble-Kreisen nach seinem Ableben, sei seiner Artifizenz, Detmar von Hohenlohes wandelnde Stimmgabel gewesen. Orchesterdiener, Gehördiener. Und der Konzertmeister, Esmeraldi, brauchte während der Probe nur ein überspitztes Pizzicato-a zu tupfen, so eilte Urfer, irgendwo in einem Abstellraum aufgestöbert, herbei, um das Pult einen Zentimeter höher zu schrauben. In dem Maße wie der Dirigent die Musiker, so haben die Musiker den Orchesterdiener im Griff. Einer dirigiert alle, sie alle aber dirigieren einen einzigen herum. Nun liegt es mir freilich fern, Urfer in einem umfassenden nekrologischen Sinne gedenken zu wollen, muß ich doch vielmehr, um meine eigene Kandidatur nicht ad absurdum zu führen, alles unternehmen, um ihn vergessen zu machen. Ich habe, sehr geehrter Herr Generalmusikdirektor, nur darum auf den Verblichenen zurückgegriffen, um die Behauptung aufzustellen: Gerade das absolute Gehör ist nicht, wie in der Ausschreibung vermerkt steht, wenn auch nur unter den Erwünschtheiten, erforderlich für diesen Posten, gerade diese Eigenschaft hat meinen Vorgänger – ja, spreche ich einmal so von ihm, als sei ich bereits gewählt! – vorzeitig, schlagartig, was ich wörtlich meine, aus dem Musikleben scheiden lassen. Urfers hinterrücks erlittener Schlaganfall habe sich wie ein akustischer Schleier über die Aufführung gelegt, sagen die Holzbläser, sie alle hätten an einer nicht erklärbaren Zugluft gespürt, daß sie den Tod und nicht mehr Urfers Zuverlässigkeit hinter sich hätten. Zugluft, für einen Musiker, während des Konzerts, eine Katastrophe, für die in jedem Fall der Orchesterdiener verantwortlich zu machen ist!“
‘Sporen van de oorlog’: soms zijn ze vaag als oude vingerafdrukken op een boek, maar vaker doen ze denken aan de diepe groeven die rupsbanden in de aarde gekerfd hebben. Veelal zijn ze in een ver verleden uitgewist en slechts de natuur herinnert zich het bloed en de tranen die de grond heeft gedronken. Armando noemt die stille getuigen, die bomen, die grassen, die heuvels ‘schuldig landschap’ en alleen zij die de oorlog, het toen, hebben gezien en ondergaan, hebben toegang tot deze voorstellingswereld. Bij hen zijn die sporen van de oorlog nooit helemaal uitgewist en kleine soms onbetekenende voorvallen kunnen ze duidelijk voelbaar en zichtbaar maken. Vlak bij de plaats waar astronomen nu heel verre sterrenstelsels bestuderen, stond op de Drentse heide het ‘Durchgangslager’ Westerbork. Pas tweeëntwintig jaar na de oorlog durfde ik die provincie te betreden. In een afgelegen boerderijtje, achter de bloeiende krentebossen van Dwingeloo dacht ik, samen met vrouw en kinderen, rustig mijn vakantie te kunnen doorbrengen. De Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten verscheurde die pastorale idylle. Met een kleine transistor-radio aan het oor volgde ik de strijd. Angstig, met bonzend hart luisterde ik naar de sombere commentaren en vreesde dat Israël, de ultieme wijkplaats bij jodenvervolgingen, onder zou gaan. Opeens voelde ik mij beklemd in het schuldige landschap van Drente, waardoorheen haast drie jaar lang elke dinsdagochtend een eindeloze keten van baksteenrode veewagons reed met een lading van duizend ten dode opgeschreven joden. Het is moeilijk je eigen geestestoestand te peilen als de zwakke fundamenten van je zekerheid gevaar lopen door bedreigende berichten van opgewonden nieuwslezers. Ik moest en zou mij ervan overtuigen dat het kamp Westerbork, dat meer dan twee jaar mijn jongensjaren had vergiftigd, onschadelijk was gemaakt.”
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Cover De Gids, 1991
Motorsägen; atlantisches Tief. Schon früh die Sirene für die Freiwillige Feuerwehr. Zwei Frauen gingen auf und ab im Korridor, und ich fand nicht den Weg aus dem Badezimmer ins Freie.
Eine Szenenfolge ohne erkennbaren Anfang, oder ich hatte den Anfang verpaßt. Der Atem ging ruhig, das Land vor den Fenstern stieg langsam auf zu den Häfen des Schnees. Eine der Frauen blieb stehen, als sie hörte, es wird geklopft in die Tür.
Es war nicht das Wetter, um bis mittags auf den Dachdecker zu warten. Die andere Frau wusch sich die Haare, genauer gesagt, sie war weitergegangen und stand jetzt auf der Wiese im Regen.
Da lag auch der Kirschbaum Die Pumpe im Keller hörte nicht auf Es schneite schon wieder; im Mannschaftswagen saß alleine der Fahrer und telefonierte. Die Schäden kann man nicht sehen, und die Post kommt neuerdings so spät.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Becker (rechts) bij de uitreiking van de Georg-Büchner-Preis in 2014
This is hunger. An animal all fangs and eyes. It cannot be distracted or deceived. It is not satisfied with one meal. It is not content with a lunch or a dinner. Always threatens blood. Roars like alion, squeezes like a boa, thinks like a person.
The specimen before you Was captured in India (outskirts of Bombay), but it exists in a more or less savage state in many others places.
Please stand back.
The Eagles
In this section, the eagles. The red-tailed eagle. The imperial eagle. The eagle perchednon a cactus. The two-headed eagle (a phenomenom) in a cage all by itself. The decoration eagles torn from the chest of those condemned to execution. The monetary eagle, doubled, $20 gold (twenty dollars). The heraldic eagle. The Prussian eagle, always dressed in black like a faithful widow. The one that flew seventy years over the “Maine,” in Havana. The Yankee eagle, brought in from Vietnam. The Napoleonic and Roman eagles. The celestial eagle, with Altair glittering on its breast. Finally, The eagle on Eagle Brand condensed milk. (A truly original specimen.)
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Erin Currier.
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Met de andere hand grijpt hij haar pols en houdt hem in bedwang. Dat nu kan op de hoeve geen enkel man. Want aangegrepen in stal, schuur of onder de koe, vlucht Lien nooit voor een man en roept ook nooit: één wrong en los is ze, zelfs uit de greep van Leo, die een zak graan op de kar gooit zoals gij en ik een bussel stroo. ‘Merci Mieke,’ zegt Houtekiet. Zij, ontstemd: ‘Ik heet Lien.’ De koe die, weeral dwars, hem niet naar de wei wil volgen, trekt hij, als wederdienst voor de dronk, eenvoudig bij de horens tot waar ze zijn moet. Ook dat kan niemand anders: geen dier verdraagt dat ge aan zijn horens komt. Van avond naar avond groeit haar verlangen hem weer te zien. Alsof de dwarse koe het weet, en haar uit Deps wil houden, blijft ze de zevende dag in de wei. Lien gaat nochtans Deps in. Zacht en smekend roept ze er vruchteloos zijn naam. Alsof de oude Mandus ook van haar verlangen weet, vertelt hij nog tergender langzaam dan anders dat hij de boswachter gezien heeft. Als hem de eer te beurt gevallen is de boswachter te zien, deze grote der aarde, heeft de boswachter gewoonlijk Houtekiet gezien en de hoop uitgesproken hem nog deze nacht te kunnen neerschieten en in de grond steken gelijk een hond vol schurft. Van eindeloos ver vertrekt Mandus' verhaal. ‘Schoon weer, Mandus, zegt hij zo. Ja, zeg ik, boswachter, als 't zo maar blijft. 't Zal zo blijven, Mandus, zegt hij zo. Ik zeg zo, mijn gedacht is van niet, boswachter.’ Plots gilt Lien, nijdig als een spin, dat al dat schoon weer er niet bij te pas komt, zeg wat hij gezegd heeft en daarmee uit. Weer heeft hij gezegd dat Houtekiet er vannacht aan moet. ‘Ik schiet hem neer, Mandus, en ik steek hem in de grond gelijk een hond vol schurft.’ Hij heeft het telkens met dezelfde woorden gezegd. Na die nacht echter van angstig luisteren naar het schot dat nooit afgaat, kan zij Houtekiet toelachen, breed en zalig, hem de emmer melk aanbieden en hij drinkt hem half leeg. Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren, dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989) Cover
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Vreemdgaan
‘Goeiemorgen, je was laat,’ zeg je als je naast me staat en je aait over m’n rug, een tikje op / m’n kont, ik draai me om, glimlach terug en poets met jouw borstel de buurvrouw uit m’n mond.”
Im weißen Hemd in neuer Wäsche im ge- reinigten Anzug frisch gebadet und mit gewaschenen Haaren hält er seinen Vortrag über Umweltverschmutzung.
Der Gottesacker um die Feldsteinkirche ist aufgelassen für die Lebenden. Die alten Bäume spenden ihren Schatten den jungen Müttern mit dem Kinderwagen. Ich sitze auf der Bank, und unsichtbar sitzt neben mir der Auferstandene. Er leiht mir seinen Namen für die Zeit, da ich mich noch an ihn erinnern kann.
Die Hummeln auf den violetten Blüten der Schnittlauchstengel in den Plattenritzen saugen sich Honig aus der Blütenfarbe. Die Kupferstecher stechen gern Insekten. Unter der Lupe sah ich eine Hummel; die hatte schon der Tod ins Herz gestochen. Die tote Hummel mit verschränkten Beinen. Von allen Seiten kann ich sie betrachten.
And yesterday the new man in the White House/ the new President declared,'What we have done for women and minorities is a good thing, but we must respond to those who feel discriminated against...This is a psychologically difficult time for the so-called angry White man.' Well I am here to tell the world that 46 percent of my children living in poverty does not feel good to me and my brothers in prison and not in college does not feel good to me psychologically or otherwise!
Catch that angry White man and tell him 'Get a grip!'
Forty-six percent of the American labor force is constituted by White men but White men occupy 95 percent of all senior management positions! And as a wise Black man recently observed 'This supposedly beleaguered minority (White males are about one-third of the population) makes up 80 percent of the Congress, four-fifths of tenured university faculty, nine-tenths of the Senate and 92 percent of the Forbes 400.'
Tell me who's angry!
I say the problem with affirmative action seems to me like way too much affirmative talk and way too little action!
And unless you happen to belong to that infinitesimal club of millionaire Black folks got one hundred and eight thousand dollars to throw into the campaign pot of their nearest and dearest full-time political racist, I think you better join with me to agitate and agitate for justice and equality we can eat and pay the rent with NOW.
June Jordan (9 juli 1936 – 14 juni 2002) Portret door Alexis Pauline Gumbs
A carrion crow sat on an oak And watched where the line of battle broke.
A carrion crow sat on an ash – He hears the spears' and shields' clash.
A carrion crow sat on a pine: The long-bows are bent, the swift arrows whine.
A carrion crow sat on an elm: The broad sword batters the bright-plumed helm.
A carrion crow sat on a yew: On Bosworth Field lies a crimson dew.
A carrion crow sat on a thorn, Where the crown of England had rolled, forlorn.
Inscription for a Scented Garden for the Blind
Wayfarer, pause. Although you may not see, Earth's bright children, herbs and flowers, are here: It is their small essential souls that greet you, Mounted upon the morning or evening air: While from above, from sky and tree-bough, Birds fling down their songs, a musical burgeoning.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006)
High mid Alverna's awful steeps, Eternal shades, and silence dwell, Save, when the gale resounding sweeps, Sad straings are faintly heard to swell:
Enthron'd amid the wild impending rocks, Involv'd in clouds, and brooding future woe, The demon Superstition Nature shocks, And waves her Sceptre o'er the world below.
Around her throne, amid the mingling glooms, Wild-hideous forms are slowly seen to glide; She bids them fly to shade earth's brightest blooms, And spread the blast of Desolation wide.
See! in the darkened air their fiery course! The sweeping ruin settles o'er the land, Terror leads on their steps with madd'ning force, And Death and Vengeance close the ghastly band!
Mark the purple streams that flow! Mark the deep empassioned woe! Frantic Fury's dying groan! Virtue's sigh, and Sorrow's moan!
Wide-wide the phantoms swell the loaded air With shrieks of anguish-madness and despair! Cease your ruin! spectrs dire! Cease your wild terrific sway! Turn your steps-and check your ire, Yield to peace and mourning day!'
“It was this feeling of belonging to the winding stair and the attic which Fuchsia experienced as she ran her right hand along the wooden wall as she climbed and encountered after some time the loose board which she expected. She knew that only eighteen steps remained and that after two more turns in the staircase the indescribable grey-gold filtering glow of the attic would greet her. Reaching the top-most step she stooped and leaned over a three-foot swing door, like the door of a byre, unfastened the latch and entered the first of the three sections of the attic. An infiltration of the morning's sun gave the various objects a certain vague structure but in no way dispelled the darkness. Here and there a thin beam of light threaded the warm brood-ing dusk and was filled with slowly moving motes like an attenuate firmament of stars revolving in grave order. One of these narrow beams lit Fuchsia's forehead and shoul-der, and another plucked a note of crimson from her dress. To her right was an enormous crumbling organ. Its pipes were broken and the keyboard shattered. Across its front the labour of a decade of grey spiders had woven their webs into a shawl of lace. It needed but the ghost of an infanta to arise from the dust to gather it about her head and shoulders as the 'most fabulous of all mantillas. In the gloom Fuchsia's eyes could barely be seen for the light upon her forehead sank deeper shadows, by contrast, through her face. But they were calm. The excitement that had wakened within them on the stairway had given place to this strange calm.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Cover
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
"Mir hat es auch nicht gefallen«, antwortete er, »solange ich es nicht bei gerötetem Himmel sah.« An den Menschen, vor allem den Frauen, delektieren sich die Künstler schon weniger.Gesunde, kräftige Männer gibt es in Hülle und Fülle, und an Herkulesmodellen herrscht keine Not; um so schlechter bestellt ist es aber um die Venusfiguren. Die Mädchen haben zwar fast durchweg gefällige Gesichter, aber flache Brüste, sie haben große Füße,keine Waden, wo es auf den kotigen Straßen doch soviel Gelegenheit gäbe, sich damit zu brüsten! Ich saheine einzige wirklich schöne Frau. Wie eine blonde Walküre ging sie würdig und stolz einher. Ihr Blick war verträumt, das Haar weich, das Antlitz samtzart, sie war hochgewachsen, schlank und dennoch kräftig – eine wahre Hermannstochter. Sie verkauft Obst. Sich geschmackvoll zu kleiden, verstehen hier weder die vornehmen noch die weniger vornehmen Frauen. Bei den zahlreich nach München kommenden Provinzlerinnen erkennt man vor lauter Tracht nicht einmal die Figur. Sie tragen unterschiedlichste Kopfbedeckungen, wie Schmetterlinge gebundene Tücher, niedrige Hütchen auf Tiroler-, hohe Mützen mit Pelz auf Grenadierart und schließlich nur Häubchen, um den Zopf zu bedecken, silberne oder goldene »Riegelhauben«, die die Form eines in zwei Zipfeln auslaufenden Männerbarts haben. Die Volkstracht behauptet sich ungebrochen bis nach München herein. Auf Männerköpfen entdeckte ich viele flache runde Hüte mit schmaler Krempe, ebensolche wie die, zu denen wir in Prag den breitkrempigen Slawenhut verunstaltet haben. Auf den kurzen Jacken tragen sie statt Knöpfen eine derartige Menge österreichischer Silberzwanziger, daß es mir als einem braven österreichischen Untertanen fast den Magen hob.“
„Fassbinder fand mein Material nicht nur deprimierend, sondern einfach auch langweilig. Um so etwas anzusehen, sagte er, würde kein Mensch ins Kino gehen. Fernsehen, sagte ich. Das ist das gleiche, sagte Fassbinder, es sind ja die gleichen Menschen, die da sitzen, und wo die nun sitzen, ist doch egal. Jedenfalls will keiner sich nochmal ansehen, dass es ihm schlecht geht, das weiß er ja selbst schon. Aber wie es ihm besser gehen könnte, das wird er sich gern ansehen wollen. Ich sagte etwas vom aktiv handelnden Subjekt und Fassbinder sah mich erstaunt an und dann verstand er, was ich meinte und sagte: "Ach so, Sie meinen einen Helden". Ich war etwas ratlos, weil ich mir einen Helden gerade noch im spanischen Bürgerkrieg vorstellen konnte, nicht aber in der Endmontage bei Ford in Köln. Ich sagte also etwas darüber, dass es in der Wirklichkeit eben Helden leider nicht gäbe. "Einen Belmondo meinen Sie, nicht wahr?", sagte Fassbinder. Er wurde jetzt immer lebhafter. Ich sagte, dass ein Belmondo sicher schön wäre, aber in der Wirklichkeit..., und Fassbinder unterbrach mich und sagte: "Ich meine ja auch nicht in der Wirklichkeit, sondern im Kino. Im Fernsehen, sagte ich. Das ist doch das gleiche, sagte Fassbinder nochmal, und ich sagte, dass ich mir ja auch wünschen würde, dass die Menschen in der Wirklichkeit sich so autonom verhalten würden wie Belmondo im Film, aber dass leider..., und Fassbinder sagte heftig: "Jetzt hören Sie doch auf mit Ihrer Wirklichkeit und jetzt hören Sie doch auf damit, den Leuten etwas zu wünschen und denken lieber darüber nach, was sich die Leute selber wünschen! Haben Sie von diesem Bloch erzählt oder ich?!" Daran hatte ich noch gar nicht gedacht, tatsächlich: Dass die Leute sich selbst etwas wünschen. Und dabei war es ein so einfacher Gedanke - nur dem datengefüllten Soziologenkopf und dem Abbildungsrealismus des Fernsehens war er fremd.“
Peter Märthesheimer (9 juli 1937 – 18 juni 2004) Hier mer Rainer Werner Fassbinder (rechts)
La barque funéraire est, parmi les étoiles, longue comme le songe et glisse sans voilure, et le regard du voyageur horizontal s'étale, nénuphar, au fil de l'aventure.
Cette nuit, vais-je enfin tenter le jeu royal, renverser dans mes bras le fleuve qui murmure, et me dresser, dans ce contour d'un linceul pâle, comme une tour qui croule aux bords des sépultures ?
L'opacité, déjà, où je passe frissonne, et comme si son nom était encor Personne, tout mon cadavre en moi tressaille sous ses liens.
Je sens me parcourir et me ressusciter, de mon front magnétique à la proue de mes pieds, un cri silencieux, comme une âme de chien.
Sonnet VI À mes camarades de prison
Bruits lointains de la vie, divinités secrètes, trompe d’auto, cris des enfants à la sortie, carillon du salut à la veille des fêtes, voiture aveugle se perdant à l’infini,
rumeurs cachées aux plis des épaisseurs muettes, quels génies autres que l’infortune et la nuit, auraient su me conduire à l’abîme où vous êtes ? Et je touche à tâtons vos visages amis.
Pour mériter l’accueil d’aussi profonds mystères je me suis dépouillé de toute ma lumière : la lumière aussitôt se cueille dans vos voix.
Laissez-moi maintenant repasser la poterne et remonter, portant ces reflets noirs en moi, fleurs d’un ciel inversé, astres de ma caverne.
Jean Cassou (9 juli 1897 – 18 januari 1986) Borstbeeld in Toulouse
“Es ist eigentlich recht erfreulich, in diesem Lande zu reisen. Die schönsten Landschaftsgemälden ähnlichen Parks, die Gärten, die zweckmäßige Einrichtung der Häuser, der raffinierte Luxus, die Nettigkeit der Ordnung überall, die selbst in dem unbedeutendsten Hausgeräte sich zeigende Eleganz und Bequemlichkeit, machen einen frohen Eindruck auf den Besuchenden. Man wünscht sich alle diese Dinge nicht, weil man ihrer nicht gewohnt ist, oft nicht einmal ihren Gebrauch kennt; aber man bekommt ein Gefühl von heiterem Lebensgenusse. Nur den Wunsch, sich der Kunstwerke recht zu erfreuen, sie zu studieren, vielleicht etwas zu kopieren, muß man nicht aufkommen lassen; denn seine Erfüllung ist in diesem Lande mit so vielen Schwierigkeiten umgeben, dass sie fast undenkbar wird. Von den Schönheiten des Landes und der Wege, von den bequemen Gasthöfen, die man auch in den abgelegensten Gegenden findet und in welchen man nur einen wohlgefüllten Beutel braucht, um gleich so gut und vielleicht besser als zu Hause zu sein, von der trefflichen Einrichtung des Postwesens ist überall viel gesagt und geschrieben, und dennoch nicht zu viel, um dieses in seiner Art vollkommenste Ganze gehörig zu loben. Für jetzt wollen wir uns aber darauf beschränken, eine allgemeine Idee eines englischen großen Landhauses mit seinen Umgebungen aufzustellen und alsdann versuchen zu beschreiben, was wir auf einer Reise von London durch das nördliche England nach Schottland zu sehen Gelegenheit hatten. Ein englischer Park ist von dem, was man sich in Deutschland unter diesem Namen denkt, merklich verschieden. Er umfaßt die das Wohnhaus oder Schloß zunächst umgebenden, eigentlich zu demselben gehörigen Ländereien und ist gewöhnlich von ziemlichen Umfange. Äcker und Wiesen, mit lebendigen Hecken zierlich eingefasst, durchschnitten von wohlgehaltenen Kieswegen zum Gehen und Fahren, liegen in seinem Bezirk, sowie auch einzelne Wirtschaftsgebäude von gefälliger, aber doch ihre Bestimmung andeutender Form. Überall hat man nach malerischen Effekten gestrebt, und die sanften Anhöhen und Vertiefungen dieses Landes erleichtern dieses Streben; aber immer ist das Nützliche mit dem Schönen vereint.“
Johanna Schopenhauer (9 juli 1766 - 17 april 1838) Cover
Den Fächer in der Hand, gieng ich in meinen Garten, Den jungen Zephir zu erwarten; Schnell spielt mein Unterrock, und hebt sich blähend auf. Willkommen, o Favon, der Schäferinnen Diener! So dacht' ich – – Aber ach! es war in strengem Lauf Ein grober Nord: ein Capuciner.
Die Lebenszeit
Die Zeit entflieht wie dieser Bach, Wie dies Gewölk entflieht die Zeit. Ein Tor sieht ihr mit Wehmut nach; Ein Weiser, der für heut' Und nicht für morgen lebt, Kann, eilet sie gleich den Winden, Ihr doch, so sehr sie weiter strebt, Die regen Flügel binden. -- Ist unser Leben nur ein kurzer Weg, So lasst uns diesen kurzen Weg, So lange wir ihn gehen, Mit Rosen übersäen!
Johann Nikolaus Götz (9 juli 1721 – 4 november 1781) Monument in Worms
Foutre des neuf garces du Pinde, Foutre de l'amant de Daphné ', Dont le flasque vit ne se guindé Qu'à force d'être patiné. C'est toi que j'invoque à mon aide, Toi, qui, dans les cons, d'un vit raide Lances le foutre à gros bouillons ; Priape, soutiens mon haleine, Et pour un moment dans ma veine Porte le feu de tes couillons. Que tout bande, que tout s'embrase, Accourez putains et ribauds.
Que vois-je ! où suis-je ! ô douce extase ! Les cieux n'ont point d'objets si beaux : Des couilles en blocs arrondies. Des cuisses fermes, rebondies. Des bataillons de vits bandés. Des culs ronds sans poil et sans crottes, Des çons, des tétons et des mottes, D'un torrent de foutre inondés.
Restez, adorables images, Restez à jamais sous mes yeux ; Soyez l'objet de mes hommages, Mes législateurs et mes dieux. Qu'à Priape on élève un temple. Où jour et nuit l'on vous contemple, Au gré des vigoureux fouteurs : Le foutre servira d'offrande, Les poils et couilles de guirlande. Les vits de sacrificateurs.
Alexis Piron (9 juli 1689 – 21 januari 1773) Portret door Louis Tocqué, ca. 1737
“Her figure was rather below than above the middle size: it was light and airy as that of an Hamadryad. Her bosom was carefully veiled. Her dress was white; it was fastened by a blue sash, and just permitted to peep out from under it a little foot of the most delicate proportions. A chaplet of large grains hung upon her arm, and her face was covered with a veil of thick black gauze. Such was the female, to whom the youngest of the Cavaliers now offered his seat, while the other thought it necessary to pay the same attention to her companion. The old Lady with many expressions of gratitude, but without much difficulty, accepted the offer, and seated herself: the young one followed her example, but made no other compliment than a simple and graceful reverence. Don Lorenzo (such was the Cavalier's name, whose seat she had accepted) placed himself near her; but first he whispered a few words in his Friend's ear, who immediately took the hint, and endeavoured to draw off the old Woman's attention from her lovely charge. “You are doubtless lately arrived at Madrid,” said Lorenzo to his fair Neighbour; “It is impossible that such charms should have long remained unobserved; and had not this been your first public appearance, the envy of the Women and adoration of the Men would have rendered you already sufficiently remarkable.” He paused, in expectation of an answer. As his speech did not absolutely require one, the Lady did not open her lips: after a few moments he resumed his discourse: “Am I wrong in supposing you to be a Stranger to Madrid?” The Lady hesitated; and at last, in so low a voice as to be scarcely intelligible, she made shift to answer, — “No, Segnor.” “Do you intend making a stay of any length?” “Yes, Segnor.” “I should esteem myself fortunate, were it in my power to contribute to making your abode agreeable. I am well known at Madrid, and my Family has some interest at Court. If I can be of any service, you cannot honour or oblige me more than by permitting me to be of use to you.” — “Surely,” said he to himself, “She cannot answer that by a monosyllable; now she must say something to me.”
Matthew Lewis (9 juli 1775 – 14 mei 1818) Affiche voor de gelijknamige film uit 2011
"You are the top of the class," the Greek Master enthused, smiling. "I congratulate you." He was addressing Kayla Forde, his best and most attentive pupil "I am so glad," Kayla responded. "I love Greece and cannot read too much about the country." "Have you ever been there?" the Master enquired. "I went there with my father when I was only six, but I remember it so vividly and I believe the beauty of Delphi is engraved permanently on my heart." He clasped his hands together. "That is exactly how you should feel," he cried, "and what the Greeks feel themselves." Kayla picked up her books and left the schoolroom. The Master had called her back as the other pupils were leaving when the lesson ended. Kayla had found that the men and women who taught languages were more interesting to her than anyone else at the Convent. She was very well aware of why her mother had sent her there. It was because the Holy Convent of Santa Maria Magdalena in Florence was renowned as the best Finishing School for young ladies in the whole of Europe. Aristocrats from every country sent their daughters there and their brains were polished and honed before they appeared as debutantes in Society. Kayla's mother had been determined that she should have the very best and Kayla had in fact expostulated before she went there, "It will cost too much, Mama, and we really cannot afford it.”
Barbara Cartland (Edgbaston (9 juli 1901 – 21 mei 2000)
“Was haben uns die armselig ungebildeten Landpfarrer nicht alles erzählt, als wir klein und neugierig waren und für die Legenden Ohren hatten so groß wie die Elefanten. St. Nikolaus hin oder her, Barbara mit den Zweigen hin oder her, und auch die höchst suspekte Geschichte mit der unbefleckten Empfängnis am 8. hin oder her - am meisten hatte es mir der Lazarus angetan, der Tagesheilige vom 17. Dezember. Weil er nämlich im bayrisch-südösterreichisch-steirischen Mandlkalender, dem Vademecum des Volksglaubens, so anschaulich von Kopf bis Fuß mit Mullbinden eingewickelt ist. Und während ich ehedem darüber sinniert habe, ob, wenn er so komplettverpackt ist, nicht auch sein Heiligenschein unter den Mullbinden verwurschtelt sein müßte, assoziierten die heutigen Kids, wenn sie das Bild anschauen würden, höchstens die Comic-Figur des “Spiderman“. Es ist unerheblich, ob es den Lazarus gegeben hat oder nicht. Sein Name “Eliazar“ bedeutet “Gott hilft“. Die Gesellschaft braucht das personifizierte Leiden, sie braucht ein Anschauungsmodell, wie es einem verdammt schlecht gehen kann oder gehen könnte; als Erinnerung braucht sie es, zur Mahnung, damit der allenfalls aufkeimenden Hoffart Einhalt geboten werde.“
Robert Gratzer (9 juli 1948 – 6 mei 2004) La résurrection de Lazare door Leon Bonnat, 1857.
Thijs Zonneveld, Micha Hamel, Maria van Daalen, Peter Orlovsky, Walter Hasenclever
Bij de Tour de France
Thomas Voeckler pakt een flesje water in de Tour van 2016
Uit: De Ereronde van de Eland
“De vluchter oogt onrustig. Hij kijkt om, minder dan voorheen, maar met evenveel wanhoop in zijn ogen. Achter zich ziet hij slechts een weg met platanen aan weerszijden. De schaduwen van de bomen worden korter. De zon klimt. Het is lunchtijd. Toeschouwers langs de kant van de weg halen stokbroden uit rugzakken en openen de koelboxen. Dit is zomer in Frankrijk. Zon, eindeloze rijen platanen, baguettes met smeltende La vache qui rit en de Tour. De Tour is meer dan een wielerwedstrijd. De Tour, dat is chaos, hectiek en publiek. Dat is drie weken feest in ieder dorp dat wordt aangedaan. Dat is de burgemeester in zijn beste pak, de vrouw van de slager in haar mooiste bloemetjesjurk en gratis pastis in het café op de hoek. En hordes toeristen uiteraard. De Tour is van Frankrijk, maar ook een beetje van de rest van de wereld. Behalve de Franse driekleur wapperen er Duitse vlaggen, Vlaamse Leeuwen, Friese pompeblêdden, Noorse rood-blauwe kruizen, Amerikaanse stars and stripes en Kazakstaanse zonnen. Drie weken lang heeft de wereld twee wielen. De vluchter steekt zijn hand op naar de wedstrijdjury en wijst naar zijn bidon. Een motor met drinkbussen op de bagagedrager komt naast hem rijden. De koploper vist een bidon uit het rekje. Hij schudt de drinkbus even voordat hij hem aan zijn mond zet. Neemt een slok en trekt een vies gezicht. Spuugt en gooit de bidon in de berm. Een paar kinderen en een volwassen man duiken erbovenop.”
Hij haakt de ploeg zonder bijgedachten achter de tractor, gaat op de tractor zitten, start en rijdt. Het kouter achter hem snijdt de grond open. De klei kleeft steeds even aan het staal, valt dan om, een brok met één gladde zijkant.
Hert
Hij zet het mes erin: het is een vacht die langs de hals bruin kleurt. Hij drukt. Er gutst geen bloed uit. Langs de scherpe punt siepelt slechts een klein stroompje; druppels blijven hangen aan het haar.
Zijn vingers worden vlekkerig nu hij het mes strak verder trekt en een vreemd donkere onderlaag ontbloot. Met enkele halen wordt de vacht tot vel, het hert tot vlees gereduceerd.
In zijn bewegingen is niets te merken van overmoed. Er is gewoonte hier, en recht en verder warenkennis. De vraag of hij van bloed en mes houdt, doet niet ter zake. Ontweien is zijn vak.
Tumor
Hij nam het mes en lenigde de pijn door eraan toe te voegen. Langzaam sneed hij in het uitgebluste vlees de lijn van opening: een rode draad verdubbelde zich, week, te zacht, uiteen.
Met een nieuw mes herhaalt hij dit één laag dieper. Door het midden van de voor trekt hij ongehaast een tweede lijn en dan ontmoet het lemmet toch nog onverwacht de weerstand van de zwelling.
Incisie. Onafhankelijk van moed en hoop is hij vertrouwd met deze wetenschap. Hand en hoofd hanteren dit, bevrijden nu vakkundig het bederf. Het is bekend. Hij doet zijn werk.
Make my grave shape of heart so like a flower be free aired & handsome felt, Grave root pillow, tung up from grave & wigle at blown up clowd. Ear turnes close to underlayer of green felt moss & sound of rain dribble thru this layer down to the roots that will tickle my ear. Hay grave, my toes need cutting so file away in sound curve or Garbage grave, way above my head, blood will soon trickle in my ear - no choise but the grave, so cat & sheep are daisey turned. Train will tug my grave, my breath hueing gentil vapor between weel & track. So kitten string & ball, jumpe over this mound so gently & cutely So my toe can curl & become a snail & go curiousely on its way.
O meine Freunde, kommt! Wir wollen alle Uns lieben: Gleich, ob Mann, ob Weib, ob Kind; Daß keine Frage, keine Antwort falle: Wir tun es, weil wir auf der Erde sind! Wir lieben ohne Sinn für Zärtlichkeiten, Nur daß wir lieben ist uns schon Gewinn. Dem andern Freunde Freude zu bereiten, So tritt der Jüngling vor den Jüngling hin. Nun komm auch du, aus jenem Kreis der Damen! Du bist ein Weib. Sei nackt. Hier hast du Geld, Erfüllt von mir und meines Freundes Samen Zieh aus und werde reicher auf der Welt!
Kehr nie zurück, Geschöpf aus unsern Freuden! Du bist vorhanden. Hab zum Lieben Mut. Du wirst vielleicht ein Kind von uns erleiden, So laß es wachsen und so mach es gut! Da liegst du zwischen uns, du arme Dirne, Und hast mit uns gemeinsam nur die List. Die Wollust steigt dir nicht mehr zum Gehirne: Du liebst, weil nichts mehr ewig an dir ist. O du mein Freund, die wir zuzweit genießen An dem Kadaver einer dritten Frau – Siehst du es nicht wie einen Zug von Riesen, Einsam, und ragen an der Leichenschau?
Kehr mir zurück, mein Geist, im Blut verrieben; Was du gelöst, das sammle wieder fest. Und halte mir das Gleichgewicht beim Lieben, Sonst sterb ich am Gefühl wie an der Pest. Ich will jetzt mit dir sein und mit dir reisen; Wir wollen wie zwei Kugeln uns umkreisen, Aus einem hellen Raum ins Dunkel wehn. Wenn je dich ein Genuß verzehrt, den töte! Verkauf dein Weib, du wirst es überstehn. Gleichviel ob Ekel oder Liebesnöte – Am Himmel eilen Wind und Morgenröte, Die Scheiben klirren, und die Züge gehn.
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Op een verzamelplaatje uit 1928 van de Yenidze Zigarettenfabrik
I have drifted along this river Until I moored my boat By these crossed trunks.
Here the mist moves Over fragile leaves and rushes, Colorless waters and brown, fading hills.
You have come from beneath the trees And move within the mist, A floating leaf.
O blue flower of the evening, You have touched my face With your leaves of silver.
Love me, for I must depart.
Beauty Unpraised
There is only you. The rest are palterers, slovens, parasites. You only are strong, clear-cut, austere; Only about you the light curls Like a gold laurel bough.
Your words are cold flaked stone, Scentless white violets? Laugh Let them blunder. The sea is ever the sea And none can change it, None possess it.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962)
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray(bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Rayop dit blog.
Uit:Le livre des fantômes
“Et l’intention d’insister sur l’égalité séculière et religieuse était si évidente qu’elle frappa le chargé de mission, comme un reproche ou une ironie. Ces paroles, peu marquantes par leur simplicité et leur banalité, avaient pourtant suivi Tranquillin pendant son retour à l’auberge du Pot d’Étain et même dans le train qui l’emportait à travers une sombre région boisée d’Allemagne, et qu’il quitta à Mannheim au milieu d’un groupe d’émigrants suisses venus de Bâle et quittant l’Europe pour l’Australie. Il y apprit que les hôtels de Mannheim étaient affreusement sordides, qu’il fallait se méfier des changeurs et que rien n’était moins certains que les horaires des trains et des bateaux. » (…)
« Je repris le même chemin qu’à l’aller, par le terrain des lavandières et le chantier du tonnelier. Tout à coup, au détour d’une vaste pyramide de futailles, Knops surgit. Il poussa un rugissement de joie en m’apercevant, conscient d’avoir bien gagné sa demi-velte de bière, et il s’élança, la griffe haute. Au même instant la pyramide chancela, ses contours se défirent, un gros fût en cœur de chêne traça dans l’air une courbe de boulet et fondit sur Knops. Le loqueteux poussa un cri, et je vis ses longues jambes s’agiter drôlement parmi les éclats de bois suiffeux. » (…)
« Bien avant que le bon Benoît Picard eût décrit sa douce vision, la petite ville s’appelait La-Roche-sur-Orgette, en raison d’un pan de rocher et du nom de la rivière caressant ses remparts. Elle était devenue plus tard La-Ruche-sur-Orgette, à cause d’un fragment de blason ornant le coin d’une de ses portes, et où un archéologue local avait cru découvrir une ruche entourée d’un essaim de mouches à miel. C’était d’ailleurs sans importance ; Mgr Ducroire continuait à l’appeler « la-petite-ville » et, le plus souvent « ma-petite-ville », au mépris de quelques vilains noms qu’elle devait à ses habitants. L’abbé Capade, le secrétaire de Monseigneur, la nommait pour sa part « nichet du diable », sans qu’on pût savoir pourquoi."
Een eikeboom sprak tot het riet: „ Ge hebt wel reden, over de natuur te klagen. 't Gewicht van een goudhaantje schier verdraagt ge niet. Het minste windje, dat bij vlagen het water rimpelt van den vliet, weet tot een buiging u te dwingen. Mijn voorhoofd echter, aan den Kaukasus gelijk, verhindert niet alleen het zonlicht door te dringen, maar voor geen storm neemt het de wijk. Voor u is harde bries, wat zefier is voor mij. En waart ge nog ontkiemd onder de kroon van blaren, waarmee 'k den omtrek oversprei, dan voert ge vast daar beter bij, daar 'k u voor noodweer zou bewaren. Doch meestal, waar ge uw groei begint, gaat in een waterzoom 't rijk over van den wind. Zooals u 't lot bedeelt, komt waarlijk niet te pas." „Uw medelijden", antwoordt hem het rietgewas, „komt uit uw goede hart, maar laat die zorgen varen. Wind is voor mij minder te vreezen, dan voor u. Ik buig wel, maar ik breek niet. Hebt gij al tot nu zijn stooten, ook die 't hevigst waren, met ongebogen rug doorstaan, het einde is nog niet daar." Bij dat woord komt er aan den horizon een zoo verwoede bui opdagen, als ooit het Noorden in zijn schoot tot op dat oogenblik met zich had omgedragen. 't Riet boog, terwijl de eik weerstand bood. De wind, in kracht nog eens zoo groot, weet tot ontwortelde te maken, wiens machtig hoofd bijkans den hemel scheen te raken, wiens voeten reikten tot het rijk zelf van den dood.
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) The Oak and the Reed door Achille-Etna Michallon, 1816
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen(eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Der Alpengang
Des Morgens früh zu guter Zeit Geh' ich zur Sennerin, Es ist das Herz mir himmelweit, Zieh' ich zur Alpe hin.
Die Morgensonne scheinet hell, Das Mägdlein steht davor, Als wär' dort oben an der Stell' Das off'ne Himmelsthor.
Ich seh' im rothen Schein sie stehn - Die Sonne blendet sehr - Die Wolken und die Lämmer gehn Zusammen um sie her.
Ein grünes Bändel auf dem Hut, Am Herzen Röslein roth, - Ach, wüßt' ich nicht, wie Lieben thut, Was hätt' es noch für Noth? -
Nachtlied
Dürft' ich mit dir dort oben gehn, Du träumerischer Mond, Ich könnte wol hinübersehn, Wo die Geliebte wohnt!
Zu glücklich ist die Nachtigall, Die in dem Lindenbaum Vor ihrem Haus mit süßem Schall Durchklinget ihren Traum!
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) De Julius Mosen Turm op de Eisenberg bij Pöhl
Jan H. de Groot, Ivo Victoria, Lion Feuchtwanger, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl
Dolce far niente
The Rainbowdoor George Inness, 1878
Onweer
‘k Lig op mijn buk in ‘t gras en ruik het loof van pieperblommen. Ginds licht het door het bos en ‘k hoor een verre donder grommen.
De zon verlaat de dag en gaat in rode wolken onder. In ‘t Zuiden richt een bliksemschicht zijn speer en zwelt de donder.
Nu nadert zacht de zomernacht met zwaar bevochte schreden. Er rilt gerucht, een windezucht komt uit het bos gegleden.
Er wervelt wind die drijft en dringt de volle donderkoppen. Een vette blik en hardop tikt de val der eerste droppen.
Dan aarz’lend sta ik op en ga door wind en regenvlagen. En boven mij barst het getij van vreselijke slagen.
Jan H. de Groot (13 maart 1901 - 1 december 1990) Stadsgezicht Alkmaar door Jaap Zomer, 2014. Jan H. de Groot werd geboren in Alkmaar
De Vlaamse schrijverIvo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoriaop dit blog
Uit: Gelukkig zijn we machteloos
“De zon die nog nét boven de aarde zweeft. En de wolken glijden weg, vanaf de horizon omhoog, zoals het doek op het toneel wordt opgetrokken voor een volgend bedrijf. Ik begin te lopen in de richting van de plek waar ik haar het laatst heb gezien. De vogel wipt achter me aan. Het lijkt iets beter met hem te gaan. Hij houdt me in de gaten. Een schrander dier. Ik loop honderd, hooguit tweehonderd meter. Daar ligt ze. Op de grond. Als een vod. Ik kniel bij haar neer. Ook de jan-van-gent komt naderbij en gaat naast haar zitten op circa één meter van haar hoofd. Samen bekijken we haar. Een pop van porselein. Haar shirt gescheurd. Een lange, helderrode schram loopt over haar borstbeen vanaf haar hals. Ik kan niet zien tot waar. Ze ligt rustig, op haar rug, haar armen langs haar lichaam. Haar pet is afgerukt door wat het ook geweest is dat haar geveld heeft, en haar steile haren zijn nu verwilderd riet. De ogen gesloten. Ik hou een vinger voor haar neusgaten. Ik voel de warme lucht die haar lijf verlaat. Hier zit ik dan. Een oude man bij het bewegingloze lichaam van een meisje. Wie ons nu kan zien zou merkwaardige gedachten kunnen hebben. Maar niemand kan ons zien, behalve een vogel. Dit kan nog altijd nooit gebeurd zijn. Ik denk aan die eigenaardige fluittoon die ik net hoorde en die nu is verdwenen, opgelost in de wind. En voor het eerst sedert we het feest achter ons lieten, denk ik aan dat bizarre verhaal van de ruis.”
„Er arbeitete eine weitere Woche. Dann war das Porträt fertig. Er trat zurück. »Königin Doha Maria Luisa als Maja in Schwarz«, stellte er seine Königin der Königin in Fleisch und Blut vor. Da steht sie, in einer natürlichen und gleichzeitig repräsentativen Haltung, Maja und Königin. Die Augen über der Raubvogelnase sind gescheit und gierig, die Lippen über dem harten Kinn hält sie verpreßt, wegen der diamantenen Zähne. Das ganze geschminkte Gesicht ist voll von Wissen, Gier und Gewalttätigkeit. Die Mantilla, von der Perücke fallend, ist über der Brust gekreuzt, jung und tief entblößt lockt der Halsausschnitt, fleischig und wohlgeformt sind die Arme, die linke, beringte Hand fällt lässig herab, die rechte hält über der Brust den winzigen Fächer geschlossen, in der Geste des Lockens und Abwartens. Goya hatte sich bemüht, nicht zuviel zu malen und nicht zuwenig. Seine Doha Maria Luisa war häßlich, aber er hatte diese Häßlichkeit lebendig gemacht, schimmernd, beinahe anziehend. Er hatte ihr eine bläulichrote Schleife ins Haar gegeben, und das Licht dieser Schleife machte das stolze Schwarz der Spitzen leuchten. Er hatte ihr goldene Schuhe gegeben, die glänzend aus dem vielen Schwarz herauskamen, und er hatte das Ganze getönt durch den matten Schimmer des Fleisches. Die Königin fand nichts mehr, was sie hätte aussetzen können. Sie erklärte in schmeichelhaften Worten ihre Befriedigung und forderte Goya auf, noch hier in San Ildefonso selber zwei Kopien anzufertigen. Ehrerbietig, aber entschieden lehnte er ab. Wenn er soviel ernsthaftes Bemühen an ein Werk gewandt habe, könne er's nicht kopieren. Doch wolle er von seinem Mitarbeiter Don Agustin Esteve, dessen Geschick und Zuverlässigkeit Dofia Maria Luisa kenne, die gewünschten Kopien anfertigen lassen. Endlich konnte er nach Madrid. Aber es ging ihm hier nicht besser als in San Ildefonso. Er sagte sich hundertmal, das Klügste wäre, er schriebe Cayetana, oder er ginge einfach wieder nach Piedrahita. Doch das konnte er seinem Stolze nicht abkämpfen.”
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958) Hier met echtgenote Marta
Again and again nuzzling against the rain, my face pressed against its pitted face, I wait, splashed by the city¡¯s thundering surf.
Then midnight, amok with a knife, caught up, cut him down ¨C out with him!
The stroke of twelve fell like a head from a block.
On the windowpanes, grey raindrops howled together, piling on a grimace as though the gargoyles of Notre Dame were howling.
Damn you! Isn¡¯t that enough? Screams will soon claw my mouth apart.
Then I heard, softly, a nerve leap like a sick man from his bed. Then, barely moving, at first, it soon scampered about, agitated, distinct. Now, with a couple more, it darted about in a desperate dance.
The plaster on the ground floor crashed.
Nerves, big nerves, tiny nerves, many nerves! ¨C galloped madly till soon their legs gave way.
But night oozed and oozed through the room ¨C and the eye, weighed down, could not slither out of the slime.
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 - 14 april 1930) Majakovski’s geboortehuis in Baghdati, Imereti, Georgië, nu museum
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducent Clemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haiplop dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„MONTAG, 4. MAI Das Wetter benimmt sich nicht so, wie man es von einem anständigen Mai erwarten könnte. In der Nacht hat es gestürmt und geregnet, und ich bin auf der Wohnzimmercouch aufgewacht. (Dort schlafe ich freiwillig, wenn ich rauche und dem Vergorenen besonders zuspreche. Der daraus resultierende Geruch ist nichts, worauf ich besonders stolz bin.) Ich wache also auf der Wohnzimmercouch auf und habe weder das Gefühl, ein Rockstar zu sein, noch fühle ich in mir die Segnungen des hl. Jakob. Im Gegenteil, im Gaumen sitzt der Beelzebub und im Nacken die Verspannung (so eine Bassgitarre wiegt mehr, als man glaubt). Nach einem gehaltvollen Frühstück bestehend aus Actimel und Schwarztee beschließe ich, den Jakobsweg mit dem Datenhighway kurzzuschließen und google nach »St. Jakob«. Ungefähr 1.380.000 Einträge. Die ersten: Bergbahnen, Urlaub im Pillerseetal, eine Pfarre in Deutschland. (Die muss ich leider auslassen. Wenn ich Deutschland in die Suche nach dem ewigen Glück mit einbeziehe, könnte das Unternehmen unüberschaubar werden – und das meine ich überhaupt nicht zynisch.) Ein Behindertenheim in der Schweiz habe ich auch gefunden. Das lassen wir vielleicht auch weg. St. Jakob im Pillerseetal gefällt mir ausnehmend gut: 630 Einwohner und 900 Gästebetten. Das heißt, wenn die ausgebucht sind, könnten die Gäste den Ort rein zahlenmäßig übernehmen. Kapern und entführen. Passiert nicht oft, aber warum nicht? Ich würde gerne ein hübsches Bergdorf kapern und entführen. Oder eine Südseeinsel. Unter der Überschrift »Geschichte« lernen wir Folgendes: ST. JAKOB IN HAUS: Der Name »Haus« geht in St. Jakob vermutlich auf einen sehr alten, bereits vor der endgültigen Besiedlung bestehenden Einödhof zurück. St. Jakob in Haus heißt nun: der heilige Jakob im Ortsteil Haus. Der Kirchenpatron ist personifiziert für die Kirche. Das Wappen zeigt drei goldene Jakobsmuscheln, wie sie einst die Jakobs-Pilger auf ihren Kleidern aufgenäht hatten. Darüber befindet sich ein schwarzer Sparren, der an einen Hausgiebel erinnert und die Siedlungsbezeichnung »Haus« symbolisiert."
De Amerikaanse predikant, blogger en dichter Chad Ashbybracht vier jaar door als DJ voor WSAJ, Grove City College Radio, voordat hij zich richtte op meer volwassen activiteiten op het Southern Seminary, waar hij de graad Master of Divinity behaalde. Hij is nu predikant aan de College Street Baptist Church in Newberry, South Carolina, waar hij nog steeds een schizofrene smaak cultiveert voor folk, hiphop, jazz, indie rock, funk en 4th c. hymnodie. Hij en zijn vrouw, Mindy, hebben drie jongens en hij blogt regelmatig op After + Math.
Uit: Dave Eggers’s The Circle : A Social Media Dystopia
« When it comes to dystopian novels, George Orwell’s 1984 has been the standard for over half a century. It is no surprise that David Eggers’s The Circle feels like an unashamed update of that foreboding work. In fact, Eggers has woven intentional homages throughout. The story is told from the perspective of Mae, a newly hired employee at The Circle (think Google, Apple, and Facebook rolled into one). The Circle is a blur of social media smiles and frowns (likes and dislikes) and constant a barrage of screens. Refusing to be flustered, Mae quickly adapts to the fast-paced culture and becomes determined to excel. As the story progresses, Mae faces difficult choices, each threatening to swallow more of her personal identity. She learns, perhaps too late, that The Circle has quite a voracious appetite. Eggers presents a society where the general public willingly and enthusiastically surrenders the right to privacy. Throughout the book, The Circle rolls out various new technologies in Apple product-reveal fashion, each more worrying to the reader than the next. However, the exciting prospect of eradicating social evils like crime, child abduction, and disease creates a smoke-and-mirrors situation. The public cannot see past the flash and bang to the real dangers of these unbridled technologies. Each time The Circle rolls out a new concept, society cries out via social media for its instant and unequivocal adoption. And of course, The Circle is more than willing to oblige the cries of the mob. Like 1984, surveillance becomes a central tool of The Circle’s power. Cameras hidden on every beach, by city block, and in every house encourage conformity and discourage crime and aberrant behaviors. (To put things in perspective, Periscope was just coming out the summer I picked up this novel.) Politicians go “transparent,” wearing cameras at all times to prevent government corruption. Interestingly, in a world where Mae is never alone, we find that she is never fully herself. It’s a society where all citizens lose their true identities as they seek to maintain, primp, and improve their social media identity—the TruYou. There is certain poetic irony to social media driving individuals further from one another. As the story develops, Mae becomes distant from everyone who matters in her life. By the close of the novel, she loses contact with her parents, her best friend, and her ex-boyfriend because of her involvement at The Circle. She takes solace in knowing that the online community will comfort her.“
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry)
Christopher Marlowe, Bodo Kirchhoff, Lucas Hirsch, William Wall, Hilary Mantel, Bernhard Schlink
Dolce far niente
La petite fenêtre au Cannet door Pierre Bonnard, 1946
In summer’s heat, and mid-time of the day
In summer’s heat, and mid-time of the day, To rest my limbs, upon a bed I lay, One window shut the other open stood, Which gave such light as twinkles in a wood, Like twilight glimpse at setting of the sun Or night being past, and yet not day begun. Such light to shamefaced maidens must be shown, Where they may sport, and seem to be unknown. Then came Corinna in a long loose gown, Her white neck hid with tresses hanging down: Resembling fair Semiramis going to bed Or Laïs of a thousand wooers sped. I snatched her gown, being thin, the harm was small, Yet strived she to be covered therewithal. And striving thus as one that would be cast, Betrayed herself, and yielded at the last. Stark naked as she stood before mine eye, Not one wen in her body could I spy. What arms and shoulders did I touch and see, How apt her breasts were to be pressed by me? How smooth a belly, under her waist saw I? How large a leg, and what a lusty thigh? To leave the rest, all liked me passing well, I clinged her naked body, down she fell, Judge you the rest: being tired she bade me kiss. Jove send me more such afternoons as this.
Christopher Marlowe (6 februari 1564 - 30 mei 1593 Christopher Marlowe werd geboren in Canterbury.
„Doch. Ich hab eine Idee. Willst du sie hören? Ich erzähl sie dir. Einem blind gewordenen Dilet-tanten erfüllen Angehörige und Freunde den Le-benswunsch, Bedeutung zu erlangen. Man redet ihm ein, dass seine Schriften mit einem Male An-erkennung finden, und er glaubt alles begierig. So begierig, dass es kein Zurück mehr gibt: Sein Glück wird grenzenlos. Wie gefällt dir das? Schreib was Lesbares. Mir gefällt die Idee. Schreib nur noch Überschriften. Das kann ich alleine entscheiden. (langes Schweigen) Ich häng jetzt auf. Geht's dir gut? Im Großen und Ganzen. Wolltest du nicht aufhängen? Gleich. (kurzes Schweigen) jetzt. Und Branzger hängt auf und vertieft sich wie-der. Er sitzt da und unterstreicht, verdient den Lebensunterhalt als freier Mitarbeiter bei verschie-denen Fachzeitschriften, meistens blasse, psycho-logische Artikel, ohne Eigenwilligkeit. Unter seinem Pseudonym: Branzger, so, wie man es spricht. Er schiebt den einen Text beiseite, Quellen für einen Aufsatz über Kindermord, und zum Vor- schein kommen handbeschriebene Seiten, eine alte Geschichte, die ihn neuerdings beschäftigt, jetzt, nachträglich, wo er sich alles dazu denken kann. Im Bademantel sitzt er da und zählt die Blätter. Um ihn herum in der Einzimmerwohnung lauter Zeichen seiner Ordnungsliebe. Sogar die Essens-reste auf dem Sofabett: zu einem Zeichen aufge-räumte Krümel. Branzger blickt auf seine Schrift und wird noch einmal unterbrochen, von sich selbst, denkt unter Zwang: weibliche Gesäßfalte, weit geöffnet, unbe-haart ... Und während er Schokolade isst, nimmt unter der Hand alles seinen Lauf. Unmittelbar nach der Erleichterung möchte Branzger etwas Großes tun und fragt sich: Warum immer wieder dieser Drang nach etwas Großem, anschließend an den Erguss, oder kurz vor dem Einschlafen, in den letzten verfügbaren Minuten. Er schaut in seinen Taschenspiegel, und ihm ist, als hätte er die Antwort. Dann, von einem Augenblick zum anderen, fällt ihm etwas anderes ein: dass er gestern sein Geld verloren hat, dreihundertftInfzig Mark fier einen Artikel über Kindesmisshandlung -und alles auf Schwarz gesetzt. Branzger geht wö-chentlich spielen. Er hat kein System; ihn begeis-tert der Zufall. Am Rande eines Roulettetisches lebt er auf und spielt mit dem Verlust.“
Er is te weinig ruimte. We mogen zevenentwintig wolven schieten Voor de ramen dringen de kijkers. We drijven achtentwintig dieren in een hoek en halen de trekker over
Om ze een kans te geven schieten we met zesentwintig kogels Zielig? Een blinde kitten zonder moeder is zielig! En je moeder? Je moeder is een loeder
Als we door de bodyscan lopen zien we dat we honger hebben
We leggen onze wapens af en wassen onze handen Voor de goede vrede prevelen we een gebed
Nr. 25.
Vannacht in een droom waarin alles heel was Een man een man, een woord een woord Het huilen van wolven verbonden met honden
Vader pak het geweer dat boven de deur hangt Ze komen uit het woud
Ik heb op die deur geklopt in mijn slaap De gloed van mijn vuurhaard bevochten Kom niet thuis in dit huis, in dit land De gevaren zijn groot als gloeiende kolen aan de nachtelijke hemel, eronder de roedel
Broeder het spijt me dat je de patronen ziet branden Dat ik vasthoud aan dit goud. Als ik loslaat zijn mijn handen vrij
Ik probeer deze dood in een laken te wikkelen je tong in een knoop te leggen
women inherit the ghost estate their unborn children play invisible games of hide & seek in the scaffold frames if you lived here you’d be home by now
they fear winter & the missing lights on the unmade road & who they will get for neighbours if anyone comes anymore if you lived here you’d be home by now
the saurian cranes & concrete mixers the rain greying into the hard-core & the wind in the empty windows if you lived here you’d be home by now
the heart is open plan wired for alarm but we never thought we’d end like this the whole country a builder’s tip if you lived here you’d be home by now
it’s all over now but to fill the holes nowhere to go & out on the edge where the boys drive too fast for the road that old sign says first phase sold out
William Wall (Cork City, 6 juli 1955) Cork City
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantelwerd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ookalle tags voor Hilary Mantelop dit blog.
Uit: Wolf Hall
"I wonder what I’ve married into," Morgan Williams says. But really, this is just something Morgan says; some men have a habitual sniffle, some women have a headache, and Morgan has this wonder. The boy doesn’t listen to him; he thinks, if my father did that to my mother, so long dead, then maybe he killed her? No, surely he’d have been taken up for it; Putney’s lawless, but you don’t get away with murder. Kat’s what he’s got for a mother: crying for him, rubbing the back of his neck. He shuts his eyes, to make the left eye equal with the right; he tries to open both. "Kat," he says, "I have got an eye under there, have I? Because it can’t see anything." Yes, yes, yes, she says, while Morgan Williams continues his interrogation of the facts; settles on a hard, moderately heavy, sharp object, but possibly not a broken bottle, otherwise Thomas would have seen its jagged edge, prior to Walter splitting his eyebrow open and aiming to blind him. He hears Morgan forming up this theory and would like to speak about the boot, the knot, the knot in the twine, but the effort of moving his mouth seems disproportionate to the reward. By and large he agrees with Morgan’s conclusion; he tries to shrug, but it hurts so much, and he feels so crushed and disjointed, that he wonders if his neck is broken. "Anyway," Kat says, "what were you doing, Tom, to set him off? He usually won’t start up till after dark, if it’s for no cause at all." "Yes," Morgan Williams says, "was there a cause?" "Yesterday. I was fighting." "You were fighting yesterday? Who in the holy name were you fighting?" "I don’t know." The name, along with the reason, has dropped out of his head; but it feels as if, in exiting, it has removed a jagged splinter of bone from his skull. He touches his scalp, carefully. Bottle? Possible.
Hilary Mantel (Glossop, 6 juli 1952) Scene uit de tv-serie “Wolf Hall” met Damian Lewis (Henry VIII) en Mark Rylance (Cromwell), 2015
„Wie Sehen und hören und Laufen und lesen und Schreiben
und Rechnen. Sie harte immer funktioniert, und auf einmal funktionierte sie nicht mehr, nicht weil ihr etwas von außen zugestoßen wäre. sondern weil ihre Ausstattung versagt hatte. Dazu kam die Angst, sie würde stinken. Sie erinnerte sich an ihre Besuche bei ihrer Mutter im Altersheim. •Sie können nicht mehr riechen•, hatte ihre Mutter ihr erklärt, als sie eine Bemerkung über den Geruch der anderen Alten gemacht hatte. Stank sie jetzt auch so? Sie war auf peinliche Sauberkeit bedacht und benutzte ein Eau de Toilette, das ihre Enkelinnen mochten. •Wie gut du riechst, Großmut-ter!. Ab« man weiß nie, und wenn man zu viel davon nimmt, stinkt man auch nach Eau de Toilette. Außer ihrem Arzt wusste niemand, dass sie nicht mehr riechen und schmecken konnte. Sie lobte das Exxen, wenn ihre Kinder sie ausführten, und roch an den Sträußen,die sie ihr mitbrachten. Wenn sie ihnen die Blüten auf dem Balkon zeigte. sagte •Riecht mal, sie riechen wunderbarl• So musste sie es auch mit der verlorenen Liebe halten. Zum Sehen und Hören und Riechen und Laufen und Lesen und Schreiben und Rechnen gehört auch, dass nun seine Kinder und Enkel und Enkelinnen liebt. Sich dem Telefo-nieren verweigern, wie sie es gestern getan hatte — nein, das würde sie sich nicht noch einmal erlauben. Der Geburtstag würde normal gefeiert werden, und die Besuche würden nor-mal weitergehen. Wieder kam eine Erinnerung hoch. Als sie ein kleines Mädchen war, hatte sie ihre Mutter, die einen Witwer mit zwei Kindern und schwierigen, fordernden Schwiegereltern, Schwägern und Schwägerinnen geheiratet hatte, gefragt, ob sie diese Verwandten der ersten Frau, um die sie sich kümmern musste, eigentlich liebe. Ihre Mutter harte gelächelt. "Ja, mein Liebes.• 'Aber ...« "Liebe ist keine Sache des Gefühls, sondern des Willens.• Sie hatte es über Jahre und Jahrzehnte geschafft und schaffte es nicht mehr. Wenn man nur richtig will, kann man aus einer Pflicht eine Neigung und aus einer Verantwortung eine Liebe machen. Aber sie hatte keine Verantwortung mehr für ihre Kinder, keine Pflichten gegenüber ihren En-keln und Enkelinnen. Da war nichts, was sie zur Liebe hätte wollen können. Aber die Kinder. die so wohlgeraten waren. zu kränken und die anderen Frauen im Stift zu irritieren und sich selbst zu blamieren bestand kein Anlass. Sie hatte ihren Spaziergang beschwingt begonnen. Die Leere, nachdem die Liebe zu den Kindern abhandengekom-men war, hatte sie erschreckt, aber auch erleichtert.“
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Het openluchtzwembad in Großdornberg
De Roemeense dichter, romancier, essayist en journalist Adrian Alui Gheorghewerd geboren op 6 juli 1958 in Grumăzeşti, in het district Neamț. Hij is afgestudeerd aan de filologische faculteit van de Alexandru Ioan Cuza Universiteit in Iași. In 2004 behaalde hij een doctoraat in de filologie met zijn proefschrift “Tinerete fara batrinete si sentimentul tragic al timpului" (Engels:”Unaging Death and the Tragic Sentiment of Time”). In 2010 ontving hij de medaille voor culturele verdienste in de rang van officier, categorie A. Sinds 2005 is hij ereburger van de stad Piatra Neamț. Hij is de auteur van talloze boeken met poëzie, essays, toneelstukken en journalistiek. Adrian Alui Gheorghe debuteerde in 1974 met een aantal gedichten in het tijdschrift "Cronica". In 1992 verscheen de bundel “Intimitatea absentei” (“De intimiteit van afwezigheid”) en in 1993 “Cintece de ingropat pe cei vii" (“Lied van de begrafenis der levenden”). In 2001 ontving hij de prijs van de Roemeense Schrijversunie voor zijn bundel gedichten “Îngerul căzut” (“Gevallen engel”). Zijn proza-werken omvatten o.a.: “Titanic svaiter. Momente si schite” (“Titanic Schweitzer. Momenten en schetsen”, 1997), Goliath" (1999), “România pe înțelesul tuturor” (“Roemenië voor iedereen”, 2003). Hij publiceerde in vele kranten en culturele tijdschriften meer dan zeshonderd pagina's met artikelen, studies, essays, literaire recensies en interviews. In 2014 verscheen de roman “Cartea Romaneasca.”
Uit: Cartea Romaneasca (Vertaald doorAlistair Ian Blyth)
"In the first news broadcast that the patients were brought in to watch so that they could find out what world they were living in, which was a colour broadcast, a novelty in those days, the President was shown in a field of wheat, inspecting an ear of wheat in the palm of his hand. And his palm filled with bronze-coloured kernels. The President was satisfied, but he called over one of the directors, the one with the blue helmet on his head, and told him that much better was also possible. The director acknowledged that that was right. The man with the green helmet watched the exchange with interest and nodding his head he too acknowledged that that was right and that it was possible. He went over to the man with the yellow helmet, who did not waste a moment’s thought and likewise said, yes, that was right. Bread was at stake, and so everybody had to be satisfied. The patients watched the scene with interest. One of them, Susanu, who had once been an agricultural engineer, and subsequently an activist responsible for agricultural matters in one of the capital’s principal districts, acknowledged that the variety of wheat, an ear of which the President had rubbed in his palm, was called the Gruia variety and that it was drought-resistant, much more so even than the Glossa variety. A patient whose name was Gruia Condurache retorted that it was not possible for there to be a variety of wheat called Gruia, because it was a name that could only be applied to a person. Or to a dog. But to give a plant that name seemed stupid to him. Nurse Badalau demanded silence. Patient Bogdan Atitei saw fit to take the side of Gruia Condurache, who occupied the bed next to his. No, he did not believe that there was a variety of wheat called Gruia. I mean, if we go by the same logic, we could have Bogdan apples, Vasile pears, Maria radishes, Elena beetroot, and Nicolae beans or cabbage. And then where would we end up? Engineer Susanu saw fit to remark that he did not waste time talking to idiots.”
“Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geenen koning verwisselen. God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt! Ginder in die hut ben ik geboren. Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, 't was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk boomen. Een groot huishouden is een lust. Ik houd van een trossel kinderen. Een goede boom moet veel vruchten geven. Aan mijn vrouw heb ik ook nooit een kindeken geweigerd. Kweeken is onze roep. Kinderen zoowel als savooien. Dan weet ge voor wat ge leeft en voor wie ge werkt. Onze Vader en ons Moeder zijn er ook niet van gestorven. Op haar tachtig jaar was ze nog recht lijk een panlat en droeg ze fluitend een zak patatten de schelf op. Onze Vader was krom gewerkt als een vraagteeken. Toen ze hem kistten zat hij of wel recht in zijn kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken, ten minste ik heb hem gekraakt. De anderen hadden schrik. De oude Mejonkvrouw van 't kasteel, waar wij van huurden, kwam hem dikwijls vragen om hovenier bij haar te worden. Weinig werk, goede pree, en een deel in de winst van 't fruit. - Zwam! zei hij. Een boer moet een boer blijven, anders verstopt de gang van de wereld. Daarom kon hij zoo duvelen en chagrijnig zijn, omdat er van ons allemaal maar één goesting had om den boerenstiel te doen. Ik heb broers en zusters in Antwerpen en Brussel, twee zitten er in Amerika, een in 't Fransch, een zot te Geel, dat kan in beste families voorkomen, en een is broeder bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dien zien we enkel als ze in zijn klooster centen noodig hebben. Daarom zei onze Va altijd tegen mij: Onze wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zoo een genie. Het veld trekt u aan. Ge houdt ervan en ge weet niet waarom. Want alles fijn nagegaan, Mijnheer pastoor heeft gelijk, als hij zegt dat het veld een soort van vijand is, een reus, zegt hij, die ons dag in, dag uit tegenwerkt. Men moet er met lijf en ziel tegen ingaan. Hebt gij al nagegaan wat er moet gedaan worden om brood op uw tafel te krijgen?”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Affiche voor de film uit 1989
„Die kleine Propellermaschine landet auf einer roten Sandpiste, mitten in der Steppe. Am Ende der Landebahn holt uns eine Staubwolke ein und legt sich über die Wellblechhalle, vor der die Maschine anhält. Der Pilot schiebt die Haube hoch. Er hilft mir beim Aussteigen. Dann öffnet er eine Rumpfklappe und zieht meinen Koffer hervor. Zum Abschied reicht er mir die Hand. Die Tür zur Wellblechhalle ist herausgebrochen. Unter einer Fensteröffnung liegen Glasscherben. Ich soll vom Chauffeur der Farm abgeholt werden, aber da ist niemand. In der Halle steht nur ein verstaubtes Flugzeug, auf dem ein Vogel spazieren geht. Er schaut mich misstrauisch an und weicht zurück, als ich näher komme. Das Schiebetor am anderen Ende der Halle ist halb geöffnet, dahinter die Steppe. Auf dem Zufahrtsweg steht ein verlassener Jeep. Ich gehe auf ihn zu. Taxi, Mam! Das sagt jemand hinter mir. Ein Mann sitzt im Schatten der Halle und raucht eine Zigarette. Sind Sie der Chauffeur, frage ich.Taxi, Mam, ist alles, was er sagt. Er wiederholt es, bis ich einsteige. Der Sitz ist zerfetzt, die Scheibenwischer sind abgebrochen. Bevor er losfährt, springe ich aus dem Wagen und laufe davon. Aber der Jeep folgt mir. Mit hoch gerafftem weißem Kleid haste ich über die ausgetrocknete Erde, das kniehohe Gras zerkratzt mir die Beine. Ich ducke mich hinter ein Distelgewächs, um einen Moment zu verschnaufen. Ich trage nur Sandalen und weiße Ringelsocken.“
“Du ziehst einen Faden, und der ganze Stoff kräuselt sich. Demeter – Figur und Person in einem. Wenn ich Demeter sage, muß ich auch Kore, Baubo, Zeus sagen. Stell dir vor, du hängst einen leeren Rahmen an die Wand, der ein Stück Mauer eingrenzt. Die Linie eines Profils tritt hervor, und wenn du lange genug hinschaust, erscheint der Kopf. Du machst Licht. Der Schatten des geflochtenen Lampenschirms berücksichtigt den Rahmen nicht, doch kann er das Bild, das sich einmal gezeigt hat, nicht ungeschehen machen, auch wenn er bedeutet, daß innerhalb und außerhalb des Rahmens nichts als die bloße Wand ist. Ebenso setzt sich eine Fliege über den Rahmen hinweg, innerhalb dessen sie jedoch zum Bild gehört. Also das Spanferkel, unser aller Nährschwein, die Sau, die man haben muß, um noch rosige Zeiten zu erhoffen. In diesem Rahmen ein Lokal, in dem man – göttlicher Einfall, den du erst haben mußt – ißt, was vom Schwein kommt, und nur vom Schwein. Vom Rüssel über die Ohren bis zum Ringelschwanz, Haxen, Eingeweide, Schwarte, auf vielerlei Weise und Manier zubereitet, gedämpft, geröstet, gespickt, gerollt, geräuchert, gebraten, auf Spießen, im Topf, auf dem Holzkohlenrost, im Rohr und in der Gußeisenpfanne, auf Reissockeln oder im Erdäpfelwall, um Knödel drapiert, über Nudeln geschichtet, von zarten Gemüsen in der Farbe kontrastiert, durch Beimischung von Kräutern zu anderen Geschmacksebenen sublimiert und schließlich um die Wildform erweitert: Eberschinken, die Zunge rollt sich im Speichelfall – das also ist das Spanferkel. Wo denn nun? Ich denke an das Wort Regierungsviertel, aber das ist ein Allerweltsbegriff, so würde in dieser Stadt niemand sagen. In einer unscheinbaren Gasse also, in Parlaments- und Kanzleramtsnähe, so daß es in unvorhergesehenen Pausen rasch und zu Fuß erreicht werden kann, was nicht nur dem gelegentlich entwischenden Oberolympier zugute kommt, sondern auch den zu seinem Verfolg abgestellten und geheimen Sicherheitsbeamten, die sich im Falle eines unbemerkten Abhandenkommens ihres obersten Dienstgebers ebenfalls ins Spanferkel verfügen, wo ihrem fragenden Blick bedeutet wird, daß der Vermißte sich im Extrazimmer finden ließe, falls er tatsächlich gefunden werden müsse.“
Barbara Frischmuth (Altaussee, 5 juli 1941)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmakerJean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Uit: Le menteur
“Je voudrais dire la vérité. J’aime la vérité. Mais elle ne m’aime pas. Voilà la vérité vraie : la vérité ne m’aime pas. Dès que je la dis, elle change de figure et se retourne contre moi. J’ai l’air de mentir et tout le monde me regarde de travers. Et pourtant je suis simple et je n’aime pas le mensonge. Je le jure. Le mensonge attire toujours des ennuis épouvantables et on se prend les pieds dedans et on trébuche et on tombe et tout le ponde se moque de vous. Si on me demande quelque chose, je veux répondre ce que je pense. Je veux répondre la vérité. La vérité me démange. Mais alors, je ne sais pas ce qui se passe. Je suis pris d’angoisse, de crainte, de la peur d’être ridicule et je mens. Je mens. C’est fait. Il est trop tard pour revenir là-dessus. Et une fois un pied dans le mensonge, il faut que le reste passe. Et ce n’est pas commode, je vous le jure. C’est si facile de dire la vérité. C’est un luxe de paresseux. On est sûr de ne pas se tromper après et de ne plus avoir d’embêtements. On a les embêtements sur place, vite, à la minute, et ensuite les choses s’arrangent. Tandis que moi ! Le diable s’en mêle. Le mensonge n’est pas une pente à pic. Ce sont des montagnes russes qui vous emportent et qui vous coupent le souffle, qui vous arrêtent le cœur et vous le nouent dans la gorge. Si j’aime, je dis que je n’aime pas et si je n’aime pas je dis que j’aime. Et vous devinez les suites. Autant se tirer un coup de revolver et en finir. Non ! J’ai beau me sermonner, me mettre devant l’armoire à glace, me répéter : tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Je mens. Je mens. Je mens. Je mens pour les petites choses et pour les grandes. Et s’il m’arrive de dire la vérité, une fois par hasard, par surprise, elle se retourne, elle se recroqueville, elle se ratatine, elle grimace et elle devient mensonge. Les moindres détails se liguent contre moi et prouvent que j’ai menti. Et… ce n’est pas moi qui suis lâche… chez moi je trouve toujours ce qu’il faudrait répondre et j’imagine les coups qu’il faudrait donner. Seulement sur place, je me paralyse et je garde le silence. On me traite de menteur et je la boucle. Je pourrais répondre : vous mentez. Je n’en trouve pas la force. Je me laisse injurier et je crève de rage. Et c’est cette rage qui s’accumule, qui s’entasse en moi, qui me donne de la haine."
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Hier met de acteur Jean Marais (rechts)
“Lieutenant Dunbar wasn't really swallowed. But that was the first word that stuck in his head. Everything was immense. The great, cloudless sky. The rolling ocean of grass. Nothing else, no matter where he put his eyes. No road. No trace of ruts for the big wagon to follow. Just sheer, empty space. He was adrift. It made his heart jump in a strange and profound way. As he sat on the flat, open seat, letting his body roll along with the prairie, Lieutenant Dunbar's thoughts focused on his jumping heart. He was thrilled. And yet, his blood wasn't racing. His blood was quiet. The confusion of this kept his mind working in a delightful way. Words turned constantly in his head as he tried to conjure sentences or phrases that would describe what he felt. It was hard to pinpoint. On their third day out the voice in his head spoke the words “This is religious,” and that sentence seemed the rightest yet. But Lieutenant Dunbar had never been a religious man, so even though the sentence seemed right, he didn't quite know what to make of it. If he hadn't been so carried away, Lieutenant Dunbar probably would have come up with the explanation, but in his reverie, he jumped right over it. Lieutenant Dunbar had fallen in love. He had fallen in love with this wild, beautiful country and everything it contained. It was the kind of love people dream of having with other people: selfless and free of doubt, reverent and everlasting. His spirit had received a promotion and his heart was jumping. Perhaps this was why the sharply handsome cavalry lieutenant had thought of religion. From the corner of his eye he saw Timmons duck his head to one side and spit for the thousandth time into the waisthigh buffalograss. As it so often did, the spittle came out in an uneven stream that caused the wagon driver to swipe at his mouth. Dunbar didn't say anything, but Timmons's incessant spitting made him recoil inwardly. It was a harmless act, but it irritated him nonetheless, like forever having to watch someone pick his nose. „
Michael Blake (Fort Bragg, 5 juli 1945) Affiche voor de film uit 1990
“Vers sept heures, je traversais la galerie. J'entendis le cliquetis immanquable de l'Underwood: Adèle accroupie tapait à la machine, un cahier à sa gauche, une pile de feuilles à sa droite. Elle était si absorbée qu'elle ne m'entendit pas, et je me rendis aussi silencieux que possible... La soirée était particulièrement douce. on avait sorti une vieille table bancale et quelques chaises, Madeleine et Charlotte servaient l'apéritif à Sarah et aux deux jeunes hommes p longés dans une intense conversation, je fus convié à les rejoindre. De toute évidence, ma présence ne modifia pas le sujet de leur préoccupation, qui était Vautrin. » (…)
« Pendant les semaines qui suivirent, j'eus souvent envie de téléphoner à la Diguière: mais à quel titre? Quel qu'eût été l'accueil chaleureux de cette famille, je n'avais pas droit à celui d'ami, et on n'avait pas demandé que je donnasse de mes nouvelles. Je n'ai pas l'habitude de pratiquer les voeux de fin d'année. Jeune, cela avait été de la négligence, recouverte plus tard par d'excellentes rationalisations à propos de coutumes ridicules qui et que. Cependant, je fis une exception et envoyai, d'Amsterdam où je passais les réveillons avec une charmante Hollandaise, une carte achetée au Rijksmuseum, qui représentait un Canaletto, avec une superbe architecture vénitienne. Par discrétion, je n'y mis pas mon adresse, qui se trouvait, si les destinataires souhaitaient la trouver, sur la carte de visite que je leur avais laissée. Je ne reçus pas de réponse.”
“Il m'arrive de prier par ces nuits-là, reprit M. Ixe. Je dors peu et mal. Alors, quand je suis à la Maladerie, je me lève la nuit, je m'habille et m'en vais prier dans la forêt, en marchant. A dire vrai, je ne sais pas très bien qui je prie et pourquoi. Je ne prie pas avec des mots. Je ne sais pas les prières que l'on récite habituellement. Je les ai oubliées depuis longtemps et quand j'ai voulu les réapprendre, je me suis aperçu qu'elles me gênaient. Tandis que silencieusement, sans prononcer la moindre parole, simplement comme ça, en marchant dans la forêt, l'hiver, j'ai l'impression d'être moi-même une prière où se mélangent des sentiments qui d'ordinaire ne m'effleurent pas et que je ne saurais même pas exprimer. J'en suis le premier surpris. Des choses qui en toute autre circonstance me sembleraient bêtes et convenues, comme l'appartenance à une famille, à une religion, à un pays, à une race, le respect de la parole donnée, l'exaltation d'un engagement, l'amour d'une mère pour son enfant, la piété envers les morts, l'honneur de soi, la fidélité à un maître... Or je n'ai pas de famille, pas d'épouse, pas d'enfant, pas de religion. Races et pays ne comptent pas dans l'univers qui est le mien. L'honneur et la parole donnée ne régissent pas ce monde de l'argent qui ne reconnaît que des rapports de forces. La mort m'indiffère totalement, la mienne comme celle des autres, et je n'ai jamais eu de maître, encore moins de fidélité, seulement des gens plus puissants que moi et que j'ai ensuite dépassés, écrasés, détruits parfois. Et cependant toutes ces pensées-là me viennent comme des prières et font de moi une sorte d'enfant, avec une âme et des émotions d'enfant..."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925)
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujević op dit blog.
The Necklace
XIV Amid the pressing milling throng without a guide and fatherless. I’ve lived alone and groaned too long: groans bear my seal of hopefulness.
I hunted every sound and sight, I gladly parcelled out my soul, I flexed my bow, my aim was right, and every shot attained its goal.
I blazed to give out more to all, with light my letter, God my trust, and my own spirit criminal if thorn and bramble were my crust.
But now the dreariest to end all things is, in this dreary hell, my spirit’s dead – my oldest friend – and I a cracked and empty bell.
XXI Tonight, my forehead gleams and sweat drips in each eye; my thoughts blaze through dreams, tonight, of beauty I shall die.
The soul’s core is passion deep in night’s abyss, a blazing cone. Hush, weep in silence. Let us weep and let us die. We’ll die alone.
Vertaald door Richard Burns en Daša Marić
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955)
De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Achard(eig. Marcel-Auguste Ferréol) werd geboren op 5 juli 1899 in Sainte-Foy-lès-Lyon. Zie ook alle tags voor Marcel Achard op dit blog.
Uit:Mademoiselle de Panama
“En entrant, Gédéon va lever le store et ouvrir les volets. Le paysage mystérieux de la jungle et du désert appa-rat! è l'horizon. La nuit ne viendra que lentement. Gédéon referme la fenêtre avec soin, puis se retourne, et voit que Doguereau hésite sur le seuil. GĖDĖON. — Eh bien, entrez, mon yieux, entrez. DOGUEREAU. — C'est bête, je suis ému. GĖDĖON. — Ne me faites pas rigoler. DOGUEREAU. — Depuis deux ans que je travaille au Panama, j'ai perdu l'habitude des honnêtes femmes. GĖDĖON — Elle est honnête, c'est entendu. Mais pas de cette façon-là. Elle est très gentille, vous verrez. DOGUEREAU. — Vous êtes sûr, qu'elle n'a pas d'amants GĖDĖON — Absolument sûr. Nous sommes ses camarades. DOGUEREAU, découragé. — Je ne saurai que lui dire, jo vous assure. GĖDĖON Ecoutez, mon vieux, voilà un quart d'heure que vous m'embêta avec vos scrupules ! Si vous ne vou-lez pas entrer, allez vous faire foutre... (Il aperçoit Rosa-. lie qui vient d'entrer. Il corrige vivement...) s'il vous plalt. (Rosalie va á Doguereau en souriant, la main tendue.) ROSALIE. — Bonjour, Doguereau. DOGUEREAU, timidement. — Bonjour, Madame. ROSALIE.. — Pas Madame : RosalieI Ici tout le monde m'appelle Rosalie. DOGUEREAU, détendu. — Bonjour, Rosalie. ROSALIE, embrasse légèrement Gédéon sur la loue. — • Bonjour, Gédéon. — Cosmo n'est pas avec toi ? GĖDĖON — Il va venir. Il fait sauter la colline de San-Miguel et il est à toi. ROSALIE.. — Nous l'attendrons pour le café."
Tags:Felix Timmermans, Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Jean Cocteau, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Jean Raspail, Tin Ujević,, Marcel Achard, Romenu