Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-07-2017
Chad Ashby
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse predikant, blogger en dichter Chad Ashbybracht vier jaar door als DJ voor WSAJ, Grove City College Radio, voordat hij zich richtte op meer volwassen activiteiten op het Southern Seminary, waar hij de graad Master of Divinity behaalde. Hij is nu predikant aan de College Street Baptist Church in Newberry, South Carolina, waar hij nog steeds een schizofrene smaak cultiveert voor folk, hiphop, jazz, indie rock, funk en 4th c. hymnodie. Hij en zijn vrouw, Mindy, hebben drie jongens en hij blogt regelmatig op After + Math.
Uit: Dave Eggers’s The Circle : A Social Media Dystopia
« When it comes to dystopian novels, George Orwell’s 1984 has been the standard for over half a century. It is no surprise that David Eggers’s The Circle feels like an unashamed update of that foreboding work. In fact, Eggers has woven intentional homages throughout. The story is told from the perspective of Mae, a newly hired employee at The Circle (think Google, Apple, and Facebook rolled into one). The Circle is a blur of social media smiles and frowns (likes and dislikes) and constant a barrage of screens. Refusing to be flustered, Mae quickly adapts to the fast-paced culture and becomes determined to excel. As the story progresses, Mae faces difficult choices, each threatening to swallow more of her personal identity. She learns, perhaps too late, that The Circle has quite a voracious appetite. Eggers presents a society where the general public willingly and enthusiastically surrenders the right to privacy. Throughout the book, The Circle rolls out various new technologies in Apple product-reveal fashion, each more worrying to the reader than the next. However, the exciting prospect of eradicating social evils like crime, child abduction, and disease creates a smoke-and-mirrors situation. The public cannot see past the flash and bang to the real dangers of these unbridled technologies. Each time The Circle rolls out a new concept, society cries out via social media for its instant and unequivocal adoption. And of course, The Circle is more than willing to oblige the cries of the mob. Like 1984, surveillance becomes a central tool of The Circle’s power. Cameras hidden on every beach, by city block, and in every house encourage conformity and discourage crime and aberrant behaviors. (To put things in perspective, Periscope was just coming out the summer I picked up this novel.) Politicians go “transparent,” wearing cameras at all times to prevent government corruption. Interestingly, in a world where Mae is never alone, we find that she is never fully herself. It’s a society where all citizens lose their true identities as they seek to maintain, primp, and improve their social media identity—the TruYou. There is certain poetic irony to social media driving individuals further from one another. As the story develops, Mae becomes distant from everyone who matters in her life. By the close of the novel, she loses contact with her parents, her best friend, and her ex-boyfriend because of her involvement at The Circle. She takes solace in knowing that the online community will comfort her.“
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry)
Christopher Marlowe, Bodo Kirchhoff, Lucas Hirsch, William Wall, Hilary Mantel, Bernhard Schlink
Dolce far niente
La petite fenêtre au Cannet door Pierre Bonnard, 1946
In summer’s heat, and mid-time of the day
In summer’s heat, and mid-time of the day, To rest my limbs, upon a bed I lay, One window shut the other open stood, Which gave such light as twinkles in a wood, Like twilight glimpse at setting of the sun Or night being past, and yet not day begun. Such light to shamefaced maidens must be shown, Where they may sport, and seem to be unknown. Then came Corinna in a long loose gown, Her white neck hid with tresses hanging down: Resembling fair Semiramis going to bed Or Laïs of a thousand wooers sped. I snatched her gown, being thin, the harm was small, Yet strived she to be covered therewithal. And striving thus as one that would be cast, Betrayed herself, and yielded at the last. Stark naked as she stood before mine eye, Not one wen in her body could I spy. What arms and shoulders did I touch and see, How apt her breasts were to be pressed by me? How smooth a belly, under her waist saw I? How large a leg, and what a lusty thigh? To leave the rest, all liked me passing well, I clinged her naked body, down she fell, Judge you the rest: being tired she bade me kiss. Jove send me more such afternoons as this.
Christopher Marlowe (6 februari 1564 - 30 mei 1593 Christopher Marlowe werd geboren in Canterbury.
„Doch. Ich hab eine Idee. Willst du sie hören? Ich erzähl sie dir. Einem blind gewordenen Dilet-tanten erfüllen Angehörige und Freunde den Le-benswunsch, Bedeutung zu erlangen. Man redet ihm ein, dass seine Schriften mit einem Male An-erkennung finden, und er glaubt alles begierig. So begierig, dass es kein Zurück mehr gibt: Sein Glück wird grenzenlos. Wie gefällt dir das? Schreib was Lesbares. Mir gefällt die Idee. Schreib nur noch Überschriften. Das kann ich alleine entscheiden. (langes Schweigen) Ich häng jetzt auf. Geht's dir gut? Im Großen und Ganzen. Wolltest du nicht aufhängen? Gleich. (kurzes Schweigen) jetzt. Und Branzger hängt auf und vertieft sich wie-der. Er sitzt da und unterstreicht, verdient den Lebensunterhalt als freier Mitarbeiter bei verschie-denen Fachzeitschriften, meistens blasse, psycho-logische Artikel, ohne Eigenwilligkeit. Unter seinem Pseudonym: Branzger, so, wie man es spricht. Er schiebt den einen Text beiseite, Quellen für einen Aufsatz über Kindermord, und zum Vor- schein kommen handbeschriebene Seiten, eine alte Geschichte, die ihn neuerdings beschäftigt, jetzt, nachträglich, wo er sich alles dazu denken kann. Im Bademantel sitzt er da und zählt die Blätter. Um ihn herum in der Einzimmerwohnung lauter Zeichen seiner Ordnungsliebe. Sogar die Essens-reste auf dem Sofabett: zu einem Zeichen aufge-räumte Krümel. Branzger blickt auf seine Schrift und wird noch einmal unterbrochen, von sich selbst, denkt unter Zwang: weibliche Gesäßfalte, weit geöffnet, unbe-haart ... Und während er Schokolade isst, nimmt unter der Hand alles seinen Lauf. Unmittelbar nach der Erleichterung möchte Branzger etwas Großes tun und fragt sich: Warum immer wieder dieser Drang nach etwas Großem, anschließend an den Erguss, oder kurz vor dem Einschlafen, in den letzten verfügbaren Minuten. Er schaut in seinen Taschenspiegel, und ihm ist, als hätte er die Antwort. Dann, von einem Augenblick zum anderen, fällt ihm etwas anderes ein: dass er gestern sein Geld verloren hat, dreihundertftInfzig Mark fier einen Artikel über Kindesmisshandlung -und alles auf Schwarz gesetzt. Branzger geht wö-chentlich spielen. Er hat kein System; ihn begeis-tert der Zufall. Am Rande eines Roulettetisches lebt er auf und spielt mit dem Verlust.“
Er is te weinig ruimte. We mogen zevenentwintig wolven schieten Voor de ramen dringen de kijkers. We drijven achtentwintig dieren in een hoek en halen de trekker over
Om ze een kans te geven schieten we met zesentwintig kogels Zielig? Een blinde kitten zonder moeder is zielig! En je moeder? Je moeder is een loeder
Als we door de bodyscan lopen zien we dat we honger hebben
We leggen onze wapens af en wassen onze handen Voor de goede vrede prevelen we een gebed
Nr. 25.
Vannacht in een droom waarin alles heel was Een man een man, een woord een woord Het huilen van wolven verbonden met honden
Vader pak het geweer dat boven de deur hangt Ze komen uit het woud
Ik heb op die deur geklopt in mijn slaap De gloed van mijn vuurhaard bevochten Kom niet thuis in dit huis, in dit land De gevaren zijn groot als gloeiende kolen aan de nachtelijke hemel, eronder de roedel
Broeder het spijt me dat je de patronen ziet branden Dat ik vasthoud aan dit goud. Als ik loslaat zijn mijn handen vrij
Ik probeer deze dood in een laken te wikkelen je tong in een knoop te leggen
women inherit the ghost estate their unborn children play invisible games of hide & seek in the scaffold frames if you lived here you’d be home by now
they fear winter & the missing lights on the unmade road & who they will get for neighbours if anyone comes anymore if you lived here you’d be home by now
the saurian cranes & concrete mixers the rain greying into the hard-core & the wind in the empty windows if you lived here you’d be home by now
the heart is open plan wired for alarm but we never thought we’d end like this the whole country a builder’s tip if you lived here you’d be home by now
it’s all over now but to fill the holes nowhere to go & out on the edge where the boys drive too fast for the road that old sign says first phase sold out
William Wall (Cork City, 6 juli 1955) Cork City
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantelwerd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ookalle tags voor Hilary Mantelop dit blog.
Uit: Wolf Hall
"I wonder what I’ve married into," Morgan Williams says. But really, this is just something Morgan says; some men have a habitual sniffle, some women have a headache, and Morgan has this wonder. The boy doesn’t listen to him; he thinks, if my father did that to my mother, so long dead, then maybe he killed her? No, surely he’d have been taken up for it; Putney’s lawless, but you don’t get away with murder. Kat’s what he’s got for a mother: crying for him, rubbing the back of his neck. He shuts his eyes, to make the left eye equal with the right; he tries to open both. "Kat," he says, "I have got an eye under there, have I? Because it can’t see anything." Yes, yes, yes, she says, while Morgan Williams continues his interrogation of the facts; settles on a hard, moderately heavy, sharp object, but possibly not a broken bottle, otherwise Thomas would have seen its jagged edge, prior to Walter splitting his eyebrow open and aiming to blind him. He hears Morgan forming up this theory and would like to speak about the boot, the knot, the knot in the twine, but the effort of moving his mouth seems disproportionate to the reward. By and large he agrees with Morgan’s conclusion; he tries to shrug, but it hurts so much, and he feels so crushed and disjointed, that he wonders if his neck is broken. "Anyway," Kat says, "what were you doing, Tom, to set him off? He usually won’t start up till after dark, if it’s for no cause at all." "Yes," Morgan Williams says, "was there a cause?" "Yesterday. I was fighting." "You were fighting yesterday? Who in the holy name were you fighting?" "I don’t know." The name, along with the reason, has dropped out of his head; but it feels as if, in exiting, it has removed a jagged splinter of bone from his skull. He touches his scalp, carefully. Bottle? Possible.
Hilary Mantel (Glossop, 6 juli 1952) Scene uit de tv-serie “Wolf Hall” met Damian Lewis (Henry VIII) en Mark Rylance (Cromwell), 2015
„Wie Sehen und hören und Laufen und lesen und Schreiben
und Rechnen. Sie harte immer funktioniert, und auf einmal funktionierte sie nicht mehr, nicht weil ihr etwas von außen zugestoßen wäre. sondern weil ihre Ausstattung versagt hatte. Dazu kam die Angst, sie würde stinken. Sie erinnerte sich an ihre Besuche bei ihrer Mutter im Altersheim. •Sie können nicht mehr riechen•, hatte ihre Mutter ihr erklärt, als sie eine Bemerkung über den Geruch der anderen Alten gemacht hatte. Stank sie jetzt auch so? Sie war auf peinliche Sauberkeit bedacht und benutzte ein Eau de Toilette, das ihre Enkelinnen mochten. •Wie gut du riechst, Großmut-ter!. Ab« man weiß nie, und wenn man zu viel davon nimmt, stinkt man auch nach Eau de Toilette. Außer ihrem Arzt wusste niemand, dass sie nicht mehr riechen und schmecken konnte. Sie lobte das Exxen, wenn ihre Kinder sie ausführten, und roch an den Sträußen,die sie ihr mitbrachten. Wenn sie ihnen die Blüten auf dem Balkon zeigte. sagte •Riecht mal, sie riechen wunderbarl• So musste sie es auch mit der verlorenen Liebe halten. Zum Sehen und Hören und Riechen und Laufen und Lesen und Schreiben und Rechnen gehört auch, dass nun seine Kinder und Enkel und Enkelinnen liebt. Sich dem Telefo-nieren verweigern, wie sie es gestern getan hatte — nein, das würde sie sich nicht noch einmal erlauben. Der Geburtstag würde normal gefeiert werden, und die Besuche würden nor-mal weitergehen. Wieder kam eine Erinnerung hoch. Als sie ein kleines Mädchen war, hatte sie ihre Mutter, die einen Witwer mit zwei Kindern und schwierigen, fordernden Schwiegereltern, Schwägern und Schwägerinnen geheiratet hatte, gefragt, ob sie diese Verwandten der ersten Frau, um die sie sich kümmern musste, eigentlich liebe. Ihre Mutter harte gelächelt. "Ja, mein Liebes.• 'Aber ...« "Liebe ist keine Sache des Gefühls, sondern des Willens.• Sie hatte es über Jahre und Jahrzehnte geschafft und schaffte es nicht mehr. Wenn man nur richtig will, kann man aus einer Pflicht eine Neigung und aus einer Verantwortung eine Liebe machen. Aber sie hatte keine Verantwortung mehr für ihre Kinder, keine Pflichten gegenüber ihren En-keln und Enkelinnen. Da war nichts, was sie zur Liebe hätte wollen können. Aber die Kinder. die so wohlgeraten waren. zu kränken und die anderen Frauen im Stift zu irritieren und sich selbst zu blamieren bestand kein Anlass. Sie hatte ihren Spaziergang beschwingt begonnen. Die Leere, nachdem die Liebe zu den Kindern abhandengekom-men war, hatte sie erschreckt, aber auch erleichtert.“
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Het openluchtzwembad in Großdornberg
De Roemeense dichter, romancier, essayist en journalist Adrian Alui Gheorghewerd geboren op 6 juli 1958 in Grumăzeşti, in het district Neamț. Hij is afgestudeerd aan de filologische faculteit van de Alexandru Ioan Cuza Universiteit in Iași. In 2004 behaalde hij een doctoraat in de filologie met zijn proefschrift “Tinerete fara batrinete si sentimentul tragic al timpului" (Engels:”Unaging Death and the Tragic Sentiment of Time”). In 2010 ontving hij de medaille voor culturele verdienste in de rang van officier, categorie A. Sinds 2005 is hij ereburger van de stad Piatra Neamț. Hij is de auteur van talloze boeken met poëzie, essays, toneelstukken en journalistiek. Adrian Alui Gheorghe debuteerde in 1974 met een aantal gedichten in het tijdschrift "Cronica". In 1992 verscheen de bundel “Intimitatea absentei” (“De intimiteit van afwezigheid”) en in 1993 “Cintece de ingropat pe cei vii" (“Lied van de begrafenis der levenden”). In 2001 ontving hij de prijs van de Roemeense Schrijversunie voor zijn bundel gedichten “Îngerul căzut” (“Gevallen engel”). Zijn proza-werken omvatten o.a.: “Titanic svaiter. Momente si schite” (“Titanic Schweitzer. Momenten en schetsen”, 1997), Goliath" (1999), “România pe înțelesul tuturor” (“Roemenië voor iedereen”, 2003). Hij publiceerde in vele kranten en culturele tijdschriften meer dan zeshonderd pagina's met artikelen, studies, essays, literaire recensies en interviews. In 2014 verscheen de roman “Cartea Romaneasca.”
Uit: Cartea Romaneasca (Vertaald doorAlistair Ian Blyth)
"In the first news broadcast that the patients were brought in to watch so that they could find out what world they were living in, which was a colour broadcast, a novelty in those days, the President was shown in a field of wheat, inspecting an ear of wheat in the palm of his hand. And his palm filled with bronze-coloured kernels. The President was satisfied, but he called over one of the directors, the one with the blue helmet on his head, and told him that much better was also possible. The director acknowledged that that was right. The man with the green helmet watched the exchange with interest and nodding his head he too acknowledged that that was right and that it was possible. He went over to the man with the yellow helmet, who did not waste a moment’s thought and likewise said, yes, that was right. Bread was at stake, and so everybody had to be satisfied. The patients watched the scene with interest. One of them, Susanu, who had once been an agricultural engineer, and subsequently an activist responsible for agricultural matters in one of the capital’s principal districts, acknowledged that the variety of wheat, an ear of which the President had rubbed in his palm, was called the Gruia variety and that it was drought-resistant, much more so even than the Glossa variety. A patient whose name was Gruia Condurache retorted that it was not possible for there to be a variety of wheat called Gruia, because it was a name that could only be applied to a person. Or to a dog. But to give a plant that name seemed stupid to him. Nurse Badalau demanded silence. Patient Bogdan Atitei saw fit to take the side of Gruia Condurache, who occupied the bed next to his. No, he did not believe that there was a variety of wheat called Gruia. I mean, if we go by the same logic, we could have Bogdan apples, Vasile pears, Maria radishes, Elena beetroot, and Nicolae beans or cabbage. And then where would we end up? Engineer Susanu saw fit to remark that he did not waste time talking to idiots.”
“Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geenen koning verwisselen. God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt! Ginder in die hut ben ik geboren. Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, 't was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk boomen. Een groot huishouden is een lust. Ik houd van een trossel kinderen. Een goede boom moet veel vruchten geven. Aan mijn vrouw heb ik ook nooit een kindeken geweigerd. Kweeken is onze roep. Kinderen zoowel als savooien. Dan weet ge voor wat ge leeft en voor wie ge werkt. Onze Vader en ons Moeder zijn er ook niet van gestorven. Op haar tachtig jaar was ze nog recht lijk een panlat en droeg ze fluitend een zak patatten de schelf op. Onze Vader was krom gewerkt als een vraagteeken. Toen ze hem kistten zat hij of wel recht in zijn kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken, ten minste ik heb hem gekraakt. De anderen hadden schrik. De oude Mejonkvrouw van 't kasteel, waar wij van huurden, kwam hem dikwijls vragen om hovenier bij haar te worden. Weinig werk, goede pree, en een deel in de winst van 't fruit. - Zwam! zei hij. Een boer moet een boer blijven, anders verstopt de gang van de wereld. Daarom kon hij zoo duvelen en chagrijnig zijn, omdat er van ons allemaal maar één goesting had om den boerenstiel te doen. Ik heb broers en zusters in Antwerpen en Brussel, twee zitten er in Amerika, een in 't Fransch, een zot te Geel, dat kan in beste families voorkomen, en een is broeder bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dien zien we enkel als ze in zijn klooster centen noodig hebben. Daarom zei onze Va altijd tegen mij: Onze wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zoo een genie. Het veld trekt u aan. Ge houdt ervan en ge weet niet waarom. Want alles fijn nagegaan, Mijnheer pastoor heeft gelijk, als hij zegt dat het veld een soort van vijand is, een reus, zegt hij, die ons dag in, dag uit tegenwerkt. Men moet er met lijf en ziel tegen ingaan. Hebt gij al nagegaan wat er moet gedaan worden om brood op uw tafel te krijgen?”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Affiche voor de film uit 1989
„Die kleine Propellermaschine landet auf einer roten Sandpiste, mitten in der Steppe. Am Ende der Landebahn holt uns eine Staubwolke ein und legt sich über die Wellblechhalle, vor der die Maschine anhält. Der Pilot schiebt die Haube hoch. Er hilft mir beim Aussteigen. Dann öffnet er eine Rumpfklappe und zieht meinen Koffer hervor. Zum Abschied reicht er mir die Hand. Die Tür zur Wellblechhalle ist herausgebrochen. Unter einer Fensteröffnung liegen Glasscherben. Ich soll vom Chauffeur der Farm abgeholt werden, aber da ist niemand. In der Halle steht nur ein verstaubtes Flugzeug, auf dem ein Vogel spazieren geht. Er schaut mich misstrauisch an und weicht zurück, als ich näher komme. Das Schiebetor am anderen Ende der Halle ist halb geöffnet, dahinter die Steppe. Auf dem Zufahrtsweg steht ein verlassener Jeep. Ich gehe auf ihn zu. Taxi, Mam! Das sagt jemand hinter mir. Ein Mann sitzt im Schatten der Halle und raucht eine Zigarette. Sind Sie der Chauffeur, frage ich.Taxi, Mam, ist alles, was er sagt. Er wiederholt es, bis ich einsteige. Der Sitz ist zerfetzt, die Scheibenwischer sind abgebrochen. Bevor er losfährt, springe ich aus dem Wagen und laufe davon. Aber der Jeep folgt mir. Mit hoch gerafftem weißem Kleid haste ich über die ausgetrocknete Erde, das kniehohe Gras zerkratzt mir die Beine. Ich ducke mich hinter ein Distelgewächs, um einen Moment zu verschnaufen. Ich trage nur Sandalen und weiße Ringelsocken.“
“Du ziehst einen Faden, und der ganze Stoff kräuselt sich. Demeter – Figur und Person in einem. Wenn ich Demeter sage, muß ich auch Kore, Baubo, Zeus sagen. Stell dir vor, du hängst einen leeren Rahmen an die Wand, der ein Stück Mauer eingrenzt. Die Linie eines Profils tritt hervor, und wenn du lange genug hinschaust, erscheint der Kopf. Du machst Licht. Der Schatten des geflochtenen Lampenschirms berücksichtigt den Rahmen nicht, doch kann er das Bild, das sich einmal gezeigt hat, nicht ungeschehen machen, auch wenn er bedeutet, daß innerhalb und außerhalb des Rahmens nichts als die bloße Wand ist. Ebenso setzt sich eine Fliege über den Rahmen hinweg, innerhalb dessen sie jedoch zum Bild gehört. Also das Spanferkel, unser aller Nährschwein, die Sau, die man haben muß, um noch rosige Zeiten zu erhoffen. In diesem Rahmen ein Lokal, in dem man – göttlicher Einfall, den du erst haben mußt – ißt, was vom Schwein kommt, und nur vom Schwein. Vom Rüssel über die Ohren bis zum Ringelschwanz, Haxen, Eingeweide, Schwarte, auf vielerlei Weise und Manier zubereitet, gedämpft, geröstet, gespickt, gerollt, geräuchert, gebraten, auf Spießen, im Topf, auf dem Holzkohlenrost, im Rohr und in der Gußeisenpfanne, auf Reissockeln oder im Erdäpfelwall, um Knödel drapiert, über Nudeln geschichtet, von zarten Gemüsen in der Farbe kontrastiert, durch Beimischung von Kräutern zu anderen Geschmacksebenen sublimiert und schließlich um die Wildform erweitert: Eberschinken, die Zunge rollt sich im Speichelfall – das also ist das Spanferkel. Wo denn nun? Ich denke an das Wort Regierungsviertel, aber das ist ein Allerweltsbegriff, so würde in dieser Stadt niemand sagen. In einer unscheinbaren Gasse also, in Parlaments- und Kanzleramtsnähe, so daß es in unvorhergesehenen Pausen rasch und zu Fuß erreicht werden kann, was nicht nur dem gelegentlich entwischenden Oberolympier zugute kommt, sondern auch den zu seinem Verfolg abgestellten und geheimen Sicherheitsbeamten, die sich im Falle eines unbemerkten Abhandenkommens ihres obersten Dienstgebers ebenfalls ins Spanferkel verfügen, wo ihrem fragenden Blick bedeutet wird, daß der Vermißte sich im Extrazimmer finden ließe, falls er tatsächlich gefunden werden müsse.“
Barbara Frischmuth (Altaussee, 5 juli 1941)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmakerJean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Uit: Le menteur
“Je voudrais dire la vérité. J’aime la vérité. Mais elle ne m’aime pas. Voilà la vérité vraie : la vérité ne m’aime pas. Dès que je la dis, elle change de figure et se retourne contre moi. J’ai l’air de mentir et tout le monde me regarde de travers. Et pourtant je suis simple et je n’aime pas le mensonge. Je le jure. Le mensonge attire toujours des ennuis épouvantables et on se prend les pieds dedans et on trébuche et on tombe et tout le ponde se moque de vous. Si on me demande quelque chose, je veux répondre ce que je pense. Je veux répondre la vérité. La vérité me démange. Mais alors, je ne sais pas ce qui se passe. Je suis pris d’angoisse, de crainte, de la peur d’être ridicule et je mens. Je mens. C’est fait. Il est trop tard pour revenir là-dessus. Et une fois un pied dans le mensonge, il faut que le reste passe. Et ce n’est pas commode, je vous le jure. C’est si facile de dire la vérité. C’est un luxe de paresseux. On est sûr de ne pas se tromper après et de ne plus avoir d’embêtements. On a les embêtements sur place, vite, à la minute, et ensuite les choses s’arrangent. Tandis que moi ! Le diable s’en mêle. Le mensonge n’est pas une pente à pic. Ce sont des montagnes russes qui vous emportent et qui vous coupent le souffle, qui vous arrêtent le cœur et vous le nouent dans la gorge. Si j’aime, je dis que je n’aime pas et si je n’aime pas je dis que j’aime. Et vous devinez les suites. Autant se tirer un coup de revolver et en finir. Non ! J’ai beau me sermonner, me mettre devant l’armoire à glace, me répéter : tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Je mens. Je mens. Je mens. Je mens pour les petites choses et pour les grandes. Et s’il m’arrive de dire la vérité, une fois par hasard, par surprise, elle se retourne, elle se recroqueville, elle se ratatine, elle grimace et elle devient mensonge. Les moindres détails se liguent contre moi et prouvent que j’ai menti. Et… ce n’est pas moi qui suis lâche… chez moi je trouve toujours ce qu’il faudrait répondre et j’imagine les coups qu’il faudrait donner. Seulement sur place, je me paralyse et je garde le silence. On me traite de menteur et je la boucle. Je pourrais répondre : vous mentez. Je n’en trouve pas la force. Je me laisse injurier et je crève de rage. Et c’est cette rage qui s’accumule, qui s’entasse en moi, qui me donne de la haine."
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Hier met de acteur Jean Marais (rechts)
“Lieutenant Dunbar wasn't really swallowed. But that was the first word that stuck in his head. Everything was immense. The great, cloudless sky. The rolling ocean of grass. Nothing else, no matter where he put his eyes. No road. No trace of ruts for the big wagon to follow. Just sheer, empty space. He was adrift. It made his heart jump in a strange and profound way. As he sat on the flat, open seat, letting his body roll along with the prairie, Lieutenant Dunbar's thoughts focused on his jumping heart. He was thrilled. And yet, his blood wasn't racing. His blood was quiet. The confusion of this kept his mind working in a delightful way. Words turned constantly in his head as he tried to conjure sentences or phrases that would describe what he felt. It was hard to pinpoint. On their third day out the voice in his head spoke the words “This is religious,” and that sentence seemed the rightest yet. But Lieutenant Dunbar had never been a religious man, so even though the sentence seemed right, he didn't quite know what to make of it. If he hadn't been so carried away, Lieutenant Dunbar probably would have come up with the explanation, but in his reverie, he jumped right over it. Lieutenant Dunbar had fallen in love. He had fallen in love with this wild, beautiful country and everything it contained. It was the kind of love people dream of having with other people: selfless and free of doubt, reverent and everlasting. His spirit had received a promotion and his heart was jumping. Perhaps this was why the sharply handsome cavalry lieutenant had thought of religion. From the corner of his eye he saw Timmons duck his head to one side and spit for the thousandth time into the waisthigh buffalograss. As it so often did, the spittle came out in an uneven stream that caused the wagon driver to swipe at his mouth. Dunbar didn't say anything, but Timmons's incessant spitting made him recoil inwardly. It was a harmless act, but it irritated him nonetheless, like forever having to watch someone pick his nose. „
Michael Blake (Fort Bragg, 5 juli 1945) Affiche voor de film uit 1990
“Vers sept heures, je traversais la galerie. J'entendis le cliquetis immanquable de l'Underwood: Adèle accroupie tapait à la machine, un cahier à sa gauche, une pile de feuilles à sa droite. Elle était si absorbée qu'elle ne m'entendit pas, et je me rendis aussi silencieux que possible... La soirée était particulièrement douce. on avait sorti une vieille table bancale et quelques chaises, Madeleine et Charlotte servaient l'apéritif à Sarah et aux deux jeunes hommes p longés dans une intense conversation, je fus convié à les rejoindre. De toute évidence, ma présence ne modifia pas le sujet de leur préoccupation, qui était Vautrin. » (…)
« Pendant les semaines qui suivirent, j'eus souvent envie de téléphoner à la Diguière: mais à quel titre? Quel qu'eût été l'accueil chaleureux de cette famille, je n'avais pas droit à celui d'ami, et on n'avait pas demandé que je donnasse de mes nouvelles. Je n'ai pas l'habitude de pratiquer les voeux de fin d'année. Jeune, cela avait été de la négligence, recouverte plus tard par d'excellentes rationalisations à propos de coutumes ridicules qui et que. Cependant, je fis une exception et envoyai, d'Amsterdam où je passais les réveillons avec une charmante Hollandaise, une carte achetée au Rijksmuseum, qui représentait un Canaletto, avec une superbe architecture vénitienne. Par discrétion, je n'y mis pas mon adresse, qui se trouvait, si les destinataires souhaitaient la trouver, sur la carte de visite que je leur avais laissée. Je ne reçus pas de réponse.”
“Il m'arrive de prier par ces nuits-là, reprit M. Ixe. Je dors peu et mal. Alors, quand je suis à la Maladerie, je me lève la nuit, je m'habille et m'en vais prier dans la forêt, en marchant. A dire vrai, je ne sais pas très bien qui je prie et pourquoi. Je ne prie pas avec des mots. Je ne sais pas les prières que l'on récite habituellement. Je les ai oubliées depuis longtemps et quand j'ai voulu les réapprendre, je me suis aperçu qu'elles me gênaient. Tandis que silencieusement, sans prononcer la moindre parole, simplement comme ça, en marchant dans la forêt, l'hiver, j'ai l'impression d'être moi-même une prière où se mélangent des sentiments qui d'ordinaire ne m'effleurent pas et que je ne saurais même pas exprimer. J'en suis le premier surpris. Des choses qui en toute autre circonstance me sembleraient bêtes et convenues, comme l'appartenance à une famille, à une religion, à un pays, à une race, le respect de la parole donnée, l'exaltation d'un engagement, l'amour d'une mère pour son enfant, la piété envers les morts, l'honneur de soi, la fidélité à un maître... Or je n'ai pas de famille, pas d'épouse, pas d'enfant, pas de religion. Races et pays ne comptent pas dans l'univers qui est le mien. L'honneur et la parole donnée ne régissent pas ce monde de l'argent qui ne reconnaît que des rapports de forces. La mort m'indiffère totalement, la mienne comme celle des autres, et je n'ai jamais eu de maître, encore moins de fidélité, seulement des gens plus puissants que moi et que j'ai ensuite dépassés, écrasés, détruits parfois. Et cependant toutes ces pensées-là me viennent comme des prières et font de moi une sorte d'enfant, avec une âme et des émotions d'enfant..."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925)
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujević op dit blog.
The Necklace
XIV Amid the pressing milling throng without a guide and fatherless. I’ve lived alone and groaned too long: groans bear my seal of hopefulness.
I hunted every sound and sight, I gladly parcelled out my soul, I flexed my bow, my aim was right, and every shot attained its goal.
I blazed to give out more to all, with light my letter, God my trust, and my own spirit criminal if thorn and bramble were my crust.
But now the dreariest to end all things is, in this dreary hell, my spirit’s dead – my oldest friend – and I a cracked and empty bell.
XXI Tonight, my forehead gleams and sweat drips in each eye; my thoughts blaze through dreams, tonight, of beauty I shall die.
The soul’s core is passion deep in night’s abyss, a blazing cone. Hush, weep in silence. Let us weep and let us die. We’ll die alone.
Vertaald door Richard Burns en Daša Marić
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955)
De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Achard(eig. Marcel-Auguste Ferréol) werd geboren op 5 juli 1899 in Sainte-Foy-lès-Lyon. Zie ook alle tags voor Marcel Achard op dit blog.
Uit:Mademoiselle de Panama
“En entrant, Gédéon va lever le store et ouvrir les volets. Le paysage mystérieux de la jungle et du désert appa-rat! è l'horizon. La nuit ne viendra que lentement. Gédéon referme la fenêtre avec soin, puis se retourne, et voit que Doguereau hésite sur le seuil. GĖDĖON. — Eh bien, entrez, mon yieux, entrez. DOGUEREAU. — C'est bête, je suis ému. GĖDĖON. — Ne me faites pas rigoler. DOGUEREAU. — Depuis deux ans que je travaille au Panama, j'ai perdu l'habitude des honnêtes femmes. GĖDĖON — Elle est honnête, c'est entendu. Mais pas de cette façon-là. Elle est très gentille, vous verrez. DOGUEREAU. — Vous êtes sûr, qu'elle n'a pas d'amants GĖDĖON — Absolument sûr. Nous sommes ses camarades. DOGUEREAU, découragé. — Je ne saurai que lui dire, jo vous assure. GĖDĖON Ecoutez, mon vieux, voilà un quart d'heure que vous m'embêta avec vos scrupules ! Si vous ne vou-lez pas entrer, allez vous faire foutre... (Il aperçoit Rosa-. lie qui vient d'entrer. Il corrige vivement...) s'il vous plalt. (Rosalie va á Doguereau en souriant, la main tendue.) ROSALIE. — Bonjour, Doguereau. DOGUEREAU, timidement. — Bonjour, Madame. ROSALIE.. — Pas Madame : RosalieI Ici tout le monde m'appelle Rosalie. DOGUEREAU, détendu. — Bonjour, Rosalie. ROSALIE, embrasse légèrement Gédéon sur la loue. — • Bonjour, Gédéon. — Cosmo n'est pas avec toi ? GĖDĖON — Il va venir. Il fait sauter la colline de San-Miguel et il est à toi. ROSALIE.. — Nous l'attendrons pour le café."
Tags:Felix Timmermans, Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Jean Cocteau, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Jean Raspail, Tin Ujević,, Marcel Achard, Romenu
Neil Simon, Paul de Wispelaere, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Rob van Erkelens, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne, Lionel Trilling
“ROY. She can do it, you know. OSCAR. What? ROY. Throw you in jail. For non-support of the kids. OSCAR. Never. If she can't call me once a week to aggravate me, she's not happy. (Crosses to bar.) MURRAY. It doesn't bother you? That you can go to jail? Or that maybe your kids don't have enough clothe or enough to eat? OSCAR. Murray . . . Poland could live for a year on what my kids leave over for lunch! . . . Can we play cards? (Refills drink.) ROY. But that's the point. You shouldn't be in this kind of trouble. It's because you don't know how to man-age anything. I should know, I'm your accountant. OSCAR. (Crossing to table.) If you're my accountant, how come I need money? ROY. If you need money, how come you play poker? OSCAR. Because I need money. ROY. But you always lose. OSCAR. That's why I need the money! . . . Listen, I'm not complaining. You're complaining. I get along all right. I'm living. ROY. Alone? In eight dirty rooms? OSCAR. If I win tonight, I'll buy a broom. (MURRAY and SPEED buy chips from VINNIE, and Mtm-w begins to shuffle the deck for a game of draw.) ROY. That's not what you need. What you need is a wife. OSCAR. How can I afford a wife when I can't afford a broom? ROY. Then don't play poker. OSCAR. (Puts down drink, rushes to ROY and they struggle over the bag of potato chips, which rips showering EVERYONE, who ALt. begin to yell at one another.) Then don't come to my house and eat my potato chips? MURRAY. What are you yelling about? We're playing a friendly game."
Neil Simon (New York, 4 juli 1927) Jack Lemmon en Walter Matthau in de gelijknamige film uit 1968
“Vestdijks romantische aanleg en eklektische belangstelling gaat samen met een dialektisch en sterk kontrapunterend denken. Hoezeer dit ook in zijn essayistisch en kritisch werk het geval is, heeft J.J. Oversteegen overtuigend gedemonstreerd in de speciale aflevering van Raster. In de gesprekken met Nol Gregoor heeft Vestdijk zich zelf trouwens nadrukkelijk over zijn skeptische levenshouding uitgelaten: ‘Dat zal waarschijnlijk wel samenhangen met m'n sterke neiging tot relativisme, die dan door de schok, die ongeveer in 1925 Nietzsche bij mij teweegbracht, alleen maar in hoge mate versterkt kon worden, een breidelloos relativisme, dat tenslotte zo consequent kan worden dat het op zichzelf weer iets absolutistisch krijgt. Dat is wat Nietzsche perspectivisme noemt. Dat er wel misschien een waarheid bestaat, maar dat de waarheid voor het menselijke altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd wordt zodat je eigenlijk niets met zekerheid kan weten. Zodat je eigenlijk alleen maar voor jezelf iets kan nastreven. En begrijpen en zien en opvatten.’ Ik blijf bij dit citaat even stilstaan omdat het zijn belang heeft meer bepaald voor Vestdijks opvatting van de historische roman. Het is bekend dat hij zich voor het schrijven van een historische roman zorgvuldig dokumenteert, maar het ophangen van een zgn. objektief beeld van een brok werkelijkheid uit het verleden (naar de wijze van Flaubert b.v.) is toch niet zijn hoofdbekommernis. Veeleer is hij als auteur geinteresseerd in de tegenstrijdige mogelijkheden die naast elkaar in hetzelfde wezen of dezelfde situatie verborgen liggen. Voor Vestdijk is het potentiële steeds belangrijker dan het werkelijke of verwezenlijkte. Van die aard is tenslotte ook het Proustiaanse Ina Damman-motief, dat in allerlei variaties overal in zijn werk te vinden is: voor Anton Wachter was de potentiële Ina Damman, de verbeeldingsmogelijkheden die van haar uitgingen, van meer waarde dan het werkelijke meisje dat hij op school ontmoette. Polyvalentie, in tema's en motieven zowel als in identiteit en gedragingen van de personages, kenmerkt vooral ook de meeste historische romans. Vandaar ongetwijfeld ook de keuze van hoofdpersonen over wie historisch weinig eksakte gegevens bestaan, zoals El Greco en Pilatus, of van tijdperken waar myte en geschiedschrijving nog door elkaar lopen, zoals het vóór-Homerische Griekenland.”
Versuche den winzig gewordenen Mond aus dem Himmel zu blasen. Dein Atem reicht nicht einmal dafür noch aus! Wie willst du dann die aufgeloderte Sonne über deinem Herzen kühler machen oder gar sie verschieben? Sage zu deinem Herzen, daß früher oder später alle Hexen verbrennen müssen. Auch die guten entgehen dem Feuer nicht, weil Gott ihre magische Asche braucht, um seine Erwählten damit zu salben. Sage, er haßt diese Asche nicht, weil sie trotz allem aus Unschuld kommt und vielen gemeisterten Leiden. Lehre, wenn du jetzt Atem holst, dein Herz in die Mitte der Sonne treten und tilge gänzlich aus deinem Blut den Namen der Hölle. Niemand glaubt dir das Wort –; und das, was dich brennt, weiß allein seinen eigenen großen Namen, der erschütternder ist als alle Zeichen am Himmel.
Wieder brach er bei dem Nachbarn ein
Wieder brach er bei dem Nachbarn ein, und ich hatte Tür und Fenster offen, meine Augen waren vollgesoffen wie zwei Schwämme vom Verlassensein.
Dumm verknäulte sich in meinem Mund Schluchzen, Bitten und verbohrtes Drohen, während drüben schon die Hühner flohen samt der Katze und dem alten Hund.
Doch er kam nicht, nahm sich wieder nur einen, der noch gerne leben wollte, und die Monduhr, die verrückte, rollte meine Stunde rasch aus seiner Spur
Bitter trocknen mir die Augen ein, bitter rinnt der Schlaftrunk durch die Kehle, bitter bet´ ich für die arme Seele und zerkaue mein Verlassensein.
“Ou bien encore, je retrouvais sur moi l'odeur écœurante de cette eau de Cologne bon marché dont il inondait ses cheveux. Micky, elle aussi, l'avait remarquée. Votre signature, m'avait-il dit, était très correcte, j'ai vérifié tout de suite à la lumière du tableau de bord. Même que vous m'avez demandé ce que je mettais sur les cheveux. C'est un truc spécial, ça vient d'Algérie j'ai fait mon service là-bas. Vous voyez, je n'inventerais pas ça ! Il avait peut-être dit la marque de cette eau de Cologne à Micky. Mais à moi, dans le garage, il ne l'avait pas dite - ça n'avait pas de nom. Plus que la pensée du mal qu'il pouvait nous faire, à Jeanne et à moi, cette odeur que je retrouvais ou croyais retrouver sur mes gants, sur mes bras, m'angoissait au point de devoir allumer ma lampe. Le maître chanteur devait rôder autour de la maison, autour de moi. Il me surveillait comme son bien : une mémoire, un esprit qui lui appartenait. » (…)
« Les jours qui suivirent, je fus quelqu'un qu'on déplace, qu'on alimente, qu'on roule dans les couloirs qui répond oui en fermant les yeux une fois, non deux fois, qui ne veut pas crier, qui hurle quand on refait ses pansements, qui essaie de faire sortir par ses yeux les questions qui l'oppressent, qui ne peut ni parler, ni bouger, une bête dont on nettoie le corps avec des crèmes, l'esprit avec les piqûres, une chose sans mains, sans visage : personne. » (…)
« Son visage, son attitude ne m'étaient pas réellement inconnus. Et une seconde, je crus que le passé allais resurgir, en une seule lourde vague qui m’assommerait. Ce devait être l'étourdissement d'avoir tourné, ou la présence inattendue, devant moi, d'une femme qui m'était familière comme un personnage rencontré dans un rêve."
„Noch denke ich an Thomas W.s Drehbuch, mit dem er zum ersten Diplom antreten will, und ob das auch richtig ist, was ich ihm dazu geschrieben hab. Noch denke ich an die Jurysitzung für den Landeskulturpreis, die am Donnerstag stattgefunden hat, wo der Preis einstimmig Thomas Baum zuerkannt wurde, der noch nichts weiß davon. Am Mittwoch hab ich den neuen Roman an den Verlag geschickt, und mir drängt sich diese viel zu pathetische Formulierung auf: Die Wunden, die er gerissen hat, sind noch nicht geschlossen. So stimmt das natürlich nicht, aber irgendwas ist tatsächlich noch offen. Jener große Topf, darin das Unbewußte vor sich hin köchelt und blubbert und aus dem, wenn wir schreiben, all das kommt, worüber wir uns, wenn’s erst da ist, selber wundern. Zuerst läßt sich der Deckel gar nicht so heben, aber noch schwerer ist es, ihn wieder auf den Topf zu setzen, wenn man, was daraus aufsteigt, nicht mehr braucht, weil (wie in diesem Fall) der Roman fertiggeschrieben ist. So wird noch ein Weile ins Bewußtsein treten, was ich jetzt dort gar nicht mehr haben will, und ein paar Nächte mit höchst seltsamen Träumen stehen mir noch bevor. Auch sonst läuft der Motor (das Hirn) immer noch auf hohen Touren, aber im Leerlauf. Stoppen kann man ihn nicht, er muß langsam auslaufen. Das mit den Wunden, vorhin schnell hingeschrieben, stimmt wenigstens zum Teil. Zwei Jahre, genau zwei Romane und ein Drehbuch lang, hab ich mich jetzt mit Figuren von höchst unappetitlich rechtsextremer, wenigstens autoritärer Gesinnung schreibend abgegeben und insofern auch eingelassen, als man, wenn man sie beschreiben und glaubwürdig handeln lassen will, versuchen muß, in ihre (kranken?) Gehirne hineinzukriechen. Sowas hinterläßt tatsächlich Spuren, Wunden merkwürdiger Art, in der eigenen Psyche.“
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
“Oké. Genoeg over kleine dingen, genoeg gepield op de vierkante centimeter. Genoeg over nano, laten we het hebben over giga. Enough about you, let’s talk about me. (smiley) En ik zeg: grootte doet ertoe. Afmetingen. Omvang. Volume. Size matters, zeggen de Luxemburgers. Het doet ertoe hoe groot iets is. Ik heb er lang over nagedacht, heb mezelf op de divan uitgestrekt en geluisterd naar de weerkaatsing van mijn stem tegen het plafond van de psychiater-spreekkamer. Beste mevrouw P, Soms denk ik dat ik krankzinnig word omdat er zo veel is – zo veel is van alles. Je kijkt naar een voetbalwedstrijd, een eenvoudige poulewedstrijd in de Champions League, en je hoort: breedtepass van Sandro. Niks aan de hand. Breedtepass van Sandro. Chicharito wordt vastgehouden door Piqué, maar dat wordt niet gezien door de scheids. Nog steeds niets aan de hand. We liggen daar niet wakker van. Vastgehouden. Niet gezien. We kijken verder. Dan het besef dat op dit moment, het moment dat Chicharito wordt vastgehouden door Piqué zonder dat het wordt gezien door de scheids, datzelfde wordt gezegd in 209 landen. Precies datzelfde wordt gezegd in meer dan tweehonderd landen op hetzelfde moment. In minstens 150 talen. En het wordt gehoord in 209 landen. Door zoveel miljard mensen. Daar begin ik te krimpen. Ik voel mezelf kleiner worden en verschrompelen, terwijl alles buiten mij groter wordt en uitdijt.”
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) Hier met Ronald Giphart (rechts) op het boekenbal in 1994
So like a flower and a current of air the flow of water fleeting shadows the smile glimpsed at midnight this excellent evening so like every joy and every sadness it is the midnight past lifting its naked body above belfries and poplars I call to me those lost in the fields old skeletons young oaks cut down scraps of cloth rotting on the ground and linen drying in farm country I call tornadoes and hurricanes storms typhoons cyclones tidal waves earthquakes I call the smoke of volcanoes and the smoke of cigarettes the rings of smoke from expensive cigars I call lovers and loved ones I call the living and the dead I call gravediggers I call assassins I call hangmen pilots bricklayers architects assassins I call the flesh I call the one I love I call the one I love I call the one I love the jubilant midnight unfolds its satin wings and perches on my bed the belfries and the poplars bend to my wish the former collapse the latter bow down those lost in the fields are found in finding me the old skeletons are revived by my voice the young oaks cut down are covered with foliage the scraps of cloth rotting on the ground and in the earth snap to at the sound of my voice like a flag of rebellion the linen drying in farm country clothes adorable women whom I do not adore who come to me obeying my voice, adoring tornadoes revolve in my mouth hurricanes if it is possible redden my lips storms roar at my feet typhoons if it is possible ruffle me I get drunken kisses from the cyclones the tidal waves come to die at my feet the earthquakes do not shake me but fade completely at my command the smoke of volcanoes clothes me with its vapors and the smoke of cigarettes perfumes me and the rings of cigar smoke crown me loves and love so long hunted find refuge in me lovers listen to my voice the living and the dead yield to me and salute me the former coldly the latter warmly the gravediggers abandon the hardly-dug graves and declare that I alone may command their nightly work the assassins greet me the hangmen invoke the revolution invoke my voice invoke my name the pilots are guided by my eyes the bricklayers are dizzied listening to me the architects leave for the desert the assassins bless me flesh trembles when I call
the one I love is not listening the one I love does not hear the one I love does not answer.
Vertaald door William Kulik
Robert Desnos (4 juli 1900 – 8 juni 1945) Portret door George Malkine, 1926
“The summer moon, which shines in so many a tale, was beaming over a broad extent of uneven country. Some of its brightest rays were flung into a spring of water, where no traveller, toiling up the hilly road beside which it gushes, ever failed to quench his thirst. The work of neat hands and considerate art, was visible about this blessed fountain. An open cistern, hewn and hollowed out of solid stone, was placed above the waters, which filled it to the brim, but, by some invisible outlet, were conveyed away without dripping down its sides. Though the basin had not room for another drop, and the continual gush of water made a tremor on the surface, there was a secret charm that forbade it to overflow. I remember, that when I had slaked my summer thirst, and sat panting by the cistern, it was my fanciful theory, that Nature could not afford to lavish so pure a liquid, as she does the waters of all meaner fountains. While the moon was hanging almost perpendicularly over this spot, two figures appeared on the summit of the hill, and came with noiseless footsteps down towards the spring. They were then in the first freshness of youth; nor is there a wrinkle now on either of their brows, and yet they wore a strange old fashioned garb. One, a young man with ruddy cheeks, walked beneath the canopy of a broad brimmed gray hat; he seemed to have inherited his great-grand-sire's square skirted coat, and a waistcoat that extended its immense flaps to his knees; his brown locks, also, hung down behind, in a mode unknown to our times. By his side was a sweet young damsel, her fair features sheltered by a prim little bonnet, within which appeared the vestal muslin of a cap; her close, long waisted gown, and indeed her whole attire, might have been worn by some rustic beauty who had faded half a century before. But that there was something too warm and life-like in them, I would here have compared this couple to the ghosts of two young lovers, who had died long since in the glow of passion, and now were straying out of their graves to renew the old vows, and shadow forth the unforgotten kiss of their earthly lips, beside the moonlit spring.”
Nathaniel Hawthorne (4 juli 1804 - 19 mei 1864) Portret door Gottlieb Leutze, 1862
« Of Forster’s five novels, « The Longest Journey » is by conventional notions the least perfect—the least compact, the least precisely formed. Yet although Forster himself says that "it is a novel which most readers have dismissed as a failure," it is perhaps the most brilliant, the most dramatic and the most passionate of his works. In its arbitrary de-partures from the proprieties of the modern novel there is a genuine refreshment and even a special claim upon our affections. Those of us who respond to this claim will grant that the book is not a perfect whole, but we feel that it does not so much fall apart as fly apart: the respon-sive reader can be conscious not of an inadequate plan or of a defect in structure but rather of the too-much steam that blows up the boiler. The story opens with a metaphysical discussion. A group of Cambridge undergraduates are belaboring the problem which fascinates all young students of philosophy, whether a thing really exists, really is there, if no observer is pres ent to see it. One of the disputants, Stewart Ansell—he is not the hero but he is one of the heroic people in the story —insists that the cow ( they have chosen a cow as example, rather than the table consecrated to such discussions) is really there; others disagree. They are not especially expert in their argument and they proceed chiefly by the reiter-ation of their opinions. The scene, delightful but appar-ently trivial, is a statement of what the story is about: it is about reality—appearance and reality—and the word "real" recurs again and again in the novel. Few stories are metaphysical and few begin with meta-physical discussions, but many of the best stories deal with just this problem of appearance and reality. It is, indeed, one of the great themes of literature. It is what much of the Odyssey is about; Oedipus Rex and Don Quixote deal with it preeminently; it is Shakespeare's great subject in Hamlet, Othello and Lear, as well as in Troilus and Cres-sida, The Winter's Tale and The Tempest; it is the essen-tial matter of Faust; it is everlastingly teasing Tolstoy. It is not "truth" that these stories deal with; reality is a more exact concept than truth and simple people are more inter-ested in it than in truth; reality is the word we use for what can be relied on, felt, pushed against. It is what is thick, and lasts. The discussion of reality is interrupted by the arrival of a young woman. She is the guest of the undergraduate who is host to the others. Rickie Elliot, having invited Agnes Pembroke and her brother Herbert for a visit, has quite forgotten to meet them or provide for them.”
Tags:Neil Simon, Paul de Wispelaere, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Rob van Erkelens, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne, Lionel Trilling, Simon Vestdijk, E.M. Forster, Romenu
De Braziliaanse dichter, beeldend kunstenaar en criticus Ricardo Domeneck werd geboren op 4 juli 1977 in São Paulo. Domeneck heeft tot nu toe vier dichtbundels en twee chapbooks uitgegeven. Zijn eerste bundel met gedichten, getiteld “Carta aos anfíbios” (“Brief aan amfibieën”), verscheen in 2005 in Rio de Janeiro, uitgegeven door een kleine uitgeverij. Zijn tweede bunde “a cadela sem Logos” (“de teef zonder Logos”), volgde in 2007, dit keer bij een grote Braziliaanse uitgever, Cosac Naify, die in 2009 ook zijn derde bundel “Sons: Arranjo: Garganta” (“Sounds: Compositie: Keel”) uitgaf. Zijn laatste bundel heet “Cigarros na cama” (Sigaretten in bed), gepubliceerd in 2011. Zijn gedichten zijn opgenomen in bloemlezingen van hedendaagse Braziliaanse poëzie en hij heeft ook gepubliceerd in poëzietijdschriften als Green Integer Review. Zijn teksten zijn vertaald in het Spaans, Catalaans, Frans, Duits, Sloveens en Arabisch. Ricardo Domeneck is een van de redacteuren van de online magazines Hilda en Modo de Usar & Co. en heeft video-interviews gemaakt voor andere online magazines met artiesten en muzikanten zoals Bat for Lashes, Ellen Allien, Heinz Peter Knes en Walter Pfeiffer. Momenteel woont en werkt Ricardo Domeneck in Berlijn.
In which the poet celebrates his twenty-five-year-old lover for Jannis Birsner
Wars have outlasted your years. Congratulations on your success today in exceeding the life expectancy of a giraffe or bat, cow, boa constrictor, or owl. Around the world, penguins and pigs, conceived at the same time as you, are dying. Saturn has not circled the sun even once since you were a fertilized egg. Stalker who guides me along the thousand trails to the Zone, another winter begins to crawl, I bury my face in your hairless chest. If I could, I'd sign a contract with Lem or the Strugatsky brothers, screenwriters for our days and future nights; for the soundtrack, Diamanda Galás bellows and bleats, caws and purrs, we fornicate. I celebrate the mind beneath your hair, the penis, attached to your body, erect. Somewhere, a pig, your contemporary, reaches the zenith of his rotund existence, I wonder, exhausted in sweat, if lovers, eyelashes at last united, count sheep before sleep, euphoric and pregnant.
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masłowska, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Henry Davies
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafkaop dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
"Sonntag, den 19. Juli 1910 (…)
„Meine Unvollkommenheit ist, wie ich sagte, nicht angeboren, nicht verdient, trotzdem ertrage ich sie besser, als andere unter großer Arbeit der Einbildung mit ausgesuchten Hilfsmitteln viel kleineres Unglück ertragen, eine abscheuliche Ehefrau zum Beispiel, ärmliche Verhältnisse, elende Berufe, und bin dabei keineswegs schwarz vor Verzweiflung im Gesicht, sondern weiß und rot. Ich wäre es nicht, wenn meine Erziehung so weit in mich gedrungen wäre, wie sie wollte. Vielleicht war meine Jugend zu kurz dazu, dann lobe ich ihre Kürze noch jetzt in meinen Vierzigerjahren aus voller Brust. Nur dadurch war es möglich, daß mir noch Kräfte bleiben, um mir der Verluste meiner Jugend bewußt zu werden, weiter, um diese Verluste zu verschmerzen, weiter, um Vorwürfe gegen die Vergangenheit nach allen Seiten zu erheben und endlich ein Rest von Kraft für mich selbst. Aber alle diese Kräfte sind wieder nur ein Rest jener, die ich als Kind besaß und die mich mehr als andere den Verderben der Jugend ausgesetzt haben, ja ein guter Rennwagen wird vor allen von Staub und Wind verfolgt und überholt, und seine Räder fliegen über die Hindernisse, daß man fast an Liebe glauben sollte. Was ich jetzt noch bin, wird mir am deutlichsten in der Kraft, mit der die Vorwürfe aus mir herauswollen. Es gab Zeiten, wo ich in mir nichts anderes als vor Wut getriebene Vorwürfe hatte, daß ich bei körperlichem Wohlbefinden mich auf der Gasse an fremden Leuten festhielt, weil sich die Vorwürfe in mir von einer Seite auf die andere warfen, wie Wasser in einem Becken, das man rasch trägt. Jene Zeiten sind vorüber. Die Vorwürfe liegen in mir herum wie fremde Werkzeuge, die zu fassen zu zu heben ich kaum den Mut mehr habe. Dabei scheint die Verderbnis meiner alten Erziehung mehr und mehr in mir von neuem zu wirken, die Sucht, sich zu erinnern, vielleicht eine allgemeine Eigenschaft der Junggesellen meines Alters, öffnet wieder mein Herz jenen Menschen, welche meine Vorwürfe schlagen sollten, und ein Ereignis wie das gestrige, früher so häufig wie das Essen, ist jetzt so selten, daß ich es notiere.“
Franz Kafka (3 juli 1883 – 3 juni 1924) In 1923/24
„Meine Großmutter starb zwei Mal. Nur war sie nach dem mien Mal mehr tot. Am 15. Juli 3990 Stieg Lob Rosa Salz. wenige Tage nachdem sie den Leipziger Fürstenhof in Besitz genommen hatte. aus unerfindlichen Gründen und trotz ihres Alters von fünfundachtzig Jahren auf das Dach des Grandhotels und stürzte. Sie stürzte so schlimm, dass ihr Herz aussetzte. Als es wieder zu schlagen begann. tat es das nicht kräftig genug, um sie zurück ins Leben zu bringen. Sie lag seitdem in einem tiefen Schlaf. den mein Vater (ihr Sohn) Koma nannte. Aber war es das wirklich? Selbst Tante Ava. ihre Tochter und Pflegerin. war darüber erstaunt. wie mühelos Lola gewöhnliche Nahrung zu sich nehmen konnte. (Am liebsten Eclairs mit extra viel Sahne.) Kauen, Schlucken, Verdauen, Aus.scheiden - alles, ein bisschen Hilfe vorausgesetzt, kein Problem. Mir offenen Augen lag sie in ihrem französischen Bett und redete vor sich hin. Die meisten Worte waren unverständlich, die wenigen verständlichen ohne klaren Zusammenhang. Als flüchteten sich kleine Reste ihrer Träume in die Welt. Abgesehen von ich will sie am häufigsten folgende vier Wer gerne von sich gegeben haben: Manra, Herr Salz und Maria. (Herr Salz war vermutlich ihr lange verstorben« Vater und Maria ihre noch langer verstorbene Großmutter.' Wollte sie etwas beichten? Wollte sie ihre Erfahrung weitergeben, um nicht zu schnell in Vergessenheit zu geraten? Oder brabbelte sie bloß Unsinn?“
Uit:Snow White and Russian Red (Vertaald door Benjamin Paloff)
“I tell him I don't have one. Though maybe I should have one. Kacper has speed, a whole car full of speed, the whole trunk of his Golf. He looks around everywhere, as though an army of Russkies were lying in wait on all sides. As if they wanted to come in here and stick all their Russki cigs between his clattering jaws. He takes out an LM Red. Asks why I'm sitting with my face to the wall. I say, Maybe I should sit facing forward, maybe that would change something, right? Maybe Magda would be here with me, only I'm facing forward, and she races up and squats down on my knees, her hair in my face, places my hand up between her thighs, her kisses, her love. I say no. Though I'd rather say yes. But I say no. No and no. I refuse. Even if she wanted to come here, I'd say: Don't come closer, don't touch me, you stink. You stink of those guys who touch you while you're not looking, and you think you don't know they're touching you. You stink of those cigs you bum off them, that they treat you to. Of fucking LM Menthols. Bought cheap from the Russkies. Of those drinks, that swill they buy you in a glass swimming with bacteria from their mouths like fish, like sea sluts. And if she wanted me to take her like that now, she'd have another thing coming. I wouldn't say a single word. She'd give me her drink, I'd say: No. First get rid of that gum you stuck under there, since it's just come from the mouth of one of those dirty guys, from their mouths, that gum, though you think I don't know about that. Then wash yourself off, and only then, maybe, you can sit with me, when you're cleansed of those bootleg cigs, of that bootleg speed you drink in your drinks. Only after you take off those rags, that plumage, which isn't for me. Of course, I'm still a bit resentful then. I turn around, I don't want to chat with her. I say that if she's going to be that way, I'll fuck up the whole bar, all the glasses will go to the floor, she'll walk on glass, she'll snap her heels, she'll bash her elbows, she'll tear her dress and all the laces that went into it. She asks me to come back to her. Says she'll be good like never before, more good, more giving. I say no to that. I say: If I have to explain it to you once, I have to explain it to you twice, that I never want to be with you again, and either you go away or I'll do it myself. She says that she loved me. I say that I loved her, too, that I always liked her, though first she was Lolo's girl before she was mine, and his car was better, everything Lolo had was better, better shoes, better pants, better money. I say that I wanted to kill him because he wasn't good for Magda, just harsher. But that later she was mine, I always stood up for her, I was always behind her.”
“Besides, they said, why speak the word? That ruinmark surely spoke for itself. Now Maddy considered the rust-colored mark. It looked like a letter or sigil of some kind, and sometimes it shone faintly in the dark or burned as if something hot had pressed there. It was burning now, she saw. It often did when the Good Folk were near, as if something inside her were restless and itched to be set free. That summer, it had itched more often than ever, as the goblins swarmed in unheard-of numbers, and banishing them was one way of putting that itch to rest. Her other skills remained unused and, for the most part, untried, and though sometimes that was hard to bear-like having to pretend you're not hungry when your favorite meal is on the table-Maddy understood why it had to be so. Cantrips and runecharms were bad enough. But glamours, true glamours, were perilous business, and if rumor of these were to reach World's End, where the servants of the Order worked day and night in study of the Word . . . For Maddy's deepest secret-known only to her closest friend, the man folk knew as One-Eye-was that she enjoyed working magic, however shameful that might be. More than that, she thought she might be good at it too and, like anyone with a talent, longed to make use of it and to show it off to other people. But that was impossible. At best it counted as giving herself airs. And at worst? Folk had been Cleansed for less.”
Eénmaal had zij de liefde niet weerstaan en zich, gestrekt, haar fluistring gansch gegeven: Bloeide de roos aan 't venster niet een leven? Lachte de nacht wel ooit een milder maan?
Haar sluimring scheurde: ergens kreet een haan. Zij huiverde en zag de loovers beven. De maan viel kantlend over valer dreven. Zij zag hem donker aan het venster staan.
Nòg meent zij vaak, dat hem haar haten wondt, wanneer zij peinzend in den avondstond haar kindje baadt en 't zacht een do-do neuriet;
maar weent, want vindt, van die haar stom ter deur stiet en henengaan en eenzaam en verscheurd liet, den glimlach, sluimrende op een kindermond.
Fata-morgana
En hij doceerde (en spande pink en duim van Dover naar Calais): - Dit heet Kanaal .... - Toen brak zijn blik de muren van het lokaal: over zijn vingers streelde driest zeeschuim ....
de zon dreef in een porceleinen schaal .... de zilte wind joeg lammren door het ruim .... zeeruiters hieven zingend elk een pluim en vielen stoeiend over het ovaal,
de weeke buik van de verzande bocht .... daar wenkte wuft, half uit 't bewogen vocht, de zeemeermin en rinkelde met schelpen ....
Nog vóór hij boog om 't wezen voort te helpen, vluchtte de droom voor het gejoel der welpen .... Er wiegelde éép of hij naar achter mocht.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968)
«THOMASINA Is it a sin? SEPTIMUS Not necessarily, my lady, but when carnal embrace is sinful it is a sin of the flesh, QED. We had cam in our Gallic Wars —"The Britons live on milk and meat"— 'lane et came vivant'. I am sorry that the seed fell on stony ground. THOMASINA That was the sin of Onan, wasn't it, Septimus? SEPTIMUS Yes. He was giving his brother's wife a Latin lesson and she was hardly the wiser after it than before. I thought you were finding a proof for Fermat's last theorem. THOMASINA It is very difficult, Septimus. You will have to show me how. SEPTIMUS If I knew how, there would be no need to ask you. Fennat's last theorem has kept people busy for a hundred and fifty years, and I hoped it would keep you busy long enough for me to read Mr Chater's poem in praise of love with only the distraction of its own absurdities. THOMASINA Our Mr Chater has written a poem? SEPTIMUS He believes he has written a poem, yes. I can see that them might be more carnality in your algebra than in Mr Chater's "Couch of Eros". THOMASINA Oh, it was not my algebra. I heard Jellaby telling Cook that Mrs Chater was discovered in carnal embrace in the gazebo. SEPTIMUS (after a pause) Really? With whom, did Jellaby happen to say? Thomasina considers this with a puzzled frown THOMASINA What do you mean, with whom? SEPTIMUS With what? Exactly so. The idea is absurd. Where did this story come from? Thomasina Mr Noakes. SEPTIMUS Mr Noakes! THOMASINA Papa's landskip gardener. He was taking bearings in the garden when he saw— through his spyglass—Mrs Chater in the gazebo in carnal embrace. SEPTIMUS And do you mean to tell me that Mr Noakes told the butler? THOMASINA No. Mr Noakes told Mr Chairs. Jellaby was told by the groom. who overheard Mr Noakes telling Mr Chater, in the stable yard. SEPTIMUS Mr Chater being engaged in closing the stable door.“
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Washington, 2009
Uit:De literaire salon (De zeenevels van het verleden)
“Als ik geheimzinnige artiesten bezocht in de De Ruyterstraat of nog geheimzinniger religieuze freaks in verborgen hofjes achter de Anna Paulownastraat, dacht ik nooit aan het Panorama, behalve misschien als een heel verre, onbenoembare, voorgeboortelijke herinnering. En omgekeerd wist ik eenmaal boven in het Panorama van tijd noch duur en niets van de verwarrende, onrustige gevoelens daar beneden. Hier werden eeuwig dezelfde netten geboet, dezelfde vissen gevangen, dezelfde huizen bewoond. In de wereld daaronder was ik een ander, rusteloos mens. De herinneringen zijn onscherp en wat scherp lijkt, wantrouw ik. Het gezin van schilder Frederik Frederik, Galein Frederik en Aluin Frederik, zijn twee zoons, en voorts hun stoet van steeds wisselende moeders, althans zo leek het mij, had ook iets met het Van Gogh-gevoel te maken, maar dan de woeste, tragische kant daarvan. Het gezin Frederik was in alles het tegendeel van onze familie. Mijn vader, accountant bij de Shell (‘de Koninklijke’), een respectabel man. Mijn moeder een huisvorstin. Precieze regels, nut, reinheid, vlijt, orde, spaarzaamheid, voorspelbaarheid, stonden hoog genoteerd. Om zeven uur 's avonds las mijn vader de, toen nog deftige, krant Het Vaderland. Natuurlijk eerst de beurskoersen van de ‘olies’, daarna het weerbericht, het hoofdartikel, het internationale nieuws, het stadsnieuws, het landelijke nieuws, de advertenties. In die volgorde. Ik mocht als hij de krant uithad de culturele artikelen eruitknippen. Die las hij nooit, behalve als het over zeer gevestigde reputaties ging, zoals Rembrandt, Beethoven of Shakespeare. Mijn moeder interesseerde zich niet voor dagelijks nieuws. Het belangrijkste las mijn vader haar voor, op een speciale toon die hij verder nooit gebruikte. ‘Ach, wist je dat ze nieuwe rioleringen moeten aanleggen in het Vredespaleis? Het zal minstens zes weken voor het publiek gesloten zijn.’ ‘Ik zie hier dat Kakebeeke is overleden. Maar vierenzeventig jaar oud geworden. Nee, niet de procureur-generaal, de notaris.’ ‘Ze willen de rozentuin in het Westbroekpark met uitheemse varianten gaan uitbreiden.’ Over de beurs en het politieke nieuws sprak hij niet met haar. Als de wereld was vergaan, zou zij het éen dag later hebben bemerkt.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 - 18 september 2002)
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Best. State. Ever.A Florida Man Defends His Homeland
“For millions of years, Florida was uninhabited, because it was geographically remote, not to mention several hundred feet beneath the surface of the Atlantic, which meant insurance rates were very high. Gradually, however, Global Rising caused Florida to emerge from the ocean, and today the state is above sea level except during certain months. The first humans arrived in Florida 20,000 years ago, having crossed the land bridge from Asia, and made the arduous trek across North America in search of Spring Break. These early inhabitants left primitive archaeological artifacts that can still be seen today, including the world’s oldest-known stone bong. In time, the population of Florida started to grow — probably, scientists now believe, as a result of people having sex with each other. Eventually, these indigenous peoples spread out across Florida and formed Native American tribes, which established thriving, sophisticated societies based on hitting things with rocks until they became edible. Sometimes the tribes would fight wars, but after maybe 15 minutes they would stop because of the humidity. Thus Florida was a prosperous and peaceful place until the early sixteenth century, when the first Europeans arrived in the form of Spanish explorers who had been lured by the legend of the Pájaro Temprano, which told of a mythical place where, if you were seated before 4:30 p.m., you got a steeply discounted entrée. The Spaniards named the new land La Pascua de la Florida (literally, “The Sunshine State”) and claimed it for Spain, seeing as how there was nobody there except for several hundred thousand natives. »
Go, little boy, Fill thee with joy; For Time gives thee Unlicensed hours, To run in fields, And roll in flowers.
A little boy Can life enjoy; If but to see The horses pass, When shut indoors Behind the glass.
Go, little boy, Fill thee with joy; Fear not, like man, The kick of wrath, That you do lie In some one's path.
Time is to thee Eternity, As to a bird Or butterfly; And in that faith True joy doth lie.
The Rain
I hear leaves drinking rain; I hear rich leaves on top Giving the poor beneath Drop after drop; 'Tis a sweet noise to hear These green leaves drinking near.
And when the Sun comes out, After this Rain shall stop, A wondrous Light will fill Each dark, round drop; I hope the Sun shines bright; 'Twill be a lovely sight.
William Henry Davies (3 juli 1871 - 26 september 1940) In 1913
Tags:Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masł,owska, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Henry Davies, Romenu
Frans Budé, Hermann Hesse, Wisława Szymborska, Erik Vlaminck, Pierre H. Dubois, Axel Brauns, Friedrich Klopstock
Bij de start van de Tour de France
Miguel Indurain
Nabij de Apostelhoeve
Hoe hier beneden in 1992 de Tour de France passeerde. De straffe wind van het peloton deed de druiven even wankelen, blozen, duizelen, daarna dansen aan hun stokken.
Auxerrois, Riesling en Thurgau namen het op tegen het geweld van Indurain, Delion en Lino. Zag je zonder één amientje Breukink demarreren? De wijnhoeve en de roes van zomerlicht, alles paste volmaakt ineen:
het voorbijtrekken van de jakkerende renners, bezweet maar in droomversnelling, de steeds hoger klimmende wolken boven zachtgele muren van mergel, het springerige riviertje dat zich ongekend snel voortspoedde, de alles
overspoelende vreugde wat later bij de eindstreep. Ontkurk alvast een Cuvé XII Brut en les je nieuwsgierigheid.
Frans Budé (Maastricht, 28 december 1945) De Apostelhoeve nabij Maastricht.
„Zufällig war ich in dem Augenblick zugegen, wo der Steppenwolf zum erstenmal unser Haus betrat und bei meiner Tante sich einmietete. Er kam in der Mittagszeit, die Teller standen noch auf dem Tisch, und ich hatte noch eine halbe Stunde Freizeit, ehe ich in mein Bureau gehen musste. Ich habe doch den sonderbaren und sehr zwiespältigen Eindruck nicht vergessen, den er mir beim ersten Begegnen machte. Er kam durch die Glastür, wo er vorher die Glocke gezogen hatte, herein, und die Tante fragte ihn im halbdunklen Flur, was er wünsche. Er aber, der Steppenwolf, hatte seinen scharfen kurzhaarigen Kopf witternd in die Höhe gereckt, schnupperte mit der nervösen Nase um sich her und sagte, noch ehe er Antwort gab oder seinen Namen nannte: "Oh, hier riecht es gut." Er lächelte dazu, und meine gute Tante lächelte auch, ich aber fand diese Begrüßungsworte eher komisch und hatte etwas gegen ihn. Erst als wir alle drei die Treppe zum Dachboden hinaufstiegen, konnte ich den Mann genauer ansehen. Er war nicht sehr groß, hatte aber den Gang und die Kopfhaltung von großgewachsenen Menschen, er trug einen modernen bequemen Wintermantel und war im übrigen , anständig, aber unsorgfältig gekleidet, glatt rasiert und mit ganz kurzem Kopfhaar, das hier und dort ein wenig grau flimmerte. Sein Gang gefiel mir anfangs gar nicht, er hatte etwas Mühsames und Unentschlossenes, das nicht zu dem scharfen, heftigen Profil und auch nicht zum Ton und Temperament seiner Rede passte. Erst später merkte und erfuhr ich, dass er krank war und dass das Gehen im Mühe machte. Mit einem eigentümlichen Lächeln, das mir ebenfalls unangenehm war, betrachtete er die Treppe, die Wände und die Fenster und die alten hohen Schränke im Treppenhaus, dies alle schien ihm zu gefallen und schien ihm doch zugleich irgendwie lächerlich. Überhaupt machte der ganze Mann den Eindruck, als komme er aus einer fremden Welt, etwa aus überseeischen Ländern, zu uns und finde hier alles zwar hübsch, aber ein wenig komisch. Er war, wie ich nicht anders sagen kann, höflich, ja freundlich, er war auch mit dem Haus, dem Zimmer, dem Preis für die Miete und Frühstück und allem sofort und ohne Einwände einverstanden, und dennoch war um den ganzen Mann herum eine fremde und, wie mir scheinen wollte, ungute oder feindliche Atmosphäre.“
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Cover
They say the first love is the most important. That's very romantic but it's not the case with me.
There was something between us yet there wasn't. It transpired and expired.
My hands don't tremble, when I stumble upon small mementos or a stack of letters wrapped in twine —not even a ribbon.
Our only meeting after all these years is a conversation between two chairs at a cold table.
Other loves still breathe deeply within me. This one lacks the breath to sigh.
But still, just the way it is, it can do what the rest are not yet able to do: unremembered not even dreamt of it accustoms me to death.
Vertaald door Joanna Trzeciak
Two Monkeys by Brueghel
I keep dreaming of my graduation exam: in a window sit two chained monkeys, beyond the window floats the sky, and the sea splashes.
I am taking an exam on the history of mankind: I stammer and flounder.
One monkey, eyes fixed upon me, listens ironically, the other seems to be dozing- and when silence follows a question, he prompts me with a soft jingling of the chain.
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012) Twee apen door Pieter Bruegel de Oude, 1562
“En hoewel mijn grootvader het op alle mogelijke manieren heeft geprobeerd, viel er met Gust niet te redekavelen. Hij was verslaafd tot op de bodem van zijn nieren en zou als het moest pure petrol gedronken hebben. Een alcoholist verzuipt zijn hersenen tegelijk met zijn lever en dat heeft in negen van de tien gevallen tot gevolg dat hij zo vals wordt als een versleten kettinghond. Uiteindelijk heeft mijn grootvader, helemaal ten einde raad, zijn broer naar een gesticht moeten brengen. Ergens tegen de Franse grens. Hij heeft jarenlang rond Pasen een serieus bedrag moeten storten opdat die zatlap zijn verzorging zou krijgen. Dat ging zo in die tijd. Gelukkig is een paar jaar later de Eerste Oorlog uitgebroken en toen is dat gesticht met man en muis uitgebrand. De Duitsers hadden er een klad bommen op gegooid omdat ze dachten dat het een kazerne van het Belgisch leger was. Duitsers zijn, dat is algemeen bekend, redelijk radicaal als ze iets denken. Gelukkig maar, anders had ik misschien ook nog moeten betalen voor de gestichtskosten van die zuipschuit van een nonkel Gust. Het enige wat zeker is, Gust Van Hooylandt heeft het bewezen, is dat dagelijkse overdaad aan drank een groot vergif is. Zeker als het om sterke drank of Franse wijn gaat. Maar nu proberen die zedenprekers van de groene partij en zelfs sommige socialisten, figuren die zogenaamd voor de kleine man en voor de werkmens opkomen, met alle middelen de sigaret ook aan banden te gaan leggen. Dikke flauwekul natuurlijk want ze vergeten daarbij dat roken een aangeboren instinct van het menselijk ras is. Het roken maakt de mens tot mens.”
Zware regens vlagen over 't land. Aan mijn tafel voor het raam gebogen volg ik hoe de vogels door de hoge eindeloze grijze luchten trekken. Door het dradennet der telefoon giert de wind als gierde hij door 't want, en de wereld wordt een schip gelijk. Stormen jagen zeeschuim over dekken, vegen alles weg en alles schoon.
... Maar die huiver van bevrijding duurt maar even. Aanstonds wordt er op de deur geklopt, wordt de thee gebracht, het vuur ontstoken, zijn wij weer in 't onontkoombaar leven, doen ons best om in iets te geloven, trekken vaster de gordijnen toe.
Stille middag
't Is middag en ik ben geheel alleen. Rondom mij slaapt in gelig licht de tuin. Wind ritselt in de uitgeschoten braamstruik. Over mij scheert een snelle zwaluw heen.
Ik vraag mij af hoe ik zo ben geworden, eens zo hartstochtelijk en nu berustend. Maar ik weet mijn moeilijk bedwongen lusten, mijn honger naar een eigen onzegbare orde.
In de stille middagtuin voel ik mij thuis. Op de uitgesleten tegels fles en bal, rode geraniums en een afgebroken lat. Achter mij slaapt het schaduwzware huis.
„Die Steinplatten der Hofhausreihe begrüßten mich so geordnet, wie ich es schöner nicht kannte. Auf keine der Fugen durfte ich treten und ich gab Acht. Klackklack. Lang war die Hofhausreihe und wolkenweiß. Jeder Schritt in eines der sonnenbestäubten Steinvierecke gab mir Sicherheit. Klackklack. Leicht lag mir der Henkel in der Hand. Unten an der Reihe schwenkten die Haha und der Heimer nach links. Klackklack. Weit war es nicht mehr zur Sandkiste. O weh! Ich blieb im Eingang zum Spielplatz stehen. Wieder hatte ich kein Glück. Der Heimer rannte voran. Kein Klackklack. Die ganze Sandkiste war voller Fledermauskinder. Die Haha zog mich mit. Enttäuscht setzte ich mich auf den Holzrand der Sandkiste. Kein Klackklack. Nach einer Weile kniete ich mich doch in den Sand und rutschte in eine Ecke der Sandkiste. Da war es nicht so huschig. Ich wandte den Fledermauskindern den Rücken zu und schaufelte Sand in meinen Eimer. Mit der Hand wischelte ich über den Sandhügel im Eimer, bis der Sand glatt war. Rupsrups. Meine Hand stieß an den Rand und schwang zurück über denSand und stieß an den Rand und schwang zurück. Die Haha machte Lippenlärm und zeigte einzeln auf die Fledermauskinder, die in der Sandkiste mit dem Heimer herumhuschten, und machte Geräusch: »Peter ... Wolfgang ... Barbara ... Gerd ... Christoph ...« Ich hörte nicht mehr zu. Die Fledermauskinder hatten Namen und die Namen waren so langweilig wie schwarze Erde. Die Haha wollte, dass ich mit den Fledermauskindern spielte. Ich wollte nicht mit den Fledermauskindern spielen. Ich wollte viel lieber mit dem Sand in meinem Eimer spielen. Rupsrups.“
Sing, unsterbliche Seele, der sündigen Menschen Erlösung, Die der Messias auf Erden in seiner Menschheit vollendet Und durch die er Adams Geschlechte die Liebe der Gottheit Mit dem Blute des heiligen Bundes von neuem geschenkt hat. Also geschah des Ewigen Wille. Vergebens erhub sich Satan wider den göttlichen Sohn, umsonst stand Judäa Wider ihn auf; er tat's und vollbrachte die große Versöhnung.
Aber, o Werk, das nur Gott allgegenwärtig erkennet, Darf sich die Dichtkunst auch wohl aus dunkler Ferne dir nähern? Weihe sie, Geist Schöpfer, vor dem ich im stillen hier bete, Führe sie mir, als deine Nachahmerin, voller Entzückung, Voll unsterblicher Kraft, in verklärter Schönheit, entgegen. Rüste sie mit jener tiefsinnigen einsamen Weisheit, Mit der du, forschender Geist, die Tiefen Gottes durchschauest; Also werd ich durch sie Licht und Offenbarungen sehen Und die Erlösung des großen Messias würdig besingen.
Sterbliche, kennt ihr die Ehre, die euer Geschlechte verherrlicht, Da der Schöpfer der Welt, als Erlöser, auf Erden gekommen; So hört meinen Gesang, ihr besonders, ihr wenigen Edlen, Teure gesellige Freunde des liebenswürdigen Mittlers, Ihr mit der Zukunft des großen Gerichts vertrauliche Seelen, Hört mich und singt den ewigen Sohn durch ein göttliches Leben. Nah an der heiligen Stadt, die sich itzt durch Blindheit entweihte Und die Krone der hohen Erwählung unwissend hinwegwarf, Ehmals die Stadt der Herrlichkeit Gottes, der heiligen Väter Pflegerin, nun ein Altar des Bluts von Mördern vergossen; Hier war's, wo der Messias von einem Volke sich losriß, Das ihn zwar itzo verehrte, doch nicht mit jener Gemütsart, Die vorm schauenden Angesicht Gottes untadelhaft bleibet.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Portret door Jens Juel, 1779
De kommer mogt aan 't moederhart, De zorg in 's vaders boezem knagen, De boogaard weigren vrucht te dragen, Het veldgewas zijn neêrgeslagen, Een toekomst naadren, bang en zwart; Het kind bleef spelen, dartlen, lagchen, En, opgeruimd, om kusjes pragchen.
En kusjes, ja! die vond het steeds, Al kwam uit moeders oogenleden Een pijnlijk traantje neêrgegleden, Als tolk van hare teederheden En tevens van 't besef des leeds: Maar leekten dropjes op zijn wangen, 't Bleef, spelend, die in 't mondje vangen.
Geen toekomst voor 't gelukkig kind! Het heden ketent al zijn zinnen: 't Ziet door zijne oudren zich beminnen, En 't vindt de onstoorbre rust van binnen, Zoo lang het liefde en speelgoed vindt; En moog men 't voedsel karig deelen, 't Vergeet de derving onder 't spelen.
En mogt men 't, in een' hooger' stand, Het schitterendst verblijf bereiên, In d' overvloed zou 't blijven schreijen Om de arme schuur en schrale weiên, Waar 't huppelde aan de moederhand, Zijn' hoepel rolde en bellen blaasde, Of, in zijn smart, op kusjes aasde.
Johannes Immerzeel (2 juli 1776 – 9 juni 1841) Portret door Nicolaas Pieneman, 1830
Die Tränen, die ihr in unseren Augen aufspritzen sehen werdet, haltet sie niemals für Zeichen von Verzweiflung Ein Versprechen sind sie bloß Versprechen auf Kampf
Fortgeflogen sind die weißen Tauben
Fortgeflogen sind die weißen Tauben, der Himmel hat sich mit Raben gefüllt, mit schwarzen Vögeln. Wilde Flügelschläge des Schreckens verdecken das Blau, die letzten Augenblicke. Werft Erde in die Grube, damit die weißen Tauben wiederkehren. Erde, schnell Erde. Aber die Gruben wollen nicht nur Erde, sie wollen Asche und Blut, sie wollen Tote, werft uns Tote zu. Tränkt die Erde mit Blut, damit die weißen Tauben wiederkehren, braucht es viel Blut.
Alekos Panagoulis (2 juli 1939 – 1 mei 1976)
De Tsjechische schrijver en (sport)journalist Ota Pavel(eig. Ota Popper) werd geboren op 2 juli 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Ota Pavel op dit blog.
Uit:The Mistake (Vertaald door Robert McDowell)
“"Long live Vesely! Long live Vesely!" They were shouting, just as they had shouted then. They didn't even know what it had been like, but I thought about it continuously - even now, during the most important race of my life. At the time I didn't suppose that ten years later I would perform very well in the 'Peace Race', but nor could I ever have guessed that I would give up quite like I did. I hadn't trained properly in the last year. I had wanted to stop cycling. I was old now and had competed for more than twenty years. What's more, my kidneys felt cold and my back hurt, but I couldn't give up - they would say "he's chickened out!" I'd actually let myself be talked into starting. They had said "It'll be fantastic, Honza, you'll end your career gloriously, in this jubilee tenth year of the 'Peace Race'". It was their mistake, but it was largely mine too, because I had never learnt how to say 'no' to anything. Experience taught me how. Straight away things went a bit topsy-turvy, it was the first stage from Prague to Brno. I started to slip towards the back alongside the Hungarians and Finns. I thought to myself, "I'm just warming up, everything will be fine!" I arrived in Brno 72nd and got off my bike. People surged towards me just like they had back when I was good.”
Ota Pavel (2 juli 1930 – 31 maart 1973) Ota Pavel museum in Buštěhrad
„Nichts, gar nichts wusste Don Pedro Garcia de Calatayud von dem Beschluss, den das Ketzergericht Sanctum Officium am Abend vor dem dritten Fastensonntag im nahe gelegenen Kloster der Dominikaner gefasst hatte. Dennoch war er sich darüber klar, dass sein Vater in höchste Gefahr geraten würde, wenn dieser am nächsten Morgen der heiligen Messe in der Kirche Nuestra Sehhora de la Concepciön fernbliebe. Und das wollte der Vater um jeden Preis. Alles Zureden, Bitten und Beschwören half nichts. Er tat, als ob er nicht höre, und niemand ist so taub wie einer, der nicht hören will. Dem Gesinde des Landgutes Calatayud blieb nicht verborgen, dass ihr Gutsherr gewillt war, es auf eine Machtprobe ankommen zu lassen. Besorgt blickte es dem dritten Fastensonntag entgegen. Würde der junge Nachfolger die Kraft haben, sich über den Schmerz hinwegzusetzen, der seinem Vater und ihm vor Jahresfrist angetan worden war? Würde er zu Kreuze kriechen, um das Gut nicht zu verlieren? Der erst zwanzigjährige Don Pedro war nicht bereit, kampflos zu kapitulieren. Er besaß die Tugenden der Aragonesen: Freiheitssinn, Mut und eine kaum zu bändigende Energie. Darüber hinaus hatte er von seiner Mutter, die bei seiner Geburt gestorben war, jene Besonnenheit geerbt, die ihn befähigte, selbst in schwierigen Situationen eine Gelassenheit zu zeigen, die es unmöglich machte, seine Gedanken zu erraten. So war es nicht Auflehnung, sondern der Wunsch, seine Gegner zu irritieren, dass er am Morgen des dritten Fastensonntages sein auffälligstes, für einen Kirchgang geradezu herausforderndes Gewand anlegte. Provozierend war besonders die kardinalsrote, hauteng anliegende Hose, die bis zu den Fußspitzen reichte und seine Männlichkeit ebenso unterstrich wie sein gestutzter Kinnbart.“
De Turfdraager Wijze: Een lief kind van vijftien jaaren, enz.
'k Heb al lang reeds turf gedraagen, 'k Drink ook wel eens met een' vriend; Nooit toch heb ik 't durven waagen, Meer te drinken dan mij dient; Strijk af, hijs op, strijk af, werk voort, wil vlug de manden leegen, Wat valt dat draagen, hijssen, zwaar In zulke heete dagen; maar Men acht het niet, ô wat verdriet! bis. Wijl men ons wel eens dronken ziet, Men acht het niet! ô wat verdriet! Wijl men ons wel eens dronken ziet.
Enklen komen reeds beschonken Aan de markt, al vóór den dag, Worden eindlijk vreeslijk dronken; Breeken glasen slag op slag. Strijk af, hijs op, werk voort, wil vlug de manden leegen, Terwijl zij hoog aan 't venster staan, In groot gevaar om neêr te slaan; Men acht het niet! ô wat verdriet! bis. Wijl men hen weinig nuchteren ziet: Men acht het niet! ô wat verdriet! Wijl men hen weinig nuchteren ziet.
Maar de braave nuchtre lieden Onder ons, zijn wel geächt; Want daar zij de kroegen vlieden, Wordt hun pligt te meer betracht, Strijk af, hijs op, werk voort, wil vlug de manden leegen, Dan mag, als 't werk eerst is gedaan, 'Er wel een kleine slok op staan; Maar weest bedagt dat gij u niet bis. Eer gij 't eens weet, beschonken ziet. Maar weest bedacht dat gij niet, Eer gij 't eens weet, beschonken ziet.
Arend Fokke Simonsz (2 juli 1755 – 15 november 1812) Illustratie uit de De Turfdraager
Als een massa zwaar lijkt, zegt Verlinde komt dat doordat het universum zich verzet tegen het optillen ervan. Toch wordt de tafel opgetild, meer leeg dan vol en komt weer op zijn pootjes terecht, licht wankelend.
Wat is het probleem als iets altijd heeft bestaan? Drijven de sterren als schuim op de golven van een donkere zee? Zijn wij gekomen juist op het moment dat wij vluchtende sterrenstelsels nog kunnen zien?
Onze wereld
Waarheid is een vermoeden een besluit met rode ogen welke tegendruk niet uitsluit maar atomen samenperst tot bleke kernen die passen in een gedeelde levensvorm
wij zijn twee knikkers wij kunnen niet dichter bij elkaar dan tegen elkaar aan, de grondstof voor een botsende fysica van aantrekkingskracht tot afstoting waarbinnen een waarheid wordt samengesteld
krijgen dwazen een plaats kunnen windmolens in reuzen veranderen
ik sta hier, als deze, onze wereld niet is waar is ze dan wel?
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starikop dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Ze zeggen wel eens dat dat wat je nodig hebt, vanzelf naar je toe komt: zo werd ik al jong door Rilke gegrepen, en hij blijft me levenslang vergezellen. Ik ontdekte de kwaliteiten van Michael Jackson pas toen hij overleden was, al had ik die rotmuziek natuurlijk mijn leven lang wel gehoord. Nu pas keek ik, luisterde ik, zag het moderne sprookje dat Jackson was, en verbond dat met de in zijn tijd even innig geliefde Rilke, die even hysterisch aanbeden werd. Vanwege die boekenkast kwam ik, naast het ooit van de lyrischabstracte Peter geleende exemplaar, in het bezit van een eerdere vertaling van Malte, ditmaal getiteld Het dagboek van Malte Laurids Brigge, nota bene van de grote dichter Dirk Adrianus Michel Binnendijk. Zijn vertaling stelde mij nogal teleur: ik vond de muziek van de latere vertaling van Lukkenaer er niet in terug. En toen ik voor dit nawoord mijn geliefde Duineser Elegien, Rilke’s laatste meesterwerk, opzocht in mijn intuïtief geordende boekenkast, kon ik het boek natuurlijk nergens meer vinden. Het móét ergens liggen. Ik weet het nog goed: de vertaling van professor W. Bronzwaer, gevat in een goor, roze linnen boekje, vrij smal, wat nog benadrukt wordt door de paarse band die verticaal over het omslag loopt, het omslag met een grote koffievlek, die in een onhandige poging hem weg te vegen juist werd uitgewreven. Een boek dat ik kort na die rampzalige vakantie moet hebben aangeschaft. Toen ik dat boek dus niet terug kon vinden, bestelde ik een nieuwe uitgave, in weer een nieuwe vertaling, nu van Atze van Wieren, die bij lange na de schoonheid van de vertaling van Bronzwaer niet haalt.”
Nietsvermoedend zeurt mijn diepgang voort balancerend geurt mijn oppervlakte, gloort ginder spookt verlangen naar het onbekende grote.
Wist ‘k maar waar het zich ontblootte in zonneschijn en juub’lend denken aan kreeg’lend vallen en weer opstaan zie, daar staat vergeefs de hoop te wenken laat ik maar een eindje verder gaan…
En plots: Daar vat ik vlam, mijn leven en welzijn explodeert ik sta in brand, ik wordt begeerd… door jou, die in mijn leven kwam maar hoelang? Houden wij die haard wel aan?
Immers, alles wat begint zal tot as vergaan maar voorlopig brandt mijn ziel nog door… Ik red het nog wel… tot den ochtendgloor.
Wim T. Schippers (Groningen, 1 juli 1942) Gedichten van Wilhelmina Kuttje sr. (alias Schippers) werden voorgedragen in zijn radioshow Ronflonflon
Uit: Das Büro 1: Direktor Beerta (Vertaald door Gerd Busse)
“Tag, Herr Beerta«, sagte er. Herr Beerta stand in der halb geöffneten Tür und blickte ihn unbewegt an, als kämen sie ungelegen. Dann spitzte er die Lippen undnickte kurz. »Tag, Maarten.« Er zwinkerte, ein nervöser Tick. »Das ist Nicolien«, sagte Maarten. Herr Beerta nickte ein weiteres Mal und reichte ihr die Hand. »T-tag, Frau Koning.« Beim T stotterte er kurz. Er richtete sich auf, schien für einen kurzen Moment zu zögern und trat dann zur Seite. »Kommt rein.« »Wir kommen doch nicht ungelegen?«, fragte Maarten,während Beerta die Tür hinter ihnen schloss. »Ihr kommt nicht ungelegen«, antwortete Beerta kurz angebunden. »Ich gehe mal vor.« Beertas Zimmer wurde von einer Stehlampe mit rot geblümtem Pergamentschirm sowie einer kleineren Lampe auf dem Kaminsims erleuchtet, deren roter Schirm am unteren Rand mit Perlenschn üren verziert war. Im Schein der Stehlampe standen ein Sessel und ein Hocker, auf dem eine aufgeschlagene Zeitung lag. Das Licht reichte bis zum unteren Rand der schweren, dunklen Vorhänge, die den Raum vom Fußboden bis zur Decke von der Außenwelt abtrennten. Die seitlichen Wände sowie die Flächen beiderseits der Schiebetür standen voll mit Büchern, in tiefen, braunen Regalen, die ebenfalls bis zur Decke reichten und halb im Dunkeln lagen. »Setzt euch«, sagte Beerta. Sie setzten sich auf ein Sofa, das ein wenig schräg in einer Ecke des Raumes stand, während Beerta ihnen gegenüber in einem Sessel außer halb des Lichtscheins Platz nahm. Von der Stelle, an der Maarten saß, konnte er im vorderen Zimmer einen großen Tisch erkennen, vollgestapelt mit Büchern, zwischen denen eine von einer Schreibtischlampe beleuchtete Schreibmaschine stand. In der Mas chine steckte ein Blatt Papier, daneben lag ein aufgeschlagenes Buch.“
J. J. Voskuil (1 juli 1926 - 1 mei 2008) De kamer van Maarten
“Tess bergt haar camera op. ‘Het staat erop, jongens! We gaan het zo bekijken. Bij jou thuis, hè?’ Ze kijkt Victor aan. ‘Yes!’ zegt Victor. ‘Ik woon het dichtstbij.’ ‘Ik moet eerst de hond even uitlaten en daarna kom ik.’ Rachel springt op haar fi ets. ‘Wachten met kijken tot ik er ben, hè?’ zegt ze. ‘Tess!’ roept Rachel. ‘Kijk eens wat eraan komt? Voor je wedstrijd.’ Ze wijst in de richting van de juwelierswinkel. Tess grist de camera uit haar tas, rent ernaartoe en neemt een paar foto’s van een fietser die drie hondjes met strikjes voor in haar bak heeft. ‘Waar is dat nou weer voor?’ vraagt Brahim. ‘Alsof die stomme opdracht voor school niet genoeg is.’ ‘Vorige keer heeft Tess ook meegedaan met een wedstrijd en toen heeft ze wel mooi haar fi lmcamera gewonnen,’ zegt Victor. ‘Hebbes!’ Tess stopt haar camera opnieuw in haar fi etstas en rijdt weg ‘Volgens mij hebben we superopnames gemaakt,’ zegt Victor even later op zijn kamer. ‘Wedden dat we een goed cijfer scoren?’ ‘Laat zien die beelden!’ zegt Brahim. ‘We mogen pas kijken als Rachel er is,’ zegt Tess. ‘Rachel deed het geweldig!’ Victor stelt de laptop vast in. ‘Als we dan toch niks mogen zien, ga ik even chillen, dan kunnen jullie zoenen.’ Brahim laat zich op de kussens vallen die op de grond liggen. ‘Ik zet mijn muziek op, dan hoor ik jullie niet smakken.’
Hans Bender, George Sand, Juan Carlos Onetti, Georg Christoph Lichtenberg, Phil Bosmans, Heinrich Wiesner
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Benderwerd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Vierzeiler
Vertraute Wörter, Rhythmen, Reime, vier Zeilen, leicht zu verstehn. Schön, meine Freundinnen und Freunde bei der Lektüre lächeln zu sehn.
Im Louvre
An vielen Bildern geht er vorüber – doch eben bleibt er stehen, Fragonards Die Badenden lang und lüstern anzusehen.
Wie es kommen wird
Bei mir behalten? Oder weitersagen? Du wirst alt sein Und wie Hiob klagen.
Hans Bender (1 juli 1919 – 28 mei 2015) Portret door Eva Zippel, 2000
La nature est tout ce qu’on voit, Tout ce qu’on veut, tout ce qu’on aime. Tout ce qu’on sait, tout ce qu’on croit, Tout ce que l’on sent en soi-même.
Elle est belle pour qui la voit, Elle est bonne à celui qui l’aime, Elle est juste quand on y croit Et qu’on la respecte en soi-même.
Regarde le ciel, il te voit, Embrasse la terre, elle t’aime. La vérité c’est ce qu’on croit En la nature c’est toi-même.
Chatterton
Quand vous aurez prouvé, messieurs du journalisme, Que Chatterton eut tort de mourir ignoré, Qu’au Théâtre-Français on l’a défiguré, Quand vous aurez crié sept fois à l’athéisme,
Sept fois au contresens et sept fois au sophisme, Vous n’aurez pas prouvé que je n’ai pas pleuré. Et si mes pleurs ont tort devant le pédantisme, Savez-vous, moucherons, ce que je vous dirai ?
Je vous dirai : » Sachez que les larmes humaines Ressemblent en grandeur aux flots de l’Océan ; On n’en fait rien de bon en les analysant ;
Quand vous en puiseriez deux tonnes toutes pleines, En les faisant sécher, vous n’en aurez demain Qu’un méchant grain de sel dans le creux de la main.
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Portret door Thomas Sully, 1826
Uit: Für diese Nacht (Vertaald door Svenja Becker)
„Die Frau hatte ihre Frisur vor dem Spiegel des Kleiderschranks geordnet, ließ den Arm sinken, querte mit kurzen klackenden Schritten auf den hochhackigen neuen Schuhen das Schlafzimmer, strich den Unterrock über den zusammengepreßten Schenkeln glatt und hob das Kleid aus dunkler Seide an, schaute vom Bett aus, ein Knie auf die Matratze gestützt; wieder ihr kleiner, in Unterwäsche gehüllter Körper im Schrankspiegel, und sie lächelte sich zu und dachte: ›Das bin ich, das bin ich. Die dort mit den weißen, nackten Armen bin ich mit den hochgewölbten Brüsten und meinem parfümierten Körper.‹ »Das bin ich«, flüsterte sie, begriff aber nicht ganz, daß sie selbst es war, die dort wieder eine Nacht im Spiegel zubrachte, wartend; und während sie hin und her ging, Schritte und Drehungen ausführte in der nicht endenden Aufgabe, sich anzukleiden, mit der Puderquaste ihr Dekolleté zu streicheln und sich mit dem Zerstäuber Brüste, beide Seiten am Hals und die noch kindliche Haut in den Mulden hinter ihren Ohren zu parfümieren, kreiste ihr Lauschen fortwährend um die eichenfarben gebeizte Tür wie ein Scheinwerfer, der suchend über die Tür glitt und rings um die Tür, näher jetzt, schon über den quadratischen Teppich zwischen Tür und Bett, den Tisch, die Frisierkommode, und auch jenseits der Tür rastlos in den Geräuschen der Nacht im Innenhof suchte, in der Nacht auf der Straße, und erneut auf die Geräusche rings um die Tür achtete, sie untersuchte, und sie richtete ihr Gehör wie einen grellen Scheinwerfer auf jedes kleine oder große Geräusch, um es fast sofort, traurig, mit einer leichten Regung der Befangenheit in ihrem Körper zu verwerfen. Schon angetan mit ihrem dunklen Kleid für die Nacht, betrachtete sie sich wieder im Spiegel, betrachtete ihre Zähne, die Augen, das Rosa ihrer Wangen; sie drehte die Hände mit ihren Ringen und den Spitzenbündchen, die ihre Handgelenke verdeckten, und ging, jetzt aller Ausflüchte bar, zum Tisch, um sich unter das vom Lampenschirm gedämpfte Licht zu setzen, und bewegte die gealterten Hände und blassen Erinnerungen, bis die erste Bö der gestorbenen Nacht aufkam und ihr die grauen Strähnen über Schläfen und Hinterkopf wehte, aus einer Ferne voller Hufgetrappel, Detonationen, Schreie und dem gleichmäßigen Vibrieren der Motoren.“
Juan Carlos Onetti (1 juli 1909 – 30 mei 1994) Hier met de dichteres Idea Vilariño
„Beobachtungen zur Erläuterung der Geschichte des Geists dieses Jahrhunderts. Die Geschichte eines Jahrhunderts ist aus den Geschichten der einzelnen Jahre zusammengesetzt. Den Geist eines Jahrhunderts zu schildern kann man nicht die Geister der hundert einzelnen Jahre zusammenflicken, unterdessen ist es dem der ihn entwerfen will allemal nützlich auch die letzteren zu kennen, sie können ihm immer neue Punkte darbieten seine steten Linien dadurch zu ziehen.
*
Der Pöbel ruiniert sich durch das Fleisch das wider den Geist, und der Gelehrte durch den Geist dem zu sehr wider den Leib gelüstet.
*
Diese Frau war mit einer Zunge schon eine Fama, was würde sie erst getan haben, wenn sie tausendzüngig gewesen wäre.
*
Wir haben heutzutage eine ganze Menge sogenannter feiner Köpfe (nicht großer Geister). Es sind aber dieses nicht sowohl Leute, die groß in der ganzen Anlage ihres Geistes und zwar ursprünglich sind, sondern bei den meisten ist die Feinheit eine Schwächlichkeit, Hypochondrie, eine kränkliche Empfindlichkeit. Ein solcher Gelehrter ist zu feinen Bemerkungen aufgelegter als andere Menschen, stiftet aber in dem Reich der Gelehrsamkeit selten so viel Nutzen, glaubt viel ausrichten zu können, wenn er nur erst wollte, will aber niemals. Diese Leute bilden sich leicht nach allem wenn sie lauter Gutes lesen, so schreiben sie ziemlich gut, sie sind aber allzeit weit entfernt von der sicheren Richtigkeit der Alten, deren Genie der gesunden und festen Reife einer Frucht und nicht der welken wurmstichigen, wiewohl oft schönfarbigen einiger Neueren gleicht.“
Georg Christoph Lichtenberg (1 juli 1742 - 24 februari 1799) Monument in Göttingen
De Belgische pater en schrijver Phil Bosmanswerd geboren in Meeuwen-Gruitrode op 1 juli 1922. Zie ook alle tags voor PhilBosmans op dit blog.
Als je geen raad meer weet
Als je geen raad meer weet en je diep ongelukkig voelt, Denk dan even terug aan de mooie dagen Dat je lachte en danste. Dat je tegen iedereen vrolijk was als een kind zonder zorgen. Vergeet de mooie dagen niet Als de horizon, zover je kunt kijken donker blijft Zonder een teken van licht. Als je hart vol verdriet is en misschien vol bitterheid Als schijnbaar alle hoop op nieuwe vreugde en geluk verdwenen is. Zoek dan toch zorgvuldig in je herinnering, Ik vraag het je , de mooie dagen. De dagen dat alles goed was, geen wolkje aan de hemel Toen je er nog was, bij ons, waar jij je thuis voelde Vergeet de mooie dagen niet. Want als je ze vergeet komen ze nooit meer terug. Neem jezelf opnieuw helemaal in handen Vul je hoofd met blijde gedachten Je hart met tederheid en liefde Want dat komt alles weer goed.
De Engelse (Welshe) dichter Alun Lewiswerd geboren op 1 juli 1915 in Cwmaman, in de buurt van Aberdare in Cynon Valley, Zuid-Wales. Zijn vader en moeder werkten allebei in het onderwijs en hij had een jongere zus, Mair en twee broers. Tegen de tijd dat hij een beurs won voor de Cowbridge Grammar School, was hij al geïnteresseerd in schrijven. Hij ging verder studeren aan de Aberystwyth University en de University of Manchester. Hoewel hij in Zuid-Wales werd geboren, schreef hij alleen in het Engels. Lewis was niet succesvol als journalist en verdiende in plaats daarvan zijn brood als vervangend leraar. Hij ontmoette de dichter Lynette Roberts (wiens gedicht "Llanybri" een uitnodiging voor hem vormde om haar thuis te bezoeken), maar ze was getrouwd met een andere dichter, Keidrych Rhys. In 1939 ontmoette Lewis Gweno Ellis, een lerares, met wie hij op 5 juli 1941 trouwde. Na het uitbreken van WO II trad Lewis eerst toe tot de Royal Engineers van het Britse leger, omdat hij een pacifist was die de nederlaag van het fascisme wilde helpen bevorderen en vocht desondanks later in een infanteriebataljon. In 1941 werkte hij samen met de kunstenaars John Petts en Brenda Chamberlain aan de "Caseg broadsheets". Zijn eerste gepubliceerde boek was de poëziebundel “Raider's Dawn and other poems” (1942) , gevolgd door een bundel korte verhalen “The Last Inspection” (1942). In 1942 werd hij met de South Wales Borderers.naar Indiagezonden. Lewis stierf op 5 maart 1944 in Birma, waar gestreden werd tegen de Japanners. Hij werd in zijn hoofd geschoten, na het scheren en wassen, bij de latrines van de officieren, met zijn revolver in zijn hand, en stierf zes uur later aan de wond. Ondanks dat het een geval van zelfmoord was, concludeerde het leger na een onderzoek dat hij was gestruikeld en dat het een ongeluk was. Lewis’ tweede gedichtenbundel “Ha!Ha! among the trumpets. Poems in transit” werd gepubliceerd in 1945, en zijn “Letters from India” in 1946.
All day it has rained
All day it has rained, and we on the edge of the moors Have sprawled in our bell-tents, moody and dull as boors, Groundsheets and blankets spread on the muddy ground And from the first grey wakening we have found
No refuge from the skirmishing fine rain And the wind that made the canvas heave and flap And the taut wet guy-ropes ravel out and snap, All day the rain has glided, wave and mist and dream, Drenching the gorse and heather, a gossamer stream Too light to stir the acorns that suddenly Snatched from their cups by the wild south-westerly Pattered against the tent and our upturned dreaming faces. And we stretched out, unbuttoning our braces, Smoking a Woodbine, darning dirty socks, Reading the Sunday papers – I saw a fox And mentioned it in the note I scribbled home;
And we talked of girls and dropping bombs on Rome, And thought of the quiet dead and the loud celebrities Exhorting us to slaughter, and the herded refugees; -Yet thought softly, morosely of them, and as indifferently As of ourselves or those whom we For years have loved, and will again Tomorrow maybe love; but now it is the rain Possesses us entirely, the twilight and the rain.
And I can remember nothing dearer or more to my heart Than the children I watched in the woods on Saturday Shaking down burning chestnuts for the schoolyard’s merry play Or the shaggy patient dog who followed me By Sheet and Steep and up the wooded scree To the Shoulder o’ Mutton where Edward Thomas brooded long On death and beauty – till a bullet stopped his song.
Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes
Op Campo dei Fiori in Rome manden met olijven, citroenen, stenen die bespat zijn met wijn, en met restjes van bloemen. Door kooplui op tafels gestort het roze fruit van de zee, donkere trossen van druiven vallend op het perzikdons. Hier, juist op dit plein, werd ooit Giordano Bruno verbrand. De beul stak de brandstapel aan, door het nieuwsgierige plebs omringd. Maar de vlam was amper gedoofd, of de taveernen zaten al vol. Op de hoofden van de kooplui manden met olijven, citroenen. Ik dacht aan Campo dei Fiori bij de zweefmolen in Warszawa, op een zachte voorjaarsavond, terwijl vrolijke muziek weerklonk. De melodie overstemde de salvos in het getto vlakbij, en in de zachte voorjaarslucht stegen de paren steeds hoger. Uit brandende huizen joeg de wind zwarte vliegers naar ons en zij die zweefden en draaiden vingen de flarden op in de lucht. Die wind van brandende huizen woei de meisjesjurken omhoog. En de mensen lachten erom, die mooie zondag in Warszawa. Voor de een kan de moraal zijn dat het volk van Warszawa en Rome slechts handelt en vrijt, zich vermaakt, en brandstapels, martelaars mijdt. Een ander concludeert wellicht dat al wat menselijk is vergaat, en de vergetelheid begint nog voor de vlammen zijn gedoofd. Ik moest toen echter denken aan de eenzaamheid van stervenden, aan Giordano die de treden van het schavot beklom en in de taal van de mensen geen woorden kon vinden, niet één, om afscheid te nemen van hen, afscheid van die mensheid die bleef. Zij zaten weer aan de wijn en verkochten hun zeesterren, droegen in het vrolijk rumoer manden met olijven, citroenen. En hij was al heel ver van hen, er leken eeuwen verstreken, al hadden ze maar even gewacht terwijl hij wegvloog in vlammen. Ook deze eenzaam stervenden, door de wereld al vergeten, begrijpen onze taal niet meer, als stamt ze van een oude ster. Tot alles een legende is en op een nieuwe Campo dei Fiori na jaren een dichters woord het oproer laat ontbranden.
„Ihre offenen Haare und das fließende Kleid schienen von Woodstock zu erzählen und weckten in Gerhard die Sehnsucht nach einer Epoche, die er verpasst hatte. Statt mit Blumen im Haar auf Sommerwiesen zu liegen, hatte er als junger Mensch in kommunistischen Arbeitskreisen gesessen und sich Sorgen um den Zustand der Welt gemacht. Die Frauen in seiner Umgebung waren nicht halb nackt und auf LSD, sondern steckten in dunklen Rollkragenpullovern, trugen Brillen und rauchten Kette, während sie über den Kapitalismus in seiner gegenwärtigen Endphase diskutierten. Vor der Kulisse dieser Erinnerung erschien Jule als Abgesandte aus einer anderen Welt. Jetzt blickte er auf ihren gebeugten Nacken und die bebenden Schultern und wünschte, er könnte Hitze und Gestank einfach in sich einsaugen, alle Last auf sich nehmen, um Jule und Sophie zu befreien. Es war Hochsommer, 32 Grad im Schatten, und sie saßen seit vier Tagen eingesperrt im Haus, ohne Möglichkeit, in den Garten zu gehen oder auch nur ein Fenster zu öffnen. Nicht einmal bei Nacht konnten sie lüften, weil Schaller, den Jule nur noch »das Tier« nannte, die Feuer auch nach Sonnenuntergang nicht ausgehen ließ. Wenn Gerhard sich ausmalte, wie das Tier nachts alle zwei Stunden aus dem Bett kroch, um die Feuer in Gang zu halten, begannen seine Hände vor Hass zu zittern. »Bald kommt die Mauer, Liebes.« Seit das Tier auf dem Nachbargrundstück eine »Autowerkstatt« betrieb – ein Begriff, der sich angesichts von Schallers Müllhalde nur in Anführungszeichen denken ließ –, hörte sich Gerhard immer häufiger mit der Stimme eines Nahost-Diplomaten reden. Jule hob das verweinte Gesicht. »Wann?« »Sobald das Genehmigungsverfahren abgeschlossen ist.« »Du meinst, wenn die Scheißämter zur Vernunft gekommen sind.« Jule wurde lauter. »Wenn sie einsehen, dass sie nicht dem Tier einen Schrottplatz erlauben und uns den Sichtschutz verbieten können!«
Quick as a will-o-the-wisp, tiny as a flea the spider scaled-down, her final reduction to an almost microbial being.
She climbed into bed, read something in the open book and carried off a line in her claws.
Spider in the motel where no one knows anything about anyone, she, the indifferent one, knows it all and carries her knowledge: where?
To the negligible part of night under her dark dominion, some high castle or country store of harmless silk that our poor provisional but necessary eyes won't see - so the world can exist - like her web.
Wrapped up in her own arrogance she goes by again. She wipes out one line more, ruins the meaning. The spider is the miniaturisation of terror.
Push her away if you wish but don't kill her. Now you know what the spider's trying to say.
Vertaald door Peter Boyle
José Emilio Pacheco (Mexico City, 30 juni 1939)
De Algerijnse schrijfster Assia Djebar(eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ookalle tags voor Assia Djebar op dit blog.
Uit: L'Amour, la fantasia
«Le correspondant mystérieux rappelle la cérémonie des prix qui s'est déroulée deux ou trois jours auparavant, dans la ville proche ; il m'a vue monter sur l'estrade. Je me souviens de l'avoir défié du regard à la sortie, dans les couloirs du lycée de garçons. Il propose cérémonieusement un échange de lettres « amicales ». Indécence de la demande aux yeux du père, comme si les préparatifs d'un rapt inévitable s'amorçaient dans cette invite. Les mots conventionnels et en langue française de l'étudiant en vacances se sont gonflés d'un désir imprévu, hyperbolique, simplement parce que le père a voulu les détruire. Les mois, les années suivantes, je me suis engloutie dans l'histoire d'amour, ou plutôt dans l'interdiction d'amour; l'intrigue s'est épanouie du fait même de la censure paternelle. Dans cette amorce d'éducation sentimentale, la correspondance secrète se fait en français : ainsi, cette langue que m'a donnée le père me devient entremetteuse et mon initiation, dès lors, se place sous un signe double, contradictoire... A l'instar d'une héroïne de roman occidental, le défi juvénile m'a libérée du cercle que des chuchotements d'aïeules invisibles ont tracé autour de moi et en moi... Puis l'amour s'est transmué dans le tunnel du plaisir, argile conjugale. Lustration des sons d'enfance dans le souvenir; elle nous enveloppe jusqu'à la découverte de la sensualité dont la submersion peu à peu nous éblouit... Silencieuse, coupée des mots de ma mère par une mutilation de la mémoire, j'ai parcouru les eaux sombres du corridor en miraculée, sans en deviner les murailles. Choc des premiers mots révélés : la vérité a surgi d'une fracture de ma parole balbutiante. De quelle roche nocturne du plaisir suis-je parvenue à l'arracher? J'ai fait éclater l'espace en moi, un espace éperdu de cris sans voix, figés depuis longtemps dans une préhistoire de l'amour. Les mots une fois éclairés — ceux-là mêmes que le corps dévoilé découvre —, j'ai coupé les amarres. Ma fillette me tenant la main, je suis partie à l'aube.»
“Zijn kreet werd gesmoord door het water. De plotselinge stilte die leek te zijn gevallen, was een zinsbegoocheling. Er was nog steeds het ritmische geknars van hout dat tegen hout aan wreef, het wrikken van de strakgespannen touwen, het trage voorwaartse plonzen van de scheepsboeg. Alles leek bevroren in de tijd, totdat de roep ‘Man overboord!’ over het dek echode en de bemanning in beweging kwam. De zeilen werden gereefd. Een van de sloepen zakte schokkerig aan de touwen via de katrollen naar beneden. De mannen handelden gericht maar ongehaast, bijna bedaard. Impulsieve acties leidden tot fouten en verspilling van kostbare tijd. Net als de meeste andere opvarenden kon de man in de met lintenen strikken opgesierde chirurgijnsjas niet zwemmen, een tekortkoming die welbewust in stand werd gehouden door het scheepsvolk. De verdrinkingsdood was al gruwelijk genoeg zonder dat daar een vruchteloos gevecht met de golven aan voorafging. Nadat Klaas Klaaszoon, bijgenaamd Klaas Kluns, met een voor hem ongebruikelijke behendigheid een van de enterhaken onder de gordel van de drenkeling had weten te schuiven en zijn dode gewicht samen met de anderen in de sloep hees, zag deze dat de chirurgijn nog ademde, hoewel hij er met zijn wasbleke gezicht en gesloten ogen uitzag als een lijk. Met zorg brachten de mannen hem terug aan boord. Na dit korte intermezzo zeilde het Compagnieschip verder. De indrukwekkende romp bewoog zich met logge volharding door de zachtjes wiegende zee. De bemanningsleden die dienst hadden, stelden de opnieuw gehesen zeilen steeds een fractie bij om zo veel mogelijk te profiteren van het flauwe briesje dat kwam opzetten. De jonge leerling-chirurgijn boog zich over het lichaam dat roerloos op het dek lag. Hij ontweek de blikken die hem werden toegeworpen, in het besef dat hij door de mannen werd gewogen en te licht bevonden, al volgden ze zijn aanwijzingen op zonder commentaar te leveren.”
Uit: Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co
“Indien gij u de ‘Story of Lefèvre’ of ‘de Story of la Roche’ herinnert, indien gij u ‘Hanna’ of ‘Blaauwbes, Blaauwbes’ van onzen te weinig gewaardeerden Potgieter kunt voor den geest roepen, indien gij, in één woord, alles genoten en in het geheugen bewaard hebt, wat de groote meesters der kunst om door de pen het hart te treffen, in het vak der naief-aandoenlijke novelle geleverd hebben, dan nog durf ik u met vertrouwen uitnoodigen, om in het zeventiende hoofdstuk van ‘Max Havelaar’ de geschiedenis van Saïdjah - de schrijver noemt ze ‘eene eentoonige geschiedenis’ - op te slaan, ten volle overtuigd dat zij de vergelijking kan doorstaan met het schoonste en beste wat uwe herinnering voor u kan doen opdagen. En wanneer gij na de lezing u gedrongen mogt gevoelen, om mijn oordeel in het gelijk te stellen, dan zult gij uwe bewondering voor den schrijver nog voelen klimmen, omdat hij zoozeer uwe sympathie heeft weten op te wekken, terwijl hij u verplaatste in eene wereld die u vreemd is, onder menschen die naauwelijks met ons van gelijke beweging zijn; omdat hij u in die vreemde wereld zoo heeft te huis gemaakt, en u die menschen heeft leeren liefhebben, die gij te naauwernood geleerd hadt onder de uitdrukking ‘uwe naasten’ te begrijpen. ‘Saïdjah's vader had een buffel waarmede hij zijn veld bewerkte. Toen die buffel hem afgenomen....’ - Multatuli verhaalt u niet dat die buffel hem afgenomen werd; dat is eene zaak die te zeer van zelve spreekt. Gelijk men niet zeggen zal: ‘Ik gebruikte het middagmaal en deed daarna een slaapje,’ maar ‘Toen ik het middagmaal gebruikt had, deed ik een slaapje’, zoo spreekt hij ook niet verhalenderwijze van de ontvreemding des buffels, alsof die iets bijzonders ware, neen hij zegt eenvoudig: ‘Toen die buffel hem was afgenomen door het Distriktshoofd van Parang Koedjang1, was hij zeer bedroefd en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tijd van ploegen was nabij, en het was te vreezen, als men de sawah niet tijdig bewerkte, dat ook de tijd van zaaijen zou voorbijgaan, en eindelijk dat er geene padie zou te snijden zijn, om die te bergen in den lombong2 van het huis. Ik moet hierbij voor lezers, die wel Java, doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in die Residentie persoonlijk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is.”
Hendrik Jan Schimmel (30 juni 1823 - 14 november 1906)
“Le chemin qui, venant de Jouy, longe le Val de Bièvres sur la rive gauche, est étroit et nonchalant. Il s'insinue, à flanc de colline, entre les murailles et les haies de riches propriétés bourgeoises. Parfois, à la faveur d'une venelle, d'une grille, d'un verger baîllant aux brises, l'œil s'échappe vers les collines boisées de la rive méridionale, et le voyageur, un instant, aperçoit le fond du val avec les prés et les jardins où la rivière se prélasse... C'est là, s'il faut en croire la légende, que s'est exhalée, jadis, la tristesse d'Olympio. Le poète aurait peine à retrouver maintenant le silence de ses songeries. Pareils à des nids de frelons, les aérodromes installés sur les plateaux du voisinage lancent tout le jour dans le ciel des essaims de machines grondantes... Mais le chemin qui court, au nord, entre les domaines bien clos, est encore à peu près tel qu'il apparaissait, par une assez triste soirée de janvier 1907, aux yeux de quatre jeunes gens qui se dirigeaient en causant tous ensemble, vers la petite ville de Bièvres. ... Ah ! Nous arrivons au village, comme la petite place est belle ! ... Par là, ça monte vers l'église. Ici, la route de Paris, c'est une route magnifique ! Elle s'élève doucement, doucement, jusqu'au plateau de Châtillon. On découvre les vergers, le fort, les genêts jaunes au printemps, et, tout à coup, Paris, en bas, dans la plaine où le vent chasse toutes les fumées dans le même sens... - Où nous emmènes-tu, Justin ? - ... "Par là, dit-il, on retourne vers la gare. Laissez-moi réfléchir une demi-seconde. Par là, c'est le vieux moulin..."
Let Dew The Flowers Fill ; No need of fell despair, Though to the grave you bear One still of soul-but now too still, One fair-but now too fair. For, beneath your feet, the mound, And the waves, that play around, Have meaning in their grassy, and their watery, smiles; And, with a thousand sunny wiles, Each says, as he reproves, Death's arrow oft is Love's.
The Swallow Leaves Her Nest
The Swallow Leaves Her Nest The soul my weary breast; But therefore let the rain On my grave Fall pure; for why complain? Since both will come again O'er the wave.
The wind dead leaves and snow Doth hurry to and fro; And, once, a day shall break O'er the wave, When a storm of ghosts shall shake The dead, until they wake In the grave.
Thomas Lovell Beddoes (30 juni 1803 – 26 januari 1849) Cover
Tags:Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes, Romenu
“Dit alles brengt ons weer terug in de kleine kamer van het Parijse Hôtel d'Alsace op 30 november 1900. Robert Ross en Reggie Turner hadden de nacht in een andere kamer van het hotel doorgebracht, waar zij tot tweemaal toe door de wachthoudende ziekenbroeder werden gewaarschuwd dat het afgelopen was. Dat bleek beide keren nog niet het geval, maar om half zes 's ochtends begon het reutelen van de stervende, dat Robert Ross in een uitgebreide brief van twee weken later (14 december aan Wildes vriend More Adey) vergelijkt met ‘het afgrijselijke ronddraaien van een ijzeren slinger’. In zijn verslag van die dag laat Robert Ross trouwens geen onappetijtelijk detail van het sterfbed onvermeld. Reggie Turner heeft altijd een veel vrediger versie van Oscar Wildes stervensuren staande gehouden, die hij bovendien pas veel later en niet dan met kiesheid aan het papier toevertrouwde. Een onverifieerbare maar hardnekkig anekdote wil dat de stervende dichter op 28 november nog klagend tegen het intens lelijke bloemetjesbehang had gegrapt: ‘Dit behang kost me mijn leven. Een van ons beiden moet vertrekken.’ Nu, twee dagen later, was onafwendbaar duidelijk dat het inderdaad de schrijver was die het onderspit zou delven. De Britse ambassade-arts Maurice à Court Tucker, die Wilde in de voorafgaande acht weken maar liefst 68 keer had bezocht en die op 10 oktober nog een ooroperatie bij hem had laten verrichten, had zijn patiënt reeds enkele dagen tevoren opgegeven. Zelfs het toedienen van opium en morfine was intussen gestaakt en ook aan de consumptie van champagne - blijkens de rekeningen van het Hotel d'Alsace: 54 flessen Pommery Extra Sec en één fles Moët et Chandon in de laatste twee maanden - was een eind gekomen. Ross en Turner doodden de tijd met het verscheuren van brieven. Er was geen directe familie te waarschuwen. Wildes echtgenote Constance was hem op 7 april 1898 reeds in de dood voorgegaan; in het voorjaar van 1899 had hij haar graf op de Genuese begraafplaats Staglieno nog bezocht. Zijn vader en moeder waren respectievelijk reeds in 1876 en in 1896 overleden, terwijl zijn broer Willie in 1899 was gestorven. Met de beide zonen van Oscar bestond geen contact, en lord Alfred Douglas was de vorige dag al telegrafisch op de hoogte gesteld van de ernst van de situatie. Tussen 12.00 en 12.30 uur op die dertigste november lieten de beide vrienden hun wacht even beurtelings aan elkaar over om iets te eten te halen. Daarna zaten zij opnieuw gezamenlijk aan het sterfbed, in afwachting van het einde.”
Maarten Asscher (Alkmaar, 29 juni 1957)
De Duitse dichter en schrijverRor Wolf(pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ookalle tags voor Ror Wolf op dit blog.
Viertes kleines Nachtgedicht
Eins zwei drei vier fünf sechs sieben acht. Hier beginnt es, mitten in der Nacht. Eins zwei drei vier fünf sechs sieben — eins. Frankfurt, Nordend, oberhalb des Mains. Eins zwei drei vier fünf sechs sieben — zwei. Es ist Nacht in Frankfurt, es ist drei.
Jemand sieht die Dinge wie sie sind. Doch er sieht sie nicht, denn er ist blind. Jemand hört: von oben fällt das Laub. Doch er hört es nicht, denn er ist taub. Jemand wird verschluckt von einem Tier. Er bemerkt es nicht, es ist jetzt vier.
Eins zwei drei vier fünf sechs sieben acht. Es ist fünf Uhr morgens, jemand lacht.
Der dunkle Boden der Wirklichkeit
Der Morgen kommt, cs kommt der Tag, der Pförtner löscht das Lampenlicht, der Bäcker reibt sich das Gesicht, der Fleischer öffnet den Verschlag.
Die schwarze Nacht ist jetzt vorbei. Der Gärtner gähnt, der Regen spritzt, der Kaff« dampft, der Schaffner sitzt am Tisch und ißt sein Frühstücksei.
Im Hintergrund rauscht der Verkehr. Der Koch, der in die Tiefe steigt, holt eine Wurst, der Dichter schweigt. Der Wind ist schwach, das Meer ist leer.
Der Heizer raucht, der Makler pfeift, der Ohrenarzt wird umgebracht, die Sonne sticht, die Witwe lacht, d er Kommissar wird eingeseift.
Dcr Schnee fällt weich, der Wind er weht. Der Abend kommt, es kommt die Nacht. Die Fenster werden zugemacht. Es regnet und die Nacht vergeht.
“And when, thinking me dead, they stuck me in the morgue, the cadavers I soon found around and on myself seemed like a deluge. Well, almost fifty thousand people worked in the two towers. And very few had time to evacuate. The elevators didn’t work any more, obviously, and to go down on foot from the highest floors would have taken an eternity. Flames permitting. We’ll never know the number of dead. (Forty thousand, fifty thousand?) The Americans will never tell, so as not to underline the intensity of this apocalypse. So as not to give satisfaction to Osama Bin Laden and encourage other apocalypses. And anyway the two abysses that absorbed those tens of thousands of creatures are too deep. At most the workers will unearth pieces of scattered members. A nose here, a finger there. Or else a kind of paste that seems like ground coffee but is actually organic material. The residue of bodies pulverized in a flash. Yesterday the mayor Guiliani sent more than ten thousand body bags. But they went unused. What do I feel for the kamikazes who died with them? No respect. No pity. No, not even pity, I who always wind up giving in to pity. I’ve always disliked kamikazes, that is people who commit suicide in order to kill others. Starting with the Japanese ones from World War II. I never considered them Pietro Miccas who torch the powder and go up with the citadel in order to block the arrival of the enemy troops at Torino. I never considered them soldiers. Even less do I consider them martyrs or heroes, as Mr. Arafat, hollering and spitting saliva, described them to me in 1972. (Or when I interviewed him at Amman, where his marshalls were also training the Badder-Meinhof terrorists.) I just consider them vain. Vain people who instead of seeking glory in cinema or politics or sports seek it in the death of themselves and others. A death that, in place of an Oscar or a ministerial seat or a medal, will get them (they think) admiration. And, in the case of those who pray to Allah, a place in the paradise that the Koran speaks of: the paradise where heroes get to fuck houris. I’ll bet they’re even physically vain.”
And from my blood, a votive offering, May flames of fire in every bosom spring! Where are thy sons? The sound of arms I hear, Of chariots, of voices, and of drums; From foreign lands it comes, For which thy children fight. Oh, hearken, hearken, Italy! I see,-- Or is it but a dream?-- A wavering of horse and foot, And smoke, and dust, and flashing swords, That like the lightning gleam. Art thou not comforted? Dost turn away Thy eyes, in horror, from the doubtful fray? Ye gods, ye gods. Oh, can it be? The youth of Italy Their hireling swords for other lands have bared! Oh, wretched he in war who falls, Not for his native shores, His loving wife and children dear, But, fighting for another's gain, And by another's foe is slain! Nor can he say, as his last breath he draws, "My mother-land, beloved, ah see, The life thou gav'st, I render back to thee!" Oh fortunate and dear and blessed, The ancient days, when rushed to death the brave, In crowds, their country's life to save! And you, forever glorious, Thessalian straits, Where Persia, Fate itself, could not withstand The fiery zeal of that devoted band! Do not the trees, the rocks, the waves, The mountains, to each passer-by, With low and plaintive voice tell The wondrous tale of those who fell, Heroes invincible who gave Their lives, their Greece to save?
Giacomo Leopardi (29 juni 1798 - 14 juni 1837) Elio Germano als Giacomo Leopardi in de Italiaanse film “Il giovane favoloso”, 2014
Uit: De kleine prins (Vertaald door L. De Beaufort-Van Hamel)
“Zo was ik dan weer achter iets heel belangrijks gekomen: de planeet waar hij vandaan kwam, was niet veel groter dan een huis! Dat hoefde me ook niets te verbazen. Ik wist wel, dat er behalve de grote planeten zoals de Aarde, Jupiter, Mars en Venus, die namen hebben, nog honderden andere zijn soms zo klein, dat men ze zelfs met een telescoop moeilijk kan zien. Als een sterrenkundige er een ontdekt geeft hij hem een nummer bij wijze van naam. Hij noemt hem bijvoorbeeld asteroïde 325'. Ik heb reden te geloven dat de planeet waar het prinsje vandaan kwam de asteroîde B 612 was. Die is maar één keer met de telescoop gezien, in 1909 door een Turks sterrenkundige. Deze legde toen zijn ontdekking uitvoerig uit op een Internationaal Congres voor Sterrenkunde. Maar niemand geloofde hem, om zijn Turkse kleren. Zo zijn de grote mensen. Gelukkig voor de bekendheid van de asteroïde B 612 dwong een Turkse dictator zijn volk zich Europees te kleden. Er stond zelfs de doodstraf op, als men het niet deed. In 1920 hield de sterrenkundige zijn uitlegging nog eens, ditmaal in een keurig pak. En nu was iedereen het met hem eens. Al deze dingen over de asteroïde B 612 en over het nummer heb ik jullie verteld met het oog op de grote mensen. Grote mensen houden van cijfers. Wanneer je hun vertelt van een nieuwe vriend vragen ze nooit het belangrijkste. Ze zeggen nooit: 'Hoe klinkt zijn stem? Van welke spelletjes houdt hij het meest? Verzamelt hij vlinders?' Maar ze vragen: 'Hoe oud is hij? Hoeveel weegt hij? Hoeveel broertjes heeft hij? En hoeveel verdient zijn vader?' Dan pas vinden ze dat ze hem kennen. Als je tegen de grote mensen zegt: 'Ik heb een prachtig huis gezien van rose baksteen, met geraniums voor de ramen en duiven op het dak...' dan kunnen ze zich dat huis niet voorstellen. Je moet zeggen: 'Ik heb een huis van vijftigduizend gulden gezien' Dan roepen ze: 'Wat mooi!' En al net zo gaat het als je zegt: 'Het bewijs dat de kleine prins bestaan heeft, is dat hij er lief uitzag dat hij lachte en een schaap wilde hebben. Als je graag een schaap wilt hebben is dat het bewijs dat je bestaat.'
Antoine de Saint-Exupéry (29 juni 1900 - 31 juli 1944) Cover
‘‘Maar vriend Lefinaud,’ zeide mij eens een van hen, ‘ik ben wel driemaal misgeloopen, aleer uw huis te vinden. Wie hemel kan toch raden, dat gij hier ingekwartierd zijt?’ Die opmerking was een lichtstraal voor mij. ‘'s Anderendaags stonden al de vensters vol modeprentjes, en op mijn deur prijkte eene groote koperen plaat met de woorden “tailleur pour civil et militaire...” en sedert heb ik er nog veel in Duitsch en in het Engelsch doen bij schilderen,’ lachte de kleermaker. ‘Ik kan toch geen avocat pour civil et militaire aankondigen,’ deed ik opmerken. ‘Dat weet ik wel, mijnheer, zoo iets is goed voor onzen stiel. Een advocaat moet meer bescheiden handelen en eene plaat zou te veel in het oog geven. Maar, gij laat bij voorbeeld in kleine letterkens uwen naam rondom de bel of op den stijl der deur zetten, zoodat het meer den schijn heeft van eene terechtwijzing voor de personen, die zouden misloopen, dan van eenen oproep tot het publiek. Als mijnheer wil?...’ Ik maakte wel eenige tegenwerping, maar Monsieur Lefinaud vond, dat hij er mocht over heen stappen: en den volgenden morgen stond er rondom de huisbel in geschreven letterkens: Sonnez 2 fois pour M.E. Staas, avocat. Het kon er geen twee uren opstaan, of ik hoorde de bel tweemaal overslaan, en aan den trap de stem van Lefinaud: ‘Pour Monsieur l'Avocat, au premier!’ Ik liep achter mijn bureau-ministre, sloeg een zwaarlijvig Romeinsch wetboek open, en zette mij de hand door de haren, die, verward en dooreengewerkt, van kommer en studie getuigden. Een heer met eene groote brieventasch onder den arm, naderde met den hoed in de hand. Ik lichtte mij half op uit den leunstoel, en verzocht mijnen bezoeker plaats te nemen en zijne zaak uit te leggen.”
Anton Bergmann (29 juni 1835 – 21 januari 1874) Monument in Lier
“Die Erinnerungen aus meinen Kinderjahren reichen weit zurück. Ich habe keine frohe Jugendzeit verlebt; mitten aus dem Kreise meiner Kinderspiele wuchs mein Schicksal auf, und während ich noch zu spielen wähnte, hatte mich seine eiserne Hand gefaßt und den Knaben hinausgeschleudert aus dem Vaterhause in den Strudel des Lebens. Besonders deutlich entsinne ich auch eines Vorfalls aus meinem neunten Jahre, weil ich in dem an sich unbedeutenden Ereignis den ersten Quell zu der seltsamen Wendung meiner Lebensgeschichte suchen muß. Als wäre es heute erst geschehen, so sehe ich noch die Straße, die Häuser, die Gesichter, die aus den Fenstern blickten, die rauchenden Schornsteine. – Es war eine der Straßen von Berlin, welche erst unter dem vorigen Regenten fertig gebaut wurden. Wir spielten Murmel, eine bei unserer Schuljugend von alters her beliebte Lustbarkeit. Auf das strengste wird der Spieler beobachtet und um den Gewinn einiger Kügelchen oft Angstschweiß vergossen. Es herrscht eine Totenstille, und erst wenn ein glücklicher Wurf entscheidet, bricht der langverhaltene Knabenjubel los, der sich dann nicht immer mit Schimpfreden begnügte. Nicht selten kam es zu jenen kleinen Kriegen, die alle Lustigkeit beenden und doch auch wieder die Würze derselben werden. Der Knabenhaß gegen einen langen Schlagetot, von dem ich oder mein Freund blaue Flecke aufzuweisen hatten, wurde mit Ernst gehegt. Ich hatte von meinem älteren Bruder die Lehre erhalten, nie etwas auf mir sitzenzulassen. »Wenn du einmal eine Memme warst, hören sie nie auf, dich zu necken!«, und ich fürchte, ich bin dieser Weisung zu sehr in meinem Leben gefolgt. Der lange Schlagetot bekam es zu seiner Zeit richtig wieder, doch zu unser beider Vorteil, denn Haß und Groll wurden mit den Schlägen ausgeschüttet, und wir waren desto bessere Freunde für eine andere Gelegenheit. Nur wer bei Lehrern oder Eltern angab, mit dem war kein Friede zu schließen nach unserem Völkerrecht. So war auch diesmal Welt und Berlin, Schule und Straße über dem Spiel vergessen, und die Aufmerksamkeit auf die Murmel ließ uns übersehen, was dicht um uns vorging. Aus allen Nachbarhäusern waren die Leute zusammengetreten, die Vorübergehenden stehengeblieben, und aus den geöffneten Fenstern blickten Hauben und Frisuren, wobei ich bemerken muß, daß Anno 1740 die Zahl der Müßiggänger sehr gering in Berlin war. Denn allzu gefährlich war es, dem alternden Könige zu begegnen, wenn ihn etwa die üble Laune trieb, einen, der ihm auffiel, heranzuwinken und ein Examen mit ihm anzustellen.“
Willibald Alexis (29 juni 1798 – 16 december 1871)
Tags:Maarten Asscher, Ror Wolf, Thomas Frahm, Vasko Popa, Oriana Fallaci, Giacomo Leopardi, Antoine de Saint-Exupéry, Anton Bergmann, Willibald Alexis, Romenu
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer
„In this story, Sofia was a little like Poland. Nicolas knew he would be the big loser in such an expansion. He already found it hard enough to make one woman come; the idea of having twice as much work, in the face of fierce competition, seemed more than he could handle. Unless, speaking purely technically, a transfer of competence occurred, which was something he absolutely didn’t want. Besides, how could he admit to his desire for another woman, right in front of Pauline? Let’s call this impulse erotic sovereignism, which would be the logical opposite of erotic federalism. Erotic sovereignism might be thought infantile, and with good reason. Men, at least most of the time, are big children. Here’s proof: exhausted by all these considerations, which he suddenly found completely futile, Nicolas drank his coffee and went back to bed. The architects of Europe thought that two things were essential for the people of the continent to feel European: a flag and an anthem. The matter of the flag was settled in 1955, and presented no particular difficulty. But that wasn’t the case with the anthem. People hoped a new world would emerge after the horror of the war, and a number of composers wanted to be part of that. They included a composer from Lyons named Jehane-Louis Gaudet. In 1949 he sent his Chant de la paix to the president of the Council of Europe and crossed his fingers. After all, wasn’t it a golden opportunity for an unknown artist to become famous? After the Chant de la paix was presented to the Council, the president telephoned the composer to personally thank him for his contribution. Unfortunately, he said, it would be very difficult to adopt this magnificent composition as the European anthem. “Why?” asked Gaudet in surprise. “Because we are required to be unanimous.” It turns out that on the day the council met, a little man with a mustache, a Dutchman from Rotterdam, had felt that the Chant de la paix was too…. The Council president had forgotten the word that had been used. “Too what?” asked the composer. He felt a little annoyed, but was prepared to rewrite a few bars to satisfy the gentleman from Rotterdam if necessary”
“On the ninth of August, 1964, Rome lay asleep in afternoon light as the sun swirled in a blinding pinwheel above its roofs, its low hills, and its gilded domes. The city was quiet and all was still except the crowns of a few slightly swaying pines, one lost and tentative cloud, and an old man who rushed through the Villa Borghese, alone. Limping along paths of crushed stone and tapping his cane as he took each step, he raced across intricacies of sunlight and shadow spread before him on the dark garden floor like golden lace. Alessandro Giuliani was tall and unbent, and his buoyant white hair fell and floated about his head like the white water in the curl of a wave. Perhaps because he had been without his family, solitary for so long, the deer in deer preserves and even in the wild sometimes allowed him to stroke their cloud-spotted flanks and touch their faces. And on the hot terra cotta floors of roof gardens and in other, less likely places, though it may have been accidental, doves had flown into his hands. Most of the time they held in place and stared at him with their round gray eyes until they sailed away with a feminine flutter of wings that he found beautiful and not only for its delicacy and grace, but because the sound echoed through what then became an exquisite silence. As he hurried along the Villa Borghese he felt his blood rushing and his eyes sharpening with sweat. In advance of his approach through long tunnels of dark greenery the birds caught fire in song but were perfectly quiet as he passed directly underneath, so that he propelled through their hypnotic chatter before and after him like an ocean wave pushing through an estuary. With his white hair and his thick white mustache, Alessandro Giuliani might have seemed English were It not for his crème-colored suit of distinctly Roman cut and a thin bamboo cane entirely inappropriate for an Englishman. Still trotting, breathless, and tapping, he emerged from the Villa Borghese onto a wide road that went up a hill was flanked on either side by a row of tranquil buildings with tile roofs from which the light reflected as if it were a waterfall cascading onto broken rock. Had he looked up he might have seen angels of light dancing above the throbbing bright squares—in whirlpools, will-o’-the-wisps, and golden eddies—but he didn’t look up, for he was intent on getting to the end of the long road, to a place where he had to catch a streetcar that, by evening, would take him far into the countryside. He would have said, anyway, that it was better to get to the end of the road than to see angels, for he had seen angels many times before. Their faces shone from paintings; their voices rode the long and lovely notes of arias; they descended to capture the bodies and souls of young children; they sang and perched in the trees; they were in the surfs and the streams; they inspired dancing; and they were the right and holy combination of words in poetry. As he climbed the hill he thought not of angels and their conveyances, but of a motorized trolley. It was the last to leave Rome on Sunday, and he did not want to miss it.”
"Das Auto stand auf dem Damm. Hoch über der Landschaft rechts. Der Fluss. Links. Sie war ganz allein. Kein anderes Auto auf der Dammstraße. Niemand auf den Feldern. Heiß. Es war Morgen, aber die Sonne sehr heiß. Das war keine Septembersonne. Am Wasser der Auwaldstreifen schütter. Ausgeholzte Strecken, in denen die Waldrebe den Boden entlang kroch. Am Ende der Lianen die Blätter herbstlich rot. Wieder einzelne Stämme der riesigen Schafgarben. Dazwischen der Blick auf das Wasser. Eine dunkle weiche Fläche. Yseut hätte nicht sagen können, in welche Richtung das Wasser floss. Und dann. Sie musste nach rechts schauen. Etwas hatte sich bewegt. Sie suchte. Was war das gewesen. Und dann sah sie es. Bei einem verfallenen Bauernhaus bewegte sich etwas. Das Haus weit drinnen inmitten der Felder. Die Mauern waren an zwei Seiten eingebrochen. Das Dach eingesunken. Hohe Büsche rundum. Ihr wurde sofort übel.” (...)
"Begehren. Stieg auf. Wieder. Stieg wieder auf. Erfasste sie. Schüttelte sie. Ein lebendiges Ding über sie in sie hergefallen. Atemholen dagegen. Zischend atemholen dagegen. Ein Schluchzen. Das war doch befriedet gewesen. Ein Gleichgewicht. Sie hatte ein Gleichgewicht. Gehabt. Erworben. Ein ruhiges Maß war das gewesen. Ebener Grund, auf dem zu stehen. Von dem zu planen. Von dem aus ihre Verteidigung. Sicher und ruhig. Ruhig. Ruhe. Nur Ruhe. Aber. Sie war wieder gejagt. Sie war wieder gehetzt. In ihr. Es jagte in ihr. Es hetzte in ihr. Der Magen. Bis zur Kehle hinauf verschnürt. Hall. Widerhall. Im Bauch. In der Brust. Ein Hall von all den Zeiten, in denen es so gewesen war. Begehren. Es war wohl nie befriedet gewesen. Zu keiner Zeit kein Hunger nach Auflösung. Nach Vergehen. Sich verlieren. Versinken. Sich in Arme werfen und dann nichts. Kein Morgen mehr nach der Nacht und keinen anderen Namen als den einen. Dann. Sie hätten einander zufallen müssen und alles voneinander wissen und sonst nichts. Aber. Nicht ein Mal hatte sie das gehabt. Kein einziges Mal. Nie.”
Uit: The Late Mattia Pascal (Vertaald doorArthur Livingston)
“For some two years I held a position—mouse−catcher and custodian in one—in the so−called Boccamazza library. Away back in the year 1803, a certain Monsignor Boccamazza, on departing from this life, left his books as a legacy to our village. It was always clear to me that this venerable man of the cloth knew nothing whatever about the dispositions of his fellow−citizens. I suppose he hoped that his benefaction, as time and opportunity favored, would kindle a passion for study in their souls. So far not a spark has ever glowed therein, as I may state with some authority, and with the idea of paying a compliment, rather than not, to my fellow−townsmen. Indeed, our village so little appreciated the gift of the reverend Boccamazza that it has, to this day, refused money even for putting his head, neck, and shoulders into marble; and for years and years the books he left were never removed from the damp and musty store house where they had been piled after his funeral. Eventually, however, they were transported (and imagine in what condition!) to the unused Church of Santa Maria Liberale, a building which, for some reason or other, had been secularized. There the town government entrusted them to any one of its favorites who was looking for a sinecure and who, for two lire a day, was willing to care for them (or to neglect them if he chose), and to stand the noxious odor of all that mildewed paper. This plum, in the course of human events, fell to me, and I must add that the first day of my incumbency gave me such a distaste for books and manuscripts in general (some of those under my charge were very precious, I am told) that I should never, never, of my own accord, have thought of increasing the number of them in the world by one. But, as I said, my case is a very strange one; and I now agree that it may prove of interest to some chance reader, who, in fulfillment of Monsignor Boccamazza's pious hope, shall some day wander into the library and stumble upon this manuscript of mine. For I am leaving it to the foundation, with the understanding that no one shall open it till fifty years after my third, last, and final death. There you have it, exactly!”
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Borstbeeld in het Pirandellohuis in Agrigento
“Vanaf hun achtste of negende wandelden ze iedere avond samen over de promenade de la Treille. Toen ze tien waren konden ze niet meer buiten elkaar. Genegenheid en zielsverwantschap versterkten in hen het gevoel dat door gewoonte was ontstaan. Beiden, ontvankelijk en gevoelig van aard, wachtten alleen maar op het ogenblik dat ze dezelfde gesteldheid in een ander zouden vinden of liever nog, dat ogenblik wachtte op hen en elk van de twee stortte zijn innerlijk uit in het eerste hart dat zich daarvoor opende. Het lot, dat hun liefde leek te dwarsbomen, wakkerde deze alleen maar aan. De jonge minnaar, niet bij machte zijn geliefde voor zich te winnen, werd door smart verteerd. Zij raadde hem aan op reis te gaan om haar te vergeten. Hij reisde vergeefs en kwam weer thuis, verliefder dan ooit. Hij vond haar die hij beminde weer terug, liefdevol en trouw. Na deze beproeving bleef hun niets anders over dan elkaar hun leven lang lief te hebben. Dat zwoeren ze en de zegen van de hemel rustte op hun eed. Gabriel Bernard, een broer van mijn moeder, werd verliefd op een van de zusters van mijn vader, maar zij wilde alleen maar de vrouw van de broer worden als haar broer de zuster zou trouwen. De liefde bracht alles in orde en beide huwelijken werden op dezelfde dag gesloten. Zo was mijn oom de man van mijn tante en hun kinderen werden in dubbel opzicht mijn volle neven en nichten. Een jaar later werd uit elk van beide huwelijken een kind geboren, maar vervolgens moesten beide echtparen toch weer uit elkaar. Mijn oom Bernard was vestingbouwkundige. Hij nam onder prins Eugenius dienst in het Duitse Rijk en Hongarije. Hij onderscheidde zich bij de belegering en de slag van Belgrado. Mijn vader vertrok na de geboorte van mijn enige broer naar Constantinopel, omdat hem was gevraagd klokkenmaker te worden aan het hof van de sultan. Tijdens zijn afwezigheid bezorgden de schoonheid, de geestigheid en de talenten van mijn moeder haar verschillende bewonderaars. Mijnheer de la Closure, de Franse zaakgelastigde, was een van degenen die het meest naar haar gunsten dongen.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778) Portret van Jean-Jacques Rousseau in Armeense kledij door Allen Ramsey, 1766
„Obwohl sie allem Anschein nach ganz harmlos sind, können sie einen durchaus reizen, und es ist vielleicht gerade das Bewußtsein ihrer eigenen Zerbrechlichkeit, das sie paradoxerweise unverwundbar werden läßt und ihren Meinungsäußerungen eine gewisse Unverfrorenheit verleiht; mitunter werden sie so zur führenden Stimme des Zeitalters, da sie die Hintergründe des Weltgeschehens mit ihren strengen Bemerkungen an der Tür zur Bäckerei, den soziologischen Analysen in den Teesalons, den prompten Kommentaren, die sie allein und mit lauter Stimme zu den Fernsehbildern machen, deutlicher erfassen als die Reden der sogenannten Politiker, Spezialisten der Geisteswissenschaften und Journalisten. Die tägliche Unterhaltung zwischen einer Greisin und ihrem Kanarienvogel, während sie diesem den Käfig säubert, stellt vielleicht die einzig ernstzunehmende Debatte der modernen Zeit dar, nicht jene, die vor der Kamera ablaufen, vor Gericht oder an der Sorbonne: Während ihnen alles andere verloren ging, haben sie ein Privileg gewonnen, nämlich, daß sie nichts mehr zu verlieren haben, und so herrscht in ihrer Redeweise bedenkenlose Ehrlichkeit vor, die bisweilen nicht einmal in Worten zum Ausdruck kommt, sondern vielmehr durch Schweigen und bedeutsame Gesten, etwa durch ein keineswegs erklärliches Kopfschütteln, und durch Blicke, in denen Begeisterung und Verachtung nicht auseinanderzuhalten sind. Irgendetwas dazwischen, sei es gut oder schlecht, entweicht ihren runzeligen Lippen und ruft bei weniger selbstzufriedenen Gesprächspartnern Lachen, Erstaunen und sogar Empörung hervor. Aber wie wir wissen, leitet die Redensart „wie meine Großmutter schon sagte" immer irgendeine Ungereimtheit ein, über die wir schon im voraus lachen müssen, und in den Märchen und Volksliedern hadern alte Frauen vorzugsweise mit dem Teufel. Kleinen Kindern mag man damit Angst einjagen, für alle anderen besitzt die Boshaftigkeit alter Leute letzten Endes eine gewisse Komik, so wie ein Versprecher oder ein Anachronismus.“
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer, Romenu
1 the legend is whispered in the women's tent how the moon when she rises full follows some men into themselves and changes them there the season is short but dreadful shapeshifters they wear strange hands they walk through the houses at night their daughters do not know them
2 who is there to protect her from the hands of the father not the windows which see and say nothing not the moon that awful eye not the woman she will become with her scarred tongue who who who the owl laments into the evening who will protect her this prettylittlegirl
Uit: Aan de oever (Vertaald door Eugenie Schoolderman en Arie van der Wal)
“Dat soort dingen had hij vast van mijn grootvader geleerd, die ze las in de romans van Russische schrijvers die hij leende uit de volksbibliotheek in Misent (in Olba was toen nog geen bibliotheek), waar hij op zijn fiets naartoe ging. Hij trok zijn beste kleren aan voor de tocht, de onderpijpen zorgvuldig bijeengebonden in de metalen broekklemmen, net als ik jaren later mijn vader zag doen op vrijdagmiddag, al was de volksbibliotheek tegen die tijd al verdwenen en stonden er waarschijnlijk niet veel Russische boeken meer in de gemeentelijke bibliotheek. De mannen uit mijn familie hielden van die romans. Ze kwamen bij ons in huis tot het einde van de oorlog (dat ook het einde van het leven van mijn grootvader was), evangeliën met een gedragscode die moest gaan gelden, over de gewelddadige opstand van de massa’s, kronieken van de heldendaden van de arbeiders. ‘Russisch’ betekende de Sovjet-Unie, moeder aller arbeiders in de wereld. Francisco en ik hebben het er meer dan eens over gehad hoe sterk een aantal generaties Spanjaarden is verlicht door alles wat Russisch was (hoewel dat Sovjet-Russische licht voor de ooms en tantes, grootouders en vader en moeder van Francisco eerder tegenlicht was: een verblindende dreiging). Als je nu ‘Russisch’ zegt, denk je aan het allerergste: afpersing, maffia, vrouwenhandel, handel in mensenvlees in het algemeen, dat net als bij kuddes dieren van een afstand gezien allemaal hetzelfde lijkt, maar schittert door het eigen karakter dat je voor je hebt, wondermooie lijven staan in de clubs langs de grote weg voor slechts veertig of vijftig euro tot je beschikking. Het Sovjetgebeuren. De klassenstrijd. Mijn vader heeft altijd geweigerd zijn timmerbedrijf uit te breiden. We nemen de opdrachten aan die we kunnen doen. Meer niet. We leven niet van het werk van anderen, maar van dat van onszelf.”
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Colewerd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Coleop dit blog.
Uit:Open City
“I liked the murmur of the announcers, the sounds of those voices speaking calmly from thousands of miles away. I turned the computer's speakers low and looked outside, nestled in the comfort provided by those voices, and it wasn't at all difficult to draw the comparison between myself, in my sparse apartment, and the radio host in his or her booth, during what must have been the middle of the night somewhere in Europe. Those disembodied voices remain connected in my mind, even now, with the apparition of migrating geese. Not that I actually saw the migrations more than three or four times in all: most days all I saw was the colors of the sky at dusk, its powder blues, dirty blush and russetts, all of which gradually gave way to deep shadow. When it became dark, I would pick up a book and read by the light of an old desk lamp. I had rescued the lamp from one of the dumpsters at the university; its bulb was hooded by a glass bell that cast a greenish light over my hands and the book on my lap, as well as on the worn upholstery of the sofa. Sometimes, I even spoke the words in the book out loud to myself, and doing so I noticed the odd way my voice mingled with the murmur of the French, German or Dutch radio announcers, or with the thin texture of the violin strings of the orchestras, all of this intensified by the fact that whatever it was I was reading had likely been translated out of one of the European languages. That fall, I flitted from book to book: Barthes's Camera Lucida, Peter Altenberg's Telegrams of the Soul, Tahar ben Jelloun's The Last Friend, among others. In that sonic fugue, I recalled Saint Augustine, and his astonishment at Saint Ambrose who was reputed to have found a way to read without sounding out the words. It does seem an odd thing—it strikes me now as it did then—that we can comprehend words without voicing them. For Augustine, the weight and inner life of sentences were best experienced out loud, but much has changed in our idea of reading since then. We have for too long been taught that the sight of a man speaking to himself is a sign of eccentricity or madness; we are no longer at all habituated to our own voices, except in conversation or from within the safety of a shouting crowd. But a book suggests conversation: one person is speaking to another, and audible sound is, or should be, natural to that exchange. So, I read aloud with myself as my audience, and gave voice to another's words.”
You say that everything is very simple and interesting it makes me feel very wistful, like reading a great Russian novel does i am terribly bored sometimes it is like seeing a bad movie other days, more often, it's like having an acute disease of the kidney god knows it has nothing to do with the heart nothing to do with people more interesting than myself yak yak that's an amusing thought how can anyone be more amusing than oneself how can anyone fail to be can i borrow your forty-five i only need one bullet preferably silver if you can't be interesting at least you can be a legend (but i hate all that crap)
Animals
Have you forgotten what we were like then when we were still first rate and the day came fat with an apple in its mouth
it's no use worrying about Time but we did have a few tricks up our sleeves and turned some sharp corners
the whole pasture looked like our meal we didn't need speedometers we could manage cocktails out of ice and water
I wouldn't want to be faster or greener than now if you were with me O you were the best of all my days
We wear the mask that grins and lies, It hides our cheeks and shades our eyes,-- This debt we pay to human guile; With torn and bleeding hearts we smile, And mouth with myriad subtleties.
Why should the world be overwise, In counting all our tears and sighs? Nay, let them only see us, while We wear the mask.
We smile, but, O great Christ, our cries To thee from tortured souls arise. We sing, but oh the clay is vile Beneath our feet, and long the mile; But let the world dream otherwise, We wear the mask!
A Golden Day
I Found you and I lost you, All on a gleaming day. The day was filled with sunshine, And the land was full of May.
A golden bird was singing Its melody divine, I found you and I loved you, And all the world was mine.
I found you and I lost you, All on a golden day, But when I dream of you, dear, It is always brimming May.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 - 9 februari 1906)
“Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gâslaat, die harer dochteren om ‘de teêre leedjens bengelt;’ Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen: Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders? Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraak-zindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige bruid! - bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje - in het geluk eener jeugdige echtelinge! - het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw, - in de dankbaarheid eener zalige moeder! - Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen. - Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: ‘grootemoê! grootemoê!’ hoort roepen. ‘Vader!’ vraagt ze nu - gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wèl bekome het hem! - ‘Vader!’ vraagt zij, ‘hebben we een goed jaar gehad?’ Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen! ‘Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt,’ antwoordt hij, met een spreekwoord van zijne voorvaders, die kaasboeren waren, ‘het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!’
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Zwolle, de Sassenpoort
Fluitekruid, ik kom tot u, want gij zijt wit en voor hetzelfde geld ook rein. Als ik neerdaal in het gras, omdat mijn kruis weer strak gespannen staat, vindt gij dat niet afkeurenswaardig. Want gij zijt een echte moeder en al wat goed is voor uw kind bevordert gij uit alle macht.
O, geurige bloem, ik ruik u niet, maar gij zijt er toch, al heerst alom nacht. Achter mij sluit ik de deur en ga over de schreiende aarde op zoek naar u. Omdat het een hete zomer is, draag ik slechts een wit overhemd. Over mijn wangen ligt een bezeten blos, maar ik vind u niet.
O, duistere nacht. O, wedervaren, met hier en daar een bui.
Even afgestapt
In de berm van het geluk staat een fiets achter mij. Uitgestrekt grasland tot aan de zoom van mijn schoen. Een paardje dat voorbijkleppert is smaakvol uitgerust met een paardedeken. Van verre klinkt het gezang van een officiële begrafenis. In een rug van hoge luchtdruk doet ook de zon zijn best.
Ontspannen tussen hondsdraf voel ik dat ik bloed heb. O, gij bloedvat, kreunt de mol in zijn onderaardse grotten.
Kees Ouwens (27 juni 1944 – 24 augustus 2004) Cover De Revisor, mei 1989
Wings against my window are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
I hear sparrows whistle making the adhan. I hear their words telling me I am a lazy man “Come fast to pray”, they say, “You will find success that way. Stand up now from where you lay. This is the best time of the day”
Wings against my window Are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
My heart, it wants to wake up my body wants to sleep. The morning air is brisk and cool my bed is warm and deep. Birds, they call me to the way, “Stand before Allah to pray! Kiss the dawn and greet the day!” But dreams, they just get in the way.
Wings against my window are they birds or are they angels, waking me for worship at fajr, before dawn? Wings against my window are they birds or are they angels, singing me from slumber? soon night will be gone.
Uit:The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
« Everybody believes what he says: that there are certain places, three of them, that he can’t go near without hearing a faint crying behind him, and a little voice saying: “I’m coming! I’m coming!” It’s the Whoosis, the What-You-May-Call-Him. And then take Jisé Simplício. Anybody here will swear to you that he keeps a captive demon in his house – a little imp who is obliged to help him in his shady dealings, which is why Simplício is on his way to getting rich. They say this is also the reason Simplício’s horse shivers and shies when Simplício tries to mount. Superstition. Jisé Simplício and Aristides are prospering, imp or no imp. Now listen to this: there are people who insist that the devil himself stopped off at Andrequicé while passing through there recently. It seems that a certain young man, a stranger, showed up and boasted that he could get from there here in only twenty minutes – it takes a full day and a half on horseback – because he would go around the headwaters of the Rio do Chico. * Perhaps, who knows – no offense intended – it could have been you yourself when you passed through there, just joking for the fun of it? Don’t hold it against me – I know you didn’t. I meant no harm. It is just that sometimes a question at the right time clears the air. But, you understand, sir, if there was such a young man, he just wanted to pull somebody’s leg. Because, to circle the headwaters he would have to go deep into this state of ours and then double back, a trip of some three months. Well, then? The whoosis? Nonsense. Imagination. And then this business of politely calling the devil by other names – that’s practically inviting him to appear in person, in the flesh! Me, I have just about lost all my belief in him, thanks to Gog; and that’s the honest truth I’m telling you, though I know he is taken for a fact and the Holy Gospels are full of him. Once I was talking with a young seminarian, very amiable he was, turning the pages and reading en his prayer book. He had on his vestments and bore a wand of chaste-tree in his hand. He said he was going to help the priest drive the Whoosis out of an old woman os Cachoeira-dos-Bois. I don’t believe a word of it. My compadre Quelemém claims that it’s the lower spirits that cause these manifestations, the third-class ones, milling about in the pitch darkness, seeking contact with the living, and that sometimes they will give a man real support. My compadre Quelemém is the one who eases my mind – Quelemém de Góis is his full name. But he lives so far from here – at Jijujã, on the Vereda do Burití Pardo.”
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967) Cover
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Frank O'Hara, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Romenu
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaireop dit blog.
It is Myself, Terror, It is Myself
Stranded dried up dreams flush with the muzzles of rivers create formidable piles of mute bones the too swift hopes crawl scrupulously like tamed snakes one does not leave one never leaves as for me I have halted, faithful, on the island standing like Prester John slightly sideways to the sea and sculptured at snout level by waves and bird droppings things things it is to you that I give my crazed violent face ripped open in the whirlpool’s depths my face tender with fragile coves where lymphs are warming it is myself terror it is myself the brother of this volcano which certain without saying a word ruminates an indefinable something that is sure and passage as well for birds of the wind which often stop to sleep for a season it is thyself sweetness it is thyself run through by the eternal sword and the entire day advancing branded with the red-hot iron of foundered things and of recollected sun
. . . On the State of the Union
I imagine this message in Congress on the state of the Union: situation tragic,
left underground only 75 years of iron 50 years of cobalt but 55 years worth of sulfur and 20 of bauxite in the heart what? Nothing, zero, mine without ore, cavern in which nothing prowls, of blood not a drop left.
Klein, fris plekje Groen gras in bronzen heide, Teergroen bosje Van lichte acacia's, Omringd door donker dennenhout, Hoe slaat mijn hart zo blijde! Hoe slaat mijn hart zo lustigjes, Zo jolig en zo dwaas!
Bén ik een kind? Mijn jeugd moest lang voorbij zijn, Mat ik mijn ouderdom Naar mijner jaren tal. Bij grijzend haar, Hoe kan het hart zo blij zijn Met zulk een kleinigheid, Een niets, een niemendal?
Lief, klein bosje Van jong acacialover, Lief, blij weitje, Omringd door sombre hei! Hoe wordt mijn hart zo stil, zo blij, Zoo dwaas-gelukkig over Een bosje groene acacia's, Een kleine, groene wei!
Komende schepen
Ik zit aan de zee in de donkere nacht. Met ogen als vuurtorenlichten Tuur ik naar verre kusten en wacht, Op overzeese berichten.
Ik zit in het donker, ik wacht, ik staar Naar schepen die langzaam komen, Met lichtende blikken zoek ik naar Het schip uit het land mijner dromen.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Den Haag: Gezicht over het Kortenbos naar de Grote of St. Jacobskerk door Carel Jacobus Behr, 1870
« — N'oubliez pas que vous devez partir pour Québec demain matin à huit heures, fit mademoiselle Relique d'une voix sèche et toute menue qui rappelait cette fois-ci l'écoulement d'un filet de sable. Elle s'arrêta devant eux, revêtue de son manteau gris souris, serrant son billet d'autobus dans sa main gantée de noir: — Les magasins Sherman se plaignent de ne pas vous voir souvent depuis deux mois... — Vieux bénitier, murmura Florent en la regardant s'éloigner, pendant que son ami Slipskin, une cigarette au bout de ses longs doigts couverts de rousselures, fixait le plafond avec un sourire rêveur. Vers six heures, ce même jour, monsieur Gustave St-Onge, propriétaire de La Binerie, se sentit particuliè-rement outragé d'avoir à discuter au téléphone d'un sujet aussi grave que la vente de son restaurant et, qui plus est, avec un petit jeune homme qui ne semblait pas faire la différence entre une serviette et un torchon. — Au bout du fil, mon ami, fit-il en agitant sa main gauche mouillée d'eau de vaisselle, je n'entends plus que du chinois quand vient le moment de certains sujets. Amène-toi, on se parlera. Sinon, salut et que la picotte t'emporte. — Je suis en train de faire la cueillette de tous les vieux toqués de la ville, bougonna Florent en déposant le combiné. — Je te vois aller, fit Élise, et tu m'inquiètes. Ils ont beau être toqués, tu te prêtes à leur jeu. Je te sens capable de risquer toutes nos économies. Et pourtant, fit-elle avec une moue pleine de coquetterie, on s'était bien promis de les réserver pour quelqu'un d'autre. Et elle promena lentement sa main devant son bas-ventre en esquissant une rondeur imaginaire. »
“Unter beständig und abschwellendem Donnern schlugen die schauingekrönten Wellen auf dem weißen, leicht ansteigenden Sandstrand auf. Demy vernahm trotz des gewaltigen Brausens des Windes das zischende Geräusch, mit dem sich das Wasser über den Sand, die winzigen farbigen Steinchen und die kleinen Muscheln hinweg in das aufgewühlte stahlgraue Meer zurückzog. Das Mädchen schlang die Arme um den schlanken Körper, als wolle sie sich vor dem peitschenden, böigen Wind schützen, doch ihre hoch aufgerichtete Gestalt und das erhobene Haupt zeigten deutlich, wie sehr sie die Gewalt des Sturms genoss. Weiße Gischt, vom Wind über den Strand getragen, durchnässte ihr hellblaues Kleid und das lange dunkle Haar, und beides klebte beinahe wie eine zweite Haut an ihr. Demy ballte die Hände zu Fäusten, während sie mit dem nack-ten Fuß gegen ein schwarzes Stück Schwemmholz trat, sodass cs aufflog und vom Sturm seitlich in Richtung der Dünen davonge-trieben wurde. »Ich will hier nicht weg!«, schrie sie gegen den peitschenden Wind an, wobei sie denn Schmelz ignorierte, den sie sich durch den derben Tritt gegen das mit Feuchtigkeit vollgesogene Holzstück zugezogen hatte. »Wie konnte Tilla das nur tun?« Auch diesen entrüsteten und zugleich verzweifelten Ruf trug der Wind mit sich fort. Sie wandte sich dem schäumenden Meer zu und watete in die ausrollenden Wellen, bis das kalte Wasser bei jeder Woge gegen ihre Knie schwappte und die Gischt ihren Körper einhüllte. Tilla, Demys sechs Jahre ältere Halbschwester, hatte sich in die-sen Tagen mit Joseph Meindorff aus Berlin verlobt, so wie es ihr Vater gewünscht und vereinbart hatte. Die Familie Meindorif besaß in der aufstrebenden Hauptstadt Preußens ein gut gehendes Unternehmen in der Elektrobranche und ein standesgemäß herrschaftliches Stadthaus. Allerdings hatte man Demy Eiur zu jung befunden, um ihr zu erklären, welche Vorteile ihr Vater sich von dieser arrangierten Vermählung seiner ältes-ten Tochter ins Deutsche Reich erhoffte. Doch ließ die Vehemenz, mit der er das anvisierte Ziel verfolgt hatte, sie zumindest erahnen, dass diese Vorteile nicht unbeträchtlich waren.“
The evening, the heather, the unsecretive cuckoo and butterflies in their disorder, not a word of war as we lie our mouths in a hot nest and the flowers advancing.
Does a hill defend itself, does a river run to earth to hide its quaint neutrality? A boy is shot with England in his brain, but she lies brazen yet beneath the sun, she has no honour and she has no fear.
Music in a Spanish Town
In the street I take my stand with my fiddle like a gun against my shoulder, and the hot strings under my trigger hand shooting an old dance at the evening walls-
Each saltwhite house is a numbered tomb each silent window crossed with blood; my notes explode everywhere like bombs when I should whisper in fear of the dead.
So my fingers falter, and run in the sun like the limbs of a bird that is slain, as my music searches the street in vain.
Suddenly there is a quick flutter of feet and children crowd about me, listening with sores and infected ears, watching with lovely eyes and vacant lips.
“She rose and washed and dressed herself and braided her hair freshly, and having made her room neat for the day she went into the peach-tree garden. It lay in the silence of the spring morning. Under the early sun the dew still hung in a bright mist on the grass, and the pool in the center of the garden was brimming its stone walls. The water was clear and the fish were flashing their golden sides near the surface. The great low-built house that surrounded the garden was still in sleep. Birds twittered in the eaves undisturbed and a small Pekingese dog slept on the threshold like a small lioness.“ (…)
“We were a proud people. We lost our country. Our only hope for return was to keep ourselves a people. The only hope to keep ourselves a people was to keep our common faith in one God, a God of our own. That God has been our country and our nation. In sorrow and wailing and woe for all that we have lost has been our union. And our rabbis have so taught us, generation after generation.” (…)
“Here was that question: Was life sad or happy? She did not mean her life or any one life, but life itself—was it sad or happy? If she but had the answer to that first question, Peony thought, then she would have her guide. If life could and should be happy, if to be alive itself was good, then why should she not try for everything that could be hers? But if, when all was won, life itself was sad, then she must content herself with what she had. Now this old question thrust itself before her, and she found no answer in her heart.”
“Je näher der Tag des Schulbeginns heranrückte, desto aufmerksamer hörte ich zu, wenn Franziska und Nickel aus der Schule erzählten. Ich lernte die Namen der Lehrer und ihre Eigenarten, vor allem die eine, ob sie häufig und kräftig den Stock gebrauchten oder ob sie sanft und nachsichtig seien. Doch merkte ich bald, daß fast alle gern drein- und draufschlugen, nur die Stöckewaren verschieden. Der vom guten alten Burx war, wie Nickel mir berichten konnte, ein gut durchziehendes, ziemlich dünnes Rohr. „Schöner als er sich anfühlt“, sagte der Bruder mit einer Art von verheißungsvollem Drohen. Der Stock vom Husmann war ein grober Knüttel, den er aber selten gebrauchte, da er es vorzog, mit beiden Händen ins Gesicht zu schlagen. Der Stock von Tipphenne stammte vom Besenstiel des Schornsteinfegers, einem Holz also, das, wie Nickel mir erkläre, sehr biegsam ist; denn der Schornsteinfeger ringelte seinen Besenstiel wie einen Schlauch auf und trug ihn, wenn er zu uns kam, um zu putzen, quer über Schulter und Brust. Dieser Stock war vom vielen Gebrauch am Ende aufgesplittert, und Tipphenne hatte darum einen feinen Blumendraht gewickelt. „Dä spart sich de Arbeit“, sagte Nickel, „drei Schläg, un du bis bekehrt.“ Eines Tages war es so weit, daß Mutter mit mir ins Dorf ging. Im Laden der Josefine Stei in der Richtgasse kaufte sie mireine Tafel, einen Griffel und einen Tornister. Am Ranzen gefiel mir am meisten das kleine Blechschildhen auf der Klappe, es glänzte und sah wenigstens in meinen Augen feiertäglich und fast ein bißchen städtisch aus, -die Pferde hatten auf ihrem Festtagskummet auch solche Schildchen.“
Stefan Andres (26 juni 1906 - 29 juni 1970) Hier met echtgenote Dorothee
Uit:Die Passagiere der leeren Plätze (Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)
„Auf der Station, wo ich den Zug besteigen musste, vertrauten wildfremde Menschen ein krankes altes Mütterchen meiner Obhut an. Sie hatte Krebs und musste nach Kopenhagen, um operiert zu werden; todkrank war sie wohl. Es war die erste Eisenbahnreise dieser verbrauchten Frau, und eine endlose Reihe mühseliger Tage und Nächte hindurch, während langer Jahre voller Plackerei, Kindergeschrei und Kinder-zu-Grabe-Tragen hatte sie sich auf diese Reise nach der Hauptstadt gefreut. Die Reise hatte wie eine Verheißung über ihrem Dasein geschwebt, und nun wurde sie durch den Krebs Wirklichkeit — die Verheißung wurde endlich erfüllt. Sie wusste, dass es auch ihre letzte Reise sein würde, und es war erschütternd, wie in ihren Vorstellungen die Märchenhaftigkeit der ersten Reise und die Reise in den Tod durcheinander spukten und spannende Erwartung und Todesgrauen miteinander vermischten! Ann-Mari wurde meine erste bewusste Begegnung mit den Passagieren der leeren Plätze. In Kopenhagen musste ich mich einige Tage aufhalten, um dies und jenes zu ordnen, und wohnte in einer Dachkammer draußen auf Nörrebro. Neben mir wohnte ein vertrocknetes kleines Großmütterchen, die von Gott weiß was lebte. Verwandte oder Freunde hatte sie nicht, und um Arbeit anzunehmen, dazu war sie zu alt und verbraucht. Sie sprach mit niemand und galt für geistesschwach. Ich musste mir aber Luft machen, und ob nun meine überströmende Freude sie für mich einnahm oder meine bevorstehende Reise in die mystische Fremde an etwas in ihr rührte: mir gegenüber taute sie auf und begann, von sich zu erzählen. Als junges Mädchen war sie von einem Ort drüben in Jütland in die Hauptstadt gekommen, arm und in dünnen Kleidern, aber mit heißem Blut und vielem Mut: eine von den unzählig vielen, die ein bisschen mehr vom Leben wollen als die nackte graue Existenz. Dann hatte sie sich mit einem ihresgleichen angefreundet, einem jungen Arbeiter, der auch über das Gewöhnliche hinaus wollte. Und auf dieser Grundlage heirateten sie, und es kamen Kinder; wenn das eine die Brust losließ, konnte sie ein neues anlegen.“
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954) Portret door Michael Ancher, 1910
Your labours give the coarsest food A relish sweet and cleanse the blood, Make cheerful health in spring-tide flood Incessant boil, And seldom restless thoughts obtrude On daily toil.
Those relish least who proudly own Rich groves and parks familiar grown; The gazing stranger passing on Enjoys them most, The toy possessed, the pleasure's flown, For ever lost.
Then grateful let each murmur die, And joyous wipe the tearful eye: Erect a palace in the sky, Be rich in grace: Loathe this vain world, and longing sigh For Jesu's face.
Both rich and poor, who serve not God, But live in sin, averse to good, Rejecting Christ's atoning blood, Midst hellish shoals, Shall welter in that fiery flood, Which hissing rolls.
But all who worship God aright, In Christ His Son and image bright, With minds illumed by Gospel light, Shall find the way That leads to bliss, and take their flight To heavenly day.
Branwell Brontë (26 juni 1817 – 24 september 1848) Adam Nagaitis als Branwell Brontë in in de Britse miniserie “To Walk Invisible”
Tags:Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Branwell Brontë, Romenu
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons (eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Annie Salomons haalde haar HBS-diploma in 1901. Als extraneus aan het Erasmiaans Gymnasium behaalde zij in 1905 het diploma gymnasium-alfa, waarna zij Nederlandse letteren studeerde, eerst in Leiden (1905-1907), later in Utrecht. Zij beëindigde in 1910 de studie voortijdig. Daarna woonde zij bij haar ouders tot aan haar huwelijk op 27 november 1924 met de jurist Henri (Han) van Wageningen. Van 1924 tot 1927 verbleven zij in Medan op Sumatra, in Nederlands-Indië. Han van Wageningen kon een goede carrière maken bij de Rechterlijke Macht, maar Annie Salomons verdroeg de hitte slecht. Na drie jaar keerden zij terug naar Nederland om zich in Den Haag te vestigen, waar Van Wageningen tot rechter was benoemd. Salomons werkte al vroeg mee aan tal van tijdschriften. Onder invloed van de Tachtigers en aangemoedigd door Johan de Meester sr. was zij aanvankelijk dichteres. Later maakte zij echter vooral naam door haar romans. Salomons heeft de vele groten van de generatie na Tachtig persoonlijk gekend: Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Louis Couperus, J.H. Leopold, P.C. Boutens, Nico van Suchtelen, Carel Gerretson (Geerten Gossaert), Slauerhoff, J.C. Bloem en Adriaan Roland Holst. Van de schrijfsters kende zij vooral Top Naeff, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen en Margo Scharten-Antink. Verder de Vlamingen August Van Cauwelaert, Felix Timmermans, Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck. Al deze ontmoetingen maakten indruk op Salomons en velen werden door haar bewonderd. In “Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers, die ik persoonlijk heb gekend” vertelt zij over deze kleurrijke mensen die haar leven en werken hebben beïnvloed en gevormd.
Zigeunerweisen van Sarasate.
De klanken klagen door den zwaren nacht Hun zoelen zang van ongetroost verlangen....
Ik bid je, leg je hand niet aan mijn wangen, Ook ik heb jarenlang vergeefs gewacht, En bij de eentonig-uitgehuilde klacht Voel ik mijn ziel door ouden waan bevangen.
De klanken stijgen tot een sterken stroom, Die zich een bres breekt door het steil berusten. Ik wéét niet meer, met welken verren droom Ik vroeger steeds mijn heet verlangen suste.... De stroom is niet te stuiten; - liefde kóóm', En néém mijn mond, die hunkert naar haar lusten.
Wreede liefde
III Wij, die elkaar in droomen minden, Buiten den dwang van ruimte en tijd, Hoe zullen wij bevreed'ging vinden In deze arme werklijkheid?
Uw hoofd, in mijnen arm gedoken, Lijkt als een vrucht zoo broos en klein; Gij houdt uw oogen vroom geloken; Kan daar mijn hééle wereld zijn?
Er ligt een trots van troostend weten In uwer handen vasten druk. Maanden van hunkring, fel verbeten, Heeft rustloos mij de drang bezeten Naar dit onmogelijk geluk.
Maar, bang en blij tot u gekomen, Zooals een kind naar 't eerste feest, Lijkt liefde's liefste mij ontnomen: Gij maakt een eind aan al mijn droomen.... Ik ben nog nooit zóó arm geweest.
“On occasion he had even been entrusted with the rectification of The Times leading articles, which were written entirely in Newspeak. He unrolled the message that he had set aside earlier. It ran: times 3.12.83 reporting bb dayorder doubleplusungood refs unpersons rewrite fullwise upsub antefiling In Oldspeak (or standard English) this might be rendered: The reporting of Big Brother's Order for the Day in The Times of December 3rd 1983 is extremely unsatisfactory and makes references to non-existent persons. Rewrite it in full and submit your draft to higher authority before filing. Winston read through the offending article. Big Brother's Order for the Day, it seemed, had been chiefly devoted to praising the work of an organization known as FFCC, which supplied cigarettes and other comforts to the sailors in the Floating Fortresses. A certain Comrade Withers, a prominent member of the Inner Party, had been singled out for special mention and awarded a decoration, the Order of Conspicuous Merit, Second Class. Three months later FFCC had suddenly been dissolved with no reasons given. One could assume that Withers and his associates were now in disgrace, but there had been no report of the matter in the Press or on the telescreen. That was to be expected, since it was unusual for political offenders to be put on trial or even publicly denounced. The great purges involving thousands of people, with public trials of traitors and thought-criminals who made abject confession of their crimes and were afterwards executed, were special show-pieces not occurring oftener than once in a couple of years. More commonly, people who had incurred the displeasure of the Party simply disappeared and were never heard of again. One never had the smallest clue as to what had happened to them. In some cases they might not even be dead. Perhaps thirty people personally known to Winston, not counting his parents, had disappeared at one time or another.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover
Uit: De hoge bergen van Portugal (Vertaald door Marijke Versluys)
“Tomás besluit te gaan lopen.
Een flinke wandeling zal hem door een groot deel van Lissabon voeren, van zijn bescheiden etage aan de Rua São Miguel in de beruchte wijk Alfama naar de statige stadsvilla van zijn oom in het lommerrijke Lapa. Daar zal hij waarschijnlijk een uur over doen. Maar de ochtend is helder en zacht begonnen, en de wandeling zal hem tot rust brengen. Bovendien heeft Sabio, een bediende van zijn oom, gisteren zijn koffer al opgehaald, evenals de houten kist met de documenten die hij nodig heeft voor zijn tocht naar de hoge bergen van Portugal; hij hoeft dus alleen zichzelf te verplaatsen. Hij klopt op de borstzak van zijn jasje. Daar zit het in zachte stof gewikkelde dagboek van pater Ulisses. Dom van hem om het zomaar bij zich te dragen, zo nonchalant. Het zou rampzalig zijn als het zoekraakte. Hij zou er verstandiger aan hebben gedaan het in de kist te laten zitten. Maar vanmorgen heeft hij, net als bij alle bezoeken aan zijn oom, een extra geestelijk steuntje nodig. Hoe opgewonden hij ook is, hij vergeet niet zijn gewone wandelstok te verwisselen voor het exemplaar dat hij van zijn oom heeft gekregen. Die stok heeft een handvat van olifantenivoor en een steel van Afrikaans mahonie, maar het bijzondere zit hem vooral in het ronde zakspiegeltje dat vlak onder het handvat naar opzij uitsteekt. Dat spiegeltje is een beetje bol, waardoor het een heel breed beeld reflecteert. Toch is het een waardeloos ding, het werkt niet, want een wandelstok is tijdens het gebruik uiteraard voortdurend in beweging, en het beeld dat het spiegeltje reflecteert is dan zo schokkerig en vluchtig dat hij er niets aan heeft. Maar de vernuftige stok is een cadeau van zijn oom, die hem speciaal heeft laten maken, en elke keer dat Tomás op bezoek gaat neemt hij hem mee.”
'En weet je wie we het eerst moeten opsluiten?' roept Jonathan. 'De mensen die steeds weer over die oorlog beginnen! [...] Straks is het weer 4 mei, ach jezus, dan moeten we weer een krans leggen bij het verzetsmonument, het ver-zets-mo-nu-ment ja, in Vlasveld, waar natuurlijk in de oorlog ook helemaal niets gebeurd is [...] en dan komt er ook nog eens zo'n oude verzetsstrijder in de klas vertellen hoe het is en dat we tegen fascisme en racisme moeten zijn omdat het allemaal nooit meer mag gebeuren en zo, maar dat kán toch allang niet meer, ik bedoel, die verzetsstrijders zijn toch allang dood? Waar halen ze die vandaan, worden die ergens gekloond of zo?' Iedereen die in de oorlog gevochten heeft, is nu toch wel dood, dat kan je toch gewoon uitrekenen? Maar nee, ze halen ze ergens vandaan, ze zijn echt smoorverliefd op die oorlog, maar dat zijn helemaal geen verzetsstrijders, dat zijn mensen die vanuit de kinderwagen ooit eens "boe!" tegen een Duitser hebben geroepen. En na de oorlog dan nog, hè.' Er wordt gelachen en gejoeld. Fred Immink schudt afkeurend zijn hoofd. 'Dit kan niet, hoor.' Hij kijkt Wegereef aan. 'Moet jij nou niet...' `Ja, wat?' roept Wegereef. 'Wat wil je dat ik doe?' Hij bijt op zijn onderlip en schudt zijn hoofd. Daarna trekt hij Jacob aan zijn arm. `En wat vind jij hier nu van?' roept hij. 'Komt het je bekend voor?' `Maar waar gaat het nou eigenlijk om?' roept Jonathan. 'Wie heeft er nou voordeel bij al dat gedoe? Ach, weet je wat, laten we gaan zingen. Deze is speciaal voor meneer Visser.' Zonder te aarzelen zet hij in, hard en duidelijk, op de melodie van `Guantanamera'.
`Kutkankerjoden, 0, o, o, kutkankerjoden, Kutkankerjóden, 0, o, o, kutkankerjoden.'
`Ach gadverdamme,' zegt Fred. 'Dat gaat echt te ver.' Jonathan kijkt de zaal in. 'Dat kan beter, jongens,' zegt hij met een stem die opeens iets metaligs en snerpends heeft gekregen. 'Ik hoor niemand.”
“On n’avait pourtant rien annoncé de particulier pour cette nuit-là, à part une belle pluie d’août qui viendrait enfin dissiper cette horrible et collante humidité que nous avions eu à endurer sans relâche plusieurs semaines de suite. Un front froid s’avançait ; on disait qu’il balaierait tout le Québec d’un air sec et vivifiant, précurseur de l’automne. Toute la maisonnée s’était préparée à cette pluie en soupirs de satisfaction et remarques désobligeantes pour le maudit été trop chaud, trop long, trop collant. Ma grand-mère prétendait soudain détester l’été, ma tante Robertine rêvait au mois d’octobre, mes frères parlaient déjà de hockey. Six mois plus tard, aux premiers frémissements du printemps ils profèreraient des horreurs semblables au sujet de l’hiver. Ma mère déclara que les habitants des pays tempérés ne sont jamais contents et qu’ils critiquent tout le temps ; ma grand-mère lui répondit que le Canada n’était tempéré qu’au printemps et à l’automne. Le reste du temps, c’était un pays insupportablement excessif. "L’hiver y fait trop frette, pis l’été y fait trop chaud. Moé, j’me contenterais du mois de mai ou ben du mois de septembre à l’année ! Y paraît qu’au Paradis terrestre, là ; c’était le mois de septembre à l’année ! Y avait tout le temps des fruits, pis tout le temps des légumes ! Y pouvaient en manger du frais à l’année longue, les chanceux ! Tiens, ça veut même dire, Nana, que quand t’es venue au monde, un 2 septembre, y faisait la même température qu’au Paradis terrestre! " Ma mère a posé ses deux mains sur ses hanches comme lorsque j’avais fait un mauvais coup et que le ciel allait me tomber sur la tête. "Madame Tremblay ! Franchement ! Vous lisez trop pour croire des niaiseries pareilles ! Qui c’est qui est allé tchéker ça ? Hein ? Y avais-tu un météorologue au Paradis terrestre ? C’est-tu dans la Bible, coudonc ? Dieu inventa le mois de septembre et vit que c’était bon ? Vous êtes trop intelligente pour croire ça ! - Chus comme toé, chère tite-fille! J’cré ce qui fait mon affaire !" Ma mère, bouche-bée, était retournée à sa besogne. »
“During the previous two years, following the success of the film of (my novel) Accident, I had been working on and off with Joseph Losey on a script for a film of my novel Impossible Object. The novel had been on the short list for the first Booker Prize in 1969, but had been considered too experimental. Losey had become enthusiastic about the book and now my script, though he saw it might be difficult to raise money for a film. The script echoed the enigmas of the book: one of these being – no one ever quite does get the best of both worlds, but if one has a shot at this one might, in spite of potential or even actual catastrophe, achieve – what? Could one ever quite say? What life was meant to be? At least lively? I had kept in touch with Losey while I was out of action from my accident, but any film of Impossible Object still awaited funding. Then when I was back in London Losey telephoned to say that he had a contract to make a film about the assassination of Trotsky, but he had not yet been able to get a decent script for it. The obvious writers he had tried had littered their scripts with unactable Marxist jargon. Now that I was back in London but still laid up, would I like to have a go at it? I was the least politically-minded writer that he knew, he said, so I should at least avoid the jargon. But did I know anything about Trotsky? I said that I had read and much admired his autobiography, so yes, I would like to have a go. And it seemed to me anyway that Trotsky was not an orthodox Marxist, or why should Stalin have wanted to assassinate him? So I was offered a contract to write a script; a proviso being that a first draft would have to be done and looked at within three weeks, or Losey might lose the stars who had provisionally committed themselves to the project and who were vital to the funding. So I sat up in bed and read Isaac Deutscher’s three-volume biography of Trotsky by night, and by day I wrote several pages of script; and every evening a huge American car would arrive and take my pages away for perusal. And at the end of three weeks Losey told me that he, the Hollywood producer Joseph Shaftel, and Alain Delon – the vital star who was to play the part of the assassin – all liked the script, and so the whole project was under way…”
Ik zeg niet: dat was gisteren. Met waardeloos zomergeld in de zakken liggen we weer op het kaf van de hoon, in de herfstmanoeuvre van de tijd. En de vluchtweg naar het zuiden komt ons niet, als de vogels, van pas. ’s Avonds trekken viskotters en gondels voorbij, en soms treft mij een splinter droomdronken marmer, waar ik kwetsbaar ben, door schoonheid, in het oog.
In de kranten lees ik veel over de kou en haar gevolgen, over dwazen en doden, over verdrevenen, moordenaars en myriaden ijsschotsen, maar weinig wat me bevalt. Waarom ook? Voor de bedelaar die ’s middags komt sla ik de deur dicht, want het is vrede en je kunt je de aanblik besparen, maar niet het vreugdeloos sterven van bladeren in de regen.
Laat ons op reis gaan! Laat ons onder cipressen of onder palmen of in de sinaasappeltuinen tegen verlaagde prijzen zonsondergangen zien die huns gelijke niet hebben! Laat ons de onbeantwoorde brieven aan het gisteren vergeten! De tijd doet wonderen. Komt hij ons echter ongelegen met het aankloppen van de schuld: wij zijn niet thuis. In de kelder van het hart, slapeloos, vind ik me terug op de kaf van de hoon, in de herfstmanoeuvre van de tijd.
Alle dagen
De oorlog wordt niet meer verklaard, maar voortgezet. Het ongehoorde is alledaags geworden. De held blijft ver van de slagvelden. De zwakkeling is opgerukt naar de vuurlinies. Het uniform van de dag is het geduld, de onderscheiding de armzalige ster van de hoop boven het hart.
Hij wordt verleend als er niets meer gebeurt, als het trommelvuur verstomt, als de vijand onzichtbaar is geworden en de schaduw van eeuwige bewapening de hemel bedekt.
Hij wordt verleend voor de vaandelvlucht, voor de dapperheid betoond aan de vriend, voor het verraad van onwaardige geheimen en het niet opvolgen van elk bevel
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Hier met de componist Hans Werner Henze
Larry Kramer, Claude Seignolle, Ariel Gore, Heinrich Seidel, Hans Marchwitza, Georges Courteline, Friederike Kempner
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramerwerd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramer op dit blog.
Uit:Faggots
“Winnie, or more correctly, Dunnie, as he was then called, didn't know what a fairy was, such being the insularity of Main Line education even then. So calmly, that same night, with that quest for curiosity, that vigor for knowledge which deserted him at some point between Hill and U. Va., he asked one of his classmates, a cute Jewish scholarship student from Shreveport named Sammy Rosen, whom Dunnie had been spending a lot of time with because Sammy was well-versed and hence helpful in time of test and trial, and as luck would have it, Sammy knew, as Dunnie knew he would. Sammy also shivered as he dispensed the knowledge, so both of them realized, at precisely this moment in time, that they were about to learn even more comprehensively what a fairy was. "Want to come to my room and have some of my Mama's brownies?" Sammy began haltingly. It was as simple as that. "What will you do when you finish college?" Sammy asked, trying to keep the conversation light, even though he'd been wet dreaming for several months about such an opportunity as was obviously now creeping up on both of them, as they sat on his bed munching away at Mrs. Rosen's brown squares and waiting for whatever was going to happen to happen. "I think I'm very handsome," Dunnie said quite matter-offactly, in response to the question. Was this not a Future Great Model in embryo even then? "Don't you?" "... Yes ...," Sammy replied, wondering what one thing had to do with another. "I wish to do something that will allow the world to appreciate my handsomeness." "Oh. Like be a movie star?" "Heavens, no. I don't want to have to talk. I just want to be seen." And to illustrate his point, he cast a long look at himself in Sammy's bureau mirror, which was tilted just his way. "And, of course, to be talked about. And worshipped and adored." "Oh." "I guess that means I have to be a famous model, though even that's less than perfect. I really don't want to be associated with any product. But I guess that can't be helped. But I'll see to it that my picture is large and no one will pay any attention to whatever it is I'm selling." This news hung in the air for moments as the two boys—like cute animals in Walt Disney cartoons, which, when confronted with anything intractable, simply engorge it whole—stuffed huge brownies into their mouths. Dunnie was pleased that his future was clear and Sammy was impressed with such direction. Then Dunnie prophesied again: "I'll tell you something else. I don't want to get married. Ever." "How do you know that?" "I know it. My parents are married, so I just know it." "I ... I know it, too."
“L'air de cette nuit d'août pèse. Ce n'est pas encore le moment où l'haleine fraîche du matin délie les senteurs pour les répandre de loin en loin. Le silence peine à se glisser entre les bruits qui animent la nuit : coassements naissants des mares, réguliers et lassants comme des battements d'horloge ; cris forts ou inquiets venant des bois que le noir rend encore plus mystérieux ; craquements qui effritent la quiétude. La ferme de la Noue, aux murs crépis d'une chaux blême, brille à la lune au milieu de ses terres enlisées dans le sombre. Les volets de bois et les fenêtres sont ouverts pour aspirer le peu d'air errant. Sur les lits défaits, chacun dort d'un sommeil commun, profond, pénible. Les muscles ont gardé la cadence du labeur de la journée et par moments se mettent à moissonner dans le vide. Chacun souffre à froid mais ne se réveille pas pour fuir ce cauchemar d'efforts inutiles. Les femmes geignent d'épuisement. Elles sentent leurs reins se tordre comme si elles continuaient véritablement à relever les javelles hargneuses pourries de chardons agressifs. Dans leur tête déferle la blonde marée des blés et de ses mille gerbes à lier, à soulever, à porter sur un gerbier immense et orgueilleux qui réclame sans cesse son festin de grains et de paille. Les hommes, eux, fauchent la vision de cette mer de liges renouvelées. Mais, pour ceux de la Noue, ce surcroît de travail peut bien se mêler à leur sommeil. C'était le plus dur de la saison. À présent moisson est faite. Avant le crépuscule, le dernier rayon de soleil a lentement teinté, puis déteinté la haute meule au faîte orné d'une branche de frais bouleau, enrubanné de rouge qu'Antoine, le maître de la Noue, y a enfoncé d'un coup brusque et victorieux comme si, à lui seul, il venait de la vaincre. Ce geste a ramené le premier sourire sur chaque visage. Tous ont crié et agité leur chapeau au bout de leurs bras moulus. Antoine a annoncé que le repas de la Poilée serait pour le lendemain. En acompte il a donné quelques pintes d'un vin blanc qui, un moment, a fait jouvence. Il n'y avait que cinq cents mètres pour revenir à la ferme mais, en arrivant, les conquérants du blé, jambes et bras soudain fauchés à leur tour, se mirent à jurer qu'ils n'auraient pu avaler un mètre de plus et s'affalèrent sur les bancs. Seul ce vieux trimard qui s'était loué la veille, et qu'avant personne n'avait jamais vu d'Ève ni d'Adam, ne semblait pas peiner autant que les autres. Il prit son temps pour s'asseoir, sortit lentement son couteau, l'ouvrit et découpa avec soin une mince tranche de tourte. Avec sa longue main osseuse et fine il racla la table pour ramener à lui les mies perdues qu'il porta à sa bouche jusqu'à la dernière en s'aidant de la lame usée. Ensuite il attendit que la Galiotte lui apporte son assiettée de soupe."
Claude Seignolle (Périgueux, 25 juni 1917) Cover
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Ariel Gore werd geboren op 25 juni 1970 in Carmel, Californië. Zie ook alle tags voor Ariel Goreop dit blog.
Uit: The End of Eve
“Sol, for her part, was to make herself available to move heavy furniture from one end of the house to the other and back again whenever my mother screamed her name. I stumbled all the time. I couldn’t feel my feet on the ground. I didn’t take my contact lenses out even at night, didn’t want to get caught off guard. And then one day a bird fell from the eaves in the front of the house. A dead bird on the cement walkway just before the front door. I didn’t think much of that first dead bird, but they kept falling. Every week, then every few days, then every day. Dead birds, covered with ants when I found them. I was afraid the dead birds would spook my mother, so I scooped them up with the little garden shovel and buried them in a secret bird cemetery in the back yard. “Did you always have a problem with those birds?” I asked the previous owner of the duplex when I saw him in the produce aisle at Healthy Wealthy. He was wearing spandex bike shorts. “Falling from their nests onto the walkway every day?” He bagged his butternut squash, “I always loved those birds,” he hummed. “With their nests in the trees and in the eaves. I can’t remember any falling. Maybe though. Maybe once,” he said as he walked away. Ronald’s worker, Julio, cried over the bathroom sink. He was one of the men my mother saved from early retrement. He’d lost his only child in a drunk driving accident and I found him there late one afternoon, just crying. “My daughter is dead and my wife is married to someone else and all I want is a loving family around me and Eve has exactly that and she can’t see it.”
April! April! Der weiß nicht, was er will. Bald lacht der Himmel klar und rein, Bald schaun die Wolken düster drein, Bald Regen und bald Sonnenschein! Was sind mir das für Sachen, Mit Weinen und mit Lachen Ein solch Gesaus zu machen! April! April! Der weiß nicht, was er will.
O weh! O weh! Nun kommt er gar mit Schnee! Und schneit mir in den Blütenbaum, In all den Frühlingswiegentraum! Ganz greulich ist's, man glaubt es kaum: Heut Frost und gestern Hitze, Heut Reif und morgen Blitze; Das sind so seine Witze.
O weh! O weh! Nun kommt er gar mit Schnee! Hurra! Hurra! Der Frühling ist doch da! Und kriegt der raue Wintersmann Auch seinen Freund, den Nordwind, an Und wehrt er sich, so gut er kann, Es soll ihm nicht gelingen; Denn alle Knospen springen, Und alle Vöglein singen. Hurra! Hurra! Der Frühling ist doch da!
Das Schwesterchen
Mein Gretchen ist so kugelrund Und hat ein stumpfes Näschen Und einen roten Kirschenmund Und läuft als wie ein Häschen.
Und Locken hat es seidengleich Und einen weißen Nacken Und kleine Hände sammetweich Und apfelrote Backen.
Nun lauf hinaus ins grüne Gras, Du kleine, liebe Grete, Doch fall mir nicht ins Regenfass Und tritt nicht auf die Beete.
Und patsche mir ins Nasse nicht Mit deinen kleinen Füßen, Und wenn du Nachbars Katze siehst, So sag, ich lass sie grüßen!
Heinrich Seidel (25. Juni 1842 – 7. November 1906)
„Du wirst doch wohl auch wieder in die Grube gehn?" wagte die Mutter die schüchterne Frage. „Das weiß ich noch nicht!" antwortete er erst nach einer Weile, und auf seiner Stirn erschien wieder diese finstere Falte, die sie so schreckte. Er wandte sich halb um und blickte sie fast feindselig an: „Wartest du so sehr darauf? Ich sag' dir, ich weiß nicht, was ich machen werde." Die Mutter fühlte die Bitterkeit und Unrast aus dem bösen Ton des Jungen und erzitterte. „Was willst du denn sonst? Du willst doch nicht wieder losziehn?" stammelte sie unter Tränen. „Nu lass ihn doch", sagte der alte Mann heiser, „er muss sich doch erst etwas zurechtfinden. Plag ihn nicht gleich am ersten Tag!" „Ich dräng' ihn ja nicht", entschuldigte sich die alte Frau, „gewiss, er soll sich erst etwas ausruhen. Mit der Arbeit eilt es nicht..." Franz griff nach seinem Mantel. „Wo willst du denn hin?" fragte sie ängstlich. Der Junge sah sie einen Moment ungewiss an. „Ich will an die Ecke gehen", sagte er und verließ die Wohnung. Franz Kreusat stand draußen an seiner alten Ecke. Hier hatten sie früher getobt und gerungen und von Abenteuern gesponnen. Er sah sich um. Keiner der alten Bekannten kam. Eine Schar Jüngerer, sechzehn-, siebzehnjährig, versammelte sich einige Schritte weit von ihm. Die Jungen beobachteten ihn scheu. Er trug ja noch die Uniform. „Das ist Kreusats Franz", flüsterte einer. Er ging weiter. Die alte Straße, und doch eine fremde Straße. Er sah den rauchigen Himmel, er sah die bekannten Schachtgerüste zwischen den Häusern auftauchen. Er war zu Hause, und doch fühlte er keine Freude, eher eine Beklemmung. Unter den alten Verhältnissen schuften, nein, dazu fehlte ihm jede Lust. Und die Kumpels schinden sich ganz bestimmt wie früher ab, das sah er jedem Grubengesicht an, dem er begegnete. Mit der Revolution ging es ja wieder bergab.”
Hans Marchwitza (25 juni 1890 - 17 januari 1965) Op een postzegel van de DDR
“Ce soir-là, étant veuf de toute clientèle, le petit café où Boubouroche venait quotidiennement s’enfiler des « demis » en jouant la manille aux enchères de compagnie avec les sieurs Roth et Fouettard, défiait le fâcheux coulage ennemi né des limonadiers. Par-dessus les mousselines salies qui en masquaient l’intérieur aux passants, Boubouroche, dressé sur ses pointes, en embrassa d’un seul coup le désespérant délaissé : les deux colonnes jumelles court-vêtues de velours rouge, hérissées de patères qui imploraient le vide, les banquettes aux dossiers de molesquine glacée, creusés, à espaces réguliers, de matelassés où des ventres de vierges alternaient avec des nombrils, le comptoir en forme d’autel ; le reflet, répété à l’infini dans un vis-à-vis de miroirs, des quatre becs de gaz brûlant pour le roi de Prusse au sein de suspensions aux bajoues élargies évoquant l’auguste faciès de Louis-Philippe Ier, roi de France ; enfin, le bel ordre des tables, aux marbres couleur de saindoux truffés comme des galantines. Cet aperçu, cueilli au vol, mit un pli d’inquiétude au front de Boubouroche, lequel, méthodique en ses petites débauches, ne se voyait pas sans chagrin amputé du plaisir de brailler : « … douze !… vingt !… trente ! » d’une voix de sonneur en ripaille, en pesant, d’un coup d’œil d’expert habile aux estimations promptes, la valeur marchande de ses jeux. Ayant fait fonctionner le bec-de-cane de la porte, puis, par l’entre-bâillement de la-dite, avancé son visage que secoua un salut à l’adresse de la caissière : — Ces messieurs ne sont pas là, Amédée ? demanda-t-il. Hélas !… Au seul sourire, triste et doux, d’Amédée, soudain arraché à son somme et répondant « qu’à moins d’un hasard improbable on ne verrait pas ces messieurs ce soir-là », il comprit l’affreuse vérité : c’était la Fin de Mois, parbleu ! la Fin de Mois dure et cruelle aux petites bourses, par conséquent à celles des sieurs Fouettard et Roth, personnages de conditions humbles, de qui les mois de trente et un jours chahutaient sept fois l’an le budget de dépenses fractionné seulement par trentièmes."
Georges Courteline (25 juni 1858 – 25 juni 1929) Portret door Léopold Stevens, ca. 1898
Der Dichter lebt im Traume, Er spielt im Weltenraume Mit Zeit und Ewigkeit – Verscherzet Glück und Zeit!
Und wenn er nichts erzielet Als das, was er gespielet, So ist’s doch immer Viel, Denn wertvoll ist sein Spiel!
O Mensch, Du trittst mit Füßen tausend Wunder
O Mensch, Du trittst mit Füßen tausend Wunder, Und tausend Wunder sie umgeben Dich, Und tausend Wunder in den Lüften fliegen, O Mensch, und Du beklagest Dich! –
Knie’ nieder in dem weiten Welten-Raume, Ist’s Tag, so knie’ im goldnen Sonnenschein, Ist’s Nacht – hoch über Dir die Sterne leuchten, Und Dein Gebet sei Dank allein!
Sympathie und Antipathie
O, menschliche Wohlfahrt und menschliche Freiheit, Euch Beide die Seele mit Liebe umfaßt, O menschliches Elend und menschliche Bosheit, Wie seid ihr mir beide so tief doch verhaßt.
Und sollt’ ich die Ersten auch niemals erblicken, Und schlügen die Letzten mir stets ins Gesicht Ich häng’ an den Ersten mit ew’gem Entzücken, Im Leben verlocken die Letzten mich nicht! –
Friederike Kempner (25 juni 1836 – 23 februari 1904) Barbara Kratz als Friederike Kemper in „Das Leben ist ein Gedicht“, Mettingen, 2001