Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-07-2017
Antoine-Roger Bolamba
De Congolese dichter, schrijver en journalist Antoine-Roger Bolambawerd geboren in Boma in de provincie Bas-Congo (tegenwoordig Congo Central) op 13 juli 1913. Al tijdens zijn vroege schooljaren toonde hij een groeiende belangstelling voor literatuur. Na het voltooien van zijn studie, werkte hij voor het FOREAMI (Koningin Elizabeth fonds voor medische hulp aan inheemse volkeren), daarna werd hij op voordracht van een hogere officier van het Belgische koloniale bestuur benoemd tot hoofdredacteur van het tijdschrift Brousse die net was opgericht. In deze periode begon hij zijn carrière als schrijver, essayist en dichter. In 1939 stuurde hij zijn werk “Les aventures de Ngoy”, de legendarische held van Bangala, naar de literaire wedstrijd van de l’Association des Amis de l’Art indigène, maar hij viel niet in de prijzen. In 1952 maakte Bolamba met een delegatie van Congolese schrijvers een officiële reis naar Europa, waar hij andere schrijvers uit zwart Afrika en het Caribisch gebied ontmoette. Maar het was in 1954 in Leopoldville dat Bolamba de Guinese dichter Leon-Gontran Damas ontmoette, die op een officiële reis was. Over deze ontmoeting zal Bolamba zijn eerste artikel schrijven in het blad “La voix du Congolais” die hij leidde. Kort na zijn ontmoeting met Damas publiceerde hij “Esanzo. Chants pour mon pays”. In 1956 nam hij met de schrijver Paul Lomami Tshibamba deel aan het congres van zwarte schrijvers en kunstenaars in Parijs rond het thema “Négritude”. In de jaren die volgen, zal hij zijn carrière als schrijver tussen haakjes zetten om zich aan de politiek te wijden. Hij werd in 1959 vice-president van de Parti de l’indépendance et de la liberté. Na de onafhankelijkheid zal hij posities in verschillende regeringen bekleden. Hij werd door Patrice Lumumba benoemd tot staatssecretaris voor informatie en culturele aangelegenheden, en later minister van Informatie in de regering van Adoula in 1963. Een van zijn beroemde gedichten “Lokolé” is geïnspireerd door de Mongoolse volkstraditie.
Les Voix Sonores
Frêle embarcation sur le dos des crocodiles vous emportez de moi le souvenir transparent de joie Ma main au monde de l'amour lance des pièces d'argent Pour une fois un monstre avale mon trésor
Au solitaire en l'île l'épervier noir apporte un lambeau de bonheur l'orgueil nimbé bénit une foule idolâtre Des paroles de miel coulent des lèvres de l'Exilée qui se coiffe loin des regards indiscrets
Nous prendrons dans nos filets les poissons-serpents merveilles de la saison creuse en la rivière des génies
Le hasard fait sauter les pièges obliques des yeux Nous marcherons sur le chemin du sang l'oreille attentive aux plaintes de l'huile bouillant dans le pot des incantations
Belle la ceinture de lianes qui ceint le front de la fiancée quétant son aventure
Ce soir un grand feu de joie dans l'île promise
Et le cri des paupières forcées et les larmes qui tombent comme perles sur les joues nous parleront de l'ardeur sombre des minutes trop denses
La nuit les pilons chantent bas dans les mortiers touk touk touk touk ! les étoiles se font des confidences au pays bleu d'en haut
Les athlètes moissonnent les richesses des gynécées et les vierges de bois poli brûlent dans les vases sacrés le parfum du pardon
Antoine-Roger Bolamba (13 juli 1913 - 2 juli 2002)
“Veel vertrouwen had ik niet in verdere contacten met Jim, hij leek me iemand die uiteindelijk toch met allerlei vernederende opmerkingen zou komen aanzetten over de belichting en het speelplan van Rousseau. Ook Hein zag weinig in hem, eerlijk gezegd vonden we hem een warhoofd dat zich opdrong om interessant mee te kunnen praten. Hij deed zich belangrijker voor dan hij was, dachten we, maar we hielden alle mogelijkheden open. Je weet nooit hoe het loopt. Dus namen we na een paar biertjes hartelijk afscheid. We wisselden adressen uit, ik kreeg ook zijn e-mailadres. Eind september kregen we een uitnodiging om in Amsterdam in een kleine zaal van theater De Brakke Grond, er was daar een Italiaanse week, een voorstelling bij te wonen van het toneelstuk I Timidi (De verlegenen) in de regie van Viola Greppi. Het was ontstaan ‘naar een idee van Jim Staborowsky’, zo stond het op de uitnodiging, het ‘script’ was van Doris Mandini en de dramaturgie van Alessandra Andrein. Jim was ons dus niet vergeten. We gingen erheen. Het werd gespeeld door twee halfnaakte (af en toe helemaal naakte) acteurs, die eerst ongeveer een halfuur zwijgend in halfduister een aantal poses aannamen, daarna nog een minuut of tien over het schel verlichte toneel liepen en elkaar met verf beschilderden. Dit alles begeleid door een geluidsband van heftig schreeuwende mannen en vrouwen. Later hoorden we dat een van de stemmen van filmmaker Pasolini was, een oude opname van een van zijn vroege theatrale acties. Wij vonden het geen geslaagde voorstelling, omdat de invloed van het latere werk van Samuel Beckett en van de Socìetas Raffaello Sanzio te sterk was. En die van Artaud natuurlijk. Ook recent werk van Dave St-Pierre was te duidelijk zichtbaar. Het was een ratjetoe, men had geen keuzen durven maken. Alles berustte op verkeerde uitgangspunten. Would-be experimenteel theater. Te veel betekenisvolle stiltes, te grote woorden op de geluidsband (‘morte’, ‘vivere’, ‘conscienza’), te veel bedachte lagen waarmee samenhang werd gesuggereerd.”
De rivier treedt buiten haar oevers, we moeten de huizen stutten, grimassen maken tegen de orkaan, psalmen zingen, we moeten elkaars handpalmen kussen, de rivier terug duwen naar de berg.
We moeten een ritueel bad nemen in de rivier, haar onze lichamen toevertrouwen, we zijn een vleesgeworden zwart vrachtschip, we zijn een vloot, brandschoon geschrobd, fonkelnieuw glijden we van de helling,
zoals de rivier de berg afdaalt, We kopen nieuwe wapens, nieuwe macht, we hebben goed om ons heen gekeken, we weten de macht te grijpen, we schieten met mortieren, we leggen landmijnen naast de rivier.
We ontketenen een burgeroorlog, we snijden mensen hun keel af, we snijden ongeboren baby's uit moederbuiken, we watertanden bij de gedachte aan macht, welke zot sprak over liefde, we zullen wraak nemen op de rivier, haar stroom bezweren.
We zullen God en de duivel trotseren, we zullen sterven van angst, onze grootspraak is een eiland in de verte, zwemmend bereiken we het eiland nooit. We zullen sterven, brooddronken, verdwaasd, losgeslagen, we slaan aan stukken op het eiland.
Carla Bogaards (Voorburg, 12 juli 1947) Cover
De Libanese schrijver en criticus Elias Khourywerd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khoury op dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Over the course of her long life, Umm Hassan had buried her four children one after the other. They would come to her borne on planks, their clothes covered in blood. All she had left was a son called Naji, who lived in America. Though Naji wasn’t her real son, he was: She had picked him up from beneath an olive tree on the Kabri-Tarshiha road and had fed him from her dry breasts, then returned him to his mother when they reached the village of Qana, in Lebanon. Umm Hassan died today. No one dared go into her house. About twenty women gathered to wait, then Sana’ came and knocked on the door, but no one opened it. She pushed it, it opened, she went in and ran to the bedroom. Umm Hassan was sleeping, her head covered with her white headscarf. Sana’ went over and took her by the shoulders, and the chill of death flowed into the hands of the kunafa-seller’s wife, who screamed. The women entered, the weeping began, and everyone raced to the house. I, too, would like to run with the others, go in with them, see Umm Hassan sleeping her eternal sleep and breathe in the smell of olives that clung to her small home. But I didn’t weep. For three months I’ve been incapable of reacting. Only this man floating above his bed makes me feel the throb of life. For three months he’s been laid out on his bed in Galilee Hospital, where I work as a doctor, or where I pretend that I’m a doctor. I sit next to him, and I try. Is he dead or alive? I don’t know – am I helping or tormenting him? Should I tell him stories or listen to him? For three months I’ve been in this room. Today Umm Hassan died, and I want him to know, but he doesn’t hear. I want him to come with me to her funeral, but he won’t get up. They said he fell into a coma. An explosion in the brain causing permanent damage. A man lies in front of me, and I have no idea what to do. I’ll just try not to let him rot while he’s still alive, because I’m sure he’s asleep, not dead. But what difference does it make? Is it true what Umm Hassan said about a sleeper being like a dead man – that the sleeper’s soul leaves his body only to return when he wakes, but that the dead man’s soul leaves and doesn’t come back?”
Ihr rufe junger jahre die befahlen Nach IHR zu suchen unter diesen zweigen: Ich muss vor euch die stirn verneinend neigen · Denn meine liebe schläft im land der strahlen.
Doch schickt ihr SIE mir wieder die im brennen Des sommers und im flattern der Eroten Sich als geleit mir schüchtern dargeboten Ich will sie diesmal freudig anerkennen.
Die reifen trauben gären in den bütten · Doch will ich alles was an edlen trieben Und schöner saat vom sommer mir geblieben Aus vollen händen vor ihr niederschütten.
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken...
Ich darf nicht dankend an dir niedersinken Du bist vom geist der flur aus der wir stiegen: Will sich mein trost an deine wehmut schmiegen So wird sie zucken um ihm abzuwinken.
Verharrst du bei dem quälenden beschlusse Nie deines leides nähe zu gestehen Und nur mit ihm und mir dich zu ergehen Am eisigklaren tief-entschlafnen flusse?
An die Kinder des Meeres – I
Einst mir verehrt und gastlich · dann gemieden Vergelten nun die vielgesichtigen wogen Die lange scheu? dass sie die sinne lenken Mitläufer sind dies ganze stück der fahrt? Du der in öden strassen · quälend glück Vor uns erschienst · als wunder zu verstehen · Kamst von den buchten wie der Nächste Liebste Wo wälder bis ans wasser ziehn wo früher Goldperlen trieben unerforschter welt.. Und um die nördlich harte stirne spielt Und in dem kühlen aug · ein schattenquell · Zuckt dir entrücktester verbotner traum Weil ein geschick dein kinderhaupt gewiegt In schwanker schiffsnacht und im fabelland. Sorglosen gangs schleppst du geheime kette Entziehst dich uns und gibst nur froh vertraun Dass das geweihte blut der licht-gehaarten Noch pulst in süss unsinnigem verschwenden. Seefahrend heil und sucht des abenteuers Reisst dich - den heftigen zauber frommer tage - Aus unseren augen auf das fernste meer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Het Stefan George Haus in Bingen
De Nederlands schrijfster, actrice, columniste, programmamaakster Anna Senga "Anousha" Nzume werd geboren in Moskou op 12 juli 1969. Nzume is de dochter van een Russische moeder en een Kameroense vader, die in de Sovjet-Unie geneeskunde studeerde. Het gezin kwam naar Nederland toen haar vader meer ervaring wilde opdoen als arts. Haar vader keerde terug naar Kameroen en Nzume groeide op in Amsterdam onder de achternaam Steijn, de naam van haar stiefvader. Sinds haar achttiende voert ze de naam van haar biologische vader. Na haar studie aan de Kleinkunstacademie speelde ze onder andere in “Onderweg naar Morgen” (1994) en “Vrouwenvleugel” (1995). Op toneel stond ze in “Josephine the Musical”, “Bubbelin' Brown Sugar” en “De Roze Krokodillen”. Daarna studeerde ze een aantal jaar acteren en regie in New York aan NYU en bij the Barrow GROUP. In 2000 stond ze in de finale van het Leids Cabaret Festival en in de jaren daarna speelde ze twee solovoorstellingen en een duovoorstelling met Colette Noteboom. Met Jeremy Baker schreef ze de NTR-televisieserie Schoolplein (2006). In 2010 schreef ze mee aan een theatervoorstelling gebaseerd op het boek “De koningin van Paramaribo” en speelde daar ook in. Nzume is columniste ("druktemaker") in De Nieuws BV. Ze presenteerde enkele programma's voor NTR-radio en NET 5. Nzume schreef artikelen voor onder andere de Volkskrant, NRC Next en Esta. Ook tourde ze met de Duitse zangeres Nena. Ze presenteerde in 2013 de demonstratie tegen de Russische anti-homowet. Samen met Ebissé Rouw en Mariam El Maslouhi heeft Nzume de podcast Dipsaus opgericht, een maatschappijkritische podcast door en voor vrouwen van kleur en alle andere geïnteresseerden. De eerste aflevering verscheen op maandag 7 november 2016. In 2017 publiceerde ze het boek “Hallo witte mensen” over "wit privilege" en andere vormen van racisme.
Uit:Hallo witte mensen
„Die avond in de Roxy hield ik mijn mond verder tegen de knappe jongen. Ik was 19 en zelf ook het product van een institutioneel racistische samenleving. Opgegroeid in Amsterdam-Buitenveldert, opgeleid op witte scholen en lid van een Amstelveense hockeyclub. Als een van m'n vriendinnen zei dat ik 'best' knap was voor een negerin antwoordde ik, 'dank je wel', en meende ik dat. Opgegroeid bij een witte moeder en witte stiefvader kwam ik nauwelijks met vrouwen van kleur in anaraking. Over de zwarte vrouwen die ik op tv zag of op toneel had ik ambivalente gevoelens. Want welke zwarte vrouw zag ik? Zangeressen en sporters. Veelal wat extreme types, vond ik zelf als puber, want zoals veel pubers wilde ik vooral 'normaal' en 'onopvallend' zijn. Ik weet nog dat witte mensen vaak tegen me zeiden dat ik op de zangeres Randy Crawford leek. Het was (neem ik aan) bedoeld als compliment, maar ik vond het verschrikkelijk! Die broeierige Randy Crawford die in een witte jurk, duidelijk zonder bh, heupwiegend en hijgerig stond te zingen over het harde leven vol seks en drugs op de straten van New York... Wat had ik daar nou mee te maken? Ik droeg een paardenstaart en zat op ballet. Wat in godsnaam had ik gemeen met die 'exotische verrassing'? Ja, lieve witte mensen, dat was een van de standaardtermen voor vrouwen van kleur in die tijd. Behalve dan m'n kleur en m'n neusbreedte? Zelfs dat niet, want ik was (gelukkig, vond ik toen) lichter en m'n neus was (helaas, vond ik destijds) nog breder dan die van haar. Als ik nu naar foto's van Randy Crawford kijk, zie ik wat mensen toen waarschijnlijk bedoelden. We hebben allebei een lieve bolle toet. Maar daar eindigt elke gelijkenis. Zo leek ik qua toet en warme glimlach ook op Julie van The Love Boat, maar met die vergelijking kwam niemand.”
Die Lüfte rasten auf der weiten Heide, Die Disteln sind so regungslos zu schauen, So starr, als wären sie aus Stein gehauen, Bis sie der Wandrer streift mit seinem Kleide.
Und Erd und Himmel haben keine Scheide, In eins gefallen sind die nebelgrauen, Zwei Freunden gleich, die sich ihr Leid vertrauen, Und Mein und Dein vergessen traurig beide.
Nun plötzlich wankt die Distel hin und wider, Und heftig rauschend bricht der Regen nieder, Wie laute Antwort auf ein stummes Fragen.
Der Wandrer hört den Regen niederbrausen, Er hört die windgepeitschte Distel sausen, Und eine Wehmut fühlt er, nicht zu sagen.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 - 22 augustus 1850) Lenauheim (Hongaars Csatád) Nikolaus Lenau werd geboren in Lenauheim.
« Usually when I read Italian I don’t use a dictionary. Only a pen to underline the words I don’t know, the sentences that strike me. When I come upon a new word, I have to make a decision. I could stop for a moment to learn the word immediately; I could mark it and go on; or I could ignore it. Like certain faces among the people I see on the street every day, certain words, for some reason, stand out, and leave an impression on me. Others remain in the background, negligible. After I finish a book I return to the text and diligently check the words. I sit on the sofa, with the book, the notebook, some dictionaries, a pen strewn around me. This task of mine, which is both obsessive and relaxing, takes time. I don’t write the definitions in the margin. I make a list in the notebook. At first, the definitions were in English. Now they’re in Italian. That way I create a kind of personal dictionary, a private vocabulary that traces the route of my reading. Occasionally I page through the notebook and review the words. I find that reading in another language is more intimate, more intense than reading in English, because the language and I have been acquainted for only a short time. We don’t come from the same place, from the same family. We didn’t grow up with one another. This language is not in my blood, in my bones. I’m drawn to Italian and at the same time intimidated. It remains a mystery, beloved, impassive. Faced with my emotion it has no reaction. The unknown words remind me that there’s a lot I don’t know in this world. Sometimes a word can provoke an odd response. One day, for example, I discover the word claustrale (cloistered). I can guess at the meaning, but I would like to be certain. I’m on a train. I check the pocket dictionary. The word isn’t there. Suddenly I’m enthralled, bewitched by this word. I want to know it immediately. Until I understand it I’ll feel vaguely restless. However irrational the idea, I’m convinced that finding out what this word means could change my life. I believe that what can change our life is always outside of us. Should I dream of a day, in the future, when I’ll no longer need the dictionary, the notebook, the pen? A day when I can read in Italian without tools, the way I read in English? Shouldn’t that be the point of all this? I don’t think so. When I read in Italian, I’m a more active reader, more involved, even if less skilled. I like the effort. I prefer the limitations. I know that in some way my ignorance is useful to me. I realise that in spite of the limitations the horizon is boundless. Reading in another language implies a perpetual state of growth, of possibility. I know that, since I’m an apprentice, my work will never end.“
Uit: Een onberispelijke man (Vertaald door Joost Poort)
“Hij was ontzettend schoon. Je zou het zelfs opzichtig schoon kunnen noemen. Zijn stokoude nagels waren hagelwit omrand. De weinige nog steeds goudkleurige haartjes onder zijn knokkels zagen er altijd frisgewassen uit, net als zijn krullerige, nog steeds bronzen haar. Zijn schoenen glommen als kastanjes. Zijn kleding was altijd vers gestreken. Hij bezat de elegantie van de jaren twintig, want zijn kleding, hoe die er vooraf ook uitzag, stond hem altijd goed. Altijd een victoriaanse zijden zakdoek in zijn borstzakje. Altijd gele katoenen of zijden sokken van Harrods, en een paar onverslijtbare uit zijn tijd in het Verre Oosten. Zijn huid zag er gaaf en, bij slecht licht, jong uit. Zijn collega-juristen noemden hem Filth, maar dat was niet ironisch bedoeld. Het was omdat ze dachten dat de oude grap van hemzelf afkomstig was: Failed In London Try Hong Kong. Er werd gezegd dat hij net na de oorlog, heel jong, heel arm, in een plotselinge opwelling de Londense advocatuur was ontvlucht, en dat hij van meet af aan enorm succesvol was geweest in Hongkong. Omdat hij een bescheiden man was, zo zei men, had hij zichzelf een parvenu, een oplichter, een losbol genoemd. In werkelijkheid was Filth geen grappenmaker, was hij helemaal niet bescheiden over zijn werk en deed hij zelden, alleen in uiterste nood, iets in een opwelling. Hij was echter geliefd, bewonderd, iemand naar wie men vriendelijk glimlachte en over wie vele jaren na zijn pensionering nog vaak werd gepraat. Nu, bijna tachtig, woonde hij in zijn eentje in Dorset. Zijn vrouw Betty was dood, maar hij mompelde nog vaak tegen haar terwijl hij door het huis struinde. Verrassend genoeg, gezien zijn hoge leeftijd, was zijn krullerige haar nog steeds niet grijs. Met zijn alerte ogen en geest was hij een geweldige man. Zo had men hem altijd gezien. Een man wiens achtenswaardige leven rustig en gelukkig was verlopen. Er hing geen oudemannenlucht in zijn huis. Hij was rijk en nam voor lief dat zijn woning (en hijzelf) zoals altijd werden schoongehouden, gevoed en gewassen door bedienden. Hij wist hoe hij met bedienden moest omgaan en ze bleven jarenlang bij hem.”
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jennifer Grotzwerd geboren op 11 juli 1971 in Canyon, Texas. Zij groeide op in kleine stadjes in Texas maar woonde ook lang in Frankrijk en Polen, waarvan haar gedichten getuigen. Grotz behaalde diploma's aan de Tulane University (BA), de Indiana University (MA en MFA), en de Universiteit van Houston (PhD). Zij studeerde ook literatuur aan de Universiteit van Parijs (La Sorbonne), waar ze haar interesse voor het vertalen van Franse Poëzie ontdekte. Haar gedichten, vertalingen en recensies zijn verschenen in vele literaire tijdschriften en bladen, en haar werk is opgenomen in Best American Poetry. Zij is de eerste vrouw die leiding gaf aan de Breadloaf Writers Conferences. Grotz doceert Engels en creatief schrijven aan de Universiteit van Rochester.
Poppies
There is a sadness everywhere present but impossible to point to, a sadness that hides in the world and lingers. You look for it because it is everywhere. When you give up, it haunts your dreams with black pepper and blood and when you wake you don’t know where you are.
But then you see the poppies, a disheveled stand of them. And the sun shining down like God, loving all of us equally, mountain and valley, plant, animal, human, and therefore shouldn’t we love all things equally back? And then you see the clouds.
The poppies are wild, they are only beautiful and tall so long as you do not cut them, they are like the feral cat who purrs and rubs against your leg but will scratch you if you touch back. Love is letting the world be half-tamed. That’s how the rain comes, softly and attentively, then
with unstoppable force. If you stare upwards as it falls, you will see they are falling sparks that light nothing only because the ground interrupts them. You can hear the way they’d burn, the smoldering sound they make falling into the grass.
That is a sound for the sadness everywhere present. The closest you have come to seeing it is at night, with the window open and the lamp on, when the moths perch on the white walls, tiny as a fingernail to large as a Gerbera daisy and take turns agitating around the light.
If you grasp one by the wing, its pill-sized body will convulse in your closed palm and you can feel the wing beats like an eyelid’s obsessive blinking open to see. But now it is still light and the blackbirds are singing as if their voices are the only scissors left in this world.
De Amerikaanse schrijver publicist, essayist Elwyn Brooks (E.B.) Whitewerd op 11 juli 1899 geboren in Mount Vernon, New York, als zoon van een pianohandelaar. White studeerde kunstgeschiedenis aan de Cornell-universiteit te New York. Na zijn studie werd hij journalist en redacteur bij diverse bladen en kranten, vanaf 1925 bij het bekende tijdschrift The New Yorker, waar hij naam maakte met uiterst gevarieerde essays, satirische bijdragen en commentaren. White had ook veel succes als schrijver, voor volwassenen (onder andere schreef hij het Freudiaans-satirische Is Sex Necessary? Or, Why You Feel the Way You Do, 1929), maar vooral als auteur van kinderboeken. Het meest bekend zijn “Charlotte’s Web” (1952, over de vriendschap tussen een varkentje en een spin op een boerderij) en “Stuart Little” (1945, over een muisje geboren uit menselijke ouders). “Charlotte’s Web” (1973) en “Stuart Little’ (2000) werden beide succesvol verfilmd. White kreeg in 1978 de Pulitzerprijs voor zijn volledige oeuvre. Hij overleed in zijn eigen huis na een lange strijd tegen de ziekte van Alzheimer.
Uit:Charlotte's Web
“I'm staying right here," grumbled the rat. "I haven't the slightest interest in fairs." "That's because you've never been to one," remarked the old sheep . "A fair is a rat's paradise. Everybody spills food at a fair. A rat can creep out late at night and have a feast. In the horse barn you will find oats that the trotters and pacers have spilled. In the trampled grass of the infield you will find old discarded lunch boxes containing the foul remains of peanut butter sandwiches, hard-boiled eggs, cracker crumbs, bits of doughnuts, and particles of cheese. In the hard-packed dirt of the midway, after the glaring lights are out and the people have gone home to bed, you will find a veritable treasure of popcorn fragments, frozen custard dribblings, candied apples abandoned by tired children, sugar fluff crystals, salted almonds, popsicles,partially gnawed ice cream cones,and the wooden sticks of lollypops. Everywhere is loot for a rat--in tents, in booths, in hay lofts--why, a fair has enough disgusting leftover food to satisfy a whole army of rats." Templeton's eyes were blazing. " Is this true?" he asked. "Is this appetizing yarn of yours true? I like high living, and what you say tempts me." "It is true," said the old sheep. "Go to the Fair Templeton. You will find that the conditions at a fair will surpass your wildest dreams. Buckets with sour mash sticking to them, tin cans containing particles of tuna fish, greasy bags stuffed with rotten..." "That's enough!" cried Templeton. "Don't tell me anymore I'm going!” (…)
“This is a very serious thing, Edith,” he replied. “Our pig is completely out of the ordinary.” “What’s unusual about the pig?” asked Mrs. Zuckerman, who was beginning to recover from her scare. “Well, I don’t really know yet,” said Mr. Zuckerman. “But we have received a sign, Edith—a mysterious sign. A miracle has happened on this farm. There is a large spider’s web in the doorway of the barn cellar, right over the pigpen, and when Lurvy went to feed the pig this morning, he noticed the web because it was foggy, and you know how a spider’s web looks very distinct in a fog. And right spang in the middle of the web there were the words ‘Some Pig.’ The words were woven right into the web. They were actually part of the web, Edith. I know, because I have been down there and seen them. It says, ‘Some Pig,’ just as clear as clear can be. There can be no mistake about it. A miracle has happened and a sign has occurred here on earth, right on our farm, and we have no ordinary pig.” “Well,” said Mrs. Zuckerman, “it seems to me you’re a little off. It seems to me we have no ordinary spider.” “Oh, no,” said Zuckerman. “It’s the pig that’s unusual. It says so, right there in the middle of the web.” “Maybe”
De Vlaamse schrijfster Ann De Craemerwerd geboren in Tielt in 1981. De Craemer studeerde Germaanse taal- en letterkunde en behaalde een master in amerikanistiek. In 2010 debuteerde ze als auteur met “Duizend-en-één dromen. Een reis langs de Trans-Iraanse Spoorlijn”, een journalistiek boek over de presidentsverkiezingen van 2009 in Iran. Haar eerste prozawerk volgde in 2011 met “Vurige tong”, waarin ze vertelt over haar katholieke jeugd in West-Vlaanderen. Het boek werd in het juryrapport van de Debuutprijs 2012 vermeld als runner-up. In hetzelfde jaar publiceerde ze ook “Het kleine zwarte visje”, een bewerking van een kinderverhaal van de Iraanse schrijver Samad Behrangi. In 2012 schreef ze de roman “De seingever”. In 2014 kwam “Kwikzilver” uit dat gaat over haar grootmoeder die op het Vlaamse platteland leefde. De Craemer is tevens actief als columniste voor de krant De Morgen. In 2012 nam ze deel aan de tv-quiz De Slimste Mens ter Wereld.
Uit: Vurige tong
“Mijn laatste Goede Vrijdag in het Sint-Jozefsinstituut begon net als de vijf die eraan voorafgingen. Door het raam keek ik naar de wijzers van de klok van de Onze- Lieve-Vrouwekerk. Het was halfdrie. Tijd om naar de schoolkapel te gaan. In rijen van twee daalden we de trappen af. Zwijgend, want het was onze taak droevig te zijn om wat straks stond te gebeuren. Beneden, op de grote betonnen speelplaats, wachtte zuster Francis ons op. Het was nog geen zomer, dus ze droeg haar donkerbruine nylonkousen, zwarte platte sandalen met dunne riempjes, een donkerblauwe rok tot halverwege de kuiten (die onvermoed sexy vrouwelijke lichaamsdelen), een witte blouse waarop een groot kruis hing te bengelen en een donkerblauw gilet. Toch zag ze er vandaag anders uit. Terwijl ze haar natuurlijke gezag altijd kracht bijzette door haar hoofd hoog in de lucht te houden, richtte ze haar blik nu strak op de grijze tegels, de mondhoeken net geen negentig graden naar beneden gekruld. Het moment van rouw was aangebroken. Bijna, bijna was het drie uur. De spanning steeg. We volgden haar naar de kapel, waar het halfduister was. Ook de grote paaskaars was gedoofd, maar toch zag ik het al van ver opnieuw in zijn volle glorie, gruwel en grootheid: het koperen kruisbeeld. Ik ging zitten en wendde mijn blik af. Nog niet aan denken, aan de beproeving die straks zou komen, aan Mijn Lijden Omdat Ook Christus Heeft Geleden. Juffrouw Lieve, onze eigen lerares van de zesde klas, moest zich straks weer van haar jaarlijkse taak kwijten. Ze deed het altijd met overtuiging en kon zich een heel vroom gezicht aanmeten, hoewel ze een paar maanden voordien over zuster Francis uit de biecht had geklapt toen ze ons vol trots het hartje liet zien dat aan de halsketting bengelde die ze onder haar kleren droeg. Onder, inderdaad, want met de man die ze beminde was ze niet getrouwd, dus moest het gouden bewijs van zijn liefde verborgen blijven. Dat moest van zuster Francis, die het hartje één keer had opgemerkt, en na dit verhaal werden de wangen van juffrouw Lieve vuurrood en zei ze dat we aan niemand mochten verklappen dat ze haar geheim met ons had gedeeld. Zij geloofde, in tegenstelling tot haar oversten, wel nog in jeugdige onschuld, al had ze natuurlijk beter moeten weten, want nog geen halve dag nadat ze ons in vertrouwen had genomen gonsde het hartjesverhaal de hele school rond.”
Uit: À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Mais (surtout à partir du moment où les beaux jours s'installaient à Combray) il y avait bien longtemps que l'heure altière de midi, descendue de la tour de Saint-Hilaire qu'elle armoriait des douze fleurons momentanés de sa couronne sonore, avait retenti autour de notre table, auprès du pain bénit venu lui aussi familièrement en sortant de l'église, quand nous étions encore assis devant les assiettes des Mille et une nuits, appesantis par la chaleur et surtout par le repas. Car, au fond permanent d'oufs, de côtelettes, de pommes de terre, de confitures, de biscuits, qu'elle ne nous annonçait même plus, Françoise ajoutait - selon les travaux des champs et des vergers, le fruit de la marée, les hasards du commerce, les politesses des voisins et son propre génie, et si bien que notre menu, comme ces quatre-feuilles qu'on sculptait au XIIIe siècle au portail des cathédrales, reflétait un peu le rythme des saisons et des épisodes de la vie - : une barbue parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde parce qu'elle en avait vu une belle au marché de Roussainville-le-Pin, des cardons à la moelle parce qu'elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu'il avait bien le temps de descendre d'ici sept heures, des épinards pour changer, des abricots parce que c'était encore une rareté, des groseilles parce que dans quinze jours il n'y en aurait plus, des framboises que M. Swann avait apportées exprès, des cerises, les premières qui vinssent du cerisier du jardin après deux ans qu'il n'en donnait plus, du fromage à la crème que j'aimais bien autrefois, un gâteau aux amandes parce qu'elle l'avait commandé la veille, une brioche parce que c'était notre tour de l'offrir. Quand tout cela était fini, composée expressément pour nous, mais dédiée plus spécialement à mon père qui était amateur, une crème au chocolat, inspiration, attention personnelle de Françoise, nous était offerte, fugitive et légère comme une ouvre de circonstance où elle avait mis tout son talent. Celui qui eût refusé d'en goûter en disant : "J'ai fini, je n'ai plus faim", se serait immédiatement ravalé au rang de ces goujats qui, même dans le présent qu'un artiste leur fait d'une de ses ouvres, regardent au poids et à la matière alors que n'y valent que l'intention et la signature. Même en laisser une seule goutte dans le plat eût témoigné de la même impolitesse que se lever avant la fin du morceau au nez du compositeur. ».
Marcel Proust (10 juli 1871 – 18 november 1922) Proustkamer in Le château de Breteuil in Choisel
ik stoorde me aan het roekoeën van de duif maar niet genoeg om er m'n geweer voor uit het vet te halen
ik wachtte tot een volle tram de halte naderde dan drukte ik me tegen de billen van net zo het uitkwam
dat men niet bij me aanbelde kon ook duiden op oneindig talmen
als ik iemand op straat zag in z'n regenpak met in de ene hand een hengel en in de andere hand een schepnet kon ik toch niet nalaten te vragen ga je vissen
Tussenstuk
ik geloof niet dat ik u helemaal heb verstaan zou u het willen herhalen niet steeds weer opnieuw één keer ik zal er niet meer doorheen praten het woord is aan u en u
toen we kwamen wisten we eigenlijk niet of we al mochten komen we wisten ook niet bij wie we kwamen we schoven gewoon maar aan en lieten het ons smaken maar wat er tussen onze kiezen achterbleef wisten we niet en we konden het ook niet vragen want de andere gasten aan tafel bliezen geen adem meer uit ze werden afgeruimd als een tafellaken en highfiveden een hemel in
het is niet dat ik geen woord heb verstaan van wat u zei ik verstond alleen de zelfstandige naamwoorden niet als u die nu even op dit opengevouwen tafelservet wilt opschrijven met de lipstick van de vrouw die ik ontvallen ben
toen we gingen wisten we eigenlijk niet of we al mochten gaan bij iedere stap verwachtten we een securicorhand tussen de bladen maar daar was de deur al met de fooivragende apen en buitenlucht als een kamp in je gezicht met al mijn tandplak heb ik u vader lief
“She met him for the first time in 1888. He had come to Stockholm to advise on the foundation of a school of social sciences. Their shared nationality, going so far as a shared family name, would have thrown them together even if there was no particular attraction. She would have had a responsibility to entertain and generally take care of a fellow Liberal, unwelcome at home. But that turned out to be no duty at all. They flew at each other as if they had indeed been long-lost relatives. A torrent of jokes and questions followed, an immediate understanding, a rich gabble of Russian, as if the languages of Western Europe had been flimsy formal cages in which they had been too long confined, or paltry substitutes for true human speech. Their behavior, as well, soon overflowed the proprieties of Stockholm. He stayed late at her apartment. She went alone to lunch with him at his hotel. When he hurt his leg in a mishap on the ice, she helped him with the soaking and dressing and, what was more, she told people about it. She was so sure of herself then, and especially sure of him. She wrote a description of him to a friend, borrowing from De Musset.
He is very joyful, and at the same time very gloomy — Disagreeable neighbor, excellent comrade — Extremely light-minded, and yet very affected — Indignantly naïve, nevertheless very blasé — Terribly sincere, and at the same time very sly.
And at the end she wrote, "A real Russian, he is, into the bargain." Fat Maksim, she called him then. "I have never been so tempted to write romances, as when with Fat Maksim." And "He takes up too much room, on the divan and in one's mind. It is simply impossible for me, in his presence, to think of anything but him."
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar (pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen (Fragment)
De Zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven, en 's morgens voor een hoog raam zitten, wijl hun blik weidt over 't bos- en heuvelrijk' Italia. Krullend, zwierig, rolt het landschap naar beneden, de kronen van de bomen zijn als bollende kolen en zandwegen als zwierige wimpels. En als de zon te hoog komt, laten ze een zonnescherm zakken over hun ogen en over hun papieren.
Om elf uur komt de maagd met koele dranken, en de wind draagt in haar boezem: dan daalt in glinstering van zon en verre verschieten zilv'ren inspiratie als plassende regen. En tranen opwellend uit 't overkropt gemoed zouden de oogbeddingen willen vullen.
“Allzeit verfügbar. Unvergeßlich, wie Urfer leiden konnte, wie ein neuralgisches Gewitter über sein zerknittertes Gesicht lief, wenn ein Kellner im Operncafé mit einem Glas hantierte, dessen Kristallton irgendwo zwischen fis und f lag. Stimmt gefälligst euer Inventar, ihr Gehörmörder, rief er dann von seiner Orchesterdienerecke aus hinter der Samtportiere, und die pausierenden Sänger zollten Beifall mit den fetten Mundwinkeln. Urfer, so flüsterte man in gewissen Ensemble-Kreisen nach seinem Ableben, sei seiner Artifizenz, Detmar von Hohenlohes wandelnde Stimmgabel gewesen. Orchesterdiener, Gehördiener. Und der Konzertmeister, Esmeraldi, brauchte während der Probe nur ein überspitztes Pizzicato-a zu tupfen, so eilte Urfer, irgendwo in einem Abstellraum aufgestöbert, herbei, um das Pult einen Zentimeter höher zu schrauben. In dem Maße wie der Dirigent die Musiker, so haben die Musiker den Orchesterdiener im Griff. Einer dirigiert alle, sie alle aber dirigieren einen einzigen herum. Nun liegt es mir freilich fern, Urfer in einem umfassenden nekrologischen Sinne gedenken zu wollen, muß ich doch vielmehr, um meine eigene Kandidatur nicht ad absurdum zu führen, alles unternehmen, um ihn vergessen zu machen. Ich habe, sehr geehrter Herr Generalmusikdirektor, nur darum auf den Verblichenen zurückgegriffen, um die Behauptung aufzustellen: Gerade das absolute Gehör ist nicht, wie in der Ausschreibung vermerkt steht, wenn auch nur unter den Erwünschtheiten, erforderlich für diesen Posten, gerade diese Eigenschaft hat meinen Vorgänger – ja, spreche ich einmal so von ihm, als sei ich bereits gewählt! – vorzeitig, schlagartig, was ich wörtlich meine, aus dem Musikleben scheiden lassen. Urfers hinterrücks erlittener Schlaganfall habe sich wie ein akustischer Schleier über die Aufführung gelegt, sagen die Holzbläser, sie alle hätten an einer nicht erklärbaren Zugluft gespürt, daß sie den Tod und nicht mehr Urfers Zuverlässigkeit hinter sich hätten. Zugluft, für einen Musiker, während des Konzerts, eine Katastrophe, für die in jedem Fall der Orchesterdiener verantwortlich zu machen ist!“
‘Sporen van de oorlog’: soms zijn ze vaag als oude vingerafdrukken op een boek, maar vaker doen ze denken aan de diepe groeven die rupsbanden in de aarde gekerfd hebben. Veelal zijn ze in een ver verleden uitgewist en slechts de natuur herinnert zich het bloed en de tranen die de grond heeft gedronken. Armando noemt die stille getuigen, die bomen, die grassen, die heuvels ‘schuldig landschap’ en alleen zij die de oorlog, het toen, hebben gezien en ondergaan, hebben toegang tot deze voorstellingswereld. Bij hen zijn die sporen van de oorlog nooit helemaal uitgewist en kleine soms onbetekenende voorvallen kunnen ze duidelijk voelbaar en zichtbaar maken. Vlak bij de plaats waar astronomen nu heel verre sterrenstelsels bestuderen, stond op de Drentse heide het ‘Durchgangslager’ Westerbork. Pas tweeëntwintig jaar na de oorlog durfde ik die provincie te betreden. In een afgelegen boerderijtje, achter de bloeiende krentebossen van Dwingeloo dacht ik, samen met vrouw en kinderen, rustig mijn vakantie te kunnen doorbrengen. De Zesdaagse Oorlog in het Midden-Oosten verscheurde die pastorale idylle. Met een kleine transistor-radio aan het oor volgde ik de strijd. Angstig, met bonzend hart luisterde ik naar de sombere commentaren en vreesde dat Israël, de ultieme wijkplaats bij jodenvervolgingen, onder zou gaan. Opeens voelde ik mij beklemd in het schuldige landschap van Drente, waardoorheen haast drie jaar lang elke dinsdagochtend een eindeloze keten van baksteenrode veewagons reed met een lading van duizend ten dode opgeschreven joden. Het is moeilijk je eigen geestestoestand te peilen als de zwakke fundamenten van je zekerheid gevaar lopen door bedreigende berichten van opgewonden nieuwslezers. Ik moest en zou mij ervan overtuigen dat het kamp Westerbork, dat meer dan twee jaar mijn jongensjaren had vergiftigd, onschadelijk was gemaakt.”
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 - 2 juli 1996) Cover De Gids, 1991
Motorsägen; atlantisches Tief. Schon früh die Sirene für die Freiwillige Feuerwehr. Zwei Frauen gingen auf und ab im Korridor, und ich fand nicht den Weg aus dem Badezimmer ins Freie.
Eine Szenenfolge ohne erkennbaren Anfang, oder ich hatte den Anfang verpaßt. Der Atem ging ruhig, das Land vor den Fenstern stieg langsam auf zu den Häfen des Schnees. Eine der Frauen blieb stehen, als sie hörte, es wird geklopft in die Tür.
Es war nicht das Wetter, um bis mittags auf den Dachdecker zu warten. Die andere Frau wusch sich die Haare, genauer gesagt, sie war weitergegangen und stand jetzt auf der Wiese im Regen.
Da lag auch der Kirschbaum Die Pumpe im Keller hörte nicht auf Es schneite schon wieder; im Mannschaftswagen saß alleine der Fahrer und telefonierte. Die Schäden kann man nicht sehen, und die Post kommt neuerdings so spät.
Jürgen Becker (Keulen, 10 juli 1932) Becker (rechts) bij de uitreiking van de Georg-Büchner-Preis in 2014
This is hunger. An animal all fangs and eyes. It cannot be distracted or deceived. It is not satisfied with one meal. It is not content with a lunch or a dinner. Always threatens blood. Roars like alion, squeezes like a boa, thinks like a person.
The specimen before you Was captured in India (outskirts of Bombay), but it exists in a more or less savage state in many others places.
Please stand back.
The Eagles
In this section, the eagles. The red-tailed eagle. The imperial eagle. The eagle perchednon a cactus. The two-headed eagle (a phenomenom) in a cage all by itself. The decoration eagles torn from the chest of those condemned to execution. The monetary eagle, doubled, $20 gold (twenty dollars). The heraldic eagle. The Prussian eagle, always dressed in black like a faithful widow. The one that flew seventy years over the “Maine,” in Havana. The Yankee eagle, brought in from Vietnam. The Napoleonic and Roman eagles. The celestial eagle, with Altair glittering on its breast. Finally, The eagle on Eagle Brand condensed milk. (A truly original specimen.)
Nicolás Guillén (10 juli 1902 - 16 juli 1989) Portret door Erin Currier.
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Met de andere hand grijpt hij haar pols en houdt hem in bedwang. Dat nu kan op de hoeve geen enkel man. Want aangegrepen in stal, schuur of onder de koe, vlucht Lien nooit voor een man en roept ook nooit: één wrong en los is ze, zelfs uit de greep van Leo, die een zak graan op de kar gooit zoals gij en ik een bussel stroo. ‘Merci Mieke,’ zegt Houtekiet. Zij, ontstemd: ‘Ik heet Lien.’ De koe die, weeral dwars, hem niet naar de wei wil volgen, trekt hij, als wederdienst voor de dronk, eenvoudig bij de horens tot waar ze zijn moet. Ook dat kan niemand anders: geen dier verdraagt dat ge aan zijn horens komt. Van avond naar avond groeit haar verlangen hem weer te zien. Alsof de dwarse koe het weet, en haar uit Deps wil houden, blijft ze de zevende dag in de wei. Lien gaat nochtans Deps in. Zacht en smekend roept ze er vruchteloos zijn naam. Alsof de oude Mandus ook van haar verlangen weet, vertelt hij nog tergender langzaam dan anders dat hij de boswachter gezien heeft. Als hem de eer te beurt gevallen is de boswachter te zien, deze grote der aarde, heeft de boswachter gewoonlijk Houtekiet gezien en de hoop uitgesproken hem nog deze nacht te kunnen neerschieten en in de grond steken gelijk een hond vol schurft. Van eindeloos ver vertrekt Mandus' verhaal. ‘Schoon weer, Mandus, zegt hij zo. Ja, zeg ik, boswachter, als 't zo maar blijft. 't Zal zo blijven, Mandus, zegt hij zo. Ik zeg zo, mijn gedacht is van niet, boswachter.’ Plots gilt Lien, nijdig als een spin, dat al dat schoon weer er niet bij te pas komt, zeg wat hij gezegd heeft en daarmee uit. Weer heeft hij gezegd dat Houtekiet er vannacht aan moet. ‘Ik schiet hem neer, Mandus, en ik steek hem in de grond gelijk een hond vol schurft.’ Hij heeft het telkens met dezelfde woorden gezegd. Na die nacht echter van angstig luisteren naar het schot dat nooit afgaat, kan zij Houtekiet toelachen, breed en zalig, hem de emmer melk aanbieden en hij drinkt hem half leeg. Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren, dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989) Cover
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Vreemdgaan
‘Goeiemorgen, je was laat,’ zeg je als je naast me staat en je aait over m’n rug, een tikje op / m’n kont, ik draai me om, glimlach terug en poets met jouw borstel de buurvrouw uit m’n mond.”
Im weißen Hemd in neuer Wäsche im ge- reinigten Anzug frisch gebadet und mit gewaschenen Haaren hält er seinen Vortrag über Umweltverschmutzung.
Der Gottesacker um die Feldsteinkirche ist aufgelassen für die Lebenden. Die alten Bäume spenden ihren Schatten den jungen Müttern mit dem Kinderwagen. Ich sitze auf der Bank, und unsichtbar sitzt neben mir der Auferstandene. Er leiht mir seinen Namen für die Zeit, da ich mich noch an ihn erinnern kann.
Die Hummeln auf den violetten Blüten der Schnittlauchstengel in den Plattenritzen saugen sich Honig aus der Blütenfarbe. Die Kupferstecher stechen gern Insekten. Unter der Lupe sah ich eine Hummel; die hatte schon der Tod ins Herz gestochen. Die tote Hummel mit verschränkten Beinen. Von allen Seiten kann ich sie betrachten.
And yesterday the new man in the White House/ the new President declared,'What we have done for women and minorities is a good thing, but we must respond to those who feel discriminated against...This is a psychologically difficult time for the so-called angry White man.' Well I am here to tell the world that 46 percent of my children living in poverty does not feel good to me and my brothers in prison and not in college does not feel good to me psychologically or otherwise!
Catch that angry White man and tell him 'Get a grip!'
Forty-six percent of the American labor force is constituted by White men but White men occupy 95 percent of all senior management positions! And as a wise Black man recently observed 'This supposedly beleaguered minority (White males are about one-third of the population) makes up 80 percent of the Congress, four-fifths of tenured university faculty, nine-tenths of the Senate and 92 percent of the Forbes 400.'
Tell me who's angry!
I say the problem with affirmative action seems to me like way too much affirmative talk and way too little action!
And unless you happen to belong to that infinitesimal club of millionaire Black folks got one hundred and eight thousand dollars to throw into the campaign pot of their nearest and dearest full-time political racist, I think you better join with me to agitate and agitate for justice and equality we can eat and pay the rent with NOW.
June Jordan (9 juli 1936 – 14 juni 2002) Portret door Alexis Pauline Gumbs
A carrion crow sat on an oak And watched where the line of battle broke.
A carrion crow sat on an ash – He hears the spears' and shields' clash.
A carrion crow sat on a pine: The long-bows are bent, the swift arrows whine.
A carrion crow sat on an elm: The broad sword batters the bright-plumed helm.
A carrion crow sat on a yew: On Bosworth Field lies a crimson dew.
A carrion crow sat on a thorn, Where the crown of England had rolled, forlorn.
Inscription for a Scented Garden for the Blind
Wayfarer, pause. Although you may not see, Earth's bright children, herbs and flowers, are here: It is their small essential souls that greet you, Mounted upon the morning or evening air: While from above, from sky and tree-bough, Birds fling down their songs, a musical burgeoning.
John Heath-Stubbs (9 juli 1918 – 26 december 2006)
High mid Alverna's awful steeps, Eternal shades, and silence dwell, Save, when the gale resounding sweeps, Sad straings are faintly heard to swell:
Enthron'd amid the wild impending rocks, Involv'd in clouds, and brooding future woe, The demon Superstition Nature shocks, And waves her Sceptre o'er the world below.
Around her throne, amid the mingling glooms, Wild-hideous forms are slowly seen to glide; She bids them fly to shade earth's brightest blooms, And spread the blast of Desolation wide.
See! in the darkened air their fiery course! The sweeping ruin settles o'er the land, Terror leads on their steps with madd'ning force, And Death and Vengeance close the ghastly band!
Mark the purple streams that flow! Mark the deep empassioned woe! Frantic Fury's dying groan! Virtue's sigh, and Sorrow's moan!
Wide-wide the phantoms swell the loaded air With shrieks of anguish-madness and despair! Cease your ruin! spectrs dire! Cease your wild terrific sway! Turn your steps-and check your ire, Yield to peace and mourning day!'
“It was this feeling of belonging to the winding stair and the attic which Fuchsia experienced as she ran her right hand along the wooden wall as she climbed and encountered after some time the loose board which she expected. She knew that only eighteen steps remained and that after two more turns in the staircase the indescribable grey-gold filtering glow of the attic would greet her. Reaching the top-most step she stooped and leaned over a three-foot swing door, like the door of a byre, unfastened the latch and entered the first of the three sections of the attic. An infiltration of the morning's sun gave the various objects a certain vague structure but in no way dispelled the darkness. Here and there a thin beam of light threaded the warm brood-ing dusk and was filled with slowly moving motes like an attenuate firmament of stars revolving in grave order. One of these narrow beams lit Fuchsia's forehead and shoul-der, and another plucked a note of crimson from her dress. To her right was an enormous crumbling organ. Its pipes were broken and the keyboard shattered. Across its front the labour of a decade of grey spiders had woven their webs into a shawl of lace. It needed but the ghost of an infanta to arise from the dust to gather it about her head and shoulders as the 'most fabulous of all mantillas. In the gloom Fuchsia's eyes could barely be seen for the light upon her forehead sank deeper shadows, by contrast, through her face. But they were calm. The excitement that had wakened within them on the stairway had given place to this strange calm.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Cover
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
"Mir hat es auch nicht gefallen«, antwortete er, »solange ich es nicht bei gerötetem Himmel sah.« An den Menschen, vor allem den Frauen, delektieren sich die Künstler schon weniger.Gesunde, kräftige Männer gibt es in Hülle und Fülle, und an Herkulesmodellen herrscht keine Not; um so schlechter bestellt ist es aber um die Venusfiguren. Die Mädchen haben zwar fast durchweg gefällige Gesichter, aber flache Brüste, sie haben große Füße,keine Waden, wo es auf den kotigen Straßen doch soviel Gelegenheit gäbe, sich damit zu brüsten! Ich saheine einzige wirklich schöne Frau. Wie eine blonde Walküre ging sie würdig und stolz einher. Ihr Blick war verträumt, das Haar weich, das Antlitz samtzart, sie war hochgewachsen, schlank und dennoch kräftig – eine wahre Hermannstochter. Sie verkauft Obst. Sich geschmackvoll zu kleiden, verstehen hier weder die vornehmen noch die weniger vornehmen Frauen. Bei den zahlreich nach München kommenden Provinzlerinnen erkennt man vor lauter Tracht nicht einmal die Figur. Sie tragen unterschiedlichste Kopfbedeckungen, wie Schmetterlinge gebundene Tücher, niedrige Hütchen auf Tiroler-, hohe Mützen mit Pelz auf Grenadierart und schließlich nur Häubchen, um den Zopf zu bedecken, silberne oder goldene »Riegelhauben«, die die Form eines in zwei Zipfeln auslaufenden Männerbarts haben. Die Volkstracht behauptet sich ungebrochen bis nach München herein. Auf Männerköpfen entdeckte ich viele flache runde Hüte mit schmaler Krempe, ebensolche wie die, zu denen wir in Prag den breitkrempigen Slawenhut verunstaltet haben. Auf den kurzen Jacken tragen sie statt Knöpfen eine derartige Menge österreichischer Silberzwanziger, daß es mir als einem braven österreichischen Untertanen fast den Magen hob.“
„Fassbinder fand mein Material nicht nur deprimierend, sondern einfach auch langweilig. Um so etwas anzusehen, sagte er, würde kein Mensch ins Kino gehen. Fernsehen, sagte ich. Das ist das gleiche, sagte Fassbinder, es sind ja die gleichen Menschen, die da sitzen, und wo die nun sitzen, ist doch egal. Jedenfalls will keiner sich nochmal ansehen, dass es ihm schlecht geht, das weiß er ja selbst schon. Aber wie es ihm besser gehen könnte, das wird er sich gern ansehen wollen. Ich sagte etwas vom aktiv handelnden Subjekt und Fassbinder sah mich erstaunt an und dann verstand er, was ich meinte und sagte: "Ach so, Sie meinen einen Helden". Ich war etwas ratlos, weil ich mir einen Helden gerade noch im spanischen Bürgerkrieg vorstellen konnte, nicht aber in der Endmontage bei Ford in Köln. Ich sagte also etwas darüber, dass es in der Wirklichkeit eben Helden leider nicht gäbe. "Einen Belmondo meinen Sie, nicht wahr?", sagte Fassbinder. Er wurde jetzt immer lebhafter. Ich sagte, dass ein Belmondo sicher schön wäre, aber in der Wirklichkeit..., und Fassbinder unterbrach mich und sagte: "Ich meine ja auch nicht in der Wirklichkeit, sondern im Kino. Im Fernsehen, sagte ich. Das ist doch das gleiche, sagte Fassbinder nochmal, und ich sagte, dass ich mir ja auch wünschen würde, dass die Menschen in der Wirklichkeit sich so autonom verhalten würden wie Belmondo im Film, aber dass leider..., und Fassbinder sagte heftig: "Jetzt hören Sie doch auf mit Ihrer Wirklichkeit und jetzt hören Sie doch auf damit, den Leuten etwas zu wünschen und denken lieber darüber nach, was sich die Leute selber wünschen! Haben Sie von diesem Bloch erzählt oder ich?!" Daran hatte ich noch gar nicht gedacht, tatsächlich: Dass die Leute sich selbst etwas wünschen. Und dabei war es ein so einfacher Gedanke - nur dem datengefüllten Soziologenkopf und dem Abbildungsrealismus des Fernsehens war er fremd.“
Peter Märthesheimer (9 juli 1937 – 18 juni 2004) Hier mer Rainer Werner Fassbinder (rechts)
La barque funéraire est, parmi les étoiles, longue comme le songe et glisse sans voilure, et le regard du voyageur horizontal s'étale, nénuphar, au fil de l'aventure.
Cette nuit, vais-je enfin tenter le jeu royal, renverser dans mes bras le fleuve qui murmure, et me dresser, dans ce contour d'un linceul pâle, comme une tour qui croule aux bords des sépultures ?
L'opacité, déjà, où je passe frissonne, et comme si son nom était encor Personne, tout mon cadavre en moi tressaille sous ses liens.
Je sens me parcourir et me ressusciter, de mon front magnétique à la proue de mes pieds, un cri silencieux, comme une âme de chien.
Sonnet VI À mes camarades de prison
Bruits lointains de la vie, divinités secrètes, trompe d’auto, cris des enfants à la sortie, carillon du salut à la veille des fêtes, voiture aveugle se perdant à l’infini,
rumeurs cachées aux plis des épaisseurs muettes, quels génies autres que l’infortune et la nuit, auraient su me conduire à l’abîme où vous êtes ? Et je touche à tâtons vos visages amis.
Pour mériter l’accueil d’aussi profonds mystères je me suis dépouillé de toute ma lumière : la lumière aussitôt se cueille dans vos voix.
Laissez-moi maintenant repasser la poterne et remonter, portant ces reflets noirs en moi, fleurs d’un ciel inversé, astres de ma caverne.
Jean Cassou (9 juli 1897 – 18 januari 1986) Borstbeeld in Toulouse
“Es ist eigentlich recht erfreulich, in diesem Lande zu reisen. Die schönsten Landschaftsgemälden ähnlichen Parks, die Gärten, die zweckmäßige Einrichtung der Häuser, der raffinierte Luxus, die Nettigkeit der Ordnung überall, die selbst in dem unbedeutendsten Hausgeräte sich zeigende Eleganz und Bequemlichkeit, machen einen frohen Eindruck auf den Besuchenden. Man wünscht sich alle diese Dinge nicht, weil man ihrer nicht gewohnt ist, oft nicht einmal ihren Gebrauch kennt; aber man bekommt ein Gefühl von heiterem Lebensgenusse. Nur den Wunsch, sich der Kunstwerke recht zu erfreuen, sie zu studieren, vielleicht etwas zu kopieren, muß man nicht aufkommen lassen; denn seine Erfüllung ist in diesem Lande mit so vielen Schwierigkeiten umgeben, dass sie fast undenkbar wird. Von den Schönheiten des Landes und der Wege, von den bequemen Gasthöfen, die man auch in den abgelegensten Gegenden findet und in welchen man nur einen wohlgefüllten Beutel braucht, um gleich so gut und vielleicht besser als zu Hause zu sein, von der trefflichen Einrichtung des Postwesens ist überall viel gesagt und geschrieben, und dennoch nicht zu viel, um dieses in seiner Art vollkommenste Ganze gehörig zu loben. Für jetzt wollen wir uns aber darauf beschränken, eine allgemeine Idee eines englischen großen Landhauses mit seinen Umgebungen aufzustellen und alsdann versuchen zu beschreiben, was wir auf einer Reise von London durch das nördliche England nach Schottland zu sehen Gelegenheit hatten. Ein englischer Park ist von dem, was man sich in Deutschland unter diesem Namen denkt, merklich verschieden. Er umfaßt die das Wohnhaus oder Schloß zunächst umgebenden, eigentlich zu demselben gehörigen Ländereien und ist gewöhnlich von ziemlichen Umfange. Äcker und Wiesen, mit lebendigen Hecken zierlich eingefasst, durchschnitten von wohlgehaltenen Kieswegen zum Gehen und Fahren, liegen in seinem Bezirk, sowie auch einzelne Wirtschaftsgebäude von gefälliger, aber doch ihre Bestimmung andeutender Form. Überall hat man nach malerischen Effekten gestrebt, und die sanften Anhöhen und Vertiefungen dieses Landes erleichtern dieses Streben; aber immer ist das Nützliche mit dem Schönen vereint.“
Johanna Schopenhauer (9 juli 1766 - 17 april 1838) Cover
Den Fächer in der Hand, gieng ich in meinen Garten, Den jungen Zephir zu erwarten; Schnell spielt mein Unterrock, und hebt sich blähend auf. Willkommen, o Favon, der Schäferinnen Diener! So dacht' ich – – Aber ach! es war in strengem Lauf Ein grober Nord: ein Capuciner.
Die Lebenszeit
Die Zeit entflieht wie dieser Bach, Wie dies Gewölk entflieht die Zeit. Ein Tor sieht ihr mit Wehmut nach; Ein Weiser, der für heut' Und nicht für morgen lebt, Kann, eilet sie gleich den Winden, Ihr doch, so sehr sie weiter strebt, Die regen Flügel binden. -- Ist unser Leben nur ein kurzer Weg, So lasst uns diesen kurzen Weg, So lange wir ihn gehen, Mit Rosen übersäen!
Johann Nikolaus Götz (9 juli 1721 – 4 november 1781) Monument in Worms
Foutre des neuf garces du Pinde, Foutre de l'amant de Daphné ', Dont le flasque vit ne se guindé Qu'à force d'être patiné. C'est toi que j'invoque à mon aide, Toi, qui, dans les cons, d'un vit raide Lances le foutre à gros bouillons ; Priape, soutiens mon haleine, Et pour un moment dans ma veine Porte le feu de tes couillons. Que tout bande, que tout s'embrase, Accourez putains et ribauds.
Que vois-je ! où suis-je ! ô douce extase ! Les cieux n'ont point d'objets si beaux : Des couilles en blocs arrondies. Des cuisses fermes, rebondies. Des bataillons de vits bandés. Des culs ronds sans poil et sans crottes, Des çons, des tétons et des mottes, D'un torrent de foutre inondés.
Restez, adorables images, Restez à jamais sous mes yeux ; Soyez l'objet de mes hommages, Mes législateurs et mes dieux. Qu'à Priape on élève un temple. Où jour et nuit l'on vous contemple, Au gré des vigoureux fouteurs : Le foutre servira d'offrande, Les poils et couilles de guirlande. Les vits de sacrificateurs.
Alexis Piron (9 juli 1689 – 21 januari 1773) Portret door Louis Tocqué, ca. 1737
“Her figure was rather below than above the middle size: it was light and airy as that of an Hamadryad. Her bosom was carefully veiled. Her dress was white; it was fastened by a blue sash, and just permitted to peep out from under it a little foot of the most delicate proportions. A chaplet of large grains hung upon her arm, and her face was covered with a veil of thick black gauze. Such was the female, to whom the youngest of the Cavaliers now offered his seat, while the other thought it necessary to pay the same attention to her companion. The old Lady with many expressions of gratitude, but without much difficulty, accepted the offer, and seated herself: the young one followed her example, but made no other compliment than a simple and graceful reverence. Don Lorenzo (such was the Cavalier's name, whose seat she had accepted) placed himself near her; but first he whispered a few words in his Friend's ear, who immediately took the hint, and endeavoured to draw off the old Woman's attention from her lovely charge. “You are doubtless lately arrived at Madrid,” said Lorenzo to his fair Neighbour; “It is impossible that such charms should have long remained unobserved; and had not this been your first public appearance, the envy of the Women and adoration of the Men would have rendered you already sufficiently remarkable.” He paused, in expectation of an answer. As his speech did not absolutely require one, the Lady did not open her lips: after a few moments he resumed his discourse: “Am I wrong in supposing you to be a Stranger to Madrid?” The Lady hesitated; and at last, in so low a voice as to be scarcely intelligible, she made shift to answer, — “No, Segnor.” “Do you intend making a stay of any length?” “Yes, Segnor.” “I should esteem myself fortunate, were it in my power to contribute to making your abode agreeable. I am well known at Madrid, and my Family has some interest at Court. If I can be of any service, you cannot honour or oblige me more than by permitting me to be of use to you.” — “Surely,” said he to himself, “She cannot answer that by a monosyllable; now she must say something to me.”
Matthew Lewis (9 juli 1775 – 14 mei 1818) Affiche voor de gelijknamige film uit 2011
"You are the top of the class," the Greek Master enthused, smiling. "I congratulate you." He was addressing Kayla Forde, his best and most attentive pupil "I am so glad," Kayla responded. "I love Greece and cannot read too much about the country." "Have you ever been there?" the Master enquired. "I went there with my father when I was only six, but I remember it so vividly and I believe the beauty of Delphi is engraved permanently on my heart." He clasped his hands together. "That is exactly how you should feel," he cried, "and what the Greeks feel themselves." Kayla picked up her books and left the schoolroom. The Master had called her back as the other pupils were leaving when the lesson ended. Kayla had found that the men and women who taught languages were more interesting to her than anyone else at the Convent. She was very well aware of why her mother had sent her there. It was because the Holy Convent of Santa Maria Magdalena in Florence was renowned as the best Finishing School for young ladies in the whole of Europe. Aristocrats from every country sent their daughters there and their brains were polished and honed before they appeared as debutantes in Society. Kayla's mother had been determined that she should have the very best and Kayla had in fact expostulated before she went there, "It will cost too much, Mama, and we really cannot afford it.”
Barbara Cartland (Edgbaston (9 juli 1901 – 21 mei 2000)
“Was haben uns die armselig ungebildeten Landpfarrer nicht alles erzählt, als wir klein und neugierig waren und für die Legenden Ohren hatten so groß wie die Elefanten. St. Nikolaus hin oder her, Barbara mit den Zweigen hin oder her, und auch die höchst suspekte Geschichte mit der unbefleckten Empfängnis am 8. hin oder her - am meisten hatte es mir der Lazarus angetan, der Tagesheilige vom 17. Dezember. Weil er nämlich im bayrisch-südösterreichisch-steirischen Mandlkalender, dem Vademecum des Volksglaubens, so anschaulich von Kopf bis Fuß mit Mullbinden eingewickelt ist. Und während ich ehedem darüber sinniert habe, ob, wenn er so komplettverpackt ist, nicht auch sein Heiligenschein unter den Mullbinden verwurschtelt sein müßte, assoziierten die heutigen Kids, wenn sie das Bild anschauen würden, höchstens die Comic-Figur des “Spiderman“. Es ist unerheblich, ob es den Lazarus gegeben hat oder nicht. Sein Name “Eliazar“ bedeutet “Gott hilft“. Die Gesellschaft braucht das personifizierte Leiden, sie braucht ein Anschauungsmodell, wie es einem verdammt schlecht gehen kann oder gehen könnte; als Erinnerung braucht sie es, zur Mahnung, damit der allenfalls aufkeimenden Hoffart Einhalt geboten werde.“
Robert Gratzer (9 juli 1948 – 6 mei 2004) La résurrection de Lazare door Leon Bonnat, 1857.
Thijs Zonneveld, Micha Hamel, Maria van Daalen, Peter Orlovsky, Walter Hasenclever
Bij de Tour de France
Thomas Voeckler pakt een flesje water in de Tour van 2016
Uit: De Ereronde van de Eland
“De vluchter oogt onrustig. Hij kijkt om, minder dan voorheen, maar met evenveel wanhoop in zijn ogen. Achter zich ziet hij slechts een weg met platanen aan weerszijden. De schaduwen van de bomen worden korter. De zon klimt. Het is lunchtijd. Toeschouwers langs de kant van de weg halen stokbroden uit rugzakken en openen de koelboxen. Dit is zomer in Frankrijk. Zon, eindeloze rijen platanen, baguettes met smeltende La vache qui rit en de Tour. De Tour is meer dan een wielerwedstrijd. De Tour, dat is chaos, hectiek en publiek. Dat is drie weken feest in ieder dorp dat wordt aangedaan. Dat is de burgemeester in zijn beste pak, de vrouw van de slager in haar mooiste bloemetjesjurk en gratis pastis in het café op de hoek. En hordes toeristen uiteraard. De Tour is van Frankrijk, maar ook een beetje van de rest van de wereld. Behalve de Franse driekleur wapperen er Duitse vlaggen, Vlaamse Leeuwen, Friese pompeblêdden, Noorse rood-blauwe kruizen, Amerikaanse stars and stripes en Kazakstaanse zonnen. Drie weken lang heeft de wereld twee wielen. De vluchter steekt zijn hand op naar de wedstrijdjury en wijst naar zijn bidon. Een motor met drinkbussen op de bagagedrager komt naast hem rijden. De koploper vist een bidon uit het rekje. Hij schudt de drinkbus even voordat hij hem aan zijn mond zet. Neemt een slok en trekt een vies gezicht. Spuugt en gooit de bidon in de berm. Een paar kinderen en een volwassen man duiken erbovenop.”
Hij haakt de ploeg zonder bijgedachten achter de tractor, gaat op de tractor zitten, start en rijdt. Het kouter achter hem snijdt de grond open. De klei kleeft steeds even aan het staal, valt dan om, een brok met één gladde zijkant.
Hert
Hij zet het mes erin: het is een vacht die langs de hals bruin kleurt. Hij drukt. Er gutst geen bloed uit. Langs de scherpe punt siepelt slechts een klein stroompje; druppels blijven hangen aan het haar.
Zijn vingers worden vlekkerig nu hij het mes strak verder trekt en een vreemd donkere onderlaag ontbloot. Met enkele halen wordt de vacht tot vel, het hert tot vlees gereduceerd.
In zijn bewegingen is niets te merken van overmoed. Er is gewoonte hier, en recht en verder warenkennis. De vraag of hij van bloed en mes houdt, doet niet ter zake. Ontweien is zijn vak.
Tumor
Hij nam het mes en lenigde de pijn door eraan toe te voegen. Langzaam sneed hij in het uitgebluste vlees de lijn van opening: een rode draad verdubbelde zich, week, te zacht, uiteen.
Met een nieuw mes herhaalt hij dit één laag dieper. Door het midden van de voor trekt hij ongehaast een tweede lijn en dan ontmoet het lemmet toch nog onverwacht de weerstand van de zwelling.
Incisie. Onafhankelijk van moed en hoop is hij vertrouwd met deze wetenschap. Hand en hoofd hanteren dit, bevrijden nu vakkundig het bederf. Het is bekend. Hij doet zijn werk.
Make my grave shape of heart so like a flower be free aired & handsome felt, Grave root pillow, tung up from grave & wigle at blown up clowd. Ear turnes close to underlayer of green felt moss & sound of rain dribble thru this layer down to the roots that will tickle my ear. Hay grave, my toes need cutting so file away in sound curve or Garbage grave, way above my head, blood will soon trickle in my ear - no choise but the grave, so cat & sheep are daisey turned. Train will tug my grave, my breath hueing gentil vapor between weel & track. So kitten string & ball, jumpe over this mound so gently & cutely So my toe can curl & become a snail & go curiousely on its way.
O meine Freunde, kommt! Wir wollen alle Uns lieben: Gleich, ob Mann, ob Weib, ob Kind; Daß keine Frage, keine Antwort falle: Wir tun es, weil wir auf der Erde sind! Wir lieben ohne Sinn für Zärtlichkeiten, Nur daß wir lieben ist uns schon Gewinn. Dem andern Freunde Freude zu bereiten, So tritt der Jüngling vor den Jüngling hin. Nun komm auch du, aus jenem Kreis der Damen! Du bist ein Weib. Sei nackt. Hier hast du Geld, Erfüllt von mir und meines Freundes Samen Zieh aus und werde reicher auf der Welt!
Kehr nie zurück, Geschöpf aus unsern Freuden! Du bist vorhanden. Hab zum Lieben Mut. Du wirst vielleicht ein Kind von uns erleiden, So laß es wachsen und so mach es gut! Da liegst du zwischen uns, du arme Dirne, Und hast mit uns gemeinsam nur die List. Die Wollust steigt dir nicht mehr zum Gehirne: Du liebst, weil nichts mehr ewig an dir ist. O du mein Freund, die wir zuzweit genießen An dem Kadaver einer dritten Frau – Siehst du es nicht wie einen Zug von Riesen, Einsam, und ragen an der Leichenschau?
Kehr mir zurück, mein Geist, im Blut verrieben; Was du gelöst, das sammle wieder fest. Und halte mir das Gleichgewicht beim Lieben, Sonst sterb ich am Gefühl wie an der Pest. Ich will jetzt mit dir sein und mit dir reisen; Wir wollen wie zwei Kugeln uns umkreisen, Aus einem hellen Raum ins Dunkel wehn. Wenn je dich ein Genuß verzehrt, den töte! Verkauf dein Weib, du wirst es überstehn. Gleichviel ob Ekel oder Liebesnöte – Am Himmel eilen Wind und Morgenröte, Die Scheiben klirren, und die Züge gehn.
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Op een verzamelplaatje uit 1928 van de Yenidze Zigarettenfabrik
I have drifted along this river Until I moored my boat By these crossed trunks.
Here the mist moves Over fragile leaves and rushes, Colorless waters and brown, fading hills.
You have come from beneath the trees And move within the mist, A floating leaf.
O blue flower of the evening, You have touched my face With your leaves of silver.
Love me, for I must depart.
Beauty Unpraised
There is only you. The rest are palterers, slovens, parasites. You only are strong, clear-cut, austere; Only about you the light curls Like a gold laurel bough.
Your words are cold flaked stone, Scentless white violets? Laugh Let them blunder. The sea is ever the sea And none can change it, None possess it.
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962)
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray(bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Rayop dit blog.
Uit:Le livre des fantômes
“Et l’intention d’insister sur l’égalité séculière et religieuse était si évidente qu’elle frappa le chargé de mission, comme un reproche ou une ironie. Ces paroles, peu marquantes par leur simplicité et leur banalité, avaient pourtant suivi Tranquillin pendant son retour à l’auberge du Pot d’Étain et même dans le train qui l’emportait à travers une sombre région boisée d’Allemagne, et qu’il quitta à Mannheim au milieu d’un groupe d’émigrants suisses venus de Bâle et quittant l’Europe pour l’Australie. Il y apprit que les hôtels de Mannheim étaient affreusement sordides, qu’il fallait se méfier des changeurs et que rien n’était moins certains que les horaires des trains et des bateaux. » (…)
« Je repris le même chemin qu’à l’aller, par le terrain des lavandières et le chantier du tonnelier. Tout à coup, au détour d’une vaste pyramide de futailles, Knops surgit. Il poussa un rugissement de joie en m’apercevant, conscient d’avoir bien gagné sa demi-velte de bière, et il s’élança, la griffe haute. Au même instant la pyramide chancela, ses contours se défirent, un gros fût en cœur de chêne traça dans l’air une courbe de boulet et fondit sur Knops. Le loqueteux poussa un cri, et je vis ses longues jambes s’agiter drôlement parmi les éclats de bois suiffeux. » (…)
« Bien avant que le bon Benoît Picard eût décrit sa douce vision, la petite ville s’appelait La-Roche-sur-Orgette, en raison d’un pan de rocher et du nom de la rivière caressant ses remparts. Elle était devenue plus tard La-Ruche-sur-Orgette, à cause d’un fragment de blason ornant le coin d’une de ses portes, et où un archéologue local avait cru découvrir une ruche entourée d’un essaim de mouches à miel. C’était d’ailleurs sans importance ; Mgr Ducroire continuait à l’appeler « la-petite-ville » et, le plus souvent « ma-petite-ville », au mépris de quelques vilains noms qu’elle devait à ses habitants. L’abbé Capade, le secrétaire de Monseigneur, la nommait pour sa part « nichet du diable », sans qu’on pût savoir pourquoi."
Een eikeboom sprak tot het riet: „ Ge hebt wel reden, over de natuur te klagen. 't Gewicht van een goudhaantje schier verdraagt ge niet. Het minste windje, dat bij vlagen het water rimpelt van den vliet, weet tot een buiging u te dwingen. Mijn voorhoofd echter, aan den Kaukasus gelijk, verhindert niet alleen het zonlicht door te dringen, maar voor geen storm neemt het de wijk. Voor u is harde bries, wat zefier is voor mij. En waart ge nog ontkiemd onder de kroon van blaren, waarmee 'k den omtrek oversprei, dan voert ge vast daar beter bij, daar 'k u voor noodweer zou bewaren. Doch meestal, waar ge uw groei begint, gaat in een waterzoom 't rijk over van den wind. Zooals u 't lot bedeelt, komt waarlijk niet te pas." „Uw medelijden", antwoordt hem het rietgewas, „komt uit uw goede hart, maar laat die zorgen varen. Wind is voor mij minder te vreezen, dan voor u. Ik buig wel, maar ik breek niet. Hebt gij al tot nu zijn stooten, ook die 't hevigst waren, met ongebogen rug doorstaan, het einde is nog niet daar." Bij dat woord komt er aan den horizon een zoo verwoede bui opdagen, als ooit het Noorden in zijn schoot tot op dat oogenblik met zich had omgedragen. 't Riet boog, terwijl de eik weerstand bood. De wind, in kracht nog eens zoo groot, weet tot ontwortelde te maken, wiens machtig hoofd bijkans den hemel scheen te raken, wiens voeten reikten tot het rijk zelf van den dood.
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) The Oak and the Reed door Achille-Etna Michallon, 1816
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen(eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Der Alpengang
Des Morgens früh zu guter Zeit Geh' ich zur Sennerin, Es ist das Herz mir himmelweit, Zieh' ich zur Alpe hin.
Die Morgensonne scheinet hell, Das Mägdlein steht davor, Als wär' dort oben an der Stell' Das off'ne Himmelsthor.
Ich seh' im rothen Schein sie stehn - Die Sonne blendet sehr - Die Wolken und die Lämmer gehn Zusammen um sie her.
Ein grünes Bändel auf dem Hut, Am Herzen Röslein roth, - Ach, wüßt' ich nicht, wie Lieben thut, Was hätt' es noch für Noth? -
Nachtlied
Dürft' ich mit dir dort oben gehn, Du träumerischer Mond, Ich könnte wol hinübersehn, Wo die Geliebte wohnt!
Zu glücklich ist die Nachtigall, Die in dem Lindenbaum Vor ihrem Haus mit süßem Schall Durchklinget ihren Traum!
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) De Julius Mosen Turm op de Eisenberg bij Pöhl
Jan H. de Groot, Ivo Victoria, Lion Feuchtwanger, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl
Dolce far niente
The Rainbowdoor George Inness, 1878
Onweer
‘k Lig op mijn buk in ‘t gras en ruik het loof van pieperblommen. Ginds licht het door het bos en ‘k hoor een verre donder grommen.
De zon verlaat de dag en gaat in rode wolken onder. In ‘t Zuiden richt een bliksemschicht zijn speer en zwelt de donder.
Nu nadert zacht de zomernacht met zwaar bevochte schreden. Er rilt gerucht, een windezucht komt uit het bos gegleden.
Er wervelt wind die drijft en dringt de volle donderkoppen. Een vette blik en hardop tikt de val der eerste droppen.
Dan aarz’lend sta ik op en ga door wind en regenvlagen. En boven mij barst het getij van vreselijke slagen.
Jan H. de Groot (13 maart 1901 - 1 december 1990) Stadsgezicht Alkmaar door Jaap Zomer, 2014. Jan H. de Groot werd geboren in Alkmaar
De Vlaamse schrijverIvo Victoria (pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoriaop dit blog
Uit: Gelukkig zijn we machteloos
“De zon die nog nét boven de aarde zweeft. En de wolken glijden weg, vanaf de horizon omhoog, zoals het doek op het toneel wordt opgetrokken voor een volgend bedrijf. Ik begin te lopen in de richting van de plek waar ik haar het laatst heb gezien. De vogel wipt achter me aan. Het lijkt iets beter met hem te gaan. Hij houdt me in de gaten. Een schrander dier. Ik loop honderd, hooguit tweehonderd meter. Daar ligt ze. Op de grond. Als een vod. Ik kniel bij haar neer. Ook de jan-van-gent komt naderbij en gaat naast haar zitten op circa één meter van haar hoofd. Samen bekijken we haar. Een pop van porselein. Haar shirt gescheurd. Een lange, helderrode schram loopt over haar borstbeen vanaf haar hals. Ik kan niet zien tot waar. Ze ligt rustig, op haar rug, haar armen langs haar lichaam. Haar pet is afgerukt door wat het ook geweest is dat haar geveld heeft, en haar steile haren zijn nu verwilderd riet. De ogen gesloten. Ik hou een vinger voor haar neusgaten. Ik voel de warme lucht die haar lijf verlaat. Hier zit ik dan. Een oude man bij het bewegingloze lichaam van een meisje. Wie ons nu kan zien zou merkwaardige gedachten kunnen hebben. Maar niemand kan ons zien, behalve een vogel. Dit kan nog altijd nooit gebeurd zijn. Ik denk aan die eigenaardige fluittoon die ik net hoorde en die nu is verdwenen, opgelost in de wind. En voor het eerst sedert we het feest achter ons lieten, denk ik aan dat bizarre verhaal van de ruis.”
„Er arbeitete eine weitere Woche. Dann war das Porträt fertig. Er trat zurück. »Königin Doha Maria Luisa als Maja in Schwarz«, stellte er seine Königin der Königin in Fleisch und Blut vor. Da steht sie, in einer natürlichen und gleichzeitig repräsentativen Haltung, Maja und Königin. Die Augen über der Raubvogelnase sind gescheit und gierig, die Lippen über dem harten Kinn hält sie verpreßt, wegen der diamantenen Zähne. Das ganze geschminkte Gesicht ist voll von Wissen, Gier und Gewalttätigkeit. Die Mantilla, von der Perücke fallend, ist über der Brust gekreuzt, jung und tief entblößt lockt der Halsausschnitt, fleischig und wohlgeformt sind die Arme, die linke, beringte Hand fällt lässig herab, die rechte hält über der Brust den winzigen Fächer geschlossen, in der Geste des Lockens und Abwartens. Goya hatte sich bemüht, nicht zuviel zu malen und nicht zuwenig. Seine Doha Maria Luisa war häßlich, aber er hatte diese Häßlichkeit lebendig gemacht, schimmernd, beinahe anziehend. Er hatte ihr eine bläulichrote Schleife ins Haar gegeben, und das Licht dieser Schleife machte das stolze Schwarz der Spitzen leuchten. Er hatte ihr goldene Schuhe gegeben, die glänzend aus dem vielen Schwarz herauskamen, und er hatte das Ganze getönt durch den matten Schimmer des Fleisches. Die Königin fand nichts mehr, was sie hätte aussetzen können. Sie erklärte in schmeichelhaften Worten ihre Befriedigung und forderte Goya auf, noch hier in San Ildefonso selber zwei Kopien anzufertigen. Ehrerbietig, aber entschieden lehnte er ab. Wenn er soviel ernsthaftes Bemühen an ein Werk gewandt habe, könne er's nicht kopieren. Doch wolle er von seinem Mitarbeiter Don Agustin Esteve, dessen Geschick und Zuverlässigkeit Dofia Maria Luisa kenne, die gewünschten Kopien anfertigen lassen. Endlich konnte er nach Madrid. Aber es ging ihm hier nicht besser als in San Ildefonso. Er sagte sich hundertmal, das Klügste wäre, er schriebe Cayetana, oder er ginge einfach wieder nach Piedrahita. Doch das konnte er seinem Stolze nicht abkämpfen.”
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958) Hier met echtgenote Marta
Again and again nuzzling against the rain, my face pressed against its pitted face, I wait, splashed by the city¡¯s thundering surf.
Then midnight, amok with a knife, caught up, cut him down ¨C out with him!
The stroke of twelve fell like a head from a block.
On the windowpanes, grey raindrops howled together, piling on a grimace as though the gargoyles of Notre Dame were howling.
Damn you! Isn¡¯t that enough? Screams will soon claw my mouth apart.
Then I heard, softly, a nerve leap like a sick man from his bed. Then, barely moving, at first, it soon scampered about, agitated, distinct. Now, with a couple more, it darted about in a desperate dance.
The plaster on the ground floor crashed.
Nerves, big nerves, tiny nerves, many nerves! ¨C galloped madly till soon their legs gave way.
But night oozed and oozed through the room ¨C and the eye, weighed down, could not slither out of the slime.
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 - 14 april 1930) Majakovski’s geboortehuis in Baghdati, Imereti, Georgië, nu museum
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducent Clemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haiplop dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„MONTAG, 4. MAI Das Wetter benimmt sich nicht so, wie man es von einem anständigen Mai erwarten könnte. In der Nacht hat es gestürmt und geregnet, und ich bin auf der Wohnzimmercouch aufgewacht. (Dort schlafe ich freiwillig, wenn ich rauche und dem Vergorenen besonders zuspreche. Der daraus resultierende Geruch ist nichts, worauf ich besonders stolz bin.) Ich wache also auf der Wohnzimmercouch auf und habe weder das Gefühl, ein Rockstar zu sein, noch fühle ich in mir die Segnungen des hl. Jakob. Im Gegenteil, im Gaumen sitzt der Beelzebub und im Nacken die Verspannung (so eine Bassgitarre wiegt mehr, als man glaubt). Nach einem gehaltvollen Frühstück bestehend aus Actimel und Schwarztee beschließe ich, den Jakobsweg mit dem Datenhighway kurzzuschließen und google nach »St. Jakob«. Ungefähr 1.380.000 Einträge. Die ersten: Bergbahnen, Urlaub im Pillerseetal, eine Pfarre in Deutschland. (Die muss ich leider auslassen. Wenn ich Deutschland in die Suche nach dem ewigen Glück mit einbeziehe, könnte das Unternehmen unüberschaubar werden – und das meine ich überhaupt nicht zynisch.) Ein Behindertenheim in der Schweiz habe ich auch gefunden. Das lassen wir vielleicht auch weg. St. Jakob im Pillerseetal gefällt mir ausnehmend gut: 630 Einwohner und 900 Gästebetten. Das heißt, wenn die ausgebucht sind, könnten die Gäste den Ort rein zahlenmäßig übernehmen. Kapern und entführen. Passiert nicht oft, aber warum nicht? Ich würde gerne ein hübsches Bergdorf kapern und entführen. Oder eine Südseeinsel. Unter der Überschrift »Geschichte« lernen wir Folgendes: ST. JAKOB IN HAUS: Der Name »Haus« geht in St. Jakob vermutlich auf einen sehr alten, bereits vor der endgültigen Besiedlung bestehenden Einödhof zurück. St. Jakob in Haus heißt nun: der heilige Jakob im Ortsteil Haus. Der Kirchenpatron ist personifiziert für die Kirche. Das Wappen zeigt drei goldene Jakobsmuscheln, wie sie einst die Jakobs-Pilger auf ihren Kleidern aufgenäht hatten. Darüber befindet sich ein schwarzer Sparren, der an einen Hausgiebel erinnert und die Siedlungsbezeichnung »Haus« symbolisiert."
De Amerikaanse predikant, blogger en dichter Chad Ashbybracht vier jaar door als DJ voor WSAJ, Grove City College Radio, voordat hij zich richtte op meer volwassen activiteiten op het Southern Seminary, waar hij de graad Master of Divinity behaalde. Hij is nu predikant aan de College Street Baptist Church in Newberry, South Carolina, waar hij nog steeds een schizofrene smaak cultiveert voor folk, hiphop, jazz, indie rock, funk en 4th c. hymnodie. Hij en zijn vrouw, Mindy, hebben drie jongens en hij blogt regelmatig op After + Math.
Uit: Dave Eggers’s The Circle : A Social Media Dystopia
« When it comes to dystopian novels, George Orwell’s 1984 has been the standard for over half a century. It is no surprise that David Eggers’s The Circle feels like an unashamed update of that foreboding work. In fact, Eggers has woven intentional homages throughout. The story is told from the perspective of Mae, a newly hired employee at The Circle (think Google, Apple, and Facebook rolled into one). The Circle is a blur of social media smiles and frowns (likes and dislikes) and constant a barrage of screens. Refusing to be flustered, Mae quickly adapts to the fast-paced culture and becomes determined to excel. As the story progresses, Mae faces difficult choices, each threatening to swallow more of her personal identity. She learns, perhaps too late, that The Circle has quite a voracious appetite. Eggers presents a society where the general public willingly and enthusiastically surrenders the right to privacy. Throughout the book, The Circle rolls out various new technologies in Apple product-reveal fashion, each more worrying to the reader than the next. However, the exciting prospect of eradicating social evils like crime, child abduction, and disease creates a smoke-and-mirrors situation. The public cannot see past the flash and bang to the real dangers of these unbridled technologies. Each time The Circle rolls out a new concept, society cries out via social media for its instant and unequivocal adoption. And of course, The Circle is more than willing to oblige the cries of the mob. Like 1984, surveillance becomes a central tool of The Circle’s power. Cameras hidden on every beach, by city block, and in every house encourage conformity and discourage crime and aberrant behaviors. (To put things in perspective, Periscope was just coming out the summer I picked up this novel.) Politicians go “transparent,” wearing cameras at all times to prevent government corruption. Interestingly, in a world where Mae is never alone, we find that she is never fully herself. It’s a society where all citizens lose their true identities as they seek to maintain, primp, and improve their social media identity—the TruYou. There is certain poetic irony to social media driving individuals further from one another. As the story develops, Mae becomes distant from everyone who matters in her life. By the close of the novel, she loses contact with her parents, her best friend, and her ex-boyfriend because of her involvement at The Circle. She takes solace in knowing that the online community will comfort her.“
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry)
Christopher Marlowe, Bodo Kirchhoff, Lucas Hirsch, William Wall, Hilary Mantel, Bernhard Schlink
Dolce far niente
La petite fenêtre au Cannet door Pierre Bonnard, 1946
In summer’s heat, and mid-time of the day
In summer’s heat, and mid-time of the day, To rest my limbs, upon a bed I lay, One window shut the other open stood, Which gave such light as twinkles in a wood, Like twilight glimpse at setting of the sun Or night being past, and yet not day begun. Such light to shamefaced maidens must be shown, Where they may sport, and seem to be unknown. Then came Corinna in a long loose gown, Her white neck hid with tresses hanging down: Resembling fair Semiramis going to bed Or Laïs of a thousand wooers sped. I snatched her gown, being thin, the harm was small, Yet strived she to be covered therewithal. And striving thus as one that would be cast, Betrayed herself, and yielded at the last. Stark naked as she stood before mine eye, Not one wen in her body could I spy. What arms and shoulders did I touch and see, How apt her breasts were to be pressed by me? How smooth a belly, under her waist saw I? How large a leg, and what a lusty thigh? To leave the rest, all liked me passing well, I clinged her naked body, down she fell, Judge you the rest: being tired she bade me kiss. Jove send me more such afternoons as this.
Christopher Marlowe (6 februari 1564 - 30 mei 1593 Christopher Marlowe werd geboren in Canterbury.
„Doch. Ich hab eine Idee. Willst du sie hören? Ich erzähl sie dir. Einem blind gewordenen Dilet-tanten erfüllen Angehörige und Freunde den Le-benswunsch, Bedeutung zu erlangen. Man redet ihm ein, dass seine Schriften mit einem Male An-erkennung finden, und er glaubt alles begierig. So begierig, dass es kein Zurück mehr gibt: Sein Glück wird grenzenlos. Wie gefällt dir das? Schreib was Lesbares. Mir gefällt die Idee. Schreib nur noch Überschriften. Das kann ich alleine entscheiden. (langes Schweigen) Ich häng jetzt auf. Geht's dir gut? Im Großen und Ganzen. Wolltest du nicht aufhängen? Gleich. (kurzes Schweigen) jetzt. Und Branzger hängt auf und vertieft sich wie-der. Er sitzt da und unterstreicht, verdient den Lebensunterhalt als freier Mitarbeiter bei verschie-denen Fachzeitschriften, meistens blasse, psycho-logische Artikel, ohne Eigenwilligkeit. Unter seinem Pseudonym: Branzger, so, wie man es spricht. Er schiebt den einen Text beiseite, Quellen für einen Aufsatz über Kindermord, und zum Vor- schein kommen handbeschriebene Seiten, eine alte Geschichte, die ihn neuerdings beschäftigt, jetzt, nachträglich, wo er sich alles dazu denken kann. Im Bademantel sitzt er da und zählt die Blätter. Um ihn herum in der Einzimmerwohnung lauter Zeichen seiner Ordnungsliebe. Sogar die Essens-reste auf dem Sofabett: zu einem Zeichen aufge-räumte Krümel. Branzger blickt auf seine Schrift und wird noch einmal unterbrochen, von sich selbst, denkt unter Zwang: weibliche Gesäßfalte, weit geöffnet, unbe-haart ... Und während er Schokolade isst, nimmt unter der Hand alles seinen Lauf. Unmittelbar nach der Erleichterung möchte Branzger etwas Großes tun und fragt sich: Warum immer wieder dieser Drang nach etwas Großem, anschließend an den Erguss, oder kurz vor dem Einschlafen, in den letzten verfügbaren Minuten. Er schaut in seinen Taschenspiegel, und ihm ist, als hätte er die Antwort. Dann, von einem Augenblick zum anderen, fällt ihm etwas anderes ein: dass er gestern sein Geld verloren hat, dreihundertftInfzig Mark fier einen Artikel über Kindesmisshandlung -und alles auf Schwarz gesetzt. Branzger geht wö-chentlich spielen. Er hat kein System; ihn begeis-tert der Zufall. Am Rande eines Roulettetisches lebt er auf und spielt mit dem Verlust.“
Er is te weinig ruimte. We mogen zevenentwintig wolven schieten Voor de ramen dringen de kijkers. We drijven achtentwintig dieren in een hoek en halen de trekker over
Om ze een kans te geven schieten we met zesentwintig kogels Zielig? Een blinde kitten zonder moeder is zielig! En je moeder? Je moeder is een loeder
Als we door de bodyscan lopen zien we dat we honger hebben
We leggen onze wapens af en wassen onze handen Voor de goede vrede prevelen we een gebed
Nr. 25.
Vannacht in een droom waarin alles heel was Een man een man, een woord een woord Het huilen van wolven verbonden met honden
Vader pak het geweer dat boven de deur hangt Ze komen uit het woud
Ik heb op die deur geklopt in mijn slaap De gloed van mijn vuurhaard bevochten Kom niet thuis in dit huis, in dit land De gevaren zijn groot als gloeiende kolen aan de nachtelijke hemel, eronder de roedel
Broeder het spijt me dat je de patronen ziet branden Dat ik vasthoud aan dit goud. Als ik loslaat zijn mijn handen vrij
Ik probeer deze dood in een laken te wikkelen je tong in een knoop te leggen
women inherit the ghost estate their unborn children play invisible games of hide & seek in the scaffold frames if you lived here you’d be home by now
they fear winter & the missing lights on the unmade road & who they will get for neighbours if anyone comes anymore if you lived here you’d be home by now
the saurian cranes & concrete mixers the rain greying into the hard-core & the wind in the empty windows if you lived here you’d be home by now
the heart is open plan wired for alarm but we never thought we’d end like this the whole country a builder’s tip if you lived here you’d be home by now
it’s all over now but to fill the holes nowhere to go & out on the edge where the boys drive too fast for the road that old sign says first phase sold out
William Wall (Cork City, 6 juli 1955) Cork City
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantelwerd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ookalle tags voor Hilary Mantelop dit blog.
Uit: Wolf Hall
"I wonder what I’ve married into," Morgan Williams says. But really, this is just something Morgan says; some men have a habitual sniffle, some women have a headache, and Morgan has this wonder. The boy doesn’t listen to him; he thinks, if my father did that to my mother, so long dead, then maybe he killed her? No, surely he’d have been taken up for it; Putney’s lawless, but you don’t get away with murder. Kat’s what he’s got for a mother: crying for him, rubbing the back of his neck. He shuts his eyes, to make the left eye equal with the right; he tries to open both. "Kat," he says, "I have got an eye under there, have I? Because it can’t see anything." Yes, yes, yes, she says, while Morgan Williams continues his interrogation of the facts; settles on a hard, moderately heavy, sharp object, but possibly not a broken bottle, otherwise Thomas would have seen its jagged edge, prior to Walter splitting his eyebrow open and aiming to blind him. He hears Morgan forming up this theory and would like to speak about the boot, the knot, the knot in the twine, but the effort of moving his mouth seems disproportionate to the reward. By and large he agrees with Morgan’s conclusion; he tries to shrug, but it hurts so much, and he feels so crushed and disjointed, that he wonders if his neck is broken. "Anyway," Kat says, "what were you doing, Tom, to set him off? He usually won’t start up till after dark, if it’s for no cause at all." "Yes," Morgan Williams says, "was there a cause?" "Yesterday. I was fighting." "You were fighting yesterday? Who in the holy name were you fighting?" "I don’t know." The name, along with the reason, has dropped out of his head; but it feels as if, in exiting, it has removed a jagged splinter of bone from his skull. He touches his scalp, carefully. Bottle? Possible.
Hilary Mantel (Glossop, 6 juli 1952) Scene uit de tv-serie “Wolf Hall” met Damian Lewis (Henry VIII) en Mark Rylance (Cromwell), 2015
„Wie Sehen und hören und Laufen und lesen und Schreiben
und Rechnen. Sie harte immer funktioniert, und auf einmal funktionierte sie nicht mehr, nicht weil ihr etwas von außen zugestoßen wäre. sondern weil ihre Ausstattung versagt hatte. Dazu kam die Angst, sie würde stinken. Sie erinnerte sich an ihre Besuche bei ihrer Mutter im Altersheim. •Sie können nicht mehr riechen•, hatte ihre Mutter ihr erklärt, als sie eine Bemerkung über den Geruch der anderen Alten gemacht hatte. Stank sie jetzt auch so? Sie war auf peinliche Sauberkeit bedacht und benutzte ein Eau de Toilette, das ihre Enkelinnen mochten. •Wie gut du riechst, Großmut-ter!. Ab« man weiß nie, und wenn man zu viel davon nimmt, stinkt man auch nach Eau de Toilette. Außer ihrem Arzt wusste niemand, dass sie nicht mehr riechen und schmecken konnte. Sie lobte das Exxen, wenn ihre Kinder sie ausführten, und roch an den Sträußen,die sie ihr mitbrachten. Wenn sie ihnen die Blüten auf dem Balkon zeigte. sagte •Riecht mal, sie riechen wunderbarl• So musste sie es auch mit der verlorenen Liebe halten. Zum Sehen und Hören und Riechen und Laufen und Lesen und Schreiben und Rechnen gehört auch, dass nun seine Kinder und Enkel und Enkelinnen liebt. Sich dem Telefo-nieren verweigern, wie sie es gestern getan hatte — nein, das würde sie sich nicht noch einmal erlauben. Der Geburtstag würde normal gefeiert werden, und die Besuche würden nor-mal weitergehen. Wieder kam eine Erinnerung hoch. Als sie ein kleines Mädchen war, hatte sie ihre Mutter, die einen Witwer mit zwei Kindern und schwierigen, fordernden Schwiegereltern, Schwägern und Schwägerinnen geheiratet hatte, gefragt, ob sie diese Verwandten der ersten Frau, um die sie sich kümmern musste, eigentlich liebe. Ihre Mutter harte gelächelt. "Ja, mein Liebes.• 'Aber ...« "Liebe ist keine Sache des Gefühls, sondern des Willens.• Sie hatte es über Jahre und Jahrzehnte geschafft und schaffte es nicht mehr. Wenn man nur richtig will, kann man aus einer Pflicht eine Neigung und aus einer Verantwortung eine Liebe machen. Aber sie hatte keine Verantwortung mehr für ihre Kinder, keine Pflichten gegenüber ihren En-keln und Enkelinnen. Da war nichts, was sie zur Liebe hätte wollen können. Aber die Kinder. die so wohlgeraten waren. zu kränken und die anderen Frauen im Stift zu irritieren und sich selbst zu blamieren bestand kein Anlass. Sie hatte ihren Spaziergang beschwingt begonnen. Die Leere, nachdem die Liebe zu den Kindern abhandengekom-men war, hatte sie erschreckt, aber auch erleichtert.“
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Het openluchtzwembad in Großdornberg
De Roemeense dichter, romancier, essayist en journalist Adrian Alui Gheorghewerd geboren op 6 juli 1958 in Grumăzeşti, in het district Neamț. Hij is afgestudeerd aan de filologische faculteit van de Alexandru Ioan Cuza Universiteit in Iași. In 2004 behaalde hij een doctoraat in de filologie met zijn proefschrift “Tinerete fara batrinete si sentimentul tragic al timpului" (Engels:”Unaging Death and the Tragic Sentiment of Time”). In 2010 ontving hij de medaille voor culturele verdienste in de rang van officier, categorie A. Sinds 2005 is hij ereburger van de stad Piatra Neamț. Hij is de auteur van talloze boeken met poëzie, essays, toneelstukken en journalistiek. Adrian Alui Gheorghe debuteerde in 1974 met een aantal gedichten in het tijdschrift "Cronica". In 1992 verscheen de bundel “Intimitatea absentei” (“De intimiteit van afwezigheid”) en in 1993 “Cintece de ingropat pe cei vii" (“Lied van de begrafenis der levenden”). In 2001 ontving hij de prijs van de Roemeense Schrijversunie voor zijn bundel gedichten “Îngerul căzut” (“Gevallen engel”). Zijn proza-werken omvatten o.a.: “Titanic svaiter. Momente si schite” (“Titanic Schweitzer. Momenten en schetsen”, 1997), Goliath" (1999), “România pe înțelesul tuturor” (“Roemenië voor iedereen”, 2003). Hij publiceerde in vele kranten en culturele tijdschriften meer dan zeshonderd pagina's met artikelen, studies, essays, literaire recensies en interviews. In 2014 verscheen de roman “Cartea Romaneasca.”
Uit: Cartea Romaneasca (Vertaald doorAlistair Ian Blyth)
"In the first news broadcast that the patients were brought in to watch so that they could find out what world they were living in, which was a colour broadcast, a novelty in those days, the President was shown in a field of wheat, inspecting an ear of wheat in the palm of his hand. And his palm filled with bronze-coloured kernels. The President was satisfied, but he called over one of the directors, the one with the blue helmet on his head, and told him that much better was also possible. The director acknowledged that that was right. The man with the green helmet watched the exchange with interest and nodding his head he too acknowledged that that was right and that it was possible. He went over to the man with the yellow helmet, who did not waste a moment’s thought and likewise said, yes, that was right. Bread was at stake, and so everybody had to be satisfied. The patients watched the scene with interest. One of them, Susanu, who had once been an agricultural engineer, and subsequently an activist responsible for agricultural matters in one of the capital’s principal districts, acknowledged that the variety of wheat, an ear of which the President had rubbed in his palm, was called the Gruia variety and that it was drought-resistant, much more so even than the Glossa variety. A patient whose name was Gruia Condurache retorted that it was not possible for there to be a variety of wheat called Gruia, because it was a name that could only be applied to a person. Or to a dog. But to give a plant that name seemed stupid to him. Nurse Badalau demanded silence. Patient Bogdan Atitei saw fit to take the side of Gruia Condurache, who occupied the bed next to his. No, he did not believe that there was a variety of wheat called Gruia. I mean, if we go by the same logic, we could have Bogdan apples, Vasile pears, Maria radishes, Elena beetroot, and Nicolae beans or cabbage. And then where would we end up? Engineer Susanu saw fit to remark that he did not waste time talking to idiots.”
“Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geenen koning verwisselen. God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt! Ginder in die hut ben ik geboren. Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, 't was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk boomen. Een groot huishouden is een lust. Ik houd van een trossel kinderen. Een goede boom moet veel vruchten geven. Aan mijn vrouw heb ik ook nooit een kindeken geweigerd. Kweeken is onze roep. Kinderen zoowel als savooien. Dan weet ge voor wat ge leeft en voor wie ge werkt. Onze Vader en ons Moeder zijn er ook niet van gestorven. Op haar tachtig jaar was ze nog recht lijk een panlat en droeg ze fluitend een zak patatten de schelf op. Onze Vader was krom gewerkt als een vraagteeken. Toen ze hem kistten zat hij of wel recht in zijn kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken, ten minste ik heb hem gekraakt. De anderen hadden schrik. De oude Mejonkvrouw van 't kasteel, waar wij van huurden, kwam hem dikwijls vragen om hovenier bij haar te worden. Weinig werk, goede pree, en een deel in de winst van 't fruit. - Zwam! zei hij. Een boer moet een boer blijven, anders verstopt de gang van de wereld. Daarom kon hij zoo duvelen en chagrijnig zijn, omdat er van ons allemaal maar één goesting had om den boerenstiel te doen. Ik heb broers en zusters in Antwerpen en Brussel, twee zitten er in Amerika, een in 't Fransch, een zot te Geel, dat kan in beste families voorkomen, en een is broeder bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dien zien we enkel als ze in zijn klooster centen noodig hebben. Daarom zei onze Va altijd tegen mij: Onze wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zoo een genie. Het veld trekt u aan. Ge houdt ervan en ge weet niet waarom. Want alles fijn nagegaan, Mijnheer pastoor heeft gelijk, als hij zegt dat het veld een soort van vijand is, een reus, zegt hij, die ons dag in, dag uit tegenwerkt. Men moet er met lijf en ziel tegen ingaan. Hebt gij al nagegaan wat er moet gedaan worden om brood op uw tafel te krijgen?”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Affiche voor de film uit 1989
„Die kleine Propellermaschine landet auf einer roten Sandpiste, mitten in der Steppe. Am Ende der Landebahn holt uns eine Staubwolke ein und legt sich über die Wellblechhalle, vor der die Maschine anhält. Der Pilot schiebt die Haube hoch. Er hilft mir beim Aussteigen. Dann öffnet er eine Rumpfklappe und zieht meinen Koffer hervor. Zum Abschied reicht er mir die Hand. Die Tür zur Wellblechhalle ist herausgebrochen. Unter einer Fensteröffnung liegen Glasscherben. Ich soll vom Chauffeur der Farm abgeholt werden, aber da ist niemand. In der Halle steht nur ein verstaubtes Flugzeug, auf dem ein Vogel spazieren geht. Er schaut mich misstrauisch an und weicht zurück, als ich näher komme. Das Schiebetor am anderen Ende der Halle ist halb geöffnet, dahinter die Steppe. Auf dem Zufahrtsweg steht ein verlassener Jeep. Ich gehe auf ihn zu. Taxi, Mam! Das sagt jemand hinter mir. Ein Mann sitzt im Schatten der Halle und raucht eine Zigarette. Sind Sie der Chauffeur, frage ich.Taxi, Mam, ist alles, was er sagt. Er wiederholt es, bis ich einsteige. Der Sitz ist zerfetzt, die Scheibenwischer sind abgebrochen. Bevor er losfährt, springe ich aus dem Wagen und laufe davon. Aber der Jeep folgt mir. Mit hoch gerafftem weißem Kleid haste ich über die ausgetrocknete Erde, das kniehohe Gras zerkratzt mir die Beine. Ich ducke mich hinter ein Distelgewächs, um einen Moment zu verschnaufen. Ich trage nur Sandalen und weiße Ringelsocken.“
“Du ziehst einen Faden, und der ganze Stoff kräuselt sich. Demeter – Figur und Person in einem. Wenn ich Demeter sage, muß ich auch Kore, Baubo, Zeus sagen. Stell dir vor, du hängst einen leeren Rahmen an die Wand, der ein Stück Mauer eingrenzt. Die Linie eines Profils tritt hervor, und wenn du lange genug hinschaust, erscheint der Kopf. Du machst Licht. Der Schatten des geflochtenen Lampenschirms berücksichtigt den Rahmen nicht, doch kann er das Bild, das sich einmal gezeigt hat, nicht ungeschehen machen, auch wenn er bedeutet, daß innerhalb und außerhalb des Rahmens nichts als die bloße Wand ist. Ebenso setzt sich eine Fliege über den Rahmen hinweg, innerhalb dessen sie jedoch zum Bild gehört. Also das Spanferkel, unser aller Nährschwein, die Sau, die man haben muß, um noch rosige Zeiten zu erhoffen. In diesem Rahmen ein Lokal, in dem man – göttlicher Einfall, den du erst haben mußt – ißt, was vom Schwein kommt, und nur vom Schwein. Vom Rüssel über die Ohren bis zum Ringelschwanz, Haxen, Eingeweide, Schwarte, auf vielerlei Weise und Manier zubereitet, gedämpft, geröstet, gespickt, gerollt, geräuchert, gebraten, auf Spießen, im Topf, auf dem Holzkohlenrost, im Rohr und in der Gußeisenpfanne, auf Reissockeln oder im Erdäpfelwall, um Knödel drapiert, über Nudeln geschichtet, von zarten Gemüsen in der Farbe kontrastiert, durch Beimischung von Kräutern zu anderen Geschmacksebenen sublimiert und schließlich um die Wildform erweitert: Eberschinken, die Zunge rollt sich im Speichelfall – das also ist das Spanferkel. Wo denn nun? Ich denke an das Wort Regierungsviertel, aber das ist ein Allerweltsbegriff, so würde in dieser Stadt niemand sagen. In einer unscheinbaren Gasse also, in Parlaments- und Kanzleramtsnähe, so daß es in unvorhergesehenen Pausen rasch und zu Fuß erreicht werden kann, was nicht nur dem gelegentlich entwischenden Oberolympier zugute kommt, sondern auch den zu seinem Verfolg abgestellten und geheimen Sicherheitsbeamten, die sich im Falle eines unbemerkten Abhandenkommens ihres obersten Dienstgebers ebenfalls ins Spanferkel verfügen, wo ihrem fragenden Blick bedeutet wird, daß der Vermißte sich im Extrazimmer finden ließe, falls er tatsächlich gefunden werden müsse.“
Barbara Frischmuth (Altaussee, 5 juli 1941)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmakerJean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Uit: Le menteur
“Je voudrais dire la vérité. J’aime la vérité. Mais elle ne m’aime pas. Voilà la vérité vraie : la vérité ne m’aime pas. Dès que je la dis, elle change de figure et se retourne contre moi. J’ai l’air de mentir et tout le monde me regarde de travers. Et pourtant je suis simple et je n’aime pas le mensonge. Je le jure. Le mensonge attire toujours des ennuis épouvantables et on se prend les pieds dedans et on trébuche et on tombe et tout le ponde se moque de vous. Si on me demande quelque chose, je veux répondre ce que je pense. Je veux répondre la vérité. La vérité me démange. Mais alors, je ne sais pas ce qui se passe. Je suis pris d’angoisse, de crainte, de la peur d’être ridicule et je mens. Je mens. C’est fait. Il est trop tard pour revenir là-dessus. Et une fois un pied dans le mensonge, il faut que le reste passe. Et ce n’est pas commode, je vous le jure. C’est si facile de dire la vérité. C’est un luxe de paresseux. On est sûr de ne pas se tromper après et de ne plus avoir d’embêtements. On a les embêtements sur place, vite, à la minute, et ensuite les choses s’arrangent. Tandis que moi ! Le diable s’en mêle. Le mensonge n’est pas une pente à pic. Ce sont des montagnes russes qui vous emportent et qui vous coupent le souffle, qui vous arrêtent le cœur et vous le nouent dans la gorge. Si j’aime, je dis que je n’aime pas et si je n’aime pas je dis que j’aime. Et vous devinez les suites. Autant se tirer un coup de revolver et en finir. Non ! J’ai beau me sermonner, me mettre devant l’armoire à glace, me répéter : tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Tu ne mentiras plus. Je mens. Je mens. Je mens. Je mens pour les petites choses et pour les grandes. Et s’il m’arrive de dire la vérité, une fois par hasard, par surprise, elle se retourne, elle se recroqueville, elle se ratatine, elle grimace et elle devient mensonge. Les moindres détails se liguent contre moi et prouvent que j’ai menti. Et… ce n’est pas moi qui suis lâche… chez moi je trouve toujours ce qu’il faudrait répondre et j’imagine les coups qu’il faudrait donner. Seulement sur place, je me paralyse et je garde le silence. On me traite de menteur et je la boucle. Je pourrais répondre : vous mentez. Je n’en trouve pas la force. Je me laisse injurier et je crève de rage. Et c’est cette rage qui s’accumule, qui s’entasse en moi, qui me donne de la haine."
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Hier met de acteur Jean Marais (rechts)
“Lieutenant Dunbar wasn't really swallowed. But that was the first word that stuck in his head. Everything was immense. The great, cloudless sky. The rolling ocean of grass. Nothing else, no matter where he put his eyes. No road. No trace of ruts for the big wagon to follow. Just sheer, empty space. He was adrift. It made his heart jump in a strange and profound way. As he sat on the flat, open seat, letting his body roll along with the prairie, Lieutenant Dunbar's thoughts focused on his jumping heart. He was thrilled. And yet, his blood wasn't racing. His blood was quiet. The confusion of this kept his mind working in a delightful way. Words turned constantly in his head as he tried to conjure sentences or phrases that would describe what he felt. It was hard to pinpoint. On their third day out the voice in his head spoke the words “This is religious,” and that sentence seemed the rightest yet. But Lieutenant Dunbar had never been a religious man, so even though the sentence seemed right, he didn't quite know what to make of it. If he hadn't been so carried away, Lieutenant Dunbar probably would have come up with the explanation, but in his reverie, he jumped right over it. Lieutenant Dunbar had fallen in love. He had fallen in love with this wild, beautiful country and everything it contained. It was the kind of love people dream of having with other people: selfless and free of doubt, reverent and everlasting. His spirit had received a promotion and his heart was jumping. Perhaps this was why the sharply handsome cavalry lieutenant had thought of religion. From the corner of his eye he saw Timmons duck his head to one side and spit for the thousandth time into the waisthigh buffalograss. As it so often did, the spittle came out in an uneven stream that caused the wagon driver to swipe at his mouth. Dunbar didn't say anything, but Timmons's incessant spitting made him recoil inwardly. It was a harmless act, but it irritated him nonetheless, like forever having to watch someone pick his nose. „
Michael Blake (Fort Bragg, 5 juli 1945) Affiche voor de film uit 1990
“Vers sept heures, je traversais la galerie. J'entendis le cliquetis immanquable de l'Underwood: Adèle accroupie tapait à la machine, un cahier à sa gauche, une pile de feuilles à sa droite. Elle était si absorbée qu'elle ne m'entendit pas, et je me rendis aussi silencieux que possible... La soirée était particulièrement douce. on avait sorti une vieille table bancale et quelques chaises, Madeleine et Charlotte servaient l'apéritif à Sarah et aux deux jeunes hommes p longés dans une intense conversation, je fus convié à les rejoindre. De toute évidence, ma présence ne modifia pas le sujet de leur préoccupation, qui était Vautrin. » (…)
« Pendant les semaines qui suivirent, j'eus souvent envie de téléphoner à la Diguière: mais à quel titre? Quel qu'eût été l'accueil chaleureux de cette famille, je n'avais pas droit à celui d'ami, et on n'avait pas demandé que je donnasse de mes nouvelles. Je n'ai pas l'habitude de pratiquer les voeux de fin d'année. Jeune, cela avait été de la négligence, recouverte plus tard par d'excellentes rationalisations à propos de coutumes ridicules qui et que. Cependant, je fis une exception et envoyai, d'Amsterdam où je passais les réveillons avec une charmante Hollandaise, une carte achetée au Rijksmuseum, qui représentait un Canaletto, avec une superbe architecture vénitienne. Par discrétion, je n'y mis pas mon adresse, qui se trouvait, si les destinataires souhaitaient la trouver, sur la carte de visite que je leur avais laissée. Je ne reçus pas de réponse.”
“Il m'arrive de prier par ces nuits-là, reprit M. Ixe. Je dors peu et mal. Alors, quand je suis à la Maladerie, je me lève la nuit, je m'habille et m'en vais prier dans la forêt, en marchant. A dire vrai, je ne sais pas très bien qui je prie et pourquoi. Je ne prie pas avec des mots. Je ne sais pas les prières que l'on récite habituellement. Je les ai oubliées depuis longtemps et quand j'ai voulu les réapprendre, je me suis aperçu qu'elles me gênaient. Tandis que silencieusement, sans prononcer la moindre parole, simplement comme ça, en marchant dans la forêt, l'hiver, j'ai l'impression d'être moi-même une prière où se mélangent des sentiments qui d'ordinaire ne m'effleurent pas et que je ne saurais même pas exprimer. J'en suis le premier surpris. Des choses qui en toute autre circonstance me sembleraient bêtes et convenues, comme l'appartenance à une famille, à une religion, à un pays, à une race, le respect de la parole donnée, l'exaltation d'un engagement, l'amour d'une mère pour son enfant, la piété envers les morts, l'honneur de soi, la fidélité à un maître... Or je n'ai pas de famille, pas d'épouse, pas d'enfant, pas de religion. Races et pays ne comptent pas dans l'univers qui est le mien. L'honneur et la parole donnée ne régissent pas ce monde de l'argent qui ne reconnaît que des rapports de forces. La mort m'indiffère totalement, la mienne comme celle des autres, et je n'ai jamais eu de maître, encore moins de fidélité, seulement des gens plus puissants que moi et que j'ai ensuite dépassés, écrasés, détruits parfois. Et cependant toutes ces pensées-là me viennent comme des prières et font de moi une sorte d'enfant, avec une âme et des émotions d'enfant..."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925)
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujević op dit blog.
The Necklace
XIV Amid the pressing milling throng without a guide and fatherless. I’ve lived alone and groaned too long: groans bear my seal of hopefulness.
I hunted every sound and sight, I gladly parcelled out my soul, I flexed my bow, my aim was right, and every shot attained its goal.
I blazed to give out more to all, with light my letter, God my trust, and my own spirit criminal if thorn and bramble were my crust.
But now the dreariest to end all things is, in this dreary hell, my spirit’s dead – my oldest friend – and I a cracked and empty bell.
XXI Tonight, my forehead gleams and sweat drips in each eye; my thoughts blaze through dreams, tonight, of beauty I shall die.
The soul’s core is passion deep in night’s abyss, a blazing cone. Hush, weep in silence. Let us weep and let us die. We’ll die alone.
Vertaald door Richard Burns en Daša Marić
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955)
De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Achard(eig. Marcel-Auguste Ferréol) werd geboren op 5 juli 1899 in Sainte-Foy-lès-Lyon. Zie ook alle tags voor Marcel Achard op dit blog.
Uit:Mademoiselle de Panama
“En entrant, Gédéon va lever le store et ouvrir les volets. Le paysage mystérieux de la jungle et du désert appa-rat! è l'horizon. La nuit ne viendra que lentement. Gédéon referme la fenêtre avec soin, puis se retourne, et voit que Doguereau hésite sur le seuil. GĖDĖON. — Eh bien, entrez, mon yieux, entrez. DOGUEREAU. — C'est bête, je suis ému. GĖDĖON. — Ne me faites pas rigoler. DOGUEREAU. — Depuis deux ans que je travaille au Panama, j'ai perdu l'habitude des honnêtes femmes. GĖDĖON — Elle est honnête, c'est entendu. Mais pas de cette façon-là. Elle est très gentille, vous verrez. DOGUEREAU. — Vous êtes sûr, qu'elle n'a pas d'amants GĖDĖON — Absolument sûr. Nous sommes ses camarades. DOGUEREAU, découragé. — Je ne saurai que lui dire, jo vous assure. GĖDĖON Ecoutez, mon vieux, voilà un quart d'heure que vous m'embêta avec vos scrupules ! Si vous ne vou-lez pas entrer, allez vous faire foutre... (Il aperçoit Rosa-. lie qui vient d'entrer. Il corrige vivement...) s'il vous plalt. (Rosalie va á Doguereau en souriant, la main tendue.) ROSALIE. — Bonjour, Doguereau. DOGUEREAU, timidement. — Bonjour, Madame. ROSALIE.. — Pas Madame : RosalieI Ici tout le monde m'appelle Rosalie. DOGUEREAU, détendu. — Bonjour, Rosalie. ROSALIE, embrasse légèrement Gédéon sur la loue. — • Bonjour, Gédéon. — Cosmo n'est pas avec toi ? GĖDĖON — Il va venir. Il fait sauter la colline de San-Miguel et il est à toi. ROSALIE.. — Nous l'attendrons pour le café."
Tags:Felix Timmermans, Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Jean Cocteau, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Jean Raspail, Tin Ujević,, Marcel Achard, Romenu
Neil Simon, Paul de Wispelaere, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Rob van Erkelens, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne, Lionel Trilling
“ROY. She can do it, you know. OSCAR. What? ROY. Throw you in jail. For non-support of the kids. OSCAR. Never. If she can't call me once a week to aggravate me, she's not happy. (Crosses to bar.) MURRAY. It doesn't bother you? That you can go to jail? Or that maybe your kids don't have enough clothe or enough to eat? OSCAR. Murray . . . Poland could live for a year on what my kids leave over for lunch! . . . Can we play cards? (Refills drink.) ROY. But that's the point. You shouldn't be in this kind of trouble. It's because you don't know how to man-age anything. I should know, I'm your accountant. OSCAR. (Crossing to table.) If you're my accountant, how come I need money? ROY. If you need money, how come you play poker? OSCAR. Because I need money. ROY. But you always lose. OSCAR. That's why I need the money! . . . Listen, I'm not complaining. You're complaining. I get along all right. I'm living. ROY. Alone? In eight dirty rooms? OSCAR. If I win tonight, I'll buy a broom. (MURRAY and SPEED buy chips from VINNIE, and Mtm-w begins to shuffle the deck for a game of draw.) ROY. That's not what you need. What you need is a wife. OSCAR. How can I afford a wife when I can't afford a broom? ROY. Then don't play poker. OSCAR. (Puts down drink, rushes to ROY and they struggle over the bag of potato chips, which rips showering EVERYONE, who ALt. begin to yell at one another.) Then don't come to my house and eat my potato chips? MURRAY. What are you yelling about? We're playing a friendly game."
Neil Simon (New York, 4 juli 1927) Jack Lemmon en Walter Matthau in de gelijknamige film uit 1968
“Vestdijks romantische aanleg en eklektische belangstelling gaat samen met een dialektisch en sterk kontrapunterend denken. Hoezeer dit ook in zijn essayistisch en kritisch werk het geval is, heeft J.J. Oversteegen overtuigend gedemonstreerd in de speciale aflevering van Raster. In de gesprekken met Nol Gregoor heeft Vestdijk zich zelf trouwens nadrukkelijk over zijn skeptische levenshouding uitgelaten: ‘Dat zal waarschijnlijk wel samenhangen met m'n sterke neiging tot relativisme, die dan door de schok, die ongeveer in 1925 Nietzsche bij mij teweegbracht, alleen maar in hoge mate versterkt kon worden, een breidelloos relativisme, dat tenslotte zo consequent kan worden dat het op zichzelf weer iets absolutistisch krijgt. Dat is wat Nietzsche perspectivisme noemt. Dat er wel misschien een waarheid bestaat, maar dat de waarheid voor het menselijke altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd wordt zodat je eigenlijk niets met zekerheid kan weten. Zodat je eigenlijk alleen maar voor jezelf iets kan nastreven. En begrijpen en zien en opvatten.’ Ik blijf bij dit citaat even stilstaan omdat het zijn belang heeft meer bepaald voor Vestdijks opvatting van de historische roman. Het is bekend dat hij zich voor het schrijven van een historische roman zorgvuldig dokumenteert, maar het ophangen van een zgn. objektief beeld van een brok werkelijkheid uit het verleden (naar de wijze van Flaubert b.v.) is toch niet zijn hoofdbekommernis. Veeleer is hij als auteur geinteresseerd in de tegenstrijdige mogelijkheden die naast elkaar in hetzelfde wezen of dezelfde situatie verborgen liggen. Voor Vestdijk is het potentiële steeds belangrijker dan het werkelijke of verwezenlijkte. Van die aard is tenslotte ook het Proustiaanse Ina Damman-motief, dat in allerlei variaties overal in zijn werk te vinden is: voor Anton Wachter was de potentiële Ina Damman, de verbeeldingsmogelijkheden die van haar uitgingen, van meer waarde dan het werkelijke meisje dat hij op school ontmoette. Polyvalentie, in tema's en motieven zowel als in identiteit en gedragingen van de personages, kenmerkt vooral ook de meeste historische romans. Vandaar ongetwijfeld ook de keuze van hoofdpersonen over wie historisch weinig eksakte gegevens bestaan, zoals El Greco en Pilatus, of van tijdperken waar myte en geschiedschrijving nog door elkaar lopen, zoals het vóór-Homerische Griekenland.”
Versuche den winzig gewordenen Mond aus dem Himmel zu blasen. Dein Atem reicht nicht einmal dafür noch aus! Wie willst du dann die aufgeloderte Sonne über deinem Herzen kühler machen oder gar sie verschieben? Sage zu deinem Herzen, daß früher oder später alle Hexen verbrennen müssen. Auch die guten entgehen dem Feuer nicht, weil Gott ihre magische Asche braucht, um seine Erwählten damit zu salben. Sage, er haßt diese Asche nicht, weil sie trotz allem aus Unschuld kommt und vielen gemeisterten Leiden. Lehre, wenn du jetzt Atem holst, dein Herz in die Mitte der Sonne treten und tilge gänzlich aus deinem Blut den Namen der Hölle. Niemand glaubt dir das Wort –; und das, was dich brennt, weiß allein seinen eigenen großen Namen, der erschütternder ist als alle Zeichen am Himmel.
Wieder brach er bei dem Nachbarn ein
Wieder brach er bei dem Nachbarn ein, und ich hatte Tür und Fenster offen, meine Augen waren vollgesoffen wie zwei Schwämme vom Verlassensein.
Dumm verknäulte sich in meinem Mund Schluchzen, Bitten und verbohrtes Drohen, während drüben schon die Hühner flohen samt der Katze und dem alten Hund.
Doch er kam nicht, nahm sich wieder nur einen, der noch gerne leben wollte, und die Monduhr, die verrückte, rollte meine Stunde rasch aus seiner Spur
Bitter trocknen mir die Augen ein, bitter rinnt der Schlaftrunk durch die Kehle, bitter bet´ ich für die arme Seele und zerkaue mein Verlassensein.
“Ou bien encore, je retrouvais sur moi l'odeur écœurante de cette eau de Cologne bon marché dont il inondait ses cheveux. Micky, elle aussi, l'avait remarquée. Votre signature, m'avait-il dit, était très correcte, j'ai vérifié tout de suite à la lumière du tableau de bord. Même que vous m'avez demandé ce que je mettais sur les cheveux. C'est un truc spécial, ça vient d'Algérie j'ai fait mon service là-bas. Vous voyez, je n'inventerais pas ça ! Il avait peut-être dit la marque de cette eau de Cologne à Micky. Mais à moi, dans le garage, il ne l'avait pas dite - ça n'avait pas de nom. Plus que la pensée du mal qu'il pouvait nous faire, à Jeanne et à moi, cette odeur que je retrouvais ou croyais retrouver sur mes gants, sur mes bras, m'angoissait au point de devoir allumer ma lampe. Le maître chanteur devait rôder autour de la maison, autour de moi. Il me surveillait comme son bien : une mémoire, un esprit qui lui appartenait. » (…)
« Les jours qui suivirent, je fus quelqu'un qu'on déplace, qu'on alimente, qu'on roule dans les couloirs qui répond oui en fermant les yeux une fois, non deux fois, qui ne veut pas crier, qui hurle quand on refait ses pansements, qui essaie de faire sortir par ses yeux les questions qui l'oppressent, qui ne peut ni parler, ni bouger, une bête dont on nettoie le corps avec des crèmes, l'esprit avec les piqûres, une chose sans mains, sans visage : personne. » (…)
« Son visage, son attitude ne m'étaient pas réellement inconnus. Et une seconde, je crus que le passé allais resurgir, en une seule lourde vague qui m’assommerait. Ce devait être l'étourdissement d'avoir tourné, ou la présence inattendue, devant moi, d'une femme qui m'était familière comme un personnage rencontré dans un rêve."
„Noch denke ich an Thomas W.s Drehbuch, mit dem er zum ersten Diplom antreten will, und ob das auch richtig ist, was ich ihm dazu geschrieben hab. Noch denke ich an die Jurysitzung für den Landeskulturpreis, die am Donnerstag stattgefunden hat, wo der Preis einstimmig Thomas Baum zuerkannt wurde, der noch nichts weiß davon. Am Mittwoch hab ich den neuen Roman an den Verlag geschickt, und mir drängt sich diese viel zu pathetische Formulierung auf: Die Wunden, die er gerissen hat, sind noch nicht geschlossen. So stimmt das natürlich nicht, aber irgendwas ist tatsächlich noch offen. Jener große Topf, darin das Unbewußte vor sich hin köchelt und blubbert und aus dem, wenn wir schreiben, all das kommt, worüber wir uns, wenn’s erst da ist, selber wundern. Zuerst läßt sich der Deckel gar nicht so heben, aber noch schwerer ist es, ihn wieder auf den Topf zu setzen, wenn man, was daraus aufsteigt, nicht mehr braucht, weil (wie in diesem Fall) der Roman fertiggeschrieben ist. So wird noch ein Weile ins Bewußtsein treten, was ich jetzt dort gar nicht mehr haben will, und ein paar Nächte mit höchst seltsamen Träumen stehen mir noch bevor. Auch sonst läuft der Motor (das Hirn) immer noch auf hohen Touren, aber im Leerlauf. Stoppen kann man ihn nicht, er muß langsam auslaufen. Das mit den Wunden, vorhin schnell hingeschrieben, stimmt wenigstens zum Teil. Zwei Jahre, genau zwei Romane und ein Drehbuch lang, hab ich mich jetzt mit Figuren von höchst unappetitlich rechtsextremer, wenigstens autoritärer Gesinnung schreibend abgegeben und insofern auch eingelassen, als man, wenn man sie beschreiben und glaubwürdig handeln lassen will, versuchen muß, in ihre (kranken?) Gehirne hineinzukriechen. Sowas hinterläßt tatsächlich Spuren, Wunden merkwürdiger Art, in der eigenen Psyche.“
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
“Oké. Genoeg over kleine dingen, genoeg gepield op de vierkante centimeter. Genoeg over nano, laten we het hebben over giga. Enough about you, let’s talk about me. (smiley) En ik zeg: grootte doet ertoe. Afmetingen. Omvang. Volume. Size matters, zeggen de Luxemburgers. Het doet ertoe hoe groot iets is. Ik heb er lang over nagedacht, heb mezelf op de divan uitgestrekt en geluisterd naar de weerkaatsing van mijn stem tegen het plafond van de psychiater-spreekkamer. Beste mevrouw P, Soms denk ik dat ik krankzinnig word omdat er zo veel is – zo veel is van alles. Je kijkt naar een voetbalwedstrijd, een eenvoudige poulewedstrijd in de Champions League, en je hoort: breedtepass van Sandro. Niks aan de hand. Breedtepass van Sandro. Chicharito wordt vastgehouden door Piqué, maar dat wordt niet gezien door de scheids. Nog steeds niets aan de hand. We liggen daar niet wakker van. Vastgehouden. Niet gezien. We kijken verder. Dan het besef dat op dit moment, het moment dat Chicharito wordt vastgehouden door Piqué zonder dat het wordt gezien door de scheids, datzelfde wordt gezegd in 209 landen. Precies datzelfde wordt gezegd in meer dan tweehonderd landen op hetzelfde moment. In minstens 150 talen. En het wordt gehoord in 209 landen. Door zoveel miljard mensen. Daar begin ik te krimpen. Ik voel mezelf kleiner worden en verschrompelen, terwijl alles buiten mij groter wordt en uitdijt.”
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) Hier met Ronald Giphart (rechts) op het boekenbal in 1994
So like a flower and a current of air the flow of water fleeting shadows the smile glimpsed at midnight this excellent evening so like every joy and every sadness it is the midnight past lifting its naked body above belfries and poplars I call to me those lost in the fields old skeletons young oaks cut down scraps of cloth rotting on the ground and linen drying in farm country I call tornadoes and hurricanes storms typhoons cyclones tidal waves earthquakes I call the smoke of volcanoes and the smoke of cigarettes the rings of smoke from expensive cigars I call lovers and loved ones I call the living and the dead I call gravediggers I call assassins I call hangmen pilots bricklayers architects assassins I call the flesh I call the one I love I call the one I love I call the one I love the jubilant midnight unfolds its satin wings and perches on my bed the belfries and the poplars bend to my wish the former collapse the latter bow down those lost in the fields are found in finding me the old skeletons are revived by my voice the young oaks cut down are covered with foliage the scraps of cloth rotting on the ground and in the earth snap to at the sound of my voice like a flag of rebellion the linen drying in farm country clothes adorable women whom I do not adore who come to me obeying my voice, adoring tornadoes revolve in my mouth hurricanes if it is possible redden my lips storms roar at my feet typhoons if it is possible ruffle me I get drunken kisses from the cyclones the tidal waves come to die at my feet the earthquakes do not shake me but fade completely at my command the smoke of volcanoes clothes me with its vapors and the smoke of cigarettes perfumes me and the rings of cigar smoke crown me loves and love so long hunted find refuge in me lovers listen to my voice the living and the dead yield to me and salute me the former coldly the latter warmly the gravediggers abandon the hardly-dug graves and declare that I alone may command their nightly work the assassins greet me the hangmen invoke the revolution invoke my voice invoke my name the pilots are guided by my eyes the bricklayers are dizzied listening to me the architects leave for the desert the assassins bless me flesh trembles when I call
the one I love is not listening the one I love does not hear the one I love does not answer.
Vertaald door William Kulik
Robert Desnos (4 juli 1900 – 8 juni 1945) Portret door George Malkine, 1926
“The summer moon, which shines in so many a tale, was beaming over a broad extent of uneven country. Some of its brightest rays were flung into a spring of water, where no traveller, toiling up the hilly road beside which it gushes, ever failed to quench his thirst. The work of neat hands and considerate art, was visible about this blessed fountain. An open cistern, hewn and hollowed out of solid stone, was placed above the waters, which filled it to the brim, but, by some invisible outlet, were conveyed away without dripping down its sides. Though the basin had not room for another drop, and the continual gush of water made a tremor on the surface, there was a secret charm that forbade it to overflow. I remember, that when I had slaked my summer thirst, and sat panting by the cistern, it was my fanciful theory, that Nature could not afford to lavish so pure a liquid, as she does the waters of all meaner fountains. While the moon was hanging almost perpendicularly over this spot, two figures appeared on the summit of the hill, and came with noiseless footsteps down towards the spring. They were then in the first freshness of youth; nor is there a wrinkle now on either of their brows, and yet they wore a strange old fashioned garb. One, a young man with ruddy cheeks, walked beneath the canopy of a broad brimmed gray hat; he seemed to have inherited his great-grand-sire's square skirted coat, and a waistcoat that extended its immense flaps to his knees; his brown locks, also, hung down behind, in a mode unknown to our times. By his side was a sweet young damsel, her fair features sheltered by a prim little bonnet, within which appeared the vestal muslin of a cap; her close, long waisted gown, and indeed her whole attire, might have been worn by some rustic beauty who had faded half a century before. But that there was something too warm and life-like in them, I would here have compared this couple to the ghosts of two young lovers, who had died long since in the glow of passion, and now were straying out of their graves to renew the old vows, and shadow forth the unforgotten kiss of their earthly lips, beside the moonlit spring.”
Nathaniel Hawthorne (4 juli 1804 - 19 mei 1864) Portret door Gottlieb Leutze, 1862
« Of Forster’s five novels, « The Longest Journey » is by conventional notions the least perfect—the least compact, the least precisely formed. Yet although Forster himself says that "it is a novel which most readers have dismissed as a failure," it is perhaps the most brilliant, the most dramatic and the most passionate of his works. In its arbitrary de-partures from the proprieties of the modern novel there is a genuine refreshment and even a special claim upon our affections. Those of us who respond to this claim will grant that the book is not a perfect whole, but we feel that it does not so much fall apart as fly apart: the respon-sive reader can be conscious not of an inadequate plan or of a defect in structure but rather of the too-much steam that blows up the boiler. The story opens with a metaphysical discussion. A group of Cambridge undergraduates are belaboring the problem which fascinates all young students of philosophy, whether a thing really exists, really is there, if no observer is pres ent to see it. One of the disputants, Stewart Ansell—he is not the hero but he is one of the heroic people in the story —insists that the cow ( they have chosen a cow as example, rather than the table consecrated to such discussions) is really there; others disagree. They are not especially expert in their argument and they proceed chiefly by the reiter-ation of their opinions. The scene, delightful but appar-ently trivial, is a statement of what the story is about: it is about reality—appearance and reality—and the word "real" recurs again and again in the novel. Few stories are metaphysical and few begin with meta-physical discussions, but many of the best stories deal with just this problem of appearance and reality. It is, indeed, one of the great themes of literature. It is what much of the Odyssey is about; Oedipus Rex and Don Quixote deal with it preeminently; it is Shakespeare's great subject in Hamlet, Othello and Lear, as well as in Troilus and Cres-sida, The Winter's Tale and The Tempest; it is the essen-tial matter of Faust; it is everlastingly teasing Tolstoy. It is not "truth" that these stories deal with; reality is a more exact concept than truth and simple people are more inter-ested in it than in truth; reality is the word we use for what can be relied on, felt, pushed against. It is what is thick, and lasts. The discussion of reality is interrupted by the arrival of a young woman. She is the guest of the undergraduate who is host to the others. Rickie Elliot, having invited Agnes Pembroke and her brother Herbert for a visit, has quite forgotten to meet them or provide for them.”
Tags:Neil Simon, Paul de Wispelaere, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Rob van Erkelens, Robert Desnos, Nathaniel Hawthorne, Lionel Trilling, Simon Vestdijk, E.M. Forster, Romenu
De Braziliaanse dichter, beeldend kunstenaar en criticus Ricardo Domeneck werd geboren op 4 juli 1977 in São Paulo. Domeneck heeft tot nu toe vier dichtbundels en twee chapbooks uitgegeven. Zijn eerste bundel met gedichten, getiteld “Carta aos anfíbios” (“Brief aan amfibieën”), verscheen in 2005 in Rio de Janeiro, uitgegeven door een kleine uitgeverij. Zijn tweede bunde “a cadela sem Logos” (“de teef zonder Logos”), volgde in 2007, dit keer bij een grote Braziliaanse uitgever, Cosac Naify, die in 2009 ook zijn derde bundel “Sons: Arranjo: Garganta” (“Sounds: Compositie: Keel”) uitgaf. Zijn laatste bundel heet “Cigarros na cama” (Sigaretten in bed), gepubliceerd in 2011. Zijn gedichten zijn opgenomen in bloemlezingen van hedendaagse Braziliaanse poëzie en hij heeft ook gepubliceerd in poëzietijdschriften als Green Integer Review. Zijn teksten zijn vertaald in het Spaans, Catalaans, Frans, Duits, Sloveens en Arabisch. Ricardo Domeneck is een van de redacteuren van de online magazines Hilda en Modo de Usar & Co. en heeft video-interviews gemaakt voor andere online magazines met artiesten en muzikanten zoals Bat for Lashes, Ellen Allien, Heinz Peter Knes en Walter Pfeiffer. Momenteel woont en werkt Ricardo Domeneck in Berlijn.
In which the poet celebrates his twenty-five-year-old lover for Jannis Birsner
Wars have outlasted your years. Congratulations on your success today in exceeding the life expectancy of a giraffe or bat, cow, boa constrictor, or owl. Around the world, penguins and pigs, conceived at the same time as you, are dying. Saturn has not circled the sun even once since you were a fertilized egg. Stalker who guides me along the thousand trails to the Zone, another winter begins to crawl, I bury my face in your hairless chest. If I could, I'd sign a contract with Lem or the Strugatsky brothers, screenwriters for our days and future nights; for the soundtrack, Diamanda Galás bellows and bleats, caws and purrs, we fornicate. I celebrate the mind beneath your hair, the penis, attached to your body, erect. Somewhere, a pig, your contemporary, reaches the zenith of his rotund existence, I wonder, exhausted in sweat, if lovers, eyelashes at last united, count sheep before sleep, euphoric and pregnant.
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masłowska, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Henry Davies
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafkaop dit blog.
Uit:Tagebücher 1910 - 1923
"Sonntag, den 19. Juli 1910 (…)
„Meine Unvollkommenheit ist, wie ich sagte, nicht angeboren, nicht verdient, trotzdem ertrage ich sie besser, als andere unter großer Arbeit der Einbildung mit ausgesuchten Hilfsmitteln viel kleineres Unglück ertragen, eine abscheuliche Ehefrau zum Beispiel, ärmliche Verhältnisse, elende Berufe, und bin dabei keineswegs schwarz vor Verzweiflung im Gesicht, sondern weiß und rot. Ich wäre es nicht, wenn meine Erziehung so weit in mich gedrungen wäre, wie sie wollte. Vielleicht war meine Jugend zu kurz dazu, dann lobe ich ihre Kürze noch jetzt in meinen Vierzigerjahren aus voller Brust. Nur dadurch war es möglich, daß mir noch Kräfte bleiben, um mir der Verluste meiner Jugend bewußt zu werden, weiter, um diese Verluste zu verschmerzen, weiter, um Vorwürfe gegen die Vergangenheit nach allen Seiten zu erheben und endlich ein Rest von Kraft für mich selbst. Aber alle diese Kräfte sind wieder nur ein Rest jener, die ich als Kind besaß und die mich mehr als andere den Verderben der Jugend ausgesetzt haben, ja ein guter Rennwagen wird vor allen von Staub und Wind verfolgt und überholt, und seine Räder fliegen über die Hindernisse, daß man fast an Liebe glauben sollte. Was ich jetzt noch bin, wird mir am deutlichsten in der Kraft, mit der die Vorwürfe aus mir herauswollen. Es gab Zeiten, wo ich in mir nichts anderes als vor Wut getriebene Vorwürfe hatte, daß ich bei körperlichem Wohlbefinden mich auf der Gasse an fremden Leuten festhielt, weil sich die Vorwürfe in mir von einer Seite auf die andere warfen, wie Wasser in einem Becken, das man rasch trägt. Jene Zeiten sind vorüber. Die Vorwürfe liegen in mir herum wie fremde Werkzeuge, die zu fassen zu zu heben ich kaum den Mut mehr habe. Dabei scheint die Verderbnis meiner alten Erziehung mehr und mehr in mir von neuem zu wirken, die Sucht, sich zu erinnern, vielleicht eine allgemeine Eigenschaft der Junggesellen meines Alters, öffnet wieder mein Herz jenen Menschen, welche meine Vorwürfe schlagen sollten, und ein Ereignis wie das gestrige, früher so häufig wie das Essen, ist jetzt so selten, daß ich es notiere.“
Franz Kafka (3 juli 1883 – 3 juni 1924) In 1923/24
„Meine Großmutter starb zwei Mal. Nur war sie nach dem mien Mal mehr tot. Am 15. Juli 3990 Stieg Lob Rosa Salz. wenige Tage nachdem sie den Leipziger Fürstenhof in Besitz genommen hatte. aus unerfindlichen Gründen und trotz ihres Alters von fünfundachtzig Jahren auf das Dach des Grandhotels und stürzte. Sie stürzte so schlimm, dass ihr Herz aussetzte. Als es wieder zu schlagen begann. tat es das nicht kräftig genug, um sie zurück ins Leben zu bringen. Sie lag seitdem in einem tiefen Schlaf. den mein Vater (ihr Sohn) Koma nannte. Aber war es das wirklich? Selbst Tante Ava. ihre Tochter und Pflegerin. war darüber erstaunt. wie mühelos Lola gewöhnliche Nahrung zu sich nehmen konnte. (Am liebsten Eclairs mit extra viel Sahne.) Kauen, Schlucken, Verdauen, Aus.scheiden - alles, ein bisschen Hilfe vorausgesetzt, kein Problem. Mir offenen Augen lag sie in ihrem französischen Bett und redete vor sich hin. Die meisten Worte waren unverständlich, die wenigen verständlichen ohne klaren Zusammenhang. Als flüchteten sich kleine Reste ihrer Träume in die Welt. Abgesehen von ich will sie am häufigsten folgende vier Wer gerne von sich gegeben haben: Manra, Herr Salz und Maria. (Herr Salz war vermutlich ihr lange verstorben« Vater und Maria ihre noch langer verstorbene Großmutter.' Wollte sie etwas beichten? Wollte sie ihre Erfahrung weitergeben, um nicht zu schnell in Vergessenheit zu geraten? Oder brabbelte sie bloß Unsinn?“
Uit:Snow White and Russian Red (Vertaald door Benjamin Paloff)
“I tell him I don't have one. Though maybe I should have one. Kacper has speed, a whole car full of speed, the whole trunk of his Golf. He looks around everywhere, as though an army of Russkies were lying in wait on all sides. As if they wanted to come in here and stick all their Russki cigs between his clattering jaws. He takes out an LM Red. Asks why I'm sitting with my face to the wall. I say, Maybe I should sit facing forward, maybe that would change something, right? Maybe Magda would be here with me, only I'm facing forward, and she races up and squats down on my knees, her hair in my face, places my hand up between her thighs, her kisses, her love. I say no. Though I'd rather say yes. But I say no. No and no. I refuse. Even if she wanted to come here, I'd say: Don't come closer, don't touch me, you stink. You stink of those guys who touch you while you're not looking, and you think you don't know they're touching you. You stink of those cigs you bum off them, that they treat you to. Of fucking LM Menthols. Bought cheap from the Russkies. Of those drinks, that swill they buy you in a glass swimming with bacteria from their mouths like fish, like sea sluts. And if she wanted me to take her like that now, she'd have another thing coming. I wouldn't say a single word. She'd give me her drink, I'd say: No. First get rid of that gum you stuck under there, since it's just come from the mouth of one of those dirty guys, from their mouths, that gum, though you think I don't know about that. Then wash yourself off, and only then, maybe, you can sit with me, when you're cleansed of those bootleg cigs, of that bootleg speed you drink in your drinks. Only after you take off those rags, that plumage, which isn't for me. Of course, I'm still a bit resentful then. I turn around, I don't want to chat with her. I say that if she's going to be that way, I'll fuck up the whole bar, all the glasses will go to the floor, she'll walk on glass, she'll snap her heels, she'll bash her elbows, she'll tear her dress and all the laces that went into it. She asks me to come back to her. Says she'll be good like never before, more good, more giving. I say no to that. I say: If I have to explain it to you once, I have to explain it to you twice, that I never want to be with you again, and either you go away or I'll do it myself. She says that she loved me. I say that I loved her, too, that I always liked her, though first she was Lolo's girl before she was mine, and his car was better, everything Lolo had was better, better shoes, better pants, better money. I say that I wanted to kill him because he wasn't good for Magda, just harsher. But that later she was mine, I always stood up for her, I was always behind her.”
“Besides, they said, why speak the word? That ruinmark surely spoke for itself. Now Maddy considered the rust-colored mark. It looked like a letter or sigil of some kind, and sometimes it shone faintly in the dark or burned as if something hot had pressed there. It was burning now, she saw. It often did when the Good Folk were near, as if something inside her were restless and itched to be set free. That summer, it had itched more often than ever, as the goblins swarmed in unheard-of numbers, and banishing them was one way of putting that itch to rest. Her other skills remained unused and, for the most part, untried, and though sometimes that was hard to bear-like having to pretend you're not hungry when your favorite meal is on the table-Maddy understood why it had to be so. Cantrips and runecharms were bad enough. But glamours, true glamours, were perilous business, and if rumor of these were to reach World's End, where the servants of the Order worked day and night in study of the Word . . . For Maddy's deepest secret-known only to her closest friend, the man folk knew as One-Eye-was that she enjoyed working magic, however shameful that might be. More than that, she thought she might be good at it too and, like anyone with a talent, longed to make use of it and to show it off to other people. But that was impossible. At best it counted as giving herself airs. And at worst? Folk had been Cleansed for less.”
Eénmaal had zij de liefde niet weerstaan en zich, gestrekt, haar fluistring gansch gegeven: Bloeide de roos aan 't venster niet een leven? Lachte de nacht wel ooit een milder maan?
Haar sluimring scheurde: ergens kreet een haan. Zij huiverde en zag de loovers beven. De maan viel kantlend over valer dreven. Zij zag hem donker aan het venster staan.
Nòg meent zij vaak, dat hem haar haten wondt, wanneer zij peinzend in den avondstond haar kindje baadt en 't zacht een do-do neuriet;
maar weent, want vindt, van die haar stom ter deur stiet en henengaan en eenzaam en verscheurd liet, den glimlach, sluimrende op een kindermond.
Fata-morgana
En hij doceerde (en spande pink en duim van Dover naar Calais): - Dit heet Kanaal .... - Toen brak zijn blik de muren van het lokaal: over zijn vingers streelde driest zeeschuim ....
de zon dreef in een porceleinen schaal .... de zilte wind joeg lammren door het ruim .... zeeruiters hieven zingend elk een pluim en vielen stoeiend over het ovaal,
de weeke buik van de verzande bocht .... daar wenkte wuft, half uit 't bewogen vocht, de zeemeermin en rinkelde met schelpen ....
Nog vóór hij boog om 't wezen voort te helpen, vluchtte de droom voor het gejoel der welpen .... Er wiegelde éép of hij naar achter mocht.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968)
«THOMASINA Is it a sin? SEPTIMUS Not necessarily, my lady, but when carnal embrace is sinful it is a sin of the flesh, QED. We had cam in our Gallic Wars —"The Britons live on milk and meat"— 'lane et came vivant'. I am sorry that the seed fell on stony ground. THOMASINA That was the sin of Onan, wasn't it, Septimus? SEPTIMUS Yes. He was giving his brother's wife a Latin lesson and she was hardly the wiser after it than before. I thought you were finding a proof for Fermat's last theorem. THOMASINA It is very difficult, Septimus. You will have to show me how. SEPTIMUS If I knew how, there would be no need to ask you. Fennat's last theorem has kept people busy for a hundred and fifty years, and I hoped it would keep you busy long enough for me to read Mr Chater's poem in praise of love with only the distraction of its own absurdities. THOMASINA Our Mr Chater has written a poem? SEPTIMUS He believes he has written a poem, yes. I can see that them might be more carnality in your algebra than in Mr Chater's "Couch of Eros". THOMASINA Oh, it was not my algebra. I heard Jellaby telling Cook that Mrs Chater was discovered in carnal embrace in the gazebo. SEPTIMUS (after a pause) Really? With whom, did Jellaby happen to say? Thomasina considers this with a puzzled frown THOMASINA What do you mean, with whom? SEPTIMUS With what? Exactly so. The idea is absurd. Where did this story come from? Thomasina Mr Noakes. SEPTIMUS Mr Noakes! THOMASINA Papa's landskip gardener. He was taking bearings in the garden when he saw— through his spyglass—Mrs Chater in the gazebo in carnal embrace. SEPTIMUS And do you mean to tell me that Mr Noakes told the butler? THOMASINA No. Mr Noakes told Mr Chairs. Jellaby was told by the groom. who overheard Mr Noakes telling Mr Chater, in the stable yard. SEPTIMUS Mr Chater being engaged in closing the stable door.“
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Washington, 2009
Uit:De literaire salon (De zeenevels van het verleden)
“Als ik geheimzinnige artiesten bezocht in de De Ruyterstraat of nog geheimzinniger religieuze freaks in verborgen hofjes achter de Anna Paulownastraat, dacht ik nooit aan het Panorama, behalve misschien als een heel verre, onbenoembare, voorgeboortelijke herinnering. En omgekeerd wist ik eenmaal boven in het Panorama van tijd noch duur en niets van de verwarrende, onrustige gevoelens daar beneden. Hier werden eeuwig dezelfde netten geboet, dezelfde vissen gevangen, dezelfde huizen bewoond. In de wereld daaronder was ik een ander, rusteloos mens. De herinneringen zijn onscherp en wat scherp lijkt, wantrouw ik. Het gezin van schilder Frederik Frederik, Galein Frederik en Aluin Frederik, zijn twee zoons, en voorts hun stoet van steeds wisselende moeders, althans zo leek het mij, had ook iets met het Van Gogh-gevoel te maken, maar dan de woeste, tragische kant daarvan. Het gezin Frederik was in alles het tegendeel van onze familie. Mijn vader, accountant bij de Shell (‘de Koninklijke’), een respectabel man. Mijn moeder een huisvorstin. Precieze regels, nut, reinheid, vlijt, orde, spaarzaamheid, voorspelbaarheid, stonden hoog genoteerd. Om zeven uur 's avonds las mijn vader de, toen nog deftige, krant Het Vaderland. Natuurlijk eerst de beurskoersen van de ‘olies’, daarna het weerbericht, het hoofdartikel, het internationale nieuws, het stadsnieuws, het landelijke nieuws, de advertenties. In die volgorde. Ik mocht als hij de krant uithad de culturele artikelen eruitknippen. Die las hij nooit, behalve als het over zeer gevestigde reputaties ging, zoals Rembrandt, Beethoven of Shakespeare. Mijn moeder interesseerde zich niet voor dagelijks nieuws. Het belangrijkste las mijn vader haar voor, op een speciale toon die hij verder nooit gebruikte. ‘Ach, wist je dat ze nieuwe rioleringen moeten aanleggen in het Vredespaleis? Het zal minstens zes weken voor het publiek gesloten zijn.’ ‘Ik zie hier dat Kakebeeke is overleden. Maar vierenzeventig jaar oud geworden. Nee, niet de procureur-generaal, de notaris.’ ‘Ze willen de rozentuin in het Westbroekpark met uitheemse varianten gaan uitbreiden.’ Over de beurs en het politieke nieuws sprak hij niet met haar. Als de wereld was vergaan, zou zij het éen dag later hebben bemerkt.”
Andreas Burnier (3 juli 1931 - 18 september 2002)
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Best. State. Ever.A Florida Man Defends His Homeland
“For millions of years, Florida was uninhabited, because it was geographically remote, not to mention several hundred feet beneath the surface of the Atlantic, which meant insurance rates were very high. Gradually, however, Global Rising caused Florida to emerge from the ocean, and today the state is above sea level except during certain months. The first humans arrived in Florida 20,000 years ago, having crossed the land bridge from Asia, and made the arduous trek across North America in search of Spring Break. These early inhabitants left primitive archaeological artifacts that can still be seen today, including the world’s oldest-known stone bong. In time, the population of Florida started to grow — probably, scientists now believe, as a result of people having sex with each other. Eventually, these indigenous peoples spread out across Florida and formed Native American tribes, which established thriving, sophisticated societies based on hitting things with rocks until they became edible. Sometimes the tribes would fight wars, but after maybe 15 minutes they would stop because of the humidity. Thus Florida was a prosperous and peaceful place until the early sixteenth century, when the first Europeans arrived in the form of Spanish explorers who had been lured by the legend of the Pájaro Temprano, which told of a mythical place where, if you were seated before 4:30 p.m., you got a steeply discounted entrée. The Spaniards named the new land La Pascua de la Florida (literally, “The Sunshine State”) and claimed it for Spain, seeing as how there was nobody there except for several hundred thousand natives. »
Go, little boy, Fill thee with joy; For Time gives thee Unlicensed hours, To run in fields, And roll in flowers.
A little boy Can life enjoy; If but to see The horses pass, When shut indoors Behind the glass.
Go, little boy, Fill thee with joy; Fear not, like man, The kick of wrath, That you do lie In some one's path.
Time is to thee Eternity, As to a bird Or butterfly; And in that faith True joy doth lie.
The Rain
I hear leaves drinking rain; I hear rich leaves on top Giving the poor beneath Drop after drop; 'Tis a sweet noise to hear These green leaves drinking near.
And when the Sun comes out, After this Rain shall stop, A wondrous Light will fill Each dark, round drop; I hope the Sun shines bright; 'Twill be a lovely sight.
William Henry Davies (3 juli 1871 - 26 september 1940) In 1913
Tags:Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masł,owska, Joanne Harris, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Henry Davies, Romenu