Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-07-2017
Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade, Joanne Rowling, Alain Nadaud, Daniel Bielenstein, Hans-Eckardt Wenzel, Ahmed Zitouni, Munshi Premchand
Nergens in dit helaal heb ik een vaste woonplaats Schreef hij op zijn hoed van cypressen. De dood nam zijn hoed af, Dat hoort zo. De zin is gebleven. Alleen in zijn gedichten kon hij wonen. Nog even en je ziet de kersenbloesem van Yoshino. Zet je sandalen maar onder de boom, leg je penselen te rusten. Berg je stok in je hoed, vervaardig het water in regels. Het licht is van jou, de nacht ook. Nog even, cypressehoed, en ook jij zult ze zien, De sneeuw van Yoshino, de ijsmuts van Sado, Het eiland dat scheepgaat naar Sorén over grafstenen golven.
En vannacht in de stenen stilte
En vannacht, in de stenen stilte van mijn kamer, het huis op het eiland, onder het web van sterren, de palmen roerloos, kwamen die andere stemmen, Auden en Frost en Elisabeth Bishop, Pound en Cummings en Sylvia Plath, woorden op mijn schouders, in mijn haren, tegen de ramen, dichters, gedichten, droombeeld, verhaal, getijden van toen, ooit, nu, naast me, achter me, op de maat van de mot tegen het licht, zinnen, ooit hardop gesproken in een andere ruimte, nu bij mij binnengelopen als de omarming van vrienden, de monden van al deze doden in het middelste nachtuur, de adem waarvan ik leef, en jij.
Latijn
In een duister woud, zeker, en het midden al jaren voorbij, hoefde ik geen volkstaal meer uit te vinden.
Niets wat ik had te zeggen kon daarin nog klinken, mijn woorden waren weer latijn geworden, onleesbaar, gesloten.
Dichter, klerk, geheime diaken van de kleinste gemeente, de afkerige sekte van verhulde beduiding, gewend naar zichzelf,
een gnosis van gemaskerde zinnen in een steeds onherkenbaarder schrift.
Volle melk, hete aardappelen, schroeiend vlees. Meer! Erger! Waar is de slager? Daar achter die bloedrode horizon.
Verlangend naar het theater van de slacht gingen we op weg.
Maar het was te vermoeiend. Geen van ons kwam aan.
en toen we stierven dachten we: er ontbreekt iets. Dit was niet wat we ons ervan hadden voorgesteld en we zijn voor niets bang geweest.
Inmiddels waren we veranderd in bloemen: hyacinten, madeliefjes, tulpen, seringen enzovoort, enzovoort, en we bloeiden bokkig zwijgend en teleurgesteld. Ja, we bloeiden genadeloos.
Onze rok
Rock-'n-roll is here to stay! O jee, we veranderen
in reizigers. Met een zwak voor luitmuziek: sssst!
wind in riet. We houden nu het meest van zaken die je nauwelijks hoort of ziet.
Fragielpotig waden we – omdat het moet. Het water troost. Ondiep. Onze rok.
„Then, just when things were looking very serious for Frank, the report on the Riddles' bodies came back and changed everything. The police had never read an odder report. A team of doctors had examined the bodies and had concluded that none of the Riddles had been poisoned, stabbed, shot, strangled, suffocated, or (as far as they could tell) harmed at all. In fact (the report continued, in a tone of unmistakable bewilderment), the Riddles all appeared to be in perfect health - apart from the fact that they were all dead. The doctors did note (as though determined to find something wrong with the bodies) that each of the Riddles had a look of terror upon his or her face - but as the frustrated police said, whoever heard of three people being frightened to death? As there was no proof that the Riddles had been murdered at all, the police were forced to let Frank go. The Riddles were buried in the Little Hangleton churchyard, and their graves remained objects of curiosity for a while. To everyone's surprise, and amid a cloud of suspicion, Frank Bryce returned to his cottage on the grounds of the Riddle House. "'S far as I'm concerned, he killed them, and I don't care what the police say," said Dot in the Hanged Man. "And if he had any decency, he'd leave here, knowing as how we knows he did it." But Frank did not leave. He stayed to tend the garden for the next family who lived in the Riddle House, and then the next for neither family stayed long. Perhaps it was partly because of Frank that the new owners said there was a nasty feeling about the place, which, in the absence of inhabitants, started to fall into disrepair...”
Joanne Rowling (Chipping Sodbury, 31 juli 1965) Scene uit de film uit 2005, met o.a. Daniel Radcliffe als Harry
"Un matin, je me suis réveillé: j'avais cessé d'y croire. Un grand silence régnait dans la maison. Comme si la nature entière retenait son souffle. J'ouvris la fenêtre qui donnait sur la mer: le flux s'était retiré au loin pendant la nuit. Moi-même, je me retrouvais comme sur le sable. Quelque chose avait disparu de mon horizon mental, qui me laissait l'esprit vide et le coeur sec. Comme une histoire d'amour dont on revient soudain. Je n'eus pas même besoin d'aller jusqu'au placard: je savais qu'elle avait profité de mon sommeil pour s'éclipser. Ses chaussures à la main, elle était partie sans bruit, emmenant ses affaires et l'espoir où elle m'avait entretenu jusqu'ici. Qu'allais-je faire de moi à présent?” (...)
“Il s'était aperçu qu'il avait vécu dans un état de véritable sujétion vis-à-vis de l'écriture. Comme un prêtre fanatique. Un zélote. Un idolâtre qui se sacrifie à son idole, non pas faite de boit, de pierre ou d'os, mais d'encre et de papier : dans son temple, dont la bibliothèque labyrinthique imaginée par J.-L. Borges est le modèle, s'entassait la totalité des livres écrits depuis les commencements des temps, et à écrire jusqu'à la fin des siècles. En arrêtant d'écrire, il avait coupé court à cette fantasmagorie. Il avait entamé une cure de désintoxication douloureuse, pleine de doutes et d'austérités, à laquelle rien n'était susceptible d'échapper. Peut-être la disparition de ses certitudes en la toute-puissance de l'écriture, de l'abnégation que supposait cette pratique, de cette morale même qu'elle induisait le rendaient-elles mieux apte à démonter les mécanismes insidieux et pervers de la croyance, à aborder de front la question de l'absence radicale de Dieu. Pour retrouver le chemin de l'écriture après une déception pareille, il lui aurait fallu un enjeu de taille : à l'image par exemple de la lutte de Jacob avec l'Ange. Ou de ce Maldoror qui ne craignait pas d'outrager la figure même de Dieu."
„Vielleicht haben Kerle wie er noch eine Chance, wenn sie Football spielen können oder genug artistische Begabung besitzen, um eine Karriere als Wrestler zu starten. Aber vermutlich sind bei beiden Sportarten die Regeln für Jack zu kompliziert. Trotzdem bleibt die Tatsache mit den kreischenden Bikini-Mädchen. Und der durchtrainierte Körper. Jack sieht so selbstbewusst in die Kamera, weil er sich dessen vollkommen bewusst ist. Es würde mich nicht wundern, wenn er gleich in die Kamera grinsen und sagen würde: »Klar, Gregor, du lachst über mich. Aber diese Mädchen da, die tun alles für mich, wenn ich nur mit dem Finger schnippe. Und weißt du auch, warum? Weil ich ein wirklich cooler Typ bin, der zwar nichts im Kopf hat, aber zu hundert Prozent aus Muskeln besteht.« Ganz tief in mir wird mein schlechtes Gewissen gekitzelt. Und das nur, weil ich diesem Primaten beim Hantieren mit einer Motorsäge zusehe. Mein letztes Workout liegt schon länger als eine Woche zurück. Wenn das so weitergeht, kein Zweifel, werde ich die restlichen Samstagnächte meines Lebens alleine im Bett liegen. Und immer fetter werden. Das beste Mittel gegen meine Sekundendepression ist ein tiefer Schluck aus der Flasche. Das klappt immer. Außerdem sind Jack und seine Säge jetzt vom Bildschirm verschwunden. Dafür werden wir Zuschauer darüber aufgeklärt, dass die Sendung einen Sponsorpartner hat. Um genau zu sein, verdanken wir das sportliche Highlight einer Telefonnummer, die nun von einer Dolly-Buster-artigen Stimme melodisch vorgetragen wird: »Nullhundertneunzig und sechsmal die Sechs — die heiße Nummer mit den scharfen Girls. Komm, ruf an!"
"Insiste. M'appelle à la tâche. Rien à prouver. Aucune vérité à exhumer. Comprendre. Seulement comprendre. Se leurrer à la commande. Qu'importe ! Je ne le ménagerai plus. Le traquerai à la trace. Le rédigerai à l'émotion. Le raturerai de toute géographie connue. En ferai un cocu de l'histoire, celle des analphabètes, et l'autre aussi. Me vengerai de lui. L'empêcherai de me repasser par la tête. Expierai en lui. Le réincarnerai au hasard d'une ressemblance, d'une fraternité avouée, reconnue. Le comprendre. Tutoyer sa morgue figée en lucidité définitive. M'y habituer. L'apprivoiser. Et à chaque incursion, dans ce que j'aurai échafaudé avoir été lui, ressortir une fois de plus épuisé, vidé, plus mort que jamais, ivre de douleur nue, assoiffé de vie. C'est fou, le nombre de pistolets sommeillant dans des plumiers d'enfance ! Et qui, à la plus lointaine évocation, ne demandent qu'à partir. S'habiller de la grenaille des mots. S'éparpiller en vertige. Malik avait sûrement des yeux noirs. Des yeux de dégourdi, veloutés et brillants, toujours en mouvement. Des cheveux bouclés. Des mains de pianiste ou de voleur, faites pour récupérer et tuer. J'avoue m'être souvent laissé tenter. Me fondant dans des images de passage. Transitant dans l'assassin du jour, quelque chose de lui en retour. Troquant une de mes folies de rien pour l'ombre de ses aumônes de lucidité. Me brûlant à un tournant de mémoire. Lui ouvrant des réhabilitations posthumes. Lui traçant une fin de course plus raisonnable, quelque scénario de sortie plus acceptable, une fin de partie plus ordinaire, plus humble et moins animale dans son déroulement. Quelque chose comme une scène de ménage, avec les éclats de voix d'une rupture consommée. une porte qui claque. Un sanglot. Le silence.“
Ahmed Zitouni (Saïda, 31 juli 1949) Saïda, Algerije, raadhuis.
“In Banaras District there is a village called Bira in which an old, childless widow used to live. She was a Gond woman named Bhungi and she didn't own either a scrap of land or a house to live in. Her only source of livelihood was a parching oven. The village folk customarily have one meal a day of parched grains, so there was always a crowd around Bhungi's oven. Whatever grain she was paid for parching she would grind or fry and eat it. She slept in a corner of the same little shack that sheltered the oven. As soon as it was light she'd get up and go out to gather dry leaves from all around to make her fire. She would stack the leaves right next to the oven, and after twelve, light the fire. But on the days when she had to parch grain for Pandit Udaybhan Pandey, the owner of the village, she went to bed hungry. She was obliged to work without pay for Pandit Udaybhan Pandey She also had to fetch water for his house. And, for this reason, from time to time the oven was not lit. She lived in the Pandit's village, the refore he had full authority to make her do any sort of odd job. In his opinion if she received food for working from him, how could it be considered as work done without pay? He was doing her a favour, in fact, by letting her live in the village at all. It was spring, a day on which the fresh grain was fried and eaten and given as a gift. No fire was lit in the houses Bhungi's oven was being put to good use today. There was a crowd worthy of a village fair around her. She had scarcely opportunity to draw a breath. Because of the customer's impatience, squabbles kept breaking out. Then two servants arrived, each carrying a heaped basket of grain from Pandit Udaybhan with the order to parch it right away. When Bhungi saw the two baskets she was alarmed. It was already after twelve and even by sunset, she would not havetime to parch so much grain. Now she would have to stay at the oven parching until after dark for no payment. In despair she took the two baskets. One of the flunkeys said menacingly, 'Don't waste any time or you'll be sorry.'
Munshi Premchand (31 juli 1880 –8 oktober 1936) Monument in Lamhi
Tags:Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade, Joanne Rowling, Alain Nadaud, Daniel Bielenstein, Hans-Eckardt Wenzel, Ahmed Zitouni, Munshi Premchand, Romenu
Frans Budé, Patrick Modiano, Maja Lunde, Emily Brontë, Cherie Priest, Pauline van der Lans
Dolce far niente
De brug over de Maas bij Wessem
Het oversteken van de Maas
Bij elke stap bezig met de overkant. Vraag het de Maas onder mijn voeten, de meeuw, onbevreesd dansend boven de stenen brug.
De overkant is een belofte, komt huizenhoog me tegemoet, flonkert en lonkt, geeft zich halverwege over.
Wyck of Maastricht, beide badend in de roem van eeuwigheid, keer ik terug of loop ik heen? Steeds dezelfde gedachte van afscheid en aankomst, terwijl ik mij met kloppend hart voorwaarts spoed, naamloos opga in de drukte.
Almaar dichter op de andere oever aan, vergezicht dat eindeloos zich ontvouwt, stadsgrond wordt, waterloop. Droom die ik bewaar, ik draag hem met mij mee.
Frans Budé (Maastricht, 28 december 1945) De Sint Servaasbrug in Maastricht
Uit: The Search Warrant (Vertaald door Joanna Kilmartin)
“Eight years ago, in an old copy of Paris Soir dated December 31 1941, a headline on page three caught my eye: PARIS Missing, a young girl, Dora Bruder, age 15, height 1.55m, oval-shaped face, grey-brown eyes, grey sports jacket, maroon pullover, navy-blue skirt and hat, brown gym shoes. Address all information to M and Mme Bruder, 41 Boulevard Ornano, Paris. I had long been familar with the area around the Boulevard Ornano. As a child, I would accompany my mother to the Saint-Ouen flea markets. We would get off the bus either at the Porte de Clignancourt or, occasionally, outside the 18th arrondissement Town Hall. Always, it was a Saturday or Sunday afternoon. I am writing these pages in November 1996. It seldom stops raining. Tomorrow we shall be in December, and 55 years will have passed since Dora ran away. It gets dark early, and it is just as well: night obliterates the greyness and monotony of these rainy days when one wonders if it really is daytime, or if we are not going through some intermediary stage, a sort of gloomy eclipse lasting til dusk. Then the street-lamps and shop windows and cafés light up, the evening air freshens, contours sharpen, there are traffic jams at the crossroads and hurrying crowds in the streets. And in the midst of all these lights, all this hubbub, I can hardly believe that this is the city where Dora lived with her parents, where my father lived when he was 20 years younger than I am now. I feel as if I am alone in making the link between Paris then and Paris now, alone in remembering all these details. There are moments when the link is stretched to breaking-point, and other evenings when the city of yesterday appears to me in fugitive gleams behind that of today.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lundewerd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: Die Geschichte der Bienen(Vertaald doorUrsel Allenstein)
„Heute war ich auf Feld 748 eingesetzt. Wie viele es insgesamt waren, wusste ich nicht, aber meine Gruppe war eine von hunderten. In unseren beigefarbenen Arbeitsanzügen glichen wir einander wie die Bäume und hingen bei der Arbeit so dicht beieinander wie deren Blüten. Niemals allein, immer zu einer Traube gedrängt, ob hier oben in den Bäumen oder unten entlang des Pfades, wenn wir von einem Feld zum nächsten zogen. Nur in unseren kleinen Wohnungen hatten wir einige wenige Stunden am Tag für uns. Das übrige Leben fand hier draußen statt. Es war still. Während der Arbeit durften wir nicht miteinander reden. Nur unsere vorsichtigen Bewegungen in den Bäumen waren zu hören und hin und wieder ein leises Räuspern oder Gähnen oder das Reiben der Arbeitskleidung an den Stämmen. Manchmal gab es auch einen Laut, den wir hassen gelernt hatten – ein Ast, der knackte und schlimmstenfalls sogar brach. Davon abgesehen machte nur der Wind Geräusche, wenn er durch die Zweige fuhr und über die Blüten strich oder durch das Gras auf dem Boden raschelte. Er wehte von Süden her, aus Richtung des Waldes. Im Gegensatz zu den weißblühenden Obstbäumen, die noch kein Laub trugen, wirkte der Wald dunkel und ungezähmt, und schon in wenigen Wochen würde er eine noch üppigere, grüne Mauer bilden. Wir gingen nie hinein, hatten dort nichts zu erledigen. Und neuerdings gab es Gerüchte, dass er gerodet werden sollte, um einer neuen Plantage Platz zu machen. Jetzt summte aus Richtung des Waldes eine Fliege heran, ein seltener Anblick, so wie ich schon seit Tagen keine Vögel mehr gesehen hatte, auch sie waren weniger geworden. Sie machten Jagd auf die wenigen Insekten, die es noch gab, und hungerten ansonsten wie der Rest der Welt auch. Ein Geräusch durchschnitt die Stille. Es war die Pfeife, die von der Baracke der Aufseher herüberdrang, das Signal zur zweiten und letzten Pause des Tages. Erst jetzt fiel mir auf, wie trocken meine Zunge war. Wie eine zusammenhängende Masse glitten die anderen Arbeiterinnen und ich von den Bäumen hinab. Meine Kolleginnen unterhielten sich. Kaum war es erlaubt, setzte ihr wildes Plappern ein, als hätte man einen Schalter umgelegt."
‘What the devil is the matter?’ he asked, eyeing me in a manner that I could ill endure, after this inhospitable treatment. ‘What the devil, indeed!’ I muttered. ‘The herd of possessed swine could have had no worse spirits in them than those animals of yours, sir. You might as well leave a stranger with a brood of tigers!’ ‘They won’t meddle with persons who touch nothing,’ he remarked, putting the bottle before me, and restoring the displaced table. ‘The dogs do right to be vigilant. Take a glass of wine?’ ‘No, thank you.’ ‘Not bitten, are you?’ ‘If I had been, I would have set my signet on the biter.’ Heathcliff’s countenance relaxed into a grin. ‘Come, come,’ he said, ‘you are flurried, Mr. Lockwood. Here, take a little wine. Guests are so exceedingly rare in this house that I and my dogs, I am willing to own, hardly know how to receive them. Your health, sir?’ I bowed and returned the pledge; beginning to perceive that it would be foolish to sit sulking for the misbehaviour of a pack of curs; besides, I felt loth to yield the fellow further amusement at my expense; since his humour took that turn. He—probably swayed by prudential consideration of the folly of offending a good tenant—relaxed a little in the laconic style of chipping off his pronouns and auxiliary verbs, and introduced what he supposed would be a subject of interest to me—a discourse on the advantages and disadvantages of my present place of retirement. I found him very intelligent on the topics we touched; and before I went home, I was encouraged so far as to volunteer another visit tomorrow. He evidently wished no repetition of my intrusion. I shall go, notwithstanding. It is astonishing how sociable I feel myself compared with him."
Emily Brontë (30 juli 1818 - 19 december 1848) Anita Caprioli (Catherine) en Alessio Boni (Heathcliff) in een Italiaanse tv-film uit 2004.
“I escaped Chapelwood under the cover of daylight, not dark-ness. The darkness is too close, too friendly with the terrible folk who worship there. (The darkness would give me away, if I gave it half a chance.) So I left them an hour after dawn, when the reverend and his coterie lay sleeping in the hall beneath the sanctuary. When last I looked upon them, taking one final glance from the top of the stairs—down into the dim, foul-smelling quarter lit only with old candles that were covered in dust—I saw them tangled together, limb upon limb. I would say that they writhed like a pit of vipers, but that wasn't the case at all. They were immobile, static. It was a ghastly, damp tableau. Nothing even breathed. I should have been down there with them; that's what the reverend would've said if he'd seen me. If he'd caught me, he would've lured me into that pallid pile of flesh that lives but is not alive. He would have reminded me of the nights I've spent in the midst of those arms and legs, tied together like nets, for yes, it is true: I have been there with them, among the men and women lying in a heap in the cellar. I have been a square in that quilt, a knot in that rug of humanity, skin on skin with the boneless, eye-less things that are not arms, and are not legs. (I dream of it now, even when I'm not asleep.) But never again. I have regained my senses—or come back to them, having almost fled them altogether. So what sets me apart from the rest of them, enthralled by the book and the man who wields it? I cannot say. I do not know. I wanted to be with them, to be like them. I wanted to join their ranks, for I believed in their community, in their goals. Or I thought I did. I am rethinking all the things I thought. I am fashioning new goals, goals that will serve mankind bet-ter than the distant, dark hell that the reverend and his congrega-tion seek to impose upon us all. They taught me too much, you see. They let me examine too many of their secrets too closely. and taste too much of the power they chase with their prayers and their formulas. When they chose me for an acolyte, they chose poorly. I take comfort in this, really, I do. It means that they can misjudge.”
“Haar benen bungelden naast het ronddraaiende achterwiel. Met haar handen omklemde ze de onderkant van het zadel. Liever zou zij haar armen rond haar vaders middel slaan. Haar wang tegen de warme rug, waarvan de wervels scherp boven elkaar lagen gestapeld, licht gebogen onder zijn overhemd. Als zij haar vader vasthield, zou zij nooit vallen. Het sterke lijf zou haar op-vangen en beschermen. En als zij dan straks halt hielden, zou haar vader haar van de bagagedrager zwieren. Natuurlijk kon zij best zelf afstappen, maar haar vader wilde haar graag optillen, omdat hij haar zo lang niet gezien had. Zo lang niet had kunnen vastpakken. Niet had kunnen aanraken. En dan zou hij met zijn hand door haar haren raggen, de knokkels op haar schedel. 'Zo, meisje.' De schroeven onder het zadel waren verroest. Het was een oude fiets. Oom Aad en oom Jo brachten er nog niet zo lang geleden venetskrantjes mee rond, maar dat hoefde nu niet meer. Haar vaders voeten op de piepende pedalen. Door zijn zomer-broek heen schemerden magere benen. Knokig. Een laagje vet met daaronder botten. 'Had je me in Chunkai moeten zien: had hij gezegd toen haar moeder haar zorg uitsprak. 'Ik ben een gevulde kerstkalkoen vergeleken met toen.' In de gang fluisterden oom Daan en oom Jaap woorden als 'ontberingen', 'mensonterende omstandigheden', 'kassian', 'voor lijk achtergelaten', en 'wonderbaarlijk'. En zij schudden hun hoofden. Zij keek naar beneden en zag haar schoenen met de kale neu-zen en daaronder het voorbijflitsende pad. De schoenen werden te klein. Nog even en ze gingen naar Mietsie van oom Jo. De lammetjes die in het voorjaar nogklein en wollig waren, ston-den nu net zo bedaard in de wei te grazen als volwassen schapen. Hoe zij, een paar weken geleden nog maar, struikelden over hun pootjes van vilt, en opsprongen naar elkaar. Wat had zij daarom moeten lachen. Nadoen kon je het niet. Elke dag fietste zij met haar moeder na het avondeten door de weilanden bi) Monster. Hoe fris het rook in het voorjaar, naar avonturen en nieuw leven. En dan nu de verzadigde zomergeur, die loom maakte. Niet zelf fietsend maar achterop. Trosjes vliegen en muggen in de lucht, het opschietende mais, akkers vol korenbloemen en klaprozen in het bermgras, beloftevol als haar moeders zomerrok tijdens een dagje uit.”
Pauline van der Lans (Den Haag, 30 juli 1963) Cover
De Nederlandse dichteres Aly Freijewerd geboren in Veelerveen op 30 juli 1944. Freije groeide op in Oost-Groningen. Zij studeerde sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij werkte als docent en later als leerplanontwikkelaar en vakdidacticus in het tweedekansonderwijs. Daarna was zij een aantal jaren werkzaam bij een landelijk informatiecentrum voor schrijvers in Amsterdam (1993-2000). Voor “Schrijven Magazine” schreef ze artikelen over schrijfprocessen en schrijfdidactiek. Freije gaf jarenlang schrijfcursussen aan groepen van beginnende tot meer ervaren schrijvers en ontwikkelde, in samenwerking met beeldende kunstenaars, creatieve projecten en schrijfworkshops. Ze schrijft in het Nederlands en in het Gronings. Ze won de Freudenthal-prijs voor Nedersaksische literatuur 2008. Werk van haar verscheen ook in diverse bloemlezingen en verzamelbundels. Gedichten verschenen op internet tijdschriften als 'De Contrabas', ‘De Brakke Hond’, 'Tzum' , ‘Krakatau’ en Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Freije werkt tegenwoordig als docente schrijven aan de Schrijversvakschool Groningen. In 2008 ontving zij de Duitse Freudenthal-prijs voor nieuwe Nedersaksische literatuur en in 2009 de Provinciale Literaire Prijs van Stichting 't Grunneger Bouk.
Hokkelingen
Een hoopje nattig bont leert te beginnen op hoge poten, de vastberadenheid om steeds weer struikelend op te krabbelen
ik kruip in het kalverhok tegen haar krullerig lijf in vers stro, roestig bloed en moederkoek van nageboorte, gespeend van melk en tepels dromen we elkaars adem weg
straks dansen we de wankelbenen los in klavervelden, reikhalzen aan de waterkant al weten we van kuddegeest, wetten van ruilverkaveling, prikkeldraad, we leggen ons in de avond neer, herkauwen, leren bivakkeren in onszelf
en in alle weiden bij tegenwind, gesloten hekken de plek die we verlaten hebben, de warmte blijven voelen, waar de moeder lag.
Zij vervoegt de klei
Scheuren trekt ze in de klei, demonteert haar meisjesjaren onderzoekt gedachtekieren, kneedt woorden, bergt geheimen op, kan er zomaar tussen vallen
– diep zijn de sporen die de vader met rechte hand haar jeugd in ploegt, hij wijst haar het eerste groen van wintertarwe, bij God, over de dijk komen alle lijnen samen
hij legt haar languit in de voren, van dichtbij ziet ze barsten, lieveheersbeestjes ontvouwen vleugeltjes van glas, zij wil op blote voeten over stoppelvelden rennen –
bij schemer is zij soms te zien met wilde eenden, ze glijden samen door de klei, glippen sloten in, zoeken bodems af in kopstand
waar de boer onafgebroken zijn lijnen trekt, waggelt ze achter hem aan, vindt koppig zijn grote hand terug kneedt de klei in nieuwe vormen.
“Nooit gaf Onno antwoord op belangstellende vragen naar zijn ontdekking. 'Lees dat maar na,' placht hij te zeggen, 'in de Journal of Near Eastern Studies. Ik maak geen overuren.' Maar nu, op Max' vraag hoe hij dat schrift ontcijferd had, legde hij geduldig uit dat er geen sprake was van ontcijferen, aangezien het sinds jaar en dag leesbaar was. Het bestond in grote trekken uit het griekse alfabet, maar het was geen grieks, het was onbegrijpelijk. Het was zoals wanneer iemand die geen grieks kende, het griekse alfabet leerde en dan zou proberen de Ilias te lezen. De etrusken waren een italisch volk, doceerde hij, dat in het huidige Toscane leefde: Tusci noemden de romeinse veroveraars hen. Het latijn zat vol etruskische leenwoorden, zoals persona voor 'masker', maar verder was alleen van een paar woorden de betekenis bekend, zoals van die voor 'god', 'vrouw', 'zoon'. Het probleem was, dat een lange bilingue ontbrak, zoals Champollions Steen van Rosette, met eenzelfde tekst in het etruskisch en in een bekende taal. Zij hadden dus iets met de grieken te maken, en tegelijk had hun taal niets te maken met het grieks. Zij schreven hun taal fonetisch met griekse letters, zoals gymnasiasten uit de eerste klas met hun naam deden, en zoals nederlanders deden met latijnse letters. Het volk kwam omstreeks de negende eeuw voor Christus dus ergens vandaan, waar ook grieken waren. Maar — en dat was de beslissende inval — het was natuurlijk ook mogelijk, dat de grieken ooit hun alfabet van de etrusken hadden overgenomen, om daarmee fonetisch hun eigen taal te schrijven: grieks dus. Dat was natuurlijk te gek om los te lopen; maar langs die weg, gesteund door allerlei archaeologische overwegingen, kwam hij terecht bij de kretische talen: lineair-B uit de vijftiende eeuw voor Christus, vijftien jaar geleden door wijlen zijn collega Michael Ventris ontcijferd, en lineair-A uit de achttiende eeuw, —waarachter weer semitische oorsprongen schuilgingen... 'Kortom, mijn beste Watson,' zei hij, toen zij Schiphol passeerden, 'door combineren en deduceren en een hoop geluk en wijsheid kwam ik er achter. De hooggeleerde Pellegrini beschouwt mij weliswaar nog steeds als een fantast en een charlatan, maar dat wijst voornamelijk op zijn autistische aard.' Wat heb je gestudeerd?' `Rechten.' `Rechten?' 'Dat is een familiekwaal.' 'Maar al die talen...' 'Liefhebberij. Ik ben een amateur, net als de grote Ventris, die was architect van huis uit. Als het moet, leer ik een taal in een maand. Ik kon al lezen toen ik drie was.' 'Hoeveel talen beheers je dan?' 'In tellen ben ik slecht. Dat lijkt mij meer iets voor jou. Hoeveel sterren zijn er?' 'We hebben ze nog niet allemaal geteld. Het aantal is trouwens niet constant.“
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Affiche voor de film
“Sometimes she would have kids over at our place. The children she saw had all kinds of articulation problems, some because of physiological defects like cleft palates or tied tongues. Others had had laryngectomies, or else defective hearing, or learning disabilities, or for an unknown reason had begun speaking much later than was normal. And then others—the ones I always paid close attention to—came to her because they had entered the first grade speaking a home language other than English. They were nonnative speakers. All day she helped these children manipulate their tongues and their lips and their exhaling breath, guiding them through the difficult language. So I told her fine, she could take it easy with work, that I could handle the finances, we were solid that way. This is when she professed a desire to travel—she hadn’t yet said alone—and then in the next breath admitted she’d told the school people not to call for a while. She said she felt like maybe writing again, getting back to her essays and poems. She had published a few pieces in small, serious literary magazines early in our marriage, written some book reviews, articles, but nothing, she said harshly, that wasn’t half-embarrassing. She handed the list to me at the Alitalia counter at Kennedy, before her flight to Rome and then on to Naples and, finally, Sicily and Corsica. This was the way she had worked it out. Her intention was to spend November and December shuttling between the Italian islands, in some off-season rental, completely alone.”
„Jetzt zeig ich Ihnen was Besondres“, sagte der Makler und fuhr gleich durchs Hoftor, bis unter den hoch übers eingesunkene Dach blühenden Birnbaum. Hinterm Küchenfester ein Teller, in dem der Löffel noch lag, ein Bündel mit Briefen, die Brille, die jeder einmal im Leben endgültig vergißt. Im Schutt am Herd der Ahorn, der, im Tanz ergrünend, seine durchscheinenden Blätter zum Küchenschrank vorstreckte. „Wollten sie nicht etwas Idyllisches?“ fragte der Makler und gab mir den Schlüssel. Worauf ich prompt mit der Tür ins Haus fiel. Jedoch je zaghafter ich, ringsher von Kindheit und Plumpsklo umweht, auftrat, desto existentieller das harsche Ächzen der Stiege, nachkrachend quittiert vom Rummsfuß des Maklers. Oben in der Kammer Blümchentapete, Waschschüssel, Nachtschrank. Im Bett lag ein Toter und schaute mich an. Im kalkweißen Antlitz das imperiale Kinn wackelte plötzlich, der schrumplige Mund begann sich zu äußern: „Das wird aber Zeit, daß ihr mich besucht, Jungs.“ Anhaltendes Rumpeln als Treppensturz deutbar. Der hinter mir her hinkende Makler halbierte den Preis.
Der Engel mit der Eisenbahnermütze
Er steht im Schnee, wo alle Züge enden. Und zählt die Toten, die man, Stück für Stück, an ihm vorüberträgt, von links nach rechts.
Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weiter.
Daß man die Toten, die von links nach rechts an ihm vorbeigetragen worden waren, erneut vorüberträgt, von rechts nach links.
Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weiter.
So zählt er immer noch am letzten Krieg, obwohl der nächste schon gesichert ist und wieder Tote angeliefert werden.
“We checked the house numbers along the road but, judging by the amount of the cheque I'd sent, I couldn't believe that the house I was looking for was one of these. At last, at the end of the road, we came to a row of identical little houses, much more modest but still pleasant, with rectangular wooden balconies and a summery look to them. Mrs Eagleton's was the first house. I unloaded my bags, climbed the small flight of steps at the entrance and rang the bell. From the dates of her PhD thesis and early published work, I guessed that Emily Bronson must be about fifty-five, so I wondered how old the widow of her former professor might be. The door opened and I saw the angular face and dark-blue eyes of a tall, slim girl not much older than me. She held out her hand, smiling. We stared at each other in pleasant surprise, but then she seemed to draw back cautiously as she freed her hand, which I may have held a little too long. She told me her name, Beth, and tried to repeat mine, not entirely successfully, before showing me into a very cosy sitting room with a rug patterned with red and grey lozenges. Mrs Eagleton sat in a floral armchair and held out her hand, smiling welcomingly. The old lady had twinkling eyes and a lively manner, and her white hair was carefully arranged in a bun. As I crossed the room, I noticed that there was a wheelchair folded up and leaning against the back of her armchair. A tartan blanket was laid over her legs. We shook hands and I felt her frail, slightly tremulous fingers. She held my hand warmly for a moment, patting it with her other hand, and asked about my journey and whether this was my first visit to England. 'We weren't expecting someone so young, were we, Beth?' she said with surprise. Beth, standing by the door, smiled but said nothing. She took a key from a hook on the wall and, after I'd answered a few more questions, she suggested gently: 'Don't you think, grandmother, that we should show him to his room now? He must be terribly tired.' 'Of course,' said Mrs Eagleton. 'Beth will explain everything. And if you don't have anything else planned this evening, we'd be delighted if you'd join us for dinner."
Uit: Absalom in Mississippi (Over William Faulkner)
“Al het werk van Faulkner staat met elkaar in verband. Dat is niet alleen een kwestie van visie, stijl of thema. Er is ook een onderlinge samenhang van een ander en minder gebruikelijk soort. Het ene verhaal kan een aanvulling, een uitbreiding of een reductie zijn van het andere. Soms wordt een incident elders voorzien van motieven of een oplossing. Vaak blijkt aan wat eerst een episode lijkt een gecompliceerde geschiedenis vast te zitten. Vermoedelijk kan elk afzonderlijk boek in de Yoknapatawphaserie wel los van de andere worden begrepen, maar het is nu juist de samenhang waarin de aard van Faulkners verhalende verbeelding zich prijsgeeft en waarin ook de hem zo dikwijls verweten ‘retoriek’ ten slotte haar rechtvaardiging vindt, niet als retoriek maar als een benadering van het om een of andere reden niet (meer) benoembare. Radeloos verkennen zijn vertellers alle categorieën van grammatica en logica. Ze klimmen op de nauwelijks begaanbare toppen van een schier onafzienbare woordenschat. Ze vallen in afgronden van machteloze herhaling en blijven bladzijden lang stilstaan in buitengewoon ingewikkelde abstracties. Maar we hoeven niet te snel aan te nemen dat zij iets vertegenwoordigen, het ‘moderne bewustzijn’ bijvoorbeeld, of iets anders dat klein genoeg is om er een cirkeltje omheen te trekken. Van de moderne mens onderscheiden ze zich alvast doordat ze, opgezweept door een epische kracht, de confrontatie met het onherstelbare regelrecht aangaan. Al hun verhalen zijn op zichzelf weer de flarden of brokstukken van een grondpatroon, dat langzaam maar zeker zichtbaar wordt. Alhoewel Faulkner zich opwierp als de kroniekschrijver van dat ene denkbeeldige county in de staat Mississippi, kan het patroon moeiteloos worden doorgetrokken over de rest van Amerika's zuidelijke staten. In dat patroon schiep hij wat bekend is geworden als de mythe of legende van de Deep South.”
Nun pflanzen wir unseren Holler und den Rosmarin in dem kleinen Gärtchen – Seele vergiss nicht. Schon frühmorgens besuchen uns Amsel und Meisen – Seele vergiss nicht, während sich die Spitzmaus nach der Inspektion ihres Reviers im Loch unter dem Rosenstock – Seele vergiss nicht, zur Ruhe begibt. Und wir und wir und wir pfeifen uns eins, eh wir verblühn.
Nocturne
Trifft mich die Traurigkeit unversehens wie ein Stein, zieht mich zusammen, der Tag wie Watte, verfilzt.
Die Erde kalt, der Himmel hängt, lastend die Schwerkraft und die Materie drückt.
Die Toten sprechen, ja, ganz deutlich. Wüsste ich doch noch, was sie sagten.
Dann im Radio Frédéric Chopin, Nocturne Nr. 19 e-Moll und draußen diese goldenen Rapsfelder.
I have walked through many lives, some of them my own, and I am not who I was, though some principle of being abides, from which I struggle not to stray. When I look behind, as I am compelled to look before I can gather strength to proceed on my journey, I see the milestones dwindling toward the horizon and the slow fires trailing from the abandoned camp-sites, over which scavenger angels wheel on heavy wings. Oh, I have made myself a tribe out of my true affections, and my tribe is scattered! How shall the heart be reconciled to its feast of losses? In a rising wind the manic dust of my friends, those who fell along the way, bitterly stings my face. Yet I turn, I turn, exulting somewhat, with my will intact to go wherever I need to go, and every stone on the road precious to me. In my darkest night, when the moon was covered and I roamed through wreckage, a nimbus-clouded voice directed me: "Live in the layers, not on the litter." Though I lack the art to decipher it, no doubt the next chapter in my book of transformations is already written. I am not done with my changes.
“Sicher ist, dass ich im Leben ein paar grundlegende Dinge nie begriffen habe, und ich weiß nicht einmal, welche.. Nachts hatte Weitling diese Bemerkung auf einen Zettel geschrieben, noch halb im Schlaf, aber euphorisch, durchdrungen von einer grundlegenden Erkenntnis. Jetzt, auf der Terrasse am hellen Tage, las er die Zeilen wieder, sie kamen ihm etwas depressiv vor, allerdings nicht falsch. Es klang wie der Beginn von Selbsterkenntnis und Besserung. Nun liebte er am hellen Tage Sätze nicht, in denen zwar etwas steckte, aber nicht herauskam. Er war unschlüssig, wollte den Zettel weder aufheben noch wegwerfen. Neben seinem rechten Fuß war eine Bodenfliese locker. Er hob sie an, schob den Zettel darunter und murmelte: -Wiedervorlage! Der Ostwind hatte aufgebrist. Sollte er das Boot klarmachen? Richter a.D. Wilhelm Weitling blinzelte in die Nachmittagssonne über dem Chiemsee: Ja, das war kein schlechter Tag dafür. In der Regel fand er das Segeln ein bisschen langweilig. Es diente hauptsächlich als Beweis dafür, dass ein Boot in Ordnung und dicht war, dass das Tuch richtig stand, die Blöcke nicht eingerostet waren und das Tauwerk hielt, was es sollte. Das ließ sich innerhalb einer Viertelstunde feststellen, und dann? Dann verging Zeit, viel Zeit. Im übrigen verursachte die Segelei Rückenschmerzen, Schulterschmerzen, Sonnenbrand und so etwas wie Melancholie, wenn der Wind einschlief. Freude machte hingegen die Pflege eines Bootes all das Spachteln und Lackieren, Pnüfen und Schrauben, das Voraussehen von Schäden und Gefahren.“
Sten Nadolny (Zehdenick an der Havel, 29 juli 1942) Cover
Uit:Ecartez le Soleil (Vertaald door Philippe Bouquet)
« — On pourrait parler de destins nus, n’est-ce pas, Henry ? — Il n’y a pas de destins « nus » : il y a des destins, toutes les vies sont des destins. Le destin de chacun effleure le destin de tous. Nous ne sommes pas obligés de considérer cela comme une découverte tardive. On peut en faire une religion et bien d’autres choses, et c’est peut-être nécessaire. — « Peut-être » est ton mot favori, Templeman ? — L’un de mes mots favoris, dit-il alors. Et naturellement je pourrais parler de jeunes gens qui ne connaissent eux aussi la politique, c’est-à-dire ce jeu que nous jouons tous et qui nous concerne tous, que comme une maladie, une gêne, quelque chose de comparable au cancer, aux difficultés de respiration ou aux choses de ce genre. Mais je pourrais certainement aussi parler de bien des gens qui ont pensé et qui pensent que la politique joue un rôle extrêmement important. À peu près le rôle que la vie et son sous-produit, la mort, jouent pour le globe terrestre. — Voulez-vous vous prononcer sur le mot désespoir, Mr. Brace ? — Je veux y penser, dit-il. Je suppose – remarquez que je dis : suppose – qu’on en a abusé, comme de tant d’autres mots. — Que veux-tu dire, Henry ? — Que bien des gens ont été et sont désespérés sans l’être. En une autre occasion, il dit : — Après coup, comme cela, on pénètre bien plus profondément en eux si l’on peut dire, se remémorer et retenir l’image de la façon dont ils se sont conduits, déplacés, exprimés. — Mais c’est évident ! — Je dis cela parce que, dit-il, je répète cela pour le rendre encore plus évident et intelligible."
„He! da oben! lachen! ich lache! drei Tage stürzen! brüllen! drei Tage Jahre Ewigkeiten! und bist noch nicht zerstürzt! verfluchter Himmel! Blaubalg! pafft Zigarren und stiebt Asche. alles zusammen. den Graben. Schützengraben. Schutz. Grab. die Stellung wird gehalten bis zum letzten Mann! vorwärts Jungens. das Blaugespenst klimmt rote Augen auf. rot. feuerrot. verschlafen. der Tag hält nicht aus. so oder so! schießt! schießt! der Wald! ja. in den Wald! Schädel. Wolken. lustig! der beste Schütze darf. Ja. darf zuerst schlafen. Teufel! schlafen. Mord Müdigkeit Rasen Wut! He! Bursche! Bursche da vorn! willst du? willst du schießen?! du? ja? der Kopf zwischen die Beine geklatscht? Drückeberger! schießen! knallen! seht! sie kommen aus dem Wald. raus aus dem Lauf! die Backe gesetzt! brav! brav! Schnellfeuer! Blaue Bohnen! Bohnen! Blaue Augen! mein Schatz hat blaue Augen. haha! drauf! drauf! sie laufen. Korn nehmen. Zielscheiben. laufen. Mädchenbeine. ich beiße. beiße. verflucht. Küsse scharfe. drauf gehalten! Standvisier Aug in Auge! Wasser? was? die Läufe glühn? alle Schläuche glühn. letzte Nacht hat die Feldflasche zerschlagen. das trockne Glas geleckt. die Zunge blutet. schluckt. schluckt. schießt die Flinten kalt. euch selber kalt! kaltes Blut! da vorne pfützt Wasser. pfui Teufel! gierig! Dreck! Blut. blutiger Dreck. Blut modert zu schnell. Feuer! Schnellfeuer! raus! nicht einschlafen! wer? nehmt ihm die Patronen aus der Tasche. wir brauchen sie. der Kerl blutet! ein kleines Loch kann so bluten! schießen! Zielpunkt. Donner! Knacken! das Flattern! so müßt ihr auch schießen. zielen. zielen. gut. ruhig. die Hunde drüben. die arme Erde. Brief in der Tasche? natürlich. schlapp und gleich tot auf der Nase. »mein lieber Mann!« ja. Männer brauchen wir. aber keine toten hier. essen. Bröckel Schokolade. Mutter. schießt Kerle. ach Mütter weinen immer. schießt! ich war ein weicher Junge. Teufel! Kopf hoch! die Nasen aus dem Dreck! was?! keiner? alle? Faullenzer! Verstärkung. hört ihr? Verstärkung kommt. Feind nicht ranlassen! die Flinten vor! Teufel! totsein ist Schande! seht! ich schieße. schieße. Verstärkung. hört! Trommeln. Hörner. tata trrr! eilt da hinten! eilt! Muttertränen. Vaterbrünste. Dreck! drei Tage Dreck! Menschen! meine Mutter hat mich immer so sorgsam gewaschen. Grab. Hölle. Teufel. mein Arm schießt. Finger ladet. Auge trifft. hurrah! hurrah! die Beine in die Hand! hurrah! Tod und Leben! hurrah! Eisen! hurrah! drauf! Mein Kopf! Kopf! wo ist mein Kopf? voran. fliegt. kollert. brav. Bursche! in den Feind! beißen beißen! Säbel! ha! weich der Vaterbauch.“
“In het jaar dat Robbie ging trouwen, was het allemaal al afgelopen. Vroeger was het nog gezellig op het plein, maar de meeste jongens vonden het wel mooi geweest; we zagen bijna niemand meer. De zomer van dat jaar zat ik in de ziektewet, met m'n linkerbeen net tot onder m'n knie in het gips, en ik deed helemaal niets - ik zat voor de deur in de schaduw en ik was te belazerd om de straat uit te lopen. Ik had er geen zin in. Ik zat alleen maar te wachten tot Cindy terug zou komen van de camping. Iedereen ging verder zwemmen in het Sloterparkbad of ze stapten in de auto naar Zandvoort, en ze vroegen wel of ik meeging, ga je mee nou Cor, het is toch niet erg dat je niet kan zwemmen, het is gezellig als je erbij bent; maar het was zo godvergeten heet en leuk was het allang niet meer met de jongens. We deden nooit meer iets en we zagen niemand van het ouwe groepje meer. Vroeger stonden we altijd met z'n allen op het plein: Nico en Michael en Robbie en ik, Rooie Paultje en Dikke Marcel van het kamp, die ouwe Jimmie Bakker en de twee Appies: Abdelhafid en Abdelhamed, Witte Mo de heler die op kleine meisjes geilde en Erroll met z'n negerpraatjes en z'n blonde vriendinnen en er waren er nog veel meer, op goeie avonden stonden we op het plein met wel twintig, dertig man... Maar Dikke Marcel en Rooie Paultje van het kamp waren dood nu, die sukkels. Ouwe Jimmie Bakker had een vriendin gekregen van wie hij niet meer met ons om mocht gaan, en hij luisterde ook nog naar haar, terwijl hij vroeger altijd de grootste bek had gehad. Die Jimmie. En de twee Appies hadden geen tijd meer voor ons, die waren met z'n tweeën in de handel gegaan, en het waren geen nette zaken die ze deden. Iedereen gaat rustig z'n eigen kant op, en mooi wordt het nooit; niet bij ons. En de meeste jongens kwamen gewoon niet meer, zoals dat gaat; ze waren ermee opgehouden, dachten dat ze er te oud voor waren geworden, ze vonden het wel mooi geweest - en misschien hadden ze gelijk. Rooie Paultje, die arme sukkel - als we op het plein stonden vroeger, had Rooie Paultje altijd een balletje bij zich; dat gooide hij dan door de open deuren van de c & a en die dobermann van 'm ging erachteraan. Al die wijven binnen gillen en wij lachen en zeggen kom Paul, nog een keer en die hond vond het prachtig, Paultjes wonderhond, en na twee of drie keer sloten ze de deuren. Mooie tijden waren het. Maar Rooie Paultje was dood."
Walter van den Berg (Amstelveen, 1970) Het Sloterparkbad in Amsterdam
Overal bevuilde daken groen koper van kerken brakke lucht uitgebeten huizen afgegraasd grasland verwaarloosde zee. O en de trieste trage gele trams en het kippevel van de verwaaide straten. Heel Den Haag was één Panorama Mesdag elke dag een verregende koninginnedag.
Mijn grootvader ongeschoren dwaalde als Strindberg door het huis gevangen in zijn eigen kamerjas.
En zo speelziek en verlegen als ik was met mijn kleine rubberdolk beheerste dolleman pleegde ik sluipmoord op een schemerlamp of op zolder het oude lila kussen.
Bandrecorder, eenvoudig
Je hoeft niet te praten ook geknisper van kranten komt duidelijk over of als je slikt keelschraapt een schoen uitschopt
het suizen van het gas de tik van het licht uit de telefoon buiten de auto's mijn korte adem
maar als je toch iets zegt zeg dan liever iets aardigs iets dat i nog eens af kan draaien als je weg bent.
Zo lag ik wel
(Zo lag ik wel en lig ik nog: liefde vernieuwt en en verdiept zich.
Steeds meer huiden wierp ik af- nu eindelijk in mijn eigen laatste vel,
“The sun poured molten glass on the fields. The volcanoes seemed terrifying in the wild sunset. M. Laruelle walked swiftly, in the good heavy tennis shoes he should have already packed, swinging his tennis racket. A sense of fear had possessed him again, a sense of being, after all these years, and on his last day here, still a stranger. Four years, almost five, and he still felt like a wanderer on another planet. Not that that made it any the less hard to be leaving, even though he would soon, God willing, see Paris again. Ah well! He had few emotions about the war, save that it was bad. One side or the other would win. And in either case life would be hard. Though if the Allies lost it would be harder. And in either case one's own battle would go on. How continually, how startlingly, the landscape changed! Now the fields were full of stones: there was a row of dead trees. An abandoned plough, silhouetted against the sky, raised its arms to heaven in mute supplication; another planet, he reflected again, a strange planet where, if you looked a little farther, beyond the Tres Marias, you would find every sort of landscape at once, the Cotswolds, Windermere, New Hampshire, the meadows of the Eure-et-Loire, even the grey dunes of Cheshire, even the Sahara, a planet upon which, in the twinkling of an eye, you could change climates, and, if you cared to think so, in the crossing of a highway, three civilizations; but beautiful, there was no denying its beauty, fatal or cleansing as it happened to be, the beauty of the Earthly Paradise itself. Yet in the Earthly Paradise, what had he done? He had made few friends. He had acquired a Mexican mistress with whom he quarrelled, and numerous beautiful Mayan idols he would be unable to take out of the country, and he had —M. Laruelle wondered if it was going to rain: it sometimes, though rarely, did at this time of year, as last year for instance, it rained when it should not. And those were storm clouds in the south. He imagined he could smell the rain, and it ran in his head he would enjoy nothing better than to get wet, soaked through to the skin, to walk on and on through this wild country in his clinging white flannels getting wetter and wetter and wetter. He watched the douds: dark swift horses surging up the sky. A black storm breaking out of its season! That was what love was like, he thought; love which came too late. Only no sane calm succeeded it, as when the evening fragrance or slow sunlight and warmth returned to the surprised land! M. Laruelle hastened his steps still farther. And let such love strike you dumb, blind, mad, dead — your fate would not be altered by your simile. Tonnerre de dieu ... It slaked no thirst to say what love was like which came too late.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Een ode aan Lowwry op Twitter
Uit:Het paradijs herwonnen. Over ‘De dokter en het lichte meisje’ van S. Vestdijk
“De Sittardse politie heeft zich bij haar optreden laten leiden door de r.k. voorlichtingsdienst voor lectuur, de Idil.’ Deze afkorting, die klinkt als een gemoedelijke handelsnaam voor een hoofdpijnpoeder op opiumbasis, staat voor Inlichtingendienst inzake Lectuur, een bureau dat een periodiekje uitgaf waarin boeken werden geklasseerd met een cijfercode. De dokter en het lichte meisje, een roman waarin niet alleen een prostituée wordt bemind, maar waar ook een kruip door-sluip door katholiek in optreedt, werd met 1-2 gewaardeerd. Hetgeen inhield dat het boek ‘sterk voorbehouden voor geestelijk volwassenen’ moest blijven. Vestdijk had het niet erg begrepen op de katholieke kerk. In bijna iedere roman wordt wel de draak gestoken met de klein-roomse vorm van schijnheiligheid, die de schrijver mede zal hebben geïntrigeerd omdat hij zelf zijn leven lang een hogere vorm van hypocrisie beoefende. In De dokter wordt daartoe een quasi Chinese levensleer ontwikkeld die in feite neerkomt op een carte blanche op het gebied van schuiven en draaien. Die leer heeft de held dan wel zelf opgezet, maar in veel romans worden de personages gefrustreerd door de geïnstitutionaliseerde bemoeizucht van de moederkerk ‘inzake’ het huwelijksleven. Zo blijft het in Else Böhler bij heilloze omhelzingen en bankjes in parken. Want Else heeft geleerd: echt trouwen doet men in de kerk en vervolgens krijgt men echte roomse kindertjes. Enzovoort. Ik herinner me een interview van Bibeb met de schrijver. Het komt zo uit dat Bibeb een boterham blijft eten, wat haar in de gelegenheid stelt te noteren dat het zoontje Vestdijk driewerf de strijdkreet ‘Vuile paap, ik pis je onder!’ aanheft. Speelt dit tafereel zich af in Vestdijks nadagen, toen hij het betreurde als schrijver van vieze boeken te worden geafficheerd en toen zijn gezond kleinburgerlijke trekjes überhaupt wat meer naar voren traden, rond 1950 schuwt hij de controverse niet en de onverwachte publiciteit die hem vanwege Sittard ten deel viel zal niet werkelijk onwelkom zijn geweest. Binnen drie maanden was het boek aan een derde druk toe (ter vergelijking: zover was het alom hoog gewaardeerde De koperen tuin pas na zes jaar).”
On The Portrait Of Two Beautiful Young People A Brother and Sister
O I admire and sorrow! The heart’s eye grieves Discovering you, dark tramplers, tyrant years. A juice rides rich through bluebells, in vine leaves, And beauty’s dearest veriest vein is tears.
Happy the father, mother of these! Too fast: Not that, but thus far, all with frailty, blest In one fair fall; but, for time’s aftercast, Creatures all heft, hope, hazard, interest.
And are they thus? The fine, the fingering beams Their young delightful hour do feature down That fleeted else like day-dissolvèd dreams Or ringlet-race on burling Barrow brown.
She leans on him with such contentment fond As well the sister sits, would well the wife; His looks, the soul’s own letters, see beyond, Gaze on, and fall directly forth on life.
But ah, bright forelock, cluster that you are Of favoured make and mind and health and youth, Where lies your landmark, seamark, or soul’s star? There’s none but truth can stead you. Christ is truth.
There ’s none but good can bé good, both for you And what sways with you, maybe this sweet maid; None good but God—a warning wavèd to One once that was found wanting when Good weighed.
Man lives that list, that leaning in the will No wisdom can forecast by gauge or guess, The selfless self of self, most strange, most still, Fast furled and all foredrawn to No or Yes.
Your feast of; that most in you earnest eye May but call on your banes to more carouse. Worst will the best. What worm was here, we cry, To have havoc-pocked so, see, the hung-heavenward boughs?
Enough: corruption was the world’s first woe. What need I strain my heart beyond my ken? O but I bear my burning witness though Against the wild and wanton work of men.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Het Gerard Manley Hopkins monument in Monasterevin, Kildare
“Wat hadden we dan gedacht? Ik zeg het even alsof ik Anil ben. Nou, dit: dat we ouder zouden worden en oud en dat we elkaar nog steeds zouden kennen. Het laatste deel van de zin vonden we feitelijk al onzin, want natuurlijk zouden we elkaar kennen, we kenden elkaar, het wonder was al geschied. De mogelijkheid dat we elkaar niet meer zouden kennen, in de verre toekomst, of vreemder nog: elkaar niet meer zouden willen kennen, was onvoorstelbaar. We waren juist broers geworden om ons bij voorbaat in te dekken tegen dat soort kinderachtige stemmingswisselingen. Inderdaad, broers geworden op volwassen leeftijd, zo had Anil besloten. Ik mee eens? Ik mee eens. Naast de gewone gegeven familie – de familie die hij gewoon vond – had Anil bedacht dat er ook één gekozen familielid zou bestaan – en dat was ik. Kwam dat even mooi uit, want ik was deskundig op het gebied van de niet-bio- logische verhoudingen, en getrouwd was ik niet, en dat zou er ook niet van komen. Anil mocht kiezen omdat hij daar in zijn vroegere leven zo weinig gebruik van had gemaakt; die kring van familie had al om hem heen gestaan toen hij geboren werd. Je kan dan zo moeilijk weigeren. Nu was het eens zíjn beurt. Zijn vrouw had hij gekozen, het mooie, maar ook wat afstandelijke buurmeisje dat hij eerst jarenlang vanuit zijn eigen huis had bespied als zij haar erf op liep; het erf dat naast zijn moederlijk huis lag. Buurmeisje werd echtgenote. Ideale vrouw gevonden op tien stappen van ouderlijk huis. Anil was in het kiezen niet zo’n dare devil. En mij dus, later, toch zo’n 7750 kilometer verwijderd van die twee belendende erven. Ik zou dan ook z’n lefmascotte worden, en als hij íets nodig had was het dat, vond ik. Lef. Mij. Bij de eerste kennismaking, ergens midden jaren tachtig van de vorige eeuw, ontmoette ik een jongeman – want man was ie, en jong bleef hij veel langer dan zijn leeftijdsgenoten – die stuiterde van opwinding en enthousiasme. Dat was dus die Ramdas, die mij tot tweemaal toe zijn eigen boek had gestuurd: De strijd van de dansers. Biografische vertellingen uit Curaçao, over de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, uitgegeven door de Socialistische Uitgeverij Amsterdam. Er was niets wat me naar dat werk deed grijpen. Er zat een uiterst dwingend briefje bij, waarin ik gesommeerd werd zo snel mogelijk contact met hem op te nemen. Zou het niet een geweldig idee zijn, als ik, redacteur van De Groene Amsterdammer, zijn boek ging recenseren."
Uit:Kalpa Imperial (Vertaald door Ursula K. Le Guin)
“Ekkemantes I will probably smile, since he too loves plays, and fall to talking enthusiastically about the poetic tragedy by Orab'Maagg recently presented in the capital, until one of his counselors reminds him with a discreet cough that he can't spend an hour chattering with every one of his subjects because it would leave him no time to rule the Empire. And probably the good emperor, who seems born to smiles and good nature, though he wielded weapons like the black-winged angel of war when it was a matter of eradicating from the Empire the greed and cruelty of a damnable race, will reply to the coun-selor that chattering for an hour with each of his subjects is one way of ruling the Empire, and not the worst way, but that the lord counselor is right, and in order not to lose any more valu-able time, he'll dictate a decree to the lord counselor and sign it himself, ordering that a theater be constructed in the town of Sariaband. And very likely the counselor will stare and say: "My lord! Building a theater, even a theater for a very small town, is an expensive business!" "Oh, that's all right," the emperor may say, "let's not obsess about money. A theater's never expensive, because what goes on inside it teaches people to think and understand themselves. There's some jewel in the palace, some fortune down in the basement, to cover the cost. And if nothing turns up, we'll ask all the actors in the Empire to send the profits from one day, one evening, one show, to help build a theater in Sariaband, where some of them will act some day or where some day they'll see their son act, or their daughter, or a student who they've been trying to teach the hundred and eleven methods of expressing sorrow on the stage. And when the actors agree, we'll build a theater of the pink marble from the quarries of the province of Sariabb, and we'll ask the sculptors of the Imperial Academy to carve statues of Comedy and Tragedy to flank the doorways." And the play-lover will go off happy, whistling, his hands in his pockets, his heart light, and maybe before he reaches the doors of the great throne room he'll hear the emperor shout-ing after him, promising to come in person to the opening of the theater, and the lord counselor clicking his tongue in disap-proval of such a transgression of protocol. Well, well, I've let words run away with me, something a storyteller should take care to avoid; but I've known fear, and sometimes I need to reassure myself that there's nothing to fear any more, and the only way I have to do that is by the sound of my own words. Now, back to what I was getting at when I began, we all now have the right to use as if it were our own house, which it is—in that palace, in the south wing, in a salon that looks out on a very pretty hexagonal garden, there's a shapeless heap of dusty, dirty old stones.“
I've traveled around the world. I've been to the tired Taj Mahal. I've been to the quite nights of the Shiva with poetry as my dinner.
Nowhere could be as dear as my homeland, no room could ever shelter me.
Venice was spectacular with all pirate ships. A night in Rome with all bishops was a night of lonely springs.
The Madame Tussaud's was empty; It was a place for chaffy faces. The double checker red buses dancing in the fog resembled a carpet being woven on a loom.
The morning in Champs-Elysee's was moonlit; the Palace of Versailles was fully blue, like Dali's Sleep. Paris was a sleepless city.
In front of me was the lady with a torch in her hand; a little further, a black with no job was standing. The City With No Angles was cold; with loads of misery on blacks and Indians.
My pain was a nightmare to the painless. I was next to me yet I felt lonely. The night when the kites were lonely, was the beginning and the end.
The Rhône slogs along through whitish banks And the Rio Grande spins tales of the past. The Loir bursts its frozen shackles But the Moldau's wet mud ensnares it. The East catches the light. Near the Escaut the noise of factories echoes And the sinuous Humboldt gurgles wildly. The Po too flows, and the many-colored Thames. Into the Atlantic Ocean Pours the Garonne. Few ships navigate On the Housatonic, but quite a few can be seen On the Elbe. For centuries The Afton has flowed. If the Rio Negro Could abandon its song, and the Magdalena The jungle flowers, the Tagus Would still flow serenely, and the Ohio Abrade its slate banks. The tan Euphrates would Sidle silently across the world. The Yukon Was choked with ice, but the Susquehanna still pushed Bravely along. The Dee caught the day's last flares Like the Pilcomayo's carrion rose. The Peace offered eternal fragrance Perhaps, but the Mackenzie churned livid mud Like tan chalk-marks. Near where The Brahmaputra slapped swollen dikes And the Pechora? The São Francisco Skulks amid gray, rubbery nettles. The Liard's Reflexes are slow, and the Arkansas erodes Anthracite hummocks. The Paraná stinks. The Ottawa is light emerald green Among grays. Better that the Indus fade In steaming sands! Let the Brazos Freeze solid! And the Wabash turn to a leaden Cinder of ice! The Marañón is too tepid, we must Find a way to freeze it hard. The Ural Is freezing slowly in the blasts. The black Yonne Congeals nicely. And the Petit-Morin Curls up on the solid earth. The Inn Does not remember better times, and the Merrimack's Galvanized. The Ganges is liquid snow by now; The Vyatka's ice-gray. The once-molten Tennessee s Curdled. The Japurá is a pack of ice. Gelid The Columbia's gray loam banks. The Don's merely A giant icicle. The Niger freezes, slowly.
“On the sandy shores of an island at the farthest edge of the sea that bounds the mortal world, four divine, glowing figures stand in a tight circle around an obelisk of black obsidian — the Keystone. It towers above them, fifty feet tall and ten feet across on each of its four sides. Carved into the smooth, dark rock are powerful runes, and shapes and shadows shift below the surface: the living, churning power of raw Chaos. Hiding in his nether realm far across the Burning Sea, Daemron the Slayer watches the four glowing Immortals intently, images reflected in the still waters of a stone fountain stained with blood. He is beaten but not bowed. The armies of the Old Gods defeated him on the field of battle, but their victory is hollow. He still lives, as do legions of his followers. Bound to the mortal world they created, the Old Gods cannot follow him here. And so he is content to wait, safe beyond their reach while he plans his counterattack; his armies resting and gathering strength while he uses his own powerful magic to spy on his enemies. Peering across the infinite chasm of space and time, the four figures ap-pear as little more than blurred silhouettes of golden light. But even at this distance, he can sense that the power of the Old Gods has been dimin-ished. They are wounded, dying. He takes pride in knowing the cost of driving him into retreat is more than even an Immortal can afford to pay. His own wounds are far less grievous. Had he risked more, had he stayed on the front lines longer, perhaps the tide of battle could have been swayed back in his favor. But at what cost? His retreat ensured that he will endure long after the other Immortals are gone. Their end is inevitable, as is his triumphant return.
De Amerikaanse schrijfster, historica en activiste Sarah Miriam Schulmanwerd geboren op 28 juli 1958 in New York City. Zij bezocht de Hunter College High Schoolen studeerde aan de Universiteit van Chicago van 1976 tot 1978, maar studeerde niet af. Zij heeft een Bachelor of Arts graad van het Empire State College. Schulman's derde roman, “After Delores” uit 1988 kreeg een positieve recensie in de New York Times, en werd vertaald in acht talen, en werd in 1989 bekroond met een American Library Association Stonewall Book Award. Haar roman “Rat Bohemia” (1995) werd door Publishing Triangle uitgeroepen tot een van de 100 beste LGBT boeken. Voor “Stagestruck: Theatre, AIDS, en de Marketing of Gay America (1998) ontving Schulman de Stonewall Book Award. In 2009 publiceerde zij ”Ties That Bind: Familial Homophobia and Its Consequences”. In 2013 volgde “The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination”, dat werd genomineerd voor een Lambda Literary Award. Schulman werd door Publisher Weekly uitgeroepen tot een van de 60 meest onderschatte schrijvers. Schulman was onder meer actief in de Women’s Union en The Committee for Abortion Rights and Against Sterilization Abuse (CARASA) In 1987 richtte Schulman en filmmaker Jim Hubbard het New York Lesbian en Gay Experimental Film Festival op, tegenwoordig MIX geheten. In 2001 richtten Schulman en Hubbard ook nog het ACT UP Oral History Project op. In de periode 1979-1994 werden 15 toneelstukken van haar geproduceerd in het kader van der avant garde "Downtown Arts Movement", gevestigd in de East Village van New York. In 2009 schreven Schulman en Cheryl Dunye het script voor Dunye's film “The Owls”. De film beleefde zijn wereldpremière op het internationale filmfestival van Berlijn in januari 2010. Daarna schreef het duo een X-rated film “Mommy Is Coming”, die in Duitsland werd geproduceerd door Jürgen Brüning en geselecteerd werd voor het Berlijnse Internationale Filmfestival van 2012. Schulman werkt tevens als Distinguished Professor of Humanities aan het College of Staten Island (CSI) en als Fellow aan het New York Institute for the Humanities.
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“The first gay book I ever saw was called Cylce Suck. It was on a shelf at The Oscar Wilde Bookstore on Christopher Street in 1975, next to some mimeographed pamphlets with titles like “The Woman-Identified Woman.” From the beginning, I have always known that this is as it should be. Separating distinctions between the sexually explicit and the politically necessary would never made sense. Yet, as I am writing this in 2009, a scandal erupts- first on-line, and then in the mainstream print media. Amazon.com, the mail order bookseller mega-monster, got caught in what they called a “glitch.” In response to right-wing and Christian readers, they removed books with sexual content from their ranking system, thereby ensuring that erotic and pornographic books would not be able to get on best-seller lists. Either deliberately or inadvertently, gay and lesbian books were included in the ban, and so were automatically removed from the Amazon ranking system. This included some editions of all of my books. The response of the gay community was tepid at best. A number of spokespeople called upon by the mainstream media, or speaking out on Facebook and various blogs were “shocked” and “outraged” (see above responses to the passing of Proposition 8.) They couldn’t believe this was happening to them. The event was treated as an anomaly, irregular and extreme. When it was made clear that these exclusions included James Baldwin novels, the outrage grew. How could “literature” be confused with pornography? For me, Amazon’s actions were consistent with the way gay and lesbian literature has been contextualized in the United States. It is the surprise of some gay people, and the pretend “mistake” of a media/industry that consistently marginalizes our work as a matter of course, that constitutes the gentrified approach. As disenfranchised people often do the dirty work of the culture, we – gay, lesbian, bisexual (not yet transgendered- but that phenomena is inevitable) writers- gentrify ourselves. In the past, power brokers would not pretend that gay books were included when they are in fact excluded, and therefore susceptible gay people would not think that their work was included when it was in fact demeaned. The public explanation has changed, but the reality remains the same. The truth – that queer sexually truthful literature is seen as pornographic, and is systematically kept out of the hands and minds of most Americans, gay and straight- has been replaced with a false story of a non-existent integration and a fantasized equality, with no basis in lived fact."
And, summing up, I think of when With cloud and cloudburst you confer, By God's sheer genius lifted there, Lighthearted starling, nervous wren. It is perfection you rehearse - God placed the limpet on a rock, He dressed the primrose in its frock upside down with its leg showing And closed the chestnut in its purse: Creating one more precedent, With no less forethought, no less care He gave you feathers and the air To migrate to his best intent. To useful angles well aligned, At proper heights compelled to tilt, Across kind landscapes yearly spilt - Birds, you are always on his mind. Quick emblems of his long estate, It's good to have you overhead Who understand when all is said, When all is done, and it is late. May my sermon, like your customs, Reach suddenly beyond dispute - Oh, birds entire and absolute, Last birds above our broken homes.
Cloudberries
You give me cloudberry jam from Lapland, Bog amber, snow-line titbits, scrumptious Cloudberries sweetened slowly by the cold, And costly enough for cloudberry wars (Diplomatic wars, my dear). Imagine us Among the harvesters, keeping our distance In sphagnum fields on the longest day When dawn and dusk like frustrated lovers Can kiss, legend has it, once a year. Ah, Kisses at our age, cloudberry kisses.
“Het was een avontuurlijke nacht geweest. Eenzaam, dat wel, maar het kan toch niet gewoon genoemd worden dat men zichzelf in het aardedonker duwend tegen een wildvreemde kamerwand aantreft? Een muur die van geen wijken weet op de plaats waar zich de deur naar het toilet behoort te bevinden. Terwijl men panisch trappelend voortwoelt, één hand om het geslacht, de andere verliezend in een baaierd van gordijnen op de plaats waar de linnenkast behoort te staan. Het is toch niet gewoon te noemen dat een volwassene zich tenslotte genoodzaakt ziet om zich van anderhalve liter vloeistof te ontdoen tegen een slaapkamermuur van schoon metselwerk terwijl hij het beddekleedje onder de voeten langzaam doorweekt voelt worden en ietsje warmer dan voordien? Tenminste, zo stond Jasper daar de volgende morgen tegenover terwijl hij het zachtblauwe matje beschaamd in de vuilnisbak propte. En dat vond Jasper eens te meer toen hij een half uur later onwennig afdalend langs de houten spiltrap de garage in kwam en na een tijdje begreep dat het drup-drup-drup op het dak van zijn glanzende Citroen... Enfin, dit soort confrontaties waren in staat om hem een hele dag een rusteloos gevoel van onbehagen en onzekerheid te verschaffen. Gelukkig maar dat hij vakantie had. Hoewel, als hij gewoon in z'n eigen flat had geslapen dan zou het hele vernederende incident achterwege zijn gebleven. Zo piekerde Jasper voort, terwijl hij zijn autodak afsponsde en merkte dat dat weinig zin had zolang de bron niet was opgedroogd. Hij leek waarachtig wel een olifant geweest te zijn of een paard. Bovendien strookte de plaats van de lekkage niet met de plek waarop hij zich een verdieping hoger zo vreemd gedragen had die nacht. Dus tòch, dacht Jasper. Dus toch een dubbele houten vloer en dat stemde weer enigszins tot tevredenheid. Teder spreidde hij een dweiltje op het dak van de auto uit en even later klonk een gestaag gedruppel in het plastic afwasteiltje dat voor het grijpen had gestaan. Het schuifdak had tenslotte ook nog open kunnen staan.”
“When Frank Algernon Cowperwood emerged from the Eastern District Penitentiary in Philadelphia he realized that the old life he had lived in that city since boyhood was ended. His youth was gone, and with it had been lost the great business prospects of his earlier manhood. He must begin again. It would be useless to repeat how a second panic following upon a tremendous failure--that of Jay Cooke & Co.--had placed a second fortune in his hands. This restored wealth softened him in some degree. Fate seemed to have his personal welfare in charge. He was sick of the stock-exchange, anyhow, as a means of livelihood, and now decided that he would leave it once and for all. He would get in something else--street-railways, land deals, some of the boundless opportunities of the far West. Philadelphia was no longer pleasing to him. Though now free and rich, he was still a scandal to the pretenders, and the financial and social world was not prepared to accept him. He must go his way alone, unaided, or only secretly so, while his quondam friends watched his career from afar. So, thinking of this, he took the train one day, his charming mistress, now only twenty-six, coming to the station to see him off. He looked at her quite tenderly, for she was the quintessence of a certain type of feminine beauty. "By-by, dearie," he smiled, as the train-bell signaled the approaching departure. "You and I will get out of this shortly. Don't grieve. I'll be back in two or three weeks, or I'll send for you. I'd take you now, only I don't know how that country is out there. We'll fix on some place, and then you watch me settle this fortune question. We'll not live under a cloud always. I'll get a divorce, and we'll marry, and things will come right with a bang. Money will do that." He looked at her with his large, cool, penetrating eyes, and she clasped his cheeks between her hands”.
Theodore Dreiser (27 juli 1871 – 28 december 1945) Cover
Harte fremde Hände sollen über mich fahren wie Pflüge und deine Wurzeln zerreißen. Ich will meinen Körper einreiben mit fremdem Schweiß wie mit einer beizenden Salbe daß alle Poren vergessen wie du riechst. Haare ohne Namen sollen auf meiner Haut liegen wie Tannennadeln auf dem Waldboden, andere Lippen die Augen küssen die für dich weinen.
Und meine Seele, die dich sucht so natürlich wie abends ein Vogel über das Meer fliegt, verliert die Richtung und kommt nie wieder an Land.
Magere Kost
Ich lege mich hin, ich esse nicht und ich schlafe nicht, ich gebe meinen Blumen kein Wasser. Es lohnt nicht den Finger zu heben. Ich erwarte nichts.
Deine Stimme, die mich umarmt hat, es ist viele Tage her, ich habe jeden Tag ein kleines Stück von ihr gegessen, ich habe viele Tage von ihr gelebt. Bescheiden wie die Tiere der Armen die am Wegrand die schütteren Halme zupfen und denen nichts gestreut wird.
So wenig, so viel wie die Stimme, die mich in den Arm nimmt, musst du mir lassen. Ich atme nicht ohne die Stimme.
« Fin octobre. Il n’a pas plu depuis quatre mois. Au jardin, les feuilles des arbustes pendent toutes droites et languissent après la pluie ; tous les massifs sont en fleur comme au plein de l’été. Depuis la mi-septembre, l’automne a été un une magnifique succession de journées chaudes ou tièdes, transparentes, gorgées, infusées de soleil jaune. Avant-hier, revenant de Paris en voiture, je déjeunais dans un petit « relais » en plein champ, proche d’Ouzouer-le-Marché : devant moi, par la fenêtre, je voyais se déployer jusqu’à l’horizon un vaste pas de Beauce verte et jaune, sans un arbre, sans une haie. A deux kilomètres, la lisière d’un village, sans doute un de ces hameaux beaucerons murés, revêches, désertés, plus sinistres encore quand on les traverse sous le soleil, mais qui, battu directement qu’il était par l’écume verte et fleurie, me paraissait dans le lointain de l’étendue plein de charme. Plus loin encore, à cinq ou six kilomètres, une lisière de forêt. Rien ne bougeait, que le grésillement doré de la légère brume ; l’œil se nourrissait de la seule succulence de la lumières ; il semblait qu’on entendait le soleil se déplacer. De telles saisons, de pareilles journées, si tardivement aventurées et menacées, ensorcelantes et pourtant sereines, évoquent le climat éperdu et condamné de l’amour et donnent l’envie d’inverser le vers de Baudelaire : ô femme dangereuse, ô séduisants climats ! La terre apparaît touchée au front de quelque signe de majesté : ce sont bien les royaumes de la terre, tout poudroyants de la couleur de l’or, et l’homme les visite, les dénombre et les engrange, inépuisablement. »
November is that historied Emperor, Conquered in age, but foot to foot with fate, Who from his refuge high has heard the roar Of squadrons in pursuit, and now, too late, Stirrups the storm and calls the winds to war, And arms the garrison of his last heirloom, And shakes the sky to its extremest shore With battle against irrevocable doom.
Till, driven and hurled from his strong citadels, He flies in hurrying cloud and spurs him on, Empty of lingerings, empty of farewells And final benedictions, and is gone. But in my garden all the trees have shed Their legacies of the light, and all the flowers are dead.
December
Hoar Time about the house betakes him slow, Seeking an entry for his weariness. And in that dreadful company distress And the sad night with silent footsteps go. On my poor fire the brands are scarce aglow, And in the woods without what memories press Where, waning in the trees from less to less, Mysterious bangs the hom6d moon and low.
For now December, full of aged care, Comes in upon the yea and weakly grieves; Mumbling his lost desires and his despair; . And with mad trembling hand still interweaves, The dank sear flower-stalks tangled in his hair, While round about him whirl the rotten leaves.
Hilaire Belloc (27 juli 1870. – 16 juli 1953) Conversation Piece (G.K. Chesterton; Maurice Baring; Hilaire Belloc) door Sir Herbert James Gunn, 1932
Uit: De Laatste Straal. Herinnering uit Siberië (Vertaald door Annie de Graaff)
“Op een kleinen akker bij den oever der Lena ligt het gehuchtje Njoeskjoe. Enkele schamele hutten klampen zich tegen de steile rotsen, als terugdeinzend voor den woestbruisenden stroom. Op dit gedeelte is de Lena smal, maar donderend bulderen de golven. Het water klotst tegen de bergen van den tegenovergestelden oever, en - zoo ergens - dan verdient de Lena hier den naam van ‘Gevloekte spleet.’ Inderdaad stroomt ze hier als door een reusachtige rotskloof, waar het donkere water loeit en bruist tusschen hemelhooge rotsen, klippen en spleten. Langen tijd blijven nevels hier hangen; altijd heerschen hier vochtige koude en eeuwige schemering. De bewoners van deze streek der Lena kenmerken zich door traagheid, moeheid, en een hopelooze berusting. Het droeve suizen der laryx-boomen, die op den bergrug groeien, is de eeuwige begeleiding van hun eentonig voortbestaan... Dit gehucht bereikte ik, moe en verkleumd, tegen den nacht; hier begaf ik me te rusten; den volgenden morgen werd ik heel vroeg wakker. Stilte heerschte alom. Ik keek door het raam; buiten was het noch licht, noch donker - een wazige schemering hing overal. De wind joeg door de ‘gevloekte spleet’ als door een schoorsteen, de nachtelijke schaduwen voor zich uitdrijvend. Als ik omhoog zag, ontwaarde ik een kleine lichte wolk aan den hemel. Dit was een teeken dat de overige wereld door een heldere morgenzon beschenen werd. Maar boven het gehucht bleef een koude nevel hangen... Hier was het mistig, stil, koud en somber.”
Vladimir Korolenko (27 juli 1853 – 25 december 1921) Borstbeeld in Poltava
Onafhankelijk van geboortedata
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBride werd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Zie ook alle tags voor Eimear McBride op dit blog.
Uit: The Lesser Bohemians
“River run running to a northern sea. Thames. Needle skin brisk and the eyefuls of concrete. Lead by the. Strip for the. National Theatre. Go on. Get a ticket. Go in. Here the vault and not Hawk’s Well. Smacks of the hell-less or at least of the sensible. I’d be. What I’d be. Is this the Olivier? Yeah, on upstairs for you. Through and oh to its canyon. I never saw so many chairs. On beyond uncurtained stage – You may take and have me, please. But Saturday matinee. Sole in my row. Where is everyone else? In the dark comes spiders out of art and first I’m sleuthed away. Measuring up the vying worlds. Meandering into the emphasised words but under neat speeches are oceanous platitudes and so I slide and slide. Up. Don’t sleep. Don’t. You do not. Settle my head back on my neck but the veining of boring expands and contracts until I’m left to myself. And soon I’m judging a hupped toupee. Then predicting a spit trajectory. Right down, I’d say, to that redhead asleep. Too far from here though. Over there would be Over there ov is it? With black specs on? Really? such a dead cert knit, and for London. Him. Of course it is. And the air makes whistles. And my brain makes hay. Guts to gorge. Look at him. Be sure? It is. oh god. But if I sit still. Live for the stage. Focus on the actors and glorious fake and. Look again is he looking at me? Read at the programme. Then he definitely isn’t. Then it’s the interval. Look again. He gets up pray for poise. More as he excuses himself across. Yet more at my aisle. Please poise at my step. Hello, I thought it was you, he says and I remember and I remember and make some word like Hi. Enjoying it? Yes I. Really? he says I thought I saw you nodding off? I wasn’t it’s just my first time I mean you know I was looking around. He solemn nods but somewhere smiles So how have you been? I scaldcheek Fine and you? Fine, he says Coming out for a smoke? an unlit in his fingers. No, I No thanks, and go at reading biogs. like War and Peace. He loiters further but I am shame sealed. Well, I’ll leave you to it, he says Nice to see you again. You too, I say and don’t look up. Do not watch him climb the steps. Nor think at all Why were you rude? Only Bladder, why have you forsaken me now? Just wait til he’s gone, then go.”
“This was almost certainly an unsound generalisation, based on limited experience, and perhaps I should have recognised it as a warning sign. But it provided me with an opportunity for a creative suggestion. ‘We could get an ice-cream across the road.’ ‘Great idea. As long as they’ve got apricot.’ I assessed that I was progressing well at this point, and did not think the apricot preference would be a problem. I was wrong. The ice-cream parlour had a vast selection of flavours, but they had exhausted their supply of apricot. I ordered a chocolate chilli and liquorice double cone for myself and asked Elizabeth to nominate her second preference. ‘If they haven’t got apricot, I’ll pass.’ I couldn’t believe it. All ice-cream tastes essentially the same, due to chilling of the tastebuds. This is especially true of fruit flavours. I suggested mango. ‘No thanks, I’m fine.’ I explained the physiology of tastebud chilling in some detail. I predicted that if I purchased a mango and a peach ice-cream she would be incapable of differentiating. And, by extension, either would be equivalent to apricot. ‘They’re completely different,’ she said. ‘If you can’t tell mango from peach, that’s your problem.’ Now we had a simple objective disagreement that could readily be resolved experimentally. I ordered a minimum-size ice-cream in each of the two flavours. But by the time the serving person had prepared them, and I turned to ask Elizabeth to close her eyes for the experiment, she had gone. So much for ‘evidence-based’. And for computer ‘scientist’.
De Amerikaanse schrijfster en literatuurcritica Elizabeth Hardwick werd geboren op 27 juli 1916 in Lexington, Kentucky, in een strikt protestantse familie. Ze studeerde af aan de Universiteit van Kentucky in 1939. In 1947 verwierf zij een Guggenheim Fellowship. In 1959 publiceerde Hardwick in Harper's, "The Decline of Book Reviewing", een over het algemeen harde en zelfs vernietigende kritiek op boekrecensies die in Amerikaanse tijdschriften van die tijd werden gepubliceerd. De krantenstaking uit 1962 in New York City heeft Hardwick, Robert Lowell, Jason Epstein, Barbara Epstein en Robert B. Silvers geïnspireerd om “The New York Review of Books” op te richten, een publicatie die voor veel lezers net zo gewoon werd als The New York Times Book Review die Hardwick in haar essay in 1959 aan flarden had gescheurd. In de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gaf Hardwick lezingen aan het Barnard College en aan Columbia University's School of the Arts, Writing Division. Zij leverde openhartig kritiek op het schrijven van de studenten, maar was een mentor voor studenten die zij als veelbelovend beschouwde. Van 1949 tot 1972 was zij getrouwd met de dichter Robert Lowell, met wie zij een dochter kreeg. Zij werd gekozen tot Fellow van de Amerikaanse Academie van Kunsten en Wetenschappen in 1996. In 2008 selecteerde The Library of America het verhaal van Hardwick over de misdaden van Caryl Chessman voor opname in een retrospectief over twee eeuwen schrijven over American True Crime. Hardwick schreef drie romans: “The Ghostly Lover” (1945), “The Simple Truth” (1955) en “Sleepless Nights” (1979). Een bundel met korte verhalen, “The New York Stories van Elizabeth Hardwick”, werd in 2010 gepubliceerd. Ze publiceerde ook vier boeken met kritieken: “A View of My Own” (1962), “Seduction and Betrayal” (1974), “Bartleby in Manhattan” (1983) en “Sight-Readings” (1998). In 1961 stelde zij “The Selected Letters of William James” samen en in 2000 publiceerde ze een korte biografie, “Herman Melville”, in de Penguin Lives-serie van Viking Press
Uit: Seduction and Beayal
“For his own part the Reverend Brontë disowned claims to flamboyance and said: "I do not deny that I am somewhat eccentric.... Only don't set me on in my fury to burning hearthrugs, sawing the backs off chairs and tearing my wife's silk gowns." There were five daughters and one son in the Bronte fam-ily, and the father unluckily placed his hopes in his son, Branwell. It is only by accident that we know about people like Branwell who seemed destined for the arts, unable to work at anything else, and yet have not the talent, the tenac-ity, or the discipline to make any kind of sustained creative effort. With great hopes and at bitter financial sacrifice, Bran-well was sent up to London to study painting at the Academy Schools. The experience was wretched for him and he seemed to have sensed his lack of preparation, his uncertain dedi-cation, his faltering will. He never went to the school, did not present his letters of introduction, and spent his money in taverns drinking gin. It finally became necessary to return home in humiliation and to pretend that he had been robbed. One story has poor Branwell visiting the National Gallery and, in the presence of the great paintings there, despairing of his own talents. This is hard to credit, since the example of the great is seldom a deterrent to the mediocre. In any case, nothing leads us to think Branwell lacked vanity or expansive ideas of his own importance. Also, the deterrent of Branwell's own nature made any further impediments unnecessary. His nature was hysterical, addictive, self-indulgent. Very early he fell under the spell of alcohol and opium; his ravings and mis-eries destroyed the family peace, absorbed their energies, and depressed their spirits. He had to be talked to, watched over, soothed, and protected—and nothing really availed. Branwell destroyed his life with drugs and drink, and died of a bronchial infection at the age of thirty-one. Perhaps the true legacy Branwell left the world is to be found in the extraordinary violence of feeling, the elaborate language of bitterness and frustration in Wuthering Heights. It is not unreasonable to see the origin of some of Heathcliff's raging disappointment and disgust in Branwell's own excited sense of injury and betrayal. Emily Brontë took toward her brother an attitude of stoical pity and protectiveness. Char-lotte was, on the other hand, in despair at his deterioration, troubled by his weaknesses, and condemning of the pain he brought to the household. It is significant that Charlotte insisted Branwell did not know of the publication of his sisters' poems, nor of the composition of Wuthering Heights, Jane Eyre, and Agnes Grey.”
Elizabeth Hardwick (27 juli 1916 - 2 december 2007)
De Roemeense dichter en schrijver Dan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Coman debuteerde in 1993 in het Minerva-magazine. Hij studeerde filosofie in Cluj (afgestudeerd in 1999). Hij publiceerde poëzie in de meeste van de belangrijke literaire tijdschriften in Roemenië. Voor zijn eerste bundel “Het jaar van de gele moedervlek” (Engels: “The Year of the Yellow Mole: , ontving hij de "Mihai Eminescu" Nationale Poëzieprijs en de Debuutprijs van de Roemeense Schrijversunie.In 2007 hield hij een gedichtenlezing, in het Frans vertaald door Linda Maria Baros, in Parijs, en in 2009 nam hij deel aan een poëzie- en vertaalworkshop in Zweden. In 2010 ontving hij een studiebeurs voor literatuur uitgereikt door Akademie Schloss Solitude. Coman heeft ook enkele goed ontvangen prozawerken gepubliceerd: “Irezistibil” (“Onweerstaanbaar”, 2010); “Parohia” (“De parochie”, 2012); en “Căsnicie” (“Huwelijk”, 2015). Zijn gedichten zijn vertaald en gepubliceerd in anthologieën en tijdschriften in Roemenië, Zweden, Frankrijk, de VS, Servië, Hongarije, Slovenië en Canada.
The New Mornings
several times a week there are new mornings mornings that seem as good as any other if they don’t quite reach a meter’s height
some educational cubes for children under one
coffee no longer fits in tobacco no longer leaves the mouth and our love sits close between us like a cow shedding its hair
mara walks here walks all sorts of small bodies for whom the air is just a toy to push quickly-quickly in the nose
these are new mornings powdered milk rolls all over the length of them a chicco sun ticks endlessy over their width
these are new mornings
a meter above them our large bodies float already belly-up
Biscuits with apple sauce
i stay with mara at the window. a beautiful winter’s day it snows as we eat biscuits with apple sauce not saying a thing. each with the whole winter morning before us. sometimes we stop eating and press our noses to the glass we stay that way without saying a thing breath warms my face slowly and slowly-slowly mara’s breath spreads warmth throughout the park
“En ik heb mevrouw nog zo gewaarschuwd. Maanden geleden al, begin oktober, meteen toen ik het aan zag komen. Kan best zijn dat ik toen te voorzichtig ben geweest, niet hard genoeg, gewoon omdat ik niet goed durfde. Het was ook een ijzingwekkende boodschap, verschrikkelijk! Haar zoiets te moeten zeggen over de man op wie ze haar hele ziel heeft ingezet, voor wie ze haar lijf heeft afgebeuld tot haar spieren ervan scheurden en het bloed in haar schoenen stond. Het ijzer in die wil! Ze heeft voor hem gestreden als een straatmeid en hem veroverd als een strateeg. En nou dit. Hoe kun je iemand die liefheeft voor zoiets de ogen openen? Natuurlijk, het hoort niet dat een man als ik over zoiets begint, maar iemand moest het toch zeker doen? Ik heb het zo rustig mogelijk gebracht. Zakelijk bijna, zoals ik meld dat het bad klaarstaat of dat er aanmaakhout moet komen. Het laatste wat ik wilde was haar aan het schrikken maken, maar mij doet het evengoed pijn het te moeten aanzien. Ons allemaal hier in huis, maar mij misschien nog net iets meer. Ik, die dag in dag uit zoveel uren met hem optrek, had ik het dan zomaar stilletjes moeten laten gebeuren, terwijl ik zie wat er gaat komen? Ik weet als geen ander wat ons vandaag te wachten staat. Ik verzin het niet, ik heb het allemaal al eens eerder zien gebeuren, vroeger in Sils Maria. Niet nog een keer, dacht ik, niet nog een keer! Ik heb het haar gezegd, maar ze wilde het niet horen. Wat had ik dan moeten doen, zwijgen? Ik herkende het gevaar. Ik zag het toch in zijn ogen. Het was mijn plicht daarop te wijzen. Dat is me niet in dank afgenomen. Marie en Lise vielen me nog bij, maar er was er maar één de kwaaie pier, dat voelde je. Die kilte. En later heeft ze dat gezegd ook, dat ik mijn plaats moest weten en dat als ik die niet kende, zij mij weg zou sturen. En desondanks ben ik er nog een keer op teruggekomen – ik moest toch wel! Nog geen maand later, zodra het vrede was, begon ze brieven te schrijven. Twee, drie keer op een dag stuurde ze me naar de post. Geadresseerd aan theaters in Parijs, Londen en Monte Carlo, aan impresario’s en intendanten. Ook zag ik de namen van al die mensen over wie ze het altijd heeft, allemaal kunstenaars, sommigen zo beroemd dat wíj er in dit dal zelfs van gehoord hebben, zogenaamde oude vrienden, al heb ik ze hier nog nooit een voet zien zetten, op wie ze al haar hoop heeft gezet.”
Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956) Maarten Heijmans (Vaslav) en Noortje Herlaar (Romola) in de toneelbewerking, Amsterdam, 2014
« Il y a de très nombreuses routes des vins. Nous avons choisi l'une de celles de Provence - non pas parce qu'elle est la plus ancienne, parce que y craquettent les cigales, y embaume la lavande, y poussent les chênes verts, les oliviers, les genévriers, non pas parce que y coulent des torrents d'eau claire, y serpentent parfois des larmes de puisatière, y résonnent des colères de boulanger trompé, ou parce que les jours de mistral, on peut y entendre Marius, Mirèio ou Bobi, mais parce qu'il y fait beau dès les premiers jours du printemps, parce que Olivier voulait, une fois encore, sentir le soleil sur sa peau, une fois encore cette chaleur-là, qui fleure le monoï ou la vanille des huiles, une fois encore ressentir le vent tiède, légèrement salé, sur son visage, une fois encore voir la mer qui se fond dans le ciel, à l'approche du soir, et dessine un tableau sur lequel toutes les histoires peuvent s'écrire, une fois encore connaître l'heure magique où le soleil brunit les peaux, étire les ombres, et semble mettre le feu à la cime des pins, comme des torches de fête, une dernière fois prendre un petit déjeuner sous un platane au tronc pelé, une table de fer forgé, bancale, nappe blanche amidonnée, argenterie lourde et fatiguée, café clair, brûlant, jus d'oranges pressées, le bonheur simple d'une gorgée fraîche, presque glacée. »
“De deur gaat open, en het is voor Marino geen verrassing dat de man die op het toneel verschijnt alleen maar een onderbroek aanheeft. Dat hebben ze zo afgesproken. Verrassender is de uitdrukking op het gezicht van de man. De half gesloten ogen wijzen op een zekere staat van verdoving. Zijn passen zijn ietwat onzeker. Maar de strak gespannen kaakspieren drukken een intense vastberadenheid uit. De kin is lichtjes geheven, de lippen steken uitdagend naar voren. Hij lijkt op een kruising van een zombie en een martelaar, op een slaapwandelaar glinsterend van strijdlust. Hoogstwaarschijnlijk is dat een effect van de drugs die hij heeft ingenomen. De gordijnen in de woonkamer zijn zorgvuldig gesloten. Er is geen glimp van buiten meer op te vangen. In een hoek van de kamer verspreidt een staande lamp onder een bleke, grofkatoenen kap een niet al te helder licht. Het zou bijna gezellig kunnen zijn, als de ruimte verder niet leeg was, op een eettafel met twee stoelen en een sofa na. Op een van die stoelen zit Marino. Waar hij vooraf al bang voor was, overvalt hem ineens als een vaststaand feit: het moment is niet goed gekozen. Niet omdat het nog te vroeg is, niet omdat het reeds te laat is, niet omdat een ander tijdstip beter zou zijn geweest, maar omdat het verkeerd is zelf een tijdstip te kiezen. Nu kan hij niet meer terug. Hij staat op en volgt de man die zwijgend met zijn rug tegen een muur gaat staan. Links en rechts van hem, op een armlengte afstand, bevinden zich de twee metalen ringen die daar enkele dagen geleden zijn aangebracht. Met de twee stukken touw die op de tafel klaarlagen, knoopt Marino de polsen van de man vast aan de ringen. Ook wat hem verder te doen staat, hebben ze vooraf besproken. Over het gezicht van de man ligt een nogal dromerige uitdrukking, om zijn lippen hangt zelfs iets wat zweemt naar spot, alsof hij Marino’s verlegenheid grappig vindt. Marino haalt een reep stof die hij uit een oude jurk heeft geknipt uit zijn broekzak en blinddoekt er de man mee, die dat zonder het minste verzet ondergaat.”
Uit: Looking into the sun (Vertaald door John Nieuwenhuizen)
“I won’t be allowed into the house, even though my legs are bleeding. I realize this even before I get to the boardwalk after cutting across the stubble field. I’ve pulled my socks up as high as I can, but they’re only thin cotton, and very soon my shins are covered in scratches. I don’t stop to inspect them. All my attention is on the house, on the motionless shapes on the veranda. Locusts float ahead of me when I leave the track on my way to the boardwalk. The grass on the edges of the field is almost taller than me. My feet get caught in the blackberry bushes and the thorns rear at my legs. Without slowing my pace, I hit out at the prickles as if they’re insects. Something tells me that scratches don’t matter now, that the important thing is to get inside the house. But I can’t go in, I can tell by the attitude of the men on the veranda. There are four of them. They’re wearing caps with earflaps turned up, and lace-up rubber boots. They are leaning against the wall and the screen door. Each has one leg pulled up and his arms crossed. Bags hang off their belts. They don’t speak. Like cattle in a thunderstorm, they all look in the same direction: to the silos in the distance, just past the bend in the asphalt track. Not that I’m not used to them being there. The men quite often stand about on the veranda. No sooner is the threshing of the grain done, when they come round to show off their horses, to talk about cartridges and bullets, to choose the right time to start the hunt. But the fact that they are still here at this hour of the day is surprising. By this time, they’re usually in a hurry to go and hang the day’s catch in their cellars, pluck the birds from the previous hunt, which have lost their stiffness, light the fires and put fat in the pot. Today, they haven’t even unsaddled their horses, just loosened the nosebands; the animals stand uncomfortably on the dirt track, snorting.”
“These may think it a great thing to have everything, as they suppose, their own way–to depend on no one–to have to think of nothing out of sight, to be without the irksomeness of continual acknowledgment, continual prayer, continual reference of what they do to the will of another. But as time goes on, they, as all men, will find that independence was not made for man–that it is an unnatural state–will do for a while, but will not carry us on safely to the end …'" Mustapha Mond paused, put down the first book and, picking up the other, turned over the pages. "Take this, for example," he said, and in his deep voice once more began to read: "'A man grows old; he feels in himself that radical sense of weakness, of listlessness, of discomfort, which accompanies the advance of age; and, feeling thus, imagines himself merely sick, lulling his fears with the notion that this distressing condition is due to some particular cause, from which, as from an illness, he hopes to recover. Vain imaginings! That sickness is old age; and a horrible disease it is. They say that it is the fear of death and of what comes after death that makes men turn to religion as they advance in years. But my own experience has given me the conviction that, quite apart from any such terrors or imaginings, the religious sentiment tends to develop as we grow older; to develop because, as the passions grow calm, as the fancy and sensibilities are less excited and less excitable, our reason becomes less troubled in its working, less obscured by the images, desires and distractions, in which it used to be absorbed; whereupon God emerges as from behind a cloud; our soul feels, sees, turns towards the source of all light; turns naturally and inevitably; for now that all that gave to the world of sensations its life and charms has begun to leak away from us, now that phenomenal existence is no more bolstered up by impressions from within or from without, we feel the need to lean on something that abides, something that will never play us false–a reality, an absolute and everlasting truth. Yes, we inevitably turn to God; for this religious sentiment is of its nature so pure, so delightful to the soul that experiences it, that it makes up to us for all our other losses."
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Cover biografie
“They found the tracks at dawn in the damp sand beside the river about a mile downstream from where the wagons had circled for the night. Flint got off his horse, the odd-looking one that was black at the front and white at the back, as if someone had started spraying him with paint then had second thoughts. Flint knelt down to have a closer look at the tracks. Bill Hawks stayed on his horse watching him and every so often glancing nervously up at the scrubby slope that rose steeply behind them. He clearly thought the Indians who had kidnapped the little girl might be watching. He pulled out his gun, checked it was loaded, then holstered it again. “What do you reckon?” Flint didn’t answer. To anyone else, including Bill Hawks, the tracks just looked like holes in the mud. But to Flint McCullough they told a whole story. “Must have ridden downstream in the water so as not to leave tracks around camp,” Bill said. “You can see this is where they came out.” Flint still didn’t look at him. “Uh-huh. At least, that’s what they want us to think.” He swung himself back into the saddle and steered his horse into the water. “What do you mean?” Again Flint didn’t reply. He rode across the shallows to the opposite bank, then followed it downstream another thirty yards or so, his eyes scanning every rock and clump of grass. Then he found what he was looking for. “Flint? Mind telling me what’s going on?” “Come see for yourself.” Bill rode across to join him. Flint had dismounted again and was squatting on the bank, peering at the ground. “Darn it, Flint, will you tell me what you’re up to? What are we waiting for? Let’s get after them.” “See here, among the rocks? More hoof marks. Deeper ones. The tracks on the other side are kinda shallow. No riders. It’s an old Shoshone trick. They turn some horses loose then double up to send you off on the wrong trail. This here’s the way they went.”
Pines scatter in the distance, as day becomes night, branches slap weakly at the window, pushed by a sultry wind.
I'm now a person who can survive, so long ago I left childhood behind, though once there was something, that now counts for nothing at all.
Life is but postponement of defeat, a growing estrangement from youth's unfettered love a knowing there's always something left unsaid, before we finally acquiesce.
Announcement
To dictate is not my intent, Fate is separate loneliness-es. I choose you from among the rest, but in a moment we are snared by loneliness once more. There was a time I truly wanted you, to be as children in crowning darkness, and we kissed and fondled, not tiring. I did not want to ever let you go. Do not unite your life with mine, for I cannot be with anyone for very long I write now on a ship, in some nameless sea.
Chairil Anwar (26 juli 1922 – 28 april 1949) Portret door Toto Haryanto
“One fine afternoon during the Easter holidays, Kensington Gardens were in their freshest spring green, and the steps of the Albert Memorial dotted with country visitors, who alternately conned their guidebooks and stared up at the golden gentleman under the shrine, trying to reconcile the reality with the description, whilst their Cockney friends, indifferent to shrine and statue, gazed idly at the fashionable drive below. One group in particular was composed of an old gentleman intent upon the Memorial, a young lady intent upon her guide-book, and a young gentleman intent upon the young lady. She looked a woman of force and intelligence; and her boldly curved nose and chin, elastic step, upright carriage, resolute bearing, and thick black hair, secured at the base of the neck by a broad crimson ribbon, made those whom her appearance pleased think her strikingly handsome. The rest thought her strikingly ugly; but she would perhaps have forgiven them for the sake of the implied admission that she was at least not commonplace ; for her costume, consisting of an ample black cloak lined with white fur, and a broad hat with red feather and underbrim of sea green silk, was of the sort affected by women who strenuously cultivate themselves, and insist upon their individuality. She was not at all like her father, the grey-haired gentleman who, scanning the Memorial with eager watery eyes, was uttering occasional ejaculations of wonder at the sum it must have cost. The younger man, who might have been thirty or thereabout, was slight and of moderate stature. His fine hair, of a pale golden color, already turning to a silvery brown, curled delicately over his temples, where it was beginning to wear away. A short beard set off his features, which were those of a man of exceptional sensitiveness and refinement. He was the Londoner of the party; and he waited with devoted patience whilst his companions satisfied their curiosity. It was pleasant to watch them, for he was not gloating over her, nor she too conscious that she was making the sunshine brighter for him; and yet they were quite evidently young lovers, and as happy as people at their age know how to be. At last the old gentleman's appetite for the Memorial yielded to the fatigue of standing on the stone steps and looking upwards. He proposed that they should find a seat and examine the edifice from a little distance."
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Cover
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
‘Wie wil er nou sowieso op de hoek van 25th en 2nd wonen?’ vroeg JB. Ze zaten bij Pho Viet Huong in Chinatown, waar ze elke twee weken met elkaar aten. Het eten was er niet fantastisch – de pho smaakte verdacht naar suiker, het limoensap naar zeep, en naderhand werd er altijd wel íémand ziek – maar toch bleven ze er komen, uit gewoonte maar ook uit noodzaak. Bij Pho Viet Huong kreeg je voor vijf dollar een kom soep of een broodje, of je nam een van de hoofdgerechten, die acht à tien dollar kostten maar veel groter waren, zodat je de helft kon bewaren voor de volgende dag of als snack voor ’s avonds laat. Alleen Malcolm at zijn maaltijd nooit helemaal op en bewaarde het restant ook niet; als hij genoeg had schoof hij zijn bord naar het midden van de tafel, zodat Willem en JB, die altijd honger hadden, de rest konden opeten. ‘Het is geen kwestie van willen, JB,’ zei Willem geduldig, ‘maar we hebben niet echt een keus. We hebben geen geld, weet je nog?’ ‘Ik snap niet waarom jullie niet gewoon blijven waar jullie zitten,’ zei Malcolm, die zijn paddestoelen en tofu heen en weer schoof over zijn bord – hij bestelde altijd hetzelfde: oesterzwammen en gesmoorde tofu in een stroperige bruine saus – terwijl Willem en JB er verlekkerd naar keken. ‘Dat kan ik niet,’ zei Willem. ‘Dat weet je toch?’ Hij had het in de afgelopen drie maanden al zeker tien keer aan Malcolm uitgelegd. ‘Merritts vriend trekt bij hem in, dus ik moet verhuizen.’ ‘Maar waarom moet jij verhuizen?’
Tags:Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, Chairil Anwar, George Bernard Shaw, Hanya Yanagihara, Romenu
Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski – Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege
„Als kind hield ik ervan om te fantaseren dat ik een komkommer was. ’s Avonds lag ik met mijn armen langs mijn lichaam onder mijn dinosaurussendekbed, soms kaarsrecht, soms met mijn benen licht kromgetrokken, en probeerde voor heel even de gestalte van mijn lievelingsgroente aan te nemen. Ben een komkommer, ben een komkommer, ben een komkommer, fluisterde ik tegen mijn achtjarige zelf, totdat ik bedacht dat komkommers niet kunnen fluisteren. Vervolgens zei ik mijn mantra op in mijn hoofd, totdat me te binnen schoot dat komkommers ook niet in zichzelf kunnen praten. Maar doorgaans was ik tegen die tijd al in een zoete, diepe slaap gevallen. Nota bene: dit was in de tijd dat mindfulness nog niet bestond en ook meditatie nog iets zo exotisch was dat de meeste mensen er alleen maar van in paniek raakten. Ik woonde met mijn ouders en mijn broer Carl in een Vinexwijk aan de rand van een middelgrote provinciestad. De huizen in onze straat waren gemaakt van witte bakstenen met lichtgrijs cement ertussen. De meeste bewoners hadden hun kozijnen blauw, rood of geel geverfd: primaire kleuren die fel afstaken bij het wit van de stenen. Er woonden veel kinderen in de wijk en daarom mochten de auto’s niet harder dan 30 kilometer per uur. Als logge beesten bewogen de gezinswagens zich voort naar school en werk, grazende bizons op een steppe van rechte stoepranden en basketbalpleintjes. Alleen ’s avonds laat hoorde je wel eens een auto snel optrekken. Zo nu en dan zelfs een scooter. Van hun vakantiegeld kochten de mensen uit de straat een nieuwe parasol of een nieuwe hogedrukspuit. Of een vakantie natuurlijk. De meeste buren gingen net als wij op vakantie in eigen land, naar een bungalowpark op de Veluwe of een camping aan de Noordzeekust, maar zo nu en dan reed er eind augustus een zongebruinde familie de straat in die met caravan en partytent drie weken lang op een Spaans grasveldje had gestaan. Zij zouden op de buurtbarbecue die ieder jaar in het eerste weekend van september gehouden werd hoge ogen gooien.”
‘Ik had liever gehad dat ze me tegen de muur hadden gezet, dan was me veel bespaard gebleven.’ Hebt u er nooit met iemand over gesproken?‘In de eerste plaats: met wie? En in de tweede plaats was het geen mooi verhaal. Dat je in de gevangenis hebt gezeten.’ Voor een dochter of een zoon is het een verschrikkelijk verhaal: een vader die als V-man voor de SD en de Gestapo heeft gewerkt.‘Dat laatste heeft men mij toen ten laste gelegd. Maar u kunt me geloven of niet, ik heb in die tijd ook moeilijkheden gehad, in de HJot en bij Barbie, omdat ik geen ariër was. Toch geloofde ik in Hitler en ik had me vast voorgenomen mijn vaderland te dienen. Bij het leger kon ik niet terecht, dus ging ik naar de SD.’ Bent u nog wel eens in Nederland terug geweest?‘Nee, nooit.’ Zegt u de naam Rebecca Ensel iets? Zwijgend schudt hij het hoofd. Dezelfde reactie krijg ik als ik de namen van Nelly Liebermann en Metha Tailleur noem (alle drie vrouwen zou hij hebben verraden).Maar met Metha Tailleur bent u nog verloofd geweest.‘Ik heb nooit een verloofde gehad.’ Hebt u uw eerste of tweede vrouw dan niets over uw verleden verteld? ‘Dat heb ik niet. Na mijn vrijlating ben ik naar Frankfurt gegaan om een nieuw leven op te bouwen. Maar nu is alles kapot. Laten we een einde aan dit gesprek maken.’
Uit:Het boek tegen de dood (Vertaald door Ria van Hengel)
“Je eigen jaren als aflossing voor de anderen. Iemand geeft mensen die hij waardevol acht enkele van zijn eigen jaren, om hun leven te verlengen. Hem is een lang bestaan voorspeld; hij weet dat hij zijn honderdste verjaardag zou bereiken. Dan besluit hij om er met behulp van reizen en grondig onderzoek achter te komen wie zijn jaren nodig heeft. Hij deelt ze heel weloverwogen uit, nooit te veel, nooit te weinig; het is een vermoeiend beroep. In de tijd die hij voor zijn eigen leven overhoudt, moet hij zorgen dat er optimaal van zijn offer gebruik wordt gemaakt. De mare van zijn wonderlijke handel verspreidt zich al snel. Hij valt in handen van speculanten die aan zijn jaren willen verdienen. Ze moeten hem overtuigen van de levenswaarde, de algemene betekenis, het nut van hun cliënten, maar in werkelijkheid zijn dat stokoude belachelijke vrouwtjes, met veel geld en nog meer verlangen naar nog een paar belachelijke jaartjes erbij. De speculanten produceren dus waardevolle mensen, want die weldoener, een zuiver mens, gaat het helemaal niet om geld. Het beperkte aantal jaren van zijn leven maakt die jaren steeds kostbaarder; hoe minder er overblijven, des te meer mensen dringen op om ervan te genieten. Er ontstaan een soort heimelijke aandelen die van hand tot hand gaan en waanzinnige koersen bereiken. Degenen die al jaren hadden ontvangen voordat het speculeren begon, worden opgespoord en op allerlei manieren aangezet hun rechten van de hand te doen. Jaren worden versnipperd tot maanden en tot weken. Zij die hun rechten door koop hebben verkregen, vormen een vennootschap met een bestuur en verkiezingen. Die moet voornamelijk het moment in de gaten houden dat de weldoener het allang vastgestelde eindpunt van zijn leven bereikt. Vanaf dat moment is het van hen. (...)
[In de nacht na 14 Sha’abaan (de achtste maand van het islamitisch jaar) worden in alle moskeeën speciale diensten gehouden. De traditionele reden is dat ‘in die nacht de lotusboom in het paradijs, die de namen van alle levende mensen op zijn bladeren heeft staan, wordt geschud, en het blad van de sterveling van wie bepaald is dat hij het volgende jaar zal sterven, valt verdorrend op de grond’.]
Hij heeft de neiging alles op het meest verkeerde moment te doen; een troosteloze wanorde in de tijd, alsof hij niet kan accepteren dat de tijd onomkeerbaar is. Als hij de dingen in hun juiste volgorde doet, is hij bang dat hij de dood, waar al die volgordes naartoe leiden, erkent.”
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Unsere Familiengruft, in welcher mein Vater und meine Mutter begraben liegen, suche ich manchmal auf, um mich zu überzeugen, daß der Gärtner, dem das Grab in Obhut gegeben ist, seine Pflicht tut. Ich kaufe dann in der Gärtnerei, die neben dem Kirchhof liegt, ein paar blühende Blumenstöcke und lasse sie von einem Gärtnerburschen an das Grab tragen. Wenn der Gärtner am Grabstein die Blumentöpfe niedergestellt und sich wieder entfernt hat, lese ich gern die Jahreszahlen der Geburts- und Sterbetage auf der schwarzen Marmortafel. 1819 wurde mein Vater geboren, 1896 starb er. Also liegt nahezu ein Jahrhundert mit ihm hier unter dem Efeu begraben. Dieser kleine Erdenfleck hat Herz, Augen und Gedanken in sich aufgenommen, die einmal, so wie ich jetzt, durch Millionen Meilen hindurch im Weltraum die ferne Sonne fühlen und durch Millionen Meilen hindurch nachts die Sterne betrachten konnten. Mein eigenes Herz aber und meine Augen und Gedanken können, wenn sie vor diesem Grabe stehen, die Gestalten der Toten nicht unter diese paar Fuß Erde zwingen. Meine Toten gehen mit mir hin zum Grabe und gehen mit mir vom Grabe fort. Nur wenn ich auf die Nebengräber sehe, die in langer Reihe den Weg säumen, an dem unsere Gruft liegt, nur dort in den anderen Gräbern sehe ich im Geist tote Menschen liegen. Aber wenn ein Trauernder in der Ferne auf den Friedhofwegen daherkommt, an einem Grabe stehenbleibt und, so wie ich, seine Verstorbenen besuchen will, dann fühle ich; auch die anderen, wenn sie an ihre Gräber treten, können keine Angehörigen sich ins Grab hineindenken. Die Toten sind auferstanden aus jedem Grab, sobald an dasselbe ein Trauernder ehrfurchtsvoll hintritt. Ach, aus diesen kleinen Erdenzellen, die da in langen Reihen, in unzähligen Straßen durch den Kirchhof nebeneinander eingegraben sind, strömen aus jeder Zelle Welten von Erinnerungen. Die kleinen eingezäunten Blumenäckerlein enthalten oft Königreiche und Weltteile voll lebender Erinnerungen.“
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
„Hier kommt Michelle eine reizende junge Abi-turientin mit einem schmalen, flinken Körper, einer ra-schen Auffassungsgabe und einer ausgeprägten Schwä-che für Katzen. Im Moment kann sie aber keine halten, denn sie weiß nicht, wo sie die nächsten Jahre verbrin-gen wird, und Katzen brauchen Sicherheit. Michelle dagegen ist bereit, einiges auszuprobieren, schließlich hat sie sich in den letzten Jahren sehr am Riemen geris-sen, und gelohnt hat es sich, das sagt jeder, und sie selbst sagt es sich voller Stolz. Ein gutes, nein ein sehr gutes, ein überdurchschnittliches Abitur, und Michelle ist das nicht in den Schoß gefallen, sie hat fleißig gelernt, zum Glück kann sie sich die Dinge leicht merken, solange sie nicht allzu kompliziert sind, und ihre Eltern haben sie sehr unterstützt, und auch ihr Freund hat sie sehr unter-stützt, das allerdings ist ein trauriges Kapitel, denn der Freund hat sich aus dem Staub gemacht, mit einer ande-ren ist er über alle Berge, nach Australien sogar, weiter geht es ja gar nicht, aber Michelle ist das ganz recht, so muss sie wenigstens nicht befürchten, ihn ständig im Supermarkt oder im Kino zu treffen, und wenn sie ein-sam ist, hat sie ja genug Freundinnen, die ihr beistehen, und bald wird sie sowieso haben, und auch nicht für Katzen, weil sie ihr Stu-dium beginnen wird. Sie wird über dem Studium nicht die Eltern vernachlässigen, und die Freundinnen nach Möglichkeit auch nicht, und den schmalen flinken Kör-per nicht, den sie im Fitnessstudio trainiert, aber das kann sie ja auch als Studentin tun, die Zeit wird sie sich eben nehmen. Hier ist die Erzählerin. Sie reibt sich die Hände, weil sie dieses harmlose Mädchen mit groben Strichen entwor-fen hat und sich jetzt schon, wo die Erfindung doch gerade erst zu leben begonnen hat, darauf freut, ihr Knüppel zwischen die Beine zu werfen. Vom morali-schen Standpunkt her ist diese Erzählerin also höchst zweifelhaft und zugleich simpel. Warum macht sie es sich so leicht? Warum verspottet sie ihr Geschöpf, bevor es überhaupt richtig losgeht? Warum wagt sie sich nicht an eine komplexere Figur? Das hat sie doch bisher auch ganz gut gekonnt. Die Figuren der letzten Romane: zutiefst gebrochen, vielleicht gar gescheitert, Suchende, für die keine Lösungen mehr zur Verfügung stehen, Reisende, die nicht ankommen werden, poeti-sche Existenzen, phantasievolle, abgründige Charak-tere. Die übrigens auch interessante Namen trugen. Und jetzt: diese Michelle.“
"Bleib, Friedel!" fleht’ Wildmeisters Gret’, "Im Wald haust eine Hex’. Was im Geäst sich blicken läßt, Versteinert oder wurzelt fest Im Grund wie ein Waldgewächs."
"Komm’ mit, komm’ mit und fürcht’ dich nit!" Sprach kosend der Garzun, . "Im Wald, lieb Kind, da ruht sich’s lind. Zwei’n, die in Treu’n verbunden sind, Kann keine Hexe was tun."
"O Schau und glaub’! Schon grinst durchs Laub Das Hirschgespenst aus Stein. Und das Gerank’, wie Birken blank, Die Körper sind es, weiß und schlank, Verwunschener Waldfräulein.
Den Weidmann und den Stöberhund, Gebannt in Strunk und Strauch, Des Ritters Leib dort in der Eib’ Verhext hat Sie das Zauberweib. Fort! Sonst verhext sie uns auch.
"Der Knab’ umschlang das Mägdlein bang - Da kam die Zauberei: Es standen stumm, die Welt ringsum Vergessend, im Waldheiligtum Wie angewurzelt die zwei.
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 – 5 november 1928) In 1914
Möchtest du dich freuen? — Außer Ihm, dem Treuen, Gibt es keine Lust! Christus nur hat Freude! Ist nach langem Leide Dir noch nicht bewußt, Daß dein Herz In sich nur Schmerz, Und allein in Seiner Gabe Keinen Frieden habe?
Sieh' die Wolken jagen, Hoch vom Sturm getragen, Durch den Himmel fern; Aber droben schimmert Ewig unzertrümmert Gottes Morgenstern. Kennst ihn du? — In stiller Ruh
Siehet er aus seinen Höhen Nachtgewölk verwehen. Bist du losgekettet, Von dir selbst errettet, Und dem Retter treu: Dann nur magst du sagen, Daß in deinen Tagen Edle Freude sey. — Sichrer Mluth, Der Sünde thut, Hüpft auf einer morschen Schwelle Ueber'm Schlund der Hölle.
O daß du entbrenntest, Und im Geist erkenntest Jesu Freundlichkeit, — Und, wenn du Ihn liebest, Ihm zur Seite bliebest! Dann, am Ziel der seit, Sprächest du Mit süßer Ruh: "Herr, mein Hirt! Quell aller Freuden, Niemand soll uns scheiden!"
Albert Knapp (25 juli 1798 – 18 juni 1864) Knapps geboortehuis in Tübingen (met de de rode luiken)
„Hinten hängt dem Herrn das Hemd aus der Hose, und das Hemd ist grün und ungefähr viertausendmal gewaschen. Es ist mit kleinen Elefanten bedruckt. Auf der Tweedhose des Herrn sind einige mikroskopisch kleine braune, vielleicht rote, vielleicht von Obst, Flecken. Ein sehr breiter Gürtel hält diese schöne Kleidung um einen sehr dürren Körper zusammen. Der Herr spielt. Die Läufe gelingen ihm gut. Alles klingt ganz gut, um nicht zu sagen: schön. Beinah hat Kasper eine Gänsehaut, beinah macht sich eine feierliche Stimmung breit, wunderschön, und Kasper denkt: Aber er hat ja Recht, diese komische Lampe macht doch tatsächlich ein ganz angenehmes Licht.“
Tags:Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski –, Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege, Romenu
De Amerikaanse schrijfster Robyn Carr werd geboren op 25 juli 1951 in Minnesota. Carr was nooit van plan schrijver te worden. Zij studeerde verpleegkunde op de universiteit. Ze trouwde alop de middelbare school vlak voordat haar man naar de US Air Force vertrok als helikopterpiloot tijdens de Vietnam-oorlog. Carr volgde haar man van basis naar basis, en omdat ze niet lang op één plaats verbleven, was ze niet in staat om haar carrière als verpleegster voort te zetten. Toen ze door een moeilijke zwangerschap in bed moest blijven begon zij romans te lezen om zichzelf af te leiden. Ze besloot al snel om haar eigen romans te schrijven. Carr debuteerde in 1978, maar het zou dertig jaar duren voor ze de eerste plek zou bemachtigen in de New York Times Bestsellerlijst. Dat gebeurde in 2007 met het eerste deel uit haar wereldberoemde Virgin River-serie. Sindsdien publiceert Carr een paar boeken per jaar, in totaal verschenen er inmiddels twintig romans die zich afspelen in het kleine stadje Virgin River. Bovendien startte Carr een nieuwe reeks, “Thunder Point”, die net zo populair lijkt te worden. Hoewel haar verhalen echte goodreads zijn, staan er altijd sterke vrouwelijke karakters centraal en gaat ze onderwerpen als huiselijk geweld en gezondheidsproblemen niet uit de weg.
Uit:What We Find
“Maggie had no idea how long Sully had been up when she finally rolled out of bed at seven-thirty….on about four hours of sleep. She stumbled to the bathroom and purposely didn’t look in the mirror, a little afraid she’d she Cal’s brand on her. She started the shower and got in while it was still cold. Holy mother of pearl, what a night that was. He was an amazing lover. But also, he was such a sweet, smart, funny man. Of course he had to be some strange duck who was taking six months off to do odd jobs and camp. He couldn’t be some ordinary, stable, reliable person, like a truck driver or forest ranger. But then, what type of man did she think she could have a comfortable fit with? Sergei, the Ukrainian artist, had been a disaster. Andrew, the doctor, should’ve worked — they had so many things in common — and it had been a worse disaster. Even running her own hands over her body as she sudsed up in the shower brought delicious tinglings from the night before, little shudders of aftershocks. When she was out of the shower she braved it, looked in the mirror. Her cheeks were either flushed or chafed from his beard. Her lips were rosy from hours of kissing, sometimes so wildly she could hardly catch her breath. She lost control more times than she could count and she was pretty sure she bit him once. His fault, really. He could drive her so far into ecstasy she lost her bearings and became nothing more than a writhing body responding to a powerful body and lost all sense. She wondered if she just rocked and wailed in that little pop-up all the damn night. For all she knew the other campers brought their folding chairs and fires over to Cal’s site and created an audience. At least it had been Sunday night, the weekend warriors gone, population down. She put lotion on her face and some lip gloss, blew out her hair and got dressed. She was going to have to think of what to say to Sully. She’d never faced that before — worry over explaining to her father. She’d had a fling or six at the crossing, and there was Andrew — she’d never explained him. She had just said they were seeing each other and they’d be staying in one of the cabins. Something about this was different. It was probably because he’d had a heart attack, she thought. Or it could be because she hardly knew Calvin, the handsome, good natured bum and princess molester. Better go easy on Sully.”
Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō Tanizaki, Frank Wedekind, Alexandre Dumas père, Betje Wolff
"This is a confidential history. But who, it may be asked, are my confidants? My answer is: it is addressed to posterity. I do not mean my great-grandchildren, or my great-great- grandchildren: I mean an extremely remote posterity. Yet my hope is that you, my eventual readers of a hundred generations ahead, or more, will feel yourselves directly spoken to, as if by a contemporary: as often Herodotus and Thucydides, long dead, seem to speak to me. And why do I specify so extremely remote a posterity as that? I shall explain. I went to Cumae, in Campania, a little less than eighteen years ago, and visited the Sibyl in her cliff cavern on Mount Gaurus. There is always a Sibyl at Cumae, for when one dies her novice-attendant succeeds; but they are not all equally famous. Some of them are never granted a prophecy by Apollo in all the long years of their service. Others prophesy, indeed, but seem more inspired by Bacchus than by Apollo, the drunken nonsense they deliver; which has brought the oracle into discredit. Before the succession of Deiphobe, whom Augustus often consulted, and Amalthea, who is still alive and most famous, there had been a run of very poor Sibyls for nearly three hundred years. The cavern lies behind a pretty little Greek temple sacred to Apollo and Artemis--Cumae was an Aeolian Greek colony. There is an ancient gilt frieze above the portico ascribed to Daedalus, though this is patently absurd, for it is no older than five hundred years, if as old as that, and Daedalus lived at least eleven hundred years ago; it represents the story of Theseus and the Minotaur whom he killed in the Labyrinth of Crete. Before being permitted to visit the Sibyl I had to sacrifice a bullock and a ewe there, to Apollo and Artemis respectively. It was cold December weather. The cavern was a terrifying place, hollowed out from the solid rock, the approach steep, tortuous, pitch-dark and full or bats. I went disguised, but the Sibyl knew me. It must have been my stammer that betrayed me. I stammered badly as a child and though, by following the advice of specialists in elocution, I gradually learned to control my speech on set public occasions, yet on private and unpremeditated ones, I am still, though less so than formerly, liable every now and then to trip nervously over my own tongue: which is what happened to me at Cumae.”
Robert Graves (24 juli 1895 - 7 december 1985) Derek Jacobi als Claudius in de BBC-serie uit 1976
Omhoog zien naar de zon de waterrozen, Kinderlijk, alsof 't Rafaels eng'len waren; Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren, Die hier de dood stilde tot smartelozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hozen: Dan staan in blauw doorschijnende pilaren De doden: hun zwarte ogengaten staren Boven hun grijns om macabre apotheozen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten; Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten Rust aan mijn smart om wensen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten 'T verleden op bij flits van plots'ling weten - 'T herrijst, 't herrijst; mijn dode wensen spoken.
Ik zat aan ’t roer
Ik zat aan 't roer; jouw half blote armen roeiden; Door verre rietkrans zwierf karkietgeroep.- De plantjes zag 'k door 't meer - reusacht'ge loup - Die ginds in licht als van Davinci groeiden.
'K zag, hoe diep onder mij, boven een groep Van avondwolken, die roodvlokkig gloeiden, Blauw op oranje, twee libellen stoeiden, Aëroplanen, scheen 't, looping the loop.
En 'k schrok, toen 't plots'ling door mijn denken schoot: Mijn luchtschip hangt boven het avondrood, Dan staat Hij nog boven mijn horizon.
En langs de wolken keek ik weg van 't stuur. Jouw fosf'rend haar leek een roodstralend vuur: En even zag ik de ondergaande zon.
Zwevend op winden waait de zee door ’t duin
Zwevend op winden waait de zee door 't duin, En 't zout blijft achter in 't diep-koele zand; Geen bloemengloed, geen groen van sapp'ge plant Kleurt 't bleke egaal van vér-zichtbare kruin;
Maar 't water, neerfilt'rend, doet, tuin naast tuin, Laaien van tulpenrood 't wijdvlammend land, En ruist als bossen op, tot waar de rand Vaal is door helm en ziek'lijk struikenbruin:
Stormend door open mensenleven, laat De Godheid bloemloos 't oppervlak, waar 't zaad Van blijdschap sterft, door lang verdriet geschroeid;
Tot ondergrondse zuiverheid vervloeid, Herrijst Ze als 't rijk van schijn en rijm en maat, Waar 't Denken tulpt en lovert, ruist en gloeit.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919) Westervoort op een oude ansichtkaart
"Not at all," he said. "Did you decide on a place to live yet?" "Not even close." I smiled. "I see." "Would you like to come in for some tea?" "No. I'm on my way somewhere and I'm kind of in a hurry." He grinned. "I just stopped by to ask you something. I was talking to my mother, and we were thinking you ought to come to our house for a while." "Huh?" I said. "In any case, why don't you come over tonight around seven? Here's the directions." "Okay ..." I said vacantly, taking the slip of paper. "All right, then, good. Mom and I are both looking forward to your coming." His smile was so bright as he stood in my doorway that I zoomed in for a closeup on his pupils. I couldn't take my eyes off him. I think I heard a spirit call my name. "Okay," I said. "I'll be there." Bad as it sounds, it was like I was possessed. His attitude was so totally "cool," though, I felt I could trust him. In the black gloom before my eyes (as it always is in cases of bewitchment), I saw a straight road leading from me to him. He seemed to glow with white light. That was the effect he had on me. "Okay, see you later," he said, smiling, and left. Before my grandmother's funeral I had barely known him. On the day itself, when Yuichi Tanabe showed up all of a sudden, I actually wondered if he had been her lover. His hands trembled as he lit the incense; his eyes were swollen from crying. When he saw my grandmother's picture on the altar, again his tears fell like rain. My first thought when I saw that was that my love for my own grandmother was nothing compared to this boy's, whoever he was. He looked that sad. Then, mopping his face with a handkerchief, he said, "Let me help with something." After that, he helped me a lot. Yuichi Tanabe ... I must have been quite confused if I took that long to remember when I'd heard grandmother mention his name.”
„Er hat geschrieben, jeder kann seine Beschwerde vortragen. Es wird Abhilfe geschaffen.” Siegmund schlug dem Wirt ermunternd auf die Schulter. “Nach Möglichkeit, steht in dem Blatt”, meinte Baumgartner zurückhaltend. Nach einer Weile des Nachdenkens setzte er hinzu: “Ich wüßte schon, worüber ich mich beschweren könnt. Einer hat mir meinen Sack gestohlen, der Spinoll.” “Pfui, du wirst doch nicht einen Kameraden verraten, du denkst wohl, dafür bekommst du eine Belohnung, ja?” Der Wirt von Baumgarting fuhr betroffen zusammen. “Verrat, mein Gott, ja, der Spinoll war einer von den Anführern, sie könnten ihn greifen …” “Und aufhängen”, setzte Siegmund hinzu. Der Wirt bekreuzigte sich hastig. “Ich will nicht schuld sein am Tode eines Menschen. Die Rache ist mein, spricht der Herr. Ich will mich so billig an dem Spinoll nicht rächen, daß er mich bestohlen hat. Mag er’s mit Gott ausmachen. Und was soll ich beim Statthalter? Ich will mich über nichts beschweren. Will nicht die Aufmerksamkeit auf mich lenken. Leb wohl, Bruder, glaub kaum, daß wir uns noch einmal wiedersehen, es sei denn, du kommst zu mir als Gast nach Baumgarting. Aber als zahlender”, fügte er lachend hinzu und ging. Sie kamen beide nicht weit. Die Reiter des Statthalters griffen sie auf. Sie wurden beschuldigt, sich im verbotenen Gebiet aufzuhalten. Die Reiter berechneten die zwanzig Meilen großzügig. Sie setzten ihre beiden Gefangenen auf Pferde und banden ihnen die Beine unter den Pferdebäuchen zusammen. Der Wirt jammerte leise vor sich hin, die Stricke schnitten schmerzend ein.“
“Die ersten Jahre bis zur Tertia hat mich noch ein Student, der ins Haus kam, um meine vier Brüder bei ihren Aufgaben zu beaufsichtigen, in den Fächern, die man bis zur Unter- oder Obertertia nimmt, unterrichtet; und das war eine Kleinigkeit. Von da ab hatte ich dann Gymnasiallehrer. Jeder kam die Woche vielleicht zwei Stunden; einer für die alten Sprachen, einer für Mathematik und einer für Deutsch und Geschichte. Das Ganze war ja furchtbar leicht, und ich lernte nicht schwer. Es ging sehr schnell. Wenn man allein ist, lernt man viel schneller. In der Schule muß man sich immer nach dem Durchschnitt oder dem Unterdurchschnitt richten, und ich gehörte zum oberen Durchschnitt. Im letzten Jahre hatte ich dann noch Unterricht bei einem Religionsprofessor des Gymnasiums, einem Dr. Engelhardt. Mit dem las ich das Neue Testament auf Griechisch. Religion war ja Pflichtfach am Gymnasium. Ich kann mich erinnern, daß wir einmal zu der Geschichte kamen, wie Jesus die Samariterin trifft und zu ihr sagt: Fünf Männer hast du gehabt, und der, mit dem du jetzt lebst, ist nicht dein Mann. Da wurde der Lehrer etwas verlegen und er kommentierte: Das findet man so in der Vorstadt. So ging es bis zu meinem siebzehnten Jahr. Dann machte ich gemeinsam mit dem Zwillingsbruder als Externe das Abitur am Wilhelms-Gymnasium. Es verlief glänzend. Nun sollte ich auch etwas studieren. Ich ging auf die Universität und hörte vor allem Naturwissenschaften. Bei Röntgen Experimentalphysik und bei meinem Vater Mathematik: Infinitesimal-, Integral-und Differentialrechnung und Funktionstheorie. Aber ich bin noch immer der Meinung, daß ich für diese Fächer keine besondere Veranlagung hatte. Einer meiner Brüder, Peter, der zweitälteste, studierte auch Physik. Er ist ein sehr guter Physiker geworden. Ich war gar nicht dafür prädestiniert, und Röntgen hielt auch gar nichts von mir. Beim Experimentieren passierte mir einmal etwas sehr Mißliches. Ich warf einen Apparat hin. Das hat Röntgen mir sehr übelgenommen. Ich hätte es wahrscheinlich in diesem Fach nie zu etwas gebracht, und auch für Mathematik fand ich mich gar nicht sehr begabt. Ich hätte es auch da nicht sehr weit gebracht. Es war eigentlich mehr so töchterliche Anhänglichkeit. Ich hab's auch alles vergessen. Vielleicht hätte ich zu Ende studiert und auch Examina gemacht. Ich hatte ja erst vier oder sechs Semester studiert, als ich heiratete, und wie ich dann verheiratet war, kam bald das erste Baby, und dann sofort das zweite Baby, und sehr bald kam dann das dritte und vierte.“
Katia Mann (24 juli 1883 – 25 april 1980) Katia Mann met haar 6 kinderen in 1919 (van links naar rechts: Monika, Golo, Michael, Katia Mann, Klaus, Elisabeth en Erika)
Uit:In Praise of Shadows (Vertaald door Thomas Harper en Edward Seidensticker)
“What incredible pains the fancier of traditional ar-chitecture must take when he sets out to build a house in pure Japanese style, striving somehow to make electric wires, gas pipes, and water lines har-monize with the austerity of Japanese rooms—even someone who has never built a house for himself must sense this when he visits a teahouse, a restaurant, or an inn. For the solitary eccentric it is another matter, he can ignore the blessings of scientific civilization and retreat to some forsaken corner of the countryside) but a man who has a family and lives in the city cannot turn his back on the necessities of modem life—heating, electric lights, sanitary facilities—merely for the sake of doing things the Japanese way. The purist may rack his brain over the placement of a single tele-phone, hiding it behind the staircase or in a corner of the hallway, wherever he thinks it will least offend the eye. He may bury the wires rather than hang them in the garden, hide the switches in a closet or cupboard, run the cords behind a folding screen. Yet for all his ingenuity, his efforts often impress us as nervous, fussy, excessively contrived. For so accustomed are we to electric lights that the sight of a naked bulb beneath an ordinary milk glass shade seems simpler and more natural than any gratuitous attempt to hide it. Seen at dusk as one gazes out upon the countryside from the window of a train, the lonely light of a bulb under an old-fashioned shade, shining dimly from behind the white paper shoji of a thatch-roofed farmhouse, can seem positively elegant. But the snarl and the bulk of an electric fan remain a bit out of place in a Japanese room. The ordinary householder, if he dislikes electric fans, can simply do without them. But if the family business involves the entertainment of own tastes at the expense of others. A friend of mine, the proprietor of a Chinese restaurant called the Kairakuen, is a thoroughgoing purist in matters archi-tectural. He deplores electric fans and long refused to have them in his restaurant, but the complaints from customers with which he was faced every summer ul-timately forced him to give in. »
„Melchior Das ist mir zu langweilig. Ich mache nicht mehr mit. Otto Dann können wir andern nur auch aufhören! – Hast du die Arbeiten, Melchior? Melchior Spielt ihr nur weiter! Moritz Wohin gehst du? Melchior Spazieren. Georg Es wird ja dunkel! Robert Hast du die Arbeiten schon? Melchior Warum soll ich denn nicht im Dunkeln spazierengehn? Ernst Zentralamerika! – Ludwig der Fünfzehnte! Sechzig Verse Homer! – Sieben Gleichungen! Melchior Verdammte Arbeiten! Georg Wenn nur wenigstens der lateinische Aufsatz nicht auf morgen wäre! Moritz An nichts kann man denken, ohne daß einem Arbeiten dazwischenkommen! Otto Ich gehe nach Hause. Georg Ich auch, Arbeiten machen. Ernst Ich auch, ich auch. Robert Gute Nacht, Melchior. Melchior Schlaft wohl! Alle entfernen sich bis auf Moritz und Melchior. Melchior Möchte doch wissen, wozu wir eigentlich auf der Welt sind! Moritz Lieber wollt' ich ein Droschkengaul sein um der Schule willen! – Wozu gehen wir in die Schule? – Wir gehen in die Schule, damit man uns examinieren kann! – Und wozu examiniert man uns? – Damit wir durchfallen. – Sieben müssen ja durchfallen, schon weil das Klassenzimmer oben nur sechzig faßt. – Mir ist so eigentümlich seit Weihnachten... hol mich der Teufel, wäre Papa nicht, heut noch schnürt' ich mein Bündel und ginge nach Altona! Melchior Reden wir von etwas anderem. –
Frank Wedekind (24 juli 1864 - 9 maart 1918) Scene uit de gelijkamige film uit 2009
Uit: The Three Musketeers (Vertaald doorWilliam Barrow)
« By the latter I mean your relatives and friends. Endure nothing from anyone except Monsieur the Cardinal and the king. It is by his courage, please observe, by his courage alone, that a gentleman can make his way nowadays. Whoever hesitates for a second perhaps allows the bait to escape which during that exact second fortune held out to him. You are young. You ought to be brave for two reasons: the first is that you are a Gascon, and the second is that you are my son. Never fear quarrels, but seek adventures. I have taught you how to handle a sword; you have thews of iron, a wrist of steel. Fight on all occasions. Fight the more for duels being forbidden, since consequently there is twice as much courage in fighting. I have nothing to give you, my son, but fifteen crowns, my horse, and the counsels you have just heard. Your mother will add to them a recipe for a certain balsam, which she had from a Bohemian and which has the miraculous virtue of curing all wounds that do not reach the heart. Take advantage of all, and live happily and long. I have but one word to add, and that is to propose an example to you-- not mine, for I myself have never appeared at court, and have only taken part in religious wars as a volunteer; I speak of Monsieur de Tréville, who was formerly my neighbor, and who had the honor to be, as a child, the play-fellow of our king, Louis XIII, whom God preserve! Sometimes their play degenerated into battles, and in these battles the king was not always the stronger. The blows which he received increased greatly his esteem and friendship for Monsieur de Tréville. Afterward, Monsieur de Tréville fought with others: in his first journey to Paris, five times; from the death of the late king till the young one came of age, without reckoning wars and sieges, seven times; and from that date up to the present day, a hundred times, perhaps! So that in spite of edicts, ordinances, and decrees, there he is, captain of the Musketeers; that is to say, chief of a legion of Caesars, whom the king holds in great esteem and whom the cardinal dreads--he who dreads nothing, as it is said. Still further, Monsieur de Tréville gains ten thousand crowns a year; he is therefore a great noble. He began as you begin. Go to him with this letter, and make him your model in order that you may do as he has done.” Upon which M. D’Artagnan the elder girded his own sword round his son, kissed him tenderly on both cheeks, and gave him his benediction. “
Alexandre Dumas père (24 juli 1802 - 5 december 1870) Scene uit de gelijknamige film uit 1973
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje deken)
“Ik moest mynen vorigen, die hier nevens gaat, zo schielyk afbreken, om dat Tante my riep, schoon zy my niets te zeggen hadt, en slegts beval, by haar te zitten: Onze gromparty sla ik maar over, om dat ik u nu eens ernstig moet schryven. Myn waarde Vader, weet gy, was Jan Burgerhart; hy negotieerde in de Thee; zyn handel was voordeelig. Myne lieve Moeder was, zo als men dat noemt, een bestorven Meisje. Zy hadt een stuiver goeds, en trouwde zeer jong. My, het eenig kind, voedde men op als een meisje, dat van eene goede familie is, en geld te wagten heeft, door brave Ouders opgevoed wordt. Gy kent myn aandoenlyk hart; gy weet hoe vatbaar het is voor de minste blyken van genegenheid; oordeel dan hoe ik deeze myne dierbare Ouders eerde en beminde. Ouders! dat is toch een zielroerend woord, Antje, en kost my meermaal eene stille traan. Myne Ouders waren gelukkig met elkander. Hun karakter was voor elkander berekent. Meer zeg ik niet. Wie spreekt ooit dan met achting van myne zalige Ouders? och, yder een! .... Gy weet het. Hoe aangenaam was ons zeer geregeld huishouden! Myne Ouders lazen veel, en zagen deeze zucht in my met goedkeuring. Nog zie ik hen in onzen tuin, op de bank zitten, als Vader zyn pypje van rust, zo als hy het noemde, rookte, en Moeder hem iets voorlas, terwyl ik op des goedaartigen mans knie zat te luisteren, of te spelen. Nog zie ik hoe hy my, gevolgt door myne glimlachende Moeder, in huis draagt. ô! Dat waren gouden dagen; waren het niet? Myne Moeder hadt eene Zuster, die veel ouder was, en waar by ik nu inwoon. Die Zuster vondt maar gansch niet billyk, dat Saartje vóór haar ten huwelyk verzogt wierd, en kyk, de Juffrouw was magtig gestelt op het Decorum; dat was het maar: zy meende ook zeer wel te weten, dat zy zo wel veel meer verdiensten, als jaren telde, dan myne Moeder. Doch, of het spel sprak, daar kwamen geene Liefhebbers. Indien onze Vriendin hadt kunnen bewogen worden, om eene aanpryzende voorrede voor Tante te schryven, mooglyk zou men haar gezogt hebben. Hoe 't zy - (verschoon dien inval!) zy begreep, (Tante heeft ook haare invallen, Antje,) dat er geen beter party voor haar opzat, dan zich te voegen by die Lieden, die wy fynen, en die zich zelf vroomen noemen.”
Betje Wolff (24 juli 1738 - 5 november 1804) Het Betje Wolff Museum in Middenbeemster
Wilfried de Jong, Mohsin Hamid, Lauren Groff, Frans Erens, Kai Meyer, Thea Dorn, Irina Liebmann
Bij (het slot van) de Tour de France
Wout Poels en Chris Froome op de Alpe d'Huez in 2015
Uit:Froome en Poels (Column)
Ze reden ze samen het Critérium du Dauphiné, Froome en Poels. De Sky-kopman met zijn Hollandse meesterknecht. Dit was een meerdaagse wedstrijd over een parcours dat al een beetje rook naar de Tour de France. Wout Poels is de lange lerp voor wie het geluk in de bergen ligt. Geef de Noord-Limburgse klimmer een paar meter stijgend asfalt en zie hoe sierlijk en rustig hij op zijn fiets blijft zitten. In het voorjaar had hij pech. Wout brak een stuk van zijn schouder. En in 2012 was hij betrokken bij een ernstige valpartij in de Tour. Hij brak drie ribben, scheurde nier en milt en kneusde zijn longen. Poels lag achterover in het gras te kermen maar besloot toch op de fiets te stappen. Ik wil er niet aan denken hoe dat voelde. In deze Dauphiné zag ik een herboren Poels. Hij reed tijdens de bergetappes in dienst van Froome. Onverstoorbaar trappen op tempo. Stille rug, malende benen. Alleen de wijd opengesperde mond van Wout verraadde de pijn. Wout reed zich leeg op de laatste helling, keek om, ten teken dat zijn kopman ten aanval kon. Na de klassieke fietsbewegingen van Poels, zag ik Froome vol in beeld. De in Kenia geboren Brit trapte als een wezenloze. Hij hield zijn hoofd naar beneden, zijn ellebogen staken lelijk naar buiten. Zijn gezicht werd steeds bleker; alsof de rode bloedlichaampjes in nood hadden geroepen: “Baas, wij blijven hier even beneden, in je kuiten.” Pierlala op een zadel. Zijn stijl is geen lelijke stijl te noemen. Nee, het is erger; het ís geen stijl. Het gaat alleen verschrikkelijk hard.
Wilfried de Jong (Rotterdam, 30 september 1957) De Tour de France in Rotterdam, 2015
“De roman van Emily Bronte is een eigenaardig product. Hij gelijkt op niets anders. De auteur, zonder het vak van opstellen te kennen, heeft zich eenvoudig aan het schrijven gezet, omdat zij den tijd daartoe had; omdat haar zuster schreef misschien. Het lijkt niet, dat zij een bepaalde geestdrift voor het een of ander geval heeft gevoeld, maar, willende een verhaal geven, heeft zij een geval van verschrikking, maar toch doodgewone, zeer nabij liggende verschrikking genomen. Hare buitengewoon sterke natuur deed haar indringen in de personen, waarvan zij de daden en gestes wilde noteeren. Geen voorbeeld van een anderen roman zweefde haar voor oogen. Zij teekende op uit haar eigen merg en bloed. Het is alsof zij haar pen daarin doopte: zij de stroeve, harde vrouw, die, niet voor verteedering vatbaar, slechts harde, droge-knookige karakters kon geven. Waarlijk echt Engelsch. Engeland alleen kent het harde, stroeve, haast houterige en daar, naast het uiterst weeke en sentimenteele. Zoo is Engelands taal, 'zoo is zijn litteratuur, zoo zijn zijn menschen. Deze roman is echt Engelsch, door en door Engelsch. Het is alles: concies, afgebroken. Aan de sentimenten is geen enkele sleep, geen franje. Sommige fragmenten konden door Shakespeare zijn geschreven, wanneer hij zich tot romanschrijven had willen zetten. Men moet het werk zelf lezen. Dat, wat men er over heeft gezegd, voor zoover ik weet, geeft niet den zuiveren indruk weer. Noch Wyzewa noch Maeterlinck hebben bij hun lofprijzingen een juist denkbeeld van het karakter van dit product vermogen te vestigen. Het diabolische van Heathcliff is van een indringende intensiteit. Omdat het zoo gewoon is, is dit karakter zoo machtig: beperkt in zijne ziel, is deze toch van groote kracht. Schraapzuchtig en egoistisch, egocentrisch in den meest ongunstigen zin van het woord. Voor niemandt heeft hij een week gevoel over en alleen voor Catherine is hij alles”.
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) Een cover van Wuthering Heights
“In a city swollen by refugees but still mostly at peace, or at least not yet openly at war, a young man met a young woman in a classroom and did not speak to her. For many days. His name was Saeed and her name was Nadia and he had a beard, not a full beard, more a studiously maintained stubble, and she was always clad from the tips of her toes to the bottom of her jugular notch in a f lowing black robe. Back then people continued to enjoy the luxury of wearing more or less what they wanted to wear, clothing and hair wise, within certain bounds of course, and so these choices meant something. It might seem odd that in cities teetering at the edge of the abyss young people still go to class—in this case an evening class on corporate identity and product branding—but that is the way of things, with cities as with life, for one moment we are pottering about our errands as usual and the next we are dying, and our eternally impending ending does not put a stop to our transient beginnings and middles until the instant when it does. Saeed noticed that Nadia had a beauty mark on her neck, a tawny oval that sometimes, rarely but not never, moved with her pulse. Not long after noticing this, Saeed spoke to Nadia for the first time. Their city had yet to experience any major fighting, just some shootings and the odd car bombing, felt in one’s chest cavity as a subsonic vibration like those emitted by large loudspeakers at music concerts, and Saeed and Nadia had packed up their books and were leaving class. In the stairwell he turned to her and said, “Listen, would you like to have a coffee,” and after a brief pause added, to make it seem less forward, given her conservative attire, “in the cafeteria?”
“At his feet the party roiled with cutting-edge early nineties fashions, midriffs and piercings and ball caps to hide receding hairlines, teeth empurpled by the black light, brown lipstick with brown liner and cartilage cuffs and biker boots and exposed boxers and bump and grind and Salt-N-Pepa and green-glowing dandruff and deodorant streaks and cheekbones highlighted to shine. Somehow he'd acquired an empty jug of water that someone had Ace-bandaged to his head. There was shouting: "All Hail the Water Princeling." Oy: this was bad. His friends had found out where his money came from. He had hidden it, drove a beat-up Volvo for goodness sakes. He was shirtless, he found, better to show off his muscles. He was aware of how he appeared at every angle in the room, and what the jug stole in dignity, it returned in militaristic jauntiness. He puffed his chest. Now he had a bottle of gin in his hand and his friends were shouting, "Lotto! Lotto! Lotto!" as he tilted it to his lips and took in a long draught, which would turn to soldering flux in his brain by morning and make his thoughts impenetrable, impossible to part. "The world is ending," he bellowed. "Why not hump?" A cheer from the dancers at his feet. He raised his arms. [The fatal look up.] In the doorway, suddenly, her. Tall, in silhouette, wet hair casting the hall light into a halo, stream of bodies on the stairs behind her. She was looking at him, though he couldn't see her face. She moved her head and there was half of it, strong and bright. High cheekbones, plush lips. Tiny ears. She was dripping from walking through the rain. He loved her first for the stun of her across this thump and dance. He had seen her before, he knew who she was. Mathilde, whatsername. Beauty like hers cast glimmers on the walls even across campus, phosphorescence on the things she touched. She'd been so far above Lotto -- so far above every person at the school -- she had become mythological. Friendless. Icy. She went weekends to the city; she was a model, hence the fancy clothes. She never partied. Olympian, elegant on her mount. Yes -- Mathilde Yoder. But his victory had made him ready for her tonight. Here she was for him.”
“Sie trage die Sterne in den Augen, hatte einmal jemand gesagt. Iniza spürte den Sog des Universums, seit sie zum ersten Mal hinauf in die Nacht geblickt hatte. Für sie war der Himmel keine Grenze, sondern ein Tor. Sie hatte den Tag kaum erwarten können, an dem es ihr endlich offen stand. Doch dann war nichts so gekommen, wie sie es sich vorgestellt hatte. Paladine in blutroten Rüstungen hatten sie die Rampe einer Raumbarke hinaufgeführt. Lange bevor ihre Heimatwelt im Plasmastrom der Triebwerke verblasst war, hatte Iniza gewusst, dass sie an Bord kein Gast, sondern eine Gefangene war. Man behandelte sie wie eine kostbare Fracht, las ihr die Wünsche von den Lippen ab – Baroness hier, Baroness da – , aber keine Stunde nach dem Start wünschte sie sich zurück in den Palast von Koryantum, von dessen Türmen aus sie schon als Kind das All in seiner ganzen Pracht bewundert hatte. Hier im Schiff sah sie keine Sterne, nur graue Wände aus Stahl, und so bat sie am zweiten Tag der Reise, dass man sie zu einem Fenster bringe, zu einer der gewölbten Panoramascheiben auf dem Oberdeck der Barke. Die Hexe Setembra sandte ihr zwei Paladine, bewaffnet mit Blastern und Klingen, die sie aus ihrer Kabine führten und dorthin begleiteten, wo die Gestirne hundertmal heller strahlten als in den klarsten Nächten daheim auf Koryantum. Stumm vor Ehrfurcht, blickte Iniza ins All hinaus und vergaß beinahe, warum sie wirklich darum gebeten hatte, das Oberdeck aufzusuchen. Dass dies alles Teil des Plans war. Dort draußen loderten die Feuerschwärme der Galaxis, die Sternenflut des äußeren Spiralarms, quarzweiß und rot wie Rubine, smaragdgrün und aquamarin. Sie erkannte den Kerkes-Nebel, wabernd jenseits der Aschenen Welten, und er erinnerte sie an Erzählungen von Schlachtfeldern auf fernen Monden und halbverglühten Wracks auf vergessenen Umlaufbahnen.“
“Es ist karg. Es ist ein wenig pedantisch. Es ist liebevoll Seine Zubereitung erfordert keinen großen Aufwand, aber die wenigen Zutaten müssen mit Bedacht gewählt sein: Roggen-, Roggenmisch- oder Vollkorn-brot, zu acht Millimeter dicken Scheiben geschnitten. Ein bisschen Butter. Käse (Tilsiter), Schinken (Schwarzwälder), Wurst (Jagdwurst). Und schön wäre eine saure Gurke, zum Ende hin blättrig aufgefächert. Die Brote werden mit der Butter dünn bestrichen, auf eins wird der Käse gelegt, auf eins der Schinken, auf eins die Wurst. Idealerweise entsprechen Form und Größe der Käse-, Schinken- und Wurstscheibe Form und Größe der Roggen-, Roggenmisch- oder Vollkornbrot-scheibe. Nur so entsteht die Harmonie, die ein echtes Abendbrot auszeichnet. Auch wenn man sein Abendbrot allein einnimmt, sollte man es keinesfalls stehend in der Küche oder vor dem Fernseher hinunterschlingen. Ein Abend-brot ist ein Abendbrot und kein Sandwich. Bei christlicher Neigung besinnt man sich aufs letzte Abendmahl, während man das Brot zwar nicht bricht, sondern voll Sorgfalt schneidet. Die protestantische Diätweisheit »Frühstücken wie ein Kaiser, Mittagessen wie ein Fürst, Abendessen wie ein Bettelmann• verliert alles Trostlose. Nicht weil man ans Schlankbleiben bzw. -werden denkt. Weil man sich freut, dass Schlichtes glücklich macht. Anfängern, die das bloße Abendbrot nicht in die rechte Gemütslage zu bringen vermag, empfiehlt es sich, ein Bier zu öffnen. »Ich Geringer trinke täglich zum Abendbrot ein Glas helles Bier und reagiere auf diese anderthalb Quart so stark, dass sie regelmäßig meine Verfassung durchaus verändern. Sie verschaffen mir Ruhe, Abspannung und Lehnstuhlbehagen, eine Stimmung von 'Es ist vollbracht!, und >Oh, wie wohl ist mir am Abend!,., schrieb Thomas Mann im Jahre 1906. Der musikalisch versierte Abendbrötler wird das Stichwort des Schriftstellers sogleich aufnehmen. Im Geiste singt er Kanon mit sich selbst •0 wie wohl ist mir am Abend, / Mir am Abend, / Wenn zur Ruh' die Glocken läuten, / Glocken läuten, / Bim, bam, bim, bam, bim, bam!« Doch auch der musikalisch weniger Versierte muss mit seinem Abendbrot nicht im Stillen sitzen bleiben.“
„Sollen wir zu ihnen blicken? In ihre Richtung? Was ist denn dort? Was? Und was waren das für Jahre, die letzten zwanzig? Was war das für ein Glanz, dem wir nachliefen? War es überhaupt Licht? War es Glitzerkram? Haben wir einen Fehler gemacht? Wann? Warum? Was ist geschehen? Diese Frage muss man in Russland nicht stellen. In Russland springt sie einem von jedem Büchertisch entgegen, an jedem Zeitungskiosk brüllen sie regelrecht, diese Schlagzeilen: Wann? Warum? Was ist geschehen? Was ist mit uns geschehen? — Mussten wir das sein?! Die Vogelscheuche unter den Völkern?! — Wir haben euch geliebt. — Wer? — Unsere Kindergartengruppe zum Beispiel. Wir haben russische Tänze geübt. — Na wunderbar, ich sage es ja! Vogelscheuche unter den Völkern! Und das sind wir immer noch! Gespräch in einer Moskauer Küche. Diese Küche ist so klein, dass gerade mal ein winziges Tischchen mit zwei Hockern hineinpasst und ein Hängeschrank über dem Abwaschtisch. Direkt unter dem Küchenfenster stehen Bäume, Schnee auf den Ästen, ein Kiosk, die Sonne scheint. Minus 14 Grad. Die Heizkörper der Wohnung haben keine Ventile, im zentralen Heizwerk wissen sie schon, wie kalt es ist, und schicken genau die Wärme, die gebraucht wird, die bullige Wärme hier in der Küche kostet fast nichts. — Gas haben wir genug! Wir sind Gas! Sie lacht, meine Wirtin. Kein gutes Lachen ist das. — Und verschone mich mit der Vergangenheit. Ich bin eine erwachsene Frau, weißt du, ich habe genug erlebt. Ich spare jetzt meine Kräfte.”
Uit: About Women: Conversations Between a Writer and a Painter (Met Francoise Gilot)
“LA: Although we were born of different generations an ocean apart, both our childhoods were impacted by war—yours by World Wars I and II, and mine by World War II, the Cold War, Korea, and Vietnam. We read a lot about the effect of war on the combatants but not that much about its effect on civilians. Can you say something about how war affected you as a child? FG: My maternal grandmother had five children, two of whom died when they were quite young, leaving two sons and my mother, the youngest. The child my grandmother loved best was named André. He was wounded at the front and died on November 1, 1918, from a shrapnel wound to the liver. The armistice occurred on November 11, 1918. Just when my grandmother thought that her two sons had escaped the war, she learned the tragic news. André was only twenty-three years old. She had had a special relationship with him, so for her it was as if life ended right then and there. On the third floor of her home in Neuilly, there was a small room where her sons, my uncles, both of them officers, had collected all sorts of paraphernalia from the different phases of the war. Many photographs were pinned to the walls, as well as warmaps with little flags on pins for the various events. This room was left as it had been when André died. On the walls, one could see all these black-and-white photographs, some taken from the sky, of destroyed villages and cathedrals and bridges, charredforests, trenches. It was a room entirely full of destruction. LA: Why did your uncles do this? FG: I think they were so involved in the fight that destruction had grown inside them. They had had to withstand so much horror, and perhaps it was a catharsis to objectify their feelings on the walls of that room. Years later, when I entered it for the first time, it felt very strange. I was five years old. It was quite frightening. There were also some half-exploded bombshells that looked like dark and ghostly flowers. My grandmother called that room the War Room.I thought it was the Death Room.”
“Like if youre beautiful you dont feel pain or have dreams or know the despair of loneliness. Why should you be unhappy, youre so beautiful? My God they drive me nuts, like all I am is a beautiful body and nothing else. Not once, never, have they ever tried to love the real me, to love me for what I am, to love me for my mind.” (...)
„They laughed and put their arms around each other and kissed, first gently, then more passionately, and Harry pulled his face back a few inches and looked lovingly at Marion, I love you, and kissed her on the tip of her nose, her eyelids, her cheeks, then her soft lips, her chin, her neck, her ears, then nuzzled his face in her hair and caressed her back with his hands and breathed her name in her ear, Marion, Marion, I love you, and she gently moved with the flow and felt his words and kisses and feelings flow through her, easing away all her problems, her doubts, her fears, her anxieties and she felt warm and alive and vital. She felt loved. She felt necessary. Harry felt real and substantial. He could feel all the loose pieces starting to fall into place. He felt on the verge of something momentous. They felt whole. They felt united. Though they were still on the couch they felt a part of the vastness of the sky and the stars and moon. They were somehow on the crest of a hill with a gentle breeze blowing Marions hair flowingly; and walking through a sunlit woods and flower studded field feeling the freedom of the birds as they flew through the air chirping and singing and the night was comfortingly warm as the soft filtered light continued to push the darkness into the shadows as they held each other and kissed and pushed each others darkness into the corner, believing in each others light, each others dream.”
„The man in the powderblue suit -- which wasn't powder-blue under the lights of the Club Bolivar -- was tall, with wide-set gray eyes, a thin nose, a jaw of stone. He had a rather sensitive mouth. His hair was crisp and black, ever so faintly touched with gray, as by an almost diffident hand. His clothes fitted him as though they had a soul of their own, not just a doubtful past. His name happened to be Mallory. He held a cigarette between the strong, precise fingers of one hand. He put the other hand flat on the white tablecloth, and said: "The letters will cost you ten grand, Miss Farr. That's not too much." He looked at the girl opposite him very briefly; then he looked across empty tables towards the heart-shaped space of floor where the dancers prowled under shifting colored lights. They crowded the customers around the dance-floor so closely that the perspiring waiters had to balance themselves like tightrope walkers to get between the tables. But near where Mallory sat were only four people. A slim, dark woman was drinking a highball across the table from a man whose fat red neck glistened with damp bristles. The woman stared into her glass morosely, and fiddled with a big silver flask in her lap. Farther alongtwo bored, frowning men smoked long thin cigars, without speaking to each other. Mallory said thoughtfully: "Ten grand does it nicely, Miss Farr." Rhonda Farr was very beautiful. She was wearing, for this occasion, all black, except a collar of white fur, light as thistledown, on her evening wrap. Except also a white wig which, meant to disguise her, made her look very girlish. Her eyes were cornflower blue, and she had the sort of skin an old rake dreams of.“
"Ich spürte den Windzug seiner Bewegungen. Was soll's, dachte ich. Ich versuchte, mich nicht um ihn zu kümmern. Nach einer Weile kam ich an einer Markthalle vorbei. Sie war voller Menschen. An den Ständenwurden Gurken oder grüne Bohnen feilgeboten. In der Mitte der Halle gab es eine offene Kanalisation. Die graubraune Brühe stank fürchterlich.Trotzdem drängten immer mehr Menschen hinein. "Wissen Sie, was die Leute hier machen?" Ich schüttelte den Kopf. "Sie tun so, als ob sie einkaufen. Klingt komisch, aber so ist es. Alle tun so, als ob. Verrückt, finden Sie nicht?" Ich seufzte. "Na los, sagen Sie mir wohin, und ich bringe Sie hin." Wir gingen zurück zum Parque de Céspedes. Auf dem Weg kamen wir an der barocken Kathedrale vorbei. Es war eines der wenigen Gebäude, von denen nicht der Verputz abblätterte. Die Fassade erstrahlte in sattem Gelb. Auf den Stufen der Kathedrale saß ein dicker Mulatte. Er hatte ein breites, hässliches Gesicht mit einer platten Nase. Ernesto begrüßte ihn. Der Mulatte hieß Miguel. Er war Schuhputzer. Miguel bestand darauf, mir seinen Schemel zu zeigen. Er hatte ihn selbst gezimmert. Wir gingen über die Straße. Miguel hatte sich unter dem Vordach eines mehrstöckigen Mietshauses eingerichtet. Er zeigte mir Stolz seinen Schemel. Es war ein gewöhnlicher Hocker, wie ich ihn auf Kuba häufiger gesehen hatte. Nicht besonders stabil, da die Seiten aus dünnem Sperrholz gefertigt waren. "Warten Sie, Sie können ein Foto von uns machen." Ernesto setzte sich auf den Schemel. Er stellte die Füße auf das Trittbrett. Miguel nahm eine Bürste aus einer Holzkiste und begann Ernestos Schuhe zu putzen."
Uit: Zelfportret met nijlpaard (Vertaald door W. Hansen)
“Een paar dagen geleden kwam Judith op de eerste hulp, met een oehoe. Het was onze eerste ontmoeting in bijna tien jaar, en ik herkende haar niet, al had ik haar wel moeten herkennen. Dat lag slechts voor een deel aan haar korte haar, ik werd afgeleid door de oehoe, mdat ik bij de eerste blik al dacht dat het een verloren zaak was. En plotseling zei de vrouw: ‘We kennen elkaar. Ik ben het!’ Ik keek haar aan en herkende haar. Mijn handen trilden, terwijl ik de oehoe onderzocht om me ervan te verzekeren dat mijn eerste indruk juist was geweest. Die valt in een duister gat, hem vangt niemand op. En tegen Judith zei ik: ‘Nou, Judith, er is niets meer aan te doen.’ ‘Daar was ik al bang voor,’ zei ze. En alsof er een licht verwijt tussen ons beiden hing, voegde ze er hoofdschuddend aan toe: ‘Hij is niet van mij, ik heb hem bij mijn huis gevonden.’ Ze sloeg haar ogen neer, een ongemakkelijke situatie. De oranje-gele ogen van de oehoe met de zwarte pupillen waren enorm en staarden met een vreselijke uitdrukking in het niets. Terwijl ik voorbereidingen trof om het dier te doden, wisten we beiden niet wat te zeggen. Vroeger had ik Judith nooit verlegen gezien, ze had altijd gestraald, een en al beweging, het prototype van de ongecompliceerde vrouw, de vrouw die in contactadvertenties wordt gezocht als maatje voor het leven. Ze keek afwisselend naar de grond en opzij. Ik dacht: nee, we kennen elkaar niet, we hebben elkaar gekend, nu niet meer, nu zijn we een raadsel voor elkaar. Die vervreemding was verrassend snel gekomen, parallel aan het verdwijnen van de openhartigheid. Op de dag nadat we uit elkaar waren gegaan had ik zo goed als niets meer gemerkt van de normale vertrouwdheid, en dat bleef zo bij elk weerzien. We wisten niet eens meer hoe we elkaar moesten groeten.”
“Greasers can’t walk alone too much or they’ll get jumped, or someone will come by and scream “Greaser!” at them, which doesn’t make you feel too hot, if you know what I mean. We get jumped by the Socs. I’m not sure how you spell it, but it’s the abbreviation for the Socials, the jet set, the West-side rich kids. It’s like the term “greaser,” which is used to class all us boys on the East Side. We’re poorer than the Socs and the middle class. I reckon we’re wilder, too. Not like the Socs, who jump greasers and wreck houses and throw beer blasts for kicks, and get editorials in the paper for being a public disgrace one day and an asset to society the next. Greasers are almost like hoods; we steal things and drive old souped-up cars and hold up gas stations and have a gang fight once in a while. I don’t mean I do things like that. Darry would kill me if I got into trouble with the police. Since Mom and Dad were killed in an auto wreck, the three of us get to stay together only as long as we behave. So Soda and I stay out of trouble as much as we can, and we’re careful not to get caught when we can’t. I only mean that most greasers do things like that, just like we wear our hair long and dress in blue jeans and T-shirts, or leave our shirttails out and wear leather jackets and tennis shoes or boots. I’m not saying that either Socs or greasers are better; that’s just the way things are. I could have waited to go to the movies until Darry or Sodapop got off work. They would have gone with me, or driven me there, or walked along, although Soda just can’t sit still long enough to enjoy a movie and they bore Darry to death. Darry thinks his life is enough without inspecting other people’s. Or I could have gotten one of the gang to come along, one of the four boys Darry and Soda and I have grown up with and consider family. We’re almost as close as brothers; when you grow up in a tight-knit neighborhood like ours you get to know each other real well. If I had thought about it, I could have called Darry and he would have come by on his way home and picked me up, or Two-Bit Mathews—one of our gang—would have come to get me in his car if I had asked him, but sometimes I just don’t use my head. It drives my brother Darry nuts when I do stuff like that, ’cause I’m supposed to be smart; I make good grades and have a high IQ and everything, but I don’t use my head. Besides, I like walking.”
Susan Hinton (Tulsa, 22 juli 1948) Hinton en de acteur Emilio Estevez die Two-Bit Matthews speelt in de gelijknamige film uit 1983.
De Indiase schrijver en journalsit Manu Joseph werd geboren op 22 juli 1974 geboren in Kottayam en groeide op in Chennai. Zie ook alle tags voor Manu Joseph op dit blog.
Uit: Serious Men
“From behind, a girl with a bouncing pony tail and an iPod strung to her ears overtook him. Through her damp T-shirt he could see her firm youthful back. He quickened his pace, and regained his lead over her. And he tried to look at her face in the hope that she was not pretty. Beautiful women depressed him. They were like Mercedes, BlackBerry phones and sea-view homes. The girl met his eyes for an instant and looked away without feeling flattered. She had a haughty face that would be a pleasure to tame. With love, poetry or a leather belt, perhaps. Whatever she liked. Her face did not show anything, but it did grow more cold. She was aware that she was being watched, not just by a strange brisk man but also by the unending hordes of miserable people all around who spread dengue and scratched her car. They were always there on the fringes of her world, gawking at her the way stray dogs look at good stock. Ayyan slowed down and let her march ahead. A few feet away, a man stood still and stared at her. His head moved from left to right as she passed him. He was a short man who appeared to stand erect because his back was not long enough. Ayyan knew from the tension in his shirt that it was tucked straight into the underwear for a tighter grip. (The secret fashion of many men he knew.) A thin brown belt ran around his slender waist almost twice. His shirt pocket sagged under the weight of the many things it held. A red comb peeped from the back pocket of his trousers. 'Stop staring at that girl,' Ayyan said. The little man was startled. He then opened his mouth in a sporting but silent laugh. Transient strings of saliva ran from the upper jaw to the lower. They went to one of the pink concrete benches that were dedicated to the memory of a departed member of the Rotary Club. 'Busy day,' the man said, flapping his thighs. 'I'm travelling. That's why I troubled you, Mani. I wanted to settle this fast.' It's all right, my friend,' Ayyan said, 'The important thing is that we have managed to meet.' He took out a piece of printed paper and handed it to him. 'All the details are in this,' Ayyan said. The man studied it more carefully than he probably wanted to. And he tried to appear nonchalant when the envelope full of cash was thrust towards his chest. After the little man left, with quick hectic steps to emphasize that he was busy, Ayyan continued to sit on the bench and stare. The game has to escalate, he told himself. It has to move to a different level. In a way, what he had just done was cruel. It was probably even a crime. But what must a man do? An ordinary clerk stranded in a big daunting world wants to feel the excitement of life, he wants to liberate his wife from the spell of jaundice-yellow walls. What must he do?”
Perhaps we go with wind and cloud and sun, Into the free companionship of air; Perhaps with sunsets when the day is done, All's one to me -- I do not greatly care; So long as there are brown hills -- and a tree Like a mad prophet in a land of dearth -- And I can lie and hear eternally The vast monotonous breathing of the earth.
I have known hours, slow and golden-glowing, Lovely with laughter and suffused with light, O Lord, in such a time appoint my going, When the hands clench, and the cold face grows white, And the spark dies within the feeble brain, Spilling its star-dust back to dust again.
Campus Sonnets: Return - 1917
'The College will reopen Sept. -.' `Catalogue'.
I was just aiming at the jagged hole Torn in the yellow sandbags of their trench, When something threw me sideways with a wrench, And the skies seemed to shrivel like a scroll And disappear . . . and propped against the bole Of a big elm I lay, and watched the clouds Float through the blue, deep sky in speckless crowds, And I was clean again, and young, and whole.
Lord, what a dream that was! And what a doze Waiting for Bill to come along to class! I've cut it now - and he - Oh, hello, Fred! Why, what's the matter? - here - don't be an ass, Sit down and tell me! - What do you suppose? I dreamed I . . . am I . . . wounded? 'You are dead.'
Stephen Vincent Benét (22 juli 1898 – 13 maart 1943)
“All depression has its roots in self-pity, and all self-pity is rooted in people taking themselves too seriously." At the time Switters had disputed her assertion. Even at seventeen, he was aware that depression could have chemical causes. "The key word here is roots," Maestra had countered. "The roots of depression. For most people, self-awareness and self-pity blossom simultaneously in early adolescence. It's about that time that we start viewing the world as something other than a whoop-de-doo playground, we start to experience personally how threatening it can e, how cruel and unjust. At the very moment when we become, for the first time, both introspective and socially conscientious, we receive the bad news that the world, by and large, doesn't give a rat's ass. Even an old tomato like me can recall how painful, scary, and disillusioning that realization was. So, there's a tendency, then, to slip into rage and self-pity, which if indulged, can fester into bouts of depression." "Yeah but Maestra - " "Don't interrupt. Now, unless someone stronger and wiser - a friend, a parent, a novelist, filmmaker, teacher, or musician - can josh us out of it, can elevate us and show us how petty and pompous and monumentally useless it is to take ourselves so seriously, then depression can become a habit, which, in tern, can produce a neurological imprint. Are you with me? Gradually, our brain chemistry becomes conditioned to react to negative stimuli in a particular, predictable way. One thing'll go wrong and it'll automatically switch on its blender and mix us that black cocktail, the ol' doomsday daiquiri, and before we know it, we're soused to the gills from the inside out. Once depression has become electrochemically integrated, it can be extremely difficult to philosophically or psychologically override it; by then it's playing by physical rules, a whole different ball game. That's why Switters my dearest, every time you've shown signs of feeling sorry for yourself, I've played my blues records really loud or read to you from The Horse's Mouth. And that's why when you've exhibited the slightest tendency toward self-importance, I've reminded you that you and me - you and I: excuse me - may be every bit as important as the President or the pope or the biggest prime-time icon in Hollywood, but none of us is much more than a pimple on the ass-end of creation, so let's not get carried away with ourselves. Preventive medicine, boy. It's preventive medicine."
„Nachdem mit der Zeit die Gesichtszüge des Kindes deutlicher geworden waren und insbesondere die breiten, stark hervortretenden Backenknochen mit den tief dahinterliegenden kleinen graugrünen Augen das Eigentümliche des Geschlechtes mehr und mehr sichtbar machten, meinte sein Vater mitunter, die Res' sei durch und durch eine echte Heimrathische. Er sagte es sicherlich nicht aus irgendeiner besonderen Hinneigung, denn mit den Kindern machte man beim Heimrath kein großes Aufheben. Jedes Jahr wurde eins geboren. Starb es, so war es schade darum, blieb es am Leben, war es gut. Wahrscheinlich erinnerte das Gesicht der Resl den Bauern an seine Väter und Urväter und heimelte ihn an. Die Heimraths lebten seit Jahrhunderten auf dem einsamen Bauernhof in Aufhausen. Es gab dort nur noch das weit kleinere Lechnerhaus, und erst in den letzten Jahren nach dem Weltkrieg ist ein gräfliches Gut dazugekommen. Die alte, breite Fahrstraße, die vom hochgelegenen, weithin sichtbaren Aufkirchen in südöstlicher Richtung talabwärts läuft, führt am Hof vorbei, rinnt kurz darauf in einen weit ausgedehnten Fichtenwald und erreicht schließlich nach langen Windungen durch eine triste Moorgegend, in welcher nur wenige niedere, winklige Häuser armer Torfstecher stehen, den ansehnlichen Marktflecken Wolfratshausen. Aufhausen liegt in einer tellerflachen Mulde, die linkerseite sich aufschließt und schräg abfällt. Weite grüne Wiesen, fruchtbare Äcker und friedliche Wälder, die die fernen, leicht gewellten Hügel verdunkeln, breiten sich rundherum aus. Auf der einzigen Straße ächzen schwere Fuhrwerke dahin Wandernde Zigeuner ziehen am Hof vorüber und kampieren mitunter einige Tage am Waldrand. Fremde städtische Menschen tauchen ganz selten auf. Gleichgültig schauen sie die paar Häuser an und gehen weiter. Es mag vorkommen, daß einmal ein Hausierer nach langem Gerede in Aufhausen etwas von seiner Ware absetzt.“
Oskar Maria Graf (22 juli 1894 - 28 juni 1967) Portret door Georg Schrimpf, 1927
In meiner Kammer, wo die Sonne es sieht, Sitzt im weißen Kleide mein jüngstes Lied.
Sitzt da und lächelt: nun diene mir, bin deshalb kommen so schön zu dir.
Ich aber knie ganz stumm mich hin, mir ist, als ob ich im Himmel bin.
Raststätte
Ich weiß eine Kirche; hochschlanke Säulen tragen ihr köstliches Dach. Nach Ewigkeit riechts in ihrer Halle, nach feuchtem Moder und verborgenen Narzissen.
Liebfromme Sänger singen Cantaten, und amt den hohen luftigen Thoren wachen Winde mit geschlossenen Flügeln.
Über den Säulen aber Sah ich walten das herrlichste Gnadenbild: Die Morgensonne tränkte die durstigen Wipfel der Bäume mit frischen Quellen stärkenden Lichts ...
O Wald, Wald, du von heimlichen Liebesworten Gottes Erklingender!
Maria Janitschek (22 juli 1859 – 28 april 1927) Mödling
MY heart, my heart is heavy, Though merrily blooms the May; Out on the ancient bastion, Under the lindens I stay. There stands by yon gray old tower, The sentry-house of the town; A red clad peasant soldier Goes pacing up and down. He toys with his shining musket, That gleams in the sunset red, Presenting and shouldering arms now,— I wish he would shoot me dead!
Sonnet
Still northward is the central mount of Maine, From whose high crown the rugged forests seem Like shaven lawns, and lakes with frequent gleam, 'Like broken mirrors,' flash back light again. Eastward the sea, with its majestic plain, Endless, of radiant, restless blue, superb With might and music, whether storms perturb Its reckless waves, or halcyon winds that reign, Make it serene as wisdom. Storied Spain Is the next coast, and yet we may not sigh For lands beyond the inexorable main; Our noble scenes have yet no history. All subtler charms than those that feed the eye, Our lives must give them; 'tis an aim austere, But opes new vistas, and a pathway clear.
Emma Lazarus (22 juli 1849 – 19 november 1887) Cover biografie
hier sitzt sie nun und singt auf einer nassen Latschenkiefer
gleich fliegt sie zurück zur Natur
Idylle, katastrophal
Zur Zeit fallen Mauern, kann sein, aber jedenfalls wohl nicht die sonnenwarme, weiße, an die ich mich lehne zwar habe ich von Balkons gehört, die ihren Geist aufgaben bei einem schlichten Niesen, deiner aber ist fest verankert und hat Geranien so daß ich eigentlich gerade glauben wollte, ich würde diesen Sonntag bei euch mit Tee und klitzekleinen englischen Keksen überleben aber als du anfingst die Unterhaltung mit Metaphern und Poesie aus eigener Herstellung zu behelligen, ging es doch schief: Die Geranien rochen plötzlich nach Tod, ich bekam eine Leiche in die Pfeife, und unten auf der sonntagsleeren Straße hielt plötzlich ein viel zu langes schwarzes Taxi mit laufendem Motor
Vertaald door Peter Urban-Halle und Henning Vangsgaard
„Und die Wehmutter erfreute sich dessen und führte den ihr wohlbekannten biederen, jungen Hauptmann hin, welcher ihr vor der Höhle gestand und sagte: »O Weib, wie leicht gehe ich in Rom zu meinem Kaiser, und wie schwer wird es mir hier, in diese Höhle einzutreten! Das muß etwas Besonderes sein! Sage mir doch, ob du irgendeinen Grund weißt; denn ich weiß, daß du eine biedere Jüdin bist!« Die Wehmutter aber sprach: »Guter Hauptmann des großen Kaisers! Harre hier vor der Höhle nur einen Augenblick; ich will hineingehen und will dir die Lösung bringen!« Und sie ging hin und sagte es dem Joseph, daß der gute Hauptmann selbst draußen vor der Höhle harre, und daß er herein möchte, aber sich nicht getraue aus einem ihm unerklärlichen Grunde. Als Joseph solches vernahm, ward er gerührt und sprach: »O Gott, wie gut bist Du, daß Du sogar das von mir in Freude verwandelst, davor ich mich am meisten gefürchtet habe! Darum sei Dir allein alles Lob und alle Ehre!« Nach diesen Worten eilte er sogleich aus der Höhle und fiel dem Kornelius zu Füßen, sagend: »Machtträger des großen Kaisers, habe Erbarmen mit mir armem Greise! Siehe, mein junges Weib, das mir durchs Los im Tempel zuteil ward, hat hier sich entledigt ihrer Frucht diese Nacht, und gestern bin ich erst hier angekommen, daher mochte ich nicht mich sogleich bei dir melden lassen!"
Jakob Lorber (22 juli 1800 - 24 augustus 1864) Cover
Frouke Arns, Ernest Hemingway, Belcampo, Boris Dittrich , Hans Fallada, David Boerljoek
Dolce far niente – Bij de Nijmeegse Vierdaagse
Wandelaars tijdens de Vierdaagse van Nijmegen
Roem en blaren
dit vallen in de voetstappen van hen die voor je gingen gaat je goed af; zwaaiend doe je voort, aangespoord door duizend klanken langs de weg
als lava stroom je door de straten, geeft je glimlach aan elk gezicht, in iedere taal een nieuwe vriend
in de vroegte op de Wedren moedigt de laatste lichting uit de kroeg je aan twee werelden die elkaar hier raken – ieder draagt zijn eigen kruis
in de maat van het legioen ga ook jij de eindstreep halen; op de Via Gladiola wachten zwaardlelies jouw komst
en de stad, zij heeft de tijd, deinend staat zij aan haar kade middenin het feestgedruis straks ga je naar huis, zijn haar straten vreemd sereen, geeft je eeuwige roem en blaren mee.
Frouke Arns (Handorf, 1964) Handorf. Frouke Arnswas in 2015 en 2016 stadsdichter van Nijmegen.
“It was a pleasant café, warm and clean and friendly, and I hung up my old waterproof on the coat rack to dry and put my worn and weathered felt hat on the rack above the bench and ordered a café au lait. The waiter brought it and I took out a notebook from the pocket of the coat and a pencil and started to write. I was writing about up in Michigan and since it was a wild, cold, blowing day it was that sort of day in the story. I had already seen the end of fall come through boyhood, youth and young manhood, and in one place you could write about it better than in another. That was called transplanting yourself, I thought, and it could be as necessary with people as with other sorts of growing things. But in the story the boys were drinking and this made me thirsty and I ordered a rum St. James. This tasted wonderful on the cold day and I kept on writing, feeling very well and feeling the good Martinique rum warm me all through my body and my spirit. A girl came in the café and sat by herself at a table near the window. She was very pretty with a face fresh as a newly minted coin if they minted coins in smooth flesh with rain-freshened skin, and her hair black as a crow's wing and cut sharply and diagonally across her cheek. I looked at her and she disturbed me and made me very excited. I wished I could put her in the story, or anywhere, but she had placed herself so she could watch the street and the entry and I knew she was waiting for someone. So I went on writing. The story was writing itself and I was having a hard time keeping up with it. I ordered another rum St. James and I watched the girl whenever I looked up, or when I sharpened the pencil with a pencil sharpener with the shavings curling into the saucer under my drink. I've seen you, beauty, and you belong to me now, whoever you are waiting for and if I never see you again, I thought. You belong to me and all Paris belongs to me and I belong to this notebook and this pencil. Then I went back to writing and I entered far into the story and was lost in it. I was writing it now and it was not writing itself and I did not look up nor know anything about the time nor think where I was nor order any more rum St. James. I was tired of rum St. James without thinking about it. Then the story was finished and I was very tired. I read the last paragraph and then I looked up and looked for the girl and she had gone.”
Ernest Hemingway (21 juli 1899 – 2 juli 1961) Ernest Hemingway (links) met vrienden in een café in Parijs
“Waarvoor stroomt mijn bloed in godsnaam door mijn aderen,' verzuchtte Eugène van Sonswyck terwijl hij, gemakkelijk gestrekt en met een boek op zijn schoot, een luie stoel bezwaarde. Waarom ben ik er? Waarom is alles er? Waarom lees ik eigenlijk? Wat heb ik met gedachten van anderen te maken! Eens hoopte ik nog dat daar wat in te vinden was, dat anderen het mij konden zeggen, mij de weg wijzen, ergens naartoe', en, zijn blikken richtend op een enorme, dicht gevulde boekenwand: 'Al die delen waar ik uitkomst van verwachtte; een ondoordringbare muur, een blinde muur. Nee, gedachten van anderen hebben voor mij afgedaan. En mijn eigen gedachten dan, heb ik daar eigenlijk wél iets mee te maken? Zijn ze wel echt van mij! Of wordt er enkel door een ander in mij gedacht? Door een intelligentie, ergens ver weg. Zoals ook een schrijver zijn personages met gedachten vult. Zijn mijn hersens soms lege hulzen waar niet eens gedachten in horen? Dat ze zich daar hebben genesteld als ratten in een kelder, er bezit van hebben genomen. En wij maar denken dat we denken. Misschien is het hele denken wel een vergissing, een fout in de regie. Het hele leven. Waarom blijft niet alles waar het hoort? In zijn onbekende bedding, in de bedding van het niets. Af en toe gaat er iets mis, of slaat op hol, en dat wordt dan levend. Elke geboorte is een ontsporing, een kortsluiting, misschien wel een ontploffing, een ontploffing van cellen. En wij zitten ermee. Iedereen zit met het leven in zijn maag, of hij het wil weten of niet.' De man die al deze overpeinzingen slaakte was een keurig verzorgd, knap en welgebouwd jongmens van minstens vijfentwintig jaar en wiens uitwendig voorkomen geheel in overeenstemming was met de smaakvolle inrichting van het hem omgevende vertrek, de typische herenkamer van een rijk en verwend vrijgezel. Zijn trieste gedachteloop werd onderbroken, of misschien ook wel niet, door de binnenkomst van een nog welig bloeiende vrouw met een theeblad voor zich uit waarop een koffieservies. Zij zet het neer op het kortpotig tafeltje dat, zoals in tal van moderne interieurs, laag bij de grond een middelpunt probeerde te vormen.”
Belcampo (21 juli 1902 – 2 januari 1990) Scene uit de gelijknamige film uit 2015 met Georgina Verbaan en Jeroen van Koningsbrugge
“Dat bleek niet het geval. Gary adviseerde om niet op de aanvraag voor het onderhoud in te gaan: `Wij moeten niet betrokken willen raken in een Nederlands onderzoek. Straks wordt er nog een parlementaire enquête naar de zaak-Korff ingesteld en loopt u de kans opgeroepen te worden uw verklaring in het parlement toe te lichten.' Maar ambassadeur Weislogel heeft door zijn ontmoeting met Korff en de enorme hoeveelheid publiciteit een grote fascinatie voor de zaak ontwikkeld. Hij besloot de aanvraag voor een gesprek off the record te honoreren. Toen hij net als ambassadeur aan de slag was gegaan, werkte hij volgens het draaiboek dat het Amerikaanse State Department voor beginnende ambassadeurs heeft opgesteld. Het eerste hoofdstuk daaruit spoort de nieuwe ambassadeur aan intensief gesprekken te voeren met sleutelfiguren uit de samenleving, om zo een goed beeld te krijgen wie de Amerikaanse belangen het best kunnen helpen dienen. Zijn voorgangers hadden baat bij een dergelijke aanpak. In kwesties als de politieke steun voor de oorlog in Irak of de militaire aanwezigheid in Afghanistan hadden de oriënterende gesprekken hun waarde in het verleden bewezen. De ambassadestaf had dossiers aangemaakt met informatie over iedere gesprekspartner. Voor elke bespreking bestudeerde de ambassadeur de notities. In de ontmoetingen verstrekte Weislogel achteloos gedetailleerde feiten. Hardop nadenkend, alsof hij naar woorden zocht, stelde hij van tevoren ingestudeerde vragen. De truc werkte. Zijn gesprekspartners bewonderden zijn kennis van zaken. `Heel wat beter dan de kippenboer, de kunsthistorica of de onroerendgoedmagnaat die hem zijn voorgegaan,' zoemde het rond in de elitekringen van Nederland. Weislogel concentreerde zich op de zakenwereld, de overheid en de politiek. In hun enthousiasme namen zijn gesprekspartners geen blad voor de mond. Ze stortten hun hart uit, wezen de ambassadeur op tekortkomingen van anderen en prezen zichzelf de hemel in. In korte tijd leerde Scott Weislogel de eigenaardigheden van de Nederlandse samenleving doorgronden. En nu wilde hij achterhalen of er nieuwe ontwikkelingen waren in het onderzoek naar de zaak-Korff.”
«So müßte man wohnen können», denkt Pinneberg. «Si-cher hat dieser Sesam sieben Zimmer. Muß ein klotziges Geld verdienen. Er wird Miete zahlen ... zweihundert Mark? Dreihundert Mark? Ach was, ich habe keine Ahnung. — Zehn Minuten nach vier!» Pinneberg greift in die Tasche, holt aus dem Etui eine Zi-garette und brennt sie an. Um die Ecke weht Lämmchen, im plissierten weißen Rock, der Rohseidenbluse, ohne Hut, die blonden Haare verweht. «Tag, Junge. Es ging wirklich nicht eher. Böse?» «Keine Spur. Nur, wir werden endlos sitzen müssen. Es sind mindestens dreißig Leute reingegangen, seit ich warte.» «Sie werden ja nicht alle zum Doktor gegangen sein. Und dann sind wir ja angemeldet.» «Siehst du, daß es richtig war, daß wir uns angemeldet haben!» «Natürlich war es richtig. Du hast ja immer recht, Junge!» Und auf der Treppe nimmt sie seinen Kopf zwi-schen die Hände und küßt ihn stürmisch. «0 Gott, ich bin glücklich, daß ich dich mal wieder habe, Junge. Denke doch, beinahe vierzehn Tage!» «Ja, Lämmchen», antwortet er. «Ich bin auch nicht mehr brummig.» Die Tür geht auf, und im halbdunklen Flur steht ein wei-ßer Schemen vor ihnen, bellt: «Die Krankenscheine!» «Lassen Sie einen doch erst mal rein», sagt Pinneberg und schiebt Lämmchen vor sich her. «Übrigens sind wir privat. Ich bin angemeldet. Pinneberg ist mein Name.» Auf das Wort «Privat» hin hebt der Schemen die I Land und schaltet das Licht auf dem Flur ein. «Herr Doktor kommt sofort. Einen Augenblick, bitte. Bitte, dort hin-ein.»
Hans Fallada (21 juli 1893 – 5 februari 1947) Scene uit een toneeluitvoering in Bochum, 1973
« I could write a whole book about my ancestors. And I will write it some day, when I have more time. Now I am writing in Russian, but later maybe I will turn to my native Ukrainian, for I was born in Ukraine. • • • Ukraine was and remains my homeland, because I was born in Ukraine, .. the bones of my ancestors, free Cossacks, who fought in the name of glory, power and freedom are buried there.... • What unites them [my ancestors] into one general type? Determina-tion, character, the desire to obtain a set goal. All my life I have felt these traits within me. . . . However, my deter-mination was aimed at overcoming an old, outdated taste and at introduc-ing a new art; a wild beauty into life. ... My father wrote poetry in Russian and Ukrainian (although he did not write much in his native language). . . . In 1915, I painted the picture "Sviatoslav" in the style of ancient Ukrainian painting. As far as the dominance of one or another color scheme in my work, I have to say, that in my person Ukraine has its most faithful son. My color schemes are deeply national. Orange, greenish-yellow, red, and blue tones gush like Niagaras from beneath my brush. When I. paint, it seems to me, that I am a savage rubbing he stick of one color against another in order to obtain a certain color effect. The effect of flames. The effect of passion, the sexual arousal of one color's charac-teristic features and peculiarities by another.... A child of the Ukrainian steppes, I have always been most partial to horizontal formats. ... It would be a good idea to transfer a part of my paintings to Ukraine, my beloved homeland...”
David Boerljoek (21 juli 1882 – 15 januari 1967) Zelfportret van de kunstenaar die een drankje inschenkt aan een tafel
De Catalaanse dichter Ernest Farrés i Junyentwerd in Igualada geboren op 21 juli 1967 en woont in Barcelona. Hij werkt als journalist en redacteur voor het supplement van La Vanguardia, Farrés publiceerde zes dichtbundels: “Clavar-ne una al mall i l'altra a l'enclusa” (1996), “Mosquits” (1998), “Edward Hopper” (2006), “Els efectes imprevisibles dels camps magnètics” (2011), “Blitzkrieg” (2011) en “Los Angeles” (2015), met illustraties van Joan Longas. Elk gedicht in het tweetalige “Edward Hopper”, waarvoor hij de Englantina d'Or van de Jocs Florals van Barcelona ontving, is gebaseerd op een schilderij van de Amerikaanse kunstenaar. Farrés heeft ook een bloemlezing uitgegeven van de hedendaagse Catalaanse poëzie, “21 poetes del XXI”(2001). In Spanje is Edward Hopper zowel in het Catalaans als het Spaans bewerkt voor het toneel. Engelse vertalingen van Farrés 'gedichten zijn verschenen in Calque, The Nation, PN Review, Two Lines, Words without Borders, World Literature Today en Zoland Poetry. Voor zijn blog “La República Poètica de l'Ernest Farrés” ontving hij in 2010 de Vila Martorell-prijs voor literatuurblogs in het Catalaans.
House by the Railroad door Edward Hopper, 1925
House by the Railroad, 1925
I fantasize that luck is placed within my reach. Of course, there's different kinds. Take the kind that turns up ad hoc, for instance, and the kind that unfolds backwards. There are deficits and surpluses of luck. By the same token, we have good luck, everyday luck, luck-you-don't-remember, and bad luck, a.k.a. misfortune. Luck that puts us on easy street and luck that’s an asp, a scorpion fish, a wild boar, a starling. I have a vision of train tracks half covered with grass and rust, hurling themselves —like a jagged line or a blade with an iridescence that catches you by surprise— against a tomorrow without an Achilles’ heel. And I imagine who-knows-what plains and mountains untouched by human hand and still not weatherproofed at the mercy of nor’easters, downpours, and heat. But the fantasies don't stop here. Like the rip in a memory of a past life, another jolts my mind: I recognize myself holding vigil inside a huge Victorian house, vacant, foreboding, phantasmagorical, without going crazy for what I can't possess yet cut off from the world, supreme example of original innocence.
Hills South Truro door Edward Hopper 1930
Hills, South Truro, 1930
I climbed to the very top of the mountain to speak to myself. You know, about the present, the future. Bared to the sun, I held the prerogative of seeing many things coming to pass. It must be due to the scent of earth and distant sea, which were consoling. It must be due to birdsong. It must be due to trains. Is it due to the grandeur of this vista? As the sun beat down I allowed my gaze to range and understood my limits and that a slew of pot-boilers hinders me. That I am diverted by punk points of light. That I dedicate no immortality to doing nothing. That I hear a whisper from inside.
I utter not a word and the surrounding world suddenly possesses me and bears me away. I grow lighter. Become leaf-bearing and even burst into bloom. From the peak I delight in the superhuman contemplation of dominions.
But thereafter my lot will be to descend to the plain, returning to my kind, and thus, as if I were such, I shall resume an everyday likeness squandering time and resources.