Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-08-2017
Dolce far niente, Jason O. Gilbert, Alfred Tennyson
My Computer Ate My Homework 3, Dolce far niente
Computer Graphic Painting, 2001, door Alexander Peverett
The Internet from A to Z
A is for Actually, And that mansplaining tone; B is the Block button — They can mansplain alone.
C is for Clickbait And things you won’t believe in; D is for the dogs And the cats who can’t even.
E is for your emails Stacked 8,000 tall. F is for “Fuck it! I’m deleting them all!”
G is for Gamergaters, May they fall off a cliff; H is for Hard G (That’s the sound that starts “GIF.”)
I is for IRL, And a nice, real-life chat; J is for JK, Because who wants to do that?
K is for killing it, Which all startups do. L is for losing money (They do a lot of that, too).
M is for monocles Tiaras, and deviled eggs. N is for Normcore: Now THAT’S a fake trend with legs.
O is for #OBAMA, And #BENGHAZI, and #MICHAELMOORE, P is for pointing out What the Caps Lock is for.
Q is for quitting Your time-wasting apps. R is for your inevitable And shame-filled Relapse.
S is for Snapchat And the unpleasant dick pics, T is for Tinder And when you unpleasantly pick dicks.
U is for Uber, And its attempts to make nice; V is for Vox (CORRECTION: It’s for Vice).
W is for Wow, Or Whoa, or WTF, (It’s what you say about a longread You haven’t read yet.)
X is for XD, And ¯_(ツ)_/¯, and all good emoji, Y is for Yo As in “Please never Yo me.”
Z is for zero, The fucks you should give When facing your critics: ”I was feeling my look! Can I live?!?!”
That was the Internet From A until Z. And if you disagree Well, that’s fine with me: Just lay off the Caps Lock, And hit me with your best block,
And for my sake, And your sake,
Let’s let each other be.
Jason O. Gilbert Gilberts profielfoto op Twitter
Het werk van de humoristische schrijver Jason O. Gilbertverscheen in The New York Times, McSweeney's, Slate, GQ, Esquire, Above Average, Paste etc.. Hij heeft ook gewerkt als journalist voor The Huffington Post en als badmeester voor veel zwembaden in Georgië. Hij woont in Brooklyn.
Flow down, cold rivulet, to the sea, Thy tribute wave deliver: No more by thee my steps shall be, For ever and for ever.
Flow, softly flow, by lawn and lea, A rivulet then a river: Nowhere by thee my steps shall be For ever and for ever.
But here will sigh thine alder tree And here thine aspen shiver; And here by thee will hum the bee, For ever and for ever.
A thousand suns will stream on thee, A thousand moons will quiver; But not by thee my steps shall be, For ever and for ever.
In The Garden At Swainston
Nightingales warbled without, Within was weeping for thee: Shadows of three dead men Walk'd in the walks with me: Shadows of three dead men, and thou wast one of the three.
Nightingales sang in the woods: The Master was far away: Nightingales warbled and sang Of a passion that lasts but a day; Still in the house in his coffin the Prince of courtesy lay.
Two dead men have I known In courtesy like to thee: Two dead men have I loved With a love that ever will be: Three dead men have I loved, and thou art last of the three.
Requiescat
Fair is her cottage in its place, Where yon broad water sweetly slowly glides. It sees itself from thatch to base Dream in the sliding tides.
And fairer she, but ah how soon to die! Her quiet dream of life this hour may cease. Her peaceful being slowly passes by To some more perfect peace.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Cover
Dolce far niente,Tom Lanoye, Cees van der Pluijm, Pier Paolo Pasolini, Martin Piekar
Dolce far niente – Canal Parade
Canal Parade in een voorgaand jaar, Amsterdam
In the mood
Daarnet, twee uur in de nacht alweer, floepte de TV aan en daar stond ik, in Madison Square Garden, tien jaar jonger en goochelend als geeneen.
Door een onzichtbare massa opgezweept, cirkelzaagde ik mijn assistente rats in twee, de wekker die ik stuksloeg werd niet heel en de konijnen vluchtten naar de concurrentie. Het werd ze allemaal teveel.
'Kop op, ouwe jongen!' Mijn hoofd schoot door het scherm. 'Zo zie je maar: tien jaar geleden ging je ook al naar de kloten. Encore, mijn beste, het kan er alleen maar op verbeteren. Encore!'
Showmuziek werd ingezet, warm applaus, en goedgebouwde vrienden die ik lang vergeten was, dansten en swingden on the floor, als gek.
'Welcome back, crazy Jack. Welcome back.'
Tom Lanoye (Sint-Niklaas, 27 augustus 1958) Dansers in Beyond @ Fire, Londen, 2017
L'EXODE
Il était un rêve de mille resplendissants garçons Sur des chevaux blancs qui de nuit cavalaient Recouverts de la soie la plus légère
Ils tenaient toute la vie entre leurs mains Faisaient tourner la terre à chaque galop Et où ils passaient, l'obscurité restait à jamais
Leur beauté ne pouvait être exorcisée Que par le rituel magique d'un poème: Il était un rêve de mille resplendissants garçons
Mais nul ne parvinrent à sortir ces mots Car un simple regard, vous statufie sur place
Vertaald door Benjamin De Glimme
Cees van der Pluijm (12 januari 1954 – 14 december 2014) Daniel Radcliffe in Equus, 2007
Uit: Seven Poems for Ninetto
6/ When you have been in pain for so long and for so many months it has been the same, you resist it, but it remains a reality in which you are caught. It is a reality that wants only to see me dead. And yet I do not die. I am like someone who is nauseous and does not vomit, who does not surrender despite the pressure of Authority. Yet, Sir, I, like the entire world, agree with you. It is better that we are kept at a far distance. Instead of dying I will write to you. In this way, I preserve intact my critique of your hypocritical way of life, which has been my sole joy in the world.
Pier Paolo Pasolini (5 maart 1922 – 2 november 1975) Ninetto Davoli in Decamerone, 1971
I Meine Perspektiven enden dort Die Mutter meiner Bahnhöfe Was hier keimte, kam immer zurück Zu oder mit mir (immer hat Eine blinde Quote, aber eine Quote) A million faces, each a million lies Schrieb ich im ICE, dann kommen Die Brücken, die Boote, ich glaube Sie fahren immer im Kreis – nicht Im geometrischen – Ich schwöre Bei all meinen Fetischen: Frankfurt Spiegelt sich nicht im Main Der Fluss spiegelt sicht hier in der Stadt Hier Dort Wartet immer eine Frau – nein Nicht mehr Mutter – eine Frau, Die meinen Kopf Zu halten Versteht.
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
Hendrik Marsman, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu, Pierre Jarawan
Dolce far niente
De Prinsengracht, Amsterdam door Hermann Heinrichs, z.j.
Amsterdam
De maan verft een gevaar over de gracht. ik schuifel elke nacht na middernacht, in een verloren echolozen stap, ruggelings schuivend langs de hemelschuinte, de treden der verlaten wenteltrap van de ontstelde ruimte—
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Het Rond in Zeist. Hendrik Marsman werd geboren in Zeist.
“Als ik me naar hem toe keer staat Jan zijn bloes in zijn broek te frommelen. Hij steekt me een hand toe en trekt me overeind. 'Zullen we gaan?' We sjokken het Klif op, van het geheim is niets meer te bemerken, Jan is gewoon en onverschillig. `Heb jij al wat van thuis gehoord?' Ik heb een brief uit Amsterdam gekregen. Mammie is terug, schreef mijn vader, en het ging ze goed. Of ik het fijn had, of het aardige mensen waren waar ik logeerde. De mevrouw waar ik woonde had geschreven dat ik in bed had geplast. Hoe kon dat nou, dat had ik thuis toch al zo lang niet meer gedaan? En de groeten aan Jan, fijn dat die zo dicht bij me woonde. We moesten maar blij zijn dat we in Friesland zaten want in Amsterdam was bijna niets meer te eten. Ik kan alleen maar denken aan het geheimzinnige voorval, ik brand om er meer van te weten, om dingen te vragen. Maar Jan is moe opeens, en stug, hij lijkt het hele gebeuren alweer vergeten te zijn. Boven, op de weg, staat hij stil. 'Hoi,' zegt hij, 'ik steek hier door.' Hij klimt over het hek opzij van de weg en blijft aan de andere kant staan, alsof hij zich bedenkt. `Kom eens hier,' zegt hij en gebaart kortaf. Ik loop naar het hek en Jan pakt me met twee handen bij mijn keel. 'Tegen niemand zeggen dat je mijn lul hebt gezien,' fluistert hij, 'anders krijg ik je.' Hij duwt me achteruit en loopt met vlugge passen weg dwars door het weiland. Onderweg naar huis denk ik aan Jans witte, kwetsbare buik en aan de verdronken vliegeniers, ondersteboven in het water hangend. Soms kijk ik achterom of Jan nog te zien is. Het liefst was ik hem achternagehold. Ik moet hem beschermen, niemand moet het wagen met zijn handen aan mijn vriend te komen. En niemand zal ooit ons geheim te weten komen. Over de weilanden hangt een lome stilte. De koeien staan lusteloos op een kaalgetrapte plek waar de boer ze zal melken. Het is laat, vast al half zes. Gehaast hol ik langs de dijk.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992
What if my leaves are falling like its own! The tumult of thy mighty harmonies
Will take from both a deep, autumnal tone, Sweet though in sadness. Be thou, Spirit fierce, My spirit! Be thou me, impetuous one!
Drive my dead thoughts over the universe Like withered leaves to quicken a new birth! And, by the incantation of this verse,
Scatter, as from an unextinguished hearth Ashes and sparks, my words among mankind! Be through my lips to unawakened earth
The trumpet of a prophecy! O Wind, If Winter comes, can Spring be far behind?
The Zucca
I. Summer was dead and Autumn was expiring, And infant Winter laughed upon the land All cloudlessly and cold;--when I, desiring More in this world than any understand, Wept o’er the beauty, which, like sea retiring, Had left the earth bare as the wave-worn sand Of my lorn heart, and o’er the grass and flowers Pale for the falsehood of the flattering Hours.
II. Summer was dead, but I yet lived to weep The instability of all but weeping; And on the Earth lulled in her winter sleep I woke, and envied her as she was sleeping. Too happy Earth! over thy face shall creep The wakening vernal airs, until thou, leaping From unremembered dreams, shalt ... see No death divide thy immortality.
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)
De Chinese schrijver, journalist, musicus en dichter Liao Yiwu(ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit: For a Song and a Hundred Songs (Vertaald door Wenguang Huang)
“As always in times of stress, my mind flew quickly to literature, and my arrest reminded me of a scene from an old propaganda novel, Red Rock, about the underground Communist movement in the 1940s. In the story, a Kuomintang agent in Chongqing lured an underground Communist to a rendezvous. When the Communist arrived, agents tackled him from all sides. Unlike me, the Communist was fearless. He adjusted his handcuffed hands and calmly climbed into the police car. Compared to the fictional heroic martyr, I had behaved like a badly beaten dog. The police car climbed up a hill. I took a quick glance outside and saw the entrance to the Sichuan Foreign Languages Institute where we had held the audition for my Requiem film. A cemetery for Communist martyrs sat not far away. Soon, we passed Zhajidong, a notorious prison where the Kuomintang had executed many Communists before their defeat in 1949. The prison had been turned into a museum to showcase the Kuomintang’s brutality. The horrors of history may have been featured in that nearby museum, but the new investigation center, where I was heading, was built for those accused of crimes against the new China. “Damn!” I shuddered. “My life is over.” The police car drove slowly on a narrow road that curved around a hill. Soon I could hear the pine forest moaning in the wind. The wind-screen wipers swung back and forth vigorously as the spring drizzle turned into a heavy rain. We were approaching our destination — the Chongqing Municipal Public Security Bureau Investigation Center, otherwise known as the Song Mountain Investigation Center.* The reality started to sink in. …”
“Nell shifts her bag along the plastic seating in the station and checks the clock on the wall for the eighty-ninth time. Her gaze flicks back as the door from Security slides open. Another family — clearly Disney-bound — walks through into the departure lounge, with buggy, screaming children and parents who have been awake way too long. For the last half-hour her heart has been thumping, a sick feeling high in her chest. “He will come. He will still come. He can still make it,” she says under her breath. “Train 9051 to Paris will be leaving from platform two in ten minutes. Please make your way to the platform. Remember to take all luggage with you.” She chews her lip, then texts him again — the fifth time. Where are you? Train about to leave! She had texted him twice as she set off, checking that they were still meeting at the station. When he didn’t answer, she told herself it was because she had been on the Underground. Or he had. She sends a third text, and a fourth. And then, as she stands there, her phone vibrates in her hand. Sorry babe. Caught up at work. Not going to make it. As if they had planned to catch up over a quick drink after work. She stares at the phone in disbelief. Not going to make this train? Shall I wait? And, seconds later, the reply: No, you go. Will try to get later train. She is too shocked to be angry. She stands still, as people get to their feet around her, pulling on coats, and punches out a reply.“
Jojo Moyes (Londen, 4 augustus 1969) Cover
De Duitse schrijver en slam dichter Pierre Jarawanwerd op 4 augustus 1985 in Amman, Jordanië, geboren als zoon van een Libanese vader en een Duitse moeder. Zie ook alle tags voor Pierre Jarawan op dit blog.
Uit: Am Ende bleiben die Zedern
“1992. Vater stand auf dem Dach. Oder besser: Er balancierte. Ich stand unten, beschirmte mein Gesicht mit der Hand und sah mit zusammengekniffenen Augen hinauf, wo er sich wie ein Seiltänzer dunkel vom Sommerhimmel abhob. Meine Schwester saß im Gras, wedelte mit einer Pusteblume und schaute zu, wie die kleinen Fallschirme Pirouetten schlugen. Die Beine hatte sie dabei so unnatürlich verrenkt, wie es nur Kleinkinder können. »Nur noch ein bisschen«, rief unser Vater fröhlich herab und drehte an der Satellitenschüssel, während er breitbeinig das Gleichgewicht hielt. »Passt es jetzt?« Im ersten Stock steckte Hakim den Kopf aus dem Fenster und rief: »Nein, jetzt sind Koreaner im Fernsehen.« »Koreaner?« »Ja, und Pingpong.« »Pingpong. Und der Kommentar? Auch koreanisch?« »Nein. Russisch. In deinem Fernseher spielen Koreaner Pingpong, und ein Russe kommentiert das.« »Was sollen wir mit Pingpong?«, rief Vater. »Ich glaube, du bist zu weit rechts.« Mein Kopf war jetzt ebenfalls in einem Pingpongspiel gefangen. Ich verfolgte den Dialog der beiden und ließ meinen Blick immer wieder vom einen zum anderen schweifen. Vater zog einen Schraubenschlüssel aus der Hosentasche und lockerte die Befestigung. Dann holte er den Kompass hervor und drehte die Schüssel weiter nach links. »Denk dran: 26,0° Ost«, rief Hakim, und sein grauer Kopf verschwand wieder im Wohnzimmer. Bevor Vater aufs Dach gestiegen war, hatte er es mir genau erklärt. Wir standen auf dem schmalen Grasstreifen vor unserem Haus. Die Leiter lehnte bereits an der Wand. Sonnenstrahlen schimmerten durch die Kirschbaumkrone und erzeugten wundersame Schatten auf dem Asphalt. »Im Weltraum kreisen Satelliten um die Erde«, sagte er, »mehr als zehntausend Satelliten. Sie zeigen uns, wie das Wetter wird, vermessen die Erde und andere Planeten und Sterne oder sorgen dafür, dass wir fernsehen können. Die meisten von ihnen bieten ziemlich schlechtes Fernsehen. Doch manche haben auch gutes im Angebot.“
De Amerikaanse schrijver Robert Beck(alias Iceberg Slim) werd geboren op 4 augustus 1918 als Robert Lee Maupin in Chicago en groeide op in slechte omstandigheden in Rockford, Illinois. Zijn moeder werkte als huishoudster en runde een schoonheidssalon. Als jonge man studeerde hij aan Tuskegee University, maar hij stopte met zijn studie in 1937. Op 18-jarige leeftijd werd Beck pooier in Chicago en had al snel groot financieel succes. Vanwege zijn lichaamslengte van bijna 2 meter en zijn ijzige kalmte verwierf hij de bijnaam Iceberg Slim. Hij bracht in totaal zeven jaar in de gevangenis door, ontsnapt een keer, werd opnieuw gearresteerd. Na zijn laatste gevangenisstraf vertrok hij naar Californië en veranderde hij de achternaam Maupin in Beck, ter ere van zijn stiefvader. Hij werd in Californië herenigd met zijn moeder, die kort daarna aan kanker overleed. Aangegrepen door deze gebeurtenis stopte Beck met het gebruik van heroïne. In 1962 werkte hij als verkoper van insecticiden. Toen hij een klant ontmoette die docent was aan een college, vertelde hij over zijn verleden als pooier en kreeg hij de raad om een autobiografie te schrijven. Beck schreef toen het boek “Pimp: The Story of My Life” in drie maanden. De uitgever Holloway House in Los Angeles publiceerde “Pimp” in 1967 en al zijn werken daarna, in totaal acht romans. Het debuutboek werd een controversieel succes en verkocht heel goed, vooral in de zwarte gemeenschap. In 1973 werd het in 19 edities gedrukt en in 2 miljoen exemplaren verkocht. Pimp werd snel gevolgd door een aantal andere memoires van schrijvers met een gelijke achtergrond als Beck. Beck was na Alex Haley een van de meest gelezen zwarte schrijvers van zijn generatie. Al zijn boeken werden alleen in zakformaat gegeven. Iceberg Slim schreef ook een verzameling van gedichten, “Reflections”, in de vroege jaren 1970 en maakte een opname met dezelfde naam, waarop hij zijn gedichten voordroeg tegen een muzikale achtergrond.
Uit: Pimp: The Story of My Life
“The first time I saw Steve he was sitting getting his nails manicured in the shop. Mama was smiling into his handsome olive-tinted face as she buffed his nails. I didn't know when I first saw him that he was the pin-striped snake who would poison the core of our lives. I certainly had no inkling that last day at the shop as live billows of steam hissed from the old pressing machine each time Henry slammed its lid down on a garment. Jesus! It was hot in that little shop, but I loved every minute of it. It was school-vacation time for me and every summer I worked in the shop all day, every day helping my stepfather. That day as I saw my reflection on the banker's expensive black shoes I was perhaps the happiest black boy in Rockford. As I applied the sole dressing I hummed my favorite tune 'Spring Time in the Rockies.' The banker stepped down from the shine stand, stood for a moment as I flicked lint from his soft rich suit, then with a warm smile he pressed an extravagant fifty-cent piece into my hand and stepped out into the broiling street. Now I whistled my favorite tune, shines were only a dime, what a tip. I didn't know at the time that the banker would never press another coin into my hand, that for the next thirty-five years this last day would be remembered vividly as the final day of real happiness for me. I would press five-dollar bills into the palms of shine boys. My shoes would be hand made, would cost three times as much as the banker's shoes, but my shoes though perfectly fitted would be worn in tension and fear. There was really nothing out of the ordinary that day. Nothing during that day that I heard or saw that prepared me for the swift, confusing events that over the weekend would slam my life away from all that was good to all that was bad. Now looking back remembering that last day in the shop as clearly as if it were yesterday my stepfather, Henry, was unusually quiet. My young mind couldn't grasp his worry, his heart break. (…)
She had fallen in love with the snake all right. His plan was to cop Mama and make it to the Windy. The dirty bastard knew I would be excess baggage, but the way Mama was gulping his con, he figured he could get rid of me later. Only after I had become a pimp years later would I know Steve's complete plot, and how stupid he really was. Here this fool had a smart square broad with a progressive square-john husband, infatuated with him. Her business was getting better all the time. Her sucker husband was blindly in love, and the money from his business was wide open to her. If Steve had been clever he could have stayed right there on top of things and bled a big bankroll from the businesses in a couple of years. Then he could have pulled Mama out of there and with a big bankroll he could have done anything with her, even turned her out. I tell you she was that hot for him. She had to be insane over the asshole to walk away from all that potential with only twenty-five hundred in cash.”
Jan Campert, Rupert Brooke, Radek Knapp, P. D. James, Marica Bodrozic, Mirko Wenig
Dolce far niente
Amstel Hotel en Hoge Sluis, Amsterdam door Titus Meeuws, 2012
Het lied van Amsterdam
Verlaat ’t Centraal en zie de stad, die zich voor de stad ontvouwt gelijk een waaier, baan naast baan, van parelgrijs en goud. Het parelgrijs der morgenlucht, die over de Amstel stijgt, het goud van zon en herfstseizoen, dat al ten einde neigt.
Welk oord gij ook om haar verliet, zij komt u tegemoet met kaden, Damrak en de bBeurs en schepen onder ’t roet, met torens rank breed en sterk van steen en rank van makelij en, als ge goede oren hebt, met roepen over ’t Y.
Daar is geen stad als Amsterdam zoo ruim en zoo vertrouwd; als ik een huis te bouwen had, ik had het hier gebouwd met vensters waar al ’t licht door stroomt, dat van den Amstel slaat, wanneer de winter ’t water stremt en ’t volk te schaatsen gaat.
Wie ’s avonds voor die vensters staat hij ziet den warmen gloed, die boven Leidsche en Rembrandtplein de wolken walmen doet doet; hij ziet, wanneer hij oogen heeft, de onbewogen wacht van Heerengracht en Keizersgracht bij ’t ingaan van de nacht.
Die, trouwloos van aard als ik, eens Amsterdam verried, hij vindt geen rust aleer zijn schuld gedelgd is met een lied en waar hij zwerft en wat hij zoekt vindt hij ter wereld niet, voordat hij weer de duiven rond den Westertoren ziet.
En niet aleer zijn voetstap weer de oude stad hervindt, de Wallen, ’t Kolkje, de Zeedijk, of voordat hij de wind bij Schreierstoren heeft gevoeld te waaien door zijn haar, niet eer houdt Amsterdam voor hem haar liefste vreugde klaar.
Want die het diepste wordt bemind zij toeft in Amsterdam, zoo brandt, in edel goud gevat, ‘t juweel gelijk een vlam, en waar het hart slaat van mijn land slaat ook haar franke hart rood is haar mond, o Amsterdam, en zie haar haren zwart.
Nu dit beeld mij niet meer verlaat, bij dag niet noch bij nacht weet ik dat ieder sterveling wel eens wordt thuisgebracht. Hij neemt zijn staf, hij schoeit den voet en keert vanwaar hij kwam; hij delgt zijn schuld en dicht een lied voor haar en Amsterdam.
Jan Campert (15 augustus 1902 - 12 januari 1943) Spijkenisse, Korenmolen Nooit Gedacht. Jan Campert werd geboren in Spijkenisse.
As those of old drank mummia To fire their limbs of lead, Making dead kings from Africa Stand pandar to their bed;
Drunk on the dead, and medicined With spiced imperial dust, In a short night they reeled to find Ten centuries of lust.
So I, from paint, stone, tale, and rhyme, Stuffed love's infinity, And sucked all lovers of all time To rarify ecstasy.
Helen's the hair shuts out from me Verona's livid skies; Gypsy the lips I press; and see Two Antonys in your eyes.
The unheard invisible lovely dead Lie with us in this place, And ghostly hands above my head Close face to straining face;
Their blood is wine along our limbs; Their whispering voices wreathe Savage forgotten drowsy hymns Under the names we breathe;
Woven from their tomb, and one with it, The night wherein we press; Their thousand pitchy pyres have lit Your flaming nakedness.
For the uttermost years have cried and clung To kiss your mouth to mine; And hair long dust was caught, was flung, Hand shaken to hand divine,
And Life has fired, and Death not shaded, All Time's uncounted bliss, And the height o' the world has flamed and faded, Love, that our love be this!
Wagner
Creeps in half wanton, half asleep, One with a fat wide hairless face. He likes love-music that is cheap; Likes women in a crowded place; And wants to hear the noise they're making.
His heavy eyelids droop half-over, Great pouches swing beneath his eyes. He listens, thinks himself the lover, Heaves from his stomach wheezy sighs; He likes to feel his heart's a-breaking.
The music swells. His gross legs quiver. His little lips are bright with slime. The music swells. The women shiver. And all the while, in perfect time, His pendulous stomach hangs a-shaking.
„Niemand wusste so richtig, was im Kopf meiner Mutter vorging. Leute, die sie kannten, behaupteten, dass dort eine entzückende Leere herrschte, andere wiederum konnten geradezu den Donner hören, den der eingeschlossene Geist beim Nachdenken erzeugte. Tatsache war, dass sie manchmal zu erstaunlichen Kopfgeburten fähig war, deren volle Wucht als Erstes mich, ihren einzigen Sohn, traf. Ihre erste Kopfgeburt war fast schon amüsant. Sie gab mir nicht den Namen Jan, wie es bereits ausgemacht war, sondern Walerian. So hieß das Beruhigungsmittel, das sie dazu brachte, meine Geburt zu verschlafen, und sie befand, dass ein derart gelungenes Präparat entsprechend verewigt werden müsste. Dass sie mich dadurch für mein ganzes Leben zu einer Lachnummer abstempelte, war nicht so wichtig wie die Tatsache, dass sie von da an in meiner Gegenwart eine Entspannung verspürte, die andere Mütter beim Anblick ihrer Brut niemals empfanden. Trotzdem machte sie davon nicht oft Gebrauch, und als ich ein Jahr alt war, verzichtete sie aus unerfindlichen Gründen völlig darauf. Sie tauchte eines Tages mit mir auf dem Arm im Haus meiner Großeltern auf und bat sie, über das Wochenende auf mich aufzupassen. Sie kam erst nach elf Jahren wieder zurück und fragte, als ob nichts geschehen wäre, wo ich gerade sei. Auf die ironische Frage meiner Großmutter, ob die Uhr ihrer Tochter für elf Jahre stehengeblieben war, gab sie eine Antwort, die in ihrer Ehrlichkeit schon wieder bewundernswert war: Sie sei nicht nur Mutter, sondern auch eine Frau, deren Schwangerschaft unglücklicherweise mit ihrer Jugend zusammengefallen war. Sie sei dieser genauso viel schuldig wie mir, wenn nicht mehr, denn die Jugend ginge schnell vorbei; ich hingegen würde noch da sein, wenn sie schon alt und runzlig wäre. Ganz abgesehen von der allgemeinen Verachtung, die ihr dieses Geständnis einbrachte, galt sie von da an als unberechenbar wie eine nordkoreanische Atombombe. Tief gekränkt von dem Vergleich mit einer Massenvernichtungswaffe, entwickelte sie die nächste Idee, die meinem Leben eine Richtung gab, die niemand und am wenigsten ich mir erträumt hätte.“
Radek Knapp (Warschau, 3 augustus 1964)
De Engelse schrijfsterP. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. Zie ook alle tags voor P. D. Jamesop dit blog.
Uit:The Murder Room
“On Friday 25 October, exactly one week before the first body was discovered at the Dupayne Museum, Adam Dalgliesh visited the museum for the first time. The visit was fortuitous, the decision impulsive and he was later to look back on that afternoon as one of life's bizarre coincidences which, although occurring more frequently than reason would expect, never fail to surprise. He had left the Home Office building in Queen Anne's Gate at two-thirty after a long morning meeting only briefly interrupted by the usual break for brought-in sandwiches and indifferent coffee, and was walking the short distance back to his New Scotland Yard office. He was alone; that too was fortuitous. The police representation at the meeting had been strong and Dalgliesh would normally have left with the Assistant Commissioner, but one of the Under Secretaries in the Criminal Policy Department had asked him to look in at his office to discuss a query unrelated to the morning's business, and he walked unaccompanied. The meeting had produced the expected imposition of paperwork and as he cut through St James's Park Underground station into Broadway he debated whether to return to his office and risk an afternoon of interruptions or to take the papers home to his Thames-side flat and work in peace. There had been no smoking at the meeting but the room had seemed musty with spent breath and now he took pleasure in breathing fresh air, however briefly. It was a blustery day but unseasonably mild. The bunched clouds were tumbling across a sky of translucent blue and he could have imagined that this was spring except for the autumnal sea-tang of the river -- surely half imagined -- and the keenness of the buffeting wind as he came out of the station. Seconds later he saw Conrad Ackroyd standing on the kerb at the corner of Dacre Street and glancing from left to right with that air of mingled anxiety and hope typical of a man waiting to hail a taxi.”
P. D. James (3 augustus 1920 -27 November 2014) Cover DVD
„Im Dorf sprach man seit Tagen über nichts anderes mehr. Der Fernseher lief heiß, und Großvater begriff nicht, weshalb ein Mensch, der doch soeben gestorben war und den man bereits unter die Erde gelegt hatte, auf dem Bildschirm hin- und herlaufen konnte. Was in Großvaters Kopf vorging, ob er diese Erscheinung Titos in die Welt der Magie, der Engel und der Teufel verbannte oder ob er sie als ein Mysterium der modernen Welt wahrnahm, werde ich nie erfahren. Ich weiß nur, daß ihn die flimmernden Bilder irritierten. Insbesondere jene berühmten Liebesszenen in amerikanischen Filmen, die ihn wie ein pythischer Wasserfall überrollten. Eine Kußszene auf dem Bildschirm fand für ihn tatsächlich statt, und er schimpfte über die Unverfrorenheit der Frauen, die sich nicht darum scherten, daß er ihnen beim Küssen zusah. Diese ver-teufelten Lippen, die sich nicht mehr voneinander zu lösen schienen, kamen in seinen Augen einer Entweihung gleich. Mein anfängliches Glucksen über Großvaters Unwissenheit verstummte bald. Auf seine Frage, was denn die Bilder anderes als die Wahrheit selbst seien, fiel mir nichts ein. Konnte diese Kußszene denn etwas anderes bedeuten ? Gab sie wirklich nur vor, echt zu sein, und hielt sie denn das Versprechen nicht ? An diesem Tag waren die amerikanischen Kußszenen vom Bildschirm verschwunden. Man ersetzte sie durch rote Nelken, durch Generäle und schwarz gekleidete Nachrichtensprecher, durch Kinder, die Gedichte für den Herrn Josip auswendig lernten und ihre niedlichen Köpfe vor Tausenden von Kameras reckten. Die stolzen Mütter weinten und putzten sich synchron die Nasen, die von der ständigen Reiberei wund geworden waren. Der Tod des Genossen hatte sie – hatte uns alle – in tiefe Trauer gehüllt. Josip Broz-Tito war tot, der Mann, der mit seiner riesigen runden Brille in meinem Klassenraum hing und dessen Bild ich als Anstecker bei meiner Pionierseinweihung erhalten hatte, zusammen mit dem partisanenartigen Mützchen, dem roten Stern und dem roten Halstuch. Sein durchdringender Blick schmückte jedes Schusterlädchen, jeden noch so blutigen Metzgerladen, jedes verstaubte Lehrerzimmer eines weltvergessenen Bergdorfs, jedes Einkaufszentrum, jedes Amtszimmer und jedes Schulzimmer.“
der Himmel trägt ein Dirndl & das Feld ist regenüberspült.
du: hingehockt unter der schüchternen Sonne zurechtgekrümmt auf einem Plastikhocker wartend auf das nächste große Event (Revolution, Platzregen, Mittagspause):
verstehst du die Syntax der Pflanzen? Was kann das Wetter dafür.
& als die Hand durch das Gras fährt ein Stich & ein Schrei: aha, hier weiß man sich zu wehren.
Mit Dornen am Stängel & Hunden vor dem Haus, mit Stacheldrahtzaun gegen Apfelklaukinder
& mit Heimatradiofrequenzen gegen Subventionsabbau, gegen hohe Preise & polnische Gastarbeiter & überhaupt gegen den Lauf der Welt:
hier weiß man sogar ums Wetter.
Doch dort, dein Freund, der vierblättrige Klee: er weiß um nichts robbt sich am Boden entlang ist Nutzpflanze & Futter für die Tiere ist aufgepäppelt & hochgezüchtet & resistent sogar gegen Schädlinge, ist restlos modern.
“Zoals altijd droeg haar gezicht de sporen van de voorbije nacht. Haar huid was een beetje uitgedroogd en de donkere kraters onder haar ogen leken dieper dan toen ze naar bed ging. Denise trok grimassen naar haar spiegelbeeld. Nu was ze een uur bezig geweest om de schades te herstellen en het werd nooit goed genoeg. ‘Je ziet eruit als een hoer en zo stink je ook,’ aapte ze haar moeders stem na terwijl ze haar ogen nog wat extra aanzette. Op de zit-slaapkamers om haar heen kondigde het lawaai aan dat de andere huurders eindelijk wakker werden en dat het snel weer avond was. Het was een bekende deken van geluid: het gerinkel van flessen, het bij elkaar aankloppen om sigaretten te bietsen, een continu rennen naar het versleten ‘toilet met douche’, dat in het huurcontract ‘luxueus’ werd genoemd. Nu was de minisamenleving van de onderklasse Denen in een van de donkerder straten van Frederiksstaden eindelijk op gang gekomen, op weg naar een volgende avond zonder uitgesproken doel. Na een ogenblik keren en draaien stapte ze naar de spiegel toe en bekeek haar gezicht van dichterbij. ‘Spiegeltje spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land?’ zei ze met een verwaande glimlach terwijl ze haar spiegelbeeld met haar vingertoppen liefkoosde. Ze tuitte haar lippen, liet haar vingers langs haar heupen omhoog naar haar borsten glijden en verder langs haar nek door haar haar. Vervolgens plukte ze een paar pluisjes van haar angorablouse, bracht wat foundation aan op een paar plekjes die onvoldoende waren bedekt en stapte heel tevreden achteruit. Haar geëpileerde en omhoog gestreken wenkbrauwen hadden samen met de Neulash-versterkte wimpers haar ‘appearance’, zoals zij het noemde, verstevigd. Het had haar blik dieper en de gloed van haar iris intenser gemaakt en gaf haar met weinig middelen een extra snufje onbenaderbaarheid. Kort gezegd was ze klaar om de wereld te betoveren.”
“Dear James: I have begun this letter five times and torn it up five times. I keep seeing your face, which is also the face of your father and my brother. Like him, you are tough, dark, vulnerable, moody — with a very definite tendency to sound truculent because you want no one to think you are soft. You may be like your grandfather in this, I don't know, but certainly both you and your father resemble him very much physically. Well, he is dead, he never saw you, and he had a terrible life; he was defeated long before he died because, at the bottom of his heart, he really believed what white people said about him. This is one of the reasons that he became so holy. I am sure that your father has told you something about all that. Neither you nor your father exhibit any tendency towards holiness: you really are of another era, part of what happened when the Negro left the land and came into what the late E. Franklin Frazier called "the cities of destruction." You can only be destroyed by believing that you really are what the white world calls a nigger. I tell you this because I love you, and please don't you ever forget it. I have known both of you all your lives, have carried your Daddy in my arms and on my shoulders, kissed and spanked him and watched him learn to walk. I don't know if you've known anybody from that far back; if you've loved anybody that long, first as an infant, then as a child, then as a man, you gain a strange perspective on time and human pain and effort. Other people cannot see what I see whenever I look into your father's face, for behind your father's face as it is today are all those other faces which were his. Let him laugh and I see a cellar your father does not remember and a house he does not remember and I hear in his present laughter his laughter as a child. Let him curse and I remember him falling down the cellar steps, and howling, and I remember, with pain, his tears, which my hand or your grandmother's so easily wiped away“
Uit:De Japanse minnaar (Vertaald door Henk van den Heuvel)
“Irina Bazili ging bij Lark House aan de slag in 2010, drieëntwintig jaar jong en zonder veel illusies, want al sinds haar vijftiende zwierf ze van stad tot stad als een meisje van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Ze kon niet vermoeden dat ze in dit bejaardencentrum bij Berkeley haar ideale werkkring zou vinden en dat ze in de drie jaar die volgden even gelukkig zou worden als in haar kindertijd, voordat het noodlot haar toekomst had vergald. Lark House was rond 1950 gesticht om bejaarden met een schamel inkomen een menswaardig onderdak te bieden en had door onduidelijke oorzaken vanaf het begin progressieve intellectuelen, overtuigde esoterici en minder geslaagde kunstenaars aangetrokken. Met de jaren was het in een aantal opzichten veranderd, maar nog steeds liet het ieder van zijn bewoners naar draagkracht betalen om zo in theorie een vorm van maatschappelijke en raciale diversiteit na te streven. In de praktijk bleken het allemaal blanken uit de middenklasse, de diversiteit beperkte zich tot een mistig onderscheid tussen vrijdenkers, personen die het in het spirituele zochten, sociale actievoerders, milieuactivisten, nihilisten en een paar van de weinige hippies die er rond de Baai van San Francisco nog in leven waren. Tijdens Irina’s eerste gesprek met Hans Voigt, de directeur van het centrum, liet deze haar weten dat ze nog te jong was voor zo’n verantwoordelijke functie. Maar omdat er dringend in een vacature op de afdeling administratie en begeleiding moest worden voorzien, mocht ze als invalkracht aan het werk zolang de juiste gegadigde niet was gevonden.”
„Auf dem Herd zischt die espressokanne, dazu hat Georg wieder Milch aufgesetzt. »Da ist Kaffee, wenn du möchtest«, sagt er, den Blick weiter auf die Zeitschrift gerichtet. sie stellt die Gasflamme aus, »ich bin heut nicht müde«, sagt sie, kann jedoch ein Gähnen nicht unterdrücken. Georg blickt sie fragend an, sie hält sich die Hand vor den Mund und muss lachen. »ich brauch heut keinen Kaffee, ich bin konzentriert genug.« Die Milch gießt sie in einen Becher und rührt Honig hinein, Koffein kann Hände zittern lassen, warme Milch beruhigt die nerven. Sie hat konzentriertgesagt, obwohl sie angespannt dachte. Doch sie will nicht Georgs neugier wecken, sie will nicht darüber reden. es wird von allein vergehen, wenn sie erst in ihren alten Rhythmus zurückgefunden hat. seit es Matti gibt, fallen ihr abends die Augen zu, nun muss sie um diese Zeit wieder hellwach sein. nach der Vorstellung geht es für manche Kollegen noch weiter, in den Nachtclub des Theaters, wo ihnen die Bühne gehört, wo sie das spielen dürfen, was sie wirklich wollen. Sie aber wird nach Hause eilen, nichts wie ins Bett gehen, sie wird auf den Schlaf warten und wissen, dass Matti sie bald rufen wird, selten schafft er mehr als drei oder vier stunden am Stück ohne aufzuwachen. Ihre nimmermüden Ohren werden seine Stimme oder sein Weinen erwarten. Die Leuchtziffern des Weckers im Auge, wird sie an den kommenden Tag und den nächsten Abend denken. sie hat Sehnsucht nach den letzten Wochen der Schwangerschaft, nach der Langsamkeit und der Ruhe dieser Zeit. als sie zu Hause Musik machte, ohne Dirigent, ohne Kollegen, ohne Publikum. Sie spielte für einen unsichtbaren Menschen. Ihre Musik und die Gegenwart des Kindes, das sich unter ihrer Bauchdecke regte. sie war allein und wusste doch: Jemand hört mich.“
Rien que cette lumière que sèment tes mains Rien que cette flamme et tes yeux Ces champs cette moisson sur ta peau Rien que cette chaleur de ta voix Rien que cet incendie Rien que toi
Car tu es l’eau qui rêve Et qui persévère L’eau qui creuse et qui éclaire L’eau douce comme l’air L’eau qui chante Celle de tes larmes et de ta joie
Solitaire que les chansons poursuivent Heureux du ciel et de la terre Forte et secrète vivante Ressuscitée Voici enfin ton heur
Plus jamais
Je sais désormais que la vieillesse c’est déjà l’enfer les remords les regrets les souvenirs et les expériences l’expérience ne plus être ce qu’on avait été ne plus pouvoir aimer et savoir que l’on pouvait aimer Les témoignages du temps passé Ne pouvoir oublier ce qu’on voulait oublier et ces gloires que l’on sait posthumes Ne pouvoir recommencer les commencements Tendre les mains les bras les lèvres et n’offrir que le néant les mains vides les bras ouverts les lèvres ouvertes et puis rien rien que rien Pas la solitude mais l’absence
Philippe Soupault (2 augustus 1897 – 12 maart 1990) Soupault (links) met de Tsjechische dichter Vítězslav Nezval in 1927
Beyond the pale of memory, In some mysterious dusky grove; A place of shadows utterly, Where never coos the turtle-dove, A world forgotten of the sun: I dreamed we met when day was done, And marvelled at our ancient love.
Met there by chance, long kept apart, We wandered through the darkling glades; And that old language of the heart We sought to speak: alas! poor shades! Over our pallid lips had run The waters of oblivion, Which crown all loves of men or maids.
In vain we stammered: from afar Our old desire shone cold and dead: That time was distant as a star, When eyes were bright and lips were red. And still we went with downcast eye And no delight in being nigh, Poor shadows most uncomforted.
Ah, Lalage! while life is ours, Hoard not thy beauty rose and white, But pluck the pretty fleeing flowers That deck our little path of light: For all too soon we twain shall tread The bitter pastures of the dead: Estranged, sad spectres of the night.
Ernest Dowson (2 augustus 1867 – 23 februari 1900)
Uit: Sauerampfer und Bratkartoffeln oder Die Drei Idioten (Vertaald door Géza Révay)
“Schiedsrichter: Egal. Dann mach ich’s allein. Egal. Ich schaffe Ordnung. Stille. Es gab ein Diósgyôr-Honvéd, irgendwann. Da gibt’s ein Publikum, das wisst ihr auch. Der Schiedsrichter hat, ich weiß nicht mehr, wer er war, hat für Honvéd in der letzten Minute einen Freistoß gepfiffen. Sie haben das Tor gemacht und haben dadurch 1:0 gewonnen. Aber hinterher musste man den Schiedsrichter in Polizeiuniform hinausschmuggeln. Die Fans haben noch um Mitternacht die Ausfallstraßen mit ihren Wagen verbarrikadiert und am Bahnhof jeden Zug durchsucht. Der Schiedsrichter wurde in einem Polizeiauto aus der Stadt gebracht, dabei war der Freistoß berechtigt! Ich sag’s nur, weil auch ich immer das pfeife, was angesagt ist."
“June 19th, 1919 There's likely some polished way of starting a story like this, a clever bit of gaming that'd sucker people in surer than the best banco feeler in town. But the truth is that I haven't got the quick tongue or the slick wit for that kind of game. Words haven't figured much in my life, and though over the years I've met many of what the world counts to be the big thinkers and talkers of our times, I've stayed what most would call a plain man. And so a plain way of starting will suit me well. The first thing to do, along these plain lines, is to say why I've closed the shop up and come into the back office on a night when there's still plenty of business that might be done. It's a fine evening, the kind what I used to live for: a night when you can take in all the affairs of the avenue with nothing more than your shirtsleeves for cover, blowing the smoke of a dozen good cigarettes up to the stars above the city and feeling, on balance, like maybe there's some point to living in this madhouse after all. The traffic--gasoline-powered automobiles and trucks these days, not just clattering old nags dragging carriages and carts--has slowed quite a bit with the passing of midnight, and soon the after-supper ladies and gents will be over from the Albemarle Hotel and the Hoffman House to pick up their fine-blended smokes. They'll wonder why I've dosed early, but they won't wonder long before heading for some other shop; and after they've gone, quiet will settle in around this grand Flatiron Building with a purpose. She still lords it over Madison Square, the Flatiron does, with her solitary, peculiar silhouette and her fussy stone face, all of which, at the time she was built, had architects and critics going at each other tooth and nail. The Metropolitan Life Tower across the park may be taller, but it doesn't have near the style or presence; and next to the Flatiron, buildings like Madison Square Garden, topped by its once-shocking statue of naked Diana, just seem like hangovers from another age, an age that, looking back, feels like it passed in the space of a night. It was a gay night, many folks'd say; but for some of us, it was a strange and dangerous time, when we learned things about human behavior that most sensible people would never want to know. Even the few that might've been curious got all the grimness they could stand from the Great War. What people want now's a good time, and they want it with a vengeance.”
Les blés sont mûrs et la terre est mouillée Les grands labours dorment sous la gelée L'oiseau si beau, hier, s'est envolé La porte est close sur le jardin fané...
Comme un vieux râteau oublié Sous la neige je vais hiverner Photos d'enfants qui courent dans les champs Seront mes seules joies pour passer le temps
Mes cabanes d'oiseaux sont vidées Le vent pleure dans ma cheminée Mais dans mon cœur je m'en vais composer L'hymne au printemps pour celle qui m'a quitté
Quand mon amie viendra par la rivière Au mois de mai, après le dur hiver Je sortirai, bras nus, dans la lumière Et lui dirai le salut de la terre...
Vois, les fleurs ont recommencé Dans l'étable crient les nouveau-nés Viens voir la vieille barrière rouillée Endimanchée de toiles d'araignée
Les bourgeons sortent de la mort Papillons ont des manteaux d'or Près du ruisseau sont alignées les fées Et les crapauds chantent la liberté Et les crapauds chantent la liberté...
Tags:Jussi Adler-Olsen, James Baldwin, Isabel Allende, Kristine Bilkau, Philippe Soupault, Ernest Dowson, Zoltán Egressy, Caleb Carr, Félix Leclerc, Romenu
De Belgisch-Marokkaanse dichter en schrijverTaha Adnanwerd geboren op 2 augustus 1970 in Assfi, Marokko. Hij groeide op in Marrakesh en woont sinds 1996 in Brussel, waar hij werkt bij het Ministerie voor Franstalig Onderwijs. Hij publiceerde drie dichtbundels in het Arabisch en een in het Frans getiteld “Transparences” (2006). Hij organiseert een jaarlijks Arabisch literair festival, Al-Salon al-Adabi in Brussel. Adnan runt de Brusselse Arabische literaire salon. Zijn gedichten zijn vertaald in het Frans en het Spaans. Hij won de tweede prijs op het Internationaal Arabisch Festival van Monodrama in de Verenigde Arabische Emiraten 2011.
Exil du sable
Comme si du sable Nous commencions ces lignes Comme si du sable Nous commencions ces pas Comme si le chemin qui nous sépare Et les steppes de la tranquillité Ne sont que pièges Tissés par les araignées A travers nos chemins Pour chasser les gelinottes Comme si du sable Nous commencions ces lignes Comme si, aux ténèbres des déserts Nous accompagnons la flamme de ce bois Toi l’oiseau ignoré par les hauteurs Tu ne t’es pas encore aperçu Par quelle plaine Le sable du désert change ses apparences Pour dessiner l’architecture de l’égarement Tu ne t’es pas encore aperçu Quel papillon est papillon Et quel papillon est allusion? Et te voilà Continuant à boire la route d’un trait Jusqu’à ce que la neige de tes défaites Devienne entre tes compassions répétées Une flamme brûlante Je t’ai déjà averti (T’en souviens-tu maintenant?) De ne pas abandonner tes souliers Dans les chemins en friche Dans les parcours qui, Bien avant que tes pieds ne s’habillent de doigts, Les pas de ceux qui t’ont précédé L’ont déjà essayé Et ont traversé ses déserts et ses steppes - Oh mon cœur - Dès l’aube de l’insouciance Au crépuscule de la fatigue Comme si du sable Nous commencions ces lignes Comme si vers l’exil du sable Nous rampions Nous rampions Tout chemin N’est pas un chemin Voilà pourquoi c’est ici, Dans la tourmente des vents errants, Que tu as retrouvé La mort Et tu demeureras Nostalgique d’un rêve lointain Qui a tant désiré ton exaltation Il a retiré de ton cœur sa lumière Et il t’a jeté là où Il n’y a point de lumière Et te voilà maintenant T’éteindre Exil.
Komt er in de natuur een rechte lijn voor denk je; de horizon is er een en de zgn. pijpestelen als het giet, spiegelbeelden in een waterplas, de lijn die ze van de wereld scheidt - alleen met je oog half in het water zie je dat precies; evenwicht is ook zoiets, een vrouw als ze, de handen gevouwen om haar knie, met je praat, het tere streepje dat ze heeft, een paar stralen van de zon, perspectief geeft dat aan een wolk, de lijnen die van sterren beelden maken of van sommige bloemen vijfhoeken, daarmee bedoel je dan jezelf, een mol ben je op de grens van aarde en lucht.
God
Het laatste nieuws van de theologie wat niet zo wetenschappelijk is, tenminste wel leuk, is het geloof dat op een middag in het verleden op een bergwei die er niet meer is een man is neergestreken, zijn plaid heeft uitgelegd en daarop heeft gegeten, dat deze man niemand anders was dan God - te weten dat aldus uit Zijn Picknick, nadat hij weer was opgestegen, uit wat hij achterliet onverhoeds of verhoeds, dat is ons niet gegeven, dat uit Zijn Schillen en Zijn Dozen na eeuwen en eeuwen regen de eerste Paddestoel, de eerste mens, en daaruit ons geslacht is voortgekomen.
En daarom zet Hij op ons Zijn claim, omdat Hij de eerste was, en nu alleen. Wij groeien op met dovemansoren.
“Die nacht onweerde het, hij telde één twee drie vier vijf zes tussen bliksemschicht en donderslag, als het één tel was, nou dan was het onweer pal boven jouw straat maar zes, dan was de bliksem zes kilometer verderop. Achter het kamerscherm sliep moeder, het onweer had haar niet wakker gemaakt, ze was bang voor onweer. Ze draaide zich om, mompelend en onrustig, haar wangen waren rood alsof ze koorts had. Natuurlijk, dacht Max, ze slaapt door 't onweer heen door die slaappilletjes, anders riep ze hem, kwam hij naast haar liggen en was ze minder bang voor het onweer. Hoe vaak maakte ze hem 's nachts niet wakker met haar geroep, of misschien was het ijlen. Ze riep haar ouders, zijn opa en oma die hij zich nog goed herinnerde, en tante Henriëtte, tante Martha, Simon en Serah, maar er waren ook namen bij die hem niets zeiden. Dat roepen was al in 1945 begonnen. Omdat ze in één kamer sliepen, woonden, wasten en kookten, maakte ze de jongen daarmee wakker. Angstig ademloos beluisterde de twaalfjarige die dodendraf in haar ontmenselijkte stem. Het griezeligste was dat ze dan opstond en lopend dromend de grote koffer vanonder het bed trok, die daar vanwege ruimtegebrek stond. ‘Razzia, razzia!’ krijste ze dan. Max, die bang was dat mevrouw Joha, de kamerverhuurster weer zou dreigen hen eruit te zetten ‘als dat malle geschreeuw 's nachts niet ophield’, hield z'n moeder dan staande, trok haar ruw aan d'r lange grijzende haar, roepend ‘het is 1946, 1946 en voorbij, voorbij!’ Met een schok bleef ze dan staan, sperde de ogen wijd open en het leek alsof ze zich dan schaamde. Toen begreep hij nog niet dat het in haar klagend gaande zou blijven zoals zij gaande en klagend zou blijven in hèm. Veel sprak de moeder over dood. Hij dacht aan afgelopen zondag. Ze aten meloen, moeder, de lepel met vruchtvlees in haar hand zei ‘je grootvader was hier dol op’. Max was net bezig de pitten, samengeklit in een slijmerige brij, met z'n lepel eraf te halen, toen ze zich over de tafel boog, naar de pitten wees en zei ‘elke pit is een dode’. Werktuiglijk begon hij de pitten te tellen.”
Frans Pointl (1 augustus 1933 – 1 oktober 2015) Cover biografie
“Aadu Vassel had once lived in city, studied mathematics at Tartu University, played flute in an early music consort and made big plans for life, until one day he was struck by love – that first and true, grand and pure love which always strikes a person like a lightning bolt out of a clear blue sky. Aadu had been dating his loved one for three months, when he finally plucked up courage to reveal his true feelings to the girl - but she rejected his words, laughing. After that the wounded man swore to himself that if the most beautiful words one can ever say in this world were trampled into mud like this, no other words should follow either. And indeed – from that day on Aadu Vassel didn't say another word to anyone. Disappointed in people, life and himself, the young man moved in Tuhkja farm in Soomaa. That was the place of peace and silence, still out of the reach of noise made by people, with no culture or newspapers, nor electricity. He was surrounded by nothing but dozens of kilometres of woods, bogs and meadows, where wolves and bears wandered around. Aadu Vassel started a new life there in solitude, planted a garden around the house and ate food given by the Raudna River and the surrounding woods and bogs. Later, when the circumstances called for it, he started doing odd jobs in the nearest farms, reaching an agreement in everything by means of facial mimic and hand gestures. The people in Soomaa, never a particularly talkative crowd, were completely fine with such a way of communication. During the first couple of years, some friends from Tartu used to come to visit, and Aadu Vassel was always happy to host them, even though he still remained silent. He served them tea, fish and oven-baked potatoes, and in the shadows of mighty oak trees they drank wine and played joyful music around the fire. However, after one or two years Aadu was gradually forgotten, as the lives of his city friends got busier with the passing of time. Work needed to be done, children had to be raised, and quite frankly – it was a rather complicated undertaking to visit Aadu in the middle of the deep woods far away.”
I stood facing the horizon over the East Sea. What had become of the seventeen hundred koan-riddles? The sound of waves the sound of waves. Playing with you I threw them away.
A Rosary
Angulimala was a devil of a cutthroat. That fellow sliced off the fingers of the people he killed and wore them strung dingle-dangle around his neck, including his father's fingers.
That was a real hundred-eight bead rosary. Every bead on the string a life.
The Wind
Never beg the wind for mercy. Tall wild lilies and such scented white lilies and such one-day lilies and such once all your stems have snapped produce new buds. It's not too late.
Uit: DieTage der Bluegrass-Liebe (Vertaald door Rolf Erdorf)
“Sie gingen schwimmen. Alle wurden in einen Bus verfrachtet und zum Schwimmbad transportiert. Schon bald sprangen die Schnellsten vom niedrigen und die Mutigsten vom hohen Brett. Tycho auch. Er ging gern ins Wasser, auch wenn das hier etwas gewöhnungsbedürftig war. Sie mussten sich eine nummerierte Badekappe aufsetzen, und am Beckenrand stand ein hoher Stuhl. Auf dem saß ein Bademeister, der alles kontrollierte – bei der geringsten Kleinigkeit verhängte er eine Sperre. »Three minutes out, five minutes out!«, brüllte er. Es war wie beim Eishockey, nur dass die Wassertemperatur nicht stimmte. Sie schwammen schon eine Stunde. Und dann, plötzlich, passierte ungefragt alles Mögliche. Oliver ging fort. Er sagte, er wolle sich anziehen. Wieso? Hatte er keine Lust mehr? Tycho wollte fragen, wohin er gehe, sagen: Bleib doch noch etwas, warte doch, aber die japanischen Mädchen zogen ihn die Treppen zur Rutschbahn hinauf. Nachdem er hinuntergesaust war, rannte er aus dem Schwimmbad. Um nachzusehen, wohin Oliver ging. Um ihn noch kurz zu sprechen. Um notfalls ganz normal aufs Klo zu gehen. Beim Ausgang gab es einen großen Duschraum. Durch den musste man durch, wollte man die Umkleidekabinen erreichen. Badezeug aus und Abduschen war Pflicht, die Frauen zu den Frauen, die Männer zu den Männern. Und da sah Tycho, was er sah. Oliver stand in der Mitte des Duschraums. Die Sonne schien durch die Oberlichter. Schräg über tausend weiße Kacheln fiel ein Lichtstreifen. Und mitten in dem Licht, zwischen Reihen regnender Sprühköpfe, neun links und neun rechts, lief das Wasser über Olivers Gesicht. Er hattedie Augen geschlossen.“
Edward van de Vendel (Leerdam, 1 augustus 1964) Cover
“The more I read the more I know it now, heavier each day, that I need to write. I think of poetry and how I see it as just a raw block of stone ready to be shaped, the way words are never a horrible limit to me, just tools to shape. I just get the images from the upstairs vault (it all comes in images) and fling ’em around like bricks, sometimes clean and smooth and then sloppy and ready to fall on top of you later. Like this house where I got to sometimes tear out a room and make it another size or shape so the rest make sense…or no sense at all. And when I’m done I’m stoned as on whatever you got in your pockets right now, dig? Now I got all these diaries that have the greatest hero a writer needs, this crazy fucking New York. Soon I’m gonna wake a lot of dudes off their asses and let them know what’s really going down in the blind alley out there in the pretty streets with double garages. I got a tap on all your wires, folks. I’m just really a wise ass kid getting wiser and I’m going to get even somehow for your dumb hatred and all them war baby dreams you legt in my scarred bed with dreams of bombs falling above that cliff I’m hanging steady to. Maybe someday just an eight-page book, that’s all, and each time a page gets turned a section of the Pentagon goes blast up in smoke. Solid.”
Jim Carroll (1 augustus 1949 – 11 september 2009) Leonardo DiCaprio in de film "The Basketball Diaries" uit 1995
"It's no use. I'll never break free. Force of habit has forced my hand. All I ever wanted was to mold myself from something small and insignificant into something great, like a little Renaissance jewel, patiently chiseled, sparkling with intuition, shimmering with wisdom. Alas, idiotically, I chose to enroll myself in the bitter school of constraint. I've turned my psyche into a stopwatch of perfect and ineluctable exactitude--complete with alarm and glow-in-the-dark numerals ... I hear and see my failure at all times, and with absolute accuracy. And I suffer, unable to defeat my undignified genius, strangling everything from the tiniest whims to the most overwhelming urges. And yet ... I find that a new insurrection, timid yesterday, implacable today, is trying to create chaos in the already crowded house of my mind. To no avail. Constraint has long since castrated my need to be something in the eyes of the world. Instead I've only managed to be some thing." He wasn't actually speaking. His voice was directed inwards, towards a daimon curled up in his mind. Just then his manservant walked in. "Sir. Allow me to remind you that today, Sunday, at ten-thirty, you are scheduled to have your Turkish bath. You have only a few minutes if you still want to arrive on time. Shall I call for the car?" "Unbelievable! I've told you before, I never forget anything: the car has already been called for. Now, please see that you deliver this correspondence to the corresponding addresses. Today." The mechanical nod of his manservant's close-cropped head caused his chin to tap his chest. Then he bowed to hand Op Oloop hat, cane, and gloves."
Au palais de l'enfant sauvage Jaillirent des larmes de sel Leur éclat fut tel Que les gardes qui veillent Aux marches du palais Furent terrassés sans retour Dans un éblouissement de lune et de cristal Insoutenable et sans objet apparent.
Marine
Quel est ce flux Et ce reflux Qui montent sur moi, Et me font croire Que j’étais endormie, Sur l’île, Avant le montant, Et les vagues Maintenant Me surprennent Tout à l’alentour?
Est-ce dans un coquillage Que j’entends la mer? Est-ce le vent sur nos têtes, Ou le sang qui bat à ma tempe?
Dans quelle marine Ai-je donc vu mes yeux?
Qui donc a dit Qu’ils étaient calmes Comme un puits, Et qu’on pouvait S’asseoir sur la margelle Et mettre tout le bras Jusqu’au coude Dans l’eau lisse?
Gare aux courants du fond, Au sel, aux algues, Et aux beaux noyés Qui dorment les yeux ouverts, En attente de la tempête Qui les ramènera À la surface de l’eau, Entre les cils.
“But here is an artist. He desires to paint you the dreamiest, shadiest, quietest, most enchanting bit of romantic landscape in all the valley of the Saco. What is the chief element he employs? There stand his trees, each with a hollow trunk, as if a hermit and a crucifix were within; and here sleeps his meadow, and there sleep his cattle; and up from yonder cottage goes a sleepy smoke. Deep into distant woodlands winds a mazy way, reaching to overlapping spurs of mountains bathed in their hill-side blue. But though the picture lies thus tranced, and though this pine-tree shakes down its sighs like leaves upon this shepherd’s head, yet all were vain, unless the shepherd’s eye were fixed upon the magic stream before him. Go visit the Prairies in June, when for scores on scores of miles you wade knee-deep among tiger-lilies—what is the one charm wanting?—Water—there is not a drop of water there! Were Niagara but a cataract of sand, would you travel your thousand miles to see it? Why did the poor poet of Tennessee, upon suddenly receiving two handfuls of silver, deliberate whether to buy him a coat, which he sadly needed, or invest his money in a pedestrian trip to Rockaway Beach? Why is almost every robust healthy boy with a robust healthy soul in him, at some time or other crazy to go to sea? Why upon your first voyage as a passenger, did you yourself feel such a mystical vibration, when first told that you and your ship were now out of sight of land? Why did the old Persians hold the sea holy? Why did the Greeks give it a separate deity, and own brother of Jove? Surely all this is not without meaning. And still deeper the meaning of that story of Narcissus, who because he could not grasp the tormenting, mild image he saw in the fountain, plunged into it and was drowned. But that same image, we ourselves see in all rivers and oceans. It is the image of the ungraspable phantom of life; and this is the key to it all. »
Herman Melville (1 augustus 1819 - 28 september 1891) Gregory Peck als kapitein Ahab in de gelijknamige film uit 1956
Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade, Joanne Rowling, Alain Nadaud, Daniel Bielenstein, Hans-Eckardt Wenzel, Ahmed Zitouni, Munshi Premchand
Nergens in dit helaal heb ik een vaste woonplaats Schreef hij op zijn hoed van cypressen. De dood nam zijn hoed af, Dat hoort zo. De zin is gebleven. Alleen in zijn gedichten kon hij wonen. Nog even en je ziet de kersenbloesem van Yoshino. Zet je sandalen maar onder de boom, leg je penselen te rusten. Berg je stok in je hoed, vervaardig het water in regels. Het licht is van jou, de nacht ook. Nog even, cypressehoed, en ook jij zult ze zien, De sneeuw van Yoshino, de ijsmuts van Sado, Het eiland dat scheepgaat naar Sorén over grafstenen golven.
En vannacht in de stenen stilte
En vannacht, in de stenen stilte van mijn kamer, het huis op het eiland, onder het web van sterren, de palmen roerloos, kwamen die andere stemmen, Auden en Frost en Elisabeth Bishop, Pound en Cummings en Sylvia Plath, woorden op mijn schouders, in mijn haren, tegen de ramen, dichters, gedichten, droombeeld, verhaal, getijden van toen, ooit, nu, naast me, achter me, op de maat van de mot tegen het licht, zinnen, ooit hardop gesproken in een andere ruimte, nu bij mij binnengelopen als de omarming van vrienden, de monden van al deze doden in het middelste nachtuur, de adem waarvan ik leef, en jij.
Latijn
In een duister woud, zeker, en het midden al jaren voorbij, hoefde ik geen volkstaal meer uit te vinden.
Niets wat ik had te zeggen kon daarin nog klinken, mijn woorden waren weer latijn geworden, onleesbaar, gesloten.
Dichter, klerk, geheime diaken van de kleinste gemeente, de afkerige sekte van verhulde beduiding, gewend naar zichzelf,
een gnosis van gemaskerde zinnen in een steeds onherkenbaarder schrift.
Volle melk, hete aardappelen, schroeiend vlees. Meer! Erger! Waar is de slager? Daar achter die bloedrode horizon.
Verlangend naar het theater van de slacht gingen we op weg.
Maar het was te vermoeiend. Geen van ons kwam aan.
en toen we stierven dachten we: er ontbreekt iets. Dit was niet wat we ons ervan hadden voorgesteld en we zijn voor niets bang geweest.
Inmiddels waren we veranderd in bloemen: hyacinten, madeliefjes, tulpen, seringen enzovoort, enzovoort, en we bloeiden bokkig zwijgend en teleurgesteld. Ja, we bloeiden genadeloos.
Onze rok
Rock-'n-roll is here to stay! O jee, we veranderen
in reizigers. Met een zwak voor luitmuziek: sssst!
wind in riet. We houden nu het meest van zaken die je nauwelijks hoort of ziet.
Fragielpotig waden we – omdat het moet. Het water troost. Ondiep. Onze rok.
„Then, just when things were looking very serious for Frank, the report on the Riddles' bodies came back and changed everything. The police had never read an odder report. A team of doctors had examined the bodies and had concluded that none of the Riddles had been poisoned, stabbed, shot, strangled, suffocated, or (as far as they could tell) harmed at all. In fact (the report continued, in a tone of unmistakable bewilderment), the Riddles all appeared to be in perfect health - apart from the fact that they were all dead. The doctors did note (as though determined to find something wrong with the bodies) that each of the Riddles had a look of terror upon his or her face - but as the frustrated police said, whoever heard of three people being frightened to death? As there was no proof that the Riddles had been murdered at all, the police were forced to let Frank go. The Riddles were buried in the Little Hangleton churchyard, and their graves remained objects of curiosity for a while. To everyone's surprise, and amid a cloud of suspicion, Frank Bryce returned to his cottage on the grounds of the Riddle House. "'S far as I'm concerned, he killed them, and I don't care what the police say," said Dot in the Hanged Man. "And if he had any decency, he'd leave here, knowing as how we knows he did it." But Frank did not leave. He stayed to tend the garden for the next family who lived in the Riddle House, and then the next for neither family stayed long. Perhaps it was partly because of Frank that the new owners said there was a nasty feeling about the place, which, in the absence of inhabitants, started to fall into disrepair...”
Joanne Rowling (Chipping Sodbury, 31 juli 1965) Scene uit de film uit 2005, met o.a. Daniel Radcliffe als Harry
"Un matin, je me suis réveillé: j'avais cessé d'y croire. Un grand silence régnait dans la maison. Comme si la nature entière retenait son souffle. J'ouvris la fenêtre qui donnait sur la mer: le flux s'était retiré au loin pendant la nuit. Moi-même, je me retrouvais comme sur le sable. Quelque chose avait disparu de mon horizon mental, qui me laissait l'esprit vide et le coeur sec. Comme une histoire d'amour dont on revient soudain. Je n'eus pas même besoin d'aller jusqu'au placard: je savais qu'elle avait profité de mon sommeil pour s'éclipser. Ses chaussures à la main, elle était partie sans bruit, emmenant ses affaires et l'espoir où elle m'avait entretenu jusqu'ici. Qu'allais-je faire de moi à présent?” (...)
“Il s'était aperçu qu'il avait vécu dans un état de véritable sujétion vis-à-vis de l'écriture. Comme un prêtre fanatique. Un zélote. Un idolâtre qui se sacrifie à son idole, non pas faite de boit, de pierre ou d'os, mais d'encre et de papier : dans son temple, dont la bibliothèque labyrinthique imaginée par J.-L. Borges est le modèle, s'entassait la totalité des livres écrits depuis les commencements des temps, et à écrire jusqu'à la fin des siècles. En arrêtant d'écrire, il avait coupé court à cette fantasmagorie. Il avait entamé une cure de désintoxication douloureuse, pleine de doutes et d'austérités, à laquelle rien n'était susceptible d'échapper. Peut-être la disparition de ses certitudes en la toute-puissance de l'écriture, de l'abnégation que supposait cette pratique, de cette morale même qu'elle induisait le rendaient-elles mieux apte à démonter les mécanismes insidieux et pervers de la croyance, à aborder de front la question de l'absence radicale de Dieu. Pour retrouver le chemin de l'écriture après une déception pareille, il lui aurait fallu un enjeu de taille : à l'image par exemple de la lutte de Jacob avec l'Ange. Ou de ce Maldoror qui ne craignait pas d'outrager la figure même de Dieu."
„Vielleicht haben Kerle wie er noch eine Chance, wenn sie Football spielen können oder genug artistische Begabung besitzen, um eine Karriere als Wrestler zu starten. Aber vermutlich sind bei beiden Sportarten die Regeln für Jack zu kompliziert. Trotzdem bleibt die Tatsache mit den kreischenden Bikini-Mädchen. Und der durchtrainierte Körper. Jack sieht so selbstbewusst in die Kamera, weil er sich dessen vollkommen bewusst ist. Es würde mich nicht wundern, wenn er gleich in die Kamera grinsen und sagen würde: »Klar, Gregor, du lachst über mich. Aber diese Mädchen da, die tun alles für mich, wenn ich nur mit dem Finger schnippe. Und weißt du auch, warum? Weil ich ein wirklich cooler Typ bin, der zwar nichts im Kopf hat, aber zu hundert Prozent aus Muskeln besteht.« Ganz tief in mir wird mein schlechtes Gewissen gekitzelt. Und das nur, weil ich diesem Primaten beim Hantieren mit einer Motorsäge zusehe. Mein letztes Workout liegt schon länger als eine Woche zurück. Wenn das so weitergeht, kein Zweifel, werde ich die restlichen Samstagnächte meines Lebens alleine im Bett liegen. Und immer fetter werden. Das beste Mittel gegen meine Sekundendepression ist ein tiefer Schluck aus der Flasche. Das klappt immer. Außerdem sind Jack und seine Säge jetzt vom Bildschirm verschwunden. Dafür werden wir Zuschauer darüber aufgeklärt, dass die Sendung einen Sponsorpartner hat. Um genau zu sein, verdanken wir das sportliche Highlight einer Telefonnummer, die nun von einer Dolly-Buster-artigen Stimme melodisch vorgetragen wird: »Nullhundertneunzig und sechsmal die Sechs — die heiße Nummer mit den scharfen Girls. Komm, ruf an!"
"Insiste. M'appelle à la tâche. Rien à prouver. Aucune vérité à exhumer. Comprendre. Seulement comprendre. Se leurrer à la commande. Qu'importe ! Je ne le ménagerai plus. Le traquerai à la trace. Le rédigerai à l'émotion. Le raturerai de toute géographie connue. En ferai un cocu de l'histoire, celle des analphabètes, et l'autre aussi. Me vengerai de lui. L'empêcherai de me repasser par la tête. Expierai en lui. Le réincarnerai au hasard d'une ressemblance, d'une fraternité avouée, reconnue. Le comprendre. Tutoyer sa morgue figée en lucidité définitive. M'y habituer. L'apprivoiser. Et à chaque incursion, dans ce que j'aurai échafaudé avoir été lui, ressortir une fois de plus épuisé, vidé, plus mort que jamais, ivre de douleur nue, assoiffé de vie. C'est fou, le nombre de pistolets sommeillant dans des plumiers d'enfance ! Et qui, à la plus lointaine évocation, ne demandent qu'à partir. S'habiller de la grenaille des mots. S'éparpiller en vertige. Malik avait sûrement des yeux noirs. Des yeux de dégourdi, veloutés et brillants, toujours en mouvement. Des cheveux bouclés. Des mains de pianiste ou de voleur, faites pour récupérer et tuer. J'avoue m'être souvent laissé tenter. Me fondant dans des images de passage. Transitant dans l'assassin du jour, quelque chose de lui en retour. Troquant une de mes folies de rien pour l'ombre de ses aumônes de lucidité. Me brûlant à un tournant de mémoire. Lui ouvrant des réhabilitations posthumes. Lui traçant une fin de course plus raisonnable, quelque scénario de sortie plus acceptable, une fin de partie plus ordinaire, plus humble et moins animale dans son déroulement. Quelque chose comme une scène de ménage, avec les éclats de voix d'une rupture consommée. une porte qui claque. Un sanglot. Le silence.“
Ahmed Zitouni (Saïda, 31 juli 1949) Saïda, Algerije, raadhuis.
“In Banaras District there is a village called Bira in which an old, childless widow used to live. She was a Gond woman named Bhungi and she didn't own either a scrap of land or a house to live in. Her only source of livelihood was a parching oven. The village folk customarily have one meal a day of parched grains, so there was always a crowd around Bhungi's oven. Whatever grain she was paid for parching she would grind or fry and eat it. She slept in a corner of the same little shack that sheltered the oven. As soon as it was light she'd get up and go out to gather dry leaves from all around to make her fire. She would stack the leaves right next to the oven, and after twelve, light the fire. But on the days when she had to parch grain for Pandit Udaybhan Pandey, the owner of the village, she went to bed hungry. She was obliged to work without pay for Pandit Udaybhan Pandey She also had to fetch water for his house. And, for this reason, from time to time the oven was not lit. She lived in the Pandit's village, the refore he had full authority to make her do any sort of odd job. In his opinion if she received food for working from him, how could it be considered as work done without pay? He was doing her a favour, in fact, by letting her live in the village at all. It was spring, a day on which the fresh grain was fried and eaten and given as a gift. No fire was lit in the houses Bhungi's oven was being put to good use today. There was a crowd worthy of a village fair around her. She had scarcely opportunity to draw a breath. Because of the customer's impatience, squabbles kept breaking out. Then two servants arrived, each carrying a heaped basket of grain from Pandit Udaybhan with the order to parch it right away. When Bhungi saw the two baskets she was alarmed. It was already after twelve and even by sunset, she would not havetime to parch so much grain. Now she would have to stay at the oven parching until after dark for no payment. In despair she took the two baskets. One of the flunkeys said menacingly, 'Don't waste any time or you'll be sorry.'
Munshi Premchand (31 juli 1880 –8 oktober 1936) Monument in Lamhi
Tags:Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade, Joanne Rowling, Alain Nadaud, Daniel Bielenstein, Hans-Eckardt Wenzel, Ahmed Zitouni, Munshi Premchand, Romenu
Frans Budé, Patrick Modiano, Maja Lunde, Emily Brontë, Cherie Priest, Pauline van der Lans
Dolce far niente
De brug over de Maas bij Wessem
Het oversteken van de Maas
Bij elke stap bezig met de overkant. Vraag het de Maas onder mijn voeten, de meeuw, onbevreesd dansend boven de stenen brug.
De overkant is een belofte, komt huizenhoog me tegemoet, flonkert en lonkt, geeft zich halverwege over.
Wyck of Maastricht, beide badend in de roem van eeuwigheid, keer ik terug of loop ik heen? Steeds dezelfde gedachte van afscheid en aankomst, terwijl ik mij met kloppend hart voorwaarts spoed, naamloos opga in de drukte.
Almaar dichter op de andere oever aan, vergezicht dat eindeloos zich ontvouwt, stadsgrond wordt, waterloop. Droom die ik bewaar, ik draag hem met mij mee.
Frans Budé (Maastricht, 28 december 1945) De Sint Servaasbrug in Maastricht
Uit: The Search Warrant (Vertaald door Joanna Kilmartin)
“Eight years ago, in an old copy of Paris Soir dated December 31 1941, a headline on page three caught my eye: PARIS Missing, a young girl, Dora Bruder, age 15, height 1.55m, oval-shaped face, grey-brown eyes, grey sports jacket, maroon pullover, navy-blue skirt and hat, brown gym shoes. Address all information to M and Mme Bruder, 41 Boulevard Ornano, Paris. I had long been familar with the area around the Boulevard Ornano. As a child, I would accompany my mother to the Saint-Ouen flea markets. We would get off the bus either at the Porte de Clignancourt or, occasionally, outside the 18th arrondissement Town Hall. Always, it was a Saturday or Sunday afternoon. I am writing these pages in November 1996. It seldom stops raining. Tomorrow we shall be in December, and 55 years will have passed since Dora ran away. It gets dark early, and it is just as well: night obliterates the greyness and monotony of these rainy days when one wonders if it really is daytime, or if we are not going through some intermediary stage, a sort of gloomy eclipse lasting til dusk. Then the street-lamps and shop windows and cafés light up, the evening air freshens, contours sharpen, there are traffic jams at the crossroads and hurrying crowds in the streets. And in the midst of all these lights, all this hubbub, I can hardly believe that this is the city where Dora lived with her parents, where my father lived when he was 20 years younger than I am now. I feel as if I am alone in making the link between Paris then and Paris now, alone in remembering all these details. There are moments when the link is stretched to breaking-point, and other evenings when the city of yesterday appears to me in fugitive gleams behind that of today.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945)
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lundewerd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: Die Geschichte der Bienen(Vertaald doorUrsel Allenstein)
„Heute war ich auf Feld 748 eingesetzt. Wie viele es insgesamt waren, wusste ich nicht, aber meine Gruppe war eine von hunderten. In unseren beigefarbenen Arbeitsanzügen glichen wir einander wie die Bäume und hingen bei der Arbeit so dicht beieinander wie deren Blüten. Niemals allein, immer zu einer Traube gedrängt, ob hier oben in den Bäumen oder unten entlang des Pfades, wenn wir von einem Feld zum nächsten zogen. Nur in unseren kleinen Wohnungen hatten wir einige wenige Stunden am Tag für uns. Das übrige Leben fand hier draußen statt. Es war still. Während der Arbeit durften wir nicht miteinander reden. Nur unsere vorsichtigen Bewegungen in den Bäumen waren zu hören und hin und wieder ein leises Räuspern oder Gähnen oder das Reiben der Arbeitskleidung an den Stämmen. Manchmal gab es auch einen Laut, den wir hassen gelernt hatten – ein Ast, der knackte und schlimmstenfalls sogar brach. Davon abgesehen machte nur der Wind Geräusche, wenn er durch die Zweige fuhr und über die Blüten strich oder durch das Gras auf dem Boden raschelte. Er wehte von Süden her, aus Richtung des Waldes. Im Gegensatz zu den weißblühenden Obstbäumen, die noch kein Laub trugen, wirkte der Wald dunkel und ungezähmt, und schon in wenigen Wochen würde er eine noch üppigere, grüne Mauer bilden. Wir gingen nie hinein, hatten dort nichts zu erledigen. Und neuerdings gab es Gerüchte, dass er gerodet werden sollte, um einer neuen Plantage Platz zu machen. Jetzt summte aus Richtung des Waldes eine Fliege heran, ein seltener Anblick, so wie ich schon seit Tagen keine Vögel mehr gesehen hatte, auch sie waren weniger geworden. Sie machten Jagd auf die wenigen Insekten, die es noch gab, und hungerten ansonsten wie der Rest der Welt auch. Ein Geräusch durchschnitt die Stille. Es war die Pfeife, die von der Baracke der Aufseher herüberdrang, das Signal zur zweiten und letzten Pause des Tages. Erst jetzt fiel mir auf, wie trocken meine Zunge war. Wie eine zusammenhängende Masse glitten die anderen Arbeiterinnen und ich von den Bäumen hinab. Meine Kolleginnen unterhielten sich. Kaum war es erlaubt, setzte ihr wildes Plappern ein, als hätte man einen Schalter umgelegt."
‘What the devil is the matter?’ he asked, eyeing me in a manner that I could ill endure, after this inhospitable treatment. ‘What the devil, indeed!’ I muttered. ‘The herd of possessed swine could have had no worse spirits in them than those animals of yours, sir. You might as well leave a stranger with a brood of tigers!’ ‘They won’t meddle with persons who touch nothing,’ he remarked, putting the bottle before me, and restoring the displaced table. ‘The dogs do right to be vigilant. Take a glass of wine?’ ‘No, thank you.’ ‘Not bitten, are you?’ ‘If I had been, I would have set my signet on the biter.’ Heathcliff’s countenance relaxed into a grin. ‘Come, come,’ he said, ‘you are flurried, Mr. Lockwood. Here, take a little wine. Guests are so exceedingly rare in this house that I and my dogs, I am willing to own, hardly know how to receive them. Your health, sir?’ I bowed and returned the pledge; beginning to perceive that it would be foolish to sit sulking for the misbehaviour of a pack of curs; besides, I felt loth to yield the fellow further amusement at my expense; since his humour took that turn. He—probably swayed by prudential consideration of the folly of offending a good tenant—relaxed a little in the laconic style of chipping off his pronouns and auxiliary verbs, and introduced what he supposed would be a subject of interest to me—a discourse on the advantages and disadvantages of my present place of retirement. I found him very intelligent on the topics we touched; and before I went home, I was encouraged so far as to volunteer another visit tomorrow. He evidently wished no repetition of my intrusion. I shall go, notwithstanding. It is astonishing how sociable I feel myself compared with him."
Emily Brontë (30 juli 1818 - 19 december 1848) Anita Caprioli (Catherine) en Alessio Boni (Heathcliff) in een Italiaanse tv-film uit 2004.
“I escaped Chapelwood under the cover of daylight, not dark-ness. The darkness is too close, too friendly with the terrible folk who worship there. (The darkness would give me away, if I gave it half a chance.) So I left them an hour after dawn, when the reverend and his coterie lay sleeping in the hall beneath the sanctuary. When last I looked upon them, taking one final glance from the top of the stairs—down into the dim, foul-smelling quarter lit only with old candles that were covered in dust—I saw them tangled together, limb upon limb. I would say that they writhed like a pit of vipers, but that wasn't the case at all. They were immobile, static. It was a ghastly, damp tableau. Nothing even breathed. I should have been down there with them; that's what the reverend would've said if he'd seen me. If he'd caught me, he would've lured me into that pallid pile of flesh that lives but is not alive. He would have reminded me of the nights I've spent in the midst of those arms and legs, tied together like nets, for yes, it is true: I have been there with them, among the men and women lying in a heap in the cellar. I have been a square in that quilt, a knot in that rug of humanity, skin on skin with the boneless, eye-less things that are not arms, and are not legs. (I dream of it now, even when I'm not asleep.) But never again. I have regained my senses—or come back to them, having almost fled them altogether. So what sets me apart from the rest of them, enthralled by the book and the man who wields it? I cannot say. I do not know. I wanted to be with them, to be like them. I wanted to join their ranks, for I believed in their community, in their goals. Or I thought I did. I am rethinking all the things I thought. I am fashioning new goals, goals that will serve mankind bet-ter than the distant, dark hell that the reverend and his congrega-tion seek to impose upon us all. They taught me too much, you see. They let me examine too many of their secrets too closely. and taste too much of the power they chase with their prayers and their formulas. When they chose me for an acolyte, they chose poorly. I take comfort in this, really, I do. It means that they can misjudge.”
“Haar benen bungelden naast het ronddraaiende achterwiel. Met haar handen omklemde ze de onderkant van het zadel. Liever zou zij haar armen rond haar vaders middel slaan. Haar wang tegen de warme rug, waarvan de wervels scherp boven elkaar lagen gestapeld, licht gebogen onder zijn overhemd. Als zij haar vader vasthield, zou zij nooit vallen. Het sterke lijf zou haar op-vangen en beschermen. En als zij dan straks halt hielden, zou haar vader haar van de bagagedrager zwieren. Natuurlijk kon zij best zelf afstappen, maar haar vader wilde haar graag optillen, omdat hij haar zo lang niet gezien had. Zo lang niet had kunnen vastpakken. Niet had kunnen aanraken. En dan zou hij met zijn hand door haar haren raggen, de knokkels op haar schedel. 'Zo, meisje.' De schroeven onder het zadel waren verroest. Het was een oude fiets. Oom Aad en oom Jo brachten er nog niet zo lang geleden venetskrantjes mee rond, maar dat hoefde nu niet meer. Haar vaders voeten op de piepende pedalen. Door zijn zomer-broek heen schemerden magere benen. Knokig. Een laagje vet met daaronder botten. 'Had je me in Chunkai moeten zien: had hij gezegd toen haar moeder haar zorg uitsprak. 'Ik ben een gevulde kerstkalkoen vergeleken met toen.' In de gang fluisterden oom Daan en oom Jaap woorden als 'ontberingen', 'mensonterende omstandigheden', 'kassian', 'voor lijk achtergelaten', en 'wonderbaarlijk'. En zij schudden hun hoofden. Zij keek naar beneden en zag haar schoenen met de kale neu-zen en daaronder het voorbijflitsende pad. De schoenen werden te klein. Nog even en ze gingen naar Mietsie van oom Jo. De lammetjes die in het voorjaar nogklein en wollig waren, ston-den nu net zo bedaard in de wei te grazen als volwassen schapen. Hoe zij, een paar weken geleden nog maar, struikelden over hun pootjes van vilt, en opsprongen naar elkaar. Wat had zij daarom moeten lachen. Nadoen kon je het niet. Elke dag fietste zij met haar moeder na het avondeten door de weilanden bi) Monster. Hoe fris het rook in het voorjaar, naar avonturen en nieuw leven. En dan nu de verzadigde zomergeur, die loom maakte. Niet zelf fietsend maar achterop. Trosjes vliegen en muggen in de lucht, het opschietende mais, akkers vol korenbloemen en klaprozen in het bermgras, beloftevol als haar moeders zomerrok tijdens een dagje uit.”
Pauline van der Lans (Den Haag, 30 juli 1963) Cover
De Nederlandse dichteres Aly Freijewerd geboren in Veelerveen op 30 juli 1944. Freije groeide op in Oost-Groningen. Zij studeerde sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij werkte als docent en later als leerplanontwikkelaar en vakdidacticus in het tweedekansonderwijs. Daarna was zij een aantal jaren werkzaam bij een landelijk informatiecentrum voor schrijvers in Amsterdam (1993-2000). Voor “Schrijven Magazine” schreef ze artikelen over schrijfprocessen en schrijfdidactiek. Freije gaf jarenlang schrijfcursussen aan groepen van beginnende tot meer ervaren schrijvers en ontwikkelde, in samenwerking met beeldende kunstenaars, creatieve projecten en schrijfworkshops. Ze schrijft in het Nederlands en in het Gronings. Ze won de Freudenthal-prijs voor Nedersaksische literatuur 2008. Werk van haar verscheen ook in diverse bloemlezingen en verzamelbundels. Gedichten verschenen op internet tijdschriften als 'De Contrabas', ‘De Brakke Hond’, 'Tzum' , ‘Krakatau’ en Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Freije werkt tegenwoordig als docente schrijven aan de Schrijversvakschool Groningen. In 2008 ontving zij de Duitse Freudenthal-prijs voor nieuwe Nedersaksische literatuur en in 2009 de Provinciale Literaire Prijs van Stichting 't Grunneger Bouk.
Hokkelingen
Een hoopje nattig bont leert te beginnen op hoge poten, de vastberadenheid om steeds weer struikelend op te krabbelen
ik kruip in het kalverhok tegen haar krullerig lijf in vers stro, roestig bloed en moederkoek van nageboorte, gespeend van melk en tepels dromen we elkaars adem weg
straks dansen we de wankelbenen los in klavervelden, reikhalzen aan de waterkant al weten we van kuddegeest, wetten van ruilverkaveling, prikkeldraad, we leggen ons in de avond neer, herkauwen, leren bivakkeren in onszelf
en in alle weiden bij tegenwind, gesloten hekken de plek die we verlaten hebben, de warmte blijven voelen, waar de moeder lag.
Zij vervoegt de klei
Scheuren trekt ze in de klei, demonteert haar meisjesjaren onderzoekt gedachtekieren, kneedt woorden, bergt geheimen op, kan er zomaar tussen vallen
– diep zijn de sporen die de vader met rechte hand haar jeugd in ploegt, hij wijst haar het eerste groen van wintertarwe, bij God, over de dijk komen alle lijnen samen
hij legt haar languit in de voren, van dichtbij ziet ze barsten, lieveheersbeestjes ontvouwen vleugeltjes van glas, zij wil op blote voeten over stoppelvelden rennen –
bij schemer is zij soms te zien met wilde eenden, ze glijden samen door de klei, glippen sloten in, zoeken bodems af in kopstand
waar de boer onafgebroken zijn lijnen trekt, waggelt ze achter hem aan, vindt koppig zijn grote hand terug kneedt de klei in nieuwe vormen.
“Nooit gaf Onno antwoord op belangstellende vragen naar zijn ontdekking. 'Lees dat maar na,' placht hij te zeggen, 'in de Journal of Near Eastern Studies. Ik maak geen overuren.' Maar nu, op Max' vraag hoe hij dat schrift ontcijferd had, legde hij geduldig uit dat er geen sprake was van ontcijferen, aangezien het sinds jaar en dag leesbaar was. Het bestond in grote trekken uit het griekse alfabet, maar het was geen grieks, het was onbegrijpelijk. Het was zoals wanneer iemand die geen grieks kende, het griekse alfabet leerde en dan zou proberen de Ilias te lezen. De etrusken waren een italisch volk, doceerde hij, dat in het huidige Toscane leefde: Tusci noemden de romeinse veroveraars hen. Het latijn zat vol etruskische leenwoorden, zoals persona voor 'masker', maar verder was alleen van een paar woorden de betekenis bekend, zoals van die voor 'god', 'vrouw', 'zoon'. Het probleem was, dat een lange bilingue ontbrak, zoals Champollions Steen van Rosette, met eenzelfde tekst in het etruskisch en in een bekende taal. Zij hadden dus iets met de grieken te maken, en tegelijk had hun taal niets te maken met het grieks. Zij schreven hun taal fonetisch met griekse letters, zoals gymnasiasten uit de eerste klas met hun naam deden, en zoals nederlanders deden met latijnse letters. Het volk kwam omstreeks de negende eeuw voor Christus dus ergens vandaan, waar ook grieken waren. Maar — en dat was de beslissende inval — het was natuurlijk ook mogelijk, dat de grieken ooit hun alfabet van de etrusken hadden overgenomen, om daarmee fonetisch hun eigen taal te schrijven: grieks dus. Dat was natuurlijk te gek om los te lopen; maar langs die weg, gesteund door allerlei archaeologische overwegingen, kwam hij terecht bij de kretische talen: lineair-B uit de vijftiende eeuw voor Christus, vijftien jaar geleden door wijlen zijn collega Michael Ventris ontcijferd, en lineair-A uit de achttiende eeuw, —waarachter weer semitische oorsprongen schuilgingen... 'Kortom, mijn beste Watson,' zei hij, toen zij Schiphol passeerden, 'door combineren en deduceren en een hoop geluk en wijsheid kwam ik er achter. De hooggeleerde Pellegrini beschouwt mij weliswaar nog steeds als een fantast en een charlatan, maar dat wijst voornamelijk op zijn autistische aard.' Wat heb je gestudeerd?' `Rechten.' `Rechten?' 'Dat is een familiekwaal.' 'Maar al die talen...' 'Liefhebberij. Ik ben een amateur, net als de grote Ventris, die was architect van huis uit. Als het moet, leer ik een taal in een maand. Ik kon al lezen toen ik drie was.' 'Hoeveel talen beheers je dan?' 'In tellen ben ik slecht. Dat lijkt mij meer iets voor jou. Hoeveel sterren zijn er?' 'We hebben ze nog niet allemaal geteld. Het aantal is trouwens niet constant.“
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Affiche voor de film
“Sometimes she would have kids over at our place. The children she saw had all kinds of articulation problems, some because of physiological defects like cleft palates or tied tongues. Others had had laryngectomies, or else defective hearing, or learning disabilities, or for an unknown reason had begun speaking much later than was normal. And then others—the ones I always paid close attention to—came to her because they had entered the first grade speaking a home language other than English. They were nonnative speakers. All day she helped these children manipulate their tongues and their lips and their exhaling breath, guiding them through the difficult language. So I told her fine, she could take it easy with work, that I could handle the finances, we were solid that way. This is when she professed a desire to travel—she hadn’t yet said alone—and then in the next breath admitted she’d told the school people not to call for a while. She said she felt like maybe writing again, getting back to her essays and poems. She had published a few pieces in small, serious literary magazines early in our marriage, written some book reviews, articles, but nothing, she said harshly, that wasn’t half-embarrassing. She handed the list to me at the Alitalia counter at Kennedy, before her flight to Rome and then on to Naples and, finally, Sicily and Corsica. This was the way she had worked it out. Her intention was to spend November and December shuttling between the Italian islands, in some off-season rental, completely alone.”
„Jetzt zeig ich Ihnen was Besondres“, sagte der Makler und fuhr gleich durchs Hoftor, bis unter den hoch übers eingesunkene Dach blühenden Birnbaum. Hinterm Küchenfester ein Teller, in dem der Löffel noch lag, ein Bündel mit Briefen, die Brille, die jeder einmal im Leben endgültig vergißt. Im Schutt am Herd der Ahorn, der, im Tanz ergrünend, seine durchscheinenden Blätter zum Küchenschrank vorstreckte. „Wollten sie nicht etwas Idyllisches?“ fragte der Makler und gab mir den Schlüssel. Worauf ich prompt mit der Tür ins Haus fiel. Jedoch je zaghafter ich, ringsher von Kindheit und Plumpsklo umweht, auftrat, desto existentieller das harsche Ächzen der Stiege, nachkrachend quittiert vom Rummsfuß des Maklers. Oben in der Kammer Blümchentapete, Waschschüssel, Nachtschrank. Im Bett lag ein Toter und schaute mich an. Im kalkweißen Antlitz das imperiale Kinn wackelte plötzlich, der schrumplige Mund begann sich zu äußern: „Das wird aber Zeit, daß ihr mich besucht, Jungs.“ Anhaltendes Rumpeln als Treppensturz deutbar. Der hinter mir her hinkende Makler halbierte den Preis.
Der Engel mit der Eisenbahnermütze
Er steht im Schnee, wo alle Züge enden. Und zählt die Toten, die man, Stück für Stück, an ihm vorüberträgt, von links nach rechts.
Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weiter.
Daß man die Toten, die von links nach rechts an ihm vorbeigetragen worden waren, erneut vorüberträgt, von rechts nach links.
Doch schon bei sieben weiß er nicht mehr weiter.
So zählt er immer noch am letzten Krieg, obwohl der nächste schon gesichert ist und wieder Tote angeliefert werden.
“We checked the house numbers along the road but, judging by the amount of the cheque I'd sent, I couldn't believe that the house I was looking for was one of these. At last, at the end of the road, we came to a row of identical little houses, much more modest but still pleasant, with rectangular wooden balconies and a summery look to them. Mrs Eagleton's was the first house. I unloaded my bags, climbed the small flight of steps at the entrance and rang the bell. From the dates of her PhD thesis and early published work, I guessed that Emily Bronson must be about fifty-five, so I wondered how old the widow of her former professor might be. The door opened and I saw the angular face and dark-blue eyes of a tall, slim girl not much older than me. She held out her hand, smiling. We stared at each other in pleasant surprise, but then she seemed to draw back cautiously as she freed her hand, which I may have held a little too long. She told me her name, Beth, and tried to repeat mine, not entirely successfully, before showing me into a very cosy sitting room with a rug patterned with red and grey lozenges. Mrs Eagleton sat in a floral armchair and held out her hand, smiling welcomingly. The old lady had twinkling eyes and a lively manner, and her white hair was carefully arranged in a bun. As I crossed the room, I noticed that there was a wheelchair folded up and leaning against the back of her armchair. A tartan blanket was laid over her legs. We shook hands and I felt her frail, slightly tremulous fingers. She held my hand warmly for a moment, patting it with her other hand, and asked about my journey and whether this was my first visit to England. 'We weren't expecting someone so young, were we, Beth?' she said with surprise. Beth, standing by the door, smiled but said nothing. She took a key from a hook on the wall and, after I'd answered a few more questions, she suggested gently: 'Don't you think, grandmother, that we should show him to his room now? He must be terribly tired.' 'Of course,' said Mrs Eagleton. 'Beth will explain everything. And if you don't have anything else planned this evening, we'd be delighted if you'd join us for dinner."
Uit: Absalom in Mississippi (Over William Faulkner)
“Al het werk van Faulkner staat met elkaar in verband. Dat is niet alleen een kwestie van visie, stijl of thema. Er is ook een onderlinge samenhang van een ander en minder gebruikelijk soort. Het ene verhaal kan een aanvulling, een uitbreiding of een reductie zijn van het andere. Soms wordt een incident elders voorzien van motieven of een oplossing. Vaak blijkt aan wat eerst een episode lijkt een gecompliceerde geschiedenis vast te zitten. Vermoedelijk kan elk afzonderlijk boek in de Yoknapatawphaserie wel los van de andere worden begrepen, maar het is nu juist de samenhang waarin de aard van Faulkners verhalende verbeelding zich prijsgeeft en waarin ook de hem zo dikwijls verweten ‘retoriek’ ten slotte haar rechtvaardiging vindt, niet als retoriek maar als een benadering van het om een of andere reden niet (meer) benoembare. Radeloos verkennen zijn vertellers alle categorieën van grammatica en logica. Ze klimmen op de nauwelijks begaanbare toppen van een schier onafzienbare woordenschat. Ze vallen in afgronden van machteloze herhaling en blijven bladzijden lang stilstaan in buitengewoon ingewikkelde abstracties. Maar we hoeven niet te snel aan te nemen dat zij iets vertegenwoordigen, het ‘moderne bewustzijn’ bijvoorbeeld, of iets anders dat klein genoeg is om er een cirkeltje omheen te trekken. Van de moderne mens onderscheiden ze zich alvast doordat ze, opgezweept door een epische kracht, de confrontatie met het onherstelbare regelrecht aangaan. Al hun verhalen zijn op zichzelf weer de flarden of brokstukken van een grondpatroon, dat langzaam maar zeker zichtbaar wordt. Alhoewel Faulkner zich opwierp als de kroniekschrijver van dat ene denkbeeldige county in de staat Mississippi, kan het patroon moeiteloos worden doorgetrokken over de rest van Amerika's zuidelijke staten. In dat patroon schiep hij wat bekend is geworden als de mythe of legende van de Deep South.”
Nun pflanzen wir unseren Holler und den Rosmarin in dem kleinen Gärtchen – Seele vergiss nicht. Schon frühmorgens besuchen uns Amsel und Meisen – Seele vergiss nicht, während sich die Spitzmaus nach der Inspektion ihres Reviers im Loch unter dem Rosenstock – Seele vergiss nicht, zur Ruhe begibt. Und wir und wir und wir pfeifen uns eins, eh wir verblühn.
Nocturne
Trifft mich die Traurigkeit unversehens wie ein Stein, zieht mich zusammen, der Tag wie Watte, verfilzt.
Die Erde kalt, der Himmel hängt, lastend die Schwerkraft und die Materie drückt.
Die Toten sprechen, ja, ganz deutlich. Wüsste ich doch noch, was sie sagten.
Dann im Radio Frédéric Chopin, Nocturne Nr. 19 e-Moll und draußen diese goldenen Rapsfelder.
I have walked through many lives, some of them my own, and I am not who I was, though some principle of being abides, from which I struggle not to stray. When I look behind, as I am compelled to look before I can gather strength to proceed on my journey, I see the milestones dwindling toward the horizon and the slow fires trailing from the abandoned camp-sites, over which scavenger angels wheel on heavy wings. Oh, I have made myself a tribe out of my true affections, and my tribe is scattered! How shall the heart be reconciled to its feast of losses? In a rising wind the manic dust of my friends, those who fell along the way, bitterly stings my face. Yet I turn, I turn, exulting somewhat, with my will intact to go wherever I need to go, and every stone on the road precious to me. In my darkest night, when the moon was covered and I roamed through wreckage, a nimbus-clouded voice directed me: "Live in the layers, not on the litter." Though I lack the art to decipher it, no doubt the next chapter in my book of transformations is already written. I am not done with my changes.
“Sicher ist, dass ich im Leben ein paar grundlegende Dinge nie begriffen habe, und ich weiß nicht einmal, welche.. Nachts hatte Weitling diese Bemerkung auf einen Zettel geschrieben, noch halb im Schlaf, aber euphorisch, durchdrungen von einer grundlegenden Erkenntnis. Jetzt, auf der Terrasse am hellen Tage, las er die Zeilen wieder, sie kamen ihm etwas depressiv vor, allerdings nicht falsch. Es klang wie der Beginn von Selbsterkenntnis und Besserung. Nun liebte er am hellen Tage Sätze nicht, in denen zwar etwas steckte, aber nicht herauskam. Er war unschlüssig, wollte den Zettel weder aufheben noch wegwerfen. Neben seinem rechten Fuß war eine Bodenfliese locker. Er hob sie an, schob den Zettel darunter und murmelte: -Wiedervorlage! Der Ostwind hatte aufgebrist. Sollte er das Boot klarmachen? Richter a.D. Wilhelm Weitling blinzelte in die Nachmittagssonne über dem Chiemsee: Ja, das war kein schlechter Tag dafür. In der Regel fand er das Segeln ein bisschen langweilig. Es diente hauptsächlich als Beweis dafür, dass ein Boot in Ordnung und dicht war, dass das Tuch richtig stand, die Blöcke nicht eingerostet waren und das Tauwerk hielt, was es sollte. Das ließ sich innerhalb einer Viertelstunde feststellen, und dann? Dann verging Zeit, viel Zeit. Im übrigen verursachte die Segelei Rückenschmerzen, Schulterschmerzen, Sonnenbrand und so etwas wie Melancholie, wenn der Wind einschlief. Freude machte hingegen die Pflege eines Bootes all das Spachteln und Lackieren, Pnüfen und Schrauben, das Voraussehen von Schäden und Gefahren.“
Sten Nadolny (Zehdenick an der Havel, 29 juli 1942) Cover
Uit:Ecartez le Soleil (Vertaald door Philippe Bouquet)
« — On pourrait parler de destins nus, n’est-ce pas, Henry ? — Il n’y a pas de destins « nus » : il y a des destins, toutes les vies sont des destins. Le destin de chacun effleure le destin de tous. Nous ne sommes pas obligés de considérer cela comme une découverte tardive. On peut en faire une religion et bien d’autres choses, et c’est peut-être nécessaire. — « Peut-être » est ton mot favori, Templeman ? — L’un de mes mots favoris, dit-il alors. Et naturellement je pourrais parler de jeunes gens qui ne connaissent eux aussi la politique, c’est-à-dire ce jeu que nous jouons tous et qui nous concerne tous, que comme une maladie, une gêne, quelque chose de comparable au cancer, aux difficultés de respiration ou aux choses de ce genre. Mais je pourrais certainement aussi parler de bien des gens qui ont pensé et qui pensent que la politique joue un rôle extrêmement important. À peu près le rôle que la vie et son sous-produit, la mort, jouent pour le globe terrestre. — Voulez-vous vous prononcer sur le mot désespoir, Mr. Brace ? — Je veux y penser, dit-il. Je suppose – remarquez que je dis : suppose – qu’on en a abusé, comme de tant d’autres mots. — Que veux-tu dire, Henry ? — Que bien des gens ont été et sont désespérés sans l’être. En une autre occasion, il dit : — Après coup, comme cela, on pénètre bien plus profondément en eux si l’on peut dire, se remémorer et retenir l’image de la façon dont ils se sont conduits, déplacés, exprimés. — Mais c’est évident ! — Je dis cela parce que, dit-il, je répète cela pour le rendre encore plus évident et intelligible."
„He! da oben! lachen! ich lache! drei Tage stürzen! brüllen! drei Tage Jahre Ewigkeiten! und bist noch nicht zerstürzt! verfluchter Himmel! Blaubalg! pafft Zigarren und stiebt Asche. alles zusammen. den Graben. Schützengraben. Schutz. Grab. die Stellung wird gehalten bis zum letzten Mann! vorwärts Jungens. das Blaugespenst klimmt rote Augen auf. rot. feuerrot. verschlafen. der Tag hält nicht aus. so oder so! schießt! schießt! der Wald! ja. in den Wald! Schädel. Wolken. lustig! der beste Schütze darf. Ja. darf zuerst schlafen. Teufel! schlafen. Mord Müdigkeit Rasen Wut! He! Bursche! Bursche da vorn! willst du? willst du schießen?! du? ja? der Kopf zwischen die Beine geklatscht? Drückeberger! schießen! knallen! seht! sie kommen aus dem Wald. raus aus dem Lauf! die Backe gesetzt! brav! brav! Schnellfeuer! Blaue Bohnen! Bohnen! Blaue Augen! mein Schatz hat blaue Augen. haha! drauf! drauf! sie laufen. Korn nehmen. Zielscheiben. laufen. Mädchenbeine. ich beiße. beiße. verflucht. Küsse scharfe. drauf gehalten! Standvisier Aug in Auge! Wasser? was? die Läufe glühn? alle Schläuche glühn. letzte Nacht hat die Feldflasche zerschlagen. das trockne Glas geleckt. die Zunge blutet. schluckt. schluckt. schießt die Flinten kalt. euch selber kalt! kaltes Blut! da vorne pfützt Wasser. pfui Teufel! gierig! Dreck! Blut. blutiger Dreck. Blut modert zu schnell. Feuer! Schnellfeuer! raus! nicht einschlafen! wer? nehmt ihm die Patronen aus der Tasche. wir brauchen sie. der Kerl blutet! ein kleines Loch kann so bluten! schießen! Zielpunkt. Donner! Knacken! das Flattern! so müßt ihr auch schießen. zielen. zielen. gut. ruhig. die Hunde drüben. die arme Erde. Brief in der Tasche? natürlich. schlapp und gleich tot auf der Nase. »mein lieber Mann!« ja. Männer brauchen wir. aber keine toten hier. essen. Bröckel Schokolade. Mutter. schießt Kerle. ach Mütter weinen immer. schießt! ich war ein weicher Junge. Teufel! Kopf hoch! die Nasen aus dem Dreck! was?! keiner? alle? Faullenzer! Verstärkung. hört ihr? Verstärkung kommt. Feind nicht ranlassen! die Flinten vor! Teufel! totsein ist Schande! seht! ich schieße. schieße. Verstärkung. hört! Trommeln. Hörner. tata trrr! eilt da hinten! eilt! Muttertränen. Vaterbrünste. Dreck! drei Tage Dreck! Menschen! meine Mutter hat mich immer so sorgsam gewaschen. Grab. Hölle. Teufel. mein Arm schießt. Finger ladet. Auge trifft. hurrah! hurrah! die Beine in die Hand! hurrah! Tod und Leben! hurrah! Eisen! hurrah! drauf! Mein Kopf! Kopf! wo ist mein Kopf? voran. fliegt. kollert. brav. Bursche! in den Feind! beißen beißen! Säbel! ha! weich der Vaterbauch.“
“In het jaar dat Robbie ging trouwen, was het allemaal al afgelopen. Vroeger was het nog gezellig op het plein, maar de meeste jongens vonden het wel mooi geweest; we zagen bijna niemand meer. De zomer van dat jaar zat ik in de ziektewet, met m'n linkerbeen net tot onder m'n knie in het gips, en ik deed helemaal niets - ik zat voor de deur in de schaduw en ik was te belazerd om de straat uit te lopen. Ik had er geen zin in. Ik zat alleen maar te wachten tot Cindy terug zou komen van de camping. Iedereen ging verder zwemmen in het Sloterparkbad of ze stapten in de auto naar Zandvoort, en ze vroegen wel of ik meeging, ga je mee nou Cor, het is toch niet erg dat je niet kan zwemmen, het is gezellig als je erbij bent; maar het was zo godvergeten heet en leuk was het allang niet meer met de jongens. We deden nooit meer iets en we zagen niemand van het ouwe groepje meer. Vroeger stonden we altijd met z'n allen op het plein: Nico en Michael en Robbie en ik, Rooie Paultje en Dikke Marcel van het kamp, die ouwe Jimmie Bakker en de twee Appies: Abdelhafid en Abdelhamed, Witte Mo de heler die op kleine meisjes geilde en Erroll met z'n negerpraatjes en z'n blonde vriendinnen en er waren er nog veel meer, op goeie avonden stonden we op het plein met wel twintig, dertig man... Maar Dikke Marcel en Rooie Paultje van het kamp waren dood nu, die sukkels. Ouwe Jimmie Bakker had een vriendin gekregen van wie hij niet meer met ons om mocht gaan, en hij luisterde ook nog naar haar, terwijl hij vroeger altijd de grootste bek had gehad. Die Jimmie. En de twee Appies hadden geen tijd meer voor ons, die waren met z'n tweeën in de handel gegaan, en het waren geen nette zaken die ze deden. Iedereen gaat rustig z'n eigen kant op, en mooi wordt het nooit; niet bij ons. En de meeste jongens kwamen gewoon niet meer, zoals dat gaat; ze waren ermee opgehouden, dachten dat ze er te oud voor waren geworden, ze vonden het wel mooi geweest - en misschien hadden ze gelijk. Rooie Paultje, die arme sukkel - als we op het plein stonden vroeger, had Rooie Paultje altijd een balletje bij zich; dat gooide hij dan door de open deuren van de c & a en die dobermann van 'm ging erachteraan. Al die wijven binnen gillen en wij lachen en zeggen kom Paul, nog een keer en die hond vond het prachtig, Paultjes wonderhond, en na twee of drie keer sloten ze de deuren. Mooie tijden waren het. Maar Rooie Paultje was dood."
Walter van den Berg (Amstelveen, 1970) Het Sloterparkbad in Amsterdam
Overal bevuilde daken groen koper van kerken brakke lucht uitgebeten huizen afgegraasd grasland verwaarloosde zee. O en de trieste trage gele trams en het kippevel van de verwaaide straten. Heel Den Haag was één Panorama Mesdag elke dag een verregende koninginnedag.
Mijn grootvader ongeschoren dwaalde als Strindberg door het huis gevangen in zijn eigen kamerjas.
En zo speelziek en verlegen als ik was met mijn kleine rubberdolk beheerste dolleman pleegde ik sluipmoord op een schemerlamp of op zolder het oude lila kussen.
Bandrecorder, eenvoudig
Je hoeft niet te praten ook geknisper van kranten komt duidelijk over of als je slikt keelschraapt een schoen uitschopt
het suizen van het gas de tik van het licht uit de telefoon buiten de auto's mijn korte adem
maar als je toch iets zegt zeg dan liever iets aardigs iets dat i nog eens af kan draaien als je weg bent.
Zo lag ik wel
(Zo lag ik wel en lig ik nog: liefde vernieuwt en en verdiept zich.
Steeds meer huiden wierp ik af- nu eindelijk in mijn eigen laatste vel,
“The sun poured molten glass on the fields. The volcanoes seemed terrifying in the wild sunset. M. Laruelle walked swiftly, in the good heavy tennis shoes he should have already packed, swinging his tennis racket. A sense of fear had possessed him again, a sense of being, after all these years, and on his last day here, still a stranger. Four years, almost five, and he still felt like a wanderer on another planet. Not that that made it any the less hard to be leaving, even though he would soon, God willing, see Paris again. Ah well! He had few emotions about the war, save that it was bad. One side or the other would win. And in either case life would be hard. Though if the Allies lost it would be harder. And in either case one's own battle would go on. How continually, how startlingly, the landscape changed! Now the fields were full of stones: there was a row of dead trees. An abandoned plough, silhouetted against the sky, raised its arms to heaven in mute supplication; another planet, he reflected again, a strange planet where, if you looked a little farther, beyond the Tres Marias, you would find every sort of landscape at once, the Cotswolds, Windermere, New Hampshire, the meadows of the Eure-et-Loire, even the grey dunes of Cheshire, even the Sahara, a planet upon which, in the twinkling of an eye, you could change climates, and, if you cared to think so, in the crossing of a highway, three civilizations; but beautiful, there was no denying its beauty, fatal or cleansing as it happened to be, the beauty of the Earthly Paradise itself. Yet in the Earthly Paradise, what had he done? He had made few friends. He had acquired a Mexican mistress with whom he quarrelled, and numerous beautiful Mayan idols he would be unable to take out of the country, and he had —M. Laruelle wondered if it was going to rain: it sometimes, though rarely, did at this time of year, as last year for instance, it rained when it should not. And those were storm clouds in the south. He imagined he could smell the rain, and it ran in his head he would enjoy nothing better than to get wet, soaked through to the skin, to walk on and on through this wild country in his clinging white flannels getting wetter and wetter and wetter. He watched the douds: dark swift horses surging up the sky. A black storm breaking out of its season! That was what love was like, he thought; love which came too late. Only no sane calm succeeded it, as when the evening fragrance or slow sunlight and warmth returned to the surprised land! M. Laruelle hastened his steps still farther. And let such love strike you dumb, blind, mad, dead — your fate would not be altered by your simile. Tonnerre de dieu ... It slaked no thirst to say what love was like which came too late.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Een ode aan Lowwry op Twitter
Uit:Het paradijs herwonnen. Over ‘De dokter en het lichte meisje’ van S. Vestdijk
“De Sittardse politie heeft zich bij haar optreden laten leiden door de r.k. voorlichtingsdienst voor lectuur, de Idil.’ Deze afkorting, die klinkt als een gemoedelijke handelsnaam voor een hoofdpijnpoeder op opiumbasis, staat voor Inlichtingendienst inzake Lectuur, een bureau dat een periodiekje uitgaf waarin boeken werden geklasseerd met een cijfercode. De dokter en het lichte meisje, een roman waarin niet alleen een prostituée wordt bemind, maar waar ook een kruip door-sluip door katholiek in optreedt, werd met 1-2 gewaardeerd. Hetgeen inhield dat het boek ‘sterk voorbehouden voor geestelijk volwassenen’ moest blijven. Vestdijk had het niet erg begrepen op de katholieke kerk. In bijna iedere roman wordt wel de draak gestoken met de klein-roomse vorm van schijnheiligheid, die de schrijver mede zal hebben geïntrigeerd omdat hij zelf zijn leven lang een hogere vorm van hypocrisie beoefende. In De dokter wordt daartoe een quasi Chinese levensleer ontwikkeld die in feite neerkomt op een carte blanche op het gebied van schuiven en draaien. Die leer heeft de held dan wel zelf opgezet, maar in veel romans worden de personages gefrustreerd door de geïnstitutionaliseerde bemoeizucht van de moederkerk ‘inzake’ het huwelijksleven. Zo blijft het in Else Böhler bij heilloze omhelzingen en bankjes in parken. Want Else heeft geleerd: echt trouwen doet men in de kerk en vervolgens krijgt men echte roomse kindertjes. Enzovoort. Ik herinner me een interview van Bibeb met de schrijver. Het komt zo uit dat Bibeb een boterham blijft eten, wat haar in de gelegenheid stelt te noteren dat het zoontje Vestdijk driewerf de strijdkreet ‘Vuile paap, ik pis je onder!’ aanheft. Speelt dit tafereel zich af in Vestdijks nadagen, toen hij het betreurde als schrijver van vieze boeken te worden geafficheerd en toen zijn gezond kleinburgerlijke trekjes überhaupt wat meer naar voren traden, rond 1950 schuwt hij de controverse niet en de onverwachte publiciteit die hem vanwege Sittard ten deel viel zal niet werkelijk onwelkom zijn geweest. Binnen drie maanden was het boek aan een derde druk toe (ter vergelijking: zover was het alom hoog gewaardeerde De koperen tuin pas na zes jaar).”
On The Portrait Of Two Beautiful Young People A Brother and Sister
O I admire and sorrow! The heart’s eye grieves Discovering you, dark tramplers, tyrant years. A juice rides rich through bluebells, in vine leaves, And beauty’s dearest veriest vein is tears.
Happy the father, mother of these! Too fast: Not that, but thus far, all with frailty, blest In one fair fall; but, for time’s aftercast, Creatures all heft, hope, hazard, interest.
And are they thus? The fine, the fingering beams Their young delightful hour do feature down That fleeted else like day-dissolvèd dreams Or ringlet-race on burling Barrow brown.
She leans on him with such contentment fond As well the sister sits, would well the wife; His looks, the soul’s own letters, see beyond, Gaze on, and fall directly forth on life.
But ah, bright forelock, cluster that you are Of favoured make and mind and health and youth, Where lies your landmark, seamark, or soul’s star? There’s none but truth can stead you. Christ is truth.
There ’s none but good can bé good, both for you And what sways with you, maybe this sweet maid; None good but God—a warning wavèd to One once that was found wanting when Good weighed.
Man lives that list, that leaning in the will No wisdom can forecast by gauge or guess, The selfless self of self, most strange, most still, Fast furled and all foredrawn to No or Yes.
Your feast of; that most in you earnest eye May but call on your banes to more carouse. Worst will the best. What worm was here, we cry, To have havoc-pocked so, see, the hung-heavenward boughs?
Enough: corruption was the world’s first woe. What need I strain my heart beyond my ken? O but I bear my burning witness though Against the wild and wanton work of men.
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Het Gerard Manley Hopkins monument in Monasterevin, Kildare
“Wat hadden we dan gedacht? Ik zeg het even alsof ik Anil ben. Nou, dit: dat we ouder zouden worden en oud en dat we elkaar nog steeds zouden kennen. Het laatste deel van de zin vonden we feitelijk al onzin, want natuurlijk zouden we elkaar kennen, we kenden elkaar, het wonder was al geschied. De mogelijkheid dat we elkaar niet meer zouden kennen, in de verre toekomst, of vreemder nog: elkaar niet meer zouden willen kennen, was onvoorstelbaar. We waren juist broers geworden om ons bij voorbaat in te dekken tegen dat soort kinderachtige stemmingswisselingen. Inderdaad, broers geworden op volwassen leeftijd, zo had Anil besloten. Ik mee eens? Ik mee eens. Naast de gewone gegeven familie – de familie die hij gewoon vond – had Anil bedacht dat er ook één gekozen familielid zou bestaan – en dat was ik. Kwam dat even mooi uit, want ik was deskundig op het gebied van de niet-bio- logische verhoudingen, en getrouwd was ik niet, en dat zou er ook niet van komen. Anil mocht kiezen omdat hij daar in zijn vroegere leven zo weinig gebruik van had gemaakt; die kring van familie had al om hem heen gestaan toen hij geboren werd. Je kan dan zo moeilijk weigeren. Nu was het eens zíjn beurt. Zijn vrouw had hij gekozen, het mooie, maar ook wat afstandelijke buurmeisje dat hij eerst jarenlang vanuit zijn eigen huis had bespied als zij haar erf op liep; het erf dat naast zijn moederlijk huis lag. Buurmeisje werd echtgenote. Ideale vrouw gevonden op tien stappen van ouderlijk huis. Anil was in het kiezen niet zo’n dare devil. En mij dus, later, toch zo’n 7750 kilometer verwijderd van die twee belendende erven. Ik zou dan ook z’n lefmascotte worden, en als hij íets nodig had was het dat, vond ik. Lef. Mij. Bij de eerste kennismaking, ergens midden jaren tachtig van de vorige eeuw, ontmoette ik een jongeman – want man was ie, en jong bleef hij veel langer dan zijn leeftijdsgenoten – die stuiterde van opwinding en enthousiasme. Dat was dus die Ramdas, die mij tot tweemaal toe zijn eigen boek had gestuurd: De strijd van de dansers. Biografische vertellingen uit Curaçao, over de verhoudingen tussen mannen en vrouwen, uitgegeven door de Socialistische Uitgeverij Amsterdam. Er was niets wat me naar dat werk deed grijpen. Er zat een uiterst dwingend briefje bij, waarin ik gesommeerd werd zo snel mogelijk contact met hem op te nemen. Zou het niet een geweldig idee zijn, als ik, redacteur van De Groene Amsterdammer, zijn boek ging recenseren."
Uit:Kalpa Imperial (Vertaald door Ursula K. Le Guin)
“Ekkemantes I will probably smile, since he too loves plays, and fall to talking enthusiastically about the poetic tragedy by Orab'Maagg recently presented in the capital, until one of his counselors reminds him with a discreet cough that he can't spend an hour chattering with every one of his subjects because it would leave him no time to rule the Empire. And probably the good emperor, who seems born to smiles and good nature, though he wielded weapons like the black-winged angel of war when it was a matter of eradicating from the Empire the greed and cruelty of a damnable race, will reply to the coun-selor that chattering for an hour with each of his subjects is one way of ruling the Empire, and not the worst way, but that the lord counselor is right, and in order not to lose any more valu-able time, he'll dictate a decree to the lord counselor and sign it himself, ordering that a theater be constructed in the town of Sariaband. And very likely the counselor will stare and say: "My lord! Building a theater, even a theater for a very small town, is an expensive business!" "Oh, that's all right," the emperor may say, "let's not obsess about money. A theater's never expensive, because what goes on inside it teaches people to think and understand themselves. There's some jewel in the palace, some fortune down in the basement, to cover the cost. And if nothing turns up, we'll ask all the actors in the Empire to send the profits from one day, one evening, one show, to help build a theater in Sariaband, where some of them will act some day or where some day they'll see their son act, or their daughter, or a student who they've been trying to teach the hundred and eleven methods of expressing sorrow on the stage. And when the actors agree, we'll build a theater of the pink marble from the quarries of the province of Sariabb, and we'll ask the sculptors of the Imperial Academy to carve statues of Comedy and Tragedy to flank the doorways." And the play-lover will go off happy, whistling, his hands in his pockets, his heart light, and maybe before he reaches the doors of the great throne room he'll hear the emperor shout-ing after him, promising to come in person to the opening of the theater, and the lord counselor clicking his tongue in disap-proval of such a transgression of protocol. Well, well, I've let words run away with me, something a storyteller should take care to avoid; but I've known fear, and sometimes I need to reassure myself that there's nothing to fear any more, and the only way I have to do that is by the sound of my own words. Now, back to what I was getting at when I began, we all now have the right to use as if it were our own house, which it is—in that palace, in the south wing, in a salon that looks out on a very pretty hexagonal garden, there's a shapeless heap of dusty, dirty old stones.“
I've traveled around the world. I've been to the tired Taj Mahal. I've been to the quite nights of the Shiva with poetry as my dinner.
Nowhere could be as dear as my homeland, no room could ever shelter me.
Venice was spectacular with all pirate ships. A night in Rome with all bishops was a night of lonely springs.
The Madame Tussaud's was empty; It was a place for chaffy faces. The double checker red buses dancing in the fog resembled a carpet being woven on a loom.
The morning in Champs-Elysee's was moonlit; the Palace of Versailles was fully blue, like Dali's Sleep. Paris was a sleepless city.
In front of me was the lady with a torch in her hand; a little further, a black with no job was standing. The City With No Angles was cold; with loads of misery on blacks and Indians.
My pain was a nightmare to the painless. I was next to me yet I felt lonely. The night when the kites were lonely, was the beginning and the end.
The Rhône slogs along through whitish banks And the Rio Grande spins tales of the past. The Loir bursts its frozen shackles But the Moldau's wet mud ensnares it. The East catches the light. Near the Escaut the noise of factories echoes And the sinuous Humboldt gurgles wildly. The Po too flows, and the many-colored Thames. Into the Atlantic Ocean Pours the Garonne. Few ships navigate On the Housatonic, but quite a few can be seen On the Elbe. For centuries The Afton has flowed. If the Rio Negro Could abandon its song, and the Magdalena The jungle flowers, the Tagus Would still flow serenely, and the Ohio Abrade its slate banks. The tan Euphrates would Sidle silently across the world. The Yukon Was choked with ice, but the Susquehanna still pushed Bravely along. The Dee caught the day's last flares Like the Pilcomayo's carrion rose. The Peace offered eternal fragrance Perhaps, but the Mackenzie churned livid mud Like tan chalk-marks. Near where The Brahmaputra slapped swollen dikes And the Pechora? The São Francisco Skulks amid gray, rubbery nettles. The Liard's Reflexes are slow, and the Arkansas erodes Anthracite hummocks. The Paraná stinks. The Ottawa is light emerald green Among grays. Better that the Indus fade In steaming sands! Let the Brazos Freeze solid! And the Wabash turn to a leaden Cinder of ice! The Marañón is too tepid, we must Find a way to freeze it hard. The Ural Is freezing slowly in the blasts. The black Yonne Congeals nicely. And the Petit-Morin Curls up on the solid earth. The Inn Does not remember better times, and the Merrimack's Galvanized. The Ganges is liquid snow by now; The Vyatka's ice-gray. The once-molten Tennessee s Curdled. The Japurá is a pack of ice. Gelid The Columbia's gray loam banks. The Don's merely A giant icicle. The Niger freezes, slowly.
“On the sandy shores of an island at the farthest edge of the sea that bounds the mortal world, four divine, glowing figures stand in a tight circle around an obelisk of black obsidian — the Keystone. It towers above them, fifty feet tall and ten feet across on each of its four sides. Carved into the smooth, dark rock are powerful runes, and shapes and shadows shift below the surface: the living, churning power of raw Chaos. Hiding in his nether realm far across the Burning Sea, Daemron the Slayer watches the four glowing Immortals intently, images reflected in the still waters of a stone fountain stained with blood. He is beaten but not bowed. The armies of the Old Gods defeated him on the field of battle, but their victory is hollow. He still lives, as do legions of his followers. Bound to the mortal world they created, the Old Gods cannot follow him here. And so he is content to wait, safe beyond their reach while he plans his counterattack; his armies resting and gathering strength while he uses his own powerful magic to spy on his enemies. Peering across the infinite chasm of space and time, the four figures ap-pear as little more than blurred silhouettes of golden light. But even at this distance, he can sense that the power of the Old Gods has been dimin-ished. They are wounded, dying. He takes pride in knowing the cost of driving him into retreat is more than even an Immortal can afford to pay. His own wounds are far less grievous. Had he risked more, had he stayed on the front lines longer, perhaps the tide of battle could have been swayed back in his favor. But at what cost? His retreat ensured that he will endure long after the other Immortals are gone. Their end is inevitable, as is his triumphant return.
De Amerikaanse schrijfster, historica en activiste Sarah Miriam Schulmanwerd geboren op 28 juli 1958 in New York City. Zij bezocht de Hunter College High Schoolen studeerde aan de Universiteit van Chicago van 1976 tot 1978, maar studeerde niet af. Zij heeft een Bachelor of Arts graad van het Empire State College. Schulman's derde roman, “After Delores” uit 1988 kreeg een positieve recensie in de New York Times, en werd vertaald in acht talen, en werd in 1989 bekroond met een American Library Association Stonewall Book Award. Haar roman “Rat Bohemia” (1995) werd door Publishing Triangle uitgeroepen tot een van de 100 beste LGBT boeken. Voor “Stagestruck: Theatre, AIDS, en de Marketing of Gay America (1998) ontving Schulman de Stonewall Book Award. In 2009 publiceerde zij ”Ties That Bind: Familial Homophobia and Its Consequences”. In 2013 volgde “The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination”, dat werd genomineerd voor een Lambda Literary Award. Schulman werd door Publisher Weekly uitgeroepen tot een van de 60 meest onderschatte schrijvers. Schulman was onder meer actief in de Women’s Union en The Committee for Abortion Rights and Against Sterilization Abuse (CARASA) In 1987 richtte Schulman en filmmaker Jim Hubbard het New York Lesbian en Gay Experimental Film Festival op, tegenwoordig MIX geheten. In 2001 richtten Schulman en Hubbard ook nog het ACT UP Oral History Project op. In de periode 1979-1994 werden 15 toneelstukken van haar geproduceerd in het kader van der avant garde "Downtown Arts Movement", gevestigd in de East Village van New York. In 2009 schreven Schulman en Cheryl Dunye het script voor Dunye's film “The Owls”. De film beleefde zijn wereldpremière op het internationale filmfestival van Berlijn in januari 2010. Daarna schreef het duo een X-rated film “Mommy Is Coming”, die in Duitsland werd geproduceerd door Jürgen Brüning en geselecteerd werd voor het Berlijnse Internationale Filmfestival van 2012. Schulman werkt tevens als Distinguished Professor of Humanities aan het College of Staten Island (CSI) en als Fellow aan het New York Institute for the Humanities.
Uit: The Gentrification of the Mind: Witness to a Lost Imagination
“The first gay book I ever saw was called Cylce Suck. It was on a shelf at The Oscar Wilde Bookstore on Christopher Street in 1975, next to some mimeographed pamphlets with titles like “The Woman-Identified Woman.” From the beginning, I have always known that this is as it should be. Separating distinctions between the sexually explicit and the politically necessary would never made sense. Yet, as I am writing this in 2009, a scandal erupts- first on-line, and then in the mainstream print media. Amazon.com, the mail order bookseller mega-monster, got caught in what they called a “glitch.” In response to right-wing and Christian readers, they removed books with sexual content from their ranking system, thereby ensuring that erotic and pornographic books would not be able to get on best-seller lists. Either deliberately or inadvertently, gay and lesbian books were included in the ban, and so were automatically removed from the Amazon ranking system. This included some editions of all of my books. The response of the gay community was tepid at best. A number of spokespeople called upon by the mainstream media, or speaking out on Facebook and various blogs were “shocked” and “outraged” (see above responses to the passing of Proposition 8.) They couldn’t believe this was happening to them. The event was treated as an anomaly, irregular and extreme. When it was made clear that these exclusions included James Baldwin novels, the outrage grew. How could “literature” be confused with pornography? For me, Amazon’s actions were consistent with the way gay and lesbian literature has been contextualized in the United States. It is the surprise of some gay people, and the pretend “mistake” of a media/industry that consistently marginalizes our work as a matter of course, that constitutes the gentrified approach. As disenfranchised people often do the dirty work of the culture, we – gay, lesbian, bisexual (not yet transgendered- but that phenomena is inevitable) writers- gentrify ourselves. In the past, power brokers would not pretend that gay books were included when they are in fact excluded, and therefore susceptible gay people would not think that their work was included when it was in fact demeaned. The public explanation has changed, but the reality remains the same. The truth – that queer sexually truthful literature is seen as pornographic, and is systematically kept out of the hands and minds of most Americans, gay and straight- has been replaced with a false story of a non-existent integration and a fantasized equality, with no basis in lived fact."
And, summing up, I think of when With cloud and cloudburst you confer, By God's sheer genius lifted there, Lighthearted starling, nervous wren. It is perfection you rehearse - God placed the limpet on a rock, He dressed the primrose in its frock upside down with its leg showing And closed the chestnut in its purse: Creating one more precedent, With no less forethought, no less care He gave you feathers and the air To migrate to his best intent. To useful angles well aligned, At proper heights compelled to tilt, Across kind landscapes yearly spilt - Birds, you are always on his mind. Quick emblems of his long estate, It's good to have you overhead Who understand when all is said, When all is done, and it is late. May my sermon, like your customs, Reach suddenly beyond dispute - Oh, birds entire and absolute, Last birds above our broken homes.
Cloudberries
You give me cloudberry jam from Lapland, Bog amber, snow-line titbits, scrumptious Cloudberries sweetened slowly by the cold, And costly enough for cloudberry wars (Diplomatic wars, my dear). Imagine us Among the harvesters, keeping our distance In sphagnum fields on the longest day When dawn and dusk like frustrated lovers Can kiss, legend has it, once a year. Ah, Kisses at our age, cloudberry kisses.
“Het was een avontuurlijke nacht geweest. Eenzaam, dat wel, maar het kan toch niet gewoon genoemd worden dat men zichzelf in het aardedonker duwend tegen een wildvreemde kamerwand aantreft? Een muur die van geen wijken weet op de plaats waar zich de deur naar het toilet behoort te bevinden. Terwijl men panisch trappelend voortwoelt, één hand om het geslacht, de andere verliezend in een baaierd van gordijnen op de plaats waar de linnenkast behoort te staan. Het is toch niet gewoon te noemen dat een volwassene zich tenslotte genoodzaakt ziet om zich van anderhalve liter vloeistof te ontdoen tegen een slaapkamermuur van schoon metselwerk terwijl hij het beddekleedje onder de voeten langzaam doorweekt voelt worden en ietsje warmer dan voordien? Tenminste, zo stond Jasper daar de volgende morgen tegenover terwijl hij het zachtblauwe matje beschaamd in de vuilnisbak propte. En dat vond Jasper eens te meer toen hij een half uur later onwennig afdalend langs de houten spiltrap de garage in kwam en na een tijdje begreep dat het drup-drup-drup op het dak van zijn glanzende Citroen... Enfin, dit soort confrontaties waren in staat om hem een hele dag een rusteloos gevoel van onbehagen en onzekerheid te verschaffen. Gelukkig maar dat hij vakantie had. Hoewel, als hij gewoon in z'n eigen flat had geslapen dan zou het hele vernederende incident achterwege zijn gebleven. Zo piekerde Jasper voort, terwijl hij zijn autodak afsponsde en merkte dat dat weinig zin had zolang de bron niet was opgedroogd. Hij leek waarachtig wel een olifant geweest te zijn of een paard. Bovendien strookte de plaats van de lekkage niet met de plek waarop hij zich een verdieping hoger zo vreemd gedragen had die nacht. Dus tòch, dacht Jasper. Dus toch een dubbele houten vloer en dat stemde weer enigszins tot tevredenheid. Teder spreidde hij een dweiltje op het dak van de auto uit en even later klonk een gestaag gedruppel in het plastic afwasteiltje dat voor het grijpen had gestaan. Het schuifdak had tenslotte ook nog open kunnen staan.”
“When Frank Algernon Cowperwood emerged from the Eastern District Penitentiary in Philadelphia he realized that the old life he had lived in that city since boyhood was ended. His youth was gone, and with it had been lost the great business prospects of his earlier manhood. He must begin again. It would be useless to repeat how a second panic following upon a tremendous failure--that of Jay Cooke & Co.--had placed a second fortune in his hands. This restored wealth softened him in some degree. Fate seemed to have his personal welfare in charge. He was sick of the stock-exchange, anyhow, as a means of livelihood, and now decided that he would leave it once and for all. He would get in something else--street-railways, land deals, some of the boundless opportunities of the far West. Philadelphia was no longer pleasing to him. Though now free and rich, he was still a scandal to the pretenders, and the financial and social world was not prepared to accept him. He must go his way alone, unaided, or only secretly so, while his quondam friends watched his career from afar. So, thinking of this, he took the train one day, his charming mistress, now only twenty-six, coming to the station to see him off. He looked at her quite tenderly, for she was the quintessence of a certain type of feminine beauty. "By-by, dearie," he smiled, as the train-bell signaled the approaching departure. "You and I will get out of this shortly. Don't grieve. I'll be back in two or three weeks, or I'll send for you. I'd take you now, only I don't know how that country is out there. We'll fix on some place, and then you watch me settle this fortune question. We'll not live under a cloud always. I'll get a divorce, and we'll marry, and things will come right with a bang. Money will do that." He looked at her with his large, cool, penetrating eyes, and she clasped his cheeks between her hands”.
Theodore Dreiser (27 juli 1871 – 28 december 1945) Cover
Harte fremde Hände sollen über mich fahren wie Pflüge und deine Wurzeln zerreißen. Ich will meinen Körper einreiben mit fremdem Schweiß wie mit einer beizenden Salbe daß alle Poren vergessen wie du riechst. Haare ohne Namen sollen auf meiner Haut liegen wie Tannennadeln auf dem Waldboden, andere Lippen die Augen küssen die für dich weinen.
Und meine Seele, die dich sucht so natürlich wie abends ein Vogel über das Meer fliegt, verliert die Richtung und kommt nie wieder an Land.
Magere Kost
Ich lege mich hin, ich esse nicht und ich schlafe nicht, ich gebe meinen Blumen kein Wasser. Es lohnt nicht den Finger zu heben. Ich erwarte nichts.
Deine Stimme, die mich umarmt hat, es ist viele Tage her, ich habe jeden Tag ein kleines Stück von ihr gegessen, ich habe viele Tage von ihr gelebt. Bescheiden wie die Tiere der Armen die am Wegrand die schütteren Halme zupfen und denen nichts gestreut wird.
So wenig, so viel wie die Stimme, die mich in den Arm nimmt, musst du mir lassen. Ich atme nicht ohne die Stimme.
« Fin octobre. Il n’a pas plu depuis quatre mois. Au jardin, les feuilles des arbustes pendent toutes droites et languissent après la pluie ; tous les massifs sont en fleur comme au plein de l’été. Depuis la mi-septembre, l’automne a été un une magnifique succession de journées chaudes ou tièdes, transparentes, gorgées, infusées de soleil jaune. Avant-hier, revenant de Paris en voiture, je déjeunais dans un petit « relais » en plein champ, proche d’Ouzouer-le-Marché : devant moi, par la fenêtre, je voyais se déployer jusqu’à l’horizon un vaste pas de Beauce verte et jaune, sans un arbre, sans une haie. A deux kilomètres, la lisière d’un village, sans doute un de ces hameaux beaucerons murés, revêches, désertés, plus sinistres encore quand on les traverse sous le soleil, mais qui, battu directement qu’il était par l’écume verte et fleurie, me paraissait dans le lointain de l’étendue plein de charme. Plus loin encore, à cinq ou six kilomètres, une lisière de forêt. Rien ne bougeait, que le grésillement doré de la légère brume ; l’œil se nourrissait de la seule succulence de la lumières ; il semblait qu’on entendait le soleil se déplacer. De telles saisons, de pareilles journées, si tardivement aventurées et menacées, ensorcelantes et pourtant sereines, évoquent le climat éperdu et condamné de l’amour et donnent l’envie d’inverser le vers de Baudelaire : ô femme dangereuse, ô séduisants climats ! La terre apparaît touchée au front de quelque signe de majesté : ce sont bien les royaumes de la terre, tout poudroyants de la couleur de l’or, et l’homme les visite, les dénombre et les engrange, inépuisablement. »
November is that historied Emperor, Conquered in age, but foot to foot with fate, Who from his refuge high has heard the roar Of squadrons in pursuit, and now, too late, Stirrups the storm and calls the winds to war, And arms the garrison of his last heirloom, And shakes the sky to its extremest shore With battle against irrevocable doom.
Till, driven and hurled from his strong citadels, He flies in hurrying cloud and spurs him on, Empty of lingerings, empty of farewells And final benedictions, and is gone. But in my garden all the trees have shed Their legacies of the light, and all the flowers are dead.
December
Hoar Time about the house betakes him slow, Seeking an entry for his weariness. And in that dreadful company distress And the sad night with silent footsteps go. On my poor fire the brands are scarce aglow, And in the woods without what memories press Where, waning in the trees from less to less, Mysterious bangs the hom6d moon and low.
For now December, full of aged care, Comes in upon the yea and weakly grieves; Mumbling his lost desires and his despair; . And with mad trembling hand still interweaves, The dank sear flower-stalks tangled in his hair, While round about him whirl the rotten leaves.
Hilaire Belloc (27 juli 1870. – 16 juli 1953) Conversation Piece (G.K. Chesterton; Maurice Baring; Hilaire Belloc) door Sir Herbert James Gunn, 1932
Uit: De Laatste Straal. Herinnering uit Siberië (Vertaald door Annie de Graaff)
“Op een kleinen akker bij den oever der Lena ligt het gehuchtje Njoeskjoe. Enkele schamele hutten klampen zich tegen de steile rotsen, als terugdeinzend voor den woestbruisenden stroom. Op dit gedeelte is de Lena smal, maar donderend bulderen de golven. Het water klotst tegen de bergen van den tegenovergestelden oever, en - zoo ergens - dan verdient de Lena hier den naam van ‘Gevloekte spleet.’ Inderdaad stroomt ze hier als door een reusachtige rotskloof, waar het donkere water loeit en bruist tusschen hemelhooge rotsen, klippen en spleten. Langen tijd blijven nevels hier hangen; altijd heerschen hier vochtige koude en eeuwige schemering. De bewoners van deze streek der Lena kenmerken zich door traagheid, moeheid, en een hopelooze berusting. Het droeve suizen der laryx-boomen, die op den bergrug groeien, is de eeuwige begeleiding van hun eentonig voortbestaan... Dit gehucht bereikte ik, moe en verkleumd, tegen den nacht; hier begaf ik me te rusten; den volgenden morgen werd ik heel vroeg wakker. Stilte heerschte alom. Ik keek door het raam; buiten was het noch licht, noch donker - een wazige schemering hing overal. De wind joeg door de ‘gevloekte spleet’ als door een schoorsteen, de nachtelijke schaduwen voor zich uitdrijvend. Als ik omhoog zag, ontwaarde ik een kleine lichte wolk aan den hemel. Dit was een teeken dat de overige wereld door een heldere morgenzon beschenen werd. Maar boven het gehucht bleef een koude nevel hangen... Hier was het mistig, stil, koud en somber.”
Vladimir Korolenko (27 juli 1853 – 25 december 1921) Borstbeeld in Poltava
Onafhankelijk van geboortedata
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBride werd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Zie ook alle tags voor Eimear McBride op dit blog.
Uit: The Lesser Bohemians
“River run running to a northern sea. Thames. Needle skin brisk and the eyefuls of concrete. Lead by the. Strip for the. National Theatre. Go on. Get a ticket. Go in. Here the vault and not Hawk’s Well. Smacks of the hell-less or at least of the sensible. I’d be. What I’d be. Is this the Olivier? Yeah, on upstairs for you. Through and oh to its canyon. I never saw so many chairs. On beyond uncurtained stage – You may take and have me, please. But Saturday matinee. Sole in my row. Where is everyone else? In the dark comes spiders out of art and first I’m sleuthed away. Measuring up the vying worlds. Meandering into the emphasised words but under neat speeches are oceanous platitudes and so I slide and slide. Up. Don’t sleep. Don’t. You do not. Settle my head back on my neck but the veining of boring expands and contracts until I’m left to myself. And soon I’m judging a hupped toupee. Then predicting a spit trajectory. Right down, I’d say, to that redhead asleep. Too far from here though. Over there would be Over there ov is it? With black specs on? Really? such a dead cert knit, and for London. Him. Of course it is. And the air makes whistles. And my brain makes hay. Guts to gorge. Look at him. Be sure? It is. oh god. But if I sit still. Live for the stage. Focus on the actors and glorious fake and. Look again is he looking at me? Read at the programme. Then he definitely isn’t. Then it’s the interval. Look again. He gets up pray for poise. More as he excuses himself across. Yet more at my aisle. Please poise at my step. Hello, I thought it was you, he says and I remember and I remember and make some word like Hi. Enjoying it? Yes I. Really? he says I thought I saw you nodding off? I wasn’t it’s just my first time I mean you know I was looking around. He solemn nods but somewhere smiles So how have you been? I scaldcheek Fine and you? Fine, he says Coming out for a smoke? an unlit in his fingers. No, I No thanks, and go at reading biogs. like War and Peace. He loiters further but I am shame sealed. Well, I’ll leave you to it, he says Nice to see you again. You too, I say and don’t look up. Do not watch him climb the steps. Nor think at all Why were you rude? Only Bladder, why have you forsaken me now? Just wait til he’s gone, then go.”
“This was almost certainly an unsound generalisation, based on limited experience, and perhaps I should have recognised it as a warning sign. But it provided me with an opportunity for a creative suggestion. ‘We could get an ice-cream across the road.’ ‘Great idea. As long as they’ve got apricot.’ I assessed that I was progressing well at this point, and did not think the apricot preference would be a problem. I was wrong. The ice-cream parlour had a vast selection of flavours, but they had exhausted their supply of apricot. I ordered a chocolate chilli and liquorice double cone for myself and asked Elizabeth to nominate her second preference. ‘If they haven’t got apricot, I’ll pass.’ I couldn’t believe it. All ice-cream tastes essentially the same, due to chilling of the tastebuds. This is especially true of fruit flavours. I suggested mango. ‘No thanks, I’m fine.’ I explained the physiology of tastebud chilling in some detail. I predicted that if I purchased a mango and a peach ice-cream she would be incapable of differentiating. And, by extension, either would be equivalent to apricot. ‘They’re completely different,’ she said. ‘If you can’t tell mango from peach, that’s your problem.’ Now we had a simple objective disagreement that could readily be resolved experimentally. I ordered a minimum-size ice-cream in each of the two flavours. But by the time the serving person had prepared them, and I turned to ask Elizabeth to close her eyes for the experiment, she had gone. So much for ‘evidence-based’. And for computer ‘scientist’.
De Amerikaanse schrijfster en literatuurcritica Elizabeth Hardwick werd geboren op 27 juli 1916 in Lexington, Kentucky, in een strikt protestantse familie. Ze studeerde af aan de Universiteit van Kentucky in 1939. In 1947 verwierf zij een Guggenheim Fellowship. In 1959 publiceerde Hardwick in Harper's, "The Decline of Book Reviewing", een over het algemeen harde en zelfs vernietigende kritiek op boekrecensies die in Amerikaanse tijdschriften van die tijd werden gepubliceerd. De krantenstaking uit 1962 in New York City heeft Hardwick, Robert Lowell, Jason Epstein, Barbara Epstein en Robert B. Silvers geïnspireerd om “The New York Review of Books” op te richten, een publicatie die voor veel lezers net zo gewoon werd als The New York Times Book Review die Hardwick in haar essay in 1959 aan flarden had gescheurd. In de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig gaf Hardwick lezingen aan het Barnard College en aan Columbia University's School of the Arts, Writing Division. Zij leverde openhartig kritiek op het schrijven van de studenten, maar was een mentor voor studenten die zij als veelbelovend beschouwde. Van 1949 tot 1972 was zij getrouwd met de dichter Robert Lowell, met wie zij een dochter kreeg. Zij werd gekozen tot Fellow van de Amerikaanse Academie van Kunsten en Wetenschappen in 1996. In 2008 selecteerde The Library of America het verhaal van Hardwick over de misdaden van Caryl Chessman voor opname in een retrospectief over twee eeuwen schrijven over American True Crime. Hardwick schreef drie romans: “The Ghostly Lover” (1945), “The Simple Truth” (1955) en “Sleepless Nights” (1979). Een bundel met korte verhalen, “The New York Stories van Elizabeth Hardwick”, werd in 2010 gepubliceerd. Ze publiceerde ook vier boeken met kritieken: “A View of My Own” (1962), “Seduction and Betrayal” (1974), “Bartleby in Manhattan” (1983) en “Sight-Readings” (1998). In 1961 stelde zij “The Selected Letters of William James” samen en in 2000 publiceerde ze een korte biografie, “Herman Melville”, in de Penguin Lives-serie van Viking Press
Uit: Seduction and Beayal
“For his own part the Reverend Brontë disowned claims to flamboyance and said: "I do not deny that I am somewhat eccentric.... Only don't set me on in my fury to burning hearthrugs, sawing the backs off chairs and tearing my wife's silk gowns." There were five daughters and one son in the Bronte fam-ily, and the father unluckily placed his hopes in his son, Branwell. It is only by accident that we know about people like Branwell who seemed destined for the arts, unable to work at anything else, and yet have not the talent, the tenac-ity, or the discipline to make any kind of sustained creative effort. With great hopes and at bitter financial sacrifice, Bran-well was sent up to London to study painting at the Academy Schools. The experience was wretched for him and he seemed to have sensed his lack of preparation, his uncertain dedi-cation, his faltering will. He never went to the school, did not present his letters of introduction, and spent his money in taverns drinking gin. It finally became necessary to return home in humiliation and to pretend that he had been robbed. One story has poor Branwell visiting the National Gallery and, in the presence of the great paintings there, despairing of his own talents. This is hard to credit, since the example of the great is seldom a deterrent to the mediocre. In any case, nothing leads us to think Branwell lacked vanity or expansive ideas of his own importance. Also, the deterrent of Branwell's own nature made any further impediments unnecessary. His nature was hysterical, addictive, self-indulgent. Very early he fell under the spell of alcohol and opium; his ravings and mis-eries destroyed the family peace, absorbed their energies, and depressed their spirits. He had to be talked to, watched over, soothed, and protected—and nothing really availed. Branwell destroyed his life with drugs and drink, and died of a bronchial infection at the age of thirty-one. Perhaps the true legacy Branwell left the world is to be found in the extraordinary violence of feeling, the elaborate language of bitterness and frustration in Wuthering Heights. It is not unreasonable to see the origin of some of Heathcliff's raging disappointment and disgust in Branwell's own excited sense of injury and betrayal. Emily Brontë took toward her brother an attitude of stoical pity and protectiveness. Char-lotte was, on the other hand, in despair at his deterioration, troubled by his weaknesses, and condemning of the pain he brought to the household. It is significant that Charlotte insisted Branwell did not know of the publication of his sisters' poems, nor of the composition of Wuthering Heights, Jane Eyre, and Agnes Grey.”
Elizabeth Hardwick (27 juli 1916 - 2 december 2007)
De Roemeense dichter en schrijver Dan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Coman debuteerde in 1993 in het Minerva-magazine. Hij studeerde filosofie in Cluj (afgestudeerd in 1999). Hij publiceerde poëzie in de meeste van de belangrijke literaire tijdschriften in Roemenië. Voor zijn eerste bundel “Het jaar van de gele moedervlek” (Engels: “The Year of the Yellow Mole: , ontving hij de "Mihai Eminescu" Nationale Poëzieprijs en de Debuutprijs van de Roemeense Schrijversunie.In 2007 hield hij een gedichtenlezing, in het Frans vertaald door Linda Maria Baros, in Parijs, en in 2009 nam hij deel aan een poëzie- en vertaalworkshop in Zweden. In 2010 ontving hij een studiebeurs voor literatuur uitgereikt door Akademie Schloss Solitude. Coman heeft ook enkele goed ontvangen prozawerken gepubliceerd: “Irezistibil” (“Onweerstaanbaar”, 2010); “Parohia” (“De parochie”, 2012); en “Căsnicie” (“Huwelijk”, 2015). Zijn gedichten zijn vertaald en gepubliceerd in anthologieën en tijdschriften in Roemenië, Zweden, Frankrijk, de VS, Servië, Hongarije, Slovenië en Canada.
The New Mornings
several times a week there are new mornings mornings that seem as good as any other if they don’t quite reach a meter’s height
some educational cubes for children under one
coffee no longer fits in tobacco no longer leaves the mouth and our love sits close between us like a cow shedding its hair
mara walks here walks all sorts of small bodies for whom the air is just a toy to push quickly-quickly in the nose
these are new mornings powdered milk rolls all over the length of them a chicco sun ticks endlessy over their width
these are new mornings
a meter above them our large bodies float already belly-up
Biscuits with apple sauce
i stay with mara at the window. a beautiful winter’s day it snows as we eat biscuits with apple sauce not saying a thing. each with the whole winter morning before us. sometimes we stop eating and press our noses to the glass we stay that way without saying a thing breath warms my face slowly and slowly-slowly mara’s breath spreads warmth throughout the park
“En ik heb mevrouw nog zo gewaarschuwd. Maanden geleden al, begin oktober, meteen toen ik het aan zag komen. Kan best zijn dat ik toen te voorzichtig ben geweest, niet hard genoeg, gewoon omdat ik niet goed durfde. Het was ook een ijzingwekkende boodschap, verschrikkelijk! Haar zoiets te moeten zeggen over de man op wie ze haar hele ziel heeft ingezet, voor wie ze haar lijf heeft afgebeuld tot haar spieren ervan scheurden en het bloed in haar schoenen stond. Het ijzer in die wil! Ze heeft voor hem gestreden als een straatmeid en hem veroverd als een strateeg. En nou dit. Hoe kun je iemand die liefheeft voor zoiets de ogen openen? Natuurlijk, het hoort niet dat een man als ik over zoiets begint, maar iemand moest het toch zeker doen? Ik heb het zo rustig mogelijk gebracht. Zakelijk bijna, zoals ik meld dat het bad klaarstaat of dat er aanmaakhout moet komen. Het laatste wat ik wilde was haar aan het schrikken maken, maar mij doet het evengoed pijn het te moeten aanzien. Ons allemaal hier in huis, maar mij misschien nog net iets meer. Ik, die dag in dag uit zoveel uren met hem optrek, had ik het dan zomaar stilletjes moeten laten gebeuren, terwijl ik zie wat er gaat komen? Ik weet als geen ander wat ons vandaag te wachten staat. Ik verzin het niet, ik heb het allemaal al eens eerder zien gebeuren, vroeger in Sils Maria. Niet nog een keer, dacht ik, niet nog een keer! Ik heb het haar gezegd, maar ze wilde het niet horen. Wat had ik dan moeten doen, zwijgen? Ik herkende het gevaar. Ik zag het toch in zijn ogen. Het was mijn plicht daarop te wijzen. Dat is me niet in dank afgenomen. Marie en Lise vielen me nog bij, maar er was er maar één de kwaaie pier, dat voelde je. Die kilte. En later heeft ze dat gezegd ook, dat ik mijn plaats moest weten en dat als ik die niet kende, zij mij weg zou sturen. En desondanks ben ik er nog een keer op teruggekomen – ik moest toch wel! Nog geen maand later, zodra het vrede was, begon ze brieven te schrijven. Twee, drie keer op een dag stuurde ze me naar de post. Geadresseerd aan theaters in Parijs, Londen en Monte Carlo, aan impresario’s en intendanten. Ook zag ik de namen van al die mensen over wie ze het altijd heeft, allemaal kunstenaars, sommigen zo beroemd dat wíj er in dit dal zelfs van gehoord hebben, zogenaamde oude vrienden, al heb ik ze hier nog nooit een voet zien zetten, op wie ze al haar hoop heeft gezet.”
Arthur Japin (Haarlem, 26 juli 1956) Maarten Heijmans (Vaslav) en Noortje Herlaar (Romola) in de toneelbewerking, Amsterdam, 2014
« Il y a de très nombreuses routes des vins. Nous avons choisi l'une de celles de Provence - non pas parce qu'elle est la plus ancienne, parce que y craquettent les cigales, y embaume la lavande, y poussent les chênes verts, les oliviers, les genévriers, non pas parce que y coulent des torrents d'eau claire, y serpentent parfois des larmes de puisatière, y résonnent des colères de boulanger trompé, ou parce que les jours de mistral, on peut y entendre Marius, Mirèio ou Bobi, mais parce qu'il y fait beau dès les premiers jours du printemps, parce que Olivier voulait, une fois encore, sentir le soleil sur sa peau, une fois encore cette chaleur-là, qui fleure le monoï ou la vanille des huiles, une fois encore ressentir le vent tiède, légèrement salé, sur son visage, une fois encore voir la mer qui se fond dans le ciel, à l'approche du soir, et dessine un tableau sur lequel toutes les histoires peuvent s'écrire, une fois encore connaître l'heure magique où le soleil brunit les peaux, étire les ombres, et semble mettre le feu à la cime des pins, comme des torches de fête, une dernière fois prendre un petit déjeuner sous un platane au tronc pelé, une table de fer forgé, bancale, nappe blanche amidonnée, argenterie lourde et fatiguée, café clair, brûlant, jus d'oranges pressées, le bonheur simple d'une gorgée fraîche, presque glacée. »
“De deur gaat open, en het is voor Marino geen verrassing dat de man die op het toneel verschijnt alleen maar een onderbroek aanheeft. Dat hebben ze zo afgesproken. Verrassender is de uitdrukking op het gezicht van de man. De half gesloten ogen wijzen op een zekere staat van verdoving. Zijn passen zijn ietwat onzeker. Maar de strak gespannen kaakspieren drukken een intense vastberadenheid uit. De kin is lichtjes geheven, de lippen steken uitdagend naar voren. Hij lijkt op een kruising van een zombie en een martelaar, op een slaapwandelaar glinsterend van strijdlust. Hoogstwaarschijnlijk is dat een effect van de drugs die hij heeft ingenomen. De gordijnen in de woonkamer zijn zorgvuldig gesloten. Er is geen glimp van buiten meer op te vangen. In een hoek van de kamer verspreidt een staande lamp onder een bleke, grofkatoenen kap een niet al te helder licht. Het zou bijna gezellig kunnen zijn, als de ruimte verder niet leeg was, op een eettafel met twee stoelen en een sofa na. Op een van die stoelen zit Marino. Waar hij vooraf al bang voor was, overvalt hem ineens als een vaststaand feit: het moment is niet goed gekozen. Niet omdat het nog te vroeg is, niet omdat het reeds te laat is, niet omdat een ander tijdstip beter zou zijn geweest, maar omdat het verkeerd is zelf een tijdstip te kiezen. Nu kan hij niet meer terug. Hij staat op en volgt de man die zwijgend met zijn rug tegen een muur gaat staan. Links en rechts van hem, op een armlengte afstand, bevinden zich de twee metalen ringen die daar enkele dagen geleden zijn aangebracht. Met de twee stukken touw die op de tafel klaarlagen, knoopt Marino de polsen van de man vast aan de ringen. Ook wat hem verder te doen staat, hebben ze vooraf besproken. Over het gezicht van de man ligt een nogal dromerige uitdrukking, om zijn lippen hangt zelfs iets wat zweemt naar spot, alsof hij Marino’s verlegenheid grappig vindt. Marino haalt een reep stof die hij uit een oude jurk heeft geknipt uit zijn broekzak en blinddoekt er de man mee, die dat zonder het minste verzet ondergaat.”
Uit: Looking into the sun (Vertaald door John Nieuwenhuizen)
“I won’t be allowed into the house, even though my legs are bleeding. I realize this even before I get to the boardwalk after cutting across the stubble field. I’ve pulled my socks up as high as I can, but they’re only thin cotton, and very soon my shins are covered in scratches. I don’t stop to inspect them. All my attention is on the house, on the motionless shapes on the veranda. Locusts float ahead of me when I leave the track on my way to the boardwalk. The grass on the edges of the field is almost taller than me. My feet get caught in the blackberry bushes and the thorns rear at my legs. Without slowing my pace, I hit out at the prickles as if they’re insects. Something tells me that scratches don’t matter now, that the important thing is to get inside the house. But I can’t go in, I can tell by the attitude of the men on the veranda. There are four of them. They’re wearing caps with earflaps turned up, and lace-up rubber boots. They are leaning against the wall and the screen door. Each has one leg pulled up and his arms crossed. Bags hang off their belts. They don’t speak. Like cattle in a thunderstorm, they all look in the same direction: to the silos in the distance, just past the bend in the asphalt track. Not that I’m not used to them being there. The men quite often stand about on the veranda. No sooner is the threshing of the grain done, when they come round to show off their horses, to talk about cartridges and bullets, to choose the right time to start the hunt. But the fact that they are still here at this hour of the day is surprising. By this time, they’re usually in a hurry to go and hang the day’s catch in their cellars, pluck the birds from the previous hunt, which have lost their stiffness, light the fires and put fat in the pot. Today, they haven’t even unsaddled their horses, just loosened the nosebands; the animals stand uncomfortably on the dirt track, snorting.”
“These may think it a great thing to have everything, as they suppose, their own way–to depend on no one–to have to think of nothing out of sight, to be without the irksomeness of continual acknowledgment, continual prayer, continual reference of what they do to the will of another. But as time goes on, they, as all men, will find that independence was not made for man–that it is an unnatural state–will do for a while, but will not carry us on safely to the end …'" Mustapha Mond paused, put down the first book and, picking up the other, turned over the pages. "Take this, for example," he said, and in his deep voice once more began to read: "'A man grows old; he feels in himself that radical sense of weakness, of listlessness, of discomfort, which accompanies the advance of age; and, feeling thus, imagines himself merely sick, lulling his fears with the notion that this distressing condition is due to some particular cause, from which, as from an illness, he hopes to recover. Vain imaginings! That sickness is old age; and a horrible disease it is. They say that it is the fear of death and of what comes after death that makes men turn to religion as they advance in years. But my own experience has given me the conviction that, quite apart from any such terrors or imaginings, the religious sentiment tends to develop as we grow older; to develop because, as the passions grow calm, as the fancy and sensibilities are less excited and less excitable, our reason becomes less troubled in its working, less obscured by the images, desires and distractions, in which it used to be absorbed; whereupon God emerges as from behind a cloud; our soul feels, sees, turns towards the source of all light; turns naturally and inevitably; for now that all that gave to the world of sensations its life and charms has begun to leak away from us, now that phenomenal existence is no more bolstered up by impressions from within or from without, we feel the need to lean on something that abides, something that will never play us false–a reality, an absolute and everlasting truth. Yes, we inevitably turn to God; for this religious sentiment is of its nature so pure, so delightful to the soul that experiences it, that it makes up to us for all our other losses."
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Cover biografie
“They found the tracks at dawn in the damp sand beside the river about a mile downstream from where the wagons had circled for the night. Flint got off his horse, the odd-looking one that was black at the front and white at the back, as if someone had started spraying him with paint then had second thoughts. Flint knelt down to have a closer look at the tracks. Bill Hawks stayed on his horse watching him and every so often glancing nervously up at the scrubby slope that rose steeply behind them. He clearly thought the Indians who had kidnapped the little girl might be watching. He pulled out his gun, checked it was loaded, then holstered it again. “What do you reckon?” Flint didn’t answer. To anyone else, including Bill Hawks, the tracks just looked like holes in the mud. But to Flint McCullough they told a whole story. “Must have ridden downstream in the water so as not to leave tracks around camp,” Bill said. “You can see this is where they came out.” Flint still didn’t look at him. “Uh-huh. At least, that’s what they want us to think.” He swung himself back into the saddle and steered his horse into the water. “What do you mean?” Again Flint didn’t reply. He rode across the shallows to the opposite bank, then followed it downstream another thirty yards or so, his eyes scanning every rock and clump of grass. Then he found what he was looking for. “Flint? Mind telling me what’s going on?” “Come see for yourself.” Bill rode across to join him. Flint had dismounted again and was squatting on the bank, peering at the ground. “Darn it, Flint, will you tell me what you’re up to? What are we waiting for? Let’s get after them.” “See here, among the rocks? More hoof marks. Deeper ones. The tracks on the other side are kinda shallow. No riders. It’s an old Shoshone trick. They turn some horses loose then double up to send you off on the wrong trail. This here’s the way they went.”
Pines scatter in the distance, as day becomes night, branches slap weakly at the window, pushed by a sultry wind.
I'm now a person who can survive, so long ago I left childhood behind, though once there was something, that now counts for nothing at all.
Life is but postponement of defeat, a growing estrangement from youth's unfettered love a knowing there's always something left unsaid, before we finally acquiesce.
Announcement
To dictate is not my intent, Fate is separate loneliness-es. I choose you from among the rest, but in a moment we are snared by loneliness once more. There was a time I truly wanted you, to be as children in crowning darkness, and we kissed and fondled, not tiring. I did not want to ever let you go. Do not unite your life with mine, for I cannot be with anyone for very long I write now on a ship, in some nameless sea.
Chairil Anwar (26 juli 1922 – 28 april 1949) Portret door Toto Haryanto
“One fine afternoon during the Easter holidays, Kensington Gardens were in their freshest spring green, and the steps of the Albert Memorial dotted with country visitors, who alternately conned their guidebooks and stared up at the golden gentleman under the shrine, trying to reconcile the reality with the description, whilst their Cockney friends, indifferent to shrine and statue, gazed idly at the fashionable drive below. One group in particular was composed of an old gentleman intent upon the Memorial, a young lady intent upon her guide-book, and a young gentleman intent upon the young lady. She looked a woman of force and intelligence; and her boldly curved nose and chin, elastic step, upright carriage, resolute bearing, and thick black hair, secured at the base of the neck by a broad crimson ribbon, made those whom her appearance pleased think her strikingly handsome. The rest thought her strikingly ugly; but she would perhaps have forgiven them for the sake of the implied admission that she was at least not commonplace ; for her costume, consisting of an ample black cloak lined with white fur, and a broad hat with red feather and underbrim of sea green silk, was of the sort affected by women who strenuously cultivate themselves, and insist upon their individuality. She was not at all like her father, the grey-haired gentleman who, scanning the Memorial with eager watery eyes, was uttering occasional ejaculations of wonder at the sum it must have cost. The younger man, who might have been thirty or thereabout, was slight and of moderate stature. His fine hair, of a pale golden color, already turning to a silvery brown, curled delicately over his temples, where it was beginning to wear away. A short beard set off his features, which were those of a man of exceptional sensitiveness and refinement. He was the Londoner of the party; and he waited with devoted patience whilst his companions satisfied their curiosity. It was pleasant to watch them, for he was not gloating over her, nor she too conscious that she was making the sunshine brighter for him; and yet they were quite evidently young lovers, and as happy as people at their age know how to be. At last the old gentleman's appetite for the Memorial yielded to the fatigue of standing on the stone steps and looking upwards. He proposed that they should find a seat and examine the edifice from a little distance."
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Cover
Uit: Een klein leven(Vertaald door Josephine Ruitenberg en Kitty Pouwels)
‘Wie wil er nou sowieso op de hoek van 25th en 2nd wonen?’ vroeg JB. Ze zaten bij Pho Viet Huong in Chinatown, waar ze elke twee weken met elkaar aten. Het eten was er niet fantastisch – de pho smaakte verdacht naar suiker, het limoensap naar zeep, en naderhand werd er altijd wel íémand ziek – maar toch bleven ze er komen, uit gewoonte maar ook uit noodzaak. Bij Pho Viet Huong kreeg je voor vijf dollar een kom soep of een broodje, of je nam een van de hoofdgerechten, die acht à tien dollar kostten maar veel groter waren, zodat je de helft kon bewaren voor de volgende dag of als snack voor ’s avonds laat. Alleen Malcolm at zijn maaltijd nooit helemaal op en bewaarde het restant ook niet; als hij genoeg had schoof hij zijn bord naar het midden van de tafel, zodat Willem en JB, die altijd honger hadden, de rest konden opeten. ‘Het is geen kwestie van willen, JB,’ zei Willem geduldig, ‘maar we hebben niet echt een keus. We hebben geen geld, weet je nog?’ ‘Ik snap niet waarom jullie niet gewoon blijven waar jullie zitten,’ zei Malcolm, die zijn paddestoelen en tofu heen en weer schoof over zijn bord – hij bestelde altijd hetzelfde: oesterzwammen en gesmoorde tofu in een stroperige bruine saus – terwijl Willem en JB er verlekkerd naar keken. ‘Dat kan ik niet,’ zei Willem. ‘Dat weet je toch?’ Hij had het in de afgelopen drie maanden al zeker tien keer aan Malcolm uitgelegd. ‘Merritts vriend trekt bij hem in, dus ik moet verhuizen.’ ‘Maar waarom moet jij verhuizen?’
Tags:Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, Chairil Anwar, George Bernard Shaw, Hanya Yanagihara, Romenu
Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski – Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege
„Als kind hield ik ervan om te fantaseren dat ik een komkommer was. ’s Avonds lag ik met mijn armen langs mijn lichaam onder mijn dinosaurussendekbed, soms kaarsrecht, soms met mijn benen licht kromgetrokken, en probeerde voor heel even de gestalte van mijn lievelingsgroente aan te nemen. Ben een komkommer, ben een komkommer, ben een komkommer, fluisterde ik tegen mijn achtjarige zelf, totdat ik bedacht dat komkommers niet kunnen fluisteren. Vervolgens zei ik mijn mantra op in mijn hoofd, totdat me te binnen schoot dat komkommers ook niet in zichzelf kunnen praten. Maar doorgaans was ik tegen die tijd al in een zoete, diepe slaap gevallen. Nota bene: dit was in de tijd dat mindfulness nog niet bestond en ook meditatie nog iets zo exotisch was dat de meeste mensen er alleen maar van in paniek raakten. Ik woonde met mijn ouders en mijn broer Carl in een Vinexwijk aan de rand van een middelgrote provinciestad. De huizen in onze straat waren gemaakt van witte bakstenen met lichtgrijs cement ertussen. De meeste bewoners hadden hun kozijnen blauw, rood of geel geverfd: primaire kleuren die fel afstaken bij het wit van de stenen. Er woonden veel kinderen in de wijk en daarom mochten de auto’s niet harder dan 30 kilometer per uur. Als logge beesten bewogen de gezinswagens zich voort naar school en werk, grazende bizons op een steppe van rechte stoepranden en basketbalpleintjes. Alleen ’s avonds laat hoorde je wel eens een auto snel optrekken. Zo nu en dan zelfs een scooter. Van hun vakantiegeld kochten de mensen uit de straat een nieuwe parasol of een nieuwe hogedrukspuit. Of een vakantie natuurlijk. De meeste buren gingen net als wij op vakantie in eigen land, naar een bungalowpark op de Veluwe of een camping aan de Noordzeekust, maar zo nu en dan reed er eind augustus een zongebruinde familie de straat in die met caravan en partytent drie weken lang op een Spaans grasveldje had gestaan. Zij zouden op de buurtbarbecue die ieder jaar in het eerste weekend van september gehouden werd hoge ogen gooien.”
‘Ik had liever gehad dat ze me tegen de muur hadden gezet, dan was me veel bespaard gebleven.’ Hebt u er nooit met iemand over gesproken?‘In de eerste plaats: met wie? En in de tweede plaats was het geen mooi verhaal. Dat je in de gevangenis hebt gezeten.’ Voor een dochter of een zoon is het een verschrikkelijk verhaal: een vader die als V-man voor de SD en de Gestapo heeft gewerkt.‘Dat laatste heeft men mij toen ten laste gelegd. Maar u kunt me geloven of niet, ik heb in die tijd ook moeilijkheden gehad, in de HJot en bij Barbie, omdat ik geen ariër was. Toch geloofde ik in Hitler en ik had me vast voorgenomen mijn vaderland te dienen. Bij het leger kon ik niet terecht, dus ging ik naar de SD.’ Bent u nog wel eens in Nederland terug geweest?‘Nee, nooit.’ Zegt u de naam Rebecca Ensel iets? Zwijgend schudt hij het hoofd. Dezelfde reactie krijg ik als ik de namen van Nelly Liebermann en Metha Tailleur noem (alle drie vrouwen zou hij hebben verraden).Maar met Metha Tailleur bent u nog verloofd geweest.‘Ik heb nooit een verloofde gehad.’ Hebt u uw eerste of tweede vrouw dan niets over uw verleden verteld? ‘Dat heb ik niet. Na mijn vrijlating ben ik naar Frankfurt gegaan om een nieuw leven op te bouwen. Maar nu is alles kapot. Laten we een einde aan dit gesprek maken.’
Uit:Het boek tegen de dood (Vertaald door Ria van Hengel)
“Je eigen jaren als aflossing voor de anderen. Iemand geeft mensen die hij waardevol acht enkele van zijn eigen jaren, om hun leven te verlengen. Hem is een lang bestaan voorspeld; hij weet dat hij zijn honderdste verjaardag zou bereiken. Dan besluit hij om er met behulp van reizen en grondig onderzoek achter te komen wie zijn jaren nodig heeft. Hij deelt ze heel weloverwogen uit, nooit te veel, nooit te weinig; het is een vermoeiend beroep. In de tijd die hij voor zijn eigen leven overhoudt, moet hij zorgen dat er optimaal van zijn offer gebruik wordt gemaakt. De mare van zijn wonderlijke handel verspreidt zich al snel. Hij valt in handen van speculanten die aan zijn jaren willen verdienen. Ze moeten hem overtuigen van de levenswaarde, de algemene betekenis, het nut van hun cliënten, maar in werkelijkheid zijn dat stokoude belachelijke vrouwtjes, met veel geld en nog meer verlangen naar nog een paar belachelijke jaartjes erbij. De speculanten produceren dus waardevolle mensen, want die weldoener, een zuiver mens, gaat het helemaal niet om geld. Het beperkte aantal jaren van zijn leven maakt die jaren steeds kostbaarder; hoe minder er overblijven, des te meer mensen dringen op om ervan te genieten. Er ontstaan een soort heimelijke aandelen die van hand tot hand gaan en waanzinnige koersen bereiken. Degenen die al jaren hadden ontvangen voordat het speculeren begon, worden opgespoord en op allerlei manieren aangezet hun rechten van de hand te doen. Jaren worden versnipperd tot maanden en tot weken. Zij die hun rechten door koop hebben verkregen, vormen een vennootschap met een bestuur en verkiezingen. Die moet voornamelijk het moment in de gaten houden dat de weldoener het allang vastgestelde eindpunt van zijn leven bereikt. Vanaf dat moment is het van hen. (...)
[In de nacht na 14 Sha’abaan (de achtste maand van het islamitisch jaar) worden in alle moskeeën speciale diensten gehouden. De traditionele reden is dat ‘in die nacht de lotusboom in het paradijs, die de namen van alle levende mensen op zijn bladeren heeft staan, wordt geschud, en het blad van de sterveling van wie bepaald is dat hij het volgende jaar zal sterven, valt verdorrend op de grond’.]
Hij heeft de neiging alles op het meest verkeerde moment te doen; een troosteloze wanorde in de tijd, alsof hij niet kan accepteren dat de tijd onomkeerbaar is. Als hij de dingen in hun juiste volgorde doet, is hij bang dat hij de dood, waar al die volgordes naartoe leiden, erkent.”
Elias Canetti (25 juli 1905 - 14 augustus 1994) Cover
Unsere Familiengruft, in welcher mein Vater und meine Mutter begraben liegen, suche ich manchmal auf, um mich zu überzeugen, daß der Gärtner, dem das Grab in Obhut gegeben ist, seine Pflicht tut. Ich kaufe dann in der Gärtnerei, die neben dem Kirchhof liegt, ein paar blühende Blumenstöcke und lasse sie von einem Gärtnerburschen an das Grab tragen. Wenn der Gärtner am Grabstein die Blumentöpfe niedergestellt und sich wieder entfernt hat, lese ich gern die Jahreszahlen der Geburts- und Sterbetage auf der schwarzen Marmortafel. 1819 wurde mein Vater geboren, 1896 starb er. Also liegt nahezu ein Jahrhundert mit ihm hier unter dem Efeu begraben. Dieser kleine Erdenfleck hat Herz, Augen und Gedanken in sich aufgenommen, die einmal, so wie ich jetzt, durch Millionen Meilen hindurch im Weltraum die ferne Sonne fühlen und durch Millionen Meilen hindurch nachts die Sterne betrachten konnten. Mein eigenes Herz aber und meine Augen und Gedanken können, wenn sie vor diesem Grabe stehen, die Gestalten der Toten nicht unter diese paar Fuß Erde zwingen. Meine Toten gehen mit mir hin zum Grabe und gehen mit mir vom Grabe fort. Nur wenn ich auf die Nebengräber sehe, die in langer Reihe den Weg säumen, an dem unsere Gruft liegt, nur dort in den anderen Gräbern sehe ich im Geist tote Menschen liegen. Aber wenn ein Trauernder in der Ferne auf den Friedhofwegen daherkommt, an einem Grabe stehenbleibt und, so wie ich, seine Verstorbenen besuchen will, dann fühle ich; auch die anderen, wenn sie an ihre Gräber treten, können keine Angehörigen sich ins Grab hineindenken. Die Toten sind auferstanden aus jedem Grab, sobald an dasselbe ein Trauernder ehrfurchtsvoll hintritt. Ach, aus diesen kleinen Erdenzellen, die da in langen Reihen, in unzähligen Straßen durch den Kirchhof nebeneinander eingegraben sind, strömen aus jeder Zelle Welten von Erinnerungen. Die kleinen eingezäunten Blumenäckerlein enthalten oft Königreiche und Weltteile voll lebender Erinnerungen.“
Max Dauthendey (25 juli 1867 – 29 augustus 1918) Cover
„Hier kommt Michelle eine reizende junge Abi-turientin mit einem schmalen, flinken Körper, einer ra-schen Auffassungsgabe und einer ausgeprägten Schwä-che für Katzen. Im Moment kann sie aber keine halten, denn sie weiß nicht, wo sie die nächsten Jahre verbrin-gen wird, und Katzen brauchen Sicherheit. Michelle dagegen ist bereit, einiges auszuprobieren, schließlich hat sie sich in den letzten Jahren sehr am Riemen geris-sen, und gelohnt hat es sich, das sagt jeder, und sie selbst sagt es sich voller Stolz. Ein gutes, nein ein sehr gutes, ein überdurchschnittliches Abitur, und Michelle ist das nicht in den Schoß gefallen, sie hat fleißig gelernt, zum Glück kann sie sich die Dinge leicht merken, solange sie nicht allzu kompliziert sind, und ihre Eltern haben sie sehr unterstützt, und auch ihr Freund hat sie sehr unter-stützt, das allerdings ist ein trauriges Kapitel, denn der Freund hat sich aus dem Staub gemacht, mit einer ande-ren ist er über alle Berge, nach Australien sogar, weiter geht es ja gar nicht, aber Michelle ist das ganz recht, so muss sie wenigstens nicht befürchten, ihn ständig im Supermarkt oder im Kino zu treffen, und wenn sie ein-sam ist, hat sie ja genug Freundinnen, die ihr beistehen, und bald wird sie sowieso haben, und auch nicht für Katzen, weil sie ihr Stu-dium beginnen wird. Sie wird über dem Studium nicht die Eltern vernachlässigen, und die Freundinnen nach Möglichkeit auch nicht, und den schmalen flinken Kör-per nicht, den sie im Fitnessstudio trainiert, aber das kann sie ja auch als Studentin tun, die Zeit wird sie sich eben nehmen. Hier ist die Erzählerin. Sie reibt sich die Hände, weil sie dieses harmlose Mädchen mit groben Strichen entwor-fen hat und sich jetzt schon, wo die Erfindung doch gerade erst zu leben begonnen hat, darauf freut, ihr Knüppel zwischen die Beine zu werfen. Vom morali-schen Standpunkt her ist diese Erzählerin also höchst zweifelhaft und zugleich simpel. Warum macht sie es sich so leicht? Warum verspottet sie ihr Geschöpf, bevor es überhaupt richtig losgeht? Warum wagt sie sich nicht an eine komplexere Figur? Das hat sie doch bisher auch ganz gut gekonnt. Die Figuren der letzten Romane: zutiefst gebrochen, vielleicht gar gescheitert, Suchende, für die keine Lösungen mehr zur Verfügung stehen, Reisende, die nicht ankommen werden, poeti-sche Existenzen, phantasievolle, abgründige Charak-tere. Die übrigens auch interessante Namen trugen. Und jetzt: diese Michelle.“
"Bleib, Friedel!" fleht’ Wildmeisters Gret’, "Im Wald haust eine Hex’. Was im Geäst sich blicken läßt, Versteinert oder wurzelt fest Im Grund wie ein Waldgewächs."
"Komm’ mit, komm’ mit und fürcht’ dich nit!" Sprach kosend der Garzun, . "Im Wald, lieb Kind, da ruht sich’s lind. Zwei’n, die in Treu’n verbunden sind, Kann keine Hexe was tun."
"O Schau und glaub’! Schon grinst durchs Laub Das Hirschgespenst aus Stein. Und das Gerank’, wie Birken blank, Die Körper sind es, weiß und schlank, Verwunschener Waldfräulein.
Den Weidmann und den Stöberhund, Gebannt in Strunk und Strauch, Des Ritters Leib dort in der Eib’ Verhext hat Sie das Zauberweib. Fort! Sonst verhext sie uns auch.
"Der Knab’ umschlang das Mägdlein bang - Da kam die Zauberei: Es standen stumm, die Welt ringsum Vergessend, im Waldheiligtum Wie angewurzelt die zwei.
Ottokar Kernstock (25 juli 1848 – 5 november 1928) In 1914
Möchtest du dich freuen? — Außer Ihm, dem Treuen, Gibt es keine Lust! Christus nur hat Freude! Ist nach langem Leide Dir noch nicht bewußt, Daß dein Herz In sich nur Schmerz, Und allein in Seiner Gabe Keinen Frieden habe?
Sieh' die Wolken jagen, Hoch vom Sturm getragen, Durch den Himmel fern; Aber droben schimmert Ewig unzertrümmert Gottes Morgenstern. Kennst ihn du? — In stiller Ruh
Siehet er aus seinen Höhen Nachtgewölk verwehen. Bist du losgekettet, Von dir selbst errettet, Und dem Retter treu: Dann nur magst du sagen, Daß in deinen Tagen Edle Freude sey. — Sichrer Mluth, Der Sünde thut, Hüpft auf einer morschen Schwelle Ueber'm Schlund der Hölle.
O daß du entbrenntest, Und im Geist erkenntest Jesu Freundlichkeit, — Und, wenn du Ihn liebest, Ihm zur Seite bliebest! Dann, am Ziel der seit, Sprächest du Mit süßer Ruh: "Herr, mein Hirt! Quell aller Freuden, Niemand soll uns scheiden!"
Albert Knapp (25 juli 1798 – 18 juni 1864) Knapps geboortehuis in Tübingen (met de de rode luiken)
„Hinten hängt dem Herrn das Hemd aus der Hose, und das Hemd ist grün und ungefähr viertausendmal gewaschen. Es ist mit kleinen Elefanten bedruckt. Auf der Tweedhose des Herrn sind einige mikroskopisch kleine braune, vielleicht rote, vielleicht von Obst, Flecken. Ein sehr breiter Gürtel hält diese schöne Kleidung um einen sehr dürren Körper zusammen. Der Herr spielt. Die Läufe gelingen ihm gut. Alles klingt ganz gut, um nicht zu sagen: schön. Beinah hat Kasper eine Gänsehaut, beinah macht sich eine feierliche Stimmung breit, wunderschön, und Kasper denkt: Aber er hat ja Recht, diese komische Lampe macht doch tatsächlich ein ganz angenehmes Licht.“
Tags:Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Elias Canetti, Max Dauthendey, Jovica Tasevski –, Eternijan, Annette Pehnt, Ottokar Kernstock, Albert Knapp, Louise Boege, Romenu