Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-11-2016
Ted Berrigan
De Amerikaanse dichter Ted Berriganwerd geboren op 15 november 1934 in Providence, Rhode Island. Na de middelbare school bezocht hij een jaar lang Providence College voordat hij in het Amerikaanse leger ging. Na drie jaar in het leger, beëindigde hij zijn universitaire studies aan de Universiteit van Tulsa in Oklahoma, waar hij in 1959 een BA in Engelse taal behaalde en in 1962 net kort kwam voor de vereisten voor een MA. Berrigan was een prominente figuur in de tweede generatie van de New York School of Poets, waartoe ook Jim Carroll, Anselm Hollo, Alice Notley, Ron Padgett, Anne Waldman, Bernadette Mayer en Lewis Warsh behoorden. Hij heeft samengewerkt met Padgett en Joe Brainard op “Bean Spasms”, een werk dat belangrijk is bij het afwijzen van traditionele concepten van eigendom. Hoewel Berrigan, Padgett en Brainard allemaal individuele gedichten schreven voor het boek, en samengewerkten bij vele anderen, werden er geen auteurs opgenomen voor individuele gedichten. De dichter Frank O'Hara noemde Berrigan's meest significante publicatie, The Sonnets, 'een feit van de moderne poëzie'. Sinds de oorspronkelijke publicatie in 1964 izijn “The Sonnets” beschouwd als een belangrijke esthetische verklaring van zowel de New York School als de 20e eeuwse Amerikaanse poëzie als geheel, beinvloed als zij zijn door de eerste generatie New York School dichters (in het bijzonder John Ashbery, Frank O'Hara en Kenneth Koch), de compositietheorieën van John Cage, de filosofieën van Alfred North Whitehead en door het gebruik van een door de tijd heen bewezen poëtische vorm, die variëert van William Shakespeare tot Edwin Denby. Berrigan was getrouwd met Sandy Berrigan, die eveneens dichtte, en met wie hij twee kinderen kreeg, David en Kate. Berrigan en zijn tweede vrouw, de dichteres Alice Notley, waren meerdere jaren actief in de poëziescène in Chicago en verhuisden vervolgens naar New York City, waar hij diverse tijdschriften en boeken bewerkt.
The Sonnets: I
His piercing pince-nez. Some dim frieze Hands point to a dim frieze, in the dark night. In the book of his music the corners have straightened: Which owe their presence to our sleeping hands. The ox-blood from the hands which play For fire for warmth for hands for growth Is there room in the room that you room in? Upon his structured tomb: Still they mean something. For the dance And the architecture. Weave among incidents May be portentous to him We are the sleeping fragments of his sky, Wind giving presence to fragments.
The Sonnets: III
Stronger than alcohol, more great than song, deep in whose reeds great elephants decay, I, an island, sail, and my shoes toss on a fragrant evening, fraught with sadness bristling hate. It’s true, I weep too much. Dawns break slow kisses on the eyelids of the sea, what other men sometimes have thought they’ve seen. And since then I’ve been bathing in the poem lifting her shadowy flowers up for me, and hurled by hurricanes to a birdless place the waving flags, nor pass by prison ships O let me burst, and I be lost at sea! and fall on my knees then, womanly.
A Certain Slant Of Sunlight
In Africa the wine is cheap, and it is on St. Mark's Place too, beneath a white moon. I'll go there tomorrow, dark bulk hooded against what is hurled down at me in my no hat which is weather: the tall pretty girl in the print dress under the fur collar of her cloth coat will be standing by the wire fence where the wild flowers grow not too tall her eyes will be deep brown and her hair styled 1941 American will be too; but I'll be shattered by then But now I'm not and can also picture white clouds impossibly high in blue sky over small boy heartbroken to be dressed in black knickers, black coat, white shirt, buster-brown collar, flowing black bow-tie her hand lightly fallen on his shoulder, faded sunlight falling across the picture, mother & son, 33 & 7, First Communion Day, 1941-- I'll go out for a drink with one of my demons tonight they are dry in Colorado 1980 spring snow.
Along the border of an Indiana garden beside a cold frame
my great-grandparents cultivated you for the herb-blossom tea they believed cured most of their ills.
Oh calmer of nerves and delirium tremens, soother of headaches and preventer of nightmares, repeller of insects and softener of hair
Oh spirit whose steamed essence unclogged my infected sinuses in the Black Forest and eased my eyelids toward sleep
may your feathery foliage and sunburst flowers flourish in the herb garden outside the kitchen window.
Evening Song (after Matthias Claudius, 1740-1815)
The moon has risen, the tiny golden stars shine bright and clear in the heavens. The woods are black and silent and the white mist rises mysteriously from the meadows.
How still is the world, and cozy and friendly in the cover of dusk, like a quiet chamber where you can sleep away and forget the misery of day.
See the moon up there? You can see only half of it, yet it is round and beautiful. So indeed are many things which we laugh at too easily, because we cannot see them.
Norbert Krapf (Jasper, 14 november 1943)
De Zweedse schrijfster Astrid Lindgren werd als Astrid Ericsson geboren op 14 november 1907 en groeide op op de boerderij Näs in Vimmerby in Småland. Zie ook alle tags voor Astrid Lindgren op dit blog.
Uit: Pippi Langkous (Vertaald door Liesbeth Zuiderveen Borgesius-Wildschut en Saskia Ferwerd)
“Op een mooie zomeravond had ze de matrozen op haar vaders schip gedag gezegd. De matrozen hielden veel van Pippi, en Pippi hield veel van de matrozen. ‘Tot ziens, jongens,’ zei ze, en ze gaf ze allemaal een zoen op hun voorhoofd. ‘Wees maar niet bang, ik red me wel!’ Twee dingen nam ze mee van boord. Een aapje, dat meneer Nilsson heette – dat had ze van haar vader gekregen – en een grote koffer vol met gouden tientjes. De matrozen stonden bij de reling en keken Pippi na. Ze liep weg zonder om te kijken, met meneer Nilsson op haar schouder en de koffer in haar hand. ‘Een bijzonder kind,’ zei een van de matrozen en hij wreef een traan uit zijn oog toen Pippi in de verte verdween. Hij had gelijk. Pippi was een heel bijzonder kind. Het allerbijzonderste aan haar was dat ze zo sterk was. In de hele wereld was geen politieagent zo sterk als zij. Ze kon een heel paard optillen als ze dat wilde. Haar eigen paard had ze gekocht voor een van haar gouden tientjes, op dezelfde dag dat ze in Villa Kakelbont kwam wonen. Dat paard woonde nu op de veranda. Maar als Pippi daar ’s middags thee wilde drinken, zette ze het paard gewoon in de tuin. Naast Villa Kakelbont stond een ander huis met een tuin. In dat huis woonden een vader en een moeder met twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen heette Tommy en het meisje Annika. Het waren twee heel goed opgevoede en gehoorzame kinderen. Tommy beet nooit op zijn nagels en deed altijd wat zijn moeder zei. Annika zeurde nooit om haar zin te krijgen en ze liep altijd in mooi gestreken jurkjes, die ze nooit vuilmaakte. Tommy en Annika speelden leuk met elkaar in de tuin, maar ze wouden eigenlijk heel graag dat er ook andere kinderen waren om mee te spelen. Toen Pippi nog met haar vader op zee voer, zeiden Tommy en Annika vaak tegen elkaar: ‘Wat jammer dat er nooit iemand naast ons komt wonen, iemand met kinderen.’
Astrid Lindgren (14 november 1907 - 28 januari 2002)
“Romans through the time?’ vraag ik. ‘Civilisations in the history,’ zegt Rosa, tewijl ze de kamer binnenkomt. ‘Greeks behind the space. Sorry. Waar hebben jullie het over?’ Ze pakt de pepermolen van tafel. Ik bijt op mijn lip. Rachel lijkt haar niet te horen - of niet te begrijpen. ‘En hoe eindigt het?’ vraag ik. ‘Wat doe je met dat steentje?’ Rosa verdwijnt weer in de keuken. ‘Nou, ik wilde het dus op de middenstip in Madison Square Garden leggen, liefst op het ijs, maar dat bleek niet te mogen. Toen zijn we maar naar een basketbalwedstrijd gegaan, en toen heb ik het op mijn stoeltje laten liggen. En dat gefilmd.’ ‘Heb je het daar ook echt laten liggen?’ ‘Nee.’ Ze bloost. ‘Ik heb het weer meegenomen, want ik wilde het in een vitrine leggen, naast het scherm, op de expositie. Maar Bart zegt dat ik dat beter niet kan doen. En dat ik ook beter niet kan zeggen dat ik het weer heb meegenomen.’ ‘Daar zou hij weleens gelijk in kunnen hebben. Wel raar, dat het feit datje het steentje gewoon thuis hebt liggen, en dat het dus niet door een Amerikaanse schoonmaker is weggeflikkerd, dat dat iets afdoet aan de waarde van je kunstwerk. Toch?’ ‘Ja, weet ik niet. Misschien wel. Maar het is voor mij sowieso iets wat ik echt vanuit mijn gevoel heb gedaan. Ik weet ook niet precies wat het allemaal betekent.’
Jonathan van het Reve (Amsterdam, 14 november 1983)
Ruisch uit de hemel van mijn peizen, Zingende gouden pracht, Over de aardse vreugdpaleizen Van een verhoogd geslacht. Twijfel, deemoed en zorgen Scheuren voor zon als grauw gewolk, En mijn dag verstrekt een morgen Aan een trotser volk.
Gij dan, die in 't naakt
Gij dan, die in 't naakt de zonde ziet, Die zijn heiligste glans ook in 't beeld verbiedt, Die wilt dat ellende - ellende verrijkt - Ten minste gehuld vóór uw poort bezwijkt, Wat laat gij de geest vol schaamte gaan In de waaiende wereld der vijgenijgenbladblaân? Moest hem niet zediger zorg besteed? Moest hij niet pralen in prachtig kleed?... O, mensen, wij leven niet slechts van brood; En, is de honger de hoogste nood, Daar is ook honger aan kennis. Heil Den lande, waar weelde niet boven uw peil, O wetenschap, klimt; waar elk bewust Voor de levensstrijd staat toegerust; Waar het boek is arbeid, de hamer eer, En de koeherder rijst als kamerheer.
René de Clercq (14 november 1877 - 12 juni 1932)
De Engels-Mexicaanse schrijfster Chloe Aridjiswerd geboren in New York op 6 november 1971 (en dus niet op 14 november zoals eerder vermeld). Zie ook alle tags voor Chloe Aridjis op dit blog.
Uit: Book of Clouds
“Solemn birds read the evening paper, others squawked over crossword puzzles and the smallest birds, of which there were only a few, emitted the occasional chirp, as if aware of the hierarchy but uncertain how to participate. And then I noticed one bird, a bird with unusual plumage, which, unlike the others, didn't seem to want to draw attention to itself. Sitting directly in front of me was a very old woman, nearly a century old I would say, wearing a scarf that framed a wide forehead, which peered out like an angry planet. She had dark, deep-set eyes and a square, jowly face that was remarkably masculine. Stiff and erect, the old woman sat in her seat clutching her purse and stared straight ahead. The jowly face, the sweeping forehead, the deep-set furnacy eyes, everything seemed horribly familiar and I felt as if I had seen this face before, but in black and white. Since I was standing directly in front of her I had the perfect perspective to really study it, and the more I stared the more certain I was ... Yes, that it was Hitler, Hitler as an old woman, riding westwards. This is Hitler, I said to myself, there is no doubt that this is Hitler. The old woman had the same-shaped face, the same black eyes and high forehead, and, now that I looked again, even a shadowy square area where the mustache would have been. I stared and then I stared some more, petrified, horrified, amazed by what I saw. All of a sudden the train jerked around a curve. The woman, startled out of her rigid position and thrown back into the present, finally looked up and around and it was then that she caught me staring. I couldn't believe it: I was making eye contact with Hitler. Hitler was making eye contact with me. At least for a few seconds. The woman frowned and turned away, then back to me and smiled faintly, her lips barely moving, probably to ingratiate herself since my staring must have unnerved her.”
“During the last presidential campaign deep-thinking do-gooders at some tax dodge called the John and Mary R. Markle Foundation set up a commission to study the electorate and discovered that 49 percent of the public didn’t know Lloyd Bentsen was the Democratic vice-presidential nominee. That is good news for Lloyd Bentsen-he now only has to make 51 percent of the public forget he was ever on the Dukakis ticket. But the Markle commission members were not so pleased. They called the information "astonishing” and claimed it "suggests a wide-spread, glacial indifference” to elections. This is an insult to glaciers. An Ice Age would be fascinating compared with government. We’d be wondering whether to update our snowblowers and trying to figure out if using rock salt to keep ice floes off our driveways would kill the herbaceous borders. We’d be interested if glaciers were theproblem. "American voters today do not seem to understand their rightful places in the operation of a democracy,” said the Markle commission. Wrong again. It’s democracy that doesn’t understand its rightful place in the operation of us-to shut up and get out of our faces. Government is boring because political careers are based on the most tepid kind of lie: "I’ll balance the budget, sort of.”
„Frau Fortuna wühlte in ihrem Beutel. Die Fransen und Holzperlen, mit denen er verziert war, wackelten und klackerten. Es war so still im Klassenzimmer, dass man hören konnte, wie der Tafelschwamm sein Wasser verdunstete. Frau Fortuna hielt etwas in der geschlossenen Faust. Genau über Graziellas Kopf öffnete sie die Faust – und ein Konfettiregen rieselte auf Graziellas Haare nieder. „Prinzessin Graziella die Erste!“, rief Frau Fortuna, nein, schrie Frau Fortuna, als müsse sie sich gegen eine gewaltige Menschenmenge behaupten. Sie packte Graziellas Hand und machte damit langsame Bewegungen durch die Luft. Es sah aus wie Grüßen. Oder wie Winken. Komisch war, dass Frau Fortuna nicht alle Kinder befragte,was sie sich vom Leben wünschten. Oder was sie später gern sein wollten. Ungefähr ein Drittel der Klasse wurde von ihr glattweg übersehen. Da sie auch nicht der Reihe nach vorging, wusste niemand, wen sie sich als Nächstes herauspicken würde. Jeder, der eine Antwort gegeben hatte, erhielt ein Geschenk aus dem Beutel. Jadwiga zum Beispiel bekam einen einzelnen rosa Ballettschuh mit Flecken an der Spitze. „Iiih, das sind ja Blutflecken!“, rief sie angeekelt. Morten wiederum starrte verlegen auf eine Hand voll loser Schräubchen. Und Salome, deren Geschenk ein total zerfledderter Reisepass war mit lauter voll gestempelten Seiten, murmelte: „Was soll ich mit dem Kack?“ Weil keiner ahnte, ob er jetzt gleich ausgewählt werden würde, bekam Suse Sperling immer stärkeres Herzklopfen vor Aufregung. Die Nächste bin ich, dachte sie, je schneller die Stunde verrann. „Wir kommen nicht dran, wirst schon sehen“, murrte ihre Freundin Ivonne enttäuscht. In dem Moment blieb Frau Fortuna vor dem Tisch von Suse und Ivonne stehen, so nah, dass die beiden ihr Parfüm riechen konnten. Es roch süß und stechend, wie Erdbeermarmelade, in die Ameisen hineingekommen sind."
Karla Schneider (Dresden, 14 november 1938) Dresden
“Never heard of him.” “How many Poppers could there be?” “I’m not sure there needs to be any more.” “He’s this supposedly important philosopher.” She waved a tuffle of rice squeezed between two chopsticks before his eyes. “It was Karl Popper who brought scientific rigor to the so-called soft sciences. You have something on your chin. Some sauce. Karl Popper said, for example, that astrology was bunk and sociology was even bunkier.” She licked her finger and reached across the table to his chin. She touched his chin with her licked finger. She touched his chin with her— “How did he feel about Scientology?” Popper asked. “Quick,” Kat said. “Name the lovechild of Karl Popper and L. Ron Hubbard.” He shrugged. “Cher?” She honked a brief laugh. “Nice. Not that I’ve ever read Karl Popper. Nobody reads him anymore. I guess he served his purpose. To bring scientific rigor to whatever whatever whatever. Seems kind of obvious to me. Systems need proof. Okay, next.” She pressed her chopsticks to her lower lip and watched him watch her. Popper took this in about his relation. A kinsman rendered irrelevant, these days unknown even to his own family. “And Kierkegaard?” “Oh, Kierkegaard’s just romantic. That’s a different deal altogether. Abraham was prepared to kill Isaac because he loved him and he loved God. And God didn’t make him do the deed because He loved Abraham. In Kierkegaard, everybody loves everybody. I’ll take Kant. If we’re estranged from ourselves, how can we not be estranged from other people, much less love them? Kant says that what we don’t know—or wait, maybe that’s the existentialists—” Popper gripped the side of the table. The entire lunch he hadn’t once used his chopsticks. Sitting there half listening, watching her eat, her fingers brilliantly, acrobatically, tonging those thin little wooden sticks while he shoveled food into his mouth with a common fork like a hayseed. Possible to switch to chopsticks now, this late in the game?”
De Duitse schrijfster Olga Grjasnowawerd geboren op 14 november 1984 in Baku, Azerbeidzjan, in een Russisch-Joodse familie. Daar werkte haar vader Oleg Grjasnow als advocaat en haar moeder Yulia Vinnikova als musicologe. In 1996 verhuisde de familie naar Hesse, waar ze op 11-jarige leeftijd Duits leerde en haar school in Frankfurt am Main voltooide. Vanaf 2005 studeerde Grjasnowa kunstgeschiedenis en slavische studies in Göttingen. Vervolgens verruilde zij deze studies voor de leergang “literair schrijven” aan het Duitse literaire instituut Leipzig, waar ze in 2010 haar bachelor behaalde. Nadat ze in Polen, Rusland (Maxim-Gorki-Literaturinstitut) en Israël studeerde, studeerde ze danswetenschappen aan de Freie Universität Berlin. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Grjasnowa heeft deelgenomen aan de "Klagenfurter Literaturkurses" 2007. In 2008 kreeg zij een beurs van de Rosa Luxemburg Stiftung. In 2010 kreeg zij de dramaturgenprijs van de "Wiener Wortstätten" voor haar debuutstuk " Mitfühlende Deutsche". In 2011 ontving zij het Grenzgängerstipendium van de Robert Bosch Stiftung, en in 2012 het Hermann Lenz Stipendium. Haar romandebuut “Der Russe ist einer, der Birken liebt”, gepubliceerd in 2012, baarde vanaf het begin opzien en werd in diverse tijdschriften goed besproken.
Uit: Der Russe ist einer, der Birken liebt
„Ich wartete am Ben-Gurion-Flughafen unter bunten Luftballons, die an der Decke klebten. Ich las die Anzeigetafel, aß ein Sandwich, beobachtete Menschen, die sich ratlos umsahen, Soldaten, russische Großmütter, orthodoxe Juden und arabische Großfamilien. An der Schleuse zur Ankunftshalle war eine Mesusa angebracht, viele der Ankommenden küssten sie, indem sie die Fingerspitzen ihrer rechten Hand an die Mesusa führten und dann zum Mund. In den meisten Gesichtern waren Freude und große Erwartungen zu lesen. Immer wieder liefen zwei Menschen aufeinander zu, umarmten sich, ließen voneinander ab, musterten das Gesicht des anderen, als versuchten sie, die verlorene Zeit wettzumachen. Neben mir fiel ein Ultraorthodoxer im schwarzen Anzug und mit einem breitkrempigen Hut auf die Knie und küsste den Boden, eine junge Frau, die einen kleinen Jungen im Arm hielt, wurde von einem älteren Mann abgeholt, der Junge schrie und trat um sich, als dieser ihn berühren wollte. Eine ältere Frau redete energisch auf ihren Enkel ein, in der Flughafenhalle vermischten sich die Sprachmelodien zu einem Klangteppich: Russisch, Hebräisch, Englisch, Italienisch und Arabisch. Über die Lautsprecher mahnte eine tiefe Frauenstimme immer wieder, das Gepäck nicht aus den Augen zu lassen, und fügte hinzu: »It’s prohibited to carry weapons in all the terminal halls.« Mein Computer war vor einer Viertelstunde erschossen worden, und ich wartete nun auf die Bestätigungsformulare, die mich dazu berechtigen würden, einen Antrag auf eine Kompensationszahlung seitens des Staates Israel zu stellen. Es hatte mit der Passkontrolle angefangen. Ich wurde nach meinen Namen gefragt. »Maria Kogan.« »Ausgerechnet Maria.« Ich zuckte mit den Schultern und sagte: »Der Name hatte meiner Mutter gefallen. Mascha.« »Was für eine Mascha?« »Mein Kosename.« Er machte einen Vermerk in eines seiner Formulare und studierte eingehend mein Arbeitsvisum. Weshalb ich gekommen sei.“
“Altijd brak in de lente het verlangen naar reizen in mij los. Reizen was voor mij geen vlucht, maar een poging om dichter bij het onbekende te komen. Ieder mens heeft de neiging om dicht te slibben, zoals schapen waarvan de schedelnaden dichtgroeien als ze volwassen worden. Allemaal neigen we naar aanpassing aan het bekende, gewenning aan de status quo, de sleur van luxe. Steeds verlangde ik ernaar de gewenning te ondergraven, ik wilde geen trut worden, niet de tirannie van de dingen ondergaan, ik wilde geen slaaf zijn - ook niet van mijn eigen tekorten ik wilde keuzen openhouden, mezelf onderwerpen aan het onbekende. Ik realiseer het me: mijn reisperiode is bijna afgesloten. Dat houdt in dat ik mijn herinneringen levend moet zien te houden. Urenlang zat ik aan de oever van de Ganges, kijkend naar de rituele verbranding van de doden. Ik was er getuige van hoe de oudste zoon gewijde kruiden tussen de dode lippen van zijn vader schoof, ik volgde met mijn ogen hoe de heilige rivier de as afvoerde, op weg naar de monding ver weg aan zee. Ik genoot ervan te communiceren met mensen van wie ik de taal niet kende: zonder woorden samen eten, gezamenlijk iets ondergaan. Een enkele keer had ik het gevoel dat het pervers was, die voyeuristische eigenschap van me. Om te willen speuren naar andersoortige existenties. Reizen is een dubbelleven leiden, net als een spion, zei de schrijver Paul Theroux. Reisde ik om mezelf te ontdekken? Nee, zo belangrijk vond ik mezelf niet. Eerder wilde ik een oog zijn dat alles opzuigt. Ik trachtte draden te spinnen tussen het ene fenomeen en het andere. Reizen obsedeerde me omdat ik de fragmenten van een legpuzzel aan elkaar moest zien te passen.”
“Het voorspelde onweer zet almaar niet door. De avondlucht is plakkerig, er komen wolken opzetten en het begint te waaien. Toch brengt de wind geen verkoeling. Van mijn moeder mag ik in de logeerkamer slapen, op het noorden. Midden in de nacht schrik ik wakker van een lawaai dat ik niet ken. Iets tussen geronk en geratel in. De deur van de logeerkamer gaat open. Mijn moeder, in haar ochtendjas, komt naar me toe. Maar ik sla het laken weg en spring op naar het raam. In het licht van de lantaarn op de hoek rijdt een tank. Het ding schokt een meter vooruit en dan weer achteruit. Een soldaat geeft aanwijzingen. De tank wordt geparkeerd naast onze oprit, onder het bord doodlopende straat.Het moet zaterdag 11 juni 1977 zijn geweest, tussen vier uur en halfvijf in de nacht. Al drie weken is er politie bij ons in de straat. De gereformeerde kerk en de bunker van de Burger Bescherming zijn afgezet met hekken en linten: daar zitten het perscentrum en de crisisstaf voor de treinkaping en de schoolgijzeling die zich tegelijk afspelen. Nu ineens, deze nacht, wordt er een extra barricade opgeworpen, in een wijdere lus die ook ons huis omsluit. ‘Ze gaan de gijzelaars bevrijden,’ zegt mijn vader, die ook is opgestaan. Hij heeft de radio aangezet, maar daar is alleen muziek op. In het morgenlicht verkleurt de tank van zwart naar blauw. Er blijkt geen kanonloop op te zitten. Het is ook geen tank maar een pantservoertuig. Mijn zus is naast me komen staan. Dan beginnen de ruiten in alle kamers te dansen in hun sponningen. De ene na de andere straaljager giert door de lucht, het is nog te donker om ze te zien. Hoeveel zijn het er wel niet? Als de laatste straaljager is overgevlogen en niet meer terugkeert, schiet ik een broek en een t-shirt aan. Ik kauw een boterham weg, pas daarna mag ik naar Hans Top aan de overkant. Hans is mijn beste vriend.”
“Professor Víctor Lopera, one of Elisa's only real friends, was a notable exception. Sometimes he was overwhelmed by an urgent need to unravel her mystery. Víctor had experienced the temptation on several occasions, the most recent being last year, in April 2014, when the department decided to throw Elisa a surprise birthday party. Noriega's secretary, Teresa, had come up with the idea, and everyone had jumped at it, including some students. They spent a month enthusiastically preparing, as if they thought it would be the ideal way to infiltrate Elisa's magic circle and touch her ephemeral surface. They bought a cake, balloons, a giant teddy bear, and candles shaped into the number thirty-two; the chair even went in for a few bottles of champagne. They shut themselves into the seminar room, decorated it quickly, drew the curtains, and turned off the lights. When Elisa arrived that morning, one of the custodians told her they had called an "urgent faculty meeting." Everyone waited in the dark. The door opened and Elisa's hesitant silhouette was framed by the doorway, outlining her cropped cardigan, tight pants, and long hair. Suddenly, laughter and applause erupted, the lights were turned on, and Rafa, one of her best students, was there recording the young professor's disconcerted expression on one of those state-of-the-art video cameras that was no bigger than a pair of eyes. The party was brief and made no inroads at all into the Elisa Mystery. Noriega said a few emotional words, people sang the same old songs, and Teresa stood before the camera, waving a funny banner with caricatures of Isaac Newton, Albert Einstein, Stephen Hawking, and Elisa Robledo sharing a cake (Teresa's brother, a graphic designer, had made it). Everyone was jovial and affectionate and tried to show Elisa that they gladly accepted her without asking anything in return, except that she continue to enliven them with her mystery, to which they'd grown accustomed. As always, Elisa was perfect, her face an ideal picture of surprise and happiness. She even seemed a little moved: her eyes looked like they'd welled up. Judging from the video, and seeing her perfect body outlined by her sweater and pants, she could have passed for a student, or maybe the presenter at some spectacular event or (as Rafa later told his friends on campus) a porn star winning her first award. "Einstein and Marilyn Monroe, all rolled into one," he said.”
Er kann noch so erbärmlich daherkommen, Filzlocken
und Freundschaftsbändchen, Wenn er mit seiner Oboe
dem hohen schneidenden Ton in der Unterführung steht
und die Ode an die Freude bläst oder Highway to Hell
mit der Maultrommel vor den Toren der Stadt
oder die Mandoline auf den Knien unter dem Kriegerdenkmal
und eine Gipysy-Version von Kattie Perry
Ein Musiker weckt in mir immer zärtliche Gefühle
Er muss gar nicht unter seinem Kontrabass begraben,
dem Fagott zappeln wie der Käfer von Kafka
es reicht, wenn sich sein Hals ausbeult, ein brauner Fleck
gegen den die Geige drückt oder diese Froschbacken
vom vielen Blasen der Trompete, Posaune
ihr macht mir Laune, ihr Musiker der Schrittgeschwindigkeit
hinter dem Hut und auf Brücken bis spät in die Nacht
feiert ihr, tanzt um den eigenen Klang
Timo Berger (Stuttgart, 13 november 1974)
De Duitse schrijfster en vertaalster Anne Weber werd geboren op 13 november 1964 in Offenbach am Main. Zie ook alle tags voor Anne Weber op dit blog.
Uit: Tal der Herrlichkeiten
“Der Lärm der Fische?, fragte er, sein in der Mitte mit dünnem Papier umwickeltes Baguette schon in der Hand. Ja, Goldfische machten sehr wohl Geräusche, sagte die Bäckerin. Die Lippen mehrmals hintereinander zusammenpressend und zu einer runden Öffnung aufreißend, ahmte sie das nächtliche Goldfisch geräusch nach. Als Entschuldigung, weil sie sich im Wechselgeld geirrt hatte, und vielleicht auch, um diesen einzelnen Kunden zurückzuhalten und nicht gleich wieder allein im Laden zu bleiben, hatte sie ihm erzählt, in der letzten Nacht habe sie nicht schlafen können, sie sei vor ihrem schnarchenden Ehemann ins Wohnzimmer und aufs Sofa geflüchtet, aber auch dort habe sie wachgelegen, vom Lärm der Goldfische am Einschlafen gehindert. Es heißt immer stumm wie ein Fisch, sagte sie, aber in der Nacht machen Fische einen Heidenkrach. Noch einmal ließ sie den leisen Knall des sich öffnenden Fischmauls ertönen, einen dumpfen Laut zwischen p und b, und sie lachten zusammen über das Fischgesicht, das sie dabei machte, undurchdringlich, ausdruckslos. Wieder auf der Straße, fing er selbst an, das Fisch geräusch nachzuahmen, und er stellte fest, dass es mit befeuchteten Lippen dem Geräusch aufprallender Regentropfen, mit trockenen eher dem einer platzen den Luftblase glich. Ich muss aussehen wie ein Flug zeugpassagier, der versucht, sich von dem Druck auf den Ohren zu befreien, indem er den Mund aufreißt, dachte er – oder eben wie ein Fisch? Es war kaum jemand auf der Straße, keiner drehte sich nach ihm um. Oft fühlte er sich wie ein Fisch. Natürlich nicht wirklich wie ein Fisch, von dem keiner weiß, wie er sich fühlt und ob er »sich« überhaupt fühlt, sondern wie ein Mensch sich das Fischsein vorstellt: ein stummes, rundäugiges Zickzackleben, ein stetes Öffnen und WiederSchließen des Mundes, ein tonloses Erzählen, Fragen oder Beten, ein für niemanden hörbares Geplapper oder Rufen oder Singen.“
“Durven bijten als je blaft. Ik hou dan eigenlijk ook niet zo van christenen. Misschien organiseer ik een groot Jezusfestival en besmet ik ze met salmonella. De overgebleven bejaarden zijn ook uitgenodigd, want ze stinken en zeuren veel. Net als de arme mensen, want die stinken ook. Waar ik pas écht een hekel aan heb, zijn de mensen die zeggen: ‘Misschien heb je wel gewoon een hekel aan jezelf.’ Die stoppen we in een gletsjer op Antarctica. Een prachtige wereld zal het worden, zoveel is duidelijk. En ik zal uiteraard alleenheerseres zijn. Want ik mag dan gemeen en asociaal doen, aandacht wil ik natuurlijk wel. Daar zijn we aangekomen bij het ware doel van mijn politiek. Ik zei al dat ik weinig om andere mensen geef. Dus, wereldbevolking, marsmannen en overige wezens, ik beveel jullie: Bewonder mij, haat mij, praat over mij, roddel over mij, kijk naar mij, dweep met mij, benijd mij, geef mij vooral ontzéttend godallejezusmachtig veel aandacht, maar blijf bij me uit de buurt. Ik bijt.”
Mocht er ooit iets met me gebeuren leef dan door, want het lieve leven is je voor het leven gegeven: daarna komt de tijd om te treuren.
Na mij komt er altijd een ander, want jij bent voor samen geboren. Er gaat zonder mij niets verloren, omdat er toch weinig verandert.
Het enige is dat ik weg ben, maar dan voor langere tijd: zo is het nu eenmaal geregeld.
De ander, die ik nog niet ken, ben ik ook, want je raakt me niet kwijt: ik blijf in je leven weerspiegeld.
Sportieve meid
Mijn vrouw houdt niet van sport, maar godzijdank beoefent zij die ene sport met verve, zodat wij ons noch met een spermabank, noch hoeven te behelpen met conserve.
Zo menig huwelijk valt al snel in scherven, de vrouw wordt bij het zien van ’t bed al krank en hij moet langs de Walletjes gaan zwerven en raakt van lieverlede aan de drank.
Ik vind het, al bij al, dus niet bedroevend dat mijn geliefde, met halstarrigheid, geen enkele vorm van buitensport beoefent.
Zij is in bed toch een sportieve meid, met wie ik, vooralsnog niet hulpbehoevend, een leven zonder complicaties leid.
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
„Ich muss mich beeilen. Sonst komme ich zu spät und kann Vater nicht überraschen. Wenn er zum Gericht in Burgstädt fährt, holt er den Mantel aus dem Schrank, die Robe, die er nur einmal, zum Spaß, für mich angezogen und sich in einen schwarzen, faltigen Turm verwandelt hat, und sagt: Ich muss heute aufs Gericht. Ich stelle mir das Gericht vor als ein vieleckiges Haus, an dem zahllose Türme und Türmchen kleben, die Mauern voller Zierat, mit steinernen Bändern und Schleifen. Es steht auf einem großen Platz und flößt Furcht und Schrecken ein. Ich bin fünf. Ich bin mit meinem Dreirad unterwegs zwischen Hartmannsdorf und Burgstädt, doch meine Phantasie traut sich die Ferne nicht mehr zu. Ich will gestreichelt und umarmt werden. Ich höre das Auto, die Hupe stößt mich in den Rücken, scheucht mich an den Rand. Meistens trug er graue Anzüge, wattierte Zweireiher, die seine Schultern auseinanderzogen, ihn noch schwerer erscheinen ließen, als er war. In einem grauen Anzug steigt er aus dem Auto, richtet sich auf, geht auf das Kind zu, das sich über den Lenker beugt, kein Wort über die Lippen bringt, packt es wie ein Karnickel, reißt es hoch, schleppt es, zusammen mit dem Dreirad, zum Wagen. Beides verstaut er im Fond, setzt sich neben den Fahrer, sagt kein Wort, schüttelt nicht den Kopf, murmelt nichts, schimpft nicht. Als der Wagen vor dem Haus anhält, wendet er sich endlich um. Sein Gesicht ist noch größer und runder als sonst. Er sagt: Steig aus und entschuldige dich bei deiner Mutter. Er kehrt dem Kind schon wieder den Rücken zu, eine graue, vorwurfsvolle Falte unter dem braunen Nacken und dem schwarzen, glattgekämmten Haar.“
Along with the dust on the books, the fingerprints on all the glass (fragile - do not drop), along with a ration coupon for sugar and a cross to bear (fragile - this side up), I'm moving, along with the writing in my lap, the thousands of terms in my head (fragile - remember with care), with an extra thousand zlotys just in case (fragile - do not worry too much), along with a mask of self-confidence and a wound in my back, along with an empty promise and an ill- fitting hope (fragile - to not trust), along with maybe finally and quick hurry up, along with you can depend on it and I'm sick to death (fragile - do not die), along with let's begin at the beginning and knock on wood and what's the use, and along with this love that's all that will stay with me for better, for worse, and forever, it's fragile, you movers,
and it's all a lot heavier than it looks
Setting the Hand Brake
In an empty suburban parking lot, setting the hand brake, he wonders what it actually was that brought him here and why on earth he was never able not to succumb to the clichés of sorrow, familiar to all who practice the invisible craft of exile. There always will be a homeland of asphalt under the chilly streetlamps, a homeland of rusty crossties under a pair of rails, which likewise can count on meeting in infinity only; a homeland that comes along and apart, that rushes forward with him in the canyons of floorboard cracks and lights in strangers' windows, and his veins, and trajectories of galactic explosion. What is it that still holds him here, pins him down, encloses him in the circumference of this and not another skin, planet, suburban parking lot. And whence this arrogated, arrogant right to exile, as if it weren't true that no one will fall asleep tonight on his own Earth. There will be a homeland somewhere: an involuntarily chosen second of awakening in motion, in the middle of a breathless whisper a comma placed by chance, by mistake, for the time being, forever.
Vertaald door Stanislaw Baranczak en Clare Cavanagh
Stanisław Barańczak (13 november 1946 – 26 december 2014)
Tags:Inez van Dullemen, Frank Westerman, José Carlos Somoza, Timo Berger, Hadjar Benmiloud, Nico Scheepmaker, Peter Härtling, Stanisł,aw Barań,czak, Romenu
“Gianni Lenti, ein junger Arzt, sitzt auf einem Hocker in der Notaufnahme. In der Hand hält er einen Plastikbecher mit Kaffee, in seinen Ohren stecken Kopfhörer, aus denen eine sanfte, exotisch anmutende Musik dringt. Gerade lauscht er einer seiner Lieblingsstellen, sie erinnert ihn an die Bilder von Gauguin, die er vor Kurzem erst in einer Ausstellung gesehen hat. Barfüßige Frauen mit Blumen im Haar, im Hintergrund blaue Pferde, Palmen mit großen wogenden Blättern, die er sich duftend und weich vorstellt. Heute ist endlich einmal Zeit zum Durchatmen. Den ganzen Morgen über nur ein Schlaganfall. Zum Glück. Eigentlich könnte ich mir ein Eis holen, denkt er. Genau in dem Moment sieht er, wie sich die Glastür öffnet. Vor ihm steht ein junges Mädchen mit vorstehenden Wangenknochen und langen kas- tanienbraunen Haaren, das nun schleppend näher tritt, mit einem offenkundig gebrochenen Arm. »Vorbei mit der Ruhe«, murmelt er und geht ihr entgegen. Was zum Teufel ist denn mit der passiert. Als ob ein Lastwagen sie überfahren hätte. Überall blaue Flecken, und der Arm baumelt ihr einfach so an der Seite. »Sie behauptet, sie wäre die Treppe runtergefallen«, sagt Ada, die Krankenschwester, gereizt. »Kümmerst du dich um sie?« »Was denn für eine Treppe?« »Keine Ahnung. Sie sagt nichts. Außerdem hat niemand so genau nachgefragt, wie der Sturz passiert ist. Eine Unterschrift, der übliche Papierkram, das war’s.« Doktor Gianni Lenti betrachtet das junge Mädchen aufmerksam. Ihm ist, als hätte er sie schon einmal gesehen. »Waren Sie nicht schon einmal hier in der Notaufnahme, mit zwei gebrochenen Rippen und Würgemalen am Hals?« Marina Savina – so der Name, der auf dem Aufnahmeformular steht – schüttelt energisch den Kopf. Aber sie kann dem Blick des Arztes nicht standhalten, er scheint zu sagen: Natürlich bist du das, ich erkenne dich doch wieder. »Was ist passiert?«, schaut er sie weiter forschend an. »Ich bin die Treppe hinuntergefallen«, antwortet sie, allerdings kaum hörbar, bockig und mit gesenktem Blick. »Selbst wenn du aus dem Fenster gesprungen wärst«, beharrt er. »Wer hat dir den Arm gebrochen?« Keine Antwort.“
‘S. Mathur was supposed to arrive almost one and a half hours ago’, said Sura, getting up from his chair. He had got an honorific red star as a result of his astonishing talent at a very early age. One of his inventions, named ‘parallel Existence’, had been continuously tested for three years. It would be not very long before ‘Parallel Existence’ would be universally accepted. All the scientists looked at Surra. He was trembling with anger. His white complexion was turning purple. He swept away the reddish hair which was falling over his forehead and said firmly, ‘I can’t understand how S. Mathur can delay one and a half hours when we are counting every minute.’ Surra shrugged his shoulders with dissatisfaction. He almost shouted, ‘S. Mathur should remember that this is a critical situation.’ The scientists stirred a little bit in their chairs. The situation was doubtless critical. Perhaps, it was already too late. Everything, this room, this round black table, the cool current of air was whispering, ‘Time is limited, it’s running out.’ The scared faces of the greatest scientists of the earth were reflected on the black walls of the room. They were sitting silently their chests constricted with worry. From time to time there are defining moments in history – very special moments, when great scientists are born who change the theories and beliefs of the age. These geniuses do not just upgrade knowledge, in the usual way, step by step, but take it onto an impossibly higher plain. These great men, as powerful as God, are born only once or twice every thousand years. These are the times when the golden age of science and technology begins to fulfill the original desire of human beings: to control every seen and unseen thing in the universe, leaving nothing undiscovered, nothing unknown, nothing mysterious. The age we are talking about was the age dominated by scientists. Old theories and ideas were being blown away as in a storm. The mysterious problems which had not been solved for hundreds of years, – problems which had been helplessly laid on one side by previous scientists – were not only unravelled but also supplanted by new theories.”
This is how the world was made, In a stew, in a stew, Toil and time and things decayed, Spit and glue, spit and glue, A pinch of malice a pinch of man, Cook forever without a plan, This is how the world began: Stir the brew, stir the brew. This is how a man is mixed, In a stew, in a stew, Toadstool heart and twenty sticks, Spice with rue, spice with rue, A cup of love a bill unpaid, A dash of soul a key mislaid, A grain of wit, a hand grenade, Make the brew, make the brew. This is how the world goes round, In a stew, in a stew, Tear of angel tooth of hound, Me and you, me and you: Sailors drown in a city puddle, Lovers part and killers cuddle Man, and mud, and mind, an muddle: Drink the brew.
William Gibson (13 november 1914 - 25 november 2008)
Quand les bulldozers d'Octobre entraient dans les maisons à cinq heures du matin Quand les défenseurs des Droits de l'Homme étaient assis sur les genoux de la police à cinq heures du matin Quand les colombes portaient fusil en bandoulière à cinq heures du matin Quand on demande à la liberté de montrer ses papiers à cinq heures du matin il y avaient ceux qui pleuraient en silence dans un coin de leur cellule il y avait ceux qui se ruaient sur les barreaux et que les gardiens traitaient de drogués il y avait ceux qui hurlaient de peur la nuit il y avait ceux qui jeûnaient depuis le début Quand on fait trébucher la Justice dans les maisons pas chauffées à cinq heures du matin Quand la raison d'état se met en marche à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus cicatrices à cinq heures du matin il y en a qui sont devenus frisson à cinq heures du matin il y a ceux qui ont oublié il y a ceux qui serrent encore les dents il y a ceux qui s'en sacrent il y a ceux qui veulent tuer
Gérald Godin (13 november 1938 – 12 okrober 1994) Tentoonstelling over de Gérald Godinin Quebec, 2013
“Aber allmählich mußte ich einsehen, daß meine Kraft nicht ausreichte, gegen die Konflikte und politischen Manöver , die sich in der Westzone Deutschlands abspielten, anzugehen. Ich war da malsnoch naiv, das sehe ich heute, ich versuchte noch, gutgläubig wie ich war, mit meinen reinsten und entschiedenen Anti-Nazi-Gefühlen Kunst zu machen. Es mißlang. [...] Heute weiß es jeder, [...] daß es in der westlichen Welt einen Zwang und eine Gewalt gibt, die mit dem Worte 'Diktatur des Kapitals' zu schwach gekennzeichnet ist. [...] Mir wurde es von Tag zu Tag klarer, daß ein links gerichteter oder gar sozialistischer Emigrant eine Erscheinung war, die man in keiner Weise wünschte. Natürlich bewahrte man nach außen hin die Formen einer Demokratie, aber es war sehr un verbindlich.“ (…)
„Es sind genau jene Leute, die es damals von 1932 [lies: vor 1932/33; der Verf.] in so er schreckender Zahl in Deutschland gegeben hat, die sogenannten 'Unpolitischen', denen alles gleichgültig war, nur das nicht, daß die damalige Weimarer Republik zu weit ... nach links rutschte. [...] Ich verlernte das Staunen und wußte vor allem nicht recht, was denn eigentlich die Menschen in Deutschland aus den Erfahrungen der Schreckensjahre von 1933 bis 1945 gelernt hatten. Ich weiß es wohl heute: Sie haben nichts gelernt. Gar nichts.“
Karl Jakob Hirsch (13. November 1892 - 8. Juli 1952)
It chanced on one of these rambles that their way led them down a by-street in a busy quarter of London. The street was small and what is called quiet, but it drove a thriving trade on the week-days. The inhabitants were all doing well, it seemed, and all emulously hoping to do better still, and laying out the surplus of their gains in coquetry; so that the shop fronts stood along that thoroughfare with an air of invitation, like rows of smiling saleswomen. Even on Sunday, when it veiled its more florid charms and lay comparatively empty of passage, the street shone out in contrast to its dingy neighbourhood, like a fire in a forest; and with its freshly painted shutters, well-polished brasses, and general cleanliness and gaiety of note, instantly caught and pleased the eye of the passenger. Two doors from one corner, on the left hand going east, the line was broken by the entry of a court; and just at that point, a certain sinister block of building thrust forward its gable on the street. It was two stories high; showed no window, nothing but a door on the lower story and a blind forehead of discoloured wall on the upper; and bore in every feature, the marks of prolonged and sordid negligence. The door, which was equipped with neither bell nor knocker, was blistered and distained. Tramps slouched into the recess and struck matches on the panels; children kept shop upon the steps; the schoolboy had tried his knife on the mouldings; and for close on a generation, no one had appeared to drive away these random visitors or to repair their ravages. Mr. Enfield and the lawyer were on the other side of the by-street; but when they came abreast of the entry, the former lifted up his cane and pointed. “Did you ever remark that door?” he asked; and when his companion had replied in the affirmative, “It is connected in my mind,” added he, “with a very odd story.” “Indeed?” said Mr. Utterson, with a slight change of voice, “and what was that?”
Robert Louis Stevenson (13 november 1850 – 3 december 1894) Cover
Spring is coming, birds are twittering, forests leaf, and smiles the sun, And the loosened torrents downward, singing, to the ocean run; Glowing like the cheek of Freya, peeping rosebuds 'gin to ope, And in human hearts awaken love of life, and joy, and hope.
Now will hunt the ancient monarch, and the queen shall join the sport: Swarming in its gorgeous splendor, is assembled all the Court; Bows ring loud, and quivers rattle, stallions paw the ground alway, And, with hoods upon their eyelids, scream the falcons for their prey.
See, the Queen of the Chase advances! Frithiof, gaze not at the sight! Like a star upon a spring-cloud sits she on her palfrey white. Half of Freya, half of Rota, yet more beauteous than these two, And from her light hat of purple wave aloft the feathers blue.
Gaze not at her eyes' blue heaven, gaze not at her golden hair! Oh beware! her waist is slender, full her bosom is, beware! Look not at the rose and lily on her cheek that shifting play, List not to the voice beloved, whispering like the wind of May.
Now the huntsman's band is ready. Hurrah! over hill and dale! Horns ring, and the hawks right upward to the hall of Odin sail. All the dwellers in the forest seek in fear their cavern homes, But, with spear outstretched before her, after them the Valkyr comes.
. . . . . . . . . .
Then threw Frithiof down his mantle, and upon the greensward spread, And the ancient king so trustful laid on Frithiof's knee his head, Slept as calmly as the hero sleepeth, after war's alarm, On his shield, or as an infant sleeps upon its mother's arm.
As he slumbers, hark! there sings a coal-black bird upon the bough; 'Hasten, Frithiof, slay the old man, end your quarrel at a blow: Take his queen, for she is thine, and once the bridal kiss she gave, Now no human eye beholds thee, deep and silent is the grave,'
Frithiof listens; hark! there sings a snow-white bird upon the bough: 'Though no human eye beholds thee, Odin's eye beholds thee now. Coward! wilt thou murder sleep, and a defenceless old man slay! Whatsoe'er thou winn'st, thou canst not win a hero's fame this way.'
Esaias Tegnér (13 november 1782 – 2 november 1846) Portret door Leonard Roos af Hjelmsäter, jaren 1820
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten (Annette von Droste-Hülshoff )
Onafhankelijk van geboortedata
De evangelist Matteüs en de engel door Vincenzo Campi, 1588
Am siebenundzwanzigsten Sonntage nach Pfingsten Ev.: Vom Senfkörnlein und Sauerteig.
»Das Himmelreich ist gleich einem Senfkörnlein, das ein Mensch nahm, und säte es auf seinen Acker; dasselbe ist zwar das kleinste unter allen Körnern, wenn es aber gewachsen ist, so ist es größer als alle Kräuter und wird ein Baum, so daß alle Vögel des Himmels kommen, und unter seinen Zweigen wohnen. – Das Himmelreich ist gleich einem Sauerteige, den ein Weib nahm, und steckte ihn unter drei Scheffel Mehls, bis es ganz durchsäuert war.«
Tief, tief ein Körnlein schläft in mancher Brust, Doch Herr, du siehst es und du magst es segnen. O schau auf jene die, sich unbewußt, Nicht fühlen deiner Gnadenwolke Regnen, Die um sich steigen lassen deinen Tau; Nachtwandler, dumpf gebannt in Traumes Leben, Umwandeln Turmes Zinne sonder Beben, Nicht zuckend nur mit der geschloßnen Brau'.
Ich bin erwacht, ob auch zu tiefer Schmach; So will ich heut nicht an mein Elend denken, Will, ach, das einzige, was ich vermag, Ein zitterndes Gebet den Armen schenken; Ob nur ein kraftlos halbgebrochner Hauch, Der dennoch mag die rechten Wege finden,[695] Und muß er sich zu deinem Throne winden Wie sich zum Äther wälzet Nebelrauch.
Du Milder, weißt aus allem Erdendunst Den warmen Lebensodem wohl zu scheiden, Gerechter du und doch die höchste Gunst, Des Sonne scheinet über Moor und Heiden, O kräft'ge deinen Strahl, daß er entglüht Die langverjährte Rinde mag durchdringen; Mach des erstarrten Blutes Quellen springen, Auftauen das erfrorne Augenlid.
Wie oft sah ich in schier vereistem Grund Sich leise noch das Samenkörnlein dehnen, Wie öfters brach aus längst entweihtem Mund Ein Schmerzenslaut, der alles kann versöhnen! O, nur wer stand in glüher Wüstenei, Der weiß des grünen Blattes Wert zu schätzen, Und wessen Ohr kein Luftzug durfte letzen, Nur der vernimmt den halberstickten Schrei.
Mit meinem Schaden hab' ich es gelernt, Daß nur der Himmel darf die Sünde wägen, O Menschenhand, sie halte sich entfernt, Die nur das Leben zählt nach Pulses Schlägen. Lebt doch das Samenkorn und atmet nicht, Und kann es dennoch einen Stamm enthalten, Der herrlich einst die Zweige mag entfalten, Wo das Gevögel jubelt unterm Licht.
Sei Menschenurteil in Unwissenheit Hart wie ein Stein, du Herr, erkennst das Winden Der Seele, und wie unter Mördern schreit Zu dir ein Seufzer, der sich selbst nicht finden Und nennen kann. Kein Feuer brennt so heiß Als was sich wühlen muß durch Grund und Steine, Von allen Quellen rauschender rinnt keine Als die sich hülflos windet unterm Eis.
Im Fluch, dem alle schaudern, hörst du noch Den Klageruf an Kraft und Mut gebrochen; In des Verbrechers Wahnsinn trägt sich doch Entgegen dir zerfleischten Herzens Pochen. Das ist das Samenkorn, was wie im Traum Bohrt ängstlich mit den Würzelchen zum Grunde, Und immer trägt es noch den Keim im Munde Und immer schlummert noch in ihm der Baum.
Brich ein o Herr! du weißt den rechten Stoß Und weißt, wo schwach vernarbt der Sünde Wunden; Noch liegt in deiner Hand ihr ewig Los, Noch lauert stumm die schrecklichste der Stunden, Wo ihnen deine Hand die Waage reicht Und die Verdammung steht im eignen Herzen, O Jesu Christ gedenk an deine Schmerzen, O rette die aus deinem Blut gezeugt!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Kapel in de Meersburg waar von Droste-Hülshoff op het eind van haar leven woonde.
De Nederlandse schrijfster en journaliste Christine Ottenwerd geboren in Deventer op 13 november 1961. Otten was als journalist onder meer werkzaam voor De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Ze debuteerde in 1995 met de roman “Blauw metaal”. Haar doorbraak kende ze in 2004 met de roman “De laatste dichters” die genomineerd werd voor de Libris Literatuur Prijs. In 2011 verzorgde Otten samen met fotokunstenaar Erik Kessels het Boekenweekessay “Good luck”. Ze is ook actief als performer.
Uit:Om adem te kunnen halen
“Het was een bloedhete zomer. Op onze etage in Amsterdam in Oud-West koelde het zelfs ’s nachts niet meer af, ook al stonden alle ramen open en hielden we de gordijnen overdag dicht. Ik was zevenentwintig en zwanger van mijn eerste kind en mijn buik was heel dik. Op een doordeweekse dag kwam mijn vader op bezoek. Hij zou met de trein komen en de tram en er rond een uur of één zijn. Sinds de scheiding woonde hij alleen in ons oude huis in Deventer. Hij had wel een vriendin, maar die was getrouwd. Om kwart over één ging de bel. Van bovenaf opende ik de voordeur en mijn vader kwam naar binnen. Ik droeg een felgroene korte zomerjurk. Mijn vader zei dat ik er goed uitzag. Hij keek naar mijn buik. ‘Het is me wat,’ zei hij. Hij overhandigde me een set champagneglazen en zei dat zijn vriendin die voor me had uitgekozen. Ik ging koffie zetten in de keuken en bedacht dat mijn vader pas uit de psychiatrische inrichting was ontslagen toen mijn broer en ik de deur uit waren. Zou er een verband zijn tussen onze aanwezigheid en zijn ziekte? Toen ik terugkwam in de woonkamer met een blad met koffie en koekjes, zei mijn vader weer dat ik er zo goed uitzag. ‘Jij ook,’ zei ik en ik aarzelde of ik misschien iets anders zou aantrekken, een minder blote jurk, die niet zo om mijn buik spande. Terwijl we koffie dronken, keek hij weer naar mijn buik en zei: ‘Wie had dat kunnen denken toen je nog zo klein was.’ Als in een reflex legde ik mijn handen op mijn buik, voelde de baby bewegen, alsof hij naar me toe zwom. Ik had liever dat mijn vader wegging, maar ik vond het zielig omdat hij helemaal met de trein en de tram hiernaartoe was gekomen. Ik pakte de champagneglazen uit. Het waren mooie glazen van dun glas. Ik zei dat ik ze mooi vond en dat we geen champagneglazen hadden omdat we nooit champagne dronken. ‘Echte champagne is duur,’ zei mijn vader. ‘Ik drink geen alcohol,’ zei ik. ‘Voor de baby.’ ‘Juist ja,’ zei hij en keek alsof hij de baby opgerold zag liggen in mijn buik, dwars door de dunne stof van mijn jurk en mijn huid heen. Alsof ik naakt was, doorschijnend. Zijn blik brandde op mijn huid. Het was inmiddels bijna twee uur.”
de fabriek waar compassie wordt geproduceerd is stilgevallen en voor het eerst in eeuwen komen de arbeiders naar buiten hun gezichten ouder dan de tijd van woorden de arbeiders ze schreeuwen niet maar in hun ogen staat het verwijt te lezen: jullie zijn ons vergeten
“Ik fiets Pims erf op, de ganzen lopen blazend in hun hok met me mee, tot waar de draad het hen verhindert verder achter me aan te komen. Voor het melkhuisje tref ik de blauwe fiets van Laurens aan. Hij is ook te vroeg vandaag. Het is de eerste keer sinds Jans begrafenis dat ik hier op uitnodiging ben. De laatste maanden heb ik enkel van op een afstandje staan kijken naar deze plek. Pims vader komt op het geluid van de ganzen af, verschijnt in de deur van het melkhuisje. Zijn overall is te groot of zijn lichaam te mager. De pijpen hangen over de hielen van zijn klompen en rafelen uit. Zonder iets te zeggen steekt hij een vinger uit naar de hooizolder, keert terug in het huisje. Pims vader is nooit een prater geweest. Soms wil ik weten hoe dat precies gegaan is, of binnenvetters boeren worden, of boeren binnenvetters. Dan zou ik kunnen inschatten wat er ons met Pim nog te wachten staat. De hooizolder bevindt zich in de schuur, waarnaast een grote silo met droogvoer en een geparkeerde beerwagen staat, links op het erf. Bij het ernaartoe wandelen zie ik meteen het nieuwe zwembad. Het staat onder een zelf getimmerd afdak dat is overspannen met een doorzichtig zeil. Het bad heeft een doorsnede van vijf meter en een gekartelde, felblauwe rand. Er staat een wit opklapbaar trapje overheen. Op het water dobbert een opgepompte dolfijn. Van het zwarte dak van de schuur vertrekken leidingen die zijn vastgekoppeld aan het filtersysteem van het zwembad, langs waar opgewarmd water er weer in wordt gepompt. Zulke dingen leert Pim nu op school. Vroeger was er hier niets, enkel een schuur omgeven door gaaf beton, ruimte voor tractors om te manoeuvreren. Het zwembad vormt een lelijk litteken. De zware staldeuren van de schuur staan op een spatie waardoor ik binnen kan glippen zonder ze verder open te schuiven. Achterin staat de rode Honda, zonder achterwiel en met opengevezen motor.”
Uit:Handleiding voor poetsvrouwen (Vertaald door Maaike Bijnsdorp, Lucie Schaap en Elles Tukker)
“Een grote oude indiaan in een vale Levi’s met een fraaie Zuni-riem. Zijn haar wit, lang en met een frambooskleurige draad tot een staart gebonden in zijn nek. Het vreemde was dat we ongeveer een jaar lang steeds tegelijk bij Angels Wasserette waren. Maar nooit op dezelfde tijden. Ik bedoel, soms ging ik op maandag om zeven uur en dan weer op vrijdagavond om halfzeven en altijd zat hij er al. Met mevrouw Armitage was dat anders geweest, al was ook zij oud. Dat was nog in New York, in de wasserij San Juan in Fifteenth Street. Porto Ricanen. Schuim dat uit de machines over de vloer liep. Ik was toen een jonge moeder en kwam op donderdagochtend altijd de luiers wassen. Zij woonde boven me, in 4C. Op een ochtend gaf ze me in de wasserette haar sleutel en ik nam hem aan. Ze zei dat als ik haar op een donderdag niet zou zien, ze dood zou zijn en of ik dan alsjeblieft naar boven wilde gaan om haar lichaam te vinden. Dat was iets verschrikkelijks om van iemand te vragen. En ik moest dus voortaan wel mijn was op donderdag doen. Ze stierf op een maandag en ik ben nooit meer teruggegaan naar San Juan. De conciërge heeft haar gevonden. Ik weet niet hoe. Maandenlang zeiden de indiaan en ik niets tegen elkaar bij Angel, maar zaten we naast elkaar in met elkaar verbonden gele plastic kuipstoeltjes, zoals op het vliegveld. Die schoven steeds in de scheuren in het linoleum met een geluid dat pijn deed aan je tanden. Hij zat daar vaak slokjes van zijn Jim Beam te nemen terwijl hij naar mijn handen keek. Niet rechtstreeks, maar via de spiegel tegenover ons, boven de Speed Queen wasmachines. In het begin had ik er geen last van. Een oude indiaan die naar mijn handen zat te staren in een vieze spiegel tussen een vergelend bordje met strijken $ 1,50 per dozijn en eentje met het gebed voor innerlijke rust in fluorescerende oranje letters. god schenk me de innerlijke rust om te aanvaarden wat ik niet kan veranderen. Maar toen begon ik me af te vragen of hij iets met handen had. Ik kreeg de zenuwen als hij toekeek hoe ik rookte en mijn neus snoot en door jaren oude tijdschriften bladerde. Lady Bird Johnson in een kano in een stroomversnelling.”
Lucia Berlin (12 november 1936 - 12 november 2004)
De Duitse schrijver, illustrator, radiopresentator en muzikant Frank Witzel werd geboren op 12 november 1955 in Wiesbaden. Zie ook alle tags voor Frank Witzelop dit blog.
Uit: Die Erfindung der Roten Armee Fraktion durch einen manisch depressiven Teenager im Sommer 1969
„Vorsichtig spähen wir auf die Straße. Die Bullen sind nirgendwo zu sehen. Los, schnell! Wir laufen die Weihergasse nach links runter und biegen rechts in die Feldstraße ein, dann zum Bahndamm und wieder rechts, Richtung Schrott Wiedemann. Wir müssen uns trennen, sagt Claudia. Ja, sage ich, wenn ich um sieben nicht daheim bin, krieg ich sowieso Ärger. Ich muss erst um acht da sein, sagt Bernd. Am besten, wir sehen uns ein paar Tage nicht. Wir nicken. Und wenn die Bullen bei einem vorbeikommen, dann sofort die anderen anrufen. Aber was sollen wir sagen? Einfach sagen, es geht um die Mathe-Hausaufgabe vom Montag. Mathe-Hausaufgabe Montag, okay. Dann weiß jeder Bescheid. Ansonsten Samstag um vier an der Lohmühle. Ich muss Samstag zur Beichte, kommt nicht außerdem Beat-Club? Dann um halb sechs, okay? Am Abend um zwanzig nach acht im Schlafanzug in der Tür zum Fernsehzimmer beim Gute-Nacht-Sagen versuche ich, einen kurzen Blick auf den Fernseher zu erwischen, sehe verwackelte Aufnahmen von rennenden Männern auf nassen Straßen und bekomme wieder Angst. Nein, das waren nicht wir. Aber sie scheinen die Suche noch nicht aufgegeben zu haben. Ein Phantombild wird gezeigt, mit Bleistift gezeichnet, aber zum Glück sind die Haare bei dem viel länger, weil ich erst letzte Woche wieder zum Frisör musste und sie mir zur Zeit nicht mal mehr über die Ohren gehen. Aber der vorgeschobene Unterkiefer, das könnte schon ich sein. Und dann das nächste Bild. Eine Frau diesmal. Nein, auch nicht Claudia. Claudia sieht ganz anders aus, da stimmt aber auch gar nichts, sie hat ganz andere Augen, und die Lippen sind auch nicht so schmal. Dann wird etwas von einem Bekennerbrief erzählt, aber wir haben uns zu nichts bekannt. Noch nie, also, auch vorher nicht. Einmal haben wir was zusammen geschrieben, aber nicht abgeschickt und außerdem gleich verbrannt, also, ich hab’s mitgenommen und auf dem Heimweg durch den Henkellpark, als gerade niemand kam, angezündet und auf den Kiesweg geworfen und dann noch, als es ganz verbrannt war, die Aschereste auseinandergetreten.“
Uit: Fetishists Anonymous (Vertaald door Tobias Hecht)
« We've formed an anonymous association, just like the alcoholics and the gamblers did. It's a secret society, like any other one that might be set up, say, for men with small penises, short people, the left-handed, ex-seminarians, or Robert Redford fans. I think having an addiction (to slot machines, to alcohol, to women's underwear) or a passion for Robert Redford (collecting all his photos and videos and insanely loving those discreet grimaces of his) is a lot more important than your job (which doesn't take long to get boring) or the family you belong to (made up of three or four members who can't stand each other but pretend otherwise, who fight like vultures over money, turf, and affection). That's because the relationship you establish with your fetishes (whether they're black nylon stockings, the bells on a machine full of flashing lights, or a glass of whisky) is always personal, non-transferable, lonely, and consuming. That relationship is the most intimate thing we have, the most authentic site of our subjectivity. At first, there were four of us. Then the group began to grow and we had to put a limit on the number of fetishists at our meetings: twelve. Any would-be newcomers can set up their own club. The four of us call ourselves the founding members, the first generation. This original cell consists of Fernando, civil engineer; José, white-collar worker; Francisco, photographer; and myself, the only woman - my name is Marta. I'm a teacher and I live alone. To whom could I confess my passion for men's necks-only for their necks-if not to Roberto, who collects women's black patent leather shoes (only from the left foot), or to José, who has a thing for bras, or to Francisco, who'd give up his own life to photograph strabismic eyes (only women's eyes-he feels nothing for male strabismus)? "Not even a good wandering right eye could make the rough, clumsy body of a man seem appealing," Francisco tells us. For me, it's the same thing with necks: I'm only attracted to male necks; I don't even notice women's necks.”
Cristina Peri Rossi (Montevideo, 12 november 1941)
“Then my partner suggested that I ask the group for their list of demands. Since we would be inside, we thought it would be helpful to take their list into the event and if I had a chance to talk with the governor I could pass the list on. That is how a democracy works, right? The people have the right to address their representatives. We went inside, chatted with our friends, but needed to leave before the governor had arrived. I decided I would present their list to his office in the morning and write about the response. On our exit, I saw that the protesters had been cordoned off by a now-massive phalanx of NYPD cops and pinned against the far side of the street – far away from the event they sought to address. I went up and asked them why. They replied that they had been informed that the Huffington Post event had a permit that forbade them to use the sidewalk. I knew from my investigative reporting on NYC permits that this was impossible: a private entity cannot lease the public sidewalks; even film crews must allow pedestrian traffic. I asked the police for clarification – no response. I went over to the sidewalk at issue and identified myself as a NYC citizen and a reporter, and asked to see the permit in question or to locate the source on the police or event side that claimed it forbade citizen access to a public sidewalk. Finally a tall man, who seemed to be with the event, confessed that while it did have a permit, the permit did allow for protest so long as we did not block pedestrian passage."
„Er hielt sich stramm, wie sich alle damals strammhielten, mit durchgedrücktem Kreuz und stolzem, geradeaus gerichtetem Blick. Etwas von dem Stolz und der Macht des Kaiserreichs war um ihn. Er konnte nicht schwimmen und war doch Bademeister - aber was machte das schon, angesichts von soviel Haltung und Würde, die damals überall zum Ausdruck kam. Mit aufgekrempelten Hosen stand er barfuß auf der Treppe der Badeanstalt, eine Art Autohupe in der linken Hand, und sah aufs Meer hinaus. Wenn jemand zu weit hinausschwamm. führte er die Hupe an den Schnurrbart, plusterte die Backen auf und gab einen schauerlichen Ton von sich. Mir erschien es dann, als beruhige sich das Meer unter diesem gewaltsamen, herrischen Ton meines Vaters augenblicklich. Damals war das Meer, das heißt ein Stück des Meeres, noch für die Badenden abgezäunt und mit Stacheldraht und Planken begrenzt. so daß eigentlich niemand weit hinausschwimmen konnte; aber es war anscheinend eine Zeit der verbotenen Wege. und so gelang es immer einigen Verwegcncn, das offene Meer zu erreichen. Meinem Vater mißlielen diese Leute außerordentlich, denn er hatte nun einmal bei den Ulanen in Prenzlau gestanden und das Gehorchen gelernt. Er amtierte in einem Familienbad. Es gab außerdem noch ein Herren- und ein Damenbad, denn damals wurden die Geschlechter noch säuberlich voneinander getrennt. Das war mein Vater. Er hatte, wie die meisten Väter im Ort, acht Kinder. und einige hatten zehn oder zwölf. Es war eine Zeit des Überflusses. Der Kaiser ging mit einem gesunden Geburteniiberschuß voran - und alle, alle folgten ihm. Es herrschte Ruhe und Ordnung. und auch in unserem Ort gab es eine feststehende Hierarchie. die mit dem Gemeindevorste her und Feuerwehrhauptmann begann und mit dem ärmsten Valdarbeiter endete. Eines Nachmittags, und dieser Nachmittag gehört zu meinen ersten unklaren Erinnerungen, saß ich zu Füßen meiner Mutter, die an einem Plättbrett stand und bügeltc, als eine Frau mit einem hochgeschnürten Busen eintrat und mit meiner Mutter ein Gespräch begann. Anna«‚ sagte sie, »was ist denn nun mit Richard?« Was soll schon mit Richard sein?« Der Großherzog ist doch dagewesen?« Du meinst den Großherzog von Mecklenburg?«
Hans Werner Richter (12 november 1908 – 23 maart 1993) Portret door Nils Burwitz, 1988
„Es sah aus wie die Signale, mit denen Indianer sich von Berg zu BergNachrichten zuschicken. Offenbar saß dort jemand, und tatsächlich hörte der Junge nun hinterder Bücherwand eine Stimme ziemlich barsch sagen:»Wundern Sie sich drinnen oder draußen, aber machen Sie die Tür zu. Es zieht.«Der Junge gehorchte und schloß leise die Tür. Dann näherte er sich der Bücherwand undguckte vorsichtig um die Ecke. Dort saß in einem hohen Ohrenbackensessel aus abgewetztemLeder ein schwerer untersetzter Mann. Er hatte einen zerknitterten schwarzen Anzug an, derabgetragen und irgendwie staubig aussah. Sein Bauch wurde von einer geblümten Westezusammengehalten. Der Mann hatte eine Glatze, nur über den Ohren stand je ein Büschelweißer Haare in die Höhe. Das Gesicht war rot und erinnerte an das einer bissigen Bulldogge.Auf der knollenförmigen Nase saß eine kleine goldene Brille. Außerdem rauchte der Mannaus einer gebogenen Pfeife, die aus seinem Mundwinkel hing, wodurch der ganze Mundschief gezogen war. Auf den Knien hielt er ein Buch, in welchem er offenbar gerade gelesenhatte, denn er hatte beim Zuklappen den dicken Zeigefinger seiner linken Hand zwischen denSeiten gelassen - als Lesezeichen sozusagen.Nun nahm er mit der rechten Hand seine Brille ab, musterte den kleinen dicken Jungen, der davor ihm stand und tropfte, dabei machte er die Augen schmal, was den Eindruck derBissigkeit noch erhöhte, und murmelte bloß: »Ach du liebes Bißchen!« Dann schlug er seinBuch wieder auf und fuhr fort zu lesen.Der Junge wußte nicht recht, was er tun sollte, deshalb blieb er einfach stehen und schauteden Mann mit großen Augen an. Schließlich klappte der sein Buch wieder zu - wie vorher, mit dem Finger zwischen den Seiten - und knurrte: »Hör zu, mein Junge, ich kann Kindernicht leiden.“
Michael Ende (12 november 1929 – 28 augustus 1995)
» Le discours amoureux n’est pas dépourvu de calculs : je raisonne, je compte parfois, soit pour obtenir telle satisfaction, pour éviter telle blessure, soit pour représenter intérieurement à l’autre, dans un mouvement d’humeur, le trésor d’ingéniosités que je dilapide pour rien en sa faveur ( céder, cacher, ne pas blesser, amuser, convaincre, etc. ). Mais ces calculs ne sont que des impatiences : nulle pensée d’un gain final : la dépense est ouverte, à l’infini, la force dérive, sans but ( l’objet aimé n’est pas un but : c’est un objet-chose non un objet terme ). » (…)
« Tant que je perçois le monde comme hostile, je lui reste lié : je ne suis pas fou. Mais, parfois, la mauvaise humeur épuisée, je n’ai plus aucun langage : le monde n’est plus « irréel » ( je pourrais alors le parler : il y a des arts de l’irréel, et des plus grands ), mais déréel : le réel en a fui, nulle part, en sorte que je n’ai plus aucun sens ( aucun paradigme ) à ma disposition; (…). Quelle relation puis-je avoir avec un pouvoir, si je n’en suis ni l’esclave, ni le complice, ni le témoin ? « (…)
» Aimer et être amoureux ont des rapports difficiles : car, s’il est vrai qu’être amoureux ne ressemble à rien d’autre ( une goutte d’être-amoureux diluée dans une vague relation amicale la colore vivement, la fait incomparable (…) ), il est vrai aussi que, dans l’être-amoureux, il y a de l’aimer : je veux saisir, farouchement, mais aussi je sais donner, activement. Qui peut donc réussir cette dialectique ? Qui, sinon la femme, celle qui ne se dirige vers aucun objet – seulement vers…le don ? Si donc tel amoureux parvient à » aimer « , c’est dans la mesure même où il se féminise, rejoint la classe des grandes Amoureuses, des suffisamment Bonnes."
Roland Barthes (12 november 1915 – 25 maart 1980) Cover van een Nederlandse uitgave
„Wer viel zu Fuß gereist ist, bekommt allmählich eine so große Übung in Beurteilung des Standes der Sonne sowohl wie der Wegstrecken seiner Reise-Karte, daß er genau weiß, wann er von einem Ort aufbrechen muß, um sicher noch vor Eintritt der Dunkelheit das von ihm als Nacht-Quartier ausersehene Dorf oder Städtchen zu erreichen; ihm ergeht es nicht so wie dem Verfasser dieses vor mehreren Jahren, als er erst kurz zum Wanderstock gegriffen hatte und sich eines Abends von der Dunkelheit überrascht sah und, unfähig, eine Land-Karte oder den Kompaß zu Rate zu ziehen, seit zwei Stunden mutterseelenallein auf der Landstraße hingetappt war, müde, hungrig, ohne Ansprache und ohne Direktion. Es war im östlichen Teile Mittel-Deutschlands, und ich weiß wahrhaftig nicht mehr, in welcher Provinz oder in der Nähe welcher größeren Stadt, was auch zur Beurteilung der folgenden Komödie ohne jeden Belang ist. – Nachdem ich zur Einsicht gekommen, daß Stehen-Bleiben zu nichts führe und die Feuchtigkeit des Bodens das Aufschlagen des Nachtquartiers auf freiem Feld verbot, beschloß ich, unter möglichster Schonung meiner Kräfte ruhelos weiter zu wandern, und wäre es auch die ganze Nacht, da bei der bekannten Bevölkerungs-Dichtigkeit Deutschlands ich über kurz oder lang auf irgendeine menschliche Niederlassung stoßen müsse. Meine Ausdauer wurde auch mit Erfolg belohnt, insofern, als ich das, was ich suchte, fand: ein Nachtquartier. Ob das Nachtquartier als solches ein Erfolg zu nennen war oder ob der Verfasser nicht besser getan hätte, in der schmutzigsten Pfütze auf der Landstraße zu übernachten, möge der gütige Leser am Schlusse dieser Erzählung beurteilen, denn nur die vertrackten Ereignisse dieser einzigen Nacht werden Gegenstand der folgenden Blätter sein. Es war vielleicht kurz vor zwölf Uhr nachts, als ich, der beim Marschieren immer den Kopf drunten am Boden hatte, plötzlich ein riesengroßes, schwarzes Gebäude nur wenige Schritte von der Landstraße vor mir auftauchen sah; dasselbe schien, soweit man bei der Dunkelheit urteilen konnte, aus mächtigen Quadern sehr solid gefügt, war mehrere Stock hoch, hatte diverse Hinter-Bauten, Remisen, Maschinen-Häuser, Schornsteine, kurz, eine weitläufige, offenbar industrielle Anlage.“
Oskar Panizza (12 november 1853 – 28 september 1921) Cover hoorspel
De stormwind nadert - 'k hoor hem in 't oosten reeds! Hier is nog slilte, 't sluimerend wolkenheir Gevoelt hem, vlucht, en bruischt mij tegen - Moedig doordringt hij de wilgenbosschen! -
De vlakte ziddert! - 't aardrijk eerbiedigt hem - Het vee looit angstig - alles bukt rillende! - Daar treedt hij vorstlijk, en doedt de eiken Achter zich langzaam en dankbaar rijzen! -
Zo zal in 's waerelds rustenden avondslond Mijn God verschijnen over het dodenrijk! - Hij zal, in almachtvollen stormwind, Donderend wandelen door de schepping!
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen Gij aarde ziddert! - looft hem, o Engelen! Dan zal de onsterflijkheid verrijzen, Achter hem zullen de doden leven!. –
De jongelingen
In een kring van jongelingen, Bij de warme haard gezeten, Drinken wij de purpren nektar. Gulheid lacht in aller ogen, Ieder vult de glazen beker Op het welzijn van zijn meisje. En dan vullen wij de glazen Op het welzijn aller schonen. Allen roepen wij: het welzijn Van de Vaderlandse Schonen! - Nu doen wij opnieuw de nektar In de heldre beker branden, En nu roepen wij eenparig: 't Vaderland! . . . . de bekers klinken, En een traantje van verrukking Mengt zich met de druivennektar. Niemand spreekt er, maar elk aanzicht Draagt de duidelijkste tekens Van een edeldenkend harte.
Jacobus Bellamy (12 november 1757 - 11 maart 1786) Kopergravuredoor P.H.L. van der Meulen naar A.J. van Mansfeld.
De Duitse dichter en schrijver Carl Hermann Bussewerd geboren op 12 november 1872, waarschijnlijk in Lindenstadt bij Birnbaum in Posen. Busse bezocht het Gymnasium in Wongrowitz. Hij woonde vanaf 1893 in Berlijn en bezocht daar het Militärpädagogium. Vanaf 1894 studeerde hij filologie, geschiedenis en filosofie aan de Universiteit van Berlijn en publiceerde in 1898 met Wolfgang Golther aan de Universiteit van Rostock een werk over de lyrische poëzie van Novalis. Vanaf 1898 was hij actief als freelance schrijver en literatuurcriticus in Berlijn, mederedacteur van het Deutsche Wochenblatt, een tijdschrift voor politiek, kunst en literatuur, en medewerker van Velhagen & Klasings Monatsheften. Busse was mede-oprichter van het "Kartel van Duitse Lyrische Auteurs". De componist Heinrich Kasperschmid zette in 1903 het gedicht "Schöne Nacht" voor stem en piano op muziek. Er volgden meer componisten die zijn werk op muziek zetten. Busse nam vanaf 1916 deel aan WO I en kreeg het IJzeren Kruis II-klasse uitgereikt. Hij stierf aan de Spaanse griep, die in 1918 in Europa woedde. In Berlijn is de Busseallee genoemd naar hem.
Schöne Nacht
Schöne Nacht, Gestirne wandeln Heilig über dir, Und des Tags bewegtes Handeln Stillt zum Traum sich hier.
Was ich sehne, was ich fühle, Ist nun doppelt mein, Ach in deiner keuschen Kühle Wird es gut und rein!
Und so bringst du diese Erde, Bringst mein Herz zur Ruh, Daß es still und stiller werde, Schöne Nacht, wie du!
An einen Jugendfreund
Schon auf der Schulbank saßen wir zusammen Und lasen uns die ersten Lieder vor, Und in uns beiden schlugen wild die Flammen Der ersten heißen Leidenschaft empor. Du lieber Gott, was waren das für Zeiten! Rapiere blitzten und der Becher klang, Und trutzig brauste durch die Frühlingsweiten Aus junger Brust der Sekundanersang.
Und hat das Leben uns auch längst vertrieben Aus unsrer Jugend heitrem Blütenland, Die alten Freunde sind wir doch geblieben, Weil dich und mich der gleiche Schmerz verband. In unsrer Seelen tiefverborgnem Grunde Liegt still ein Grab, davor wir beten gehn Und für die Liebe, die wir dort begruben, Giebt es kein Ostern und kein Auferstehn.
So gehn wir einsam durch ein schweres Leben Mit müdem Sinn, bis uns der Tod einst bricht, Mir hat der Schmerz den Dichterkranz gegeben, Dich ziert kein Kranz - dich ruft nur rauh die Pflicht. Es trieb der Nacht tiefdunkelndes Gefieder Zwei Freunde fort, weitfort von Glück und Haus, Der eine singt noch wilde Sehnsuchtslieder, Der andre weint sich nur im stillen aus.
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham Jan Daniël van Oostenwerd geboren op 12 november 1898 in Delft. Van Oosten was een autodidact die eerst werkte als huisschilder, maar later ambtenaar werd en journalist. Hij behoorde aanvankelijk tot de Jong Protestantse groep, maar ging in 1931 over tot de rooms-katholieke kerk en was van 1934 tot 1939 redacteur van De Gemeenschap. In de jaren dertig verschenen met vrij grote frequentie dichtbundels van hem: “Het vuurwerk” (1930), “Slagen op de ruit” (1935), “De dag beweegt” (1936), “Vuur en Droom” (1937), “Schip en Vrouw”(1937) en “Vuursteen”(1940).
Het idiote oude mannetje
Bidt voor 't oud mannetje dat altijd beeft en knikt zijn lieve zoontjes heeft hij beiden jong zien sterven - de onnoozelen zullen Gods rijk beërven - Als hij een ranke knaap ziet staat hij stil, verschrikt; een ieder zegt dat hij van Lotje is getikt.
Het kantoor
Gods alziend oog vindt ons verdord van zin gebogen over acten en statuten, de dag verzwindt in rinzige minuten en 't klokgetik spint ons als muggen in, hier is geen eind, hier is geen nieuw begin.
Augustus
Augustus heeft zijn tenten opgeslagen, en heerscht doorluchtig over 't heerlijk land, heiden en hemel zieden te' allen kant van 't goud en brons der schelle zonnevlagen.
Hoogzomer ment der dagen vuurgen wagen de horizonnen rond, en wendt ten rand der ijle kimmen 's nachts den blanken brand van 't slapend licht tot nieuw en hèller jagen.
De dennen broeien, de erica vlamt paars, 't fel vogellied vliet 't bosch vol van geluiden, 't groot levensland viert 't koningsfeest des jaars.
Over 't gekroonde koren op den enk wuift warme wind zijn loomen groet uit 't Zuiden en kust de halmen in zijn zoelen zwenk.
A.J.D. van Oosten (12 november 1898 – 23 januari 1969)
De Engelse dichter, singer-songwriter, Anglicaans priester en academicus Ayodeji Malcolm Guite werd geboren op 12 november 1957 in Ibadan in Nigeria. Bij de geboorte kreeg hij de voornaam Ayodeji wat "de tweede vreugde" betekent. Zijn ouders waren Britse expats en zijn vader werkte als Methodistisch predikant. Na 10 jaar Nigeria verhuisde het gezin naar Canada. Zijn ouders stuurden Guite echter naar een Britse kostschool, omdat zij vreesden dat hij zijn Engelse identiteit zou kwijtraken. Hij behaalde zijn MA in Engelse literatuur en promoveerde later in de filosofie op werk van Lancelot Andrewes, John Donne rn T.S. Eliot. Hij is momenteel een Bye-Fellow en aalmoezenier van Girton College, Cambridge en associate kapelaan van St. Edward Koning en Martyr in Cambridge. Ook werkte hij als gastdocent aan diverse hogescholen en universiteiten in Engeland en Noord-Amerika. Guite publiceerde o.a. “What do Christians Believe?” (2006), “Faith Hope and Poetry” (2010), “Sounding the Seasons; Seventy Sonnets for the Christian Year” (2012) en “The Singing Bowl; Collected Poems” (2013). Hij is ook werkzaam als librettist voor componist Kevin Flanagan en zijn Riprap Jazz Quartet, en heeft ook samengewerkt met de Amerikaanse componist J.A.C. Redford en met de Canadese singer-songwriter Steve Bell op zijn CD “Keening For The Dawn”. (2012) In 2015 was hij 'Visionary in residence' aan Biola University in Los Angeles.”
Silence
November pierces with its bleak remembrance Of all the bitterness and waste of war. Our silence tries but fails to make a semblance Of that lost peace they thought worth fighting for. Our silence seethes instead with wraiths and whispers, And all the restless rumour of new wars, The shells are falling all around our vespers, No moment is unscarred, there is no pause, In every instant bloodied innocence Falls to the weary earth ,and whilst we stand Quiescence ends again in acquiescence, And Abel’s blood still cries in every land One silence only might redeem that blood Only the silence of a dying God.
Thanksgiving
Thanksgiving starts with thanks for mere survival, Just to have made it through another year With everyone still breathing. But we share So much beyond the outer roads we travel; Our interweavings on a deeper level, The modes of life embodied souls can share, The unguessed blessings of our being here, The warp and weft that no one can unravel. So I give thanks for our deep coinherence Inwoven in the web of God’s own grace, Pulling us through the grave and gate of death. I thank him for the truth behind appearance, I thank him for his light in every face, I thank him for you all, with every breath.
Sint Maarten deelt zijn mantel met een bedelaar door Louis Galloche, ca. 1737
Einladung zur Martinsgans
Wann der heilge Sankt Martin Will der Bischof sehr entfliehn, Sitzt er in dem Gänsestall Niemand findt ihn überall, Bis der Gänse groß Geschrey Seine Sucher ruft herbey.
Nun dieweil das Gickgackslied Diesen heilgen Mann verrieth, Dafür thut am Martinstag Man den Gänsen diese Plag, Daß ein strenges Todesrecht Gehn muß über ihr Geschlecht.
Drum wir billig halten auch Diesen alten Martinsbrauch, Laden fein zu diesem Fest Unsre allerliebste Gäst Auf die Martinsgänslein ein, Bey Musik und kühlem Wein.
Achim von Arnim (26 januari 1781 - 21 januari 1831) Berlijn. Achim von Arnim werd geboren in Berlijn
Bevor du B sagst, verweile doch, horch, bedenk, was du gesagt hast. Ein Vokal, der wenig bedeutet, viel in Bewegung setzt. Einmal den Mund aufgemacht, und du treibst deine sterbliche Hülle zu Leistungen an von kosmischer Komplexität: ganze Kaskaden von Reizen, Berechnungen, Turbulenzen, hinter dem Rücken dessen, der Ich ist – vom Gehirn, das nicht redet und jeder Wissenschaft spottet, zu schweigen.
Das somnambule Ohr
Wie sollst du je wieder einschlafen, wenn in der menschenleeren Stunde ehe es hell wird, das Haus klopft und scharrt, wenn du es murmeln hörst hinter der Wand?
Diese Schüsse, kommen sie aus einem Film, den niemand sieht, oder stirbt da einer im Treppenhaus? Etwas gurrt, wo keine Taube lebt, etwas ächzt – ein alter Kühlschrank oder ein längst verschwundenes Liebespaar.
In den Ventilen zischt das Gas. Es werden schwere Möbel gerückt. Etwas tropft. Der Dampf tickt. Das Wasser stürzt durch die Röhren. Wer trinkt, wer duscht, wer entleert sich da?
Und als es endlich still ist – das Haus hält vor Angst die Luft an –, vernimmst du ein Sirren, fast jenseits des Hörbaren, geisterhaft dünn wie der glitzernde Ring eines unaufhaltsamen Zählers,
der sich im Dunkeln dreht.
Hans Magnus Enzensberger (Kaufbeuren,11 november 1929)
You catch that cat, shouted the Regent, For it the Law can't be so linient, The foreign cat which does not give a dime The Balkan cat, illegal and supine Politically incorrect feline - The hungry Balkan cat! The metaphysics cat in search of trysts Congenitally anti-communist Consumerist who never tried alone To strip a salmon fillet off the bone Who never listened to the BBC Who never went to Harrods for a spree. How come that we inherited such cat? Maybe from sermons of Adam Bhayat? Or was it from some petty bourgeois gal As surely not from the Neanderthal? For Goodness' sake do something with that cat! Do kill it with a stroke of cricket bat The Government will surely not complain So long as it will not affect its gain The bad-luck, idle cat and poor achiever Which purrs and purrs whilst you all slog like beaver Its languid manner shows its true disdain… You Celtic ancestors, in overalls, Do come and rescue us, heed our calls!
“The maestro had to bow down, had to go to the mysterious sphere and ponder that there wasn't going to be enough time to decipher the message of the signs engraved within its circularity. A seal of crystal that must have been carved, caressed perhaps, to reach this seamless form, as if the object had been created by means of an instantaneous fiat: Seal, create thyself! And the seal was. The maestro didn't know what to admire most about the delicate sphere that at this very moment he held in his hands, fearful that his small and eccentric treasure might shatter, but tempted every moment (and yielding to that temptation) to lay it in one hand and stroke it with the other, as if looking for both a nonexistent flaw and an inconceivable smoothness. Danger altered everything. The object might fall, crack, shatter to bits... His senses, nevertheless, predominated, and blotted out the presentiment. To see and to touch the crystal seal also meant to savor it, as if it were, more than vessel, wine from an eternally flowing stream. To see and to touch the crystal seal was also to smell it, as if its substance, free of any secretion, should suddenly begin to sweat, erupt in vitreous pores, as if the crystal might expel its own substance and leave an indecent stain on the hand that caressed it. What was lacking, then, but the fifth sensation, for him the most important: to hear, to listen to, the music of the seal? That would be to trace the complete circuit -- to close the circle, to circulate, to emerge from silence and hear a music that could only be the music of the spheres, expressly, the celestial symphony that regulates the movement of all times and all spaces, never ending, simultaneous...“
Carlos Fuentes (11 november 1928 – 15 mei 2012) In 1967
“Nederland is een klein landje. Maar groot in denken en doen. En daarmee houdt groot op. Verder wordt alles hier verkleind. Ik heb bijvoorbeeld vrienden, die een feestje geven. En als je naar zo’n feestje gaat, dan neem je een bloemetje mee. Of een cadeautje, in ieder geval een aardigheidje. En op zo’n feestje krijg je een kopje koffie of een colaatje. In de hele wereld heet het gewoon cola, maar bij ons een colaatje. Waarom verkleinen we alles? Misschien omdat Nederland een klein landje is. Of omdat we zuinig zijn. Of al blij met een beetje. Of niet zulke grote verwachtingen hebben van het leven en van onszelf. Of juist weinig verwacht om maar niet teleurgesteld te worden – want dat zijn we vaak… bang om teleurgesteld te worden. Dus dan maar liever niks verwachten. ‘Verwacht maar een beetje, en als het meer wordt dan is dat meegenomen,’ is misschien wel een stil soort motto in dit land. Alhoewel… stil?? ‘Op zo’n feestje vind ik de hapjes karig en zo’n gefrituurd vlammetje vind ik vaag en vraag wat er in zit. Niemand weet het en dan zeggen ze: ‘Nil, je verwacht te veel’. Ik mag toch wel iets verwachten? Op zijn minst dat ik weet wat ik eet? Neehee, veel te veel verwacht. Wat je eet, is niet wat je denkt en wat je ziet is niet wat je hoopt, wat je krijgt is niet wat je verwacht, dus het ligt aan jou… jij verwacht gewoon te veel. Een verwachtingetje is een dingetje. Zelfs de zon heet hier het zonnetje.. Ik begrijp het wel: voor niets gaat het zonnetje op hier. Aha… Dus toch zuinigheid? Misschien heet het zonnetje omdat het maar zo weinig schijnt. Of: ‘Kom maar een hapje eten,’ zeggen mensen rustig. Mag het ietsje meer zijn? denk ik dan. Als ik een treinkaartje koop, zeg ik: ‘Een enkeltje Maastricht,’ en niemand kijkt ervan op. En…kel…tje Maastricht… man, dat is 350 kilometer verderop!"
Uit: Het meisje in het grijs (Vertaald doorMarc Vingerhoedt)
“De kleren die ik voor het spotje droeg, hebben ze me, toen het werk achter de rug was, cadeau gegeven. Wat zouden ze er trouwens mee gemoeten hebben. Het zijn kleren in heel deugdelijke stoffen en van een uitstekende snit, want ze komen van een grote couturier, van een van de ateliers die werken voor de film en de televisie en gewend zijn om ook beroemde acteurs te kleden. Met wat die kleren kosten, kon ik me vast niet veroorloven ze te weigeren, al bekroop mij heel even de lust die gierigaards eens ongezouten mijn mening te zeggen. Nu loop ik dus al enkele maanden in het grijs gekleed. Het resultaat is dat de grijsheid van de kleren op mij is overgeslagen, ik ben triest geworden, ik lach haast nooit en mijn vrienden vragen zich af wat er met mij aan de hand is. Niets, zeg ik, ik ben triest en daarmee uit. Sommige avonden blijf ik alleen thuis omdat ik geen zin heb iemand te zien. Ik zit dan in de fauteuil of lig op mijn buik op bed en huil om al mijn ellende. Je zou kunnen zeggen, waarom gooi je die grijze kleren niet weg? Maar dat kan ik niet, ik ben gekant tegen verspilling. Ik had trouwens niet meteen door dat grijs zo'n deprimerend effect had en nu is het te laat. Een paar avonden geleden voelde ik de aandrang door het venster naar beneden te springen. Je kunt zo onbewust van die ideeën over je krijgen en terwijl je het ene moment nog zit te lachen en plezier te maken, of liever zit te huilen, kun je enkele tellen later te pletter liggen op het trottoir. Wanneer ik erin slaag wat orde in mijn hoofd te scheppen, weet ik dat ik eigenlijk een aantrekkelijk meisje ben, en dan ben ik er zeker van op een dag weer even opgewekt en geestig te zullen zijn als vroeger, maar dan begin ik weer te huilen en huil ik uren aan een stuk door, als een fontein. Van al dat huilen word ik steeds triester. De voorbije nacht huilde ik in mijn slaap.”
“American planes, full of holes and wounded men and corpses, took off backwards from an airfield in England. Over France, a few German fighter planes flew at them backwards, sucked bullets and shell fragments from some of the planes and crewmen. They did the same for wrecked American bombers on the ground, and those planes flew up backwards to join the formation. The formation flew backwards over a German city that was in flames. The bombers opened their bomb bay doors, exerted a miraculous magnetism which shrunk the fires, gathered them into cylindrical steel containers, and lifted the containers into the bellies of the planes. The Germans below had miraculous devices of their own, which were long steel tubes. They used them to suck more fragments from the crewmen and planes. But there were still a few wounded Americans, though, and some of the bombers were in bad repair. Over France, though, German fighters came up again, made everything and everybody as good as new. When the bombers got back to their base, the steel cylinders were taken from the racks and shipped back to the United States of America, where factories were operating night and day, dismantling the cylinders, separating the dangerous contents into minerals. Touchingly, it was mainly women who did this work. The minerals were then shipped to specialists in remote areas. It was their business to put them into the ground, to hide them cleverly, so they would never hurt anybody ever again. The American fliers turned in their uniforms, became high school kids. And Hitler turned into a baby, Billy Pilgrim supposed. That wasn't in the movie. Billy was extrapolating. Everybody turned into a baby, and all humanity, without exception, conspired biologically to produce two perfect people named Adam and Eve, he supposed.”
Kurt Vonnegut (11 november 1922 – 11 april 2007) Michael Sacks als Billy Pilgrim in de gelijknamige film uit 1972
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen
De Nederlandse schrijver Martin Michael Driessenontvangt de ECI Literatuurprijs (de vroegere AKO-Literatuurprijs) voor zijn novellenbundel “Rivieren”. Juryvoorzitter Louise Fresco maakte dat gisteravond live in het programma Nieuwsuur bekend vanuit Theater aan het Spui in Den Haag. Zie ook alle tags voor Martin Michael Driessen op dit blog.
Uit: Rivieren
‘‘Als je moet drinken doe het dan ergens waar niemand er last van heeft,’ had zijn vrouw gezegd. ‘Als je moet drinken doe het dan nu,’ had zijn agent gezegd, ‘je repetities voor Banquo beginnen pas in september.’ ‘Natuurlijk mag je mijn kano en mijn tent lenen,’ zei zijn zoon, ‘maar ik ga niet met jou die rivier op. Maak je die tocht soms om je dood te zuipen?’ Het had de laatste dagen ononderbroken geregend en de waterstand in Sainte-Menehould was ongewoon hoog voor de maand juli. Bij het avondeten in Le Cheval Rouge dronk hij wijn, op zijn hotelbed whisky uit de fles die hij tijdens de autorit vanuit Brussel al had aangebroken. Hij zou dus alleen gaan. Hij wist dat alcohol hem agressief maakte en begreep dat andere mensen hem meden. Wat dat betrof was hij inmiddels zo tolerant als een lepralijder. Wat hem in de weg stond, dacht hij terwijl hij whisky bijschonk in het plastic bekertje uit de badkamer, was zijn enorme wilskracht. Als hij met zichzelf zou afspreken dat hij nooit meer een druppel zou drinken, zou hij zich daar ook aan houden. Anders zou hij elk zelfrespect verliezen en te gronde gaan. Hij zou nooit meer in de spiegel kunnen kijken als hij zo’n gelofte brak. Hij moest dus goed nadenken voor hij zich committeerde, want dan zat hij er voor de rest van zijn leven aan vast. ‘U bent een alcoholicus,’ had de arts gezegd. ‘Matig drinken is geen oplossing voor u. U moet totaal met de gewoonte breken.’ Daar denk ik over na op de rivier, dacht hij. Misschien is de fles in mijn rugzak de laatste die ik ooit drink. Stel dat ik dat besluit neem. Huwelijk gered. Zoon respecteert zijn vader weer. Carrière aan de Munt gestabiliseerd. Je ziet er tien jaar lang tien jaar jonger uit, je krijgt misschien nog de kans Hamlet te spelen. De fles op het nachtkastje was bijna leeg; maar die in zijn rugzak was voor de rivier. En met anderhalve slaappil zou het moeten gaan. Wil je het drinken echt opgeven, dacht hij terwijl hij een sigaret opstak. Het is geen geluk, maar het lijkt er wel verdomd veel op. Meer dan al het andere dat je kent.”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
If you are the dealer, I'm out of the game If you are the healer, it means I'm broken and lame If thine is the glory then mine must be the shame You want it darker We kill the flame
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the help that never came You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
There's a lover in the story But the story's still the same There's a lullaby for suffering And a paradox to blame But it's written in the scriptures And it's not some idle claim You want it darker We kill the flame
They're lining up the prisoners And the guards are taking aim I struggled with some demons They were middle class and tame I didn't know I had permission to murder and to maim You want it darker
Hineni, hineni I'm ready, my lord
Magnified, sanctified, be thy holy name Vilified, crucified, in the human frame A million candles burning for the love that never came You want it darker We kill the flame
If you are the dealer, let me out of the game If you are the healer, I'm broken and lame If thine is the glory, mine must be the shame You want it darker
Hineni, hineni Hineni, hineni I'm ready, my lord
Hineni Hineni, hineni Hineni
Leonard Cohen (21 september 1934 – 10 november 2016)
Zie doch eens: in deze poel Was te voren geen gewoel, Geen geruchte, geen geschil; Alle dingen waren stil, Al de vogels zonder nijd, Al de vogels zonder strijd; Maar een schreeuwer, metter vlucht, Hier gevallen uit de lucht, Maakte, door zijn hees geschal, Twist en oproer overal; Maakte dat het ganse rot Kwam gesprongen uit het kot, Kwam zo fel hier in gestort Dat het water troebel wordt. Het is nut te zijn geloofd Dat een vies, een zeldzaam hoofd, Dat alleen een enig man Ganse rijken storen kan. Dan het is ook wel gezien Heden en in oude tiên, Dat een enig hoofd geveld 't Ganse land in ruste stelt.
Al draagr de aap een gouden ring
Al draagr de aap een gouden ring, Zo is het toch een lelijk ding Al heeft de sim een gulden rok, Zo is 'et toch maar enkel jok; Want schoon zij met een grote pracht, Wordt deftig in het spel gebracht, En dat ze voor de eerste maal Komt prachtig treden op de zaal, Komt wonder moedig aan de dag: Zij is een aap, gelijk ze plach'; Want eer men nog de rolle sluit, Zo kijken hare grillen uit, Want zijde, goud, fluweel, satijn, En geven niet als enkel schijn. De vors die huppelt naar de poel, Al zat hij op een gouden stoel.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660) Portret door Michiel Jansz van Mierevelt, 1634
Auch ich war in Arkadien geboren, Auch mir hat die Natur An meiner Wiege Freude zugeschworen, Auch ich war in Arkadien geboren, Doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.
Des Lebens Mai blüht einmal und nicht wieder, Mir hat er abgeblüht. Der stille Gott – o weinet, meine Brüder – Der stille Gott taucht meine Fackel nieder, Und die Erscheinung flieht.
Da steh ich schon auf deiner Schauerbrücke, Ehrwürdge Geistermutter – Ewigkeit. Empfange meinen Vollmachtbrief zum Glücke, Ich bring ihn unerbrochen dir zurücke, Mein Lauf ist aus. Ich weiß von keiner Seligkeit.
Vor deinem Thron erheb ich meine Klage, Verhüllte Richterin. Auf jenem Stern ging eine frohe Sage, Du thronest hier mit des Gerichtes Waage Und nennest dich Vergelterin.
Hier – spricht man – warten Schrecken auf den Bösen, Und Freuden auf den Redlichen. Des Herzens Krümmen werdest du entblößen, Der Vorsicht Rätsel werdest du mir lösen Und Rechnung halten mit dem Leidenden.
Hier öffne sich die Heimat dem Verbannten, Hier endige des Dulders Dornenbahn. Ein Götterkind, das sie mir Wahrheit nannten, Die meisten flohen, wenige nur kannten, Hielt meines Lebens raschen Zügel an.
»Ich zahle dir in einem andern Leben, Gib deine Jugend mir! Nichts kann ich dir als diese Weisung geben.« Ich nahm die Weisung auf das andre Leben, Und meiner Jugend Freuden gab ich ihr.
»Gib mir das Weib, so teuer deinem Herzen, Gib deine Laura mir. Jenseits der Gräber wuchern deine Schmerzen.« – Ich riß sie blutend aus dem wunden Herzen Und weinte laut und gab sie ihr.
»Du siehst die Zeit nach jenen Ufern fliegen, Die blühende Natur Bleibt hinter ihr – ein welker Leichnam – liegen. Wenn Erd und Himmel trümmernd auseinanderfliegen, Daran erkenne den erfüllten Schwur.«
»Die Schuldverschreibung lautet an die Toten«, Hohnlächelte die Welt, »Die Lügnerin, gedungen von Despoten, Hat für die Wahrheit Schatten dir geboten, Du bist nicht mehr, wenn dieser Schein verfällt.«
Frech witzelte das Schlangenheer der Spötter: »Vor einem Wahn, den nur Verjährung weiht, Erzitterst du? Was sollen deine Götter, Des kranken Weltplans schlau erdachte Retter, Die Menschenwitz des Menschen Notdurft leiht?
Ein Gaukelspiel, ohnmächtigen Gewürmen Vom Mächtigen gegönnt, Schreckfeuer, angesteckt auf hohen Türmen, Die Phantasie des Träumers zu bestürmen, Wo des Gesetzes Fackel dunkel brennt.
Was heißt die Zukunft, die uns Gräber decken? Die Ewigkeit, mit der du eitel prangst? Ehrwürdig nur, weil schlaue Hüllen sie verstecken, Der Riesenschatten unsrer eignen Schrecken Im hohlen Spiegel der Gewissensangst;
Ein Lügenbild lebendiger Gestalten, Die Mumie der Zeit, Vom Balsamgeist der Hoffnung in den kalten Behausungen des Grabes hingehalten, Das nennt dein Fieberwahn – Unsterblichkeit?
Für Hoffnungen – Verwesung straft sie Lügen – Gabst du gewisse Güter hin? Sechstausend Jahre hat der Tod geschwiegen, Kam je ein Leichnam aus der Gruft gestiegen, Der Meldung tat von der Vergelterin?« –
Ich sah die Zeit nach deinen Ufern fliegen, Die blühende Natur Blieb hinter ihr, ein welker Leichnam, liegen, Kein Toter kam aus seiner Gruft gestiegen, Und fest vertraut ich auf den Götterschwur.
All meine Freuden hab ich dir geschlachtet, Jetzt werf ich mich vor deinen Richterthron. Der Menge Spott hab ich beherzt verachtet, Nur deine Güter hab ich groß geachtet, Vergelterin, ich fodre meinen Lohn.
»Mit gleicher Liebe lieb ich meine Kinder!« Rief unsichtbar ein Genius. »Zwei Blumen«, rief er, »– hört es, Menschenkinder – Zwei Blumen blühen für den weisen Finder, Sie heißen Hoffnung und Genuß.
Wer dieser Blumen eine brach, begehre Die andre Schwester nicht. Genieße, wer nicht glauben kann. Die Lehre Ist ewig wie die Welt. Wer glauben kann, entbehre. Die Weltgeschichte ist das Weltgericht.
Du hast gehofft, dein Lohn ist abgetragen, Dein Glaube war dein zugewognes Glück. Du konntest deine Weisen fragen, Was man von der Minute ausgeschlagen, Gibt keine Ewigkeit zurück.«
Friedrich Schiller (10 november 1759 - 9 mei 1805) Portret door Philipp Friedrich von Hetsch, 1781/1782
Ik ben vermoeid. Toch ben ik nog gestegen Tot op de heuvel in het late licht. En vóór mij kronkelen de duistre wegen van ‘t avonddorp, dat daar verlaten ligt.
Is nu de wereld zoveel eeuwen ouder? Alles lijkt mij zo vreemd en toch bekend. Ik mis alleen een vriendelijke schouder, een lichaam, dat mijn lust voelt en herkent.
Ik ben alleen voor gans mijn verder leven, Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt. En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven: Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
In Memoriam Karel Van de Woestijne
Veel dichters zochten in Parijs, in Londen, Voor ’t moede hoofd vergeefs een harden steen, Maar op het doodsbed werd hun harte sereen: Hun lied werd eindelijk met hun droom verbonden.
Gepijnigd door het leven als niet één, Het zwakke lijf vol ziekten en vol wonden, Heeft ook weer hij de diepe rust gevonden Op’t blanke doodsbed, maar ook daar alleen.
Bedwelmd door licht en vreedzame’ appelgeur, Gij die het leven mint, en wien de kleur Des hemels nooit zoo zoet was als vandaag,
Waar zal uw vreugd te leven zich verschuilen, Wat is uw antwoord op de bittre vraag: Wilt ge uw bleek lot niet voor het zijne ruilen?
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Antwerpen
„Damit kam ihr das Vorhandensein ihres schönen Mannes wieder voll zum Bewußtsein, und daß er sich den ganzen Nachmittag mit dem Abfassen des verdammten Briefes gequält hatte. Die Kasse war so gut wie leer, am Ersten aber die Miete zu entrichten, nicht nur für Wohnung und Laden, sondern auch für Kühlschrank, Schneidemaschine und Wiegewaagen, die heutzutage weiß lackiert und sauber geputzt zum Zubehör einer Schlächterei gehören, wenn die Kundschaft nicht ganz ausbleiben soll. Sie wandte sich um, bemerkte, daß er noch kein Licht gemacht hatte, zog die Pendellampe tiefer über den Tisch, die an einem viel zu starken Haken von der Decke hing, knipste den Schalter und sagte halb spottend: »Gut, daß du noch nichts aufs Papier gesetzt hast. Tätest dir bloß die Augen verderben.« Er ging auf ihren Scherz nicht ein. Schwer brütend starrte er auf den leichten Schulfederhalter, hellbraun, mit dunkelbraunen Tupfen getigert, den er zwischen seinen behaarten Fingern hielt, sauber gewaschen und von rötlicher Haut. »Ich krieg’s nicht zusammen, Stine. ’S ist ja, als sollt’ man eine lockere Sanddüne hinaufsteigen, und man rutscht in einemweg ab. Diktier mir deins. Das klingt noch am besten.« Damit nahm er vom Bord über dem roten Plüschsofa eine Zigarrenkiste, roch wollüstig hinein, wählte unter den gefleckten Fehlfarben, stellte die Kiste wieder weg und zog, während Stine aus der Kommode eine schwarz gebundene Bibel nahm, sein großes Klappmesser, um die Spitze abzuschneiden. Dann atmete er den würzigen Rauch ein und aus und sagte, während sie einer zufälligen Stelle des Alten Testaments ein bekritzeltes Blatt entnahm: »Tja, die Sorge um den verfluchten Zaster. Haben die einen beim Halse, sitzt man allein in seiner Stube, als wäre nicht Stadt Hamburg rund um einen herum, mit anderthalb Millionen Volksgenossen und lauter vollen Safes.« – »Niemand ist allein«, sagte Stine, mit den Augen, besonders großen und ausdrucksvollen Augen, einige Zeilen des Propheten Hosea abtastend, »soll ich anfangen?“
Arnold Zweig (10 november 1887 – 26 november 1968)
Mijn vriend, trek de deur achter je dicht, mijn vriend, laat de wereld buiten, geen goed nieuws, ik zie het al dus, zwijg en drink mijn vriend, pak een glas, en lach ze uit, we zijn voorlopig veilig, dus, stil nu maar, ik weet genoeg, zwijg, en drink, mijn vriend, morgen wacht een nieuwe dag, de zon zal ons wel wekken, dus, zwijg, en drink, en slaap, mijn vriend morgen zijn ze weg.
All die kleinen Genies und auch ich, wie wir, unsichtbar fast, unsre Gesichter tragen über die Gänge, hinter den grauen Türen verschwinden, immer einander beinah im Weg und verlegen um eine Ausrede für ein Leben im Grünen. Ein paar Meter, mehr oder weniger, Zwirn auf Spulen, nicht geeignet zum Spielen. Und der sorgende Vater, der uns gewähren läßt, wenn wir zufällig rollen aus dem Staub einer Ecke in den Staub einer andern: Kleingeld, mit dem die Welt für ihre kleinsten Sünden bezahlt. Soll er oder soll er uns nicht endlich entfernen aus dem Haushalt, die Odradeks mit losen Enden, die alle irgendwie, aber auch nur irgendwie miteinander zusammenhängen, nur weiß keiner den Grund und die Folgen?
It is portentous, and a thing of state That here at midnight, in our little town A mourning figure walks, and will not rest, Near the old court-house pacing up and down.
Or by his homestead, or in shadowed yards He lingers where his children used to play, Or through the market, on the well-worn stones He stalks until the dawn-stars burn away.
A bronzed, lank man! His suit of ancient black, A famous high top-hat and plain worn shawl Make him the quaint great figure that men love, The prairie-lawyer, master of us all.
He cannot sleep upon his hillside now. He is among us: -- as in times before! And we who toss and lie awake for long Breathe deep, and start, to see him pass the door.
His head is bowed. He thinks on men and kings. Yea, when the sick world cries, how can he sleep? Too many peasants fight, they know not why, Too many homesteads in black terror weep.
The sins of all the war-lords burn his heart. He sees the dreadnaughts scouring every main. He carries on his shawl-wrapped shoulders now The bitterness, the folly and the pain.
He cannot rest until a spirit-dawn Shall come; -- the shining hope of Europe free; The league of sober folk, the Workers' Earth, Bringing long peace to Cornwall, Alp and Sea.
It breaks his heart that kings must murder still, That all his hours of travail here for men Seem yet in vain. And who will bring white peace That he may sleep upon his hill again?
Vachel Lindsay (10 november 1879 - 5 december 1931)
De Amerikaanse dichter, schrijver en predikant Henry van Dykewerd geboren in Germantown, Pennsylvania op 10 november 1852. Net als zijn vader werd hij predikant. Hij haalde een MA aan de Universiteit van Princeton 1876. Daarna ging hij naar Duitsland, waar hij 2 jaar studeerde aan de universiteit van Berlijn. In 1879 keerde hij terug naar Amerika en werd predikant in Newport, Rhode Island. In 1883 werd hij pastor van de Brick Presbyterian Church in New York City. Hij kreeg nationale bekendheid en werd in zijn tijd gerekend tot één van de beste predikanten in New York City. In 1884 publiceerde Van Dyke zijn eerste boek, “The Reality of Religion”, drie jaar later gevolgd door “The Story of the Psalms”. Het was het begin van een onafgebroken stroom religieuze publicaties, waarin hij zijn ervaring als pastor en zijn liefde voor literatuur, natuur en godsdienst combineerde. Een van de populairste verhalen van Dyke, “The Story of the Other Wise Man” (1896), is een parabel over altruïsme. Na een lectoraat aan Princeton, wordt van Dyke in 1913 benoemd als Wilson's persoonlijke ambassadeur voor Nederland en Luxemburg. Toen WO I uitbrak moest hij de repatriëring van de Amerikanen organiseren die via Nederland poogden het geweld te ontvluchten. In 1919 hervatte Van Dyke zijn ambt als lector in Princeton. Een bundeling van verhalen en gedichten uit de oorlog zijn te vinden in “The Valley of Visions” (1919). Na zijn pensionering (1923) ontpopte hij zich als tegenstander van het modernisme in de kunst, m.n. tegen de opvatting van ‘kunst om de kunst’. Van Dyke geloofde dat kunst de mens moest dienen. Een van Van Dyke's bekendste gedichten is het gedicht "Time Is" (gepubliceerd in “Music and Other Poems”, 1904). In 2003 werd dit gedicht op het herinneringsmonument in Grosvenor Square te Londen geplaatst om de Britse slachtoffers van 11 september 2001 te gedenken
Time Is
Time is Too Slow for those who Wait, Too Swift for those who Fear, Too Long for those who Grieve, Too Short for those who Rejoice; But for those who Love, Time is not.
A Prayer For A Mother's Birthday
Lord Jesus, Thou hast known A mother's love and tender care: And Thou wilt hear, while for my own Mother most dear I make this birthday prayer.
Protect her life, I pray, Who gave the gift of life to me; And may she know, from day to day, The deepening glow of Life that comes from Thee.
As once upon her breast Fearless and well content I lay, So let her heart, on Thee at rest, Feel fears depart and troubles fade away.
Her every wish fulfill; And even if Thou must refuse In anything, let Thy wise will A comfort bring such as kind mothers use.
Ah, hold her by the hand, As once her hand held mine; And though she may not understand Life's winding way, lead her in peace divine.
I cannot pay my debt For all the love that she has given; But Thou, love's Lord, wilt not forget Her due reward,- bless her in earth and heaven.
"The peasants have given me a lot of trouble this year," went on Nikolai Petrovich, turning to his son. "They won't pay their rent. What is one to do?" "And are you satisfied with your hired laborers?" "Yes," said Nikolai Petrovich between his teeth. "But they're being set against me, that's the worst of it, and they don't really work properly; they spoil the tools. However, they've managed to plough the land. We shall manage somehow--there will be enough flour to go round. Are you starting to be interested in agriculture?" "What a pity you have no shade," remarked Arkady, without answering the last question. "I have had a big awning put up on the north side over the veranda," said Nikolai Petrovich; "now we can even have dinner in the open air." "Won't it be rather too like a summer villa? . . . But that's a minor matter. What air there is here! How wonderful it smells. Really it seems to me no air in the world is so sweetly scented as here! And the sky too . . ." Arkady suddenly stopped, cast a quick look behind him and did not finish his sentence. "Naturally," observed Nikolai Petrovich, "you were born here, so everything is bound to strike you with a special----" "Really, Daddy, it makes absolutely no difference where a person is born." "Still----" "No, it makes no difference at all." Nikolai Petrovich glanced sideways at his son, and the carriage went on half a mile farther before their conversation was renewed. "I forget if I wrote to you," began Nikolai Petrovich, "that your old nurse Yegorovna has died." "Really? Poor old woman! And is Prokovich still alive?" "Yes, and not changed a bit. He grumbles as much as ever. Indeed, you won't find many changes at Maryino." "Have you still the same bailiff?" "Well, I have made a change there. I decided it was better not to keep around me any freed serfs who had been house servants; at least not to entrust them with any responsible jobs." Arkady glanced towards Pyotr. "Il est libre en effet," said Nikolai Petrovich in an undertone, "but as you see, he's only a valet. My new bailiff is a townsman--he seems fairly efficient. I pay him 250 rubles a year. But," added Nikolai Petrovich, rubbing his forehead and eyebrows with his hand (which was always with him a sign of embarrassment), "I told you just now you would find no changes at Maryino, . . . That's not quite true . . . I think it my duty to tell you in advance, though . . . ."
Ivan Toergenjev (9 november 1818 – 3 september 1883) Toergenjev als jager. Portret door Nikolai Dmitriev-Orenburgsky, 1879
Uit: Portret van een man (Vertaald doorFemke Blekkingh-Muller)
“Erika wist niet dat ze wachtten. Er stond een krachtige aanlandige wind en ze meende zich het gebulder van de golven en hun schuimende ontoegankelijkheid nog te herinneren, maar ze wist het niet zeker; misschien kwam het gewoon door Gudruns verhaal dat ze het voor zich zag. De laatste dag was de zee kalmer geworden. Ze waren een paar keer langs het botenhuis met de half vergane planken gelopen, dat een beetje afzijdig tussen een groepje bomen lag. Daar hebben ze uren gewacht, zittend op een balk tussen de kajaks; Gudrun vertelde verhalen en voerde haar chocoladekoekjes. Erika begreep niet waarom ze niet teruggingen naar het hotel. Het begon donker te worden, ze had honger, ze huilde. Op een gegeven moment had Gudrun haar hand op Erika’s mond gelegd tot ze ophield. Toen het bijna helemaal donker was, was Gudrun aan het werk gegaan. Ze had een emmer teer en een kwast gepakt. Erika zat zonder een woord te zeggen, doodsbang, met het laatste chocoladekoekje in haar hand toe te kijken hoe haar moeder de kajak met verbeten ijver zwart verfde. Toen ze daarmee klaar was, waren zij zelf aan de beurt. Erika herinnerde zich de geur van de teer en het strakke gevoel in haar gezicht, alsof een hand met scherpe nagels zich om haar wangen had gesloten. Ze begon weer te huilen en Gudrun moest dreigementen gebruiken om haar stil te krijgen. Ze dreigde dat ze haar daar op het strand zou achterlaten, in het donker, als ze haar mond niet hield. Het was een tweepersoonskaj ak, Erika werd voorin gezet en Gudrun duwde hem over de zandbank, toen stapte ze zelf ook in en begon te peddelen. De maan was nog niet opgekomen, het was volkomen donker. De leegte, de wind, de golven en achter haar Gudruns regelmatige ademhaling – dat was alles wat er was. En dan nog de angst, puur en totaal, alsof de wind helemaal vanuit het heelal kwam om haar gezicht aan te vreten. Voordat Erika wegging, gaf ze mij een sleutel en een plattegrond van Berlijn. Hij viel bijna uit elkaar door de vele keren dat hij open en dicht was gevouwen. Ik lag nog steeds op haar matras toen ze binnenkwam om gedag te zeggen, cowboylaarzen met hoge schachten aan en een versleten persianer bontjas van het soort waar oma’s nog in liepen. Hij werd bijeengehouden met een leren riem en de band van haar schoudertas hing schuin over haar borst op een zakelijke, militairachtige manier.”
„Der Fremde lächelte. «Bestimmt hätte ich zugehört, wenn ich gewußt hätte, daß Herr Hitler eine Rede hält. Sagen Sie», wandte er sich an den Stilleren der beiden, «angenommen, ich wäre Deutscher und Sie hätten mich hier erwischt, was wäre dann mit mir passiert?» Der SA-Mann zuckte die Achseln. «Eigentlich nicht viel», meinte er. «Wir hätten Sie auf die Dienststelle mitgenommen. Dort gibt es ein Radio, und dann hätten Sie dort zuhören können. Wir hätten Sie mit einer Verwarnung entlassen. Natürlich ist eine solche Verwarnung kein Kinderspiel. Beim nächsten noch so kleinen Vorkommnis, sagen wir, jemand verdächtigt Sie und zeigt Sie an, sind Sie dran – ab ins Konzentrationslager! Und ...» Der erste SA-Mann, dem der vertrauliche Ton seines jüngeren Kameraden offenbar nicht paßte, unterbrach dessen Redefl uß mit einer raschen Geste. «Das reicht!» sagte er. «Das Konzentrationslager muß diesen Herrn nicht kümmern. Wir bitten nochmals um Entschuldigung. Heil Hitler!» Sie schlugen gleichzeitig die Hacken zusammen, machten kehrt und zogen ab. Vor dem kleinen Laden mit den Heiligenbildern blieben sie kurz stehen. Der Fremde hörte sie lachen; ihre jungen Stimmen schallten über den ganzen Marktplatz. Dann verschluckte die Stille nach und nach ihre Schritte. Schade, dachte der Fremde. Ich hätte mir gern die Rede angehört. Irgend etwas war ihm auf die Stimmung geschlagen."
Erika Mann (9 november 1905 - 27 augustus 1969) Erika en Thomas Mann in München, 1952
„War das eben das Dschäd der Blaumeise, das Walther Lembeck aus seinen Gedanken riss, dort vom Dach des Möbelhauses her? Er wickelt das Leberwurstbrot in die Aluminiumfolie zurück, lässt es wie einen Torpedo in den Stoffbeutel mit Heckenbraunelle sausen, und marschiert los. Die wartenden Damen blicken ihm nach, ein Aah kommt aus ihren Mündern, sie haben die Blaumeise ebenfalls vernommen. Womöglich ist er in seiner Suche nach einer städtischen Lebensform nicht allein, denkt Walther Lembeck. Er steht an der Verladerampe des Möbelhauses. Hier hat er die Blaumeise eben gesichtet, doch sie ist weitergeflattert. Da tönt wie aus dem Nichts ein Möbellaster. Walther Lembeck muss zur Seite springen, der Lasterfahrer schimpft wie ein Rohrspatz. Der Blaumeise ist es zu viel geworden. Auch ihre Robustheit kennt Grenzen, zumal sie unablässig von stärkeren Vögeln aus ihrem Biotop verdrängt wird. Alle Städtebewohner stecken mit Frau Sperling unter einer Decke, denkt Walther Lembeck. Dann räumt er die Verladerampe. Es bringt nichts, sich aufzuplustern. Der Kerl ist zwei Köpfe größer. Und plötzlich versteht Walther Lembeck die Stadtrandvögel, die leisen Brüter und stillen Flatterer, die sich im Biotop der Zartbesaiteten versammeln. Wann fährt die nächste Stadtbahn? Eine Landpartie zu den schwachen, aber klugen und sensiblen Vogelexemplaren, zu den Dichtern und Denkern unter dem Gefieder, das sich nicht mit Frau Sperlings Katze abgibt, sich nicht mit ausgefaulten Astlöchern in Straßenbäumen bescheidet, sondern in den frischen jungen Bäumen wohnt, dafür auf Widerstandskraft verzichtet.“
Anna who was mad, I have a knife in my armpit. When I stand on tiptoe I tap out messages. Am I some sort of infection? Did I make you go insane? Did I make the sounds go sour? Did I tell you to climb out the window? Forgive. Forgive. Say not I did. Say not. Say.
Speak Mary-words into our pillow. Take me the gangling twelve-year-old into your sunken lap. Whisper like a buttercup. Eat me. Eat me up like cream pudding. Take me in. Take me. Take.
Give me a report on the condition of my soul. Give me a complete statement of my actions. Hand me a jack-in-the-pulpit and let me listen in. Put me in the stirrups and bring a tour group through. Number my sins on the grocery list and let me buy. Did I make you go insane? Did I turn up your earphone and let a siren drive through? Did I open the door for the mustached psychiatrist who dragged you out like a gold cart? Did I make you go insane? From the grave write me, Anna! You are nothing but ashes but nevertheless pick up the Parker Pen I gave you. Write me. Write.
De Nederlandse schrijfster Helga Ruebsamen is op 82-jarige leeftijd overleden. Haar uitgeverij liet weten dat de schrijfster stierf in de nacht van maandag op dinsdag in haar woonplaats Den Haag. Helga Ruebsamen is op 4 september 1934 geboren in Batavia, in Nederlands lndië. Zie ook mijn blog van 4 september 2010en eveneens alle tags voor Helga Ruebsamen op dit blog.
Uit:Het lied en de waarheid
“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog. ‘Daar zijn de tjitjaks al.’ De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon. Mijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller. Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken. ‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie. Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’ De tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden. In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld. Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwamen de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks. Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang. De tokeh liet zich zelden zien, maar hij riep om de zoveel tijd luid zijn eigen naam, zodat wij en andere tokehs wisten dat hij er was. Hoe vaker de tokeh riep, des te meer geluk hij bracht. Iedereen kon hem verstaan, ook wij. Zodra de tokeh begon, hielden wij op met praten. Zachtjes telden wij mee. Een… twee… drie, het duurde lang. Zou er nog wel een volgende roep komen? Ja, nog een. Snel verder, vier, vijf, zes, zeven. Dan werd het hoe langer hoe spannender, omdat bij negen keer het geluk zou gaan stromen. Riep de tokeh twaalf keer, dan kregen wij een lang leven, veel dappere zonen, een bekoorlijke dochter en een onmetelijk fortuin.”
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)