Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-10-2017
Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth
„Die Mittagssonne stand über der kahlen, von Felshäuptern umragten Höhe des Julierpasses im Lande Bünden. Die Steinwände brannten und schimmerten unter den stechenden senkrechten Strahlen. Zuweilen, wenn eine geballte Wetterwolke emporquoll und vorüberzog, schienen die Bergmauern näher heranzutreten und, die Landschaft verengend, schroff und unheimlich zusammenzurücken. Die wenigen zwischen den Felszacken herniederhangenden Schneeflecke und Gletscherzungen leuchteten bald grell auf, bald wichen sie zurück in grünliches Dunkel. Es drückte eine schwüle Stille, nur das niedrige Geflatter der Steinlerche regte sich zwischen den nackten Blöcken und von Zeit zu Zeit durchdrang der scharfe Pfiff eines Murmeltiers die Einöde. In der Mitte der sich dehnenden Paßhöhe standen rechts und links vom Saumpfade zwei abgebrochene Säulen, die der Zeit schon länger als ein Jahrtausend trotzen mochten. In dem durch die Verwitterung beckenförmig ausgehöhlten Bruche des einen Säulenstumpfes hatte sich Regenwasser gesammelt. Ein Vogel hüpfte auf dem Rande hin und her und nippte von dem klaren Himmelswasser. Jetzt erscholl aus der Ferne, vom Echo wiederholt und verhöhnt, das Gebell eines Hundes. Hoch oben an dem stellenweise grasbewachsenen Hange hatte ein Bergamaskerhirt im Mittagsschlafe gelegen. Nun sprang er auf, zog seinen Mantel fest um die Schultern und warf sich in kühnen Schwüngen von einem vorragenden Felsturme hinunter zur Einholung seiner Schafherde, die sich in weißen beweglichen Punkten nach der Tiefe hin verlor. Einer seiner zottigen Hunde setzte ihm nach, der andere, vielleicht ein altes Tier, konnte seinem Herrn nicht folgen. Er stand auf einem Vorsprunge und winselte hilflos. Und immer schwüler und stiller glühte der Mittag. Die Sonne rückte vorwärts und die Wolken zogen. Am Fuße einer schwarzen vom Gletscherwasser befeuchteten Felswand rieselten die geräuschlos sich herunterziehenden Silberfäden in das Becken eines kleinen Sees zusammen. Gigantische, seltsam geformte Felsblöcke umfaßten das reinliche, bis auf den Grund durchsichtige Wasser. Nur an dem einen flachern Ende, wo es, talwärts abfließend, sich in einem Stücke saftig grünen Rasens verlor, war sein Spiegel von der Höhe des Saumpfades aus sichtbar. An dieser grünen Stelle erschien jetzt und verschwand wieder der braune Kopf einer grasenden Stute und nach einer Weile weideten zwei Pferde behaglich auf dem Rasenflecke und ein drittes schlürfte die kalte Flut.“
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898) Cover
“An jenem Tag wächst aus dem Baumstumpf lsaias ein Reis hervor, ein junger Trieb aus seinen Wurzeln bringt Frucht«Das Winterdunkel draußen hat die Farben der Bleiglas-fenster geschluckt. In den hoch aufragenden Spitzbögen grüngraue Felder, von flachen Wülsten eingefaßt. Schraf-furen liegen schwarz auf, Liniennetze, die keine Szenen werden. Gerade noch zu erahnen, wenn man weiß, daß sie dort sind: Vater, Sohn, I 'eiliger Geist. Der allmächtige Weltenschöpfer krönt den F:rlösersohn; der F:rlösersohn hält sein Kreuz im Arm wie einen Freund; die Taube im Strahlenkranz. Unten Engelscharen, vielköpfig, geflügelt, singend, im Gebet. Das Reich, die Kraft, die Herrlichkeit. Keine Furcht soll über euch kommen. So stellt es sich sonntags dar, über Weihrauch, der zum Thron des Höchsten emporsteigt, Glanz wie am ersten Morgen eines neuen Himmels, einer neuen Erde. Dahin-ter Licht, das die Unendlichkeit füllt, heller als die wirk-liche Morgensonne über dem stinkenden Fluß. Jetzt nicht einmal mehr Schemen des Heiligen, die Sphären opak ver-schmiert. Kaltluft stürzt aus undichten Fugen und Fehl-stellen, sickert in Mantelkrägen, Ausschnitte. »Tauet Him-mel den Gerecbten/ Wellten regnet ihn herab.« Die Orgel schleppt sich durch das Lied. der Gesang ohne Trost. Aber einmal wird aus den Seufzern Jubel werden. Die Kinderbänke vorn sind dicht besetzt, Jungen rechts, Mädchen links; gut gefüllt auch die Frauenblöcke dahin-ter. Im Bereich der Männer hingegen ist Flau. Sie stehen im Vorraum unter dem Türm, rauchen vor der Kirchen-tür, reden über Schweinepreise, die Schließung der Mol-kerei. »Kehrt um. denn das Himmeheicb ist nahe!« Aus der Luke im Gewölbe zwischen Apsis und Schiff hängt der Advents-kranz am fingerdicken Stahlseil bis auf Höhe des Kanzel-baldachins.“
Het platje van mijn paviljoen ziet uit op een Javaanse tuin: veel zand, geen gras en vol van vruchtbomen en struikgewas waarin zo nu en dan een vlinder fluit en waarin ook de pukul ampat spruit en de melati, echt een bloem van ras, die trots de stervorm paart aan kleur van was en dood en bruiloft met haar geuren kruidt.
Soms wordt die buitenwereld mij te veel. Dan gaan de ramen en de deuren dicht, de lamp gaat uit, de taperecorder aan. Als dan het Amadeuskwartet speelt voor mij alleen voel ik mij in het licht van aarde's schijn een mannetje in de maan.
Le ciel, c'est l'autre
Wij lagen lip om lip en dij op dij, verstrengeld in eenzelfde makelij als molekuul en melkweg, tong aan tong in een heelal alleen voor jou en mij.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) Han Resink aan de vleugel, Buitenzorg, 1940
"Aujourd'hui, les enfants ne viendront pas. Mais l'instituteur a du travail à la mairie. (...) Léone est allée à la boucherie. Ils écoutent la pluie sur les tuiles.(...) Lorsque Léone rentrera , elle li demandera: "A quoi penses tu?"Il répondra. "A rien. Ils n'ont parlé de Guillou que le jour où les corps ont été repêchés contre la roe du moulin. Ce jour là, il a dit une seule fois: "Le petit s'est tué, ou in c'est son père qui..." et Léone a haussé les épaules.: "Penses tu!" Et ois, ils n'ont jamais plus prononcé le nom de Guillou. Roert Bordas entre dans la chambre de Jean Pierre pend ''l'île Mystérieuse'', le livre s'ouvre seul à la même page....mais presque aussitôt il se replia sur lui même. Il s'affaissa à demi t une grosse larme coula sous ses yeux. (...° l'esprit qui couvetait dans cette chaire souffreteuse, ah! que s'eut été merveilleux de l'aider à jaillir. Peut-être était ce pour ce travail que Robert Bordas était venu en ce monde.A l'Ecole Normale, un de leurs maîtres leur apprenait les étymologies: instituteur de ''institutor'', celui qui établit, celui qui instruit, celui qui institue l'humanité dans l'homme, quel beau mot! D'autres Guillou se trouveraient sur sa route peut être. A cause l'enfant qu'il avait laissé mourir il ne refuserait rien de lui même, à ceux qui viendraient vers lui. Mais aucun d'eu ne serait ce petit garçon que monsieur Bordas avait recueilli un soir, et puis l'avait rejeté comme ces chiots perdus que nous ne rechauffons qu'un instant.Il l'avait rendu aux ténèbres qui le garderait à jamais." (…)
« On ne peut se faire aimer à volonté, on n'est pas libre de plaire ; mais aucune puissance sur la terre ni dans le ciel ne saurait empêcher une femme d'élire un homme et de le choisir pour dieu. Lui-même cela ne le concerne pas, puisque rien ne lui est demandé en échange. Elle est résolue de mettre cette idole au centre de sa vie. Il ne reste rien d'autre à faire que d'élever un hôtel dans son désert et de le consacrer à cette divinité frisée."
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970) Cover
Uit:A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“The dark-green, wind-swept grass grew sweet and succulent in summer. The sun seemed to shine from out a deep blue ocean of light. The nights were silvery, the sky seemed dissolved into a pale, pellucid mist; sunset and dawn co-mingled, and a white wavering haze crept over the earth. Here life was strong and swift, for it knew that its days were brief. Marina was installed in Makar's room, and he was transferred to Demid's. Makar greeted Marina with an inhospitable snarl when he saw her for the first time; then, showing his teeth, he struck her with his paw. Demid beat him for this behaviour, and he quieted down. Then Marina made friends with him. Demid went into the woods in the daytime, and Marina was left alone. She decorated her room in her own fashion, with a crude, somewhat exaggerated, yet graceful, taste. She hung round in symmetrical order the skins and cloth hangings, brightly embroidered with red and blue cocks and reindeers. She placed an image of the God-Mother in the corner; she washed the floor; and her multi-coloured room—smelling as before of the woods--began to resemble a forest-chapel, where the forest folk pray to their gods. In the pale-greenish twilight of the illimitable night, when only horn-owls cried in the woods and bear-cubs snarled by the river, Demid went in to Marina. She could not think--her mind moved slowly and awkwardly like a great lumbering animal--she could only feel, and in those warm, voluptuous, star-drenched nights she yielded herself to Demid, desiring to become one with him, his strength, and his passion. The nights were pale, tremulous, and mysterious. There was a deep, heavy, nocturnal stillness. White spirals of mist drifted along the ground. Night-owls and wood spirits hooted. In the morning was a red blaze of glory as the great orb of day rose from the east into the azure vault of heaven. The days flew by and summer passed.“
Zwei Raben flattern nach den Wolkenwänden, Nordwind fährt wütend wie aus Höllentüren Chaussee entlang. In weißen Perlenschnüren Stehn Meilensteine an den harten Ränden.
Bis zu den Horizonten von Basalt Zieht sich die Straße kahl und endlos weiter. Vereinzelt nur gewahrt man Wegarbeiter Baumkrüppelhaft, erfroren, krumm und kalt.
April
Die weiße Sonne schickt gebrochne Lanzen Auf braune Äcker und auf helles Grün. Im Schutz der Häuser Mandelbäume blühn, Die weiß und rosa in den Gärten tanzen.
Der Bäume Reihn zu Seiten der Chausseen Sind schwarz und reiten schnell zum Hintergrund, Wo Pappeln, kahl von Winterwinden wund, Wie Bleisoldaten durch die Landschaft gehn.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Portret door Carl Gunschmann, 1930
Tags:Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth, Romenu
Mooie dingen, allemaal mooie dingen: je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt, je moeder die bezorgd je knie verbindt, zes moegedraafde paarden in de zon, het onweer waar augustus mee begon, Diana’s hand die naar je broek afgleed, haar lichaam waar je blind de weg in vond, de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem, Nick Cave die dwars door Paradiso zong, een woord als moerbei, huisraad, ravelijn, de vondst van een nog net niet schurftig rijm:— mooie dingen, allemaal mooie dingen zoals de treinen waarop ik gezoend heb, het zachte golven van een dranklokaal, een meisjeskamer die naar adel geurt, het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt, o mooie dingen en mijn mond benoemt het voor ik me met het domme zwart verzoend heb.
Binnenbrand
Beelden, beelden, zo helder en geheim dat ik op slag verstijfde - elke boom, het hele bos keek mee. Ik schrok niet eens, ik viel meteen twee dijen in toen ik het vond. Pas later kreeg het een verhaal.
Zoals vandaag. Wie graaft mijn glimlach op? Wie engelt me het bed in? De meisjes onder mijn matras, die zijn zo snel, die bliksemen op mijn bevel hun kleren uit, die heten niet, die leven niet, die zijn
zo weggelegd. Maar 's avonds zie ik soms dat bos waar ik mijn eerste boekje vond: een stronk met dijen, schaamgras, lillend licht, mijn ogen smeulen en de hemel kleurt. Die middag als een open wond.
Tot besluit
Ik ken de droefenis van copyrettes, van holle mannen met vergeelde kranten, bebrilde moeders met verhuisberichten,
de geur van briefpapieren, bankafschriften, belastingformulieren, huurcontracten, die inkt van niks die zegt dat we bestaan.
En ik zag Vinexwijken, pril en doods, waar mensen roemloos mensen willen lijken, de straat haast vlekkeloos een straat nabootst.
Wie kopiëren ze? Wie kopieer ik zelf? Vader, moeder, wereld, DNA, daar sta je met je stralend eigen naam,
je hoofd vol snugger afgekeken hoop op rust, promotie, kroost en bankbiljetten. En ik, die keffend in mijn canto's woon,
had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen. Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood. Ik ken de droefenis van copyrettes.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
“Just as we only woke up to the threat of Ebola when the first cases hit Texas and Madrid, shrugging helplessly and even indifferently as long as it was only killing Africans, so did we only finally react to the horror engulfing Syria and then Iraq when images of Western journalists and aid workers, kneeling in orange jumpsuits to have their heads sawed off by some masked British psychopath, were forcefully shoved down our throats, in all the perfection of their sickening mise-en- scène. A year earlier, on August 21, 2013, the Syrian government had shelled rebel Ghouta suburbs of Damascus using sarin, a lethal nerve agent, killing hundreds, perhaps even more than a thousand civilians and blatantly violating every single “red line” set by Western democracies. France (who to its credit always seems to have had a more lucid vision than its partners regarding the perils of an extension of the conflict), was prepared to join an international coalition and engage in punitive airstrikes against key regime bases and facilities, but was forced to stand down when first the UK and then the US, for mostly internal political reasons, backed off and brokered a vague chemical disarmament deal with Russia, granting the regime a new lease of life as the only power in the region technically capable of carrying out such a disarmament, and in the process permitting it to continue mass-murdering its civilians using more conventional weaponry, such as Scud rockets, artillery, and barrels crammed with explosives. Meanwhile, more and more voices were rising, in the West and elsewhere, to suggest that the real peril was not al-Assad and his oppressive regime, but the growing Islamist threat, most violently incarnated by the self-proclaimed “Islamic State in Iraq and Syria,” Da‘esh in its Arabic acronym. Mani and myself happened to be in Homs, and were able to document what seems to have been the first deliberate sectarian massacre of the conflict, the murder with guns and knives of an entire Sunni family in the Nasihin neighborhood on the afternoon of January 26, 2012. Many more would follow, first of other families, then of entire Sunni communities in the village belt surrounding Homs to the West, in the foothills of the Jabal an-Nusayriyah, the so-called “Alawite mountain” from which the regime continues to draw its main support.”
“Dit was de dag van de beesten, de edelste kweek van den mensch. De gehoorzame beesten, de sterke, de betrouwbare, zachte, de bevallige en geweldige, de schoone beesten van hun geboorte. Zij zouden rennen tegen elkaar over de parade. Het was geen wereldwedren, geen officieele renbaan, er werden geen records gereden, er werd geen classificatie beoogd, er was niet de rompslomp der officials. Het was een locaal tijdverdrijf voor de gasten, een prikkel tot vluchtigen roem voor wie onder henzelf uitkwam. Het was een aanleiding tot ander kansspel dan in de speelzalen. De parade was een vlakke weg zonder buiging van benoorden Rigel tot bij de haven. Zij werd van elf uur af voor alle verkeer gesloten. De gebakende mijl lag bij Regulus, omtrent het midden. De administratie der rennen werd daar gevoerd. De dag ving onschoon aan, de hitte was weergekeerd, de hemel wit van stoom. De zee schuimde vadsig, de wind liefkoosde hatelijk de aarde. Te twaalf uur dreigde een zware bank zeenevel het spel te verijdelen. De nevel was uiterst koud. De warmtemeter zonk snel. Het werd duister en men zocht in huis beschutting, waar licht werd ontstoken. Te dertien uur was de bank overgetrokken. Het spel ging door. De wagens waren in groepen gerangschikt, naar het aantal van hun cylinders en naar den aard der carrosserie. Er waren geen eigenlijke renwagens bij en er was geen enkele beroepsrenner. De voorzichtigen voorzagen ongeval. Bij Bobsien begon de dag als gewoonlijk. De kleine wagens waren het eerst gekomen, en de autobussen, en ook vrachtwagens vol volk. Zij hadden lomp getierd over de wegen, naar hun grove natuur, en de voetgangers verschrikt. De pier, van waar men slecht zag, was te negen uur een baan van rumoer. Er kwam reuk van vele lijven, maar men rook het niet. Men was van goeden wil. Men trok de automaten met suikerwerk, met voetbalwedstrijden in klein formaat, met allerlei afleiding. De kruisnetten waren aldoor in trek. Eén ving een visch, handgroot, onder enorme belangstelling. Hij wist niet wat te doen, hij wierp de visch in zee. Te elf uur mocht niemand meer de pier verlaten. Men lachte om de gevangenschap. Het was hier frisscher dan aan land. Bij het eindcafé overheerschte de geur van bier en koffie de menschenlucht. De nevelbank bracht overmatige frischheid, maar de stemming bleef. Men had nieuwe grappen in den mist. Vrouwen gilden, al werden ze niet geknepen. Straks was het voorbij. De blijmoedige profetie kwam uit, maar men zag er de rennen slecht.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Cover
Uit: The Salamander (Vertaald door Martha Tennent)
“After a while, when they saw me coming they would rush inside their houses and lock the doors. Everywhere I heard a word that began to haunt me, as if it were born from light and darkness or the wind were whistling it. Witch, witch, witch. The doors would close and I walked through the streets of a dead village. When I glimpsed eyes through parted curtains, they were always icy. One morning I found it difficult to open the front door, a door of old wood split by the sun. In the center of it, they had hung an ox head with two tender branches wedged in the eyes. I took it down – it was heavy – and, not knowing what to do with it, left it on the ground. The twigs began to dry, and as they dried, the head rotted; and where the neck had been severed, it swarmed with milk-colored maggots. (...)
I woke when it was still dark. Someone beside me was weeping. The smell of night and wind reached me. He had returned. I felt the suffering, and it calmed me. He wept with his face close to my back; the smell of wind and night were in his hair. Against my skin I could feel his burning breath broken by sobs. Another breathing, within my belly, burned me. Every drop of blood gathered together to create flesh. I lay very still, observing the shadows in the corners of the room. Dawn would devour them. I held a monster within me, a footless, handless monster. I thought my belly moved, that hands were forming as I watched, determined to emerge. A bitter, sour taste coursed into my mouth. He wept, and I fell asleep."
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
« Now the roles reversed: Maria-Teresa became sexually aggressive, whereas Janchi pulled back. Often he went to sleep in the hammock outside and fended off her advances with complaints of a headache or back pain. Roused by immense sexual need, she attacked him violently when he avoided her: merciless with the foul language she had learned from her drunken father, she spat at him until he, in despair, slammed the door shut behind him and would not return that night. Soon after the birth of Kai she became pregnant again: this time, however, she blossomed during her pregnancy into a beauty she would never again equal. Her skin grew smooth and fresh and her body resembled an urn, round and full and graceful. Her hair got an electric shine, above the drab forehead, and, when she walked by, many a man stopped to look at her beautiful brown eyes. Her second child was born in a delivery so difficult that the nuns went to pray in the chapel for the safety of mother and child, and the physician reached for his whiskey bottle, cursing. The child lived only a few hours and died at her breast. She looked, without tears, at the wrinkled face in which the light-blue eyelids ended in a fringe of black eyelashes, and at the purple mouth with tiny air bubbles in the corners of the lips, and she could find no despair in her heart, and no prayer. This son had been received by her in love, and she had named him after her father. After the childbirth she appeared physically extinguished: it was as if her insides had been burnt and torn. In just a few weeks she became unrecognizable: her neck turned sinewy, and the light in her eyes dulled. Janchi was shocked when she returned home: he realized that life with her would be very difficult from now on. He felt ashamed and guilty, though he didn't know exactly why. The child Kai grew into a rambunctious boy, wild and mobile, who might yet suddenly stare into the distance for long periods of time. As the only child in an inharmonius marriage he was often lonely and at times was either spoiled or unnecessarily severely punished. He was an attractive boy with a somewhat broad little nose, beautiful grey eyes with a delicate eye fold above the long eyelashes and a captivating smile. Dark-blond, straight hair fell along both sides of his forehead, and already as a child he would push the hair back through his fingers in a gesture of habit.“
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Cover Nederlandse uitgave
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
R. K. Narayan (10 oktober 1906 – 13 mei 2001) Scene uit een toneelbewerking in Chennai, 2009
„Ich hatte ziemlich viel Geld mit einer Erfindung verdient (zwei große Pappendeckel, die gegen die morgendliche Sonneneinstrahlung vors Fenster gehängt wurden), so daß ich mir zum ersten Mal in meinem Leben eine Urlaubsreise leisten konnte. Weil ich Woche für Woche Unmengen leerer Weinflaschen zum Altglas-Container schleppte, stand für mich fest, daß ich in eine Weingegend fahren würde, und zwar in eine französische. Aber in welche? Ich entschied mich für eine aleatorische Methode, um dieses Problem zu lösen. Als wieder ein Dutzend leerer Flaschen zusammengekommen war, griff ich ohne hinzuschauen einfach eine heraus. Welches Weingut das Etikett auch nennen mochte – dort würde ich meinen Urlaub verbringen. Château Schlass las ich mit Mühe, das Etikett war über und über mit Kugelschreiber vollgekritzelt. An diese Flasche konnte ich mich überhaupt nicht erinnern, doch das wollte nicht viel heißen. Der Winzer hieß, so weit ich entziffern konnte, Phreno Schlinger, der Ort Saveteville. Ebenda fand ich mich dann nach einer Rolle rückwärts mit sauberen Füßen ein. Mir war schwindlig, und daran sollte sich auch nichts mehr ändern. Direkt auf dem Weingut konnte ich nicht logieren, da Monsieur Schlinger keine Fremdenzimmer vermietete. Im Ort war derzeit nichts frei, doch einen Kilometer außerhalb, auf halbem Wege zum Château Schlass, fand sich etwas in einem Haus, das man nicht allzu schnell betreten durfte, weil man sonst auf der anderen Seite gleich wieder im Freien stand. Jeden Tag ging ich zu Fuß nach Saveteville, um in der Dorfkneipe zu essen und zu trinken. Links vom Weg ins Dorf erstreckte sich, so weit man blicken konnte, das Weingelege. Der Wein wuchs ebenerdig bis an den Straßenrand. Es gab auch einen Baum, der einen baumlangen Schatten warf. Gleich da, wo dieser aufhörte, saß oder lag etwas in den Furchen des Weingeleges, etwas mit langen Ohren. Ich wußte nicht, ob man damit vernünftig reden konnte, aber ich beherrschte sowieso kein Wort Französisch. Deshalb sprachen im Wirtshaus auch alle deutsch. Es wurden im wesentlichen immer dieselben Sätze wiederholt: »Der teure Wein in der affigen Flasche ist dünn«, »Wir haben das Etikett mit unseren Kugelschreibern vollgekritzelt« und »Die ganze Welt fällt runter« – aber allein diese höfliche Geste einem Deutschen gegenüber war doch bemerkenswert. Ganz besonders beliebt bei den Insassen des Etablissements war etwas, das mir ein Fabulierspiel zu sein schien. Es wurde immer wieder gerufen: »Ein Eichhörnchen muß eine Glühbirne auswechseln und dabei ...“
“l’une d'elles touchait presque la maison et l'été quand je travaillais tard dans la nuit assis devant la fenêtre ouverte je pouvais la voir ou du moins ses derniers rameaux éclairés par la lampe avec leurs feuilles semblables à des plumes palpitant faiblement sur le fond de ténèbres, les folioles ovales teintées d'un vert cru irréel par la lumière électrique remuant par moments comme des aigrettes comme animées soudain d'un mouvement propre (et derrière on pouvait percevoir se communiquant de proche en proche une mystérieuse et délicate rumeur invisible se propageant dans l'obscur fouillis des branches), comme si l'arbre tout entier se réveillait s'ébrouait se secouait, puis tout s'apaisait et elles reprenaient leur immobilité, les premières que frappaient directement les rayons de l'ampoule se détachant avec précision en avant des rameaux plus lointains de plus en plus faiblement éclairés de moins en moins distincts entrevus puis seulement devinés puis complètement invisibles quoiqu'on pût les sentir nombreux s'entrecroisant se succédant se superposant dans les épaisseurs d'obscurité d'où parvenaient de faibles froissements de faibles cris d'oiseaux endormis tressaillant s'agitant gémissant dans leur sommeil comme si elles se tenaient toujours là, mystérieuses et geignardes, quelque part dans la vaste maison délabrée, avec ses pièces maintenant à demi vides où flottaient non plus les senteurs des eaux de toilette des vieilles dames en visite mais cette violente odeur de moisi de cave ou plutôt de caveau comme si quelque cadavre de quelque bête morte quelque rat coincé sous une lame de parquet ou derrière une plinthe n'en finissait plus de pourrir exhalant ces âcres relents de plâtre effrité de tristesse et de chair momifiée. »
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005) In 1985
Tags:Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Mercè Rodoreda, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen, R. K. Narayan, Eugen Egner, Claude Simon, Romenu
De Oostenrijkse schrijver Robert Menasse ontvangt de Duitse Boekprijs 2017 voor de roman "Die Hauptstadt". Dit werd op maandagavond in Frankfurt door de Börsenverein der Deutschen Buchhandels bij de opening van de Frankfurter Buchmesse bekendgemaakt. In de roman staat een hoge EU-ambtenaar voor de taak om het imago van de Commissie te verbeteren. Het feit dat dit uitstekend in Auschwitz moet gebeuren, is een van de vele curieuze wendingen in deze roman, waarin de Brusselse bureaucratie op de korrel wordt genomen. Robert Menassewerd geboren op 21 juni 1954 in Wenen. Zie ook alle tags voor Robert Menasse op dit blog.
Uit: Die Hauptstadt
„Da läuft ein Schwein! David de Vriend sah es, als er ein Fenster des Wohnzimmers öffnete, um noch ein letztes Mal den Blick über den Platz schweifen zu lassen, bevor er dieseWohnung für immer verließ. Er war kein sentimentaler Mensch. Er hatte sechzig Jahre hier gewohnt, sechzig Jahre lang auf diesen Platz geschaut, und jetzt schloss er damit ab. Das war alles. Das war sein Lieblingssatz – wann immer er etwas erzählen, berichten, bezeugen sollte, sagte er zwei oder drei Sätze und dann: »Das war alles.« Dieser Satz war für ihn die einzig legitime Zusammenfassung von jedem Moment oder Abschnitt seines Lebens. Die Umzugsfirma hatte die paar Habseligkeiten abgeholt, die er an die neue Adresse mitnahm. Habseligkeiten – ein merkwürdiges Wort, das aber keine Wirkung auf ihn hatte. Dann sind die Männer von der Entrümpelungsfirma gekommen, um alles Übrige wegzuschaffen, nicht nur was nicht niet- und nagelfest war, sondern auch die Nieten und Nägel, sie rissen heraus, zerlegten, transportierten ab, bis die Wohnung »besenrein« war, wie man das nannte. De Vriend hatte sich einen Kaffee gemacht, solange der Herd noch da war und seine Espressomaschine da stand, den Männern zugeschaut, darauf achtend, ihnen nicht imWeg zu stehen, noch lange hatte er die leere Kaffeetasse in der Hand gehalten, sie schließlich in einen Müllsack fallen lassen. Dann waren die Männer fort, die Wohnung leer. Besenrein. Das war alles. Noch ein letzter Blick aus dem Fenster. Es gab da unten nichts, was er nicht kannte, und nun musste er ausziehen, weil eine andere Zeit gekommen war – und jetzt sah er … tatsächlich: Da unten war ein Schwein! Mitten in Brüssel, in Sainte-Catherine. Es musste von der Rue de la Braie gekommen sein, lief den Bauzaun vor dem Haus entlang, de Vriend beugte sich aus dem Fenster und sah, wie das Schwein nun rechts an der Ecke zur Rue du VieuxMarché aux Grains, einigen Passanten ausweichend, beinahe vor ein Taxi lief. Kai-Uwe Frigge, von der Notbremsung nach vorn geworfen, fiel in den Sitz zurück. Er verzog das Gesicht. Er kamzu spät. Er war genervt.Was war jetzt wieder los? Er war nicht wirklich zu spät, es war nur so, dass er bei einem Treffen immer Wert darauf legte, zehn Minuten vor der vereinbarten Zeit da zu sein, vor allem an Regentagen, um sich auf der Toilette noch schnell wieder in Ordnung zu bringen, das regennasse Haar, die beschlagene Brille, bevor die Person kam, mit der er verabredet war –„
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zij studeerde in de periode 1992 – 1997 letteren aan de Staatsuniversiteit in Chișinău en promoveerde in 2001 aan de Universiteit van Boekarest tot doctor in de letteren. Zij was wetenschappelijk onderzoekster aan het Instituut voor Geschiedenis en Literaire Theorie "G. Calinescu" in Boekarest (2002-2011). Corobca debuteerde met de roman “Negrissimo” in 2003, die werd bekroond met de Literara Prometheus-prijs voor literaire debuten in Roemenië en met een prijs van de Moldavische Schrijversunie. Haar proefschrift “The Character in de Romanian Inter War Novel” werd in 2003 gepubliceerd door de Universiteit van Boekarest. Haar roman “Un an în Paradis” (“Een jaar in het paradijs”) uit 2005 is vertaald in het Italiaans en het Duits. Haar roman “Kinderland” uit 2013 werd vertaald in het Duits en het Sloveens en was een bestseller op de Bookfest Book Fair 2013 en werd eveneens met prijzen bekroond.. Zij schreef een theatrale monoloog in drie akten: “Censorship for Beginners” (2014) en publiceerde wetenschappelijke publicaties over censuur tijdens de communistische periode. In 2014 vertegenwoordigde zij Roemenië op het Internationaal Literair Festival van Slovenië, het Internationaal Literatuurfestival in Leukerbad en de Frankfurter Buchmesse. In 2015 verscheen de roman “Imperiul fetelor batrine” (“Het rijk van oude meisjes”)
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“There are countless ways of winning yourself a man. Mariana liked Sergiu and kept turning up in his room, cooking for him, letting her hair ripple, strategically unfastening the top two buttons of her dressing gown (the usual attire in our student halls of residence), on the off chance that a glimpse of breast might arouse him. It would be because she needed a deeper basin : we haven’t bought one yet, or : would you happen to have a long handled broom ? And I saw a big frying pan—is that yours or did you borrow it ? I only need it for half an hour. We’ve got a brand new iron : if you need it, I’ll lend you it. Mariana suspected that our neighbour had a girlfriend. She kept a close watch on him and one day, just as Serge, dressed to the nines, was going out of the front door of the hall of residence, Mariana filled a plastic bag with water, to which she had added some chopped dill, and from the window she dropped it on top of his head. The poor lad had to walk ten paces beside the wall of the building. You had to be very skilled to hit a moving target like that. But after a few rehearsals, Mariana had become an expert. The method was in widespread use as a token of revenge or to prevent somebody reaching their destination. One of the few lads who possessed a suit refused to lend it to anybody, and so his friends lay in wait for him, with plastic bags and basins, to give him a soaking : that would teach him not to be so selfish ! Underhand enemies poured dishwater, but that happened only rarely ; it was more complicated. Soakings were common in the first few months of the university year, when the newly arrived students had not yet learned to avoid the dangerous ten metre stretch. Looking up above, seldom did you see the perpetrator’s face. Once, one lad glimpsed his trusty roommate, went back upstairs and beat him black and blue. It is said that he was joined by some female victims, who had been soaked on various occasions and now had an opportunity to slake their thirst for revenge. It was a real spectacle, according to the girls. The room was narrow and only a few of them were able to get inside. They were meticulously pulling his hair, while the others yelled at him indignantly in the doorway. One of them ripped his shirt : You ruined my dress, you piece of dirt ! You couldn’t just pour water on me like everybody else : you had to pour dishwater with dill and cooking oil ! It was true, water dried, but in their cruelty, the enemies went so far as to ruin your clothes, irreparably. The country was in the middle of an unprecedented economic crisis, people didn’t receive their wages for months on end, and for some it was very hard to cope.”
De Duitse schrijver en kunstenaar Arne Rautenberg werd geboren op 10 oktober 1967 in Kiel. Na zijn studie kunstgeschiedenis, Nieuwere Duitse literatuur en folklore aan de Universiteit van Kiel werkt Rautenberg sinds 2000 als schrijver en kunstenaar in zijn geboorteplaats. Hij schrijft poëzie, essays, korte verhalen, romans en levert bijdragen aan diverse tijdschriften; zijn voornaamste literaire werkterrein is de poëzie. Gedichten zijn verschenen in meerdere bundels als ook in tal van bloemlezingen (Reclams boek van de Duitse poëzie, Jaarboek van de Poëzie) en tijdschriften (FAZ, Die Zeit, Akzente). Daarnaast zijn veel van zijn gedichten zijn opgenomen in schoolboeken. Rautenberg werkt op het gebied van de beeldende kunst met collages en groot-lettertype installaties in ruimtes, die zijn getoond op verschillende tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Sinds 2006 is hij docent aan de Muthesius Kunsthochschule in Kiel.
die klarheit verrückter sprechpuppen
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich anschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich anschalten
ich bewundere die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich ausschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich ausschalten
ich verachte die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
wenn zwei riesen renngiraffen
wenn zwei riesen renngiraffen gerne mal nach hinten gaffen während sie durch steppen rennen dabei manchmal auch noch pennen wenn sie dann von beiden seiten sich auch noch entgegenreiten denkt man nur was wäre wenn jetzt die langen hälse - - denn nah und näher komm´n sie sich gleich wird´s rappeln fürchterlich! niemand ruft: halt! stop! verboten! um gottes willen!! das gibt nen knoten!!!
Herman Brusselmans, Tadeusz Różewicz, Mário de Andrade, Colin Clark, Victor Klemperer, Marína Tsvetájeva, Elaine Goodale Eastman, Léopold Senghor, Holger Drachmann
“M’n bril is de mooiste van Gent. Hij staat op m’n gezicht alsof hij nooit eerder ergens anders gestaan heeft. Hij past zodanig goed bij de kleur van m’n haar dat vrouwen in zwijm vallen. Soms vallen ze al in zwijm nog voor ze m’n schoenen gekust hebben. Een van die vrouwen, een bloemenverkoopstertje met het achtereind van een varken, kwam na het in zwijm vallen niet meer bij, hoezeer ik ook water in haar gezicht plensde, en daarna limonade, en vervolgens koffie, thee en urine, die ik betrok uit een aanpalend restaurant. Nee, die vrouw bleef simpelweg in zwijm. Ik vroeg aan m’n bodyguard, Jerry Nüttbaum, een joodse wereldkampioen in de Japanse vechtsport Bukota, om de ambulance te bellen. Bij Bukota mag je je tegenstander niet raken, behalve met een gifslang. Ik hoorde Jerry zeggen: ‘Een vrouw, in zwijm, en snel wat. Ter hoogte van Graslei nummer twaalf. Of nee, dertien. Ik zat er eentje naast. Of ze nog ademt? Dat zul je haar straks zelf moeten vragen, ik houd me met dat soort dingen niet bezig.’ Ondertussen stond ik een beetje te praten met een man die me had aangesproken en die me vroeg wat ik van de huidige politieke situatie vond. ‘Een situatie zou ik het niet noemen,’ zei ik, ‘en daar houdt het niet bij op. Dus dat komt niet goed. Het anti protestantse fascisme rukt op. Als je een antiprotestant als buur hebt, sla hem dan maar meteen dood, voor het te laat is.’ De man luisterde ademloos naar mij, wat ik gewend ben. Na het bellen van de ambulance stond Jerry z’n haar te kammen. Daarvoor had hij m’n toestemming, ik ben niet het type dat een jood verbiedt om z’n haar te kammen. ‘Baas,’ zei hij tegen mij, ‘ben ik kaal aan het worden?’ ‘Ja,’ zei ik. Jerry pinkte een traantje weg. Hij is gevoelig. De man die met me had gepraat kreeg een inzinking en ging heen. Daar had je de ambulance. Ik wachtte z’n definitieve komst niet af, en samen met Jerry zette ik m’n weg voort naar café De Intrinsiek, ongeveer ter hoogte van de winkel waar je pruimensap kunt bestellen, en dat sap wordt dan twee dagen later per internet aan huis geleverd, als het al geleverd wordt. In De Intrinsiek zou ik een interview hebben over m’n oeuvre, met de journalist Tanguy De Roovere, van het nieuwe roddelblad Rochel. Er was mij gezegd dat het een van de laatste interviews van De Roovere zou worden, vanwege z’n hersentumor zo groot als een discobol. Naar het schijnt kon je, als je in De Rooveres neusgaten keek, die tumor zien zitten. Ik was niet van plan om in De Rooveres neusgaten te kijken, en ik zou nog liever in de anus van een paard kijken om te zien of zich daar veel bindweefsel bevindt. Als ik het had gewild, ik had dierenarts kunnen worden voor je tot drie kunt tellen. De gaven en talenten die ik heb, die kun je niet in een ruimte krijgen met de afmetingen van Oceanië. Dierenarts werd ik niet, en ook niet econoom, loodgieter, filosoof, trambestuurder, veehandelaar, drummer, piloot, luitenant-generaal, pooier, ontwikkelaar of mathematicus, omdat ik tenslotte al snel de beste schrijver van Vlaanderen wenste te worden, en daarin slaagde voordat bij wijze van spreken de wind ging liggen en vervolgens opnieuw begon te waaien.”
I’ll go to england and tell all the ladies in england that I don’t need them because i have you.
I’ll go to italy and i’ll tell all the women in italy that I don’t need them because I have you.
I’ll go to estados-unidos and tell every lady on the estados-unidos that I have nothing to do with them because i have you.
then I’ll go to spain and I’ll tell all the niñas in spain that I ain’t got nothing to do with them because I have you.
(etc.)
when I return to brazil I’ll show you the sister of your hairs, my triumphant constancy It will be beautiful to see the sisters hugging on the street!
and I’ll still have to go to a land I know… but it won’t be to scream my wild happiness.. it will be on a moving silent pilgrimage of love, of recognition.
Vertaald door Ana Paula
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945) Cover
“MONDAY 17 SEPTEMBER (...) “Colin! What are you doing here? It’s the middle of the night.’ ‘I’m so sorry to disturb you. Everyone was worried that you might need a doctor and they said they’d heard you call my name…’ ‘I am fine, Colin, especially when I am with you. I don’t want to see a doctor. They’re always telling me to explore my past.’ I leaned across her. ‘I don’t believe in exploring the past. I believe in exploring the future.’ There was a long pause. ‘What is going to happen next?’ ‘You mean between us?’ ‘Oh, no,’ I leaned back quickly. ‘I didn’t mean…’ ‘Do you love me, Colin?’ How is it that beautiful women can throw me completely off balance just when I think I am in control? Every time Marilyn looked at me I seemed to lose my grip on reality. I was certainly at her mercy, but was it love."
Colin Clark (9 oktober 1932-17 december 2002) Michelle Williams en Eddie Redmayne als Marilyn en Colin Clark in de film My Week With Marilyn uit 2011
Uit: Warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen
„Victor Klemperer an Margarethe Riesenfeld Dresden A 27 — Dolzschen, Am Kirschberg 19 17. Xi. 36 und 24. Xi L. Grete —vielen herzlichen Dank für Deine Zeilen. Dass ich in Ma-schinenschrift antworte, nimmst Du wohl nicht übel; mcinc Handschrift ist allmählich ganz unleserlich geworden, und seit Jahr und Tag habe ich mich ffir alles längere Schreiben ganz motorisiert. Auch meine Arbeit skizziere ich nur noch mit der Hand und arbeite sie dann auf der Maschine aus. Was Du von Deinem Gesundheitszustand schreibst, ist we-nig erfreulich; aber ich erhoffe von Deiner so oft bewährten Vitalität zuversichtlich, dass Du Dich wieder aufrappeln, bes-sere Zeiten erleben und in ihnen frischer sein wirst. Von uns ist natürlich nicht viel Gutes 711 melden. Wir leben absolut isoliert, von allen gemieden und alle meidend. Eva ar-beitet nach Möglichkeit viel im Garten; das Gehen fallt ihr schwer, und so war sie lange ganz an das Haus gebunden. Im vorigen Winter fasste ich dann einen grossen Entschluss, lernte auf meine alten Tage — cs fiel mir greulich schwer, und in der Prüfung tthlte ich mich unbehaglicher als im Deetorexanten —, lernte aber dochAuto-fahren, kaufte ein altes, ziemlich gebrech-liches und tückisches Sechs-Cylinder-Ding, das wir seiner Eigenschaften halber den Bock nennen, und erwarb uns so eine gewisse Bewegungsfreiheit und Ablenkung. Wir haben im Sommer manche schöne, auch längere Fahrt gemacht, ich fahre jetzt schon recht passabel, leidenschaftlich gern und unermüd-lich — ich kann acht, neun Stunden am Steuer sitzen, oder könnte es noch, wenn das Geld dazu langte. Wir haben uns, pensioniert, wie wir sind, und vertragsgebrochen, wie man uns hat (kein Verleger darf mehr etwas von mir veröffentlichen), in allem sehr enschränken müssen. Frau Lehmann, die Wi rtschaf-reri n, is faded and Bone, dito das Telephon und manche andere C.ommodität. Um die Erhaltung des Bockes kämpfen wir ei-nen schweren Kampf, dessen Ausgang von Monat zu Monat in Frage gestellt ist.“
Victor Klemperer (9 oktober 1881 - 11 februari 1960) Cover
Uit:Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
“Het eerste, wat me in uw brief op de hoogste vreugdetoren wierp (niet - tilde, niet - zette) was het woord ‘May’4., dat u met de y van de oude adel schreef. Mei met de i - zo iets als de eerste Mei, niet het feest van de arbeid, dat ooit nog zo mooi wordt (worden kan) - de matte mei van de bourgeoisie van verloofden en (niet zo erg) verliefden. Enkele biografische (alleen de noodzakelijkste) aantekeningen: uit de Russische revolutie (niet het revolutionaire Rusland, de revolutie is een land met zijn eigen - en eeuwige - wetten!) vertrok ik - via Berlijn - naar Praag, met uw boeken. In Praag las ik voor het eerst de ‘Frühen Gedichte’. Zo kreeg ik Praag lief - op de eerste dag - door uw studententijd. In Praag bleef ik van 1922-1925, drie jaren, in november 1925 vertrok ik naar Parijs. Was u daar toen nog? In het geval u daar was: Waarom ik niet naar u toe kwam? Omdat u mijn liefste bent - van de hele wereld. Heel simpel. En - omdat u mij niet kent. Uit lijdende trots, uit respect voor het toeval (of lot, dat kan ook). Uit - lafheid, misschien, om niet uw vreemde blik te moeten doorstaan - op de drempel van uw kamer. (Terwijl u niet vreemd was, kon u me toch niet aankijken! En hoe dan ook - die blik gold immers iedereen, omdat u mij niet kende! - dat betekent toch vreemd!) Nog een: u zou mij altijd als Russin ervaren, ik - U - als een zuiver menselijke (goddelijke verschijning). Dat is het probleem van onze te individuele nationaliteit - dat alles wat ons ik is bij de Europeanen - Rus heet. (Hetzelfde geval, bij ons met de Chinezen, Japanners, negers - erg verre of zeer wilde). Rainer Maria, er is niets verloren, in het volgende jaar (1927) komt Boris en we zullen u bezoeken - waar u ook moge zijn. Boris ken ik niet goed en ik hou van hem zoals men alleen van de nooit-geziene (al geweest zijnd of nog komend: na-komend) of de er nooit geweest zijnde houdt. Hij is niet zo jong - 33, geloof ik, en toch jongensachtig. Hij lijkt in geen enkel opzicht op zijn vader (het beste wat een zoon kan doen). Ik geloof alleen in moederszonen. U bent ook een moederskind. Een man in de vrouwelijke lijn - en daarom zo rijk (tweeslachtigheid). Hij is de eerste Russische dichter. Dat weet ik - en nog een paar, de anderen wachten tot hij dood is.”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Marína Tsvetájeva en Rainer Maria Rilke: linosnedes door Natalia Moroz, 2004
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elaine Goodale Eastmanwerd geboren op 9 oktober 1863 in Mount Washington, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Elaine Goodale Eastmanop dit blog.
Goldenrod
When the wayside tangles blaze In the low September sun, When the flowers of Summer days Droop and wither, one by one, Reaching up through bush and brier, Sumptuous brow and heart of fire, Flaunting high its wind-rocked plume, Brave with wealth of native bloom, - Goldenrod!
When the meadow, lately shorn, Parched and languid, swoons with pain, When her life-blood, night and morn, Shrinks in every throbbing vein, Round her fallen, tarnished urn Leaping watch-fires brighter burn; Royal arch o'er Autumn's gate, Bending low with lustrous weight, - Goldenrod!
In the pasture's rude embrace, All o'errun with tangled vines, Where the thistle claims its place, And the straggling hedge confines, Bearing still the sweet impress Of unfettered loveliness, In the field and by the wall, Binding, clasping, crowning all, - Goldenrod!
Nature lies disheveled pale, With her feverish lips apart, - Day by day the pulses fail, Nearer to her bounding heart; Yet that slackened grasp doth hold Store of pure and genuine gold; Quick thou comest, strong and free, Type of all the wealth to be, - Goldenrod!
Elaine Goodale Eastman (9 oktober 1863 – 24 december 1954) Cover biografie
I jump out of my bed, a leopard on my back, a swift simoon silting up my throat. —Oh if only I could collapse into blood and dung, into nothing! I turn around among my books which watch me from the corner of their eyes Six thousand lamps which burn 24 hours a day. I'm standing, clear-headed, strangely clear-headed And I'm handsome as a too-meter runner. As a rutting stallion of Mauritania. In my blood I carry a river of seeds to fertilize all the plains of Byzantium And the hills, the austere hills. I'm the Lover and the locomotive with the well-oiled piston.
Sweetness of its strawberry lips, thickness of its stone body, sweet- ness of its peach-secret Its deep earth body open to the dark sower. The spirit germinates under the groin in the womb of desire Sex is an aerial in the midst of the Multiple where flashing mes- sages are exchanged. The music of love, the poem's sacred rhythm can no longer pacify me. Lord, I must summon all my strength against despair —Sweetness of the dagger in the heart, up to the hilt Like a remorse. I'm not sure of dying.
Léopold Sédar Senghor (9 oktober 1906 - 20 december 2001) Portret in het Field Museum in Chicago
Uit: Er starb und wurde begraben (Vertaald door Otto Hauser)
„Lene – Ivars Frau – bekam ihn endlich dazu, daß er sich legte. Es war schwer genug, ihn dahin zu bringen. Denn er war ein Schufter, ein wortkarger, trockener, unermüdlicher Arbeiter. Er besaß das Boot, Lene besaß die Gerätschaften, als sie heirateten. Was Andreas betraf, so hatte er keinen Anteil; er arbeitete für Lohn – Prozente konnte man's nennen; er war ein hübscher Kerl mit einem blühenden Gesicht, der Mund nur ein Strich, der nie zu einer ganzen Öffnung wurde; er redete noch weniger als Ivar, deshalb kamen die beiden vielleicht so gut aus. Er hatte nur eine einzige Leidenschaft: er tanzte – aber um des Tanzes selbst willen. Keine Liebelei, kein Herumstreichen zur Abendzeit. Wenn im Krug Winterball war, begann er mit dem ersten Mädchen bei der Tür, ob sie alt oder jung war, groß oder klein, und hörte mit der letzten auf. Dann war seine Joppe triefnaß, er ging sofort heim, legte sich in seinem Schweiß nieder, schlief ohne Träume und stand auf ohne Kopfweh. Er hatte einmal mit Lene getanzt – drei Touren in einem Zug. Da er sie los ließ und sie sich setzte, sah sie ihn an, lächelte und sagte: »Du bist warm!« Er sah auf den Boden und antwortete: »Es war gut, das!« Diese Nacht konnte er gegen die Gewohnheit nicht einschlafen. Dann stand er auf und wechselte – nach einer plötzlichen Eingebung – sein Wollhemd. Es war zum ersten Mal. Und es half. Sie tanzten nicht öfter miteinander, denn nun begann das lange Krankenlager. Ivars Rücken war »bös«; es mußte im Boote für zwei gearbeitet, für den Doktor, für die Fuhre zum Doktor, für die Medizin verdient werden; man mußte Wache halten, und doch sollte alles im Hause seinen Gang gehn. Lene und Andreas teilten sich in die Arbeit – immer ohne zu reden. Das schwere Krankenlager machte das Haus noch stiller; nur Ivars Wimmern und einmal dazwischen sein Schrei in den qualvollen Nächten unterbrach die Stille; und nach diesen Äußerungen, die den schwindenden Kräften abgerungen wurden, lastete das Schweigen und der Druck noch stärker auf dem kleinen Hausstand. Der lange, niedrige Flügel war von etwa einem Dutzend Familien bewohnt. Die Ivar Asmussens wohnte im westlichen Giebel – zwei kleine Bodenzimmer mit einer Bretterwand mit gewürfeltem Tapetenpapier dazwischen. Die Küche war unten. Von da führte eine Stiege hinauf zu der schweren Bodentür mit dem abgenutzten Eisenring daran. Seit damals, da Lenes einziges Kind, die kleine Matte Marie, rücklings durch die Luke hinuntergefallen war, wurde diese Tür beständig geschlossen gehalten.“
Holger Drachmann (9 oktober 1846 – 14 januari 1908) Portret door P. S. Krøyer, 1903-1907
Verder en verder de stad uit, naar de onverlichte landen wandelt hij, de oude buitenslaper, tranen kwijlend in zijn baard. In het donker moet hij zoeken naar wat niet tussen mensen bestaat. Oorzaakloos flakkert in de lege kamer een kaars. Tijd likt onze handen, trouwe hond die stinkt en ouder wordt. Daarom moeten wij vuren branden, en alsmaar luisteren naar Bach.
Waar de nacht wit is en schitterend van vorst, keert hij om en strompelt naar de stad terug als een koning met sterren bestrooid. Samen met de ochtend nadert hij, de ijspegels aan zijn baard half ontdooid. Gooi het joelblok in de haard. Vouw cirkels tot slingers en kroon de boom rood wit rood. Drie vonken stijgen in de nacht: een voor jezelf, een voor je familie, een voor de wereld.
Bosrand
Op een herfst zonder geloof ging ik naar de hoeders van gene zijde. Het was toen oktober en mijn haar kleurde rood. Ik ging uit de tijd, dat wil zeggen, ik ging uit de wereld. Sprak tot een omgevallen boom en zong voor één stervend blad. Ik zag dat het denken een lelijk huis was: een vierkante woondoos die ongenadig oprees uit de polders. Sloopkogels! Maar had alleen een BIC M10.
Langs een slootje schrijf ik dit, bij dalend licht, met uitzicht op een bosrand. Tussen de stammen, waar de nacht al begonnen is, fluit een vogel de aarde stil.
“Neem De getemde Feeks. Het is een miraculeuze komedie. Bestudeer je hem, de Arden of de Burgersdijk op schoot, in de stoffige beschutting van je bibliotheek, kan er gegarandeerd geen lachje af, ook al ga je jezelf met een plumeau of lolaborstel te lijf op de diverse kietelgevoelige lichaamsonderdelen. De parterre - ikzelf inclusief lacht zich echter al vierenhalve eeuw tranen om het gebodene. Geloof me: De getemde Feeks is zonder enige concurrentie Shakespeares zwakste blijspel. Het is een breed uitgewalste anekdote zonder veel poëtische zeggingskracht, de hoofdfiguren zijn karikaturen, de bijfiguren zijn clichés, de structuur - met een proloog rond een beschonken ketellapper - slaat nergens op en de moraal staat dwars op de Wet Gelijke Behandeling. Maar ziet! Eenmaal op het toneel gebracht voltrekt zich onmiddellijk dat mysterieuze proces, waarin het voorhanden zijnde lood in goud wordt veranderd, en vijf bedrijven lang ben je, geërgerd maar geamuseerd, getuige van een primitieve, onsympathieke, oergeestige en meeslepende hansworstiade. Kenmerkend is de reactie van Paola Dionisotto, die in 1967 door de Royal Shakespeare Company werd uitgenodigd om De getemde Feeks in studie te nemen. ‘Ze zeiden me, dat het een meesterlijk toneelstuk was, dat nimmer zijn effect op het publiek placht te missen. Ik nam de tekst mee naar huis en las het daar nauwkeurig door. Ik was ontzet, ik vond het niet in het minst humoristisch, in feite vond ik het door-en-door afstotelijk.’ Totdat Katharina, Petruchio, Bianca en Battista op de planken uit hun papieren isolement traden en ter plekke veranderden in wezens van vlees en bloed. Peereboom wijst op het feit dat de tragedies en histories met grote regelmaat door humoristische passages worden veredeld. Mijn theorie gaat verder: in zijn tragedies, koningsdrama's (en zijn problem plays) is Shakespeare, anders dan in zijn blijspelen, eigenlijk op zijn grappigst. De voedster in Romeo en Julia, de redekavelende poortwachter in Macbeth, de ongelukkige bode in Antonius en Cleopatra, de dichter Cinna in Julius Caesar, de vuilbekkende dwerg Thersites in Troilus en Cressida. Is er ooit een betere proeve van zwarte humor geschreven dan Titus Andronicus? Bestaat er een geslaagder voorbeeld van boulevardtoneel dan Richard iii?"
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Scene uit Shakespeare's “The Taming of the Shrew” door Washington Allston, 1809
“The agent had arrived a half an hour early-Andie was still in the shower-and presented Stuart with a one thousand, one hundred-page manuscript titled Gone With the Wind . (Not that Gone With the Wind .) "Random House despised it, but I think it's perfect for you," he explained. Now Stevens was making Andie blush. "Is Tom Hanks here?" he asked. "I didn't invite him," said Andie. "He would have come," said Stevens, moving his face unnaturally close to that of his hostess. "Doesn't he want good reviews?" "It doesn't work that way," said Andie, backpedaling out of range of the spray. "Then how does it work?" asked Stevens. "I told Loretta that he might be here." "I judge the movie on its merits," said Andie. "Isn't that a bit subjective?" asked Stevens. "Yes," said Andie. "But you don't pay for your tickets, do you?" asked Stevens. "No," said Andie, "not usually." "Which right away puts you in a different position than all the rest of us," said Stevens. "Loretta asked me the other day if you got free popcorn. I didn't know. Do you get free popcorn?" "No," said Andie, "not usually." Stevens nodded pensively. "Did you ever try and figure out how much they pay you per review?" he asked. "No," said Andie. "I never did." "Loretta was saying they should wire a keypad into the seats," Stevens continued. "After the movie, everybody could push a button for thumbs-up, or a different button for thumbs-down. The results could be tabulated and published. That way we'd really know what to see." "Enough charming chitchat for now," said Stuart, inserting himself between Andie and the agent. "How about a house tour? Anybody who wants to admire the Jacuzzi," he said, "queue here." Half a dozen late arrivals responded to the invitation, and Stuart started up the stairs. "The real estate agent promised a seasonal view of the Hudson," he said. "I don't see it. Unless she was talking about the nuclear winter."
„Der Kaffee war dünn, und das feuchtweiche Käsebrötchen mußte seit Tagen im Kühlschrank gele-gen haben. Ich riß es in Brocken und spülte mit Kaffee nach. Die klebrige Theke roch nach Bier. Zwei Meter neben mir döste ein zerknitterter Mann über seinem Korn. Von Zeit zu Zeit schnupfte er in ein Taschentuch und wischte sich dann damit Stirn und Mund ab. Er starrte auf den gerahmten Spruch über der Spüle, ABENDS PAAR BIER, DIE TRINKEN WIR - MORGENS 'NEN SCHNAPS, WEG IST DIE KATZ. Neben ihm lag der Sportteil der Zeitung. Ich lehnte mich zu ihm rüber. »Wie hat Gladbach gespielt?« »Zwei Null verloren«, murmelte er, ohne aufzusehen. Ich klopfte auf die Theke. »Noch einen Kaffee. Bißchen stärker.« Die Wirtin schob sich durch den braunen Kettenvorhang, nahm die Tasse und brachte sie gefüllt zurück. Ihr üppiger Busen steckte in einem Ballkleid, Arme und Kopf quollen hervor wie Würste. Über den Hintern hatte sie sich eine lila Satinschleife gebunden, und an den Armen klapperten Goldimitationen. Das Haar war in Silber getunkt. Hertha war die Besitzerin von HERTHAS ECKE -Rund-um-die-Uhr-geöffnet. Die Ecke war groß, leer und düster. Eine Neonröhre hing über den ver-staubten Flaschen der Bar. An die schmutzigen Fenster schlug Regen. Hol In der Ecke stand der Stammtisch mit schmiedeeisernem Emblem, eine Wildsau mit Bierkrug. Hertha wusch Gläser ab. Ei-ne Fliege setzte sich auf das angerissene Brötchen. Ich zündete mir eine Zigarette an und blies Rauchringe um die Fliege. So früh am Morgen verging die Zeit langsam. Es war halb neun. In einer halben Stunde mußte ich auf dem Gericht sein. Ich ging zur Toilette. Die Schüssel war zerbrochen, und beim Spülen lief Wasser über den Boden. Als ich zurückkam, spielte das Radio. »Ach Schnucki, ach Schnucki, ach fahrn wir nach Kentucky...« Hertha wiegte die Hüften im Rhythmus. Der Mann rotzte in sein Taschentuch, nahm dann das Glas mit beiden Händen und kippte den Schnaps mit ei-nem Ruck hinunter. Mit Schwung knallte er es zurück auf die Theke. »Hertha! Noch einen.« »Laß man Karl. Hass genuch.« Karl fummelte einen zerknüllten Fünfzigmarkschein hervor. »Kann ich etwa nich zahlen, hää?! Kann ich etwa nich?« »Steck dein Geld ein."
“Midway between Glastonbury and Bridport, at the point where the eastern plains of Somersetshire merge into the western valleys of Dorsetshire, stands a prominent and noticeable hill; a hill resembling the figure of a crouching lion. East of the hill, nestling at the base of a cone-shaped eminence overgrown with trees and topped by a thin Thyrsus-like tower, lies the village of Nevilton. Were it not for the neighbourhood of the more massive promontory this conical protuberance would itself have stood out as an emphatic landmark; but Leo’s Hill detracts from its emphasis, as it detracts from the emphasis of all other deviations from the sea-level, between Yeoborough and the foot of the Quantocks. It was on the apex of Nevilton Mount that the Holy Rood of Waltham was first found; but with whatever spiritual influence this event may have endowed the gentler summit, it is not to it, but to Leo’s Hill, that the lives and destinies of the people of Nevilton have come to gravitate. One might indeed without difficulty conceive of a strange supernatural conflict going on between the consecrated repository of Christian tradition guarding its little flock, and the impious heathen fortress to which day by day that flock is driven, to seek their material sustenance. Even in Pre-Celtic times those formidably dug trenches and frowning slopes must have looked down on the surrounding valley; and to this day it is the same suggestion of tyrannical military dominance, which, in spite of quarries and cranes and fragrant yellow gorse, gives the place its prevailing character. The rounded escarpments have for centuries been covered with pleasant turf and browsed upon by sheep; but patient antiquarian research constantly brings to light its coins, torques, urns, arrow-heads, amulets; and rumour hints that yet more precious things lie concealed under those grassy mounds. The aboriginal tribes have been succeeded by the Celt; the Celt by the Roman; the Roman by the Saxon; without any change in the place’s inherent character, and without any lessening of its tyranny over the surrounding country. For though Leo’s Hill dominates no longer by means of its external strength, it dominates, quite as completely, by means of its interior riches.”
Sur l'aile frémissante et le corselet bleu Elle lance des fils gluants, et peu à peu Elle roule la mouche en un linceul de mailles, Et l'emporte broyée entre ses deux tenailles.
La nuit vient, dérobant victime et meurtrier.
Le tisserand pensif retourne à son métier. Quoi ! partout la douleur à sa proie acharnée, Et la vie à la mort à jamais enchaînée! Partout lutte et travail... L'insecte à peine né A cette loi terrible obéit, résigné; Et les grands lis tout fiers de leurs blanches corolles, Les lis immaculés, s'ils trouvaient des paroles, Qui sait ce qu'ils diraient de leurs efforts sans fin Pour germer, pour jaillir de l'oignon souterrain, Et pousser droit leur tige et fleurir à l'air libre?...
Il relève la tète, il sent dans chaque fibre De ses muscles lassés la vigueur revenir. Courage! le pain manque et le jour va finir; Courage!... Et vous, leviers, sous le pied qui vous guide, Montez et descendez. Toi, navette rapide, Fais ton devoir. — Les fils se croisent mille fois, L'étoffe s'épaissit sur le rouleau de bois, Et longtemps, dans la nuit calme, on entend encore Du métier haletant le bruit sec et sonore.
André Theuriet (8 oktober 1833 – 23 april 1907) In de jaren 1870
The man with the bandana had come over to them. You got the prettiest girl at the bar. Thanks. She’s the best one here. Believe that. Skinner clicked bottles with him. The man leaned to Zou Lei and touched bottles with her. I told him you’re the prettiest girl at the bar. She raised her beer and he raised his. God bless you both, the man said. Beneath his bandana, he had an earnest face, and, although he couldn’t have been over the age of twenty-five, fat on his chest and stomach. She could see that he did not do many pushups. For half a minute, all of them directed their attention to the TV, where the match had ended and people other than the athletes were milling in the ring. Shortly, the earnest man eased back and stood with his friend. The Spanish music was loud enough to swim in. Zou Lei pointed to her ear. What? He’s crazy? No, the music! She imitated the cowbell. It sounds like the animal is coming! And she imitated the feet of an animal with her hands. Don’t remind me! You shoot this animal! I didn’t. It wasn’t me, I swear! He threw his arm around her shoulder, squeezing her to him briefly and letting her go before she could object. A minute later, he reached up behind her and tugged a lock of her wavy hair. In the center of the floor, a man in a black cowboy hat was dancing with a woman who looked as if she had given birth to many sons and daughters and they would all be drunks together forever. She was in her fifties perhaps, and wore a very short black skirt. In her high heels, she was taller than her partner, whose shoulder she rested her hand on. When she moved, you could see the thicker section of her nylons.”
Tags:Alexis de Roode, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, John Cowper Powys, Sergei Efron, André Theuriet, Nikolaus Becker, Atticus Lish, Romenu
De Nederlandse schrijver en arts Thijs Feuth werd geboren in Nijmegen op 8 oktober 1981. Feuth studeerde geneeskunde in Amsterdam en werkt als arts in Fins Lapland bij een lokaal gezondheidscentrum. Hij behoort als hardloper tot de Nederlandse marathontop en schreef als columnist voor o.a. Runner's World. Als vrijwilliger in Afrika ontmoette hij de Finse Laura en een paar jaar later volgde hij Laura naar haar geboorteland. Feuth debuteerde in 2015 met de roman “Zwarte ogen”. In 2017 verscheen “Achter de rug van God, een vreemdeling in Lapland”. In dat boek beschrijft hij hoe hij samen met Laura naar Lapland reizst om negen maanden lang als artsen stage te lopen in de gezondheidspost van het kleine stadje Posio, en hoe hij verliefd wordt op het land.
Uit: Zwarte ogen
“De waarheid is dat Alex nooit een vlieg kwaad zou doen. Hij was zachtaardig en broos en verzamelde elpees van Chet Baker. Dat hij op een zondagochtend om elf uur achttien de halsslagaders van Presa zo lang dichtkneep dat zij vanaf die dag in vegetatieve toestand in het ziekenhuis van Enschede moest verblijven, bewijst dat feiten zich niet altijd aan de waarheid houden. Die ochtend brandden zijn wangen alsof hij koorts had. Hij zag apen door de slaapkamer rennen en de muren bolden als de zeilen van een schip op volle zee. Opeens was daar een slang. Geen adder of ringslang, maar een tropische wurgslang die naast hem in bed lag. Zodra haar lichaam verslapte, nam de wereld weer normale proporties aan en drong de verschrikkelijke werkelijkheid zich aan hem op. Paniek sloeg door zijn lijf. Eerst dacht hij dat ze dood was. Hij meende een soort van reanimatie toe te moeten passen, maar toen hij haar gezicht in zijn handen had en zijn mond op de hare wilde drukken, bemerkte hij dat ze ademde. Ze had een vreemdsoortige, diepe ademhaling, die de forensisch arts later Cheyne-Stokes zou noemen en die volgens zijn expertise zonder enige twijfel het gevolg was van hypoxie in de hersenstam. Maar dat wist Alex op dat moment nog niet. Hij gaf Presa met de vlakke hand mepjes tegen de wang en toen dat geen effect had, greep hij haar naakte schouders en schudde. Dat zou later bevestigd worden door dezelfde forensisch arts, die ongevraagd ‘nogal hardhandig’ toevoegde, wat hem op een protest van Alex’ verdediging kwam te staan, maar wat door de rechter, een oudere vrouw met zachte, haast vleiende stem, door de vingers werd gezien. Het strafbare feit lag als een bloedend hart op een weldadig gevulde fruitschaal, meende Marsman, de Amsterdamse topadvocaat die door de vermogende familie van Alex was ingeschakeld. Een juiste interpretatie van de feiten was slechts mogelijk als de rechter bereid was alle omstandigheden, ook de minder directe, in ogenschouw te nemen. De fruitschaal dankte zijn vermelding overigens aan de biografische gegevens van de rechter, die de advocaat ter beschikking had: schildert in haar vrije tijd stillevens. Het was van belang om Alex’ jeugd onder de loep te nemen. Op het eerste gezicht had het hem aan niets ontbroken, als telg van een welvarende familie die aan de wieg had gestaan van een Hengeloos bedrijf van wereldfaam dat in signaalapparatuur gespecialiseerd was. Juist dit gebrek aan gebreken was echter de grote tekortkoming in de ontwikkeling van Alex, zo stelde de advocaat.”
O,drank, je hebt zoveel verpest. Toch ben je in mijn dorstig leven altijd die ene hoer gebleven, die mij het diepste heeft gelest,
want hoe je me ook hebt geflest door altijd (en ik kon het weten) al je beloften te vergeten, als je weer klaar lag voor de rest,
en hoe je m'ook hebt uitgemest door alles wat je van me nam, ik leefde als ik bij je kwam, bij jou alleen. Dat weet je best.
Je grokstem en je valse streken, de stomme platheid van je spreken en van je bed de wulpse stank,
't was niets, als ik maar weg mocht zinken in jou om steeds weer in te drinken jouw zoete leugen-bitt're drank.
De schilder
Zijn vrees staat als een bevend spook te kijk op zijn Picasso-doeken. Steeds angst, op al die Talens-koeken. En in de keuken staat ze ook.
Want deze vrouw, zo fel en kloek, verdreef hem uit de luwe sferen van landschap en van jutteperen, te hoop gelopen op het doek.
O kalme jaren, toen hij dat nog deed: de lichtvlek mikken op de vaas, de gaatjes nadoen van de kaas. Dat stille werk dat niemand leed.
Maar zij dreef blauwzuur in zijn coloriet. Haar strengheid tormenteert zijn kwast, en als zijn angst zich paars ontlast, ageert hij tegen haar 'Kom eten, Piet.
Mijn zoontje
Mijn zoontje wil de sneeuw bewaren en vlinders op zijn petje dragen. Aan mij komt hij gewillig vragen, hoe hij zijn dartel schip moet varen.
Vertrouwen glinstert in zijn oog en maakt mij wel eens moedeloos. Ik knijp zijn handje en ben boos omdat ik hem zo vaak bedroog.
Ik weet dat eens het uur zal komen, dat hij mijn ganse onmacht kent en hoogstens glimlacht om de vent die heldje speelde in zijn dromen.
Als dan mijn dag ten einde spoedt en reeds verschemert naar de nacht, is hij een man, die leeft en lacht. Want alles gaat, zoals het moet.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Cover
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushnerwerd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit: Telex From Cuba
“There it was on the globe, a dashed line of darker blue on the lighter blue Atlantic. Words in faint italic script: Tropic of Cancer. The adults told her to stop asking what it was, as if the dull reply they gave would satisfy: “A latitude, in this case twenty-three and a half degrees.” She pictured daisy chains of seaweed stretching across the water toward a distant horizon. On the globe were different shades of blue wrapping around the continents in layers. But how could there be geographical zones in the sea, which belongs to no country? Divisions on a surface that is indifferent to rain, to borders, that can hold no object in place? She’d seen an old globe that had one ocean wrapping the Earth, called Ocean. In place of the North Pole was a region marked “Heaven.” In place of the South Pole, “Hell.” She selected the color black from a list of topics and wrote her book report, despite feeling that reducing Treasure Island to various things colored black was unfaithful to the story, which was not about black, but perhaps how boys need fathers, and how sometimes children are more clever than adults and not prone to the same vices. The Jolly Roger was black, and there was Black Dog, who showed up mysteriously at the Admiral Benbow, demanding rum. There were black nights on the deserted island, creeping around in shadows amid yet more blackness: the black of danger. Also, the “black spots” that pirates handed out—a sort of threat. A death sentence, really. “Who tipped me the black spot?” asked Silver. This death sentence, a stain of wood ash on a leaf of paper. The leaf, torn from a Bible, which now had a hole cut into Revelation. And holes are black as well. She’d read about Sargasso, a nomadic seaweed city, and hoped they would encounter some. Other things floated on the ocean as well: jetsam, which is what sailors toss overboard to lighten their load, and flotsam, things caught and pushed out to sea, such as coconuts, which rolled up on the shores of Europe in a time before anyone knew what lay to the west. Maybe coconuts still washed up, but they weren’t eerie and enchanting now that you could buy one at the store. In that earlier time, people displayed them as exotic charms. Or cut them open. A strange white fluid poured out, greasy and foul-smelling. Not poisonous, just spoiled from such a long and difficult journey, a fruit thousands of miles from its home under the green fronds of a palm tree."
“The family Schindler was Catholic. So too was the family of young Amon Goeth, by this time also completing the Science Course and sitting for the Matura examinations in Vienna. Oskar's mother, Louisa, practiced her faith with energy, her clothes redolent all Sunday of the incense burned in clouds at High Mass in the Church of St. Maurice. Hans Schindler was the sort of husband who drives a woman to religion. He liked cognac; he liked coffeehouses. A redolence of brandy-warm breath, good tobacco, and confirmed earthiness came from the direction of that good monarchist, Mr. Hans Schindler. The family lived in a modern villa, set in its own gardens, across the city from the industrial section. There were two children, Oskar and his sister, Elfriede. But there are not witnesses left to the dynamics of that household, except in the most general terms. We know, for example, that it distressed Frau Schindler that her son, like his father, was a negligent Catholic. But it cannot have been too bitter a household. From the little that Oskar would say of his childhood, there was no darkness there. Sunlight shines among the fir trees in the garden. There are ripe plums in the corner of those early summers. If he spends a part of some June morning at Mass, he does not bring back to the villa much of a sense of sin. He runs his father's car out into the sun in front of the garage and begins tinkering inside its motor. Or else he sits on a side step of the house, filing away at the carburetor of the motorcycle he is building. Oskar had a few middle-class Jewish friends, whose parents also sent them to the German grammar school. These children were not village Ashkenazim—quirky, Yiddish-speaking, Orthodox—but multilingual and not-so-ritual sons of Jewish businessmen. Across the Hana Plain and in the Beskidy Hills, Sigmund Freud had been born of just such a Jewish family, and that not so long before Hans Schindler himself was born to solid German stock in Zwittau. Oskar's later history seems to call out for some set piece in his childhood. The young Oskar should defend some bullied Jewish boy on the way home from school. It is a safe bet it didn't happen, and we are happier not knowing, since the event would seem too pat. Besides, one Jewish child saved from a bloody nose proves nothing. For Himmler himself would complain, in a speech to one of his Einsatzgruppen, that every German had a Jewish friend. " 'The Jewish people are'going to be annihilated,' says every Party member. 'Sure, it's in our program: elimination of the Jews, annihilation—we'll take care of it.' And then they all come trudging, eighty million worthy Germans, and each one has his one decent Jew. Sure, the others are swine, but this one is an A-One Jew."
Het museum Jo, weet je nog. kleine vriendelijke doffer, wie weet, Alle schilderkunst sloegen we over, behalve Sinte Caecilia en de graflegging, ons heer in zijn glazen kastje, schilder de meester van pintor Scorel zegt men. Zeer beschadigd waren we, dronken van vreugde en wijn, venijn van de kunst, een gunst zo maar gegeven, drie gulden, aangeschoten doffer weet je nog,de toegang.
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Bovenstaand gedicht aan Kuiks voormalige woonhuis aan de Oudekamp in Utrecht
“Cotillion drew two daggers.His gaze fell to the blades. The blackened iron surfaces seemed to swirl, two pewter rivers oozing across pits and gouges, the edges ragged where armour and bone had slowed their thrusts. He studied the sickly sky’s lurid reflections for a moment longer, and then said, ‘I have no intention of explaining a damned thing.’ He looked up, eyes locking. ‘Do you understand me?’ The figure facing him was incapable of expression. The tatters of rotted sinew and strips of skin were motionless upon the bones of temple, cheek and jaw. The eyes held nothing, nothing at all. Better, Cotillion decided, than jaded scepticism. Oh, how he was sick of that. ‘Tell me,’ he resumed, ‘what do you think you’re seeing here? Desperation? Panic? A failing of will, some inevitable decline crumbling to incompetence? Do you believe in failure, Edgewalker?’ The apparition remained silent for a time, and then spoke in a broken, rasping voice. ‘You cannot be so . . . audacious.’ ‘I asked if you believed in failure. Because I don’t.’ ‘Even should you succeed, Cotillion. Beyond all expectation, beyond, even, all desire. They will still speak of your failure.’ He sheathed his daggers. ‘And you know what they can do to themselves.’ The head cocked, strands of hair dangling and drifting. ‘Arrogance?’ ‘Competence,’ Cotillion snapped in reply. ‘Doubt me at your peril.’ ‘They will not believe you.’ ‘I do not care, Edgewalker. This is what it is.’ When he set out, he was not surprised that the deathless guardian followed. We have done this before. Dust and ashes puffed with each step. The wind moaned as if trapped in a crypt. ‘Almost time, Edgewalker.’ ‘I know. You cannot win.’ Cotillion paused, half turned. He smiled a ravaged smile. ‘That doesn’t mean I have to lose, does it?’
Georg Hermann, James Whitcomb Riley, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma
De Duitse schrijver Georg Hermann(oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Georg Hermannop dit blog.
Uit: Eine Zeit stirbt
„Doch das ist eine durchaus falsche Annahme gewesen. Weder blieb das Geld Geld. Noch die Ware Ware. Noch die Menschen Menschen. Der Staat hat nur die Zauberformel »Inflation« gemurmelt, hat nur seinen Zauberstab geschwungen: Hokus Pokus Trallala! Und alles ist anders geworden: das Geld ist kein Geld mehr. Die Ware Ersatzware. Und was aus den Menschen geworden ist, ist schwer zu sagen. Doch eines kann man mit Bestimmtheit feststellen: keine Menschen. Genug davon. Nur soviel: die Siedlung hier ist damals, als man noch gar nicht ahnte, was werden würde, begonnen worden, und hat deshalb lange halbfertig gestanden, und ist endlich noch so gerade notdürftig aus allerhand unerprobten Surrogaten von Baumaterialien zusammengeleimt und unter Dach gebracht und dann ganz schnell bezogen worden. Der Hauptvorzug dieser Ersatzstoffe besteht darin, daß sie durchweg vorzügliche Schalleiter sind. Wenn z. B. jemand jetzt in der Nebenwohnung oder zwei Wohnungen weiter Klavier spielt und dazu singt, von der Oma ihrem kleinen Häuschen, das versoffen werden muß, oder wenn er auch nur seiner Frau ein Geheimnis anvertraut, hört man es fünfzehn Meter höher oder tiefer oder weiter, im Waschkeller und auf dem Trockenboden, im Schlafzimmer oder auf der Diele, genau so gut wie im Kleinviehstall. Jedes Ei, das dort gelegt wird, erleben alle Parteien ringsum. Und all das hört man dank der Vorzüglichkeit der neuen Baustoffe fast noch deutlicher und reiner und ohne Nebengeräusche als an Ort und Stelle selbst. Die anderen Eigenschaften dieser Bausurrogate sind jedoch weniger angenehm. Sie machen es z. B., daß im Spätherbst und mehr noch im Vorfrühling die Wände schwitzen, als hätten sie Aspirin genommen. Daß im Winter kein Ofen, ganz gleich welcher Konstruktion, je ein Zimmer warm und mollig kriegt.“
Georg Hermann (7 oktober 1871 - 19 november 1943) Portret doorHermann Struck, ca. 1920 – 1930
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
The Boy Lives On Our Farm
The boy lives on our Farm, he's not Afeard o' horses none! An' he can make 'em lope, er trot, Er rack, er pace, er run. Sometimes he drives two horses, when He comes to town an' brings A wagon-full o' 'taters nen, An' roastin'-ears an' things.
Two horses is 'a team,' he says, An' when you drive er hitch, The right-un's a 'near-horse,' I guess Er 'off'--I don't know which-- The Boy lives on our Farm, he told Me, too, 'at he can see, By lookin' at their teeth, how old A horse is, to a T!
I'd be the gladdest boy alive Ef I knowed much as that, An' could stand up like him an' drive, An' ist push back my hat, Like he comes skallyhootin' through Our alley, with one arm A-wavin' Fare-ye-well! to you-- The Boy lives on our Farm!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Rond zijn 25e jaar
If you are coming to me, I am beyond Oblivion. Beyond Oblivion is a place Where dandelions run into the veins of air, Bringing news of a faraway blooming bush. The sands bear the footprints of delicate horsemen Mounting the hilltop of poppies. Beyond Oblivion, the umbrella of desire is open. As soon as thirst blows onto the root of a leaf Rain sings songs of freshness. One is lonely here. Where an elm's shadow streams into eternity.
If you are coming to me Approach gently, softly lest you crack The fragile china of my solitude!
Vertaald door Ismail Salami
I don't know
I don't know why they say the horse is a noble animal and the dove is beautiful and why no one keeps a vulture. Why is the clover inferior to the red tulip? We need to wash our eyes and view things differently. We should wash our words Words should be wind Words should be rain We should close the umbrellas And walk in the rain.
“This word, once pronounced, often completed the message. He brought out two twenty-naira notes from the breast pocket of his coat and dropped them on our study table. “For both of you,” he said, and left the room. Obembe and I were still sitting in our bed trying to make sense of all that when we heard Mother speaking to him outside the house in a voice so loud it seemed he was already far away. “Eme, remember you have growing boys back here,” she’d said. “I’m telling you, oh.” She was still speaking when Father started his Peugeot 504. At the sound of it, Obembe and I hurried from our room, but Father was already driving out of the gate. He was gone. Whenever I think of our story, how that morning would mark the last time we’d live together, all of us, as the family we’d always been, I begin—even these two decades later—to wish he hadn’t left, that he had never received that transfer letter. Before that letter came, everything was in place: Father went to work every morning and Mother, who ran a fresh food store in the open market, tended to my five siblings and me who, like the children of most families in Akure, went to school. Everything followed its natural course. We gave little thought to past events. Time meant nothing back then. The days came with clouds hanging in the sky filled with cupfuls of dust in the dry seasons, and the sun lasting into the night. It was as if a hand drew hazy pictures in the sky during the rainy seasons, when rain fell in deluges pulsating with spasms of thunderstorms for six uninterrupted months. Because things followed this known and structured pattern, no day was worthy of remembrance. All that mattered was the present and the foreseeable future.“
De Nederlandse schrijver Hendrik Groen (pseudoniem van Peter de Smet) werd geboren in Amsterdam-Noord in 1930. Hij is de auteur van het in 2014 verschenen boek "Pogingen iets van het leven te maken: Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83¼ jaar". Dat boek werd in 2016 bekroond met de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Het vervolg "Zolang er Leven is: Het nieuwe geheime dagboek van Hendrik Groen, 85 jaar" verscheen in 2016. Jarenlang was onbekend wie er schuilging achter het pseudoniem. Dit leidde tot speculatie over wie het kon zijn. De namen Sylvia Witteman tot Arnon Grunberg werden genoemd. Zowel de Volkskrant als het NRC Handelsblad onthulden in 2016 vrijwel gelijktijdig dat het zou gaan om de toen 62-jarige Peter de Smet. De Smet heeft daarop gereageerd met de woorden dat 'hij niet zit te wachten op publiciteit' en 'geen zin in de heisa van bekendheid heeft'. "Pogingen iets van het leven te maken" won in 2016 de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Deze prijs werd door de auteur niet persoonlijk opgehaald. In 2017 werden de boeken verfilmd en door Omroep Max als televisieserie "Het geheime dagboek van Hendrik Groen uitgezonden". De scenarioschrijver Martin van Waardenberg bevestigde wederom dat De Smet de man achter het pseudoniem is.
Uit: Pogingen iets van het leven te maken: het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar
“Dinsdag 1 januari 2013 Ik hou ook het komend jaar niet van bejaarden. Dat geschuifel achter die rollators, dat misplaatste ongeduld, dat eeuwige klagen, die koekjes bij de thee, dat zuchten en steunen. Ik ben zelf 83 1/4 jaar. Woensdag 2 januari Er was royaal poedersuiker gemorst. Om de tafel beter af te kunnen nemen met een vaatdoekje zette mevrouw Smit de schaal met appelflappen even op een stoel. Mevrouw Voorthuizen kwam aanlopen en ging met haar enorme reet midden in de schaal met flappen zitten zonder het zelfs maar te merken. Pas toen mevrouw Smit de schaal ging zoeken om hem terug te zetten kwam iemand op het idee onder mevrouw Voorthuizen te kijken. Toen die opstond plakten er drie appelflappen aan haar bloemetjesjurk. 'Ze passen mooi bij het motiefje,' zei Evert. Ik stikte haast van het lachen. Dit prachtige begin van het nieuwe jaar had moeten leiden tot algemene hilariteit maar gaf, in plaats daarvan, aanleiding tot drie kwartier gezemel over de schuldvraag. Ik werd van verschillende kanten boos aangekeken vanwege het feit dat ik het blijkbaar grappig had gevonden. En ik, ik mompelde excuses. In plaats van nog harder te lachen, mompelde ik excuses. Ik, Hendrikus Gerardus Groen, ben namelijk altijd correct, innemend, vriendelijk, beleefd en behulpzaam. Niet omdat ik dat ook allemaal ben maar omdat ik niets anders durf te zijn. Zelden zeg ik wat ik zeggen wil. Altijd kies ik voor de veilige weg. Mijn specialiteit: het sparen van kool én geit. Mijn ouders hadden een vooruitziende blik toen ze mij Hendrik noemden: veel braver zul je ze niet snel tegenkomen. 'Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt als hij voorbij gaat?' Dat ben ik. Ik word nog depressief van mezelf, dacht ik. Toen heb ik het besluit genomen om ook iets van de ware Hendrik Groen te laten horen: precies één jaar lang zal ik mijn ongecensureerde kijk geven op het leven in een bejaardenhuis in Amsterdam-Noord. Als ik voor het eind van het jaar doodga is dat overmacht. In dat geval zal ik mijn vriend Evert Duiker vragen om op mijn begrafenis een kleine bloemlezing te houden uit mijn dagboek. Als ik opgebaard lig in de kleine zaal van crematorium 'De Einder', netjes gewassen en gestreken, zal de ongemakkelijke stilte doorbroken worden door de raspende stem van Evert die enkele aardige passages zal voorlezen aan het onthutste publiek. Over één ding maak ik mij zorgen: stel dat Evert eerder doodgaat dan ik? Dat zou niet netjes zijn van hem, vooral omdat ik nóg meer ziektes en gezwellen heb dan hij. Op je beste vriend moet je kunnen rekenen. Ik zal het er met hem over hebben.”
Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen
Tussen vreemden ligt hij onder marmeren Latijn. In dode taal spreekt hij niet aan.
Na die foto stierf hij vijftien jaar tot hier.
Het paars van de azalea’s herinnert aan zijn laatste lippen.
Dag vader, zeg ik tegen niemand meer.
Vrije val
Als giervalk hing ik in de ijle lucht aan de vlerken van mijn vindingrijke vader. Ontstegen aan zijn dwaaltuin raakte ik buiten mijzelf. Al maar hoger vogel kreeg ik weidser zicht. Naar de hemel streefde ik, naar het zonneklare licht. Godzucht bracht me in extase, lang- zaamaan smolt alles wat ik was.
In mijn val doorzag ik het ijdele van mijn vlucht, de draagwijdte van wat vader me had meegegeven. Onderste- boven viel ik naar het alledaagse
terug. Wie redt mijn gezicht, mijn daze kop, wie brengt mij weer tot stand?
Zoiets
Er kwam sneeuw over de wereld, spierwit en naakt begonnen we ons hardop te herinneren wie we waren, wie we hadden willen zijn.
‘Zoiets,’ antwoordde ik op al haar vragen en ik ging er nog eens goed voor liggen om me meer voor haar geest te halen maar spreken was er niet meer bij.
Later dwarrelde ze blank en licht van me vandaan en weer later hield ook het sneeuwen op en dekte ik me toe met het laken dat haar warmte nog had.
En nog later kwam er opnieuw sneeuw over de wereld en over me heen.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Hier na zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau in 2014
sie bricht schon lange auf. packt ihren mut zusammen und das nötigste. macht listen, was sie nicht vergessen darf. gibt ausgeliehene bücher zurück, lässt am fahrkartenschalter in der schlange einen nach dem anderen vor. vergewissert sich, dass die gleise noch dortliegen. beobachtet menschen, die wegfahren. abends, wenn die fernzüge die nacht durchmachen, schaut sie unverhohlen in die liegewagenabteile. sie schaut sich die gesichter der alleinreisenden an, die viel gepäck haben. sie geht auf den bahnhof und sucht nach verwandten zügen. wenn sie zurückkommt, fragt er sie nicht, wo sie war.
an ihrer stelle
an ihrer stelle will sie nicht mehr bleiben. an seiner stelle sieht sie ungeheuer. die hat sie selber angeheuert, um nicht mit ihm allein zu sein. an ihrer stelle bleibt ihr nichts mehr übrig von sich. sie gibt sich aus für eine andere, sie gibt sich auf und ab, verausgabt sich ins ungefähre. sie schaut vorbei und trifft sich nicht mehr an. so reißt sie aus und alles ein und läuft ihm fort, so weit so gut er sehen kann. sie findet sich nicht mehr zurecht geliebt, da kann er lieben, wie er will. sie findet sich zurecht gewiesen aus dem garten und wartet also draußen vor dem tor, dass er sie einlässt und auch sich auf sie und ihre dünne haut, in der an ihrer stelle sie nicht stecken will. da sitzt sie, legt sich karten, lehnt sich ab und zu an eine hoffnung an und hält es halt nicht aus an seiner seite sie selbst zu sein. an ihrer stelle.
Das Gefängnis, die Schule der türkischen Literatur
Opposition ist eine türkische Tradition.Und wenn man die Geschichte der türkischen Literatur näher untersucht, dann findet man in ihrem Zentrum die Bauernliteratur, oder vielmehr die Volksliteratur. Anatolien war schon immer ein rebellisches Stück Land, seit dem 13. Jahrhundert ist hier die Kette der Revolten nicht abgebrochen. Aus diesen Aufständen sind immer auch Künstler herausgewachsen. Diese Traditionslinie beginnt bei Yunus Emre, dem großen mystischen Dichter des 13. Jahrhunderts und überhaupt dem bedeutendsten Dichter der türkischen Geschichte, sie geht über Dadaloğlu bis hin zum radikalen Erneuerer der türkischen Lyrik, Nâzim Hikmet. Schon Yunus Emre sagte:
»Der Herren Güte ist dahin Sie reiten einher auf Araberpferden Sie essen Menschenfleisch Sie trinken Blut«
Welch ein Zorn gegen die Mächtigen! Die Schriftsteller meiner Generation stehen in dieser Traditionslinie. Sogar Hikmet, der aus einer Aristokratenfamilie des Osmanischen Reiches stammt, fand den Weg mitten ins Herz Anatoliens: Er saß siebzehn Jahre für seine Überzeugung im Gefängnis, und dort hat er seine Lyrik entwickelt, im Kontakt mit den Menschen Anatoliens, mit Dieben, Mördern, kleinen Gaunern, mit Unterdrückten aller Art, mitten im Volk und seinem riesigen Schatz an Erfahrungen. Das ist wohl eines der überraschendsten Merkmale der Schriftsteller meiner Generation. Es gibt praktisch keinen, der nicht durchs Gefängnis gegangen ist. Sabahattin Ali, der als Erster Romane über die Bauern geschrieben hat, wurde ermordet. Hikmat war siebzehn Jahre im Gefängnis, Kemal Tahir fünfzehn Jahre, Aziz Nesin fünf Jahre, Ahmed Arif, unser bedeutendster Lyriker der Gegenwart, fünf Jahre, Ruhi Su auch fünf Jahre. Auch Orhan Kemal saß lange Zeit im Gefängnis. Ich selbst war dreimal im Gefängnis. Das erste Mal mit siebzehn Jahren, dann wieder 1950, als ich gefoltert wurde. 1971 wurde ich wieder festgenommen, aber nach vielen internationalen Protesten wieder freigelassen. Es gibt keinen Zweifel – das Gefängnis ist die Schule der türkischen Gegenwartsliteratur."
Der Du auf der Wolken Rande Hoch am Abendhimmel schreitest, Über alle Meer' und Lande Segnend Deine Hände breitest:
Einsamer! Gebete rauschen Dir, wohin Dein Ohr sich neige, Und ich senk' in leisem Lauschen Demutsvoll das Haupt und schweige.
Vaterunser
O unser Vater, der Du wohnst da droben Im hohen Himmelsraum! An allen Orten Soll Deinen Namen man gebührend loben!
Lass offen Deiner Wohnung hohe Pforten! Dein Wille herrsch! Im Himmel wie auf Erden Gehorche alles willig Deinen Worten.
Lass Nahrung uns und Speise täglich werden; Was wir gefehlt, vergib; auch wir vergeben Von Feindeshand erduldete Beschwerden.
Ins Netz, das listig die Versucher weben, Lass, Herr, uns Unachtsame nimmer fallen! Bewahr uns vor der Sund' in diesem Leben
Zuletzt
Über sieben Bäche geht es, Herz, mein Herz, zu Dir, Und mit sieben Winden weht es Rauh entgegen mir. Doch dann wird an Deinem Pförtchen Alles gut und still, Wenn ich harre mit dem Wörtchen: Herr, tu auf, ich will!
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Gedenkplaat aan de parochiekerk in Sachseln
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“During the first few years their sustenance depended almost exclusively on the sale of the grand remnants of the past: linen tablecloths, old furs, cambric undergarments and keepsake silver. When this stock ran out, the older daughter, Teresa, having reached the upper forms of the gymnasium, began to give lessons; they did not always suffice for dinner, but they kept them from starving. The family situation got considerably better when Daniel and Julian completed their studies. Julian remained in St. Petersburg, and only announced by a letter that he had received a good position, but Daniel settled down with his mother and sisters and began to teach biology in the recently established private technical gymnasium in Kaliniec. The teaching profession was, at that time in Poland, one of the few open to the educated Poles. So that, shortly afterwards, the daughter Teresa also began to teach in the same gymnasium which she had previously attended and when the youngest one, Basia, completed her schooling, she, in turn, began to disseminate her freshly acquired knowledge in various private houses. Gaiety, bustle and small talk began now to reign in the household of Adam Ostrzenski's widow. A suitable apartment was rented in the middle of the town and friends and acquaintances of Daniel and Teresa began to flock there afternoons and evenings to read books, sing and dance together. The budding Miss Basia's hemline was still very high, in spite of her respectable earnings reaching as much as a few rubles a month. She was still regarded as a little girl by the company which gathered in Lady Ostrzenski's home, but in a way which did not hurt her self-esteem. For she was not only admitted to all the amusements of the more adult assembly, but also enjoyed a number of privileges on various occasions. Daniel Ostrzenski's friends were young students or freshly baked lawyers, doctors and teachers, biologists, historians, mathematicians. All of them had great reserves of vigor and talent commensurate with great enterprises and, lacking a broader field of activity forbidden to all by the government, they expended their extra energy in long chats and in play."
"The voice is not mine; it is Henry James's, who famously and fortunately disregarded his own advice by writing again and again about la serenissima. As a novelist, I have obviously disregarded his counsel as well, and I am about to disregard it again now. (...)
"I have been visiting Venice since 1954. In the 1980s, visits to Venice became an unquestioned annual event, one that my wife and I have come to regard as a fixed part of our lives. The rush of pleasure is just as intense when we first see from the water taxi we boarded at the airport the outline of the city glimmering in the morning haze; we still find that the way we live in Venice goes well with our work. Our painter son who has lived in Rome for many years, and whose knowledge of Venetian calli and rii and sottoporteghi, and of the contents of the sacristies of out-of-the-way churches, is almost as surprising as my wife's, has continued to spend harmonious days with us, organized around lunches and dinners, which we eat late to safeguard the working hours during which we are not to be disturbed. I had the great good luck to get to know the work of Marcel Proust and Thomas Mann long before I first went to Venice: Mann beginning in 1949, when I read Death in Venice, "Mario and the Magician", and "Disorder and Early Sorrow," and Proust's in the spring of 1951, when during one semester I made my way through all of À la recherche du temps perdu. It was also in the early 1950s, although I cannot pinpoint the year, that I began to read Henry James, at first probably some of the stories and perhaps The Turn of the Screw and Washington Square, and later, but while I was still at college, the longer works. Certainly, I had read The Wings of the Dove by the summer of 1954. I have a life-long unshakeable habit of peering at people, events and places through works of fiction I admire, as though they were so many different pairs of glasses, each of which in its own way adjusts my vision. Accordingly, I have no reason to doubt my memory of having looked at Venice from the start as Venice of James and Proust and Mann."
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, der Wind und der Regen, die Beute, die Toten, im Sumpf, die Frösche schwiegen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, Vaters Schlachten, Mutters Trophäen, Jägers Hochsitz, wir, die Eulen kamen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, die Hexe siegte im Knusperhaus, Vögel, jubelten, Fingerlein gehenkt.
Thanatos
Du bleibst da unten auf dem Grund, das Wasser hält dich jetzt,
nie gibst du auf, da rettet sich der Kerl, taucht einfach auf, schenkt sich das Leben, nennt den Preis,
du kannst es nicht, dein Wasser, der Sog in dir, sie stürmen deine Brust, die Marter, all die Seelen, der Nachbar, sie schnitten ihm die Haut vom Leib, du hältst die Ohren zu,
er war es nicht, nichts konnt' er tun, die Augen fest geschlossen,
nie warst du der Erde noch so nah, du bettelst, schnell, das hält ja niemand aus, du hast das nicht gewollt,
du gehst den Weg allein, sein Schweigen, deine Stimme, der Tod, die Hoffnung bricht, keine Hand, die Gebete, kalt, kein Tedeum, dein Helm, gewendet,
wir haben nichts gesehen, das Wasser nimmt die Toten auf,
du bleibst, du stirbst schon nicht, die Schranken, zu, hier gibt es kein Gericht, die Rosen, schwarz,
wir, die Gräber, fest geschlossen.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Cover
Ich erwachte von einem Schluchzen, es war meines. Ruckende Bewegungen des Brustkorbes bis in den Adamsapfel herauf. Nämlich ich starb. Und die Enkelin, die tirilierend mich tätschelte, Wußte nicht. Wie auch. Sterben - an geht's, wohlan. Weggehen aber aus ihrem Gewußtsein. Vielleicht daß beim Hören meines Namens Ein Lichtstäubchen Heimelung dermaleinst, ein Lichts-Splitterchen Ihr noch vorüberflög? Ich entschloss mich zu weilen.
Wie seltsam fremd ich mir, als nun das Dasein Ganz war. So ganz und so zugegen, dass ich Mein Enden offen in das Auge fasste Mit lässigem, fast teilnahmslosem Kaltsinn.
Ich spürte noch das trockne Atemziehen Aufschroffen: Nicht aus Saumseligkeits-Taumel Der einzeln gelinden Fingerspitzen, die sich Die Härchen all entgegenfrösteln machten — Der Beinglanz Deiner schntalheitlichen Hände, Wo die sich in die Fessel dunkel jüngen, Enttäubte messerklar das Lirumlarum Der Lüste zu des Lebens-Muss Durdvöllern.
In fiebriger Entfernungsübergröße Entkernte sich das Wirkliche zu Nahheit.
Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938) Leipzig
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Lennart van Nieuwenhuijzen werd in 1991 geboren in Rotterdam. Hij schrijft iedere week poëzie op zondag op de website ThePostOnline.
Nachtkasttroffee
Je bent een boek dat ik geprezen heb maar zelf niet meer wil lezen, als ik ga slapen lig je steevast op het kastje naast mijn bed, ik heb ooit bijna in je kaft elegant mijn naam gezet maar wilde je toch liever lenen en heb je niet aangeschaft.
Tags:Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaş,ar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dą,browska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen, Romenu
Uit:The Power of the Powerless (Vertaald door Paul Wilson)
“A specter is haunting Eastern Europe: the specter of what in the West is called "dissent." This specter has not appeared out of thin air. It is a natural and inevitable consequence of the present historical phase of the system it is haunting. It was born at a time when this system, for a thousand reasons, can no longer base itself on the unadulterated, brutal, and arbitrary application of power, eliminating all expressions of nonconformity. What is more, the system has become so ossified politically that there is practically no way for such nonconformity to be implemented within its official structures. Who are these so-called dissidents? Where does their point of view come from, and what importance does it have? What is the significance of the "independent initiatives" in which "dissidents" collaborate, and what real chances do such initiatives have of success? Is it appropriate to refer to "dissidents" as an opposition? If so, what exactly is such an opposition within the framework of this system? What does it do? What role does it play in society? What are its hopes and on what are they based? Is it within the power of the "dissidents"—as a category of subcitizen outside the power establishment—to have any influence at all on society and the social system? Can they actually change anything? I think that an examination of these questions—an examination of the potential of the "powerless"—can only begin with an examination of the nature of power in the circumstances in which these powerless people operate. Our system is most frequently characterized as a dictatorship or, more precisely, as the dictatorship of a political bureaucracy over a society which has undergone economic and social leveling. I am afraid that the term "dictatorship," regardless of how intelligible it may otherwise be, tends to obscure rather than clarify the real nature of power in this system. We usually associate the term with the notion of a small group of people who take over the government of a given country by force; their power is wielded openly, using the direct instruments of power at their disposal, and they are easily distinguished socially from the majority over whom they rule. One of the essential aspects of this traditional or classical notion of dictatorship is the assumption that it is temporary, ephemeral, lacking historical roots. Its existence seems to be bound up with the lives of those who established it. It is usually local in extent and significance, and regardless of the ideology it utilizes to grant itself legitimacy, its power derives ultimately from the numbers and the armed might of its soldiers and police. The principal threat to its existence is felt to be the possibility that someone better equipped in this sense might appear and overthrow it.”
« It’s a peaceful day as sunlight settles onto the fields of the plain. Soon bells will be ringing, because today is Sunday. Between fields of rye, two children have just come upon a footpath that they have never taken before, and in the three villages along the plain, window panes glisten in the sun. Men shave before mirrors propped on kitchen tables, women hum as they slice up cinnamon bread for the morning meal, and children sit on kitchen floors, buttoning the fronts of their shirts. This is the pleasant morning of an evil day, because on this day a child will be killed in the third village by a cheerful man. Yet the child still sits on the kitchen floor, buttoning his shirt. And the man who is still shaving talks of the day ahead, of their rowing trip down the creek. And still humming, the woman places the freshly cut bread on a blue plate. No shadows pass over the kitchen, and yet even now the man who will kill the child stands near a red gas pump in the first village. He’s a cheerful man, looking through the view-finder of his camera, framing a shot of a small blue car and a young woman who stands beside it, laughing. As the woman laughs and the man snaps the charming picture, the attendant screws their gas cap on tightly. He tells them it looks like a good day for a drive. The woman gets into the car, and the man who will kill the child pulls out his wallet. He tells the attendant they’re driving to the sea. He says when they reach the sea they’ll rent a boat and row far, far out. Through her open window, the woman in the front seat hears his words. She settles back and closes her eyes. And with her eyes closed she sees the sea and the man sitting beside her in a boat. He’s not an evil man. He’s carefree and cheerful. Before he climbs into the car, he stands for a moment in front of the grille, which gleams in the sun, and he enjoys the mixed aroma of gasoline and lilacs. No shadows fall over the car, and its shiny bumper has no dents, nor is it red with blood.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954) Cover
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll,(volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Pollop dit blog.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
2 De hemel slibt dicht, de ruimte wordt kleiner. De triomf van de kleuren vermindert, verdunt. Keer terug naar de winter. De hand van de meester vertekent de dingen ook jou en ook mij.
3 Gedenk de witte stam van de berk hoog tussen duizenden gele blaadjes, dansmeester in de herfst, stevig wit zonnig hout dat straks ook de sneeuw zal leiden op de maat van strenge, aanhoudende muziek.
K.L. Poll (5 oktober 1927 - 14 november 1990) Dordrecht Harbor door Colin Campbell Cooper, ca.1898
When things go wrong and will not come right, Though you do the best you can, When life looks black as the hour of night - A pint of plain is your only man.
When money's tight and hard to get And your horse has also ran, When all you have is a heap of debt - A pint of plain is your only man.
When health is bad and your heart feels strange, And your face is pale and wan, When doctors say you need a change, A pint of plain is your only man.
When food is scarce and your larder bare And no rashers grease your pan, When hunger grows as your meals are rare - A pint of plain is your only man.
In time of trouble and lousey strife, You have still got a darlint plan You still can turn to a brighter life - A pint of plain is your only man.
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Standbeeld in Strabane
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“O, we misten hem deerlijk, onze vriend! Het heerlijkst moment aan tafel was toen we ons hart uitstortten, onze afwezige vrienden ten tonele voerden en hun lof zongen! Wat een warmte in onze bewoordingen, in onze gevoelens en ideeën! Wat een geestdrift! Wat een vreugde schonk het ons, over hen te praten! Hoe graag zouden zij ons hebben aangehoord! O, beste Grimm, wie zal u mijn woorden overbrengen? We zaten lang aan tafel, maar de tijd vloog om. Daarna togen we naar het hogergelegen deel van de tuinen. Het viel me in dat waterpartijen altijd het mooist zijn als er een cascade bij is of een stroom, maar dat die ontbreken in deze tuinen. We spraken over kunst, poëzie, filosofie en liefde; over de glorie en nietigheid van onze ondernemingen, over het gevoel, de aaltjes van onsterfelijkheid, over mensen, goden en vorsten; over ruimte en tijd, leven en dood. Het was een koor van stemmen waarin de dissonanten van de baron steeds de boventoon voerden. Toen de wind opstak en de avond kil begon te worden keerden we naar het rijtuig terug. Baron Von Gleichen heeft veel gereisd. Op de terugweg onderhield hij ons met verhalen, over de staatsinquisiteurs in Venetië, die altijd tussen de biechtvader en de beul in lopen, over de barbaarse ideeën aan het Siciliaanse hof, waar men een antieke zegekar met bas-reliëfs, paarden en al aan de monniken heeft gegeven, die het brons hebben gesmolten om er kerkklokken van te gieten. We kwamen erop doordat in Marly een cascade is afgebroken, waarvan het marmer nu de kapelmuren van de St.-Sulpice siert. Ik zei niet veel. Ik luisterde, of liet mijn gedachten dwalen.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767
„Sie brauchte tatsächlich nur ein paar Sekunden, um das Türschloss zu öffnen. Mithilfe eines Drahtes, den sie geformt und gebogen hatte, genau so, wie es ihr Boris, ihr großer Bruder, vor vielen Jahren gezeigt hatte. Sie war noch ein kleines Mädchen gewesen, Boris hingegen schon erwachsen, und jeder, der seine speziellen Hobbys kannte, hätte vermutlich darauf gewettet, dass er eines Tages eine kriminelle Karriere hinlegen würde: Er übte beständig, Türschlösser zu knacken oder Fenster aufzuhebeln, und er hatte beachtliche Fähigkeiten darin entwickelt. Aber schließlich war er ein grundsolider Tischler geworden. Es hatte nie auch nur die geringste Gesetzesübertretung in seinem Leben gegeben. Selina schob die Tür auf, huschte in das Zimmer, schloss die Tür hinter sich und lehnte sich kurz von innen dagegen. Bislang lief alles nach Plan, vor allem vollkommen lautlos. Trotzdem wusste sie, dass sie jeden Moment entdeckt werden konnte, und dass sie dann vermutlich am besten mit dem Leben abschloss. Wenn Sergej und Igor sie bei einem Fluchtversuch erwischten, war sie so gut wie tot. Ihre Augen gewöhnten sich an die Dunkelheit, die in dem Zimmer herrschte. Eine Straßenlaterne, die unmittelbar hinter der Grundstücksgrenze stand, spendete ein wenig Licht, gedämpft von einem Baum, der sie zur Hälfte verdeckte. Nur schattenhaft konnte sie die Umrisse der Gegenstände im Raum wahrnehmen: Schreibtisch, Regale, ein Aktenschrank. Taisias Zimmer. Taisia war die Schlimmste. Sergej und Igor waren brutale Schläger, aber Taisia war derkluge Kopf dahinter, vollkommen kalt, skrupellos und ohne den Anflug eines Gewissens. Hier im Haus war sie die Chefin. Und jeder tat, was sie sagte.“
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Uit:L'obscène oiseau de la nuit (Vertaald door Didier Coste)
“Mon père n'avait pas souvenir que de son propre père, le mécanicien de locomotive ; plus loin régnait exclusivement l'obscurité des gens de notre espèce, sans histoire propre à la famille, qui appartiennent à la masse où les identités et les faits s'estompent pour engendrer des légendes et des traditions populaires. Il n'avait pas mémoire de notre histoire, ce n'était qu'un Peñaloza, maître d'école de gosses têtus qui lui tapaient sur les nerfs. J'entends encore la voix de mon père sous notre fétide lampe de paraffine. Le soir, après avoir mangé n'importe quel fricot qui devait d'avantage à l'imagination de ma mère qu'aux matières grasses, mon père traçait des plans pour moi, pour que j'arrive d'une façon ou d'une autre à appartenir à quelque chose de différent du vide de notre triste famille sans histoire ni traditions, ni rites ni souvenirs, et la nuit nostalgique s'allongeait dans l'attente de sa voix insistante qui tombait du plafond dans une petite bassine le contredisait avec obstination. Mon père m'expliquait tout. Il exigeait sans exiger, avec la véhémence de sa main tendre mais pudique qui voulait toucher la mienne sans oser le faire sur le tapis de table brodé par ma sœur, lequel réussissait à dissimuler que la table était ordinaire mais non qu'elle boitait. Oui, papa, oui, c'est possible, pourquoi pas, je vous le promets, je vous le jure qu'au lieu de ce triste visage sans traits des Peñaloza, je vais acquérir un masque magnétique, un visage grand, lumineux, souriant, pleins de caractère, que personne ne manquera d'admirer. Et comme compatissant avec mon entreprise inutile, ma mère levait les yeux une seconde pour me regarder, et puis elle se concentrait à nouveau sur le jupon de quelque richard du quartier, qu'elle était en train de repriser. »
“Strange beds have rarely agreed with me, and after only a short spell of somewhat troubled slumber, I awoke an hour or so ago. It was then still dark, and knowing I had a full day’s motoring ahead of me, I made an attempt to return to sleep. This proved futile, and when I decided eventually to rise, it was still so dark that I was obliged to turn on the electric light in order to shave at the sink in the corner. But when having finished I switched it off again, I could see early daylight at the edges of the curtains. When I parted them just a moment ago, the light outside was still very pale and something of a mist was affecting my view of the baker’s shop and chemist’s shop opposite. Indeed, following the street further along to where it runs over the little round-backed bridge, I could see the mist rising from the river, obscuring almost entirely one of the bridge-posts. There was not a soul to be seen, and apart from a hammering noise echoing from somewhere distant, and an occasional coughing in a room to the back of the house, there is still no sound to be heard. The landlady is clearly not yet up and about, suggesting there is little chance of her serving breakfast earlier than her declared time of seven thirty. Now, in these quiet moments as I wait for the world about to awake, I find myself going over in my mind again passages from Miss Kenton’s letter. Incidentally, I should before now have explained myself as regards my referring to ‘Miss Kenton’. ‘Miss Kenton’ is properly speaking ‘Mrs Benn’ and has been for twenty years. However, because I knew her at close quarters only during her maiden years and have not seen her once since she went to the West Country to become ‘Mrs Benn’, you will perhaps excuse my impropriety in referring to her as I knew her, and in my mind have continued to call her throughout these years. Of course, her letter has given me extra cause to continue thinking of her as ‘Miss Kenton’, since it would seem, sadly, that her marriage is finally to come to an end. The letter does not make specific the details of the matter, as one would hardly expect it to do, but Miss Kenton states unambiguously that she has now, in fact, taken the step of moving out of Mr Benn’s house in Helston and is presently lodging with an acquaintance in the nearby village of Little Compton. It is of course tragic that her marriage is now ending in failure. At this very moment, no doubt, she is pondering with regret decisions made in the far-off past that have now left her, deep in middle age, so alone and desolate. And it is easy to see how in such a frame of mind, the thought of returning to Darlington Hall would be a great comfort to her. Admittedly, she does not at any point in her letter state explicitly her desire to return; but that is the unmistakable message conveyed by the general nuance of many of the passages, imbued as they are with a deep nostalgia for her days at Darlington Hall. Of course, Miss Kenton cannot hope by returning at this stage ever to retrieve those lost years, and it will be my first duty to impress this upon her when we meet. I will have to point out how different things are now – that the days of working with a grand staff at one’s beck and call will probably never return within our lifetime. But then Miss Kenton is an intelligent woman and she will have already realized these things. Indeed, all in all, I cannot see why the option of her returning to Darlington Hall and seeing out her working years there should not offer a very genuine consolation to a life that has come to be so dominated by a sense of waste.“
Coen Peppelenbos, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Gabriel Loidolt, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon
“Ik kan vliegen. Ik weet dat het een kwestie van definitie is, maar als je je zonder gebruik van mechanica kunt bewegen door de lucht, dan kun je vliegen. Ik weet elke seconde van mijn vlucht nog. Het uitzicht van het dak was feeëriek. Kun je dat zeggen? De zon was al bijna onder, maar je kon de akkers nog zien. In de tuin stonden tientallen kleine lampjes die het zonlicht dat ze die dag gevangen hadden teruggaven. Af en toe gloeide een sigaret op. Ik ging staan op de rand, draaide me om en wachtte op het fluitsignaal dat het teken was om me in beweging te zetten. Ik strekte mijn armen en toen, het leek minuten te duren, dan eindelijk het schelle gefluit klonk, kromde ik mijn rug, trok mijn armen terug voor mijn borst en liet me in een koprol achterover vallen. Daardoor kreeg ik vaart. Mijn schouders raakten de dakpannen het eerst en ik rolde door van de glooiende dakpannen over de knik naar het steile deel van het dak. Had ik bij de eerdere vlucht die avond nauwelijks respons gekregen, nu hoorde ik gekrijs, ik hoorde glazen op de tegels kletteren, ik hoorde de dakpannen in een trage lawine achter me aan schuiven, ik voelde aan mijn eigen lichaam dat ik me moest omdraaien zodat ik me kon afzetten onder aan het dak. Ik strekte me uit en vloog. En vloog. Ik vloog over de coniferen en zag de paniek in de gezichten onder mij; er gebeurde iets onverwachts en het leek of ik wel voor eeuwig door kon vliegen met dat lichaam van mij, dat lichaam dat voldeed aan al mijn eisen, dat lijf dat met ongeloof bekeken werd en ook wel met angst omdat er iets groots en donkers naar beneden kwam. En tussen de menigte zag ik een jongen die als enige voluit lachte en een meisje dat me met een brutale glimlach volgde. En vloog. Ik vloog en zag het zwembad onder me, in het midden dreef een strandbal en ik besloot dat ik me aan de wetten van de zwaartekracht zou overgeven, van de duizenden sprongen uit het verleden een ultieme duik zou maken en strekte mijn lichaam naar het water dat ik doorkliefde met slechts een kleine waterverplaatsing en terwijl het water boven me sloot en ik in de stilte van het water mijn vlucht afmaakte, eerst verder neerwaarts en daarna opwaarts, wist ik dat deze val perfect was en voor altijd zou bestaan in de hoofden van de toeschouwers die aanwezig waren geweest. En alleen daar.”
“De rondgang was op vernuftige wijze in overeenstemming gebracht met de gang van het leven zelf: ik eindigde in Goethe's slaapkamer, tevens sterfkamer. De inhoudsopgave van dit kamertje, te vinden in de katalogus, luidt als volgt: Slaapkamer. Tussen haakjes: sterfkamer. Deze bevat naast het eenvoudige bed van grenenhout en het tegen de koude beschermende groenwitte wandtapijt aan de Noord- en Oostwand, de leunstoel, een voetenbankje, twee kleine tafels, een smal tapijt, een schellekoord, een thermometer, drie barometers, alsmede enige geschreven tabellen zur Geologie und zur Tonlehre. Dus zelfs hier nog aantekeningen! In het middaguur van de 22ste Maart 1832 is Goethe, zittend in de stoel, in deze kamer gestorven. Het kamertje was niet toegankelijk. In de deuropening boog ik mij over een rood fluwelen koord. Het hoofd naar rechts wendend zag ik het bed, het eenvoudige bed, waar ooit Goethe temidden van ijsblokken lag opgebaard. En boven het hoofdeinde van het bed hing Goethe's Augenschirm. Zijn zonneklep. Het voorwerp was van metaal, groen geschilderd en het frappeerde me. Ik herinner me hoe ik mijn enthousiasme over deze zonneklep probeerde te delen met degene die naast me stond: de professor wiens wereldwijde faam gebaseerd is op een standaardwerk over De Stijl dat hij ooit geschreven zou hebben. Hij was die middag nog niet de mythische professor die hij nu voor mij geworden is. Hij stond zeer levend naast mij, kortademig en wel, en begreep niets van mijn opwinding over een zonneklep. Gedurende de tien minuten dat ik vervolgens naar het ding staarde, begreep ik zelf ook niet veel van mijn extase, van de ruimte die ik plotseling in mijn hoofd voelde. Een half uur later zag ik Goethe natuurlijk in zijn tuin, bij een rododendron, de zonneklep op het hoofd. Hij schoffelde. Naast hem stond vanzelfsprekend de heer Eckermann, in gespannen afwachting van de klassieke uitspraak over het schoffelen van tuinen. De professor sleepte mij mee naar het huis van Schiller. Zo'n dag was het. Een jaar later was de zonneklep een mytisch voorwerp geworden. De kleine Edo Mesch draagt, dankzij Goethe, een zonneklep van groen, doorzichtig plastic.”
Oek de Jong (Breda, 4 oktober 1952) Goethes slaapkamer in Weimar
“Misi Graman kreeg heel veel bezoek; ze kwamen om het nieuwe gouverneurshuis van binnen te zien, trots leidde misi Graman ze rond in het huis, dat ze voortaan altijd ‘het paleis’ noemde. Ze moesten natuurlijk ook de nieuwe baby zien en misi Henriette werd bewonderd en aangehaald. ‘Wat lijkt ze op haar moeder,’ riep een vrouw en ‘wat lijkt ze op haar vader,’ riep een andere, maar zodra de dames gingen zitten kwam het gesprek op die nieuwe dominee. Iedereen had iets te zeggen over die dominee Kals en zijn vrouw Anna. Wat was dat toch een vreselijke man! Ze waren in oktober gekomen toen misi Graman nog op Berg en Dal was en vanaf het begin had eenieder kunnen horen wat een vreemde ideeën die man erop nahield. Hij had gelukkig maar één keer een preek mogen houden, maar wat was hij in zijn preek tekeergegaan tegen de kolonisten, die hij nog niet eens kende. ‘Alsof God hem als criticus van de kolonie heeft aangesteld,’ zei misi Drouillet. En dat terwijl er zoveel over hem en zijn vrouw te zeggen was, want wist misi Graman wel hoe die man en zijn vrouw met elkaar leefden? Als kat en hond! Ze hadden zo vaak helse ruzie en dan scholden ze op elkaar ten overstaan van de hele buurt. ‘De dominee is in huis en de domineese loopt buiten op en neer. Als je de woorden hoort die uit de ongewassen mond van dat vrouwmens komen? De slechtste Amsterdamse sloerie is nog netjes daarbij vergeleken,’ meende misi Wriedt, die het zelf niet gezien kon hebben, want zij woonde dichtbij het paleis aan de overkant van het Plein. ‘Het Hof heeft al bepaald dat hij voorlopig nooit meer in de stad preekt, ze sturen hem naar de gemeente aan de Cottica Perica,’ zei misi Graman. ‘Dan zullen die arme lui daar het te verduren krijgen,’ zuchtte een andere vrouw, waarop misi Graman lachend zei: ‘Ach, misschien duurt het niet lang, want je weet toch dat daar binnen korte tijd vier dominees achter elkaar zijn overleden.’ Misi Wriedt nam een hap van haar koekje en zei rustig: ‘Wel, misschien wordt hij de vijfde, dan kan hij zelf aan God gaan vertellen hoe slecht wij hier zijn,’ en alle vrouwen lachten hartelijk.”
Je marche dans le noir Même en plein jour C'est là
Et pourtant je sais que tu es là Et que tu me fermes les yeux Pour que je ne voie pas Que rien n'a changé
La lumière n'est toujours pas Finie sur la terre
Je te regarde dans tes jeux Avec ce qui t'occupe Et qui me rend occupé de toi Et de tes gestes
Je suis immobile et sans souffle Pour être uniquement quelques-uns De tes gestes sur les choses Que tu transformes dans leur place De choses pour en faire un Jeu et une mélodie De l'oubli de la douleur
Je te regarde pour voir soudain les Mots très fort
Dans mes bras il y a toi Que je cherche et que je trouve Et qui es là sitôt que je te regarde
Sitôt que je regarde quelque chose Que je veux regarder ou que je Ne pense pas regarder Et qui me rappelle aussitôt à Chaque coup toi
« Avant de placer le téléviseur dans le local de service, j'avais une étrange perception du temps. Jours et nuits se différenciaient à peine. Ils venaient et passaient, s'étiraient ou se raccourcissaient, se confondaient de sorte que, rétrospectivement, je n'ai plus l'impression que d'une longue nuit et d'un long jour. Malgré cela je croyais tout connaître dans l'île. Il n'y avait pas un sentier qui m'eût échappé, pas une colline que je n'eusse gravie. Je savais où les plaques de roche étaient friables, où les éboulis pouvaient glisser. Je connaissais les endroits plus ou moins chauds. Et pour le phare, il n'en était guère autrement. Je découvris même ce qui, à un certain moment, m'avait provoqué des nausées. C'étaient certains vents qui s'engouffraient dans les murs et produisaient des sons confus à peine audibles. Je savais déjouer les pièges de l'escalier à vis et la passerelle n'avait plus de secrets pour moi. Mais je n'allais pas tarder à découvrir qu'il y avait encore des choses dont je ne savais rien.»
Gabriel Loidolt (Eibiswald, 4 oktober 1953) Eibiswald
Wandelend door een boomgaarden wereld vroeg ik een vogel een vederen woord een zingend woord een zonlicht woord smeekte ik een vogel een woord mij ten dienste een vliegwoord een vangbal een boemerang
Maar toen ik droomde dat mijn wens zich vervulde verschool ik mij om het te breken om te zien wat er in zou zijn: een nest jonge vogels of schaduw en schimmel een beest dat zou bijten of mijzelf schreiend of van de wereld het eerste en laatste niets
September
Blond lief, de laatste gouden dagen wuiven ten afscheid en wij achten 't niet, de bomen en de struiken dragen hun laatste tooi en in het riet schuilen de vissen en hun trage vinslag verraadt hen niet.
Het wordt nu tijd ons te bezinnen; de bossen kleuren dieper bruin en lila herfstasters beginnen hun ijle bloeien in mijn tuin.
Het wordt nu tijd om te bedenken: de zomer houdt niet eeuwig stand; zij schonk ons al wat zij kon schenken - de laatste gouden dagen wenken en herfst komt reeds in feller kleuren drenken de bloemen van dit dierbaar land.
“We knew this from Nash Roberts. Nash Roberts is a veteran New Orleans TV weatherman who is low-tech, at least by way of presentation, and always right. Nash was broadcasting from his own house, it looked like, tracing the hurricane with a grease pencil on a sheet of Plexiglas or a pad of paper, I forget which, while the other channels’ meteorologists were using all manner of laser pointers and rear-projected electronic schematic representations of the area. You couldn’t tell what in the world Nash was scribbling with the grease pencil, but as usual he was the first to make the call, this one’s going to miss us, and he was on the money. So I felt I could venture outside and take a look at the river, and when I did, it was going backward. I’m pretty damn sure. Ordinarily, at any rate, when you face the river from the French Quarter you’ll see the river flowing from your right to your left. As recently as the late sixties, early seventies, when Kermit Ruffins was a kid in New Orleans—he’s a fixture in the city now as a jazz musician—he’d catch crabs from the river, to eat. “Get some string, tie a chicken leg on it, and when that string get real tight, pull in real slow—scoop ’em up and put ’em in the bucket. End of the day we might have a hundred, hundred-fifty crabs.” You wouldn’t want to eat anything out of the river here now; it’s filthy with silt and petrochemicals. But it’s a robust presence. John Barry, author of Rising Tide, a terrific book about the horrific flood of 1927 (which the New Orleans elite managed to divert onto poorer folks’ lands) says the river is “perfect,” as opposed to the imperfect people who try to make it behave. It’s a little like the horse that the New Orleans “swamp blues” musician Coco Robichaux told me about, which kept walking into a post, over and over. “What are you doing trying to sell a blind horse?” somebody said. “He ain’t blind,” said the man who was trying to sell him. “He’s just tough. He don’t care." The river is perfect because it doesn’t care. It would just as soon drown New Orleans, or any other place, as not. But people, being imperfect, want to believe that it cares. People call it “Old Man River,” “The Father of Waters.” Big dirty thruster barreling into town.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941) Indianapolis
“The principal door was squeezed into a corner of a turret at one angle of the building, as if it were in hiding from dangerous visitors, and wished to keep itself a secret — a noble door for all that — old oak, and studded with great square-headed iron nails, and so thick that the sharp iron knocker struck upon it with a muffled sound, and the visitor rung a clanging bell that dangled in a corner among the ivy, lest the noise of the knocking should never penetrate the stronghold. A glorious old place. A place that visitors fell in raptures with; feeling a yearning wish to have done with life, and to stay there forever, staring into the cool fish-ponds and counting the bubbles as the roach and carp rose to the surface of the water. A spot in which peace seemed to have taken up her abode, setting her soothing hand on every tree and flower, on the still ponds and quiet alleys, the shady corners of the old-fashioned rooms, the deep window-seats behind the painted glass, the low meadows and the stately avenues — ay, even upon the stagnant well, which, cool and sheltered as all else in the old place, hid itself away in a shrubbery behind the gardens, with an idle handle that was never turned and a lazy rope so rotten that the pail had broken away from it, and had fallen into the water. A noble place; inside as well as out, a noble place — a house in which you incontinently lost yourself if ever you were so rash as to attempt to penetrate its mysteries alone; a house in which no one room had any sympathy with another, every chamber running off at a tangent into an inner chamber, and through that down some narrow staircase leading to a door which, in its turn, led back into that very part of the house from which you thought yourself the furthest; a house that could never have been planned by any mortal architect, but must have been the handiwork of that good old builder, Time, who, adding a room one year, and knocking down a room another year, toppling down a chimney coeval with the Plantagenets, and setting up one in the style of the Tudors; shaking down a bit of Saxon wall, allowing a Norman arch to stand here; throwing in a row of high narrow windows in the reign of Queen Anne, and joining on a dining-room after the fashion of the time of Hanoverian George I, to a refectory that had been standing since the Conquest, had contrived, in some eleven centuries, to run up such a mansion as was not elsewhere to be met with throughout the county of Essex.”
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915)
“Une rue très moderne. mais pas améri-caine. Non, italienne, plutôt. Une rue d'un faubourg de Milan; à cause de sa pouillerie piquée de faux luxe, de point en point. Le nombril flamboyant du tram jaune la-qué changeant en petites fontaines de tète les flaques d'eau entre les rails. A des coins de rue, le cabaret bas de la masure A un étage; le cabaret rouge qu'éclaire un seul bec indigent et qui, pourtant, dispute une clientèle au bar de feu et de nickel, de musiques et de liqueurs, de céramique et de gazettes sportives, de cuivres et d'aca• jou brillant plus que les cuivres; le bar rempli d'objets qui sont autant de miroirs et de glaces qu'inclinent les vapeurs, et de gens qui se meuvent au long du fer à cheval de marbre et d'acajou A la façon des viveurs dans un promenoir. Le sifflet du percolateur est une invitation marine. Il y a de la sciure sur les dalles pompé-iennes: une fille tourne, la tête abandonnée, avec la Salammbo de cire dressée au centre d'un parterre d'ampoules électriques. Les camelots, les marchands de presse. les bagotierss'entassent, en guenilles hum ides, tout au fond, la où dans cette orgie de lu-mière on fait l'économie d'une lampe. au-tour d'une table de Cézanne : des verres presque carrés, un litre au goulot exagéré. Imaginez une fête foraine culbutée, avec les quais du port occidental, par un paque-bot du Pacifique. Après il n'y a plus rien que de pauvres maisons construites par des écoliers de l'école talque. Quelques espiègles bien doués ont dessiné leurs parents à la fenêtre et plusieurs n'ont oublié ni le chien 'Prim, ni le serin Pill dans sa cage aux barreaux tracés à la règle. Et puis c'est le crime du bienfaiteur, du philanthrope juif : la citadelle de briques aux balcons presque en fer forgé ; des balcons offerts par M. de Rothschild. »
André Salmon (4 oktober 1881 – 12 maart 1969) Portret door Lepold Gottlieb, 1920
Tags:Coen Peppelenbos, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Gabriel Loidolt, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon, Romenu
“De prins glundert. De belangrijkste dag van het jaar verloopt helemaal volgens plan. Met het verplichte diner achter de rug, met de praatjes tot een bevredigend einde gebracht, zoekt hij de hand van zijn Amerikaanse vrouw. Ze is zo elegant als haar ouders met haar naam hebben voorspeld. De sfeer is gemoedelijk, het gezelschap is inmiddels aan elkaar gewend. Door de grote glaspartijen van de ontvangstruimte stroomt het zonlicht naar binnen, in de verte weerkaatst door de azuurblauwe zee, een schittering die men bijna kan horen. Een vogel in zweefvlucht trekt zijn aandacht, hoog tegen de hemel maakt hij steeds opnieuw rondjes, glijdt hij met de luchtstroom mee en keert zich er weer tegenin, als naait hij met zijn scherpe snavel lus na lus een onzichtbare scheur in de luchtlagen. En de prins wordt die vogel, hij kijkt neer op dit lapje grond tegen de flank van een berg, als een adelaar, hij kijkt mee over Gods schouder naar de menselijke bedrijvigheid, deze concentratie van inspanning en energie en intellect, deze roemruchte opeenhoping van buitengewone welvaart en architectuur, het romantische rijm met de kleuren van het gesteente hogerop, het verblindende wit van de gerangschikte jachten in de haven eronder - een prinsdom, bedenkt hij ouder en wijzer, en nostalgisch door de wijn, als een voortdurende, nooit in te lossen belofte. Daar pal middenin, haarscherp afgetekend, het circuit voor de grand prix. Een grillige ring van geladen afwezigheid. Hij neemt de trouwring van zijn vrouw tussen de vingers en spreekt in stilte de hoop uit dat er vandaag geen doden zullen vallen, niet zoals vorig jaar. Met zijn andere hand strijkt hij zijn snor. Daarna keert de prins zich om naar zijn genodigden, maar in gedachten is hij bij Deedee. Jack Preston was dertien toen hij aan de tractor van boer Colin sleutelde. Het was een oude Massey Ferguson, uit de vroege jaren dertig. Hij stond tegen een van de monumentale loodsen die dwars op de weg waren gebouwd, sommige zonder muren om het hooi droog te houden, zes aan weerskanten van de straat, die daardoor toch de indruk wekte een privéweg te zijn door het landbouwbedrijf van boer Colin. Sinds twee jaar was Jack Preston een zwijgzame jongen geworden; hij stond naast zijn moeder toen een man van het leger, met zijn pet tegen de glimmende knopen van zijn uniform, over hun hoofden heen het huis in staarde en woordelijk herhaalde wat hem was opgedragen.”
« CALIGULA: I'm going to marry you. DRUSILLA: You can't. We're not Egyptians. CALIGULA: I know. We are much more beautiful. DRUSILLA: Rome is not Egypt, and stop looking at yourself like that. CALIGULA: Let's go to Egypt then. DRUSILLA: You are a fool. CALIGULA: Caesar cannot be a fool. DRUSILLA: But he's trying very hard. CALIGULA: Caesar cannot be a fool! DRUSILLA: "Little Boots", they'll throw you in the Tiber if you attempt to move the government. So, you're going to marry a respectable Roman lady of the senatorial class. CALIGULA: No, I'm not. DRUSILLA: Yes, you are! You've got to have an heir. CALIGULA: Who will kill me when he grows up! (…)
CALIGULA: That will be my wife. DRUSILLA: Oh no! Not Caesonia. CALIGULA: You're impossible! DRUSILLA: She's the most promiscuous woman in Rome. CALIGULA: Perfect! DRUSILLA: Caesonia's been divorced. She's extravagant, always in debt. CALIGULA: I want her. DRUSILLA: But not for a wife. CALIGULA: Send her to me now. DRUSILLA: No, "Little Boots". I won't let you do it. It wouldn't be wise. CALIGULA: Yet such is the will of the senate and the people of Rome.“
Gore Vidal (3 oktober 1925 – 31 juli 2012) Scene uit de remake van Gore Vidal’s Caligula, 2005
« Maybe I could guide the conversation along more clinical lines. `Any more symptoms?' I asked. 'Any cough, constipation, diarrhoea? Does she ever cry out in pain?' The lady shook her head. 'No, nothing like that. She just moons around looking at us with such a pitiful expression and searching for Emmeline.' Oh dear, there it was again. I cleared my throat. 'She never vomits at all? Especially after a meal?' `Never. When she does eat a little she goes straight away to find Emmeline and takes her to her basket.' `Really? Well I can't see that that has anything to do with it. Are you sure she isn't lame at times?' The lady didn't seem to be listening 'And when she gets Emmeline into her basket she sort of circles around, scratching the blanket as though she was making a bed for the little thing.' I gritted my teeth. Would she never stop? Then a light flashed in the darkness. `Wait a minute,' I said. 'Did you say making a bed?' `Yes, she scratches around for ages then puts Emmeline down.' `Ah yes.' The next question would settle it. 'When was she last in season?' The lady tapped a finger against her cheek. 'Let me see. It was in the middle of May — that would be about nine weeks ago.' There wasn't a mystery any more. `Roll her over, please,' I said. With Lucy stretched on her back, her eyes regarding the surgery ceiling with deep emotion, I ran my fingers over the mammary glands. They were turgid and swollen. I gently squeezed one of the teats and a bead of milk appeared. `She's got false pregnancy,' I said. `What on earth is that?' The lady looked at me, round-eyed. `Oh, it's quite common in bitches. They get the idea they are going to have pups and around the end of the gestation period they start this business.”
“7 oktober 1917 De oorlog brengt ons altijd nieuwe stemmingen die als trilbeelden3 elkander in ons gemoed opvolgen. Er zijn er van algemene aard die bijblijven, - alzo4: de slechte hoedanigheid van het meel dat we uit het voedingscomiteit et eten krijgen; - de schaarsheid van kolen en het gebrek aan licht, - het gevoel van opgesloten te zijn als in krijgsgevangenschap... dat alles zijn dingen die bijblijven en die men gewaar wordt bij 't wakkerworden, 's morgens, en waarvan er de dag door gesproken wordt opdat we 't toch niet vergeten zouden; - Maar daarbij zijn nog de vluchtige stemmingen die als trilbeelden opkomen en weer vervliegen in rasse1 vlucht. Zo heb ik het nu vandaag. Het is kermiszondag. Van de kermis blijft echter niets meer over tenzij de herinnering aan de vroegere feestelijkheden, de overkomst2 van familieleden en een geweldige smulpartij die verschillende dagen duurde. Nu niets van dat alles. De zondag gaat voorbij in de zwaarste eenzaamheid. In 't westen gaat het trommelvuur, omdat3 we eraan herinnerd zouden blijven dat het oorlog is. Gister kregen we duizend mannen troepen op 't dorp maar 't weer is zo slecht dat er op straat geen enkele van die duizend soldaten te zien is. Hier in huis hebben we een luitenant die de ganse dag te slapen ligt en twee ordonnancen4 die zitten te koekeloeren op hun bovenkamertje. In de keuken zijn de kinders aan 't spel en ik kan gerust en ongestoord mijn zondagslectuur voortzetten met Goethe.
10 oktober 1917 Mijn luitenant heeft ontdekt dat hij toevallig bij iemand is ingekwartierd die van zijn vak is en hij komt kennis maken. Hij is een student Dr. in de Germaanse philologie en vereerder van Gezelle5 ... en zo kunnen we wat praten over boeken en schriften.”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Cover
« Désoeuvré, le promeneur erra un long moment sur la rive sablée comme un chemin de halage. Il examinait curieusement les grandes portes aux vitres poussiéreuses qui donnaient sur des pièces délabrées ou abandonnées, sur des débarras encombrés de brouettes, d’outils rouillés et de pots de fleurs brisés, lorsque soudain, à l’autre bout des bâtiments, il entendit des pas grincer sur le sable. C’étaient deux femmes, l’une très vieille et courbée ; l’autre, une jeune fille, blonde, élancée, dont le charmant costume, après tous les déguisements de la veille, parut d’abord à Meaulnes extraordinaire. Elles s’arrêtèrent un instant pour regarder le paysage, tandis que Meaulnes se disait, avec un étonnement qui lui parut plus tard bien grossier : « Voilà sans doute ce qu’on appelle une jeune fille excentrique – peut-être une actrice qu’on a mandée pour la fête. » Cependant, les deux femmes passaient près de lui et Meaulnes, immobile, regarda la jeune fille. Souvent, plus tard, lorsqu’il s’endormait après avoir désespérément essayé de se rappeler le beau visage effacé, il voyait en rêve passer des rangées de jeunes femmes qui ressemblaient à celle-ci. L’une avait un chapeau comme elle et l’autre son air un peu penché ; l’autre son regard si pur ; l’autre encore sa taille fine, et l’autre avait aussi ses yeux bleus ; mais aucune de ces femmes n’était jamais la grande jeune fille. Meaulnes eut le temps d’apercevoir, sous une lourde chevelure blonde, un visage aux traits un peu courts, mais dessinés avec une finesse presque douloureuse. Et comme déjà elle était passée devant lui, il regarda sa toilette, qui était bien la plus simple et la plus sage des toilettes… Perplexe, il se demandait s’il allait les accompagner, lorsque la jeune fille, se tournant imperceptiblement vers lui, dit à sa compagne : « Le bateau ne va pas tarder, maintenant, je pense ?… » Et Meaulnes les suivit. La vieille dame, cassée, tremblante, ne cessait de causer gaiement et de rire. La jeune fille répondait doucement. Et lorsqu’elles descendirent sur l’embarcadère, elle eut ce même regard innocent et grave, qui semblait dire : « Qui êtes-vous ? Que faites-vous ici ? Je ne vous connais pas. Et pourtant il me semble que je vous connais."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) Cover
„Teresa Sanchez sat behind me in ninth-grade algebra. When Mr. Hubbley faced the blackboard, I'd turn around to see what she was read-ing; each week a new book was wedged inside her copy of Today's Equations. The deception worked; from Mr. Hubbley's point of view, Theresa was engrossed in the value of X, but I knew otherwise. One week she perused The Wisdom of the Orient, and I could tell from Theresa's con-templative expression that the book contained exotic thoughts, guidelines handed down from high. Another week it was a paperback novel whose title, Let Me Live My Life, appeared in bold print atop every page, and whose cover, a gauzy photograph of a woman biting a strand of pearls, head thrown back in an attitude of ecstasy, con-firmed my suspicion that Theresa Sanchez was mature beyond her years. She was the tallest girl in school. Her bouffant hairdo, streaked with blond, was higher than the flaccid bouffants of other girls. Her smooth skin, plucked eyebrows, and painted finger-nails suggested hours of pampering, a worldly and sensual vanity that placed her within the domain of adults. Smiling dimly, steeped in daydreams, Theresa moved through the crowded halls with a languid, self-satisfied indif-ference to those around her. "You are merely children," her posture seemed to say. "I can't be bothered." The week Theresa hid 101 Ways to Cook Hamburger behind her algebra book, I could stand it no longer and, after the bell rang, ventured a question. "Because I'm having a dinner par-tl," said Theresa. "Just a couple of in-timate friends." No fourteen-year-old I knew had ever given a dinner party, let alone used the word "intimate" in conversa-tion. "Don't you have a mother?" I asked. Theresa sighed a weary sigh, suf-fered my strange inquiry. "Don't be so naive," she said. "Everyone has a mother." She waved her hand to indi-cate the brick school buildings outside the window. "A higher education should have taught you that." There-sa draped an angora sweater over her shoulders, scooped her books from the graffiti-covered desk, and just as she was about to walk away, she turned and asked me, "Are you a fag?" There wasn't the slightest hint of rancor or condescension in her voice. The tone was direct, casual.”
Bierstube Magie allemande Et douces comme un lait d'amandes Mina Linda lèvres gourmandes Qui tant souhaitent d'être crues A fredonner tout bas s'obstinent L'air Ach du lieber Augustin Qu'un passant siffle dans la rue
Sofienstrasse Ma mémoire Retrouve la chambre et l'armoire L'eau qui chante dans la bouilloire Les phrases des coussins brodés L'abat-jour de fausse opaline Le Toteninsel de Boecklin Et le peignoir de mousseline Qui s'ouvre en donnant des idées
Au plaisir prise et toujours prête Ô Gaense-Liesel des défaites Tout à coup tu tournais la tête Et tu m'offrais comme cela La tentation de ta nuque Demoiselle de Sarrebrück Qui descendais faire le truc Pour un morceau de chocolat
Et moi pour la juger que suis-je Pauvres bonheurs pauvres vertiges Il s'est tant perdu de prodiges Que je ne m'y reconnais plus Rencontres Partances hâtives Est-ce ainsi que les hommes vivent Et leurs baisers au loin les suivent Comme des soleils révolus
Tout est affaire de décors Changer de lit changer de corps À quoi bon puisque c'est encore Moi qui moi-même me trahis Moi qui me traîne et m'éparpille Et mon ombre se déshabille Dans les bras semblables des filles Où j'ai cru trouver un pays
Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982) Cover van een biografie over zijn jeugd
De Frans-Marokkaanse schrijfster en journaliste Leïla Slimaniwerd geboren op 3 oktober 1981 in Rabat. Slimani ging op 17-jarige leeftijd naar Parijs om politieke wetenschappen en media studies aan de Sciences Po te studeren. Na haar afstuderen overwoog ze even een carrière als actrice, maar zij begon te werken als journaliste voor het tijdschrift Jeune Afrique. In 2014 publiceerde ze haar eerste roman “Dans le jardin de l'ogre” ("In de Tuin van de Ogre") en kreeg ze de Marokkaanse literaire prijs La Mamounia, als eerste vrouwelijke auteur. Twee jaar later werd “Dans le Jardin de l'Ogre” gevolgd door de psychologische thriller “Chanson douce”. Laatstgenoemde werd snel tot een bestseller met meer dan 76.000 verkochte exemplaren binnen drie maanden, zelfs nog voordat aan het boek de Prix Goncourt 2016 werd toegekend. Slimani heeft zowel het Franse als het Marokkaanse staatsburgerschap.
Uit:Chanson douce
“Le bébé est mort. Il a suffi de quelques secondes. Le médecin a assuré qu’il n’avait pas souffert. On l’a couché dans une housse grise et on a fait glisser la fermeture éclair sur le corps désarticulé qui flottait au milieu des jouets. La petite, elle, était encore vivante quand les secours sont arrivés. Elle s’est battue comme un fauve. On a retrouvé des traces de lutte, des morceaux de peau sous ses ongles mous. Dans l’ambulance qui la transportait à l’hôpital, elle était agitée, secouée de convulsions. Les yeux exorbités, elle semblait chercher de l’air. Sa gorge s’était emplie de sang. Ses poumons étaient perforés et sa tête avait violemment heurté la commode bleue. On a photographié la scène de crime. La police a relevé des empreintes et mesuré la superficie de la salle de bains et de la chambre d’enfants. Au sol, le tapis de princesse était imbibé de sang. La table à langer était à moitié renversée. Les jouets ont été emportés dans des sacs transparents et mis sous scellés. Même la commode bleue servira au procès. La mère était en état de choc. C’est ce qu’ont dit les pompiers, ce qu’ont répété les policiers, ce qu’ont écrit les journalistes. En entrant dans la chambre où gisaient ses enfants, elle a poussé un cri, un cri des profondeurs, un hurlement de louve. Les murs en ont tremblé. La nuit s’est abattue sur cette journée de mai. Elle a vomi et la police l’a découverte ainsi, ses vêtements souillés, accroupie dans la chambre, hoquetant comme une forcenée. Elle a hurlé à s’en déchirer les poumons. L’ambulancier a fait un signe discret de la tête, ils l’ont relevée, malgré sa résistance, ses coups de pied. Ils l’ont soulevée lentement et la jeune interne du SAMU lui a administré un calmant. C’était son premier mois de stage. L’autre aussi, il a fallu la sauver. Avec autant de professionnalisme, avec objectivité. Elle n’a pas su mourir. La mort, elle n’a su que la donner. Elle s’est sectionné les deux poignets et s’est planté le couteau dans la gorge. Elle a perdu connaissance, au pied du lit à barreaux. Ils l’ont redressée, ils ont pris son pouls et sa tension. Ils l’ont installée sur le brancard et la jeune stagiaire a tenu sa main appuyée sur son cou."
De vensters behangen met langdurige landschappen, een zak met slanke handen aan een meisje voeren van achter de tralies die mijn vingers zijn.
Een ooggetuige van het zwart uithoren op de hoek van twee nachten en geduldig wachten tot de schaduw uit de bomen valt.
Mijn ogen wegens verbouwing sluiten en haarfijn dromen dat ik een ver verwant werd van mijzelf.
Van mijn verveling grote vliegers vouwen, van de vissen de schaliedekker zijn en van de mens de mens.
Een steentje in de diepte van mijn droefheid gooien en tellen tot ik de tel kwijt ben. En herbeginnen.
Ik zie mij in jouw ogen zien.
Hoe ik je Zeg dat wij in staat zijn Sterren te bekijken Die lang voor ons al ophielden te bestaan hoe ik je luid, likkend aan de klepel van je vuig bebaarde klok.
Hoe ik je toon die trillende angel in mijn handen en hoe ik mijn paarsbekopte spijker in je kruishout sla, ha,
Hoe ik je judaskus en dodendans in al je holten ja.
Hoe ik je vertaal dat wij in staat zijn van ontbinding, gepolijste woorden horen van een liefde die inmiddels al is doodgegaan.
Doe ik je toch geen pijn. Hoe durf ik.
Zwijg nu maar Blaas geen tekstballon in mijn gezicht! Want vanavond wil ik je vlooien, mij vertakken tot in je donkerste vertrekken. Ik wil vanavond van de avond zijn en met de blinden open bepoteld worden.
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baarswerd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Zie ook alle tags voor Joost Baars op dit blog.
het groeien van de ruimte bij de dood van Thomas Blondeau
dat de sterren gemiddeld 200 lichtjaar ver zijn weet ik, maar
wat betekent dat? deze lengtemaat
is voor niet-natuurkundigen een mystieke demystificatie.
ik wil zeggen: ik weet niets van de afstand tussen hen
en mij, ik weet alleen dat er iets van geweten
wordt. zo maakt kennis van de oorzaak
van een aneurysma het sterven van een vriend
niet minder zomaar. daar ging hij, bij zijn laptop,
met een blauwe borst van angst. ik bid
tot wikipedia, zit uren aan de binnenplaats
en kijk omhoog, maar zie alleen het jaar na jaar
na lichtjaar groeien
van de ruimte.
Tom Waits
tom waits reed op een negenbaansweg en kreeg een lied in zijn hoofd.
hij zei: ‘jezus, zie je dan niet dat ik rij?’
later, zijn album was bijna voltooid, foeterde hij tussen zijn tanden:
‘alle kinderen zitten klaar in de auto. nu moet je komen of we gaan zonder jou!’
zonder jou wil ik niet, maar dit is een liefdesgedicht
van iemand die jou niet wil bezitten. als het je wil is, neem mij dan
het stuur uit mijn handen, geef me andere woorden dan deze,
I Sah heute im wald einen Trauermantel, groß, prächtig auf der dunklen lichtung zwischen hohen bäumen neben dem großen ameisenhaufen Wie ein kleiner vogel flog er mit leuchtend hellem saum Ich ließ ihn sich setzen, neben mir, dort wo ich kauerte, bei dem stein Die flügel bräunliches dunkelrot, geädert dann das band von perlen in leuchtendem blau, und ganz außen der saum, cremegelb Die vorderränder der flügel schwach gebogen, leicht gesprenkelt hinter jeder flügelspitze ein kleiner zacken der hinterleib stark behaart Sah ihn dort an, lange, bis ich eine hand ausstreckte und das trockne gras, berührte Da flog er schnell auf, hoch, fort
Die Sprache der Lebenden
Die Sprache der Lebenden ist ohne Grenze Sie suchen den Zustand zwischen sich, wo alles Liebe ist Der Schatten von diesem Licht kommt auch, ist aber ein Blendlicht im Licht Der Kern aus Zärtlichkeit öffnet sich mitunter ganz ohne Vorbehalt
“Doctor Eduardo Plarr stood in the small port on the Paraná, among the rails and yellow cranes, watching where a horizontal plume of smoke stretched over the Chaco. It lay between the red bars of sunset like a stripe on a national flag. Doctor Plarr found himself alone at that hour except for the one sailor who was on guard outside the maritime building. It was an evening which, by some mysterious combination of failing light and the smell of an unrecognized plant, brings back to some men the sense of childhood and of future hope and to others the sense of something which has been lost and nearly forgotten. The rails, the cranes, the maritime building -- these had been what Doctor Plarr first saw of his adopted country. The years had changed nothing except by adding the line of smoke which when he arrived here first had not yet been hung out along the horizon on the far side of the Paraná. The factory that produced it had not been built when he came down from the northern republic with his mother more than twenty years before on the weekly service from Paraguay. He remembered his father as he stood on the quay at Asunción beside the short gangway of the small river boat, tall and gray and hollow-chested, and promised with a mechanical optimism that he would join them soon. In a month -- or perhaps three -- hope creaked in his throat like a piece of rusty machinery. It seemed in no way strange to the fourteen-year-old boy, though perhaps a little foreign, that his father kissed his wife on her forehead with a sort of reverence, as though she were a mother more than a bedmate. Doctor Plarr had considered himself in those days quite as Spanish as his mother, while his father was very noticeably English-born. His father belonged by right, and not simply by a passport, to the legendary island of snow and fog, the country of Dickens and of Conan Doyle, even though he had probably retained few genuine memories of the land he had left at the age of ten.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Affiche voor de gelijknamige film uit 1983
4 She says, 'I am content when wakened birds, Before they fly, test the reality Of misty fields, by their sweet questionings; But when the birds are gone, and their warm fields Return no more, where, then, is paradise?' There is not any haunt of prophecy, Nor any old chimera of the grave, Neither the golden underground, nor isle Melodious, where spirits gat them home, Nor visionary south, nor cloudy palm Remote on heaven's hill, that has endured As April's green endures; or will endure Like her remembrance of awakened birds, Or her desire for June and evening, tipped By the consummation of the swallow's wings.
5 She says, 'But in contentment I still feel The need of some imperishable bliss.' Death is the mother of beauty; hence from her, Alone, shall come fulfillment to our dreams And our desires. Although she strews the leaves Of sure obliteration on our paths, The path sick sorrow took, the many paths Where triumph rang its brassy phrase, or love Whispered a little out of tenderness, She makes the willow shiver in the sun For maidens who were wont to sit and gaze Upon the grass, relinquished to their feet. She causes boys to pile new plums and pears On disregarded plate. The maidens taste And stray impassioned in the littering leaves.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Wandeling
Waarom heb ik mijzelve uitgelaten en liet de hondenketting thuis? Ik raak verdwaald in late straten en iedre straat verwordt tot kruis: in ieder raam staat een mismaakt persoon te zoeken naar zijn huis. De postbode is een rood verleden: ik ben mijzelve kwijtgeraakt. Gespiegeld in de naakte regen val ik van boven naar beneden voortdurend langs mijzelve heen. Wellicht heeft mij de wind geschaakt en aan een vlinder uitgeleend! Maar neen, de klok schudt tweemaal neen: ik ben eenvoudig zoek geraakt.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga (Geen portret beschikbaar)
Laß Fürsten auff der Welt mit grossen Namen prangen: Ihr Diamanten Glantz/ ihr eitle Purpur Zir/ Vnd Wollust/ Macht vnd Gut/ ist rauch vnd Dunst für mir/ Der/ wenn ein Wind entsteht/ ist vnversehns vergangen Wer das besternte Schloß/ wer Kronen wil erlangen/ Die keine Zeit abnimt; wer frölich für vnd für Wil herrschen; muß den Weg durch die gedrange Thür/ Die Demuth auffschleust/ gehn/ doch wer nur an wil fangen: Vnd nicht die Reiß außdaurt/ thut was er thut vergebens; Du must den rauen Pfadt/ du must Gefahr deß Lebens. Vnd was mehr schrecklich scheint/ ertragen mit Gedult Wer Christi Bluttschweiß schaut/ schaut endlich Christi Siegen Wer treu biß in den Tod singt nach dem sauren Kriegen Von Freude/ Ruh vnd Lust/ frey von Tod Hell vnd Schuld.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Het martelaarschap van de heilige Bartholomeus door Lubin Baugin, ca. 1660
“Man hätte mir jedes beliebige Elternpaar unterschieben können, so gleichgültig waren sie mir, der Vater ein ausgezehrter Kriegsheimkehrer mit grauem Gesicht, die Mutter ein rothaariges Mädchen, das meine Gegenwart in Verlegenheit brachte. Auch nach der Hochzeit wohnte ich bei meinen Großeltern, die Eltern holten mich an Wochenenden, ich war ihr Sonntagsgast. Von Juden, Halbjuden, Vierteljuden und jüdisch Versippten erfuhr ich bei den Verwandten meines Vaters und begriff erst im Lauf der Zeit, dass auch von mir die Rede war, und aus den Blicken und abfälligen Bemerkungen schloss ich, dass es sich um ein schmutziges Geheimnis handeln musste, eine rätselhafte Schande, für die ich selbst nichts konnte, die mich jedoch von den Gleichaltrigen aus der Familie meines Vaters trennte. (…)
„Nur das Unrecht der Juden in Palästina, dem Land, das sie sich widerrechtlich angeeignet hätten, konnte ihn von seinem niemals eingestandenen, bedrückend gegenwärtigen Schuldgefühl erlösen [...] sieh dir das an, ein Verbrechen, ein Vergehen gegen das Völkerrecht, nein, dafür könne es keine Erklärung geben, ich solle zugeben, dass das, was hier geschähe, rassistisch sei, faschistisch.“
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948) Linz
“Sigmund Freud was also frustrated here. In a city that later embraced his ideas with particular zeal, being organically inclined towards neurosis, he himself found only failure. He came to Trieste on the train from Vienna in 1876, commissioned by the Institute of Comparative Anatomy at Vienna University to solve a classically esoteric zoological puzzle: how eels copulated. Specialist as he later became in the human testicle and its influence upon the psyche, Freud diligently set out to discover the elusive reproductive organs whose location had baffled investigators since the time of Aristotle. He did not solve the mystery, but I like to imagine him dissecting his four hundred eels in the institute's zoological station here. Solemn, earnest and bearded I fancy him, rubber-gloved and canvas-aproned, slitting them open one after the other in their slimy multitudes. Night after night I see him peeling off his gloves with a sigh to return to his lonely lodgings, and saying a weary goodnight to the lab assistant left to clear up the mess — "Goodnight, Alfredo", "Goodnight, Herr Doktor. Better luck next time, eh?" But the better luck never came; the young genius returned to Vienna empty-handed, so to speak, but perhaps inspired to think more exactly about the castration complex.” (...)
“For some years, Trieste was a murky exchange for the commodities most coveted in the deprived societies of Hungary, Czechoslovakia, Bulgaria, Romania and Yugoslavia. Jeans, for example, were then almost a currency of their own, so terrific was the demand on the other side of the line, and the trestle tables of the Ponterosso market groaned with blue denims of dubious origin ("Jeans Best for Hammering, Pressing and Screwing", said a label I noted on one pair). There was a thriving traffic in everything profitably resellable, smuggleable or black-marketable - currencies, stamps, electronics, gold. Not far from the Ponterosso market was Darwil's, a five-storey jewellers' shop famous among gold speculators throughout central Europe. Dazzling were its lights, deafening was its rock music, and through its blinding salons clutches of thick-set conspiratorial men muttered and wandered, inspecting lockets through eye-glasses, stashing away watches in suitcases, or coldly watching the weighing of gold chains in infinitesimal scales.”
Tags:Dimitri Verhulst, Joost Baars, Göran Sonnevi, Graham Greene, Wallace Stevens, Andreas Gryphius, Nes Tergast, Waltraud Anna Mitgutsch, Jan Morris, Romenu
„Die Bahn Richtung Friedrichstraße war losgefahren und so rüttelte nun das für unsere Hauptstadt ungewöhnlich gepflegte Regierungsviertel vorbei. In gut zweieinhalb Stunden würde die vierhundertdreiundsechzigste Vorstellung von Einer flog über das Kuckucksnest beginnen, einer Produktion, die im Herbst 1989 entstanden war und wie keine andere die revolutionäre Tugend jener Zeit beschworen hatte. Das war übrigens nicht meine Privatmeinung, sondern stand am Vortag – als Tipp zum Wochenende – fast buchstäblich so in der Zeitung. Das Theater, unser Liebknecht-Theater, war damals das Glashaus gewesen. Ich einer von denen, die drin gesessen hatten. Und jetzt spielten wir dieses Stück im achtundzwanzigsten Jahr. Die Vorstellung war auch diesmal ausverkauft. Und darauf würde der letzte Vorhang folgen. Vor nicht einmal drei Jahren hatte ich dafür gesorgt, dass sie die Abendspielleitung von Kuckucksnest übernahm. Doch im letzten Herbst hatte ich zugelassen, dass sie diese Produktion gegen Malapartes Die Haut tauscht hatte, weil dort jemand krank geworden war. Gegen meinen Willen hatte ich das zugelassen. Sie war die weitaus bessere Assistentin gewesen als Leitterfeldt, der seitdem Kuckucksnest betreute. Hätte ich im letzten Herbst meinen Willen durchgesetzt, würde ich sie unweigerlich heute Abend im Theatersehen. Meine revolutionäre Tugend war mitnichten unerschöpflich. Im besten und im schlimmsten Fall sollte ich noch heute herausfinden, was sie mit ihrem orakelhaften Warte nicht auf mich gemeint hatte. Im besten Fall würde sie spätestens heute Nacht in der Solinger auftauchen und sich still neben mich legen. Wir würden über Oia reden. Über die Intimität im Glashaus. Eine konkrete Zukunft. Sie würde sich an meinen ausgezehrten, liebebedürftigen Körper klammern. Irgendwann würde das Knistern zurückkehren.“
Michael Schindhelm (Eisenach, 1 oktober 1960)
De Amerikaanse dichter en bloemlezerLouis Untermeyerwerd geboren op 1 oktober 1885 in New York City. Zie ook alle tags voor Louis Untermeyer op dit blog en ook mijn blog van 1 oktober 2010
Infidelity
You have not conquered me—it is the surge Of love itself that beats against my will; It is the sting of conflict, the old urge That calls me still.
It is not you I love—it is the form And shadow of all lovers who have died That gives you all the freshness of a warm And unfamiliar bride.
It is your name I breathe, your hands I seek; It will be you when you are gone. And yet the dream, the name I never speak, Is that that lures me on.
It is the golden summons, the bright wave Of banners calling me anew; It is all beauty, perilous and grave— It is not you.
Rainbow’s End
“Do you remember at the rainbow's end Those flowers trampled by the hurrying rain, Hanging their heads, knowing they would not spend Their prodigal colors again?
“Hanging their heads, you laughed, afraid to stare Back at the boundless apathy of blue. While arched above them in prismatic air Their seven colors grew.
“And then, do you remember how you said That every flower beaten to the ground Blossoms in beds of light, and shook your head, Half playful, half profound?
“And stooped and picked two petals suddenly And let them fall—do you remember—so ...?” I have forgotten. “And how you answered me? How all the heaven flamed ... Remember?” No.
Louis Untermeyer (1 oktober 1885 - 18 december 1977) Cover
„An einem solchen Donnerstag nachmittags war es auch, dass ich in der nahe gelegenen Bäckerei den stillen Herrn vor dem Ladentisch stehen und zahlen sah. Als er sich umwandte, um hinauszugehen, standen wir einander frontal gegenüber. "Was! Sie sind das?" entfuhr es mir. "Es scheint so", quittierte er meine etwas törichte Frage mit hochgezogenen Brauen und spöttischen Mundwinkeln. Im prompten Gegenzug liess ich - während ich der Verkäuferin meine Wünsche bekanntgab - beiläufig fallen: "Wissen Sie eigentlich, dass wir Kopfnachbarn sind?" Weit entfernt, sein Erstaunen einzugestehen, schlug er - ganz der alte Singer - einen boshaften Haken: "Was Sie nicht sagen! So sind also Sie die Person, die sich gegen Abend bisweilen auf dem Klavier ergeht. Mit echter Empfindung, muss ich einräumen - wofür der reichliche Pedalgebrauch spricht." "Nur ein schwacher Ausgleich für die Reinigungsorgien Ihrer Raumpflegerin, die mir jeden Donnerstag die Ohren blessieren!" Bei dieser Bemerkung schreckte Singer hoch, sah auf die Uhr und blickte gequält: "Erst halb fünf! Da dreht sie sich noch herum in meiner Wohnung", kam es mit gedrückter Stimme. "Warum verbitten Sie sich nicht wenigstens Ö3?" "Trauen werd' ich mich!" Seite an Seite gingen wir die paar Schritte auf das Haus zu. Bereits als der Aufzug der zweiten Etage zuschwebte, quoll uns hingebender Gesang entgegen. "Die Kanaille ist noch in Aktion!" knirschte Singer.“
Inge Merkel (1 oktober 1922 – 15 januari 2006) Wenen
Uit: A Russian Schoolboy (Vertaald door J. D. Duff)
“In the middle of winter in the year 1799, when I was eight years old, we traveled to Kazan, the chief town of the Province. The frost was intense; and it was a long time before we could find out the lodgings we had taken beforehand. They consisted of two rooms in a small house belonging to a Mme. Aristov, the wife of an officer; the house stood in Georgia Street, a good part of the town. We arrived towards evening, traveling in a common sledge of matting drawn by three of our own horses harnessed abreast; our cook and a maid had reached Kazan before us. Our last stage was a long one, and we drove about the town for some hours in quest of our lodgings, with long halts caused by the stupidity of our country servants—and I remember that I was chilled to the bone, that our lodgings were cold, and that tea failed to warm me; when I went to bed, I was shaking like a man in a fever. I remember also that my mother who loved me passionately was shivering too, not with cold but with fear that her darling child, her little Seryozha, had caught a chill. She pressed me close to her heart, and laid over our coverlet a satin cloak lined with fox-fur that had been part of her dowry. At last I got warm and went to sleep; and next morning I woke up quite well, to the inexpressible joy of my anxious mother. My sister and brother, both younger than I, had been left behind with our father's aunt, at her house of Chufarovo in the Province of Simbirsk. It was expected that we should inherit her prop-erty; but for the present she would not give a penny to my father, so that he and his family were pretty often in diffi-culties; she was unwilling even to lend him a single ruble. I do not know the circumstances which induced my parents, straitened as they were for money, to travel to Kazan; but I do know that it was not done on my account, though my whole future was affected by this expedition. When I awoke next morning, I was much impressed by the movement of people in the street; it was the first time I had seen anything of the kind, and the impression was so strong that I could not tear myself away from the window. Our maid, Parasha, who had come with us, could not sat-isfy me by her replies to my questions, for she knew as little as I did; so I managed to get hold of a maid belonging to the house and went on for some hours teasing her with ques-tions, some of which she was puzzled to answer. My father and mother had gone off to the Cathedral to pray there, and to some other places on business of their own; but they refused to take me, fearing for me the intense cold of that Epiphany season.”
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei 1859) Cover
‘Die beesten zijn hondsdol en psychotisch,’ zei ik. En jawel, toen ze voorbij renden, bleef de lucht zo in hun bek hangen dat ze leken te grijnzen gelijk waanzinnige clowns die geflankeerd werden door cartooneske strepen modder en kwijl. Mijn moeder begon nog feller te schreeuwen. Het venijn van haar stem breidde zich uit naar de rest van haar lijf. Haar bewegingen waren verwoed en weinig natuurlijk. ‘Geef mij een sigaret.’ De eerste sigaret die ik haar gaf, moest zij niet hebben. Ik was op het pak gaan zitten en er zat een scheurtje in het papier. ‘Volgens mij heeft Danny zich naar een andere wereld gezopen,’ zei ik. ‘Die notaris staat daar nu al een uur op ons te wachten.’ ‘Dat hij wacht. Ik ben al heel mijn leven aan ’t wachten.’ ‘En weet gij zelf nog waarop?’ Aan haar gezicht te zien wist zij dat niet. ‘Hebt gij vuur?’ ‘Neen.’ ‘Hoe, gij hebt geen vuur?’ ‘Ik heb geen vuur.’ ‘Waar hebt gij die sigaret dan mee aangestoken?’ ‘Dat weet ik niet meer.’ ‘Ik moet nu vuur hebben.’ ‘Ik heb geen vuur.’ ‘Ik moet nu vuur hebben.’ ‘Ik zeg toch dat ik dat niet heb.’ ‘Ga dan naar binnen! Ga dat pakken!’ ‘Ga zelf es naar binnen.’
Michael Bijnens (Genk, 1990)
De Duitse dichter Titus Meyerwerd geboren in 1986 in Berlijn. Meyer studeerde Duitse taal- en letterkunde en Scandinavische studies in Greifswald. Hij publiceerde in tijdschriften en anthologieën zoals, “außer.dem”, “randnummer”, “hochroth”, “Risse” en “Lyrik von Jetzt 3”. In 2015 verscheen zijn bundel “Meiner Buchstabeneuter Milchwuchtordnung”.
Nemo-Nomen Tuche & Wein. Hermeneutiktreppe, diese Mannespille. Niemand dablieb. Metathese der Leser hierherholt.
Velare, Bildnumen, o Rabe der Herzleporellos, Nebelnaesse, HTML, Ehebesorgnisse, Gatten-Games, Eidhast.
Sah diese Magnettagessingrose behelmt Hesse an? Leben soll er, o Pelzreh! Redebarone, mundliberal evtl. Ohrehre?
Ihr Esel Rede seht: Atembeilbad. DANN, mein Ellipsenname, sei deppert? KI, tue ’nem Reh nie weh!
Cut.
Titus Meyer (Berlijn, 1986)
De Duitse dichter en schrijver Stephan Reichwerd geboren in 1984 in Kassel. Hij studeerde Duitse taal, Engels en sociologie in Münster en werkte als redacteur bij 11FREUNDE. Zijn teksten werden gepubliceerd in tijdschriften en anthologieën en hoorde op de 18e en 21e "open mike" van de Literaturwerkstatt Berlijn tot de finalisten. In het voorjaar van 2014 verscheen zijn poëziedebuut "Everest". In 2016 verscheen zijn eerste roman "Wenn's blennt".
urban legend
nachts, heißt es, krabbeln dir spinnen, arachne, über den zungenstyx, gott
ist in dir & im schmutz deiner laken, am seidenen faden esse man durchschnittlich 8 im laufe des jahres wie
rasierklingen in äpfeln, mund zu mund, arachne, gibt die geschichte sich weiter
wie eine krankheit, eine legende, für jedes der beine, die kurzen, ein mögliches ende, eine phantasie
von ständiger transformation der gedoppelte puls im magen das kribbeln, das sich nicht puppen lässt, arachne:
De Nederlandse schrijfster Renée van Marissing werd geboren in 1979 in Amsterdam. Van Marissing studeerde Dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef (muziek)-theaterteksten voor onder andere De Toneelmakerij en De Nederlandse Opera, en hoorspelen voor de AVRO, VPRO en internettijdschrift hard//hoofd. In 2009 debuteerde ze met haar roman “Het waaien van mijn oma”. Haar tweede roman “Strak blauw”, die in 2012 verscheen werd genomineerd voor de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs. Haar derde roman "Parttime Astronaut" verscheen in 2017.
Uit:Parttime Astronaut
“We liggen stil, de hangmat beweegt niet, mijn zoon beweegt niet, ik vraag me af of hij slaapt. De gedachte dat ik niks weet van het vastknopen van touwen rond bomen en dat als we nu vallen en Lucas gewond raakt, dat mijn schuld zou zijn, gonst door mijn hoofd. Er wordt gezegd dat je als ouder vanzelf gaat relativeren, je kunt simpelweg niet continu angstig zijn om je kind, zoals je wanneer je van Schiphol naar Nieuw Zeeland vliegt, niet eenentwintig uur non stop aan je vliegangst kunt toegeven. Het is ook niet een continue angst, maar soms hebben de vlagen een verlammend effect. Lucas is boven op me gaan liggen, zijn buik op mijn buik, zijn benen tussen mijn benen, zijn kruin tegen mijn kin. Ik buig mijn hoofd naar voren en kus zijn haar. Mijn armen heb ik om hem heen geslagen. Hij draait zijn hoofd opzij, zijn wang en oor tussen mijn borsten, en begint met zijn vingers de geweven draden van de hangmat te volgen. Ik kijk naar boven, naar de takken en de bladeren. ‘Ik hoor je hart kloppen,’ zegt Lucas. ‘Snel of langzaam?’ ‘Weet ik niet.’ Door een opgekomen wind beginnen we zacht heen en weer te schommelen. Ik denk aan vliegeren, mensen die rennen over het strand, de vlieger die ik zelf ooit als kind maakte in een museum, van rijstpapier, bamboestokjes en een wc-rol als klos voor het touw. We lieten hem op tijdens een vakantie in Noord-Frankrijk. Ik wilde mijn vlieger zijn, bij gebrek aan eigen vleugels liet ik een stuk beschilderd papier de lucht verkennen. Hé, vogels, vriendjes, kom dan. Ik wilde dat ze uit mijn hand zouden eten, ik wilde daar staan met een stuk brood in mijn hand, mijn arm omhoog, in de lucht. Vogels, ik heb brood. Kom, met die scherpe snavels, pik het tussen mijn vingers vandaan, maar pas op, zorg dat ze niet gaan bloeden. Mijn vlieger heeft die dag in Picardië niet overleefd, hij stortte in zee en het rijstpapier scheurde. ‘Weet je nog dat we op de Afsluitdijk stonden?’ vraag ik. ‘Hoe oud was ik toen?’ ‘Twee.’ ‘Nee, weet ik niet meer.’ ‘We stonden op de Afsluitdijk en het waaide vreselijk hard.’ ‘Waar is de Afsluitdijk?’ ‘Dat is die weg door het water als we naar tante Sophie gaan. Het stormde bijna, en toen hebben we de auto midden op de Afsluitdijk op de parkeerplaats gezet en zijn we uitgestapt en toen hebben we onze jassen opengehouden, jij, ik en papa, en zijn we gaan springen zodat de wind onze jassen zou vangen en we zouden gaan vliegen.’