Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-10-2017
Simon Carmiggelt, Rachel Kushner, Thomas Keneally, Dirkje Kuik, Steven Erikson
O,drank, je hebt zoveel verpest. Toch ben je in mijn dorstig leven altijd die ene hoer gebleven, die mij het diepste heeft gelest,
want hoe je me ook hebt geflest door altijd (en ik kon het weten) al je beloften te vergeten, als je weer klaar lag voor de rest,
en hoe je m'ook hebt uitgemest door alles wat je van me nam, ik leefde als ik bij je kwam, bij jou alleen. Dat weet je best.
Je grokstem en je valse streken, de stomme platheid van je spreken en van je bed de wulpse stank,
't was niets, als ik maar weg mocht zinken in jou om steeds weer in te drinken jouw zoete leugen-bitt're drank.
De schilder
Zijn vrees staat als een bevend spook te kijk op zijn Picasso-doeken. Steeds angst, op al die Talens-koeken. En in de keuken staat ze ook.
Want deze vrouw, zo fel en kloek, verdreef hem uit de luwe sferen van landschap en van jutteperen, te hoop gelopen op het doek.
O kalme jaren, toen hij dat nog deed: de lichtvlek mikken op de vaas, de gaatjes nadoen van de kaas. Dat stille werk dat niemand leed.
Maar zij dreef blauwzuur in zijn coloriet. Haar strengheid tormenteert zijn kwast, en als zijn angst zich paars ontlast, ageert hij tegen haar 'Kom eten, Piet.
Mijn zoontje
Mijn zoontje wil de sneeuw bewaren en vlinders op zijn petje dragen. Aan mij komt hij gewillig vragen, hoe hij zijn dartel schip moet varen.
Vertrouwen glinstert in zijn oog en maakt mij wel eens moedeloos. Ik knijp zijn handje en ben boos omdat ik hem zo vaak bedroog.
Ik weet dat eens het uur zal komen, dat hij mijn ganse onmacht kent en hoogstens glimlacht om de vent die heldje speelde in zijn dromen.
Als dan mijn dag ten einde spoedt en reeds verschemert naar de nacht, is hij een man, die leeft en lacht. Want alles gaat, zoals het moet.
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Cover
De Amerikaanse schrijfster Rachel Kushnerwerd geboren op 7 oktober 1968 in Eugene, Oregon en verhuisde naar San Francisco in 1979. Zie ook alle tags voor Rachel Kushner op dit blog.
Uit: Telex From Cuba
“There it was on the globe, a dashed line of darker blue on the lighter blue Atlantic. Words in faint italic script: Tropic of Cancer. The adults told her to stop asking what it was, as if the dull reply they gave would satisfy: “A latitude, in this case twenty-three and a half degrees.” She pictured daisy chains of seaweed stretching across the water toward a distant horizon. On the globe were different shades of blue wrapping around the continents in layers. But how could there be geographical zones in the sea, which belongs to no country? Divisions on a surface that is indifferent to rain, to borders, that can hold no object in place? She’d seen an old globe that had one ocean wrapping the Earth, called Ocean. In place of the North Pole was a region marked “Heaven.” In place of the South Pole, “Hell.” She selected the color black from a list of topics and wrote her book report, despite feeling that reducing Treasure Island to various things colored black was unfaithful to the story, which was not about black, but perhaps how boys need fathers, and how sometimes children are more clever than adults and not prone to the same vices. The Jolly Roger was black, and there was Black Dog, who showed up mysteriously at the Admiral Benbow, demanding rum. There were black nights on the deserted island, creeping around in shadows amid yet more blackness: the black of danger. Also, the “black spots” that pirates handed out—a sort of threat. A death sentence, really. “Who tipped me the black spot?” asked Silver. This death sentence, a stain of wood ash on a leaf of paper. The leaf, torn from a Bible, which now had a hole cut into Revelation. And holes are black as well. She’d read about Sargasso, a nomadic seaweed city, and hoped they would encounter some. Other things floated on the ocean as well: jetsam, which is what sailors toss overboard to lighten their load, and flotsam, things caught and pushed out to sea, such as coconuts, which rolled up on the shores of Europe in a time before anyone knew what lay to the west. Maybe coconuts still washed up, but they weren’t eerie and enchanting now that you could buy one at the store. In that earlier time, people displayed them as exotic charms. Or cut them open. A strange white fluid poured out, greasy and foul-smelling. Not poisonous, just spoiled from such a long and difficult journey, a fruit thousands of miles from its home under the green fronds of a palm tree."
“The family Schindler was Catholic. So too was the family of young Amon Goeth, by this time also completing the Science Course and sitting for the Matura examinations in Vienna. Oskar's mother, Louisa, practiced her faith with energy, her clothes redolent all Sunday of the incense burned in clouds at High Mass in the Church of St. Maurice. Hans Schindler was the sort of husband who drives a woman to religion. He liked cognac; he liked coffeehouses. A redolence of brandy-warm breath, good tobacco, and confirmed earthiness came from the direction of that good monarchist, Mr. Hans Schindler. The family lived in a modern villa, set in its own gardens, across the city from the industrial section. There were two children, Oskar and his sister, Elfriede. But there are not witnesses left to the dynamics of that household, except in the most general terms. We know, for example, that it distressed Frau Schindler that her son, like his father, was a negligent Catholic. But it cannot have been too bitter a household. From the little that Oskar would say of his childhood, there was no darkness there. Sunlight shines among the fir trees in the garden. There are ripe plums in the corner of those early summers. If he spends a part of some June morning at Mass, he does not bring back to the villa much of a sense of sin. He runs his father's car out into the sun in front of the garage and begins tinkering inside its motor. Or else he sits on a side step of the house, filing away at the carburetor of the motorcycle he is building. Oskar had a few middle-class Jewish friends, whose parents also sent them to the German grammar school. These children were not village Ashkenazim—quirky, Yiddish-speaking, Orthodox—but multilingual and not-so-ritual sons of Jewish businessmen. Across the Hana Plain and in the Beskidy Hills, Sigmund Freud had been born of just such a Jewish family, and that not so long before Hans Schindler himself was born to solid German stock in Zwittau. Oskar's later history seems to call out for some set piece in his childhood. The young Oskar should defend some bullied Jewish boy on the way home from school. It is a safe bet it didn't happen, and we are happier not knowing, since the event would seem too pat. Besides, one Jewish child saved from a bloody nose proves nothing. For Himmler himself would complain, in a speech to one of his Einsatzgruppen, that every German had a Jewish friend. " 'The Jewish people are'going to be annihilated,' says every Party member. 'Sure, it's in our program: elimination of the Jews, annihilation—we'll take care of it.' And then they all come trudging, eighty million worthy Germans, and each one has his one decent Jew. Sure, the others are swine, but this one is an A-One Jew."
Het museum Jo, weet je nog. kleine vriendelijke doffer, wie weet, Alle schilderkunst sloegen we over, behalve Sinte Caecilia en de graflegging, ons heer in zijn glazen kastje, schilder de meester van pintor Scorel zegt men. Zeer beschadigd waren we, dronken van vreugde en wijn, venijn van de kunst, een gunst zo maar gegeven, drie gulden, aangeschoten doffer weet je nog,de toegang.
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008) Bovenstaand gedicht aan Kuiks voormalige woonhuis aan de Oudekamp in Utrecht
“Cotillion drew two daggers.His gaze fell to the blades. The blackened iron surfaces seemed to swirl, two pewter rivers oozing across pits and gouges, the edges ragged where armour and bone had slowed their thrusts. He studied the sickly sky’s lurid reflections for a moment longer, and then said, ‘I have no intention of explaining a damned thing.’ He looked up, eyes locking. ‘Do you understand me?’ The figure facing him was incapable of expression. The tatters of rotted sinew and strips of skin were motionless upon the bones of temple, cheek and jaw. The eyes held nothing, nothing at all. Better, Cotillion decided, than jaded scepticism. Oh, how he was sick of that. ‘Tell me,’ he resumed, ‘what do you think you’re seeing here? Desperation? Panic? A failing of will, some inevitable decline crumbling to incompetence? Do you believe in failure, Edgewalker?’ The apparition remained silent for a time, and then spoke in a broken, rasping voice. ‘You cannot be so . . . audacious.’ ‘I asked if you believed in failure. Because I don’t.’ ‘Even should you succeed, Cotillion. Beyond all expectation, beyond, even, all desire. They will still speak of your failure.’ He sheathed his daggers. ‘And you know what they can do to themselves.’ The head cocked, strands of hair dangling and drifting. ‘Arrogance?’ ‘Competence,’ Cotillion snapped in reply. ‘Doubt me at your peril.’ ‘They will not believe you.’ ‘I do not care, Edgewalker. This is what it is.’ When he set out, he was not surprised that the deathless guardian followed. We have done this before. Dust and ashes puffed with each step. The wind moaned as if trapped in a crypt. ‘Almost time, Edgewalker.’ ‘I know. You cannot win.’ Cotillion paused, half turned. He smiled a ravaged smile. ‘That doesn’t mean I have to lose, does it?’
Georg Hermann, James Whitcomb Riley, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma
De Duitse schrijver Georg Hermann(oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Georg Hermannop dit blog.
Uit: Eine Zeit stirbt
„Doch das ist eine durchaus falsche Annahme gewesen. Weder blieb das Geld Geld. Noch die Ware Ware. Noch die Menschen Menschen. Der Staat hat nur die Zauberformel »Inflation« gemurmelt, hat nur seinen Zauberstab geschwungen: Hokus Pokus Trallala! Und alles ist anders geworden: das Geld ist kein Geld mehr. Die Ware Ersatzware. Und was aus den Menschen geworden ist, ist schwer zu sagen. Doch eines kann man mit Bestimmtheit feststellen: keine Menschen. Genug davon. Nur soviel: die Siedlung hier ist damals, als man noch gar nicht ahnte, was werden würde, begonnen worden, und hat deshalb lange halbfertig gestanden, und ist endlich noch so gerade notdürftig aus allerhand unerprobten Surrogaten von Baumaterialien zusammengeleimt und unter Dach gebracht und dann ganz schnell bezogen worden. Der Hauptvorzug dieser Ersatzstoffe besteht darin, daß sie durchweg vorzügliche Schalleiter sind. Wenn z. B. jemand jetzt in der Nebenwohnung oder zwei Wohnungen weiter Klavier spielt und dazu singt, von der Oma ihrem kleinen Häuschen, das versoffen werden muß, oder wenn er auch nur seiner Frau ein Geheimnis anvertraut, hört man es fünfzehn Meter höher oder tiefer oder weiter, im Waschkeller und auf dem Trockenboden, im Schlafzimmer oder auf der Diele, genau so gut wie im Kleinviehstall. Jedes Ei, das dort gelegt wird, erleben alle Parteien ringsum. Und all das hört man dank der Vorzüglichkeit der neuen Baustoffe fast noch deutlicher und reiner und ohne Nebengeräusche als an Ort und Stelle selbst. Die anderen Eigenschaften dieser Bausurrogate sind jedoch weniger angenehm. Sie machen es z. B., daß im Spätherbst und mehr noch im Vorfrühling die Wände schwitzen, als hätten sie Aspirin genommen. Daß im Winter kein Ofen, ganz gleich welcher Konstruktion, je ein Zimmer warm und mollig kriegt.“
Georg Hermann (7 oktober 1871 - 19 november 1943) Portret doorHermann Struck, ca. 1920 – 1930
This Pan is but an idle god, I guess, Since all the fair midsummer of my dreams He loiters listlessly by woody streams, Soaking the lush glooms up with laziness; Or drowsing while the maiden-winds caress Him prankishly, and powder him with gleams Of sifted sunshine. And he ever seems Drugged with a joy unutterable-- unless His low pipes whistle hints of it far out Across the ripples to the dragon-fly That like a wind-born blossom blown about, Drops quiveringly down, as though to die-- Then lifts and wavers on, as if in doubt Whether to fan his wings or fly without.
The Boy Lives On Our Farm
The boy lives on our Farm, he's not Afeard o' horses none! An' he can make 'em lope, er trot, Er rack, er pace, er run. Sometimes he drives two horses, when He comes to town an' brings A wagon-full o' 'taters nen, An' roastin'-ears an' things.
Two horses is 'a team,' he says, An' when you drive er hitch, The right-un's a 'near-horse,' I guess Er 'off'--I don't know which-- The Boy lives on our Farm, he told Me, too, 'at he can see, By lookin' at their teeth, how old A horse is, to a T!
I'd be the gladdest boy alive Ef I knowed much as that, An' could stand up like him an' drive, An' ist push back my hat, Like he comes skallyhootin' through Our alley, with one arm A-wavin' Fare-ye-well! to you-- The Boy lives on our Farm!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Rond zijn 25e jaar
If you are coming to me, I am beyond Oblivion. Beyond Oblivion is a place Where dandelions run into the veins of air, Bringing news of a faraway blooming bush. The sands bear the footprints of delicate horsemen Mounting the hilltop of poppies. Beyond Oblivion, the umbrella of desire is open. As soon as thirst blows onto the root of a leaf Rain sings songs of freshness. One is lonely here. Where an elm's shadow streams into eternity.
If you are coming to me Approach gently, softly lest you crack The fragile china of my solitude!
Vertaald door Ismail Salami
I don't know
I don't know why they say the horse is a noble animal and the dove is beautiful and why no one keeps a vulture. Why is the clover inferior to the red tulip? We need to wash our eyes and view things differently. We should wash our words Words should be wind Words should be rain We should close the umbrellas And walk in the rain.
“This word, once pronounced, often completed the message. He brought out two twenty-naira notes from the breast pocket of his coat and dropped them on our study table. “For both of you,” he said, and left the room. Obembe and I were still sitting in our bed trying to make sense of all that when we heard Mother speaking to him outside the house in a voice so loud it seemed he was already far away. “Eme, remember you have growing boys back here,” she’d said. “I’m telling you, oh.” She was still speaking when Father started his Peugeot 504. At the sound of it, Obembe and I hurried from our room, but Father was already driving out of the gate. He was gone. Whenever I think of our story, how that morning would mark the last time we’d live together, all of us, as the family we’d always been, I begin—even these two decades later—to wish he hadn’t left, that he had never received that transfer letter. Before that letter came, everything was in place: Father went to work every morning and Mother, who ran a fresh food store in the open market, tended to my five siblings and me who, like the children of most families in Akure, went to school. Everything followed its natural course. We gave little thought to past events. Time meant nothing back then. The days came with clouds hanging in the sky filled with cupfuls of dust in the dry seasons, and the sun lasting into the night. It was as if a hand drew hazy pictures in the sky during the rainy seasons, when rain fell in deluges pulsating with spasms of thunderstorms for six uninterrupted months. Because things followed this known and structured pattern, no day was worthy of remembrance. All that mattered was the present and the foreseeable future.“
De Nederlandse schrijver Hendrik Groen (pseudoniem van Peter de Smet) werd geboren in Amsterdam-Noord in 1930. Hij is de auteur van het in 2014 verschenen boek "Pogingen iets van het leven te maken: Het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83¼ jaar". Dat boek werd in 2016 bekroond met de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Het vervolg "Zolang er Leven is: Het nieuwe geheime dagboek van Hendrik Groen, 85 jaar" verscheen in 2016. Jarenlang was onbekend wie er schuilging achter het pseudoniem. Dit leidde tot speculatie over wie het kon zijn. De namen Sylvia Witteman tot Arnon Grunberg werden genoemd. Zowel de Volkskrant als het NRC Handelsblad onthulden in 2016 vrijwel gelijktijdig dat het zou gaan om de toen 62-jarige Peter de Smet. De Smet heeft daarop gereageerd met de woorden dat 'hij niet zit te wachten op publiciteit' en 'geen zin in de heisa van bekendheid heeft'. "Pogingen iets van het leven te maken" won in 2016 de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. Deze prijs werd door de auteur niet persoonlijk opgehaald. In 2017 werden de boeken verfilmd en door Omroep Max als televisieserie "Het geheime dagboek van Hendrik Groen uitgezonden". De scenarioschrijver Martin van Waardenberg bevestigde wederom dat De Smet de man achter het pseudoniem is.
Uit: Pogingen iets van het leven te maken: het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar
“Dinsdag 1 januari 2013 Ik hou ook het komend jaar niet van bejaarden. Dat geschuifel achter die rollators, dat misplaatste ongeduld, dat eeuwige klagen, die koekjes bij de thee, dat zuchten en steunen. Ik ben zelf 83 1/4 jaar. Woensdag 2 januari Er was royaal poedersuiker gemorst. Om de tafel beter af te kunnen nemen met een vaatdoekje zette mevrouw Smit de schaal met appelflappen even op een stoel. Mevrouw Voorthuizen kwam aanlopen en ging met haar enorme reet midden in de schaal met flappen zitten zonder het zelfs maar te merken. Pas toen mevrouw Smit de schaal ging zoeken om hem terug te zetten kwam iemand op het idee onder mevrouw Voorthuizen te kijken. Toen die opstond plakten er drie appelflappen aan haar bloemetjesjurk. 'Ze passen mooi bij het motiefje,' zei Evert. Ik stikte haast van het lachen. Dit prachtige begin van het nieuwe jaar had moeten leiden tot algemene hilariteit maar gaf, in plaats daarvan, aanleiding tot drie kwartier gezemel over de schuldvraag. Ik werd van verschillende kanten boos aangekeken vanwege het feit dat ik het blijkbaar grappig had gevonden. En ik, ik mompelde excuses. In plaats van nog harder te lachen, mompelde ik excuses. Ik, Hendrikus Gerardus Groen, ben namelijk altijd correct, innemend, vriendelijk, beleefd en behulpzaam. Niet omdat ik dat ook allemaal ben maar omdat ik niets anders durf te zijn. Zelden zeg ik wat ik zeggen wil. Altijd kies ik voor de veilige weg. Mijn specialiteit: het sparen van kool én geit. Mijn ouders hadden een vooruitziende blik toen ze mij Hendrik noemden: veel braver zul je ze niet snel tegenkomen. 'Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt als hij voorbij gaat?' Dat ben ik. Ik word nog depressief van mezelf, dacht ik. Toen heb ik het besluit genomen om ook iets van de ware Hendrik Groen te laten horen: precies één jaar lang zal ik mijn ongecensureerde kijk geven op het leven in een bejaardenhuis in Amsterdam-Noord. Als ik voor het eind van het jaar doodga is dat overmacht. In dat geval zal ik mijn vriend Evert Duiker vragen om op mijn begrafenis een kleine bloemlezing te houden uit mijn dagboek. Als ik opgebaard lig in de kleine zaal van crematorium 'De Einder', netjes gewassen en gestreken, zal de ongemakkelijke stilte doorbroken worden door de raspende stem van Evert die enkele aardige passages zal voorlezen aan het onthutste publiek. Over één ding maak ik mij zorgen: stel dat Evert eerder doodgaat dan ik? Dat zou niet netjes zijn van hem, vooral omdat ik nóg meer ziektes en gezwellen heb dan hij. Op je beste vriend moet je kunnen rekenen. Ik zal het er met hem over hebben.”
Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dąbrowska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen
Tussen vreemden ligt hij onder marmeren Latijn. In dode taal spreekt hij niet aan.
Na die foto stierf hij vijftien jaar tot hier.
Het paars van de azalea’s herinnert aan zijn laatste lippen.
Dag vader, zeg ik tegen niemand meer.
Vrije val
Als giervalk hing ik in de ijle lucht aan de vlerken van mijn vindingrijke vader. Ontstegen aan zijn dwaaltuin raakte ik buiten mijzelf. Al maar hoger vogel kreeg ik weidser zicht. Naar de hemel streefde ik, naar het zonneklare licht. Godzucht bracht me in extase, lang- zaamaan smolt alles wat ik was.
In mijn val doorzag ik het ijdele van mijn vlucht, de draagwijdte van wat vader me had meegegeven. Onderste- boven viel ik naar het alledaagse
terug. Wie redt mijn gezicht, mijn daze kop, wie brengt mij weer tot stand?
Zoiets
Er kwam sneeuw over de wereld, spierwit en naakt begonnen we ons hardop te herinneren wie we waren, wie we hadden willen zijn.
‘Zoiets,’ antwoordde ik op al haar vragen en ik ging er nog eens goed voor liggen om me meer voor haar geest te halen maar spreken was er niet meer bij.
Later dwarrelde ze blank en licht van me vandaan en weer later hield ook het sneeuwen op en dekte ik me toe met het laken dat haar warmte nog had.
En nog later kwam er opnieuw sneeuw over de wereld en over me heen.
Victor Vroomkoning (Boxtel, 6 oktober 1938) Hier na zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau in 2014
sie bricht schon lange auf. packt ihren mut zusammen und das nötigste. macht listen, was sie nicht vergessen darf. gibt ausgeliehene bücher zurück, lässt am fahrkartenschalter in der schlange einen nach dem anderen vor. vergewissert sich, dass die gleise noch dortliegen. beobachtet menschen, die wegfahren. abends, wenn die fernzüge die nacht durchmachen, schaut sie unverhohlen in die liegewagenabteile. sie schaut sich die gesichter der alleinreisenden an, die viel gepäck haben. sie geht auf den bahnhof und sucht nach verwandten zügen. wenn sie zurückkommt, fragt er sie nicht, wo sie war.
an ihrer stelle
an ihrer stelle will sie nicht mehr bleiben. an seiner stelle sieht sie ungeheuer. die hat sie selber angeheuert, um nicht mit ihm allein zu sein. an ihrer stelle bleibt ihr nichts mehr übrig von sich. sie gibt sich aus für eine andere, sie gibt sich auf und ab, verausgabt sich ins ungefähre. sie schaut vorbei und trifft sich nicht mehr an. so reißt sie aus und alles ein und läuft ihm fort, so weit so gut er sehen kann. sie findet sich nicht mehr zurecht geliebt, da kann er lieben, wie er will. sie findet sich zurecht gewiesen aus dem garten und wartet also draußen vor dem tor, dass er sie einlässt und auch sich auf sie und ihre dünne haut, in der an ihrer stelle sie nicht stecken will. da sitzt sie, legt sich karten, lehnt sich ab und zu an eine hoffnung an und hält es halt nicht aus an seiner seite sie selbst zu sein. an ihrer stelle.
Das Gefängnis, die Schule der türkischen Literatur
Opposition ist eine türkische Tradition.Und wenn man die Geschichte der türkischen Literatur näher untersucht, dann findet man in ihrem Zentrum die Bauernliteratur, oder vielmehr die Volksliteratur. Anatolien war schon immer ein rebellisches Stück Land, seit dem 13. Jahrhundert ist hier die Kette der Revolten nicht abgebrochen. Aus diesen Aufständen sind immer auch Künstler herausgewachsen. Diese Traditionslinie beginnt bei Yunus Emre, dem großen mystischen Dichter des 13. Jahrhunderts und überhaupt dem bedeutendsten Dichter der türkischen Geschichte, sie geht über Dadaloğlu bis hin zum radikalen Erneuerer der türkischen Lyrik, Nâzim Hikmet. Schon Yunus Emre sagte:
»Der Herren Güte ist dahin Sie reiten einher auf Araberpferden Sie essen Menschenfleisch Sie trinken Blut«
Welch ein Zorn gegen die Mächtigen! Die Schriftsteller meiner Generation stehen in dieser Traditionslinie. Sogar Hikmet, der aus einer Aristokratenfamilie des Osmanischen Reiches stammt, fand den Weg mitten ins Herz Anatoliens: Er saß siebzehn Jahre für seine Überzeugung im Gefängnis, und dort hat er seine Lyrik entwickelt, im Kontakt mit den Menschen Anatoliens, mit Dieben, Mördern, kleinen Gaunern, mit Unterdrückten aller Art, mitten im Volk und seinem riesigen Schatz an Erfahrungen. Das ist wohl eines der überraschendsten Merkmale der Schriftsteller meiner Generation. Es gibt praktisch keinen, der nicht durchs Gefängnis gegangen ist. Sabahattin Ali, der als Erster Romane über die Bauern geschrieben hat, wurde ermordet. Hikmat war siebzehn Jahre im Gefängnis, Kemal Tahir fünfzehn Jahre, Aziz Nesin fünf Jahre, Ahmed Arif, unser bedeutendster Lyriker der Gegenwart, fünf Jahre, Ruhi Su auch fünf Jahre. Auch Orhan Kemal saß lange Zeit im Gefängnis. Ich selbst war dreimal im Gefängnis. Das erste Mal mit siebzehn Jahren, dann wieder 1950, als ich gefoltert wurde. 1971 wurde ich wieder festgenommen, aber nach vielen internationalen Protesten wieder freigelassen. Es gibt keinen Zweifel – das Gefängnis ist die Schule der türkischen Gegenwartsliteratur."
Der Du auf der Wolken Rande Hoch am Abendhimmel schreitest, Über alle Meer' und Lande Segnend Deine Hände breitest:
Einsamer! Gebete rauschen Dir, wohin Dein Ohr sich neige, Und ich senk' in leisem Lauschen Demutsvoll das Haupt und schweige.
Vaterunser
O unser Vater, der Du wohnst da droben Im hohen Himmelsraum! An allen Orten Soll Deinen Namen man gebührend loben!
Lass offen Deiner Wohnung hohe Pforten! Dein Wille herrsch! Im Himmel wie auf Erden Gehorche alles willig Deinen Worten.
Lass Nahrung uns und Speise täglich werden; Was wir gefehlt, vergib; auch wir vergeben Von Feindeshand erduldete Beschwerden.
Ins Netz, das listig die Versucher weben, Lass, Herr, uns Unachtsame nimmer fallen! Bewahr uns vor der Sund' in diesem Leben
Zuletzt
Über sieben Bäche geht es, Herz, mein Herz, zu Dir, Und mit sieben Winden weht es Rauh entgegen mir. Doch dann wird an Deinem Pförtchen Alles gut und still, Wenn ich harre mit dem Wörtchen: Herr, tu auf, ich will!
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Gedenkplaat aan de parochiekerk in Sachseln
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“During the first few years their sustenance depended almost exclusively on the sale of the grand remnants of the past: linen tablecloths, old furs, cambric undergarments and keepsake silver. When this stock ran out, the older daughter, Teresa, having reached the upper forms of the gymnasium, began to give lessons; they did not always suffice for dinner, but they kept them from starving. The family situation got considerably better when Daniel and Julian completed their studies. Julian remained in St. Petersburg, and only announced by a letter that he had received a good position, but Daniel settled down with his mother and sisters and began to teach biology in the recently established private technical gymnasium in Kaliniec. The teaching profession was, at that time in Poland, one of the few open to the educated Poles. So that, shortly afterwards, the daughter Teresa also began to teach in the same gymnasium which she had previously attended and when the youngest one, Basia, completed her schooling, she, in turn, began to disseminate her freshly acquired knowledge in various private houses. Gaiety, bustle and small talk began now to reign in the household of Adam Ostrzenski's widow. A suitable apartment was rented in the middle of the town and friends and acquaintances of Daniel and Teresa began to flock there afternoons and evenings to read books, sing and dance together. The budding Miss Basia's hemline was still very high, in spite of her respectable earnings reaching as much as a few rubles a month. She was still regarded as a little girl by the company which gathered in Lady Ostrzenski's home, but in a way which did not hurt her self-esteem. For she was not only admitted to all the amusements of the more adult assembly, but also enjoyed a number of privileges on various occasions. Daniel Ostrzenski's friends were young students or freshly baked lawyers, doctors and teachers, biologists, historians, mathematicians. All of them had great reserves of vigor and talent commensurate with great enterprises and, lacking a broader field of activity forbidden to all by the government, they expended their extra energy in long chats and in play."
"The voice is not mine; it is Henry James's, who famously and fortunately disregarded his own advice by writing again and again about la serenissima. As a novelist, I have obviously disregarded his counsel as well, and I am about to disregard it again now. (...)
"I have been visiting Venice since 1954. In the 1980s, visits to Venice became an unquestioned annual event, one that my wife and I have come to regard as a fixed part of our lives. The rush of pleasure is just as intense when we first see from the water taxi we boarded at the airport the outline of the city glimmering in the morning haze; we still find that the way we live in Venice goes well with our work. Our painter son who has lived in Rome for many years, and whose knowledge of Venetian calli and rii and sottoporteghi, and of the contents of the sacristies of out-of-the-way churches, is almost as surprising as my wife's, has continued to spend harmonious days with us, organized around lunches and dinners, which we eat late to safeguard the working hours during which we are not to be disturbed. I had the great good luck to get to know the work of Marcel Proust and Thomas Mann long before I first went to Venice: Mann beginning in 1949, when I read Death in Venice, "Mario and the Magician", and "Disorder and Early Sorrow," and Proust's in the spring of 1951, when during one semester I made my way through all of À la recherche du temps perdu. It was also in the early 1950s, although I cannot pinpoint the year, that I began to read Henry James, at first probably some of the stories and perhaps The Turn of the Screw and Washington Square, and later, but while I was still at college, the longer works. Certainly, I had read The Wings of the Dove by the summer of 1954. I have a life-long unshakeable habit of peering at people, events and places through works of fiction I admire, as though they were so many different pairs of glasses, each of which in its own way adjusts my vision. Accordingly, I have no reason to doubt my memory of having looked at Venice from the start as Venice of James and Proust and Mann."
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, der Wind und der Regen, die Beute, die Toten, im Sumpf, die Frösche schwiegen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, Vaters Schlachten, Mutters Trophäen, Jägers Hochsitz, wir, die Eulen kamen.
Wir saßen im Weidenbaum, ich und ich, die Hexe siegte im Knusperhaus, Vögel, jubelten, Fingerlein gehenkt.
Thanatos
Du bleibst da unten auf dem Grund, das Wasser hält dich jetzt,
nie gibst du auf, da rettet sich der Kerl, taucht einfach auf, schenkt sich das Leben, nennt den Preis,
du kannst es nicht, dein Wasser, der Sog in dir, sie stürmen deine Brust, die Marter, all die Seelen, der Nachbar, sie schnitten ihm die Haut vom Leib, du hältst die Ohren zu,
er war es nicht, nichts konnt' er tun, die Augen fest geschlossen,
nie warst du der Erde noch so nah, du bettelst, schnell, das hält ja niemand aus, du hast das nicht gewollt,
du gehst den Weg allein, sein Schweigen, deine Stimme, der Tod, die Hoffnung bricht, keine Hand, die Gebete, kalt, kein Tedeum, dein Helm, gewendet,
wir haben nichts gesehen, das Wasser nimmt die Toten auf,
du bleibst, du stirbst schon nicht, die Schranken, zu, hier gibt es kein Gericht, die Rosen, schwarz,
wir, die Gräber, fest geschlossen.
Horst Bingel (6 oktober 1933 – 14 april 2008) Cover
Ich erwachte von einem Schluchzen, es war meines. Ruckende Bewegungen des Brustkorbes bis in den Adamsapfel herauf. Nämlich ich starb. Und die Enkelin, die tirilierend mich tätschelte, Wußte nicht. Wie auch. Sterben - an geht's, wohlan. Weggehen aber aus ihrem Gewußtsein. Vielleicht daß beim Hören meines Namens Ein Lichtstäubchen Heimelung dermaleinst, ein Lichts-Splitterchen Ihr noch vorüberflög? Ich entschloss mich zu weilen.
Wie seltsam fremd ich mir, als nun das Dasein Ganz war. So ganz und so zugegen, dass ich Mein Enden offen in das Auge fasste Mit lässigem, fast teilnahmslosem Kaltsinn.
Ich spürte noch das trockne Atemziehen Aufschroffen: Nicht aus Saumseligkeits-Taumel Der einzeln gelinden Fingerspitzen, die sich Die Härchen all entgegenfrösteln machten — Der Beinglanz Deiner schntalheitlichen Hände, Wo die sich in die Fessel dunkel jüngen, Enttäubte messerklar das Lirumlarum Der Lüste zu des Lebens-Muss Durdvöllern.
In fiebriger Entfernungsübergröße Entkernte sich das Wirkliche zu Nahheit.
Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938) Leipzig
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Lennart van Nieuwenhuijzen werd in 1991 geboren in Rotterdam. Hij schrijft iedere week poëzie op zondag op de website ThePostOnline.
Nachtkasttroffee
Je bent een boek dat ik geprezen heb maar zelf niet meer wil lezen, als ik ga slapen lig je steevast op het kastje naast mijn bed, ik heb ooit bijna in je kaft elegant mijn naam gezet maar wilde je toch liever lenen en heb je niet aangeschaft.
Tags:Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaş,ar Kemal, Heinrich Federer, Ludwig Begley, Maria Dą,browska, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen, Romenu
Uit:The Power of the Powerless (Vertaald door Paul Wilson)
“A specter is haunting Eastern Europe: the specter of what in the West is called "dissent." This specter has not appeared out of thin air. It is a natural and inevitable consequence of the present historical phase of the system it is haunting. It was born at a time when this system, for a thousand reasons, can no longer base itself on the unadulterated, brutal, and arbitrary application of power, eliminating all expressions of nonconformity. What is more, the system has become so ossified politically that there is practically no way for such nonconformity to be implemented within its official structures. Who are these so-called dissidents? Where does their point of view come from, and what importance does it have? What is the significance of the "independent initiatives" in which "dissidents" collaborate, and what real chances do such initiatives have of success? Is it appropriate to refer to "dissidents" as an opposition? If so, what exactly is such an opposition within the framework of this system? What does it do? What role does it play in society? What are its hopes and on what are they based? Is it within the power of the "dissidents"—as a category of subcitizen outside the power establishment—to have any influence at all on society and the social system? Can they actually change anything? I think that an examination of these questions—an examination of the potential of the "powerless"—can only begin with an examination of the nature of power in the circumstances in which these powerless people operate. Our system is most frequently characterized as a dictatorship or, more precisely, as the dictatorship of a political bureaucracy over a society which has undergone economic and social leveling. I am afraid that the term "dictatorship," regardless of how intelligible it may otherwise be, tends to obscure rather than clarify the real nature of power in this system. We usually associate the term with the notion of a small group of people who take over the government of a given country by force; their power is wielded openly, using the direct instruments of power at their disposal, and they are easily distinguished socially from the majority over whom they rule. One of the essential aspects of this traditional or classical notion of dictatorship is the assumption that it is temporary, ephemeral, lacking historical roots. Its existence seems to be bound up with the lives of those who established it. It is usually local in extent and significance, and regardless of the ideology it utilizes to grant itself legitimacy, its power derives ultimately from the numbers and the armed might of its soldiers and police. The principal threat to its existence is felt to be the possibility that someone better equipped in this sense might appear and overthrow it.”
« It’s a peaceful day as sunlight settles onto the fields of the plain. Soon bells will be ringing, because today is Sunday. Between fields of rye, two children have just come upon a footpath that they have never taken before, and in the three villages along the plain, window panes glisten in the sun. Men shave before mirrors propped on kitchen tables, women hum as they slice up cinnamon bread for the morning meal, and children sit on kitchen floors, buttoning the fronts of their shirts. This is the pleasant morning of an evil day, because on this day a child will be killed in the third village by a cheerful man. Yet the child still sits on the kitchen floor, buttoning his shirt. And the man who is still shaving talks of the day ahead, of their rowing trip down the creek. And still humming, the woman places the freshly cut bread on a blue plate. No shadows pass over the kitchen, and yet even now the man who will kill the child stands near a red gas pump in the first village. He’s a cheerful man, looking through the view-finder of his camera, framing a shot of a small blue car and a young woman who stands beside it, laughing. As the woman laughs and the man snaps the charming picture, the attendant screws their gas cap on tightly. He tells them it looks like a good day for a drive. The woman gets into the car, and the man who will kill the child pulls out his wallet. He tells the attendant they’re driving to the sea. He says when they reach the sea they’ll rent a boat and row far, far out. Through her open window, the woman in the front seat hears his words. She settles back and closes her eyes. And with her eyes closed she sees the sea and the man sitting beside her in a boat. He’s not an evil man. He’s carefree and cheerful. Before he climbs into the car, he stands for a moment in front of the grille, which gleams in the sun, and he enjoys the mixed aroma of gasoline and lilacs. No shadows fall over the car, and its shiny bumper has no dents, nor is it red with blood.”
Stig Dagerman (5 oktober 1923 - 5 november 1954) Cover
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist K. L. Poll,(volledige naam Kornelis Lubbertus Poll) werd geboren in Dordrecht op 5 oktober 1927. Zie ook alle tags voor K. L. Pollop dit blog.
Uit: Het Meer van de Ondank. Een tijdgedicht
Oktober
2 De hemel slibt dicht, de ruimte wordt kleiner. De triomf van de kleuren vermindert, verdunt. Keer terug naar de winter. De hand van de meester vertekent de dingen ook jou en ook mij.
3 Gedenk de witte stam van de berk hoog tussen duizenden gele blaadjes, dansmeester in de herfst, stevig wit zonnig hout dat straks ook de sneeuw zal leiden op de maat van strenge, aanhoudende muziek.
K.L. Poll (5 oktober 1927 - 14 november 1990) Dordrecht Harbor door Colin Campbell Cooper, ca.1898
When things go wrong and will not come right, Though you do the best you can, When life looks black as the hour of night - A pint of plain is your only man.
When money's tight and hard to get And your horse has also ran, When all you have is a heap of debt - A pint of plain is your only man.
When health is bad and your heart feels strange, And your face is pale and wan, When doctors say you need a change, A pint of plain is your only man.
When food is scarce and your larder bare And no rashers grease your pan, When hunger grows as your meals are rare - A pint of plain is your only man.
In time of trouble and lousey strife, You have still got a darlint plan You still can turn to a brighter life - A pint of plain is your only man.
Flann O’Brien (5 oktober 1911 – 1 april 1966) Standbeeld in Strabane
Uit: Brieven aan Sophie (Vertaald door Anneke Brassinga)
“O, we misten hem deerlijk, onze vriend! Het heerlijkst moment aan tafel was toen we ons hart uitstortten, onze afwezige vrienden ten tonele voerden en hun lof zongen! Wat een warmte in onze bewoordingen, in onze gevoelens en ideeën! Wat een geestdrift! Wat een vreugde schonk het ons, over hen te praten! Hoe graag zouden zij ons hebben aangehoord! O, beste Grimm, wie zal u mijn woorden overbrengen? We zaten lang aan tafel, maar de tijd vloog om. Daarna togen we naar het hogergelegen deel van de tuinen. Het viel me in dat waterpartijen altijd het mooist zijn als er een cascade bij is of een stroom, maar dat die ontbreken in deze tuinen. We spraken over kunst, poëzie, filosofie en liefde; over de glorie en nietigheid van onze ondernemingen, over het gevoel, de aaltjes van onsterfelijkheid, over mensen, goden en vorsten; over ruimte en tijd, leven en dood. Het was een koor van stemmen waarin de dissonanten van de baron steeds de boventoon voerden. Toen de wind opstak en de avond kil begon te worden keerden we naar het rijtuig terug. Baron Von Gleichen heeft veel gereisd. Op de terugweg onderhield hij ons met verhalen, over de staatsinquisiteurs in Venetië, die altijd tussen de biechtvader en de beul in lopen, over de barbaarse ideeën aan het Siciliaanse hof, waar men een antieke zegekar met bas-reliëfs, paarden en al aan de monniken heeft gegeven, die het brons hebben gesmolten om er kerkklokken van te gieten. We kwamen erop doordat in Marly een cascade is afgebroken, waarvan het marmer nu de kapelmuren van de St.-Sulpice siert. Ik zei niet veel. Ik luisterde, of liet mijn gedachten dwalen.”
Denis Diderot (5 oktober 1713 - 31 juli 1784) Portret door Louis-Michel van Loo, 1767
„Sie brauchte tatsächlich nur ein paar Sekunden, um das Türschloss zu öffnen. Mithilfe eines Drahtes, den sie geformt und gebogen hatte, genau so, wie es ihr Boris, ihr großer Bruder, vor vielen Jahren gezeigt hatte. Sie war noch ein kleines Mädchen gewesen, Boris hingegen schon erwachsen, und jeder, der seine speziellen Hobbys kannte, hätte vermutlich darauf gewettet, dass er eines Tages eine kriminelle Karriere hinlegen würde: Er übte beständig, Türschlösser zu knacken oder Fenster aufzuhebeln, und er hatte beachtliche Fähigkeiten darin entwickelt. Aber schließlich war er ein grundsolider Tischler geworden. Es hatte nie auch nur die geringste Gesetzesübertretung in seinem Leben gegeben. Selina schob die Tür auf, huschte in das Zimmer, schloss die Tür hinter sich und lehnte sich kurz von innen dagegen. Bislang lief alles nach Plan, vor allem vollkommen lautlos. Trotzdem wusste sie, dass sie jeden Moment entdeckt werden konnte, und dass sie dann vermutlich am besten mit dem Leben abschloss. Wenn Sergej und Igor sie bei einem Fluchtversuch erwischten, war sie so gut wie tot. Ihre Augen gewöhnten sich an die Dunkelheit, die in dem Zimmer herrschte. Eine Straßenlaterne, die unmittelbar hinter der Grundstücksgrenze stand, spendete ein wenig Licht, gedämpft von einem Baum, der sie zur Hälfte verdeckte. Nur schattenhaft konnte sie die Umrisse der Gegenstände im Raum wahrnehmen: Schreibtisch, Regale, ein Aktenschrank. Taisias Zimmer. Taisia war die Schlimmste. Sergej und Igor waren brutale Schläger, aber Taisia war derkluge Kopf dahinter, vollkommen kalt, skrupellos und ohne den Anflug eines Gewissens. Hier im Haus war sie die Chefin. Und jeder tat, was sie sagte.“
Charlotte Link (Frankfurt am Main, 5 oktober 1963)
Uit:L'obscène oiseau de la nuit (Vertaald door Didier Coste)
“Mon père n'avait pas souvenir que de son propre père, le mécanicien de locomotive ; plus loin régnait exclusivement l'obscurité des gens de notre espèce, sans histoire propre à la famille, qui appartiennent à la masse où les identités et les faits s'estompent pour engendrer des légendes et des traditions populaires. Il n'avait pas mémoire de notre histoire, ce n'était qu'un Peñaloza, maître d'école de gosses têtus qui lui tapaient sur les nerfs. J'entends encore la voix de mon père sous notre fétide lampe de paraffine. Le soir, après avoir mangé n'importe quel fricot qui devait d'avantage à l'imagination de ma mère qu'aux matières grasses, mon père traçait des plans pour moi, pour que j'arrive d'une façon ou d'une autre à appartenir à quelque chose de différent du vide de notre triste famille sans histoire ni traditions, ni rites ni souvenirs, et la nuit nostalgique s'allongeait dans l'attente de sa voix insistante qui tombait du plafond dans une petite bassine le contredisait avec obstination. Mon père m'expliquait tout. Il exigeait sans exiger, avec la véhémence de sa main tendre mais pudique qui voulait toucher la mienne sans oser le faire sur le tapis de table brodé par ma sœur, lequel réussissait à dissimuler que la table était ordinaire mais non qu'elle boitait. Oui, papa, oui, c'est possible, pourquoi pas, je vous le promets, je vous le jure qu'au lieu de ce triste visage sans traits des Peñaloza, je vais acquérir un masque magnétique, un visage grand, lumineux, souriant, pleins de caractère, que personne ne manquera d'admirer. Et comme compatissant avec mon entreprise inutile, ma mère levait les yeux une seconde pour me regarder, et puis elle se concentrait à nouveau sur le jupon de quelque richard du quartier, qu'elle était en train de repriser. »
“Strange beds have rarely agreed with me, and after only a short spell of somewhat troubled slumber, I awoke an hour or so ago. It was then still dark, and knowing I had a full day’s motoring ahead of me, I made an attempt to return to sleep. This proved futile, and when I decided eventually to rise, it was still so dark that I was obliged to turn on the electric light in order to shave at the sink in the corner. But when having finished I switched it off again, I could see early daylight at the edges of the curtains. When I parted them just a moment ago, the light outside was still very pale and something of a mist was affecting my view of the baker’s shop and chemist’s shop opposite. Indeed, following the street further along to where it runs over the little round-backed bridge, I could see the mist rising from the river, obscuring almost entirely one of the bridge-posts. There was not a soul to be seen, and apart from a hammering noise echoing from somewhere distant, and an occasional coughing in a room to the back of the house, there is still no sound to be heard. The landlady is clearly not yet up and about, suggesting there is little chance of her serving breakfast earlier than her declared time of seven thirty. Now, in these quiet moments as I wait for the world about to awake, I find myself going over in my mind again passages from Miss Kenton’s letter. Incidentally, I should before now have explained myself as regards my referring to ‘Miss Kenton’. ‘Miss Kenton’ is properly speaking ‘Mrs Benn’ and has been for twenty years. However, because I knew her at close quarters only during her maiden years and have not seen her once since she went to the West Country to become ‘Mrs Benn’, you will perhaps excuse my impropriety in referring to her as I knew her, and in my mind have continued to call her throughout these years. Of course, her letter has given me extra cause to continue thinking of her as ‘Miss Kenton’, since it would seem, sadly, that her marriage is finally to come to an end. The letter does not make specific the details of the matter, as one would hardly expect it to do, but Miss Kenton states unambiguously that she has now, in fact, taken the step of moving out of Mr Benn’s house in Helston and is presently lodging with an acquaintance in the nearby village of Little Compton. It is of course tragic that her marriage is now ending in failure. At this very moment, no doubt, she is pondering with regret decisions made in the far-off past that have now left her, deep in middle age, so alone and desolate. And it is easy to see how in such a frame of mind, the thought of returning to Darlington Hall would be a great comfort to her. Admittedly, she does not at any point in her letter state explicitly her desire to return; but that is the unmistakable message conveyed by the general nuance of many of the passages, imbued as they are with a deep nostalgia for her days at Darlington Hall. Of course, Miss Kenton cannot hope by returning at this stage ever to retrieve those lost years, and it will be my first duty to impress this upon her when we meet. I will have to point out how different things are now – that the days of working with a grand staff at one’s beck and call will probably never return within our lifetime. But then Miss Kenton is an intelligent woman and she will have already realized these things. Indeed, all in all, I cannot see why the option of her returning to Darlington Hall and seeing out her working years there should not offer a very genuine consolation to a life that has come to be so dominated by a sense of waste.“
Coen Peppelenbos, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Gabriel Loidolt, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon
“Ik kan vliegen. Ik weet dat het een kwestie van definitie is, maar als je je zonder gebruik van mechanica kunt bewegen door de lucht, dan kun je vliegen. Ik weet elke seconde van mijn vlucht nog. Het uitzicht van het dak was feeëriek. Kun je dat zeggen? De zon was al bijna onder, maar je kon de akkers nog zien. In de tuin stonden tientallen kleine lampjes die het zonlicht dat ze die dag gevangen hadden teruggaven. Af en toe gloeide een sigaret op. Ik ging staan op de rand, draaide me om en wachtte op het fluitsignaal dat het teken was om me in beweging te zetten. Ik strekte mijn armen en toen, het leek minuten te duren, dan eindelijk het schelle gefluit klonk, kromde ik mijn rug, trok mijn armen terug voor mijn borst en liet me in een koprol achterover vallen. Daardoor kreeg ik vaart. Mijn schouders raakten de dakpannen het eerst en ik rolde door van de glooiende dakpannen over de knik naar het steile deel van het dak. Had ik bij de eerdere vlucht die avond nauwelijks respons gekregen, nu hoorde ik gekrijs, ik hoorde glazen op de tegels kletteren, ik hoorde de dakpannen in een trage lawine achter me aan schuiven, ik voelde aan mijn eigen lichaam dat ik me moest omdraaien zodat ik me kon afzetten onder aan het dak. Ik strekte me uit en vloog. En vloog. Ik vloog over de coniferen en zag de paniek in de gezichten onder mij; er gebeurde iets onverwachts en het leek of ik wel voor eeuwig door kon vliegen met dat lichaam van mij, dat lichaam dat voldeed aan al mijn eisen, dat lijf dat met ongeloof bekeken werd en ook wel met angst omdat er iets groots en donkers naar beneden kwam. En tussen de menigte zag ik een jongen die als enige voluit lachte en een meisje dat me met een brutale glimlach volgde. En vloog. Ik vloog en zag het zwembad onder me, in het midden dreef een strandbal en ik besloot dat ik me aan de wetten van de zwaartekracht zou overgeven, van de duizenden sprongen uit het verleden een ultieme duik zou maken en strekte mijn lichaam naar het water dat ik doorkliefde met slechts een kleine waterverplaatsing en terwijl het water boven me sloot en ik in de stilte van het water mijn vlucht afmaakte, eerst verder neerwaarts en daarna opwaarts, wist ik dat deze val perfect was en voor altijd zou bestaan in de hoofden van de toeschouwers die aanwezig waren geweest. En alleen daar.”
“De rondgang was op vernuftige wijze in overeenstemming gebracht met de gang van het leven zelf: ik eindigde in Goethe's slaapkamer, tevens sterfkamer. De inhoudsopgave van dit kamertje, te vinden in de katalogus, luidt als volgt: Slaapkamer. Tussen haakjes: sterfkamer. Deze bevat naast het eenvoudige bed van grenenhout en het tegen de koude beschermende groenwitte wandtapijt aan de Noord- en Oostwand, de leunstoel, een voetenbankje, twee kleine tafels, een smal tapijt, een schellekoord, een thermometer, drie barometers, alsmede enige geschreven tabellen zur Geologie und zur Tonlehre. Dus zelfs hier nog aantekeningen! In het middaguur van de 22ste Maart 1832 is Goethe, zittend in de stoel, in deze kamer gestorven. Het kamertje was niet toegankelijk. In de deuropening boog ik mij over een rood fluwelen koord. Het hoofd naar rechts wendend zag ik het bed, het eenvoudige bed, waar ooit Goethe temidden van ijsblokken lag opgebaard. En boven het hoofdeinde van het bed hing Goethe's Augenschirm. Zijn zonneklep. Het voorwerp was van metaal, groen geschilderd en het frappeerde me. Ik herinner me hoe ik mijn enthousiasme over deze zonneklep probeerde te delen met degene die naast me stond: de professor wiens wereldwijde faam gebaseerd is op een standaardwerk over De Stijl dat hij ooit geschreven zou hebben. Hij was die middag nog niet de mythische professor die hij nu voor mij geworden is. Hij stond zeer levend naast mij, kortademig en wel, en begreep niets van mijn opwinding over een zonneklep. Gedurende de tien minuten dat ik vervolgens naar het ding staarde, begreep ik zelf ook niet veel van mijn extase, van de ruimte die ik plotseling in mijn hoofd voelde. Een half uur later zag ik Goethe natuurlijk in zijn tuin, bij een rododendron, de zonneklep op het hoofd. Hij schoffelde. Naast hem stond vanzelfsprekend de heer Eckermann, in gespannen afwachting van de klassieke uitspraak over het schoffelen van tuinen. De professor sleepte mij mee naar het huis van Schiller. Zo'n dag was het. Een jaar later was de zonneklep een mytisch voorwerp geworden. De kleine Edo Mesch draagt, dankzij Goethe, een zonneklep van groen, doorzichtig plastic.”
Oek de Jong (Breda, 4 oktober 1952) Goethes slaapkamer in Weimar
“Misi Graman kreeg heel veel bezoek; ze kwamen om het nieuwe gouverneurshuis van binnen te zien, trots leidde misi Graman ze rond in het huis, dat ze voortaan altijd ‘het paleis’ noemde. Ze moesten natuurlijk ook de nieuwe baby zien en misi Henriette werd bewonderd en aangehaald. ‘Wat lijkt ze op haar moeder,’ riep een vrouw en ‘wat lijkt ze op haar vader,’ riep een andere, maar zodra de dames gingen zitten kwam het gesprek op die nieuwe dominee. Iedereen had iets te zeggen over die dominee Kals en zijn vrouw Anna. Wat was dat toch een vreselijke man! Ze waren in oktober gekomen toen misi Graman nog op Berg en Dal was en vanaf het begin had eenieder kunnen horen wat een vreemde ideeën die man erop nahield. Hij had gelukkig maar één keer een preek mogen houden, maar wat was hij in zijn preek tekeergegaan tegen de kolonisten, die hij nog niet eens kende. ‘Alsof God hem als criticus van de kolonie heeft aangesteld,’ zei misi Drouillet. En dat terwijl er zoveel over hem en zijn vrouw te zeggen was, want wist misi Graman wel hoe die man en zijn vrouw met elkaar leefden? Als kat en hond! Ze hadden zo vaak helse ruzie en dan scholden ze op elkaar ten overstaan van de hele buurt. ‘De dominee is in huis en de domineese loopt buiten op en neer. Als je de woorden hoort die uit de ongewassen mond van dat vrouwmens komen? De slechtste Amsterdamse sloerie is nog netjes daarbij vergeleken,’ meende misi Wriedt, die het zelf niet gezien kon hebben, want zij woonde dichtbij het paleis aan de overkant van het Plein. ‘Het Hof heeft al bepaald dat hij voorlopig nooit meer in de stad preekt, ze sturen hem naar de gemeente aan de Cottica Perica,’ zei misi Graman. ‘Dan zullen die arme lui daar het te verduren krijgen,’ zuchtte een andere vrouw, waarop misi Graman lachend zei: ‘Ach, misschien duurt het niet lang, want je weet toch dat daar binnen korte tijd vier dominees achter elkaar zijn overleden.’ Misi Wriedt nam een hap van haar koekje en zei rustig: ‘Wel, misschien wordt hij de vijfde, dan kan hij zelf aan God gaan vertellen hoe slecht wij hier zijn,’ en alle vrouwen lachten hartelijk.”
Je marche dans le noir Même en plein jour C'est là
Et pourtant je sais que tu es là Et que tu me fermes les yeux Pour que je ne voie pas Que rien n'a changé
La lumière n'est toujours pas Finie sur la terre
Je te regarde dans tes jeux Avec ce qui t'occupe Et qui me rend occupé de toi Et de tes gestes
Je suis immobile et sans souffle Pour être uniquement quelques-uns De tes gestes sur les choses Que tu transformes dans leur place De choses pour en faire un Jeu et une mélodie De l'oubli de la douleur
Je te regarde pour voir soudain les Mots très fort
Dans mes bras il y a toi Que je cherche et que je trouve Et qui es là sitôt que je te regarde
Sitôt que je regarde quelque chose Que je veux regarder ou que je Ne pense pas regarder Et qui me rappelle aussitôt à Chaque coup toi
« Avant de placer le téléviseur dans le local de service, j'avais une étrange perception du temps. Jours et nuits se différenciaient à peine. Ils venaient et passaient, s'étiraient ou se raccourcissaient, se confondaient de sorte que, rétrospectivement, je n'ai plus l'impression que d'une longue nuit et d'un long jour. Malgré cela je croyais tout connaître dans l'île. Il n'y avait pas un sentier qui m'eût échappé, pas une colline que je n'eusse gravie. Je savais où les plaques de roche étaient friables, où les éboulis pouvaient glisser. Je connaissais les endroits plus ou moins chauds. Et pour le phare, il n'en était guère autrement. Je découvris même ce qui, à un certain moment, m'avait provoqué des nausées. C'étaient certains vents qui s'engouffraient dans les murs et produisaient des sons confus à peine audibles. Je savais déjouer les pièges de l'escalier à vis et la passerelle n'avait plus de secrets pour moi. Mais je n'allais pas tarder à découvrir qu'il y avait encore des choses dont je ne savais rien.»
Gabriel Loidolt (Eibiswald, 4 oktober 1953) Eibiswald
Wandelend door een boomgaarden wereld vroeg ik een vogel een vederen woord een zingend woord een zonlicht woord smeekte ik een vogel een woord mij ten dienste een vliegwoord een vangbal een boemerang
Maar toen ik droomde dat mijn wens zich vervulde verschool ik mij om het te breken om te zien wat er in zou zijn: een nest jonge vogels of schaduw en schimmel een beest dat zou bijten of mijzelf schreiend of van de wereld het eerste en laatste niets
September
Blond lief, de laatste gouden dagen wuiven ten afscheid en wij achten 't niet, de bomen en de struiken dragen hun laatste tooi en in het riet schuilen de vissen en hun trage vinslag verraadt hen niet.
Het wordt nu tijd ons te bezinnen; de bossen kleuren dieper bruin en lila herfstasters beginnen hun ijle bloeien in mijn tuin.
Het wordt nu tijd om te bedenken: de zomer houdt niet eeuwig stand; zij schonk ons al wat zij kon schenken - de laatste gouden dagen wenken en herfst komt reeds in feller kleuren drenken de bloemen van dit dierbaar land.
“We knew this from Nash Roberts. Nash Roberts is a veteran New Orleans TV weatherman who is low-tech, at least by way of presentation, and always right. Nash was broadcasting from his own house, it looked like, tracing the hurricane with a grease pencil on a sheet of Plexiglas or a pad of paper, I forget which, while the other channels’ meteorologists were using all manner of laser pointers and rear-projected electronic schematic representations of the area. You couldn’t tell what in the world Nash was scribbling with the grease pencil, but as usual he was the first to make the call, this one’s going to miss us, and he was on the money. So I felt I could venture outside and take a look at the river, and when I did, it was going backward. I’m pretty damn sure. Ordinarily, at any rate, when you face the river from the French Quarter you’ll see the river flowing from your right to your left. As recently as the late sixties, early seventies, when Kermit Ruffins was a kid in New Orleans—he’s a fixture in the city now as a jazz musician—he’d catch crabs from the river, to eat. “Get some string, tie a chicken leg on it, and when that string get real tight, pull in real slow—scoop ’em up and put ’em in the bucket. End of the day we might have a hundred, hundred-fifty crabs.” You wouldn’t want to eat anything out of the river here now; it’s filthy with silt and petrochemicals. But it’s a robust presence. John Barry, author of Rising Tide, a terrific book about the horrific flood of 1927 (which the New Orleans elite managed to divert onto poorer folks’ lands) says the river is “perfect,” as opposed to the imperfect people who try to make it behave. It’s a little like the horse that the New Orleans “swamp blues” musician Coco Robichaux told me about, which kept walking into a post, over and over. “What are you doing trying to sell a blind horse?” somebody said. “He ain’t blind,” said the man who was trying to sell him. “He’s just tough. He don’t care." The river is perfect because it doesn’t care. It would just as soon drown New Orleans, or any other place, as not. But people, being imperfect, want to believe that it cares. People call it “Old Man River,” “The Father of Waters.” Big dirty thruster barreling into town.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941) Indianapolis
“The principal door was squeezed into a corner of a turret at one angle of the building, as if it were in hiding from dangerous visitors, and wished to keep itself a secret — a noble door for all that — old oak, and studded with great square-headed iron nails, and so thick that the sharp iron knocker struck upon it with a muffled sound, and the visitor rung a clanging bell that dangled in a corner among the ivy, lest the noise of the knocking should never penetrate the stronghold. A glorious old place. A place that visitors fell in raptures with; feeling a yearning wish to have done with life, and to stay there forever, staring into the cool fish-ponds and counting the bubbles as the roach and carp rose to the surface of the water. A spot in which peace seemed to have taken up her abode, setting her soothing hand on every tree and flower, on the still ponds and quiet alleys, the shady corners of the old-fashioned rooms, the deep window-seats behind the painted glass, the low meadows and the stately avenues — ay, even upon the stagnant well, which, cool and sheltered as all else in the old place, hid itself away in a shrubbery behind the gardens, with an idle handle that was never turned and a lazy rope so rotten that the pail had broken away from it, and had fallen into the water. A noble place; inside as well as out, a noble place — a house in which you incontinently lost yourself if ever you were so rash as to attempt to penetrate its mysteries alone; a house in which no one room had any sympathy with another, every chamber running off at a tangent into an inner chamber, and through that down some narrow staircase leading to a door which, in its turn, led back into that very part of the house from which you thought yourself the furthest; a house that could never have been planned by any mortal architect, but must have been the handiwork of that good old builder, Time, who, adding a room one year, and knocking down a room another year, toppling down a chimney coeval with the Plantagenets, and setting up one in the style of the Tudors; shaking down a bit of Saxon wall, allowing a Norman arch to stand here; throwing in a row of high narrow windows in the reign of Queen Anne, and joining on a dining-room after the fashion of the time of Hanoverian George I, to a refectory that had been standing since the Conquest, had contrived, in some eleven centuries, to run up such a mansion as was not elsewhere to be met with throughout the county of Essex.”
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915)
“Une rue très moderne. mais pas améri-caine. Non, italienne, plutôt. Une rue d'un faubourg de Milan; à cause de sa pouillerie piquée de faux luxe, de point en point. Le nombril flamboyant du tram jaune la-qué changeant en petites fontaines de tète les flaques d'eau entre les rails. A des coins de rue, le cabaret bas de la masure A un étage; le cabaret rouge qu'éclaire un seul bec indigent et qui, pourtant, dispute une clientèle au bar de feu et de nickel, de musiques et de liqueurs, de céramique et de gazettes sportives, de cuivres et d'aca• jou brillant plus que les cuivres; le bar rempli d'objets qui sont autant de miroirs et de glaces qu'inclinent les vapeurs, et de gens qui se meuvent au long du fer à cheval de marbre et d'acajou A la façon des viveurs dans un promenoir. Le sifflet du percolateur est une invitation marine. Il y a de la sciure sur les dalles pompé-iennes: une fille tourne, la tête abandonnée, avec la Salammbo de cire dressée au centre d'un parterre d'ampoules électriques. Les camelots, les marchands de presse. les bagotierss'entassent, en guenilles hum ides, tout au fond, la où dans cette orgie de lu-mière on fait l'économie d'une lampe. au-tour d'une table de Cézanne : des verres presque carrés, un litre au goulot exagéré. Imaginez une fête foraine culbutée, avec les quais du port occidental, par un paque-bot du Pacifique. Après il n'y a plus rien que de pauvres maisons construites par des écoliers de l'école talque. Quelques espiègles bien doués ont dessiné leurs parents à la fenêtre et plusieurs n'ont oublié ni le chien 'Prim, ni le serin Pill dans sa cage aux barreaux tracés à la règle. Et puis c'est le crime du bienfaiteur, du philanthrope juif : la citadelle de briques aux balcons presque en fer forgé ; des balcons offerts par M. de Rothschild. »
André Salmon (4 oktober 1881 – 12 maart 1969) Portret door Lepold Gottlieb, 1920
Tags:Coen Peppelenbos, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Gabriel Loidolt, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon, Romenu
“De prins glundert. De belangrijkste dag van het jaar verloopt helemaal volgens plan. Met het verplichte diner achter de rug, met de praatjes tot een bevredigend einde gebracht, zoekt hij de hand van zijn Amerikaanse vrouw. Ze is zo elegant als haar ouders met haar naam hebben voorspeld. De sfeer is gemoedelijk, het gezelschap is inmiddels aan elkaar gewend. Door de grote glaspartijen van de ontvangstruimte stroomt het zonlicht naar binnen, in de verte weerkaatst door de azuurblauwe zee, een schittering die men bijna kan horen. Een vogel in zweefvlucht trekt zijn aandacht, hoog tegen de hemel maakt hij steeds opnieuw rondjes, glijdt hij met de luchtstroom mee en keert zich er weer tegenin, als naait hij met zijn scherpe snavel lus na lus een onzichtbare scheur in de luchtlagen. En de prins wordt die vogel, hij kijkt neer op dit lapje grond tegen de flank van een berg, als een adelaar, hij kijkt mee over Gods schouder naar de menselijke bedrijvigheid, deze concentratie van inspanning en energie en intellect, deze roemruchte opeenhoping van buitengewone welvaart en architectuur, het romantische rijm met de kleuren van het gesteente hogerop, het verblindende wit van de gerangschikte jachten in de haven eronder - een prinsdom, bedenkt hij ouder en wijzer, en nostalgisch door de wijn, als een voortdurende, nooit in te lossen belofte. Daar pal middenin, haarscherp afgetekend, het circuit voor de grand prix. Een grillige ring van geladen afwezigheid. Hij neemt de trouwring van zijn vrouw tussen de vingers en spreekt in stilte de hoop uit dat er vandaag geen doden zullen vallen, niet zoals vorig jaar. Met zijn andere hand strijkt hij zijn snor. Daarna keert de prins zich om naar zijn genodigden, maar in gedachten is hij bij Deedee. Jack Preston was dertien toen hij aan de tractor van boer Colin sleutelde. Het was een oude Massey Ferguson, uit de vroege jaren dertig. Hij stond tegen een van de monumentale loodsen die dwars op de weg waren gebouwd, sommige zonder muren om het hooi droog te houden, zes aan weerskanten van de straat, die daardoor toch de indruk wekte een privéweg te zijn door het landbouwbedrijf van boer Colin. Sinds twee jaar was Jack Preston een zwijgzame jongen geworden; hij stond naast zijn moeder toen een man van het leger, met zijn pet tegen de glimmende knopen van zijn uniform, over hun hoofden heen het huis in staarde en woordelijk herhaalde wat hem was opgedragen.”
« CALIGULA: I'm going to marry you. DRUSILLA: You can't. We're not Egyptians. CALIGULA: I know. We are much more beautiful. DRUSILLA: Rome is not Egypt, and stop looking at yourself like that. CALIGULA: Let's go to Egypt then. DRUSILLA: You are a fool. CALIGULA: Caesar cannot be a fool. DRUSILLA: But he's trying very hard. CALIGULA: Caesar cannot be a fool! DRUSILLA: "Little Boots", they'll throw you in the Tiber if you attempt to move the government. So, you're going to marry a respectable Roman lady of the senatorial class. CALIGULA: No, I'm not. DRUSILLA: Yes, you are! You've got to have an heir. CALIGULA: Who will kill me when he grows up! (…)
CALIGULA: That will be my wife. DRUSILLA: Oh no! Not Caesonia. CALIGULA: You're impossible! DRUSILLA: She's the most promiscuous woman in Rome. CALIGULA: Perfect! DRUSILLA: Caesonia's been divorced. She's extravagant, always in debt. CALIGULA: I want her. DRUSILLA: But not for a wife. CALIGULA: Send her to me now. DRUSILLA: No, "Little Boots". I won't let you do it. It wouldn't be wise. CALIGULA: Yet such is the will of the senate and the people of Rome.“
Gore Vidal (3 oktober 1925 – 31 juli 2012) Scene uit de remake van Gore Vidal’s Caligula, 2005
« Maybe I could guide the conversation along more clinical lines. `Any more symptoms?' I asked. 'Any cough, constipation, diarrhoea? Does she ever cry out in pain?' The lady shook her head. 'No, nothing like that. She just moons around looking at us with such a pitiful expression and searching for Emmeline.' Oh dear, there it was again. I cleared my throat. 'She never vomits at all? Especially after a meal?' `Never. When she does eat a little she goes straight away to find Emmeline and takes her to her basket.' `Really? Well I can't see that that has anything to do with it. Are you sure she isn't lame at times?' The lady didn't seem to be listening 'And when she gets Emmeline into her basket she sort of circles around, scratching the blanket as though she was making a bed for the little thing.' I gritted my teeth. Would she never stop? Then a light flashed in the darkness. `Wait a minute,' I said. 'Did you say making a bed?' `Yes, she scratches around for ages then puts Emmeline down.' `Ah yes.' The next question would settle it. 'When was she last in season?' The lady tapped a finger against her cheek. 'Let me see. It was in the middle of May — that would be about nine weeks ago.' There wasn't a mystery any more. `Roll her over, please,' I said. With Lucy stretched on her back, her eyes regarding the surgery ceiling with deep emotion, I ran my fingers over the mammary glands. They were turgid and swollen. I gently squeezed one of the teats and a bead of milk appeared. `She's got false pregnancy,' I said. `What on earth is that?' The lady looked at me, round-eyed. `Oh, it's quite common in bitches. They get the idea they are going to have pups and around the end of the gestation period they start this business.”
“7 oktober 1917 De oorlog brengt ons altijd nieuwe stemmingen die als trilbeelden3 elkander in ons gemoed opvolgen. Er zijn er van algemene aard die bijblijven, - alzo4: de slechte hoedanigheid van het meel dat we uit het voedingscomiteit et eten krijgen; - de schaarsheid van kolen en het gebrek aan licht, - het gevoel van opgesloten te zijn als in krijgsgevangenschap... dat alles zijn dingen die bijblijven en die men gewaar wordt bij 't wakkerworden, 's morgens, en waarvan er de dag door gesproken wordt opdat we 't toch niet vergeten zouden; - Maar daarbij zijn nog de vluchtige stemmingen die als trilbeelden opkomen en weer vervliegen in rasse1 vlucht. Zo heb ik het nu vandaag. Het is kermiszondag. Van de kermis blijft echter niets meer over tenzij de herinnering aan de vroegere feestelijkheden, de overkomst2 van familieleden en een geweldige smulpartij die verschillende dagen duurde. Nu niets van dat alles. De zondag gaat voorbij in de zwaarste eenzaamheid. In 't westen gaat het trommelvuur, omdat3 we eraan herinnerd zouden blijven dat het oorlog is. Gister kregen we duizend mannen troepen op 't dorp maar 't weer is zo slecht dat er op straat geen enkele van die duizend soldaten te zien is. Hier in huis hebben we een luitenant die de ganse dag te slapen ligt en twee ordonnancen4 die zitten te koekeloeren op hun bovenkamertje. In de keuken zijn de kinders aan 't spel en ik kan gerust en ongestoord mijn zondagslectuur voortzetten met Goethe.
10 oktober 1917 Mijn luitenant heeft ontdekt dat hij toevallig bij iemand is ingekwartierd die van zijn vak is en hij komt kennis maken. Hij is een student Dr. in de Germaanse philologie en vereerder van Gezelle5 ... en zo kunnen we wat praten over boeken en schriften.”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Cover
« Désoeuvré, le promeneur erra un long moment sur la rive sablée comme un chemin de halage. Il examinait curieusement les grandes portes aux vitres poussiéreuses qui donnaient sur des pièces délabrées ou abandonnées, sur des débarras encombrés de brouettes, d’outils rouillés et de pots de fleurs brisés, lorsque soudain, à l’autre bout des bâtiments, il entendit des pas grincer sur le sable. C’étaient deux femmes, l’une très vieille et courbée ; l’autre, une jeune fille, blonde, élancée, dont le charmant costume, après tous les déguisements de la veille, parut d’abord à Meaulnes extraordinaire. Elles s’arrêtèrent un instant pour regarder le paysage, tandis que Meaulnes se disait, avec un étonnement qui lui parut plus tard bien grossier : « Voilà sans doute ce qu’on appelle une jeune fille excentrique – peut-être une actrice qu’on a mandée pour la fête. » Cependant, les deux femmes passaient près de lui et Meaulnes, immobile, regarda la jeune fille. Souvent, plus tard, lorsqu’il s’endormait après avoir désespérément essayé de se rappeler le beau visage effacé, il voyait en rêve passer des rangées de jeunes femmes qui ressemblaient à celle-ci. L’une avait un chapeau comme elle et l’autre son air un peu penché ; l’autre son regard si pur ; l’autre encore sa taille fine, et l’autre avait aussi ses yeux bleus ; mais aucune de ces femmes n’était jamais la grande jeune fille. Meaulnes eut le temps d’apercevoir, sous une lourde chevelure blonde, un visage aux traits un peu courts, mais dessinés avec une finesse presque douloureuse. Et comme déjà elle était passée devant lui, il regarda sa toilette, qui était bien la plus simple et la plus sage des toilettes… Perplexe, il se demandait s’il allait les accompagner, lorsque la jeune fille, se tournant imperceptiblement vers lui, dit à sa compagne : « Le bateau ne va pas tarder, maintenant, je pense ?… » Et Meaulnes les suivit. La vieille dame, cassée, tremblante, ne cessait de causer gaiement et de rire. La jeune fille répondait doucement. Et lorsqu’elles descendirent sur l’embarcadère, elle eut ce même regard innocent et grave, qui semblait dire : « Qui êtes-vous ? Que faites-vous ici ? Je ne vous connais pas. Et pourtant il me semble que je vous connais."
Alain-Fournier (3 oktober 1886 - 22 september 1914) Cover
„Teresa Sanchez sat behind me in ninth-grade algebra. When Mr. Hubbley faced the blackboard, I'd turn around to see what she was read-ing; each week a new book was wedged inside her copy of Today's Equations. The deception worked; from Mr. Hubbley's point of view, Theresa was engrossed in the value of X, but I knew otherwise. One week she perused The Wisdom of the Orient, and I could tell from Theresa's con-templative expression that the book contained exotic thoughts, guidelines handed down from high. Another week it was a paperback novel whose title, Let Me Live My Life, appeared in bold print atop every page, and whose cover, a gauzy photograph of a woman biting a strand of pearls, head thrown back in an attitude of ecstasy, con-firmed my suspicion that Theresa Sanchez was mature beyond her years. She was the tallest girl in school. Her bouffant hairdo, streaked with blond, was higher than the flaccid bouffants of other girls. Her smooth skin, plucked eyebrows, and painted finger-nails suggested hours of pampering, a worldly and sensual vanity that placed her within the domain of adults. Smiling dimly, steeped in daydreams, Theresa moved through the crowded halls with a languid, self-satisfied indif-ference to those around her. "You are merely children," her posture seemed to say. "I can't be bothered." The week Theresa hid 101 Ways to Cook Hamburger behind her algebra book, I could stand it no longer and, after the bell rang, ventured a question. "Because I'm having a dinner par-tl," said Theresa. "Just a couple of in-timate friends." No fourteen-year-old I knew had ever given a dinner party, let alone used the word "intimate" in conversa-tion. "Don't you have a mother?" I asked. Theresa sighed a weary sigh, suf-fered my strange inquiry. "Don't be so naive," she said. "Everyone has a mother." She waved her hand to indi-cate the brick school buildings outside the window. "A higher education should have taught you that." There-sa draped an angora sweater over her shoulders, scooped her books from the graffiti-covered desk, and just as she was about to walk away, she turned and asked me, "Are you a fag?" There wasn't the slightest hint of rancor or condescension in her voice. The tone was direct, casual.”
Bierstube Magie allemande Et douces comme un lait d'amandes Mina Linda lèvres gourmandes Qui tant souhaitent d'être crues A fredonner tout bas s'obstinent L'air Ach du lieber Augustin Qu'un passant siffle dans la rue
Sofienstrasse Ma mémoire Retrouve la chambre et l'armoire L'eau qui chante dans la bouilloire Les phrases des coussins brodés L'abat-jour de fausse opaline Le Toteninsel de Boecklin Et le peignoir de mousseline Qui s'ouvre en donnant des idées
Au plaisir prise et toujours prête Ô Gaense-Liesel des défaites Tout à coup tu tournais la tête Et tu m'offrais comme cela La tentation de ta nuque Demoiselle de Sarrebrück Qui descendais faire le truc Pour un morceau de chocolat
Et moi pour la juger que suis-je Pauvres bonheurs pauvres vertiges Il s'est tant perdu de prodiges Que je ne m'y reconnais plus Rencontres Partances hâtives Est-ce ainsi que les hommes vivent Et leurs baisers au loin les suivent Comme des soleils révolus
Tout est affaire de décors Changer de lit changer de corps À quoi bon puisque c'est encore Moi qui moi-même me trahis Moi qui me traîne et m'éparpille Et mon ombre se déshabille Dans les bras semblables des filles Où j'ai cru trouver un pays
Louis Aragon (3 oktober 1897 – 24 december 1982) Cover van een biografie over zijn jeugd
De Frans-Marokkaanse schrijfster en journaliste Leïla Slimaniwerd geboren op 3 oktober 1981 in Rabat. Slimani ging op 17-jarige leeftijd naar Parijs om politieke wetenschappen en media studies aan de Sciences Po te studeren. Na haar afstuderen overwoog ze even een carrière als actrice, maar zij begon te werken als journaliste voor het tijdschrift Jeune Afrique. In 2014 publiceerde ze haar eerste roman “Dans le jardin de l'ogre” ("In de Tuin van de Ogre") en kreeg ze de Marokkaanse literaire prijs La Mamounia, als eerste vrouwelijke auteur. Twee jaar later werd “Dans le Jardin de l'Ogre” gevolgd door de psychologische thriller “Chanson douce”. Laatstgenoemde werd snel tot een bestseller met meer dan 76.000 verkochte exemplaren binnen drie maanden, zelfs nog voordat aan het boek de Prix Goncourt 2016 werd toegekend. Slimani heeft zowel het Franse als het Marokkaanse staatsburgerschap.
Uit:Chanson douce
“Le bébé est mort. Il a suffi de quelques secondes. Le médecin a assuré qu’il n’avait pas souffert. On l’a couché dans une housse grise et on a fait glisser la fermeture éclair sur le corps désarticulé qui flottait au milieu des jouets. La petite, elle, était encore vivante quand les secours sont arrivés. Elle s’est battue comme un fauve. On a retrouvé des traces de lutte, des morceaux de peau sous ses ongles mous. Dans l’ambulance qui la transportait à l’hôpital, elle était agitée, secouée de convulsions. Les yeux exorbités, elle semblait chercher de l’air. Sa gorge s’était emplie de sang. Ses poumons étaient perforés et sa tête avait violemment heurté la commode bleue. On a photographié la scène de crime. La police a relevé des empreintes et mesuré la superficie de la salle de bains et de la chambre d’enfants. Au sol, le tapis de princesse était imbibé de sang. La table à langer était à moitié renversée. Les jouets ont été emportés dans des sacs transparents et mis sous scellés. Même la commode bleue servira au procès. La mère était en état de choc. C’est ce qu’ont dit les pompiers, ce qu’ont répété les policiers, ce qu’ont écrit les journalistes. En entrant dans la chambre où gisaient ses enfants, elle a poussé un cri, un cri des profondeurs, un hurlement de louve. Les murs en ont tremblé. La nuit s’est abattue sur cette journée de mai. Elle a vomi et la police l’a découverte ainsi, ses vêtements souillés, accroupie dans la chambre, hoquetant comme une forcenée. Elle a hurlé à s’en déchirer les poumons. L’ambulancier a fait un signe discret de la tête, ils l’ont relevée, malgré sa résistance, ses coups de pied. Ils l’ont soulevée lentement et la jeune interne du SAMU lui a administré un calmant. C’était son premier mois de stage. L’autre aussi, il a fallu la sauver. Avec autant de professionnalisme, avec objectivité. Elle n’a pas su mourir. La mort, elle n’a su que la donner. Elle s’est sectionné les deux poignets et s’est planté le couteau dans la gorge. Elle a perdu connaissance, au pied du lit à barreaux. Ils l’ont redressée, ils ont pris son pouls et sa tension. Ils l’ont installée sur le brancard et la jeune stagiaire a tenu sa main appuyée sur son cou."
De vensters behangen met langdurige landschappen, een zak met slanke handen aan een meisje voeren van achter de tralies die mijn vingers zijn.
Een ooggetuige van het zwart uithoren op de hoek van twee nachten en geduldig wachten tot de schaduw uit de bomen valt.
Mijn ogen wegens verbouwing sluiten en haarfijn dromen dat ik een ver verwant werd van mijzelf.
Van mijn verveling grote vliegers vouwen, van de vissen de schaliedekker zijn en van de mens de mens.
Een steentje in de diepte van mijn droefheid gooien en tellen tot ik de tel kwijt ben. En herbeginnen.
Ik zie mij in jouw ogen zien.
Hoe ik je Zeg dat wij in staat zijn Sterren te bekijken Die lang voor ons al ophielden te bestaan hoe ik je luid, likkend aan de klepel van je vuig bebaarde klok.
Hoe ik je toon die trillende angel in mijn handen en hoe ik mijn paarsbekopte spijker in je kruishout sla, ha,
Hoe ik je judaskus en dodendans in al je holten ja.
Hoe ik je vertaal dat wij in staat zijn van ontbinding, gepolijste woorden horen van een liefde die inmiddels al is doodgegaan.
Doe ik je toch geen pijn. Hoe durf ik.
Zwijg nu maar Blaas geen tekstballon in mijn gezicht! Want vanavond wil ik je vlooien, mij vertakken tot in je donkerste vertrekken. Ik wil vanavond van de avond zijn en met de blinden open bepoteld worden.
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baarswerd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Zie ook alle tags voor Joost Baars op dit blog.
het groeien van de ruimte bij de dood van Thomas Blondeau
dat de sterren gemiddeld 200 lichtjaar ver zijn weet ik, maar
wat betekent dat? deze lengtemaat
is voor niet-natuurkundigen een mystieke demystificatie.
ik wil zeggen: ik weet niets van de afstand tussen hen
en mij, ik weet alleen dat er iets van geweten
wordt. zo maakt kennis van de oorzaak
van een aneurysma het sterven van een vriend
niet minder zomaar. daar ging hij, bij zijn laptop,
met een blauwe borst van angst. ik bid
tot wikipedia, zit uren aan de binnenplaats
en kijk omhoog, maar zie alleen het jaar na jaar
na lichtjaar groeien
van de ruimte.
Tom Waits
tom waits reed op een negenbaansweg en kreeg een lied in zijn hoofd.
hij zei: ‘jezus, zie je dan niet dat ik rij?’
later, zijn album was bijna voltooid, foeterde hij tussen zijn tanden:
‘alle kinderen zitten klaar in de auto. nu moet je komen of we gaan zonder jou!’
zonder jou wil ik niet, maar dit is een liefdesgedicht
van iemand die jou niet wil bezitten. als het je wil is, neem mij dan
het stuur uit mijn handen, geef me andere woorden dan deze,
I Sah heute im wald einen Trauermantel, groß, prächtig auf der dunklen lichtung zwischen hohen bäumen neben dem großen ameisenhaufen Wie ein kleiner vogel flog er mit leuchtend hellem saum Ich ließ ihn sich setzen, neben mir, dort wo ich kauerte, bei dem stein Die flügel bräunliches dunkelrot, geädert dann das band von perlen in leuchtendem blau, und ganz außen der saum, cremegelb Die vorderränder der flügel schwach gebogen, leicht gesprenkelt hinter jeder flügelspitze ein kleiner zacken der hinterleib stark behaart Sah ihn dort an, lange, bis ich eine hand ausstreckte und das trockne gras, berührte Da flog er schnell auf, hoch, fort
Die Sprache der Lebenden
Die Sprache der Lebenden ist ohne Grenze Sie suchen den Zustand zwischen sich, wo alles Liebe ist Der Schatten von diesem Licht kommt auch, ist aber ein Blendlicht im Licht Der Kern aus Zärtlichkeit öffnet sich mitunter ganz ohne Vorbehalt
“Doctor Eduardo Plarr stood in the small port on the Paraná, among the rails and yellow cranes, watching where a horizontal plume of smoke stretched over the Chaco. It lay between the red bars of sunset like a stripe on a national flag. Doctor Plarr found himself alone at that hour except for the one sailor who was on guard outside the maritime building. It was an evening which, by some mysterious combination of failing light and the smell of an unrecognized plant, brings back to some men the sense of childhood and of future hope and to others the sense of something which has been lost and nearly forgotten. The rails, the cranes, the maritime building -- these had been what Doctor Plarr first saw of his adopted country. The years had changed nothing except by adding the line of smoke which when he arrived here first had not yet been hung out along the horizon on the far side of the Paraná. The factory that produced it had not been built when he came down from the northern republic with his mother more than twenty years before on the weekly service from Paraguay. He remembered his father as he stood on the quay at Asunción beside the short gangway of the small river boat, tall and gray and hollow-chested, and promised with a mechanical optimism that he would join them soon. In a month -- or perhaps three -- hope creaked in his throat like a piece of rusty machinery. It seemed in no way strange to the fourteen-year-old boy, though perhaps a little foreign, that his father kissed his wife on her forehead with a sort of reverence, as though she were a mother more than a bedmate. Doctor Plarr had considered himself in those days quite as Spanish as his mother, while his father was very noticeably English-born. His father belonged by right, and not simply by a passport, to the legendary island of snow and fog, the country of Dickens and of Conan Doyle, even though he had probably retained few genuine memories of the land he had left at the age of ten.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Affiche voor de gelijknamige film uit 1983
4 She says, 'I am content when wakened birds, Before they fly, test the reality Of misty fields, by their sweet questionings; But when the birds are gone, and their warm fields Return no more, where, then, is paradise?' There is not any haunt of prophecy, Nor any old chimera of the grave, Neither the golden underground, nor isle Melodious, where spirits gat them home, Nor visionary south, nor cloudy palm Remote on heaven's hill, that has endured As April's green endures; or will endure Like her remembrance of awakened birds, Or her desire for June and evening, tipped By the consummation of the swallow's wings.
5 She says, 'But in contentment I still feel The need of some imperishable bliss.' Death is the mother of beauty; hence from her, Alone, shall come fulfillment to our dreams And our desires. Although she strews the leaves Of sure obliteration on our paths, The path sick sorrow took, the many paths Where triumph rang its brassy phrase, or love Whispered a little out of tenderness, She makes the willow shiver in the sun For maidens who were wont to sit and gaze Upon the grass, relinquished to their feet. She causes boys to pile new plums and pears On disregarded plate. The maidens taste And stray impassioned in the littering leaves.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast (eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergast op dit blog.
Wandeling
Waarom heb ik mijzelve uitgelaten en liet de hondenketting thuis? Ik raak verdwaald in late straten en iedre straat verwordt tot kruis: in ieder raam staat een mismaakt persoon te zoeken naar zijn huis. De postbode is een rood verleden: ik ben mijzelve kwijtgeraakt. Gespiegeld in de naakte regen val ik van boven naar beneden voortdurend langs mijzelve heen. Wellicht heeft mij de wind geschaakt en aan een vlinder uitgeleend! Maar neen, de klok schudt tweemaal neen: ik ben eenvoudig zoek geraakt.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga (Geen portret beschikbaar)
Laß Fürsten auff der Welt mit grossen Namen prangen: Ihr Diamanten Glantz/ ihr eitle Purpur Zir/ Vnd Wollust/ Macht vnd Gut/ ist rauch vnd Dunst für mir/ Der/ wenn ein Wind entsteht/ ist vnversehns vergangen Wer das besternte Schloß/ wer Kronen wil erlangen/ Die keine Zeit abnimt; wer frölich für vnd für Wil herrschen; muß den Weg durch die gedrange Thür/ Die Demuth auffschleust/ gehn/ doch wer nur an wil fangen: Vnd nicht die Reiß außdaurt/ thut was er thut vergebens; Du must den rauen Pfadt/ du must Gefahr deß Lebens. Vnd was mehr schrecklich scheint/ ertragen mit Gedult Wer Christi Bluttschweiß schaut/ schaut endlich Christi Siegen Wer treu biß in den Tod singt nach dem sauren Kriegen Von Freude/ Ruh vnd Lust/ frey von Tod Hell vnd Schuld.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 - 16 juli 1664) Het martelaarschap van de heilige Bartholomeus door Lubin Baugin, ca. 1660
“Man hätte mir jedes beliebige Elternpaar unterschieben können, so gleichgültig waren sie mir, der Vater ein ausgezehrter Kriegsheimkehrer mit grauem Gesicht, die Mutter ein rothaariges Mädchen, das meine Gegenwart in Verlegenheit brachte. Auch nach der Hochzeit wohnte ich bei meinen Großeltern, die Eltern holten mich an Wochenenden, ich war ihr Sonntagsgast. Von Juden, Halbjuden, Vierteljuden und jüdisch Versippten erfuhr ich bei den Verwandten meines Vaters und begriff erst im Lauf der Zeit, dass auch von mir die Rede war, und aus den Blicken und abfälligen Bemerkungen schloss ich, dass es sich um ein schmutziges Geheimnis handeln musste, eine rätselhafte Schande, für die ich selbst nichts konnte, die mich jedoch von den Gleichaltrigen aus der Familie meines Vaters trennte. (…)
„Nur das Unrecht der Juden in Palästina, dem Land, das sie sich widerrechtlich angeeignet hätten, konnte ihn von seinem niemals eingestandenen, bedrückend gegenwärtigen Schuldgefühl erlösen [...] sieh dir das an, ein Verbrechen, ein Vergehen gegen das Völkerrecht, nein, dafür könne es keine Erklärung geben, ich solle zugeben, dass das, was hier geschähe, rassistisch sei, faschistisch.“
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948) Linz
“Sigmund Freud was also frustrated here. In a city that later embraced his ideas with particular zeal, being organically inclined towards neurosis, he himself found only failure. He came to Trieste on the train from Vienna in 1876, commissioned by the Institute of Comparative Anatomy at Vienna University to solve a classically esoteric zoological puzzle: how eels copulated. Specialist as he later became in the human testicle and its influence upon the psyche, Freud diligently set out to discover the elusive reproductive organs whose location had baffled investigators since the time of Aristotle. He did not solve the mystery, but I like to imagine him dissecting his four hundred eels in the institute's zoological station here. Solemn, earnest and bearded I fancy him, rubber-gloved and canvas-aproned, slitting them open one after the other in their slimy multitudes. Night after night I see him peeling off his gloves with a sigh to return to his lonely lodgings, and saying a weary goodnight to the lab assistant left to clear up the mess — "Goodnight, Alfredo", "Goodnight, Herr Doktor. Better luck next time, eh?" But the better luck never came; the young genius returned to Vienna empty-handed, so to speak, but perhaps inspired to think more exactly about the castration complex.” (...)
“For some years, Trieste was a murky exchange for the commodities most coveted in the deprived societies of Hungary, Czechoslovakia, Bulgaria, Romania and Yugoslavia. Jeans, for example, were then almost a currency of their own, so terrific was the demand on the other side of the line, and the trestle tables of the Ponterosso market groaned with blue denims of dubious origin ("Jeans Best for Hammering, Pressing and Screwing", said a label I noted on one pair). There was a thriving traffic in everything profitably resellable, smuggleable or black-marketable - currencies, stamps, electronics, gold. Not far from the Ponterosso market was Darwil's, a five-storey jewellers' shop famous among gold speculators throughout central Europe. Dazzling were its lights, deafening was its rock music, and through its blinding salons clutches of thick-set conspiratorial men muttered and wandered, inspecting lockets through eye-glasses, stashing away watches in suitcases, or coldly watching the weighing of gold chains in infinitesimal scales.”
Tags:Dimitri Verhulst, Joost Baars, Göran Sonnevi, Graham Greene, Wallace Stevens, Andreas Gryphius, Nes Tergast, Waltraud Anna Mitgutsch, Jan Morris, Romenu
„Die Bahn Richtung Friedrichstraße war losgefahren und so rüttelte nun das für unsere Hauptstadt ungewöhnlich gepflegte Regierungsviertel vorbei. In gut zweieinhalb Stunden würde die vierhundertdreiundsechzigste Vorstellung von Einer flog über das Kuckucksnest beginnen, einer Produktion, die im Herbst 1989 entstanden war und wie keine andere die revolutionäre Tugend jener Zeit beschworen hatte. Das war übrigens nicht meine Privatmeinung, sondern stand am Vortag – als Tipp zum Wochenende – fast buchstäblich so in der Zeitung. Das Theater, unser Liebknecht-Theater, war damals das Glashaus gewesen. Ich einer von denen, die drin gesessen hatten. Und jetzt spielten wir dieses Stück im achtundzwanzigsten Jahr. Die Vorstellung war auch diesmal ausverkauft. Und darauf würde der letzte Vorhang folgen. Vor nicht einmal drei Jahren hatte ich dafür gesorgt, dass sie die Abendspielleitung von Kuckucksnest übernahm. Doch im letzten Herbst hatte ich zugelassen, dass sie diese Produktion gegen Malapartes Die Haut tauscht hatte, weil dort jemand krank geworden war. Gegen meinen Willen hatte ich das zugelassen. Sie war die weitaus bessere Assistentin gewesen als Leitterfeldt, der seitdem Kuckucksnest betreute. Hätte ich im letzten Herbst meinen Willen durchgesetzt, würde ich sie unweigerlich heute Abend im Theatersehen. Meine revolutionäre Tugend war mitnichten unerschöpflich. Im besten und im schlimmsten Fall sollte ich noch heute herausfinden, was sie mit ihrem orakelhaften Warte nicht auf mich gemeint hatte. Im besten Fall würde sie spätestens heute Nacht in der Solinger auftauchen und sich still neben mich legen. Wir würden über Oia reden. Über die Intimität im Glashaus. Eine konkrete Zukunft. Sie würde sich an meinen ausgezehrten, liebebedürftigen Körper klammern. Irgendwann würde das Knistern zurückkehren.“
Michael Schindhelm (Eisenach, 1 oktober 1960)
De Amerikaanse dichter en bloemlezerLouis Untermeyerwerd geboren op 1 oktober 1885 in New York City. Zie ook alle tags voor Louis Untermeyer op dit blog en ook mijn blog van 1 oktober 2010
Infidelity
You have not conquered me—it is the surge Of love itself that beats against my will; It is the sting of conflict, the old urge That calls me still.
It is not you I love—it is the form And shadow of all lovers who have died That gives you all the freshness of a warm And unfamiliar bride.
It is your name I breathe, your hands I seek; It will be you when you are gone. And yet the dream, the name I never speak, Is that that lures me on.
It is the golden summons, the bright wave Of banners calling me anew; It is all beauty, perilous and grave— It is not you.
Rainbow’s End
“Do you remember at the rainbow's end Those flowers trampled by the hurrying rain, Hanging their heads, knowing they would not spend Their prodigal colors again?
“Hanging their heads, you laughed, afraid to stare Back at the boundless apathy of blue. While arched above them in prismatic air Their seven colors grew.
“And then, do you remember how you said That every flower beaten to the ground Blossoms in beds of light, and shook your head, Half playful, half profound?
“And stooped and picked two petals suddenly And let them fall—do you remember—so ...?” I have forgotten. “And how you answered me? How all the heaven flamed ... Remember?” No.
Louis Untermeyer (1 oktober 1885 - 18 december 1977) Cover
„An einem solchen Donnerstag nachmittags war es auch, dass ich in der nahe gelegenen Bäckerei den stillen Herrn vor dem Ladentisch stehen und zahlen sah. Als er sich umwandte, um hinauszugehen, standen wir einander frontal gegenüber. "Was! Sie sind das?" entfuhr es mir. "Es scheint so", quittierte er meine etwas törichte Frage mit hochgezogenen Brauen und spöttischen Mundwinkeln. Im prompten Gegenzug liess ich - während ich der Verkäuferin meine Wünsche bekanntgab - beiläufig fallen: "Wissen Sie eigentlich, dass wir Kopfnachbarn sind?" Weit entfernt, sein Erstaunen einzugestehen, schlug er - ganz der alte Singer - einen boshaften Haken: "Was Sie nicht sagen! So sind also Sie die Person, die sich gegen Abend bisweilen auf dem Klavier ergeht. Mit echter Empfindung, muss ich einräumen - wofür der reichliche Pedalgebrauch spricht." "Nur ein schwacher Ausgleich für die Reinigungsorgien Ihrer Raumpflegerin, die mir jeden Donnerstag die Ohren blessieren!" Bei dieser Bemerkung schreckte Singer hoch, sah auf die Uhr und blickte gequält: "Erst halb fünf! Da dreht sie sich noch herum in meiner Wohnung", kam es mit gedrückter Stimme. "Warum verbitten Sie sich nicht wenigstens Ö3?" "Trauen werd' ich mich!" Seite an Seite gingen wir die paar Schritte auf das Haus zu. Bereits als der Aufzug der zweiten Etage zuschwebte, quoll uns hingebender Gesang entgegen. "Die Kanaille ist noch in Aktion!" knirschte Singer.“
Inge Merkel (1 oktober 1922 – 15 januari 2006) Wenen
Uit: A Russian Schoolboy (Vertaald door J. D. Duff)
“In the middle of winter in the year 1799, when I was eight years old, we traveled to Kazan, the chief town of the Province. The frost was intense; and it was a long time before we could find out the lodgings we had taken beforehand. They consisted of two rooms in a small house belonging to a Mme. Aristov, the wife of an officer; the house stood in Georgia Street, a good part of the town. We arrived towards evening, traveling in a common sledge of matting drawn by three of our own horses harnessed abreast; our cook and a maid had reached Kazan before us. Our last stage was a long one, and we drove about the town for some hours in quest of our lodgings, with long halts caused by the stupidity of our country servants—and I remember that I was chilled to the bone, that our lodgings were cold, and that tea failed to warm me; when I went to bed, I was shaking like a man in a fever. I remember also that my mother who loved me passionately was shivering too, not with cold but with fear that her darling child, her little Seryozha, had caught a chill. She pressed me close to her heart, and laid over our coverlet a satin cloak lined with fox-fur that had been part of her dowry. At last I got warm and went to sleep; and next morning I woke up quite well, to the inexpressible joy of my anxious mother. My sister and brother, both younger than I, had been left behind with our father's aunt, at her house of Chufarovo in the Province of Simbirsk. It was expected that we should inherit her prop-erty; but for the present she would not give a penny to my father, so that he and his family were pretty often in diffi-culties; she was unwilling even to lend him a single ruble. I do not know the circumstances which induced my parents, straitened as they were for money, to travel to Kazan; but I do know that it was not done on my account, though my whole future was affected by this expedition. When I awoke next morning, I was much impressed by the movement of people in the street; it was the first time I had seen anything of the kind, and the impression was so strong that I could not tear myself away from the window. Our maid, Parasha, who had come with us, could not sat-isfy me by her replies to my questions, for she knew as little as I did; so I managed to get hold of a maid belonging to the house and went on for some hours teasing her with ques-tions, some of which she was puzzled to answer. My father and mother had gone off to the Cathedral to pray there, and to some other places on business of their own; but they refused to take me, fearing for me the intense cold of that Epiphany season.”
Sergej Aksakov (1 oktober1791 - 12 mei 1859) Cover
‘Die beesten zijn hondsdol en psychotisch,’ zei ik. En jawel, toen ze voorbij renden, bleef de lucht zo in hun bek hangen dat ze leken te grijnzen gelijk waanzinnige clowns die geflankeerd werden door cartooneske strepen modder en kwijl. Mijn moeder begon nog feller te schreeuwen. Het venijn van haar stem breidde zich uit naar de rest van haar lijf. Haar bewegingen waren verwoed en weinig natuurlijk. ‘Geef mij een sigaret.’ De eerste sigaret die ik haar gaf, moest zij niet hebben. Ik was op het pak gaan zitten en er zat een scheurtje in het papier. ‘Volgens mij heeft Danny zich naar een andere wereld gezopen,’ zei ik. ‘Die notaris staat daar nu al een uur op ons te wachten.’ ‘Dat hij wacht. Ik ben al heel mijn leven aan ’t wachten.’ ‘En weet gij zelf nog waarop?’ Aan haar gezicht te zien wist zij dat niet. ‘Hebt gij vuur?’ ‘Neen.’ ‘Hoe, gij hebt geen vuur?’ ‘Ik heb geen vuur.’ ‘Waar hebt gij die sigaret dan mee aangestoken?’ ‘Dat weet ik niet meer.’ ‘Ik moet nu vuur hebben.’ ‘Ik heb geen vuur.’ ‘Ik moet nu vuur hebben.’ ‘Ik zeg toch dat ik dat niet heb.’ ‘Ga dan naar binnen! Ga dat pakken!’ ‘Ga zelf es naar binnen.’
Michael Bijnens (Genk, 1990)
De Duitse dichter Titus Meyerwerd geboren in 1986 in Berlijn. Meyer studeerde Duitse taal- en letterkunde en Scandinavische studies in Greifswald. Hij publiceerde in tijdschriften en anthologieën zoals, “außer.dem”, “randnummer”, “hochroth”, “Risse” en “Lyrik von Jetzt 3”. In 2015 verscheen zijn bundel “Meiner Buchstabeneuter Milchwuchtordnung”.
Nemo-Nomen Tuche & Wein. Hermeneutiktreppe, diese Mannespille. Niemand dablieb. Metathese der Leser hierherholt.
Velare, Bildnumen, o Rabe der Herzleporellos, Nebelnaesse, HTML, Ehebesorgnisse, Gatten-Games, Eidhast.
Sah diese Magnettagessingrose behelmt Hesse an? Leben soll er, o Pelzreh! Redebarone, mundliberal evtl. Ohrehre?
Ihr Esel Rede seht: Atembeilbad. DANN, mein Ellipsenname, sei deppert? KI, tue ’nem Reh nie weh!
Cut.
Titus Meyer (Berlijn, 1986)
De Duitse dichter en schrijver Stephan Reichwerd geboren in 1984 in Kassel. Hij studeerde Duitse taal, Engels en sociologie in Münster en werkte als redacteur bij 11FREUNDE. Zijn teksten werden gepubliceerd in tijdschriften en anthologieën en hoorde op de 18e en 21e "open mike" van de Literaturwerkstatt Berlijn tot de finalisten. In het voorjaar van 2014 verscheen zijn poëziedebuut "Everest". In 2016 verscheen zijn eerste roman "Wenn's blennt".
urban legend
nachts, heißt es, krabbeln dir spinnen, arachne, über den zungenstyx, gott
ist in dir & im schmutz deiner laken, am seidenen faden esse man durchschnittlich 8 im laufe des jahres wie
rasierklingen in äpfeln, mund zu mund, arachne, gibt die geschichte sich weiter
wie eine krankheit, eine legende, für jedes der beine, die kurzen, ein mögliches ende, eine phantasie
von ständiger transformation der gedoppelte puls im magen das kribbeln, das sich nicht puppen lässt, arachne:
De Nederlandse schrijfster Renée van Marissing werd geboren in 1979 in Amsterdam. Van Marissing studeerde Dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef (muziek)-theaterteksten voor onder andere De Toneelmakerij en De Nederlandse Opera, en hoorspelen voor de AVRO, VPRO en internettijdschrift hard//hoofd. In 2009 debuteerde ze met haar roman “Het waaien van mijn oma”. Haar tweede roman “Strak blauw”, die in 2012 verscheen werd genomineerd voor de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs. Haar derde roman "Parttime Astronaut" verscheen in 2017.
Uit:Parttime Astronaut
“We liggen stil, de hangmat beweegt niet, mijn zoon beweegt niet, ik vraag me af of hij slaapt. De gedachte dat ik niks weet van het vastknopen van touwen rond bomen en dat als we nu vallen en Lucas gewond raakt, dat mijn schuld zou zijn, gonst door mijn hoofd. Er wordt gezegd dat je als ouder vanzelf gaat relativeren, je kunt simpelweg niet continu angstig zijn om je kind, zoals je wanneer je van Schiphol naar Nieuw Zeeland vliegt, niet eenentwintig uur non stop aan je vliegangst kunt toegeven. Het is ook niet een continue angst, maar soms hebben de vlagen een verlammend effect. Lucas is boven op me gaan liggen, zijn buik op mijn buik, zijn benen tussen mijn benen, zijn kruin tegen mijn kin. Ik buig mijn hoofd naar voren en kus zijn haar. Mijn armen heb ik om hem heen geslagen. Hij draait zijn hoofd opzij, zijn wang en oor tussen mijn borsten, en begint met zijn vingers de geweven draden van de hangmat te volgen. Ik kijk naar boven, naar de takken en de bladeren. ‘Ik hoor je hart kloppen,’ zegt Lucas. ‘Snel of langzaam?’ ‘Weet ik niet.’ Door een opgekomen wind beginnen we zacht heen en weer te schommelen. Ik denk aan vliegeren, mensen die rennen over het strand, de vlieger die ik zelf ooit als kind maakte in een museum, van rijstpapier, bamboestokjes en een wc-rol als klos voor het touw. We lieten hem op tijdens een vakantie in Noord-Frankrijk. Ik wilde mijn vlieger zijn, bij gebrek aan eigen vleugels liet ik een stuk beschilderd papier de lucht verkennen. Hé, vogels, vriendjes, kom dan. Ik wilde dat ze uit mijn hand zouden eten, ik wilde daar staan met een stuk brood in mijn hand, mijn arm omhoog, in de lucht. Vogels, ik heb brood. Kom, met die scherpe snavels, pik het tussen mijn vingers vandaan, maar pas op, zorg dat ze niet gaan bloeden. Mijn vlieger heeft die dag in Picardië niet overleefd, hij stortte in zee en het rijstpapier scheurde. ‘Weet je nog dat we op de Afsluitdijk stonden?’ vraag ik. ‘Hoe oud was ik toen?’ ‘Twee.’ ‘Nee, weet ik niet meer.’ ‘We stonden op de Afsluitdijk en het waaide vreselijk hard.’ ‘Waar is de Afsluitdijk?’ ‘Dat is die weg door het water als we naar tante Sophie gaan. Het stormde bijna, en toen hebben we de auto midden op de Afsluitdijk op de parkeerplaats gezet en zijn we uitgestapt en toen hebben we onze jassen opengehouden, jij, ik en papa, en zijn we gaan springen zodat de wind onze jassen zou vangen en we zouden gaan vliegen.’
“Als heerser van het grote Beierhuis had ik de macht over onder anderen een aan hypochondrie lijdende maatschappelijk werkster, een door haar ex bedreigde gescheiden moeder van twee kinderen, een Roemeense die de beste wegen naar de Nederlandse blijf-van-mijn-lijfhuizen niet wist te vinden, de heer Fretvanger, de aan drank verslaafde algemeen directeur van Stichting Verslavingszorg, een failliete muzikant, een crimineel met berouw, en zelfs een verstoten hond: een mooie Beierse Bergzweethond - hem vond ik in de berm langs de A15, zijn poten waren aan elkaar gebonden en zijn kop lag open, iemand moest hem bruut uit de auto hebben gegooid. De volgende op wie ik mijn zinnen had gezet was Malinka. Aanvankelijk dacht deze volslanke vrouw met een melancholische Oostblokachtige gelaatsuitdrukking, haar schade voor mij te bedekken door een vlies van gemaakt zelfvertrouwen over haar gezicht heen te trekken. Maar ik ben een vakman, iemand die ziet in welke hoek het magazijn wegrot, ook al blinkt de etalage nog zo sterk. Een vakman die heeft geleerd schade te zien, zoals hij oneffenheden in een strookje ebbenhout heeft leren zien. Ooit was ik namelijk leerling techneut. Ik denk dat de zucht naar heersen daar moet zijn ontstaan, op technische school De Horsten, waarvan ik in het derde leerjaar werd verwijderd. Niet dat ik er een leraar had bedreigd of beschoten, dat vind ik iets voor mietjes, nee, het was zo dat ik voor het vak metaalbewerking de opdracht kreeg een windhaan te vervaardigen, maar zeg nou eerlijk, een windhaan maak je op een huishoudschool, en ik sneed en smeedde daarom van al mijn trots en het aanwezige schoolijzer een tachtig centimeter lang zwaard, dat ik op de borst hield van klassenvertegenwoordiger Lars van Schotanus, de langste leerling van de klas.Maar ach, wat maakte het uit... een jong heerser moet wel een verwoed rokkenjager zijn, en op een technische school is de koningin, die edel ingelijst op de gang hangt, de enige vrouw, dus was ik genoodzaakt op andere jachtvelden mijn jagersdorst te lessen. Met mijn onafgeronde technische opleiding kwam ik echter niet ver. Ik werd gedwongen jobs aan te nemen waar ik beheerst werd door kinderen die naar een goede carrière waren gelanceerd vanuit een stropdasmilieu. Onder de verschrikkelijke tirannie van die ongelooflijk saaie papkinderen kon ik niet leven, mijn doelen lagen veel en veel hoger; het bedrijfsleven kon mij dat niet schenken, dus brak ik daarmee, en zo had ik dus niets meer. Mij restte niets dan mezelf op het leven van anderen te storten. Hoe minder ik te doen had, en dat werd met de dagen almaar minder, des te meer ontfermde ik me over het leven van anderen. Ik leefde van de problemen van anderen zoals een mestkever leeft van mest, en ik genoot ervan zoals Johan Cruyff geniet van zijn eigen ballen.”
“Viel war nicht nötig, um mich ins Abseits zu begeben, um zu einer ausgestoßenen Minderheit zu gehören, um ganz unten zu sein. Von einem Spezialisten ließ ich mir zwei dünne, sehr dunkel gefärbte Kontaktlinsen anfertigen, die ich Tag und Nacht tragen konnte. »Jetzt haben Sie einen stechenden Blick wie ein Südländer«, wunderte sich der Optiker. Normalerweise verlangen seine Kunden nur blaue Augen. Ein schwarzes Haarteil verknotete ich mit meinen eigenen, inzwischen spärlich gewordenen Haaren. Ich wirkte dadurch um etliche Jahre jünger. So ging ich als Sechsundzwanzig- bis Dreißigjähriger durch. Ich bekam Arbeiten und Jobs, an die ich nicht herangekommen wäre, wenn ich mein wirkliches Alter — ich bin inzwischen dreiundvierzig — genannt hätte. So wirkte ich in meiner Rolle zwar jugendlicher, unverbrauchter und leistungsfähiger, aber sie machte mich gleichzeitig zu einem Außenseiter, zum letzten Dreck. Das »Ausländerdeutsch«, das ich für die Zeit meiner Verwandlung benutzte, war so ungehobelt und unbeholfen, daß jeder, der sich die Mühe gemacht hat, einem hier lebenden Türken oder Griechen einmal wirklich zuzuhören, eigentlich hätte merken müssen, daß mit mir etwas nicht stimmte. Ich ließ lediglich ein paar Endsilben weg, stellte den Satzbau um oder sprach oft ganz einfach ein leicht gebrochenes »Kölsch«. Um so verblüffender die Wirkung: niemand wurde mißtrauisch. Diese paar Kleinigkeiten genügten. Meine Verstellung bewirkte, daß man mir direkt und ehrlich zu verstehen gab, was man von mir hielt. Meine gespielte Torheit machte mich schlauer, eröffnete mir Einblicke in die Borniertheit und Eiseskälte einer Gesellschaft, die sich für so gescheit, souverän, endgültig und gerecht hält. Ich war der Narr, dem man die Wahrheit unverstellt sagt."
Günter Wallraff (Burscheid, 1 oktober 1942) Wallraff als de Turk Ali Levent in de filmversie van het boek uit 1985
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen strelen, mijn torve mond uw zacht-strelende daên?...
- Op de effen lente-Leie zie 'k, blad-weemlend, gaan 't verduisterd even-beeld van roereloze abelen om 't matte wit en eêle geel der vele water-leel'en die, bij 't gewieg van trage avond, kallem staan en teer-aan neigen in het zilver-stil getaan van schuine zonne-glanze' in bevend schaaûwe-spelen...
- Hoe zal 'k uw leden strelen, ik die treurig ben en, vrezend, in mijn leven slechts de liefde ken voor mijn vreemd eigen-beeld, weerkaatst in moe dood water;
('t beeld der abelen speelt in 't zilver-gele water)
- hoe smaakt mijn torve mond de wrange, arme waan dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?...
Eenzaamheid
En zal dit leven mij dan buitenwerpen, En zal ik, met mijn eigen nood alleen, Mij zelf verteren in de ijdle, scherpe Knel van mijn trots, de smaad van mijn geween,
En heeft de lucht zich voor mijn ziel gesloten, En heeft de stad zich voor mij toegedaan, Draag ik de kneuzing van wie werd verstoten Uit de gemeenschap der vertrouwde pâen,
En voel ik mij vergeten en verlaten, En is het mij of niemand mij gedenkt, En keren nacht en avond door de straten Zonder dat mij één blik van vriendschap wenkt,
O laat mij dan dit éne zeekre weten: (Hoor hoe mijn stem u toeroept door de nacht!) Dat ik bij ú mijn droefheid kan vergeten, Dat gíj mij met uw diepe liefde wacht.
P. N. van Eyck (1 oktober 1887 – 10 april 1954) Hier met echtgenote Nelly
“Diep, in zandkuil van uitgespitte hei, weggeslobberd met zijn beenen, in blauw-zwarte glimmige klei, schoot ie rhytmisch-breed over, zwaar-ademend, grauwe zandbonken van z'n stompkorte graaf opwerpend in kracht-zwaai, àl meer roestige brokken en plakken naar den omgespitten grond, die dichtgegooid lag boven hem. Grauw-grijze december-donkering dreigde; gier-felle wind, met er doorheen dwars gerafel van regen, bolde en loeide wijd-wild over het verre middag-land, dat vaal-bruin, en groezelig-geel, aan de kim vernevelde in toonloos grauw van winter-droef-doodscheakkers, grimmig verdoffend tegen verschimd-bleeke bosschages en hagen van ver-affe tuinderijen en bollenland. En zwaar-eindloos, laag, stond boven het akkerbrons gestolpt de wild-dreigende lucht-donkering, aanhollend wolkengrauw met al duisterder tintvegen. Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel. Flauwe silhouetten van grondwerkers en spitters kontoerden in wrongig-gebuk, schonkig-somber, in den woest-kalen omtrek van het grondbrok dat Dirk bewerkte. Zwaar-melancholisch loomden van ver hun lijfbewegingen en starre armenheffing in het stugge druillicht, dat àl droeviger door-donkerde over de velden. Schonkig-gespierd, met zweet-vet op roodbruin gezicht, schoot Dirk over, al hooger boven 'm, al dieper wegzakkend in hei, uitspittend onder z'n voeten in breeëre sneden, òpwerpend de zandvrachten, vlijmend met scherpen kant van mes-blinkige spa in den grond, plots harder en inspannender soms, met bloed-rood hoofd van aanzwellende kracht-dreiging inhakkend en kervend, waar kleibonken, ommodderend z'n beenen, kleef-zwaarder naar den grond terugzogen. Z'n vuile slijk-klompen klodderden in het sappige kleiblauw, en àl zwaarder, werkkoortsig-heftig, in onberusten maatgang kerfde en hakte z'n graaf door modder en zandgrond, in wilder opwerping van àl zwarter gestikte brokken en roest, omwoelde en groef ie uit de spitkuil, al breeër en dieper, tot het zwart-vette water uit den grond borrel-schuimde rond z'n beenen en broek. Dan ging er 'n wellust-tinteling door z'n werklijf, door z'n blaasbalgende borst, want dàt moest ie zien van zijn land, doorwatering, vettig en modderig.”
Israël Querido (1 oktober 1872 - 5 augustus 1932) Plaquette in de Eerste Goudsbloemdwarsstraat in Amsterdam ter herinnering aan de schrijver van “De Jordaan”.
Un temple ambré, le ciel bleu, des cariatides. Des bois mystérieux; un peu plus loin, la mer... Une cariatide eut un regard amer Et dit : C'est ennuyeux de vivre en ces temps vides.
La seconde tourna ses grands yeux froids, avides, Vers Lui, le bien-aimé, l'homme vivant et fier Qui, venu de Paris, peignait d'un pinceau clair Ces pierres, et ce ciel, et ces lointains limpides.
Puis la troisième et la quatrième : " Comment Retirer nos cheveux de cet entablement ? Allons ! nous avons trop longtemps gardé nos poses ! "
Et toutes, par les prés et les sentiers fleuris, Elles coururent vers des amants, vers Paris ; Et le temple croula parmi les lauriers roses.
Excuse
Aux arbres il faut un ciel clair, L'espace, le soleil et l'air, L'eau dont leur feuillage se mouille. Il faut le calme en la forêt, La nuit, le vent tiède et discret Au rossignol, pour qu'il gazouille.
Il te faut, dans les soirs joyeux, Le triomphe ; il te faut des yeux Eblouis de ta beauté fière. Au chercheur d'idéal il faut Des âmes lui faisant là-haut Une sympathique atmosphère.
Mais quand mauvaise est la saison, L'arbre perd fleurs et frondaison. Son bois seul reste, noir et grêle. Et sur cet arbre dépouillé, L'oiseau, grelottant et mouillé, Reste muet, tête sous l'aile.
Ainsi ta splendeur, sur le fond Que les envieuses te font, Perd son nonchaloir et sa grâce. Chez les nuls, qui ne voient qu'hier, Le poète, interdit et fier, Rêvant l'art de demain, s'efface.
Arbres, oiseaux, femmes, rêveurs Perdent dans les milieux railleurs Feuillage, chant, beauté, puissance. Dans la cohue où tu te plais, Regarde-moi, regarde-les, Et tu comprendras mon silence.
Charles Cros (1 oktober 1842 - 9 augustus 1888) Poster in het Musée du souvenir Charles Cros in Fabrezan
I believe in you. I believe in you being close to me. I believe in you being close to me intimately. I believe in you being close to me intimately, regularly. I believe in you being close to me intimately, regularly just not today. I believe in you being close to me intimately, regularly just not today because sometimes I need to be with myself alone all the better to be with you more intimately.
Bat
With torrents of abusing which would later feed the musing, D.H. Lawrence tried to extricate the bat.
A vendetta and a spat, he would continue to attack it until batteries exhausted, all out of flutter the brown flitter slumped and sat.
Then, smothered up in jacket the beast was bundled to the window and cast out into daylight: very bright and oh so frightful, even in the loveliness of Florence.
Later having mated, increasing the Italian battalion might the released creature forewarn a small unseeing one: “You steer WELL CLEAR of that human being’s flat, do you hear me?!”
“"It's incredible, it really is, isn't it? Ever think you'd be humping along some crazy-ass trail like this, jumping up and down like a goddamn bullfrog, dodging bullets all day? Back in Cleveland, man, I'd still be asleep." Barney smiled. "You ever see anything like this? Ever?" "Yesterday," I said. "Yesterday? Shit, yesterday wasn't nothing like this." "Snipers yesterday, snipers today. What's the difference?" "Guess so." Barney shrugged. "Holes in your ass either way, right? But, I swear, yesterday wasn't nothing like this." "Snipers yesterday, snipers today," I said again. Barney laughed. "I tell you one thing," he said. "You think this is bad, just wait till tonight. My God, tonight'll be lovely. I'm digging me a foxhole like a basement." We lay next to each other until the volley of fire stopped. We didn't bother to raise our rifles. We didn't know which way to shoot, and it was all over anyway. Barney picked up his helmet and took out a pencil and put a mark on it. "See," he said, grinning and showing me ten marks, "that's ten times today. Count them-one, two, three, four, five, six, seven, eight, nine, ten! Ever been shot at ten times in one day?" "Yesterday," I said. "And the day before that, and the day before that." "No way. It's been lots worse today." "Did you count yesterday?" "No. Didn't think of it until today. That proves today's worse." "Well, you should've counted yesterday." We lay quietly for a time, waiting for the shooting to end, then Barney peeked up. "Off your ass, pal. Company's moving out." He put his pencil away and jumped up like a little kid on a pogo stick. Barney had heart. I followed him up the trail, taking care to stay a few meters behind him. Barney was not one to worry about land mines. Or snipers. Or dying. He just didn't worry. »
“Een afscheid en voorgoed, zover waren we dan eindelijk gekomen, Sarah en ik, zo diep verdwaald, en toen brak de oorlog uit. Nu ja, eigenlijk was de oorlog al uitgebroken, met het Frans-Engelse antwoord op de Duitse inval in Polen, wij werden er pas het volgend voorjaar in betrokken, in de meinacht van 1940, toen ik aan Sarahs lang gekoesterde wens om mij voor haar minnaar in te wisselen toegaf. Ik kon wel huilen toen ze me omhelsde, maar ik gunde het haar niet, het was niet omdat ze me ging verlaten maar omdat ik vreesde nooit meer te kunnen liefhebben. Onzin, ik had nog mijn eigenliefde, die moeder van de jaloezie, ik stond nota bene in het stuk der stukken, Sarah had me daarin gezien en bewonderd, Othello dus, als Jago nog wel, maar misschien werkt zo’n rol buiten het toneel eerder verduisterend dan verhelderend, in elk geval, toen de oorlog gestalte kreeg, geratel van afweergeschut, gebrom van vliegtuigen, gillen en janken van sirenes, geschreeuw van mensen die de straat waren opgegaan, trok ik Sarah, die zich wilde aankleden, terug in bed om haar te zeggen, toe te bijten, dat ik wel gek zou zijn om haar in dat tumult te laten gaan, dat ik mijn toezegging introk en haar zou tegenhouden als ze haar zin zou doorzetten en mijn overwinnaar in de armen vliegen. Deze Kasper, een Duitser, een goede helaas, schrijver van enige naam, had een hoge dunk van mij, dat maakte alles gecompliceerder dan nodig was. Had ik hem maar kunnen verdenken van een poging mij met zijn loftuitingen onschadelijk te maken, maar hij prees mij oprecht als de acteur die ik in zijn ogen was. Nog nooit had hij een Puck gezien als de mijne, Shakespeare zou mij hebben omhelsd, een ogenblik leek het erop dat hij het in zijn plaats zou doen, hij boog zich al naar me over, onopzettelijk misschien maar wel nadrukkelijk ons verschil in lengte aangevend, hij met zijn een meter negentig torenhoog boven mijn een meter zestig, de eik die zijn schaduw werpt over het sparretje, dat geen ander verweer heeft dan het uitzetten van zijn stekels. Ik was wel op de hoogte van de verhouding tussen die twee, maar verdrong iedere gedachte eraan, uit zelfbehoud misschien, gebrek aan interesse of aan verbeelding, ja, eigenlijk kon ik het me niet voorstellen, hij zo duits als zij joods, hoe konden ze elkaar buiten de literatuur liefhebben. Sarah had in literaire en politieke kring naam gemaakt met haar vertalingen van in Hitlers Duitsland verboden schrijvers die in ons land onderdak hadden gevonden bij een daartoe opgerichte afdeling van een Amsterdamse uitgever. In vliegende vaart, alsof de vijand haar op de hielen zat, vertaalde ze Klaus Mann, Egon Kisch, de al dode Ernst Toller, Arnold Zweig, en haar geliefde, die ik om welke reden ook, een menselijke hopelijk, alleen met zijn voornaam aanduid. Ingewijden zullen hem herkennen als de auteur die zich van het pseudoniem Heim bedient, om aan te geven waarschijnlijk dat hij zich overal thuis voelt of, pretentieuzer nog, dat iedereen zich bij hem thuis moet voelen. Er was voor de tortels gelegenheid genoeg elkaar binnen de grenzen te ontmoeten, Kasper verbleef meer dan eens in Amsterdam, als redacteur bij de Duitse afdeling van die genereuze Nederlandse uitgever.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 - 17 augustus 2012) Cover
Uit: Parting Of The Way (The Early Stories of Truman Capote)
“Twilight had come; the lights from the distant town were beginning to flash on; up the hot and dusty road leading from the town came two figures, one, a large and power-ful man, the other, young and delicate. Jake's flaming red hair framed his head, his eyebrows looked like horns, his muscles bulged and were threaten-ing; his overalls were faded and ragged, and his toes stuck out through pieces of shoes. He turned to the young boy walking beside him and said, "Guess this is just about time to make camp for tonight. Here, kid, take this bun-dle and lay it over there; then git some wood—and make it snappy too. I want to make the vittels before it's all dark. We can't have anybody seein' us. Go on there, hurry up." Tim obeyed the orders and set about gathering the wood. His thin shoulders drooped from the strain, and his gaunt features stood out with protruding bones. His eyes were weak but sympathetic; his rose-bud mouth puckered slightly as he went about his labor. Neatly he piled the wood while Jake cut strips of bacon and put them in a grease-coated pan. Then, when the wood was ready to be fired, he searched through his overalls for a match. "Damn it, where did I put those matches? Where are they, you ain't got 'em, have you, kid? Nuts, I didn't think so; ah, here they arc." He drew a paper of matches from a pocket, lit one, and protected the tiny flame with his rough hands. Tim put the pan with the bacon over the small fire that was rapidly catching. The bacon remained still for a minute or so and then a tiny crackling sound started, and the bacon was frying. A very rancid odor came from the meat. Tim's sick face turned sicker from the fumes. "Gee, Jake, I don't know whether I can eat any of this junk or not. It doesn't look right to me. I think it's rancid." "You'll eat it or nothin'. If you weren't so stingy with that piece of change you got, we could a got us somethin' decent to eat. Why, kid, you got a whole ten bucks. It doesn't take that much to get home on."
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984) Cover
Het was donker, hij lag op zijn bed. hij had het raam op de haak gezet, opdat het getij van de nacht door de baai van zijn kamer kon gaan en zijn dromen stijgen en dalen op de golven der maan, en hij dacht: 'hoe vaster ik slaap, des te zwaarder slaapt het heelal, hoe dieper ik ademhaal hoe hoger de nacht en het lied van de nachtegaal. kan het zijn, dat van Genesis af het parabolisch Verhaal, de Ellips der Geschiedenis - tot het vuur van de Apocalyps de laatste beelden verbrandt, de luchter, het boek en het lam - niets anders is dan het vluchtige spiegelbeeld van mijn slaap, tussen dromen verdeeld?'
Polderland
Ik loop door ’t polderland onder de helle regen; oneindig is het land, oneindig zijn de wegen,
die naar de kimmen gaan; in lage hemelstreken heerst tussen zwarte kreken het mistig licht der maan.
o, dertigstroomenland, het volk dat u bewoont versombert in krakelen die geld en God verdelen, purper en doornenkroon.
oneindig is het land, oneindig zijn de wegen die naar de kimmen gaan; ik loop de morgen tegen in ’t mistig licht der maan.
Voor het inslapen
In deze kleine kamer vind ik soms nog vrede. al wat daarbuiten ligt heeft voor mij afgedaan; wat rest mij nog, dan ‘Krieg und Frieden’ lezend, tot mijn verwoeste dromen in te gaan?
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) In Italië in 1934
“Net als op het vorige bord was elke letter van de naam in een andere kleur geschilderd. De a kwam als enige letter twee keer voor. Het deed me denken aan de waterverf van vroeger op de lagere school. Meer water dan verf. MONA LISA 100 M. Het pijltje zou me de weg wijzen naar een kraan. Mona Lisa; het kon een garage zijn, een zaak in schilderijlijsten, een bedrijf-je in truffelolie. Het maakte me niet uit, als er maar koud water uit de kraan kwam. Col de l'Homme Mort kon me gestolen wor-den. Het pijltje werd een pijl. MONA usa, stond er weer op, de let-ters nu twee keer zo groot als op het vorige bordje. Met als extra aanduiding: LAVANDE. De pijl wees schuin naar beneden, om duidelijk te maken dat je van de stijgende asfaltweg af moest. Een onverhard pad leidde naar beneden. Ik stapte af. Met kleine passen en aangetrokken remmen liep ik naast mijn fiets. De blokjes onder mijn wielerschoenen maakten het naar bene-den lopen verraderlijk. Aan het einde van het pad doemde een oud stenen huisje op. De pannen op het schuine dak waren overwoekerd door klimop. De deur was half afgeschuurd en stond op een kier. 'Bonjour: zei ik. Het bleef stil. Alleen de krekels gingen onverstoorbaar door met hun eentonige geluid. 'Allo?' riep ik, op weifelende toon, om aan te geven dat ik niets kwaads in de zin had. Er gebeurde niets. Voor het huis stond een kromgetrokken houten tafel. Tus-sen bosjes lavendel lag een stuk karton met een handgeschreven mededeling: Retour dans quinze minutes. Ik zette mijn fiets tegen een boom en trok de lege bidon uit de houder. Hoelang geleden waren die drie woorden opgeschreven? Misschien kwam de eigenaar van het huis al binnen een paar minuten aangewandeld. Ik keek op mijn horloge. Het was zes uur.”
“If in my lifetime I was to write only one book, this would be the one. Just as the past lingers in the present, all my writings after Night, including those that deal with biblical, Talmudic, or Hasidic themes, profoundly bear its stamp, and cannot be understood if one has not read this very first of my works. Why did I write it? Did I write it so as not to go mad or, on the contrary, to go mad in order to understand the nature of madness, the immense, terrifying madness that had erupted in history and in the conscience of mankind? Was it to leave behind a legacy of words, of memories, to help prevent history from repeating itself? Or was it simply to preserve a record of the ordeal I endured as an adolescent, at an age when one’s knowledge of death and evil should be limited to what one discovers in literature? There are those who tell me that I survived in order to write this text. I am not convinced. I don’t know how I survived; I was weak, rather shy; I did nothing to save myself. A miracle? Certainly not. If heaven could or would perform a miracle for me, why not for others more deserving than myself? It was nothing more than chance. However, having survived, I needed to give some meaning to my survival. Was it to protect that meaning that I set to paper an experience in which nothing made any sense? In retrospect I must confess that I do not know, or no longer know, what I wanted to achieve with my words. I only know that without this testimony, my life as a writer—or my life, period—would not have become what it is: that of a witness who believes he has a moral obligation to try to prevent the enemy from enjoying one last victory by allowing his crimes to be erased from human memory. For today, thanks to recently discovered documents, the evidence shows that in the early days of their accession to power, the Nazis in Germany set out to build a society in which there simply would be no room for Jews. Toward the end of their reign, their goal changed: they decided to leave behind a world in ruins in which Jews would seem never to have existed.”
“Het Parool . `Je puntenrubriek is uniek, je maandagcolumn vervangbaar,' zei Frits. Mijn professionele identiteit wordt kennelijk door het voetbal bepaald. Ik kan wel denken dat het schrijven zelf de doorslag geeft, de zakenman kijkt naar de inhoud. Tot zover mijn functioneringsgesprek. Ik neem me vast voor hierop later terug te komen. 16 september We hebben met 1-6 verloren van Vlug & Vaardig. Het was zo warm dat de leider van de tegenpartij en ik de scheidsrechter in de rust hebben verzocht de tweede helft in te korten. Het stond toch al 1-5. Mijn nieuwe assistent Pelle floot niet. Hij had daarvoor een vriend meegenomen, Wander, ook uit zijn en Sophies jaar. Wander ging akkoord met 35 in plaats van 45 minuten. We misten vier basisspeelsters. Roanne was op Romereis met school, Yarti 'zat vast in Vinkeveen', Jet moest de catering doen op de verjaardag van een tante en bij Mirjam was een moedervlek weggehaald (beide ouders arts). Ik kom uit Amsterdam-West en wil geenszins koketteren met een eenvoudige afkomst, maar dit waren toen ik zelf nog voetbalde geen redenen voor afmelding die onze leiders wekelijks ter ore kwamen. Laat staan dat meisjes voetbalden. De wedstrijd vóór ons van de Al liep uit. Aan de zijlijn keken we naar de slotfase. Opeens was het schreeuwen en slaan. De scheidsrechter gaf er twee rood. Eenmaal buiten het veld bleven de weggestuurde meisjes elkaar slaan en schoppen. Mijn speelsters ontging het incident totaal. Ik zag Sophie, Julia en Klaartje druk in gesprek. Ze kennen elkaar al vanaf de kleuterschool. Maud zwaaide een meisje van de tegenpartij gedag: klasgenootjes. Al die kinderen kennen elkaar. Zo heeft een van Wanders beste vrienden, Ewoud, acht jaar bij Sophie, Klaartje en Julia in de klas gezeten. Dat is autochtoon Amsterdam.”
Liefde fluistert me in het oor: `Je kunt beter een prooi zijn dan een jager. Wees mijn dwaas - verzaak de hoge staat van de zon en word een stofje! Kom, hang rond bij Mijn deur en word dakloos. Doe niet net of je een kaars bent, wees een mot, opdat je de smaak van het leven mag proeven en mag zien dat er gezag schuilt in dienstbaarheid.'
Degene die het schuim ziet, verklaart het geheim, terwijl wie de Zee ziet verbijsterd is. Degene die het schuim ziet, neemt zich iets voor, terwijl wie de Zee kent, zijn hart ermee verenigt. Degene die de schuimvlokken ziet, wikt en weegt, terwijl wie de Zee ziet, zijn bewuste wil heeft opgegeven. Degene die de vlokken ziet, is voortdurend in beweging, terwijl wie de Zee ziet, vrij is van huichelarij.
Roemi (30 september 1207 - 17 december 1273) Standbeeld in Buca, Turkije
Uit:Love in a Fallen City (Vertaald doorKaren Kingsbury)
“People like to say that the wide, long-sleeved gowns of former times didn't flatter curvaceous beauties, but Zhenbao had just discovered that this was not the case. He turned on the faucet. The water wasn't very hot, though the water heater downstairs was certainly on, and yet the lukewarm stream seemed to have a lighted wick running through it. Twisting and winding, the water ran from the faucet, every inch of it alive, while Zhenbao's mind went running off to who knows where. Wang Shihong heard the sound of running water and came into the bathroom. 'Do you want to take a bath? The water never comes up hot in this bathroom. The hot water pipe wasn't connected properly. That's one bad thing about this apartment. If you want to wash, come into our bathroom.' 'Oh no, please don't bother,' Zhenbao said. 'Isn't your wife washing her hair?' 'She must be finished by now. I'll go and have a look.' 'Oh, really, it's not that important.' Wang Shihong went to speak with his wife, and his wife said, 'I'm just finishing. Tell the amah to draw him a bath.' A little later, Wang Shihong told Zhenbao to bring his soap, towel, and clothes into their bathroom. Mrs Wang was still in front of the mirror, struggling to get a comb through her tightly permed hair. The bathroom was full of steam, and the night wind blew in through the open window. On the floor, clusters of fallen hair swirled about like ghostly figures. Zhenbao stood outside the door holding his towel and watching the tangled hair, in the glare of the bathroom light, drifting across the floor. He felt quite agitated. He liked women who were fiery and impetuous, the kind you couldn't marry. Here was one who was already a wife, and a friend's wife at that, so there couldn't be any danger, but ... look at that hair! It was everywhere. She was everywhere, tugging and pulling at him. The couple stood in the bathroom talking, but the water filling the tub was loud and Zhenbao couldn't hear what they said. When the tub was full, they came out so he could take his bath. After his bath, Zhenbao crouched down and started picking up stray hairs from the floor tiles and twisting them together.“
Zhang Ailing (30 september 1920 - 8 september 1995) Cover
„Einen Hügel schritt er hinauf, Oben ragten drei Kreuze. Coredans Stern, der ihn einst zu dem Kind führen sollte, blieb über dem Kreuz in der Mitte stehen, leuchtete noch einmal auf und war dann erloschen. Ein Blitzstrahl warf den müden Greis zu Boden. "So muß ich also sterben", flüsterte er in jäher Todesangst, "sterben, ohne dich gesehen zu haben? So bin ich umsonst durch die Städte und Dörfer gewandert wie ein Pilger, um dich zu finden, Herr?" Seine Augen schlossen sich. Die Sinne schwanden ihm. Da aber traf ihn der Blick des Menschen am Kreuz, ein unsagbarer Blick der Liebe und Güte. Vom Kreuz herab sprach die Stimme: "Coredan, du hast mich getröstet, als ich jammerte, und gerettet, als ich in Lebensgefahr war; du hast mich gekleidet, als ich nackt war!" Ein Schrei durchbebte die Luft - der Mann am Kreuz neigte das Haupt und starb. Coredan erkannte mit einemmal: Dieser Mensch ist der König der Welt. Ihn habe ich gesucht in all den Jahren. - Er hatte ihn nicht vergebens gesucht, er hatte ihn doch gefunden.“
Edzard Schaper (30 september 1908 - 29 januari 1984) Hier met zijn dochtertje Elin
“Der Friede war geschlossen. Die Welt, mit welcher der Korse ein halbes Menschenalter hindurch Fangball zu spielen gewagt, hatte sich wiedergefunden. – Zerschunden, zerfetzt, aus tausend Wunden blutend, mit Schlachtfeldern besät wie mit eiternden Schwären, halb Kirchhof und halb Trümmerstätte – so fand sie sich wieder. Aber die Menschheit, die jüngst befreite, ahnte nichts von dem eigenen Jammer. – War der Boden, aus dem ihr Brot entsproß, auch mit Blut gedüngt – nun wohl! – so trug er fortan um so reichere Frucht; hatten Kugel und Bajonett auch ihre Reihen gelichtet, was tat's? – so fanden die Übrigbleibenden Raum, die Ellenbogen aufzustemmen. – Man konnte sich doch wieder regen in dem locker gewordenen Menschenknäuel. Ein einziger Jubelschrei von Gibraltars Felsen bis zum Nordkap hallte den Himmel auf. – An jedem Glockenstrange hing ein zappelnder Bursche, von jedem Altar, aus jedem Kämmerlein erscholl ein Dankgebet. – – – Die Trauernden verkrochen sich, ihre Klage erstickten die Lobgesänge, ihre Tränen sog die Erde mit demselben Gleichmut ein, mit dem sie die Blutstropfen der Gefallenen in sich aufgenommen hatte. Zur schönen Maienzeit waren in Paris die Friedensartikel unterzeichnet worden – – In den Blutlachen blühten die Lilien, und aus den Rumpelkammern holte man die blutgetränkten Lilienbanner. – Die Bourbonen krochen aus den Winkeln hervor, in die Robespierres Rasiermesser sie gejagt hatte, wischten sich die schlaftrunkenen Augen aus und fingen flott zu regieren an. Vergessen hatten sie nichts, gelernt nur eine schöne neue Vokabel aus Talleyrands Entout-cas-Fibel! Sie lautete: Legitimität. Die übrige Welt hatte zuviel mit sich zu tun, hatte zu viel an Siegeskränzen zu winden und Pokale zum Willkomm zu kredenzen, als daß sie sich um diese Farce kümmern konnte. Gerötet vom Fieber der Erwartung, starrte ein jedes Auge gen Westen, woher sie kommen mußten, die Helden, die lorbeergekrönten, sie, die um der heiligen Scholle willen, um Weib und Kind, um Recht und Vaterland den Feuerschlünden des korsischen Dämons Leib und Leben dargeboten hatten. – In seine hintersten Höhlen hinein hatten sie ihn verfolgt, bis er geknebelt zu ihren Füßen gelegen.“
Hermann Sudermann (30 september 1857 – 21 november 1928)
Willst du die Leiden dieser Erde, Der Menschheit Jammer ganz versteh'n, Mußt du mit scheuer Gramgebärde Ein Kind im stillen weinen seh'n;
Ein Kind, das eben fortgewichen Aus fröhlicher Gespielen Kreis Und nun, vom ersten Schmerz beschlichen, In Tränen ausbricht, stumm und heiß.
Du weißt nicht, was das kleine Wesen So rauh und plötzlich angefaßt – Doch ist's in seinem Blick zu lesen, Wie es schon fühlt des Daseins Last.
Wie es sich bang und immer bänger Zurück schon in sein Innres zieht, Weil es Bedränger auf Bedränger Mit leisem Schaudern kommen sieht.
Willst du die Leiden dieser Erde, Der Menschheit Jammer ganz versteh'n: Mußt du mit scheuer Gramgebärde Ein Kind im stillen weinen seh'n.
Zuletzt
Weh' dem, der da sein eignes Tun zu richten Begonnen hat! Dann zählt er zu den Kranken Und schaudernd fühlt er keimen den Gedanken: Sich selbst erkennen, heißt sich selbst vernichten.
Denn auf sein Wesen muß er stumm verzichten, Und wie die liebsten Hoffnungen ihm sanken, Lebt er dahin in haltlos ödem Schwanken Und wünscht den Tod herbei, die Qual zu schlichten.
Darum frohlockt nicht so beim Weiterschreiten! Das Dasein ist ein großes Sichbesinnen – Und ein Erkennen jeder Sieg im Streiten.
Die Menschheit wird sich selber nicht entrinnen, Denn ob sie scheinbar auch nach außen leiten: Die Fäden führen doch zuletzt nach innen.
Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906)
„Der Berg ist abgetragen, Frankfurter hebt einen Pappkarton auf einen weißen oder braunen, jedenfalls einen Pappkarton, in dem sich der Grund für ein gerechtes und rechtskräftiges Todesurteil befindet. Er nimmt den Deckel ab und zeigt seiner Frau das Radio. Sie schreit vielleicht leise auf sie ist vielleicht entsetzt, bestimmt erschrocken, sie starrt das Radio an und ihn und versteht es nicht. »Du hast unser Radio mitgenommen«, flüstert sie und faltet die Hände. »Du hast unser Radio mitgenommen, man hätte uns alle dafür erschießen können, und ich habe nichts davon gewußt ... Ich habe nichts gewußt ...« »Wozu?« sagt er. »Wozu hätte ich es dir sagen sollen? Ich habe alleine schon genug gezittert, und du hast ohne Radio auch genug gezittert. Es gab Tage, da hatte ich es vergessen, ganz einfach vergessen, manchmal sogar wochenlang. Man hat eben ein altes Radio im Keller und denkt nicht mehr dran. Aber sooft ich mich erinnert habe, ist mir das Zittern gekommen, und so wie heute bin ich noch nie daran erinnert worden. Doch das schlimmste ist, ich habe nie gehört, nicht ein einziges Mal, auch nicht in der ersten Zeit. Nicht, damit du es nicht merken solltest, ich habe es einfach nicht gewagt. Manchmal wollte ich, ich habe es vor Neugier fast nicht ausgehalten, ich habe den Schlüssel genommen, und du weißt, daß ich von Zeit zu Zeit in den Keller gegangen bin. Du hast mich gefragt, was ich dort will, und ich habe dir gesagt, ich will mir Bilder ansehen oder die alten Kritiken durchlesen. Aber das war gelogen, ich wollte Radio hören. Ich bin in den Keller gegangen, habe die Tür verhängt, aber ich habe es nicht gewagt. Ich habe mich hingesetzt, die Bilder angesehen oder die Kritiken gelesen, wie ich es dir gesagt hatte, und es nicht gewagt. Aber damit ist jetzt Schluß!« »Ich habe nichts gewußt«, flüstert sie vor sich hin. »Damit ist ein für allemal Schluß!« sagt er. »Du hast damals recht gehabt, es war unnützes Zeug, ich brauche es nicht mehr. Nichts wird davon übrigbleiben, nichts, was nach Radio aussieht. Dann sollen sie kommen und suchen.« Er nimmt das Radio auseinander, Teil für Teil, wahrscheinlich das einzige Radio, das sich in unserer Hand befindet, ohne lautes Aufsehen zerstört er es. Die Röhren werden zu Staub zertreten, ein unzerstörbarer Draht wird als harmlose Schnur um eine Schachtel gewickelt, die Bretter des Kastens werden Stück für Stück zur Seite gelegt und müssen noch einige Wochen warten, bis sie verbrannt werden dürfen. Denn um diese Jahreszeit macht sich jeder rauchende Schornstein verdächtig, aber das ist nicht weiter tragisch, Holz ist schließlich Holz. »Hast du auch gehört, daß die Russen fast in Bezanika sind?« fragt Frau Frankfurter leise. Er sieht sie sehr verwundert an. »Ich habe dir doch gesagt, daß ich nie gehört habe«, könnte er ihr geantwortet haben.“
Jurek Becker (30 september 1937 – 14 maart 1997) Cover
Onder 't eten, op het balkon, en drinkend met lange teugen schijn ik eensklaps door een gat in mijn geheugen te vallen
en laat mijn glas water staan; het wil niet eens terug in mijn hand, nu denk ik aan de oceaan die mij scheidt van mijn vaderland.
Zo bitter vol water, zo grauw dat de doden en de dolfijnen, stikkend van diepte en kou, als in wildernissen verdwijnen.
Soms aal ik daar dromend in voort, voortslangelende omlaag. Maar van 't land, waar ik dromend naar vraag, werd slechts koude paling gehoord,
want Holland is donker en klein. Eén lichtroze koningin kan er maar stijfjes in als haar slepen niet te lang zijn.
Wie er praat blaast in iemands gelaat; wie gebaart geeft iemand een slag. Men schrikt er van iedere lach, nabijheid verwarrend met haat.
Neen, zelfs tastend om heide en strand, — en al sluit ik krampachtig de oren om nog Hollandse stormen te horen —heb ik toch liever heimwee dan Holland.
Dit vreemde, ijle verpozen doorwaad ik het lichtst van alle op dit wijde, dit eindeloze eiland, door herfst overvallen, waar de lente des doods is begonnen. Met bomen, rood verguld, als grote gebladerde zonnen, zijn de parken hier opgevuld. In rode traagwalmende vuren verbranden de bladeren dood; traag zijn de namiddag uren en de zon kookt laag en rood.
Zoete meisjes, die zelve niet weten hoe innig en zacht ze bederven, slenteren in blue jeans, zweten, zien rood van het langzame sterven van het roestende licht op hun wangen, en de zonen van Perzen, Hongaren, lopen met brandende haren voortgeduwd van verlangen onder de vallende blaren die als adem te voorschijn suizen. Reeds worden de sneeuwwitte huizen, door de schaduwen van takken geaderd, zichtbaar. De winter nadert.
Kom, ik sta op, want het wordt wat fris, al is het nog lang licht, en ik ga met mijn glas op mijn bord naar binnen en doe de deur dicht.
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014) Gouda, brug over de Gouwe. Leo Vroman werd in Gouda geboren.
Pé Hawinkels, Hristo Smirnenski, Elizabeth Gaskell, Miguel de Unamuno, Miguel de Cervantes, Colin Dexter, Ingrid Noll, Akram Assem, Lanza del Vasto
De Nederlandse dichter, schrijver, songwriter en vertaler Pé Hawinkelswerd geboren op 29 september 1942 in Heerlen. In de maand september is er in de Openbare Bibliotheek Gelderland Zuid aan het Mariënburg in Nijmegen een expositie over de Nijmeegse schrijver, dichter, vertaler Pé Hawinkels. Ook wordt er bij café Trianon een literair baken van Hawinkels onthuld. Dit ter gelegenheid van zijn veertigste sterfdag op 16 augustus 1977. Zie ook mijn blog van 29 september 2010en eveneens alle tags voor Pé Hawinkels op dit blog.
Sketches of Spain
I alfalfa voor mijn wit konijn spattend gras voor mijn vechtstier die een windsel om zijn poten draagt sinaasappels als ogen van te grote witte muizen lanen van zo groene verf en het hijgen van de wijn
II de nacht staat tot barstens toe gespannen en met mijn gitaar van bloed prik ik gaten in de donkerblauwe lucht-ballon die ineenkrimpt tot een snik
III wanneer is de hitte opgestaan die nu hangt te hijgen over het land dat geel is als een buik de rode doeken van de merelvrouwen die zich geluidloos onderkruiks bewegen klapperen tegen mijn tanden een ezel scheurt onder koren de zon de zes zonen van de waard
IV een stier leeft als een trompetstoot in het gras staat vreselijk in de weiden met een hek een stier zaait een wolk ontzag in maag en knieën een stier is spieren kracht en machtsgedonder een stier sterft lillend in het zand een vlek ellende darmen bloed een stier sterft onder trompetstoten en olé
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977) Portret door Joseph Quaedackers,1990
Go down and deeper down, down! Go down into the chilly pit, Where shining bodies writhe and pound Upon a wall by blackness lit - A life of toil in darkness drowned, Suffocating and unholy lands. In twisting tunnels blows resound Of picks held firm by sinewy hands, They ring in protest and in hope For open skies and sunny days, Go down and deeper down, down! into spaceless space.
Go down into the lightless womb Of rapacious mother Earth, Where men are doomed to constant gloom, Deprived of their human worth And the glimmer of your lamp Will light this temple of toil, Sinister rugged and damp, Build of props, black stone and simple soil. There monster idols twitch and frown Upon the worshippers of dayless time. Go down and deeper down, down! into a climeless clime.
Here the countless years have piled Layers upon layers of black And stony rugs of patterns wild, Boundless Nature's bounty stack of power locked in smoke and flame, Rough and cold like human pain. Go down to this fountain of shame, Of hope and despair, of sweat and gain. Go down along the narrow track, And storm the dark abysmal caves To break the layers thick and black and the chains of slaves.
Shove the shining mass of coal Into the raging furnace of the fight, And out of the leaden clouds will roll An ever-flowing river bright, Luminous streams and waves of fire Rushing through the weary night, In fury and rightful ire, The Earth will bathe with joyous flares, With rainbow-coloured blazing arks, With flaming fires every where, and myriads of sparks.
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923) Monument in Sofia
“'Edith!' said Margaret, gently, 'Edith!' But, as Margaret half suspected, Edith had fallen asleep. She lay curled up on the sofa in the back drawing-room in Harley Street, looking very lovely in her white muslin and blue ribbons. If Titania had ever been dressed in white muslin and blue ribbons, and had fallen asleep on a crimson damask sofa in a back drawing-room, Edith might have been taken for her. Margaret was struck afresh by her cousin s beauty. They had grown up together from childhood, and all along Edith had been remarked upon by every one, except Margaret, for her prettiness; but Margaret had never thought about it until the last few days, when the prospect of soon losing her companion seemed to give force to every sweet quality and charm which Edith possessed. They had been talking about wedding dresses, and wedding ceremonies; and Captain Lennox, and what he had told Edith about her future life at Corfu, where his regiment was stationed; and the difficulty of keeping a piano in good tune (a difficulty which Edith seemed to consider as one of the most formidable that could befall her in her married life), and what gowns she should want in the visits to Scotland, which would immediately succeed her marriage; but the whispered tone had latterly become more drowsy; and Margaret, after a pause of a few minutes, found, as she fancied, that in spite of the buzz in the next room, Edith had rolled herself up into a soft ball of muslin and ribbon, and silken curls, and gone off into a peaceful little after-dinner nap. Margaret had been on the point of telling her cousin of some of the plans and visions which she entertained as to her future life in the country parsonage, where her father and mother lived; and where her bright holidays had always been passed, though for the last ten years her aunt Shaw's house had been considered as her home.”
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
«Maar dat jochie,» begon Augusto, die niet zozeer dacht als wel tegen zichzelf praatte, in zichzelf te zeggen, «wat zou die daar aan het doen zijn, zo op zijn buik op de grond? Naar een of andere mier liggen kijken, vast en zeker! Een mier, het zou wat! Een van de schijnheiligste dieren die er bestaan! Die doen nauwelijks iets anders dan maar wat rondlopen en ons doen geloven dat ze werken. Die zijn net als die nietsnut die daar loopt te rennen, die iedereen opzij duwt die hij tegenkomt, en ik twijfel er niet aan of hij heeft niets te doen. Wat zou die nou te doen moeten hebben, man, wat zou die te doen moeten hebben! Het is een leegloper, een leegloper, net als... Nee, ik ben geen leegloper! Mijn fantasie krijgt nooit rust. De leeglopers dat zijn zíj, die lui die zeggen dat ze werken en die niets anders doen dan verdoofd raken en hun gedachten onderdrukken. Want, laat me eens kijken, die malloot van een chocolademaker die daar staat, achter dat raam, hoe die met die stomme rol bezig is zodat we hem maar goed kunnen zien, die exhibitionist van het werk, wat is hij anders dan een leegloper? En wat kan het ons nou schelen of hij werkt of niet? Werk! Werk! Schijnheiligheid! Als je het over werken hebt, dan die arme lamme die daar loopt, die zichzelf half voortsleept... Maar, nou ja, weet ik veel.» ‘Neem me niet kwalijk, broeder!’ dat zei hij hardop tegen hem. «Broeder? Hoezo broeder? Broeder in de verlamming! Men zegt dat we allemaal van Adam afstammen. En die daar, de kleine Joaquín, is die ook een afstammeling van Adam? Tot ziens, Joaquín! Nee maar, daar hebben we ook nog zo’n onvermijdelijke automobiel, lawaai en stof! En wat schiet men ermee op om op die manier afstanden sneller te af te leggen? De manie om te willen reizen komt voort uit topofobie en niet uit Wlotopie; iemand die veel reist vlucht weg uit iedere plek die hij verlaat en is niet op zoek naar iedere plek waar hij aankomt. Reizen... reizen... Wat een ontzettend hinderlijk ding is die paraplu... Stil nou, wat is dat?»
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Cover Spaanse uitgave
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Hij trad met eene beleefde buiging op den held toe en zeide uitermate vriendelijk: “Heer ridder, ingeval gij misschien nachtkwartier zoekt, zult gij in mijn huis op de kostelijkste manier bediend worden.” Don Quichot nam den dikken waard van het hoofd tot de voeten op en meende uit zijne woorden te mogen opmaken, dat deze de bewaarder van den ingebeelden burcht was. Zoo antwoordde hij dan, dat hij zelf met alles zou tevreden zijn, mits men maar zorg wilde dragen voor zijn ros, welks weerga in kracht en schoonheid men in de geheele wereld tevergeefs zou zoeken. De waard keek den mageren Rocinante aan en schudde glimlachend zijn dik hoofd. Evenwel greep hij het dier gewillig bij den teugel, leidde het in den stal en keerde vervolgens tot zijn gast terug, om te vernemen, wat die verder zou te gelasten hebben. In de gelagkamer tredend, vond hij daar Don Quichot onder de handen der beide ganzenmeiden, die na eene roerende verzoening thans druk bezig waren, den dolenden ridder van zijne zware wapenstukken te ontlasten. Borst- en rugharnas hadden zij hem reeds losgegespt; maar met den helm konden zij onmogelijk klaarkomen, daar die met eenige groene koorden stijf aan het pantser vastzat. Die koorden waren dusdanig in de war geraakt, dat men ze zou moeten doorknippen, om den held van den zwaren last van den helm te bevrijden. Dit echter wilde Don Quichot volstrekt niet toelaten, en daarom hield hij den helm liever den ganschen nacht op het hoofd; wat wel zeer krijgshaftig stond, maar ook zeker een weinig lastig en vermoeiend moest wezen.”
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Scene uit de film « Don Quixote: The Ingenious Gentleman of La Mancha” met Horatio Sanz (Sancho Panza en Carmen Argenziano (Don Quixote), 2015
“Sir Clixby Bream would be almost sixty-nine years old when he retired as Master of Lonsdale. A committee of Senior Fellows, including two eminent Latin scholars, had found itself unable to interpret the gobbledegook of the Founders' Statutes (vide supra); and since no "accommodation" (whatever that was) had presented itself, Sir Clixby had first been persuaded to stay on for a short while—then for a longer while. Yet this involved no hardship. He was subject to none of the normal pressures about moving to somewhere nearer the children or the grandchildren, since his marriage to Lady Muriel had been sine prole. Moreover, he was blessedly free from the usual uxorial bleatings about a nice little thatched cottage in Dorset or Devon, since Lady Muriel had been in her grave these past three years. The position of Head of House at any of the Oxbridge Colleges was just about the acme of academic ambition; and since three of the last four Masters had been knighted within eighteen months of their appointments, it had been natural for him to be attracted by the opportunity of such pleasing preferment. And he had been so attracted; as, even more strongly, had the late Lady Muriel. Indeed, the incumbent Master, a distinguished mathematician in his earlier days, had never enjoyed living anywhere as much as in Oxford—ten years of it now. He'd learned to love the old city more and more the longer he was there: It was as simple as that. Of course he was somewhat saddened by the thought of his imminent retirement: He would miss the College—miss the challenges of running the place—and he knew that the sight of the furniture van outside the wisteria-clad front of the Master's Lodge would occasion some aching regret. But there were a few unexpected consolations, perhaps. In particular, he would be able (he supposed) to sit back and survey with a degree of detachment and sardonic amusement the infighting that would doubtless arise among his potential successors. It was the duty of the Fellows' Appointments Committee (its legality long established by one of the more readily comprehensible of the College Statutes) to stipulate three conditions for those seeking election as Master: first, that any candidate should be "of sound mind and in good health"; second, that the candidate should "not have taken Holy Orders"; third, that the candidate should have no criminal record within "the territories administered under the governance of His (or Her) Most Glorious Majesty."
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) Hier (rechts) met de acteur Shaun Evans die Morse speelt in de prequel Endeavour Morse
„Wir werden dich nie vergessen! Du fehlst mir!Selbst die Schleifeauf einem verwelkten Kranz war bedruckt: Ewig Deine Sieglinde. Ob man davon ausging, dass die Verstorbenen die Botschaften mit Genugtuung zur Kenntnis nahmen? Auch in Todesanzeigen hatte ich schon ähnliche Anreden gefunden und mir ausgemalt, wie man sich im Jenseits gegenseitig die Zeitung vorlas. Während ich mich noch bei dieser Vorstellung amüsierte, entdeckte ich sie wieder, diese eigenartige und nicht eben freundliche Inschrift auf einer grauen Granitplatte: Bleib, wo du bist! War es ein Versehen, sollte es eigentlich heißen: Bleib, wie du bist!, und der Spruch sollte der Toten die allmählicheVerwesung untersagen? Ich studierte erneut Vor- und Nachnamen – kein Zweifel: Hier ruhte wirklich die Ehefrau jenes Kollegen, der mir vor wenigen Tagen die bewusste Karte geschickt hatte. Bernadette Kempner war vor einem halben Jahr gestorben, so dass die Einladung zum Gabelfrühstück nicht in unmittelbarem Zusammenhang mit ihrer Bestattung stehen konnte. Man konnte nicht von einem allzu frühen Ableben sprechen, denn sie war, wie ich mich auf dem Grabstein vergewisserte, mit 73 gestorben, war also etwa sechs Jahre älter als ihr Mann. Nur sehr selten hatte Wolfram seine Frau erwähnt, überhaupt war er ein stiller, zurückhaltender Mitarbeiter unserer Stadtbücherei gewesen, der lieber im Hintergrund Büroarbeiten erledigte, als sich im Publikumsverkehr zu engagieren. Zwar war er der einzige Mann unseres Teams gewesen, sozusagen der Hahn im Korb, hatte aber nie den Gockel gespielt, galt eher als Neutrum oder – um im Bild zu bleiben – als Kapaun. Ich hatte ihn auch deshalb etwas aus den Augen verloren, weil ich vorzeitig die Rente beantragt hatte und vor drei Jahren mit sechzig aus der Bibliothek ausgeschieden war. Den Kampf mit unbekannten audiovisuellen Medien und immer neuer Software hatte ich längst aufgegeben. Ein einziges Mal schüttete ich ihm mein Herz aus, wie viel angenehmer und menschlicher es doch früher zugegangen war, als es noch in erster Linie um die Ausleihe und Verwaltung von Büchern ging. Er nickte zwar teilnahmsvoll, schien sich aber im Gegensatz zu mir mit der modernen Technik überhaupt nicht schwerzutun, denn er war ein ebenso leidenschaftlicher Bastler wie Bücherwurm.“
« Le 27 décembre 1979, les troupes soviétiques envahissaient l'Af-ghanistan, pays musulman, pour sauver un régime communiste arri-vé un peu plus d'un an auparavant au pouvoir grâce à un coup d'État sanglant. Les Russes avaient-ils conscience que ce serait là le début de la fin pour un empire qui, à l'époque, suscitait encore crainte, fas-cination et même admiration pour certains ? Si les stratèges de Moscou étaient partagés sur la nécessité d'une intervention, personne ne pensait que cette aventure allait si mal se terminer et finalement hâter l'éclatement d'un système de type colo-nial dont les composantes tentent aujourd'hui de retrouver, au prix de convulsions et de crises successives, une vie normale d'États in-dépendants. Si l'Union des Républiques socialistes soviétiques s'en est allée et a laissé place à une bien incertaine Communauté des États indépendants (CEI), si les pays de l'Europe de l'Est ont recou-vré leur liberté et si, aujourd'hui, les restes du Mur de Berlin dé-corent tables et cheminées des foyers allemands, c'est, en partie, parce que des Afghans ont su résister à la superpuissance soviétique, la contraindre à se retirer et lui faire abandonner une proie qui sem-blait pourtant si facile aux yeux de certains, comme nous l'indique Anatoly Chernayev, conseiller aux Affaires étrangères de Mikhaïl Gorbatchev de 1986 à 1991: « Les uns et les autres savaient que l'acte soulèverait la désapprobation internationale mais ils pensaient que la question serait résolue en moins de trois mois et qu'après les choses rentreraient dans l'ordre".
Akram Assem (Kabul, 29 september 1965) Cover
De Italiaanse filosoof, dichter, artiest, en geweldloos activist Lanza del Vasto werd geboren in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Zie ookalle tags voor Lanza del Vastoop dit blog.
Le manteau d’images
Au fond de chaque chose un poisson nage. Poisson, de peur que tu n'en sortes nu Je te jetterai mon manteau d'images.
Vous qui vous déroulez dans nos délices Lorsque ma bien-aimée à moi s'enlace Et qui glissez dans ses flancs lisses, Serpents, de peur que vous n'en sortiez nus, Je vous jetterai mon manteau d'images.
Vous, crabes, poux, crapauds, scorpions, limaces, Qui m'observez avec des yeux d'humains Et que parfois je touche dans leur main, Amis, de peur que vous ne sortiez nus, Je vous jetterai mon manteau d'images.
Je rejetterai mon manteau d'images, Afin que, m'étant quelque peu tenu Sur le bord du toit sans voix ni visage, J'éclate de rire et m'envole nu.
Lanza del Vasto (29 september 1901 – 5 januari 1981)
Tags:Pé Hawinkels, Hristo Smirnenski, Elizabeth Gaskell, Miguel de Unamuno, Miguel de Cervantes, Colin Dexter, Ingrid Noll, Akram Assem, Lanza del Vasto, Romenu
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies zes jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Paestum
Ik zie de witte paarden van de zee driftig schuimbekkend landwaarts dringen. Bergen en dalen rollen voor hen uit, tuimelend groen, onstuimig violet, en loodrecht op het strand springen fonteinen: voorboden van de god en zijn triomf.
De spiegels krimpen langzaam van het zand, dan sproeit opnieuw de vloed die glooiing blank. De paarden steigeren aan de horizon.
Ik wacht niet meer. Poseidon zal niet komen. Hij heeft zijn dode stad voorgoed verlaten, daar zijn de golven verticaal versteend: geribde zuilen tussen gras en brem. IJl waaien heeft de branding overstemd.
Verdwaalde schelpen schud ik leeg. Ik hoor het suizen in hun ronding aan mijn oor: de adem van de tijd die ik verloor.
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
De Nederlandse dichteres Ankie Peypers werd geboren op 29 september 1928 in Amsterdam. Peypers debuteerde in 1946 met de bundel “Zeventien”, een bundel met zeventien gedichten die zij voor haar zeventiende jaar geschreven had. Sindsdien verschenen er vele dichtbundels, vertalingen en enkele romans van haar. In 1991 kwam er een verzamelbundel van haar poëzie uit: “Gedichten 1951-1975”. Peypers raakte in de jaren vijftig en zestig sterk betrokken bij het feminisme. Ze was medeoprichtster van het feministisch-literaire tijdschrift Surplus. In haar gedichten weerklonk het verzet van vrouwen tegen hun achtergestelde positie. Maar haar maatschappelijke betrokkenheid was breder. Vanaf 1976 was ze voorzitter van PEN Centrum Nederland, een organisatie die zich inzette voor bedreigde schrijvers en kunstenaars. Ook was ze jarenlang voorzitter van het Centrum voor Chileense Cultuur. In de jaren zestig trad ze op in radio- en televisieprogramma's, waaronder het AVRO-programma Hou Je aan Je Woord met vakgenoten Victor van Vriesland, Hella Haasse en Godfried Bomans. In de jaren tachtig was ze vaste medewerker aan de radioprogramma's van de Humanistische Omroep. In 2000 schreef ze op verzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei een aantal herdenkingsgedichten. Ze droeg ze tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei zelf voor in de Nieuwe Kerk in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Beatrix. Haar laatste optreden in het openbaar was op 10 juni van dit jaar bij het Zeeuwse festival Park en Poëzie in Middelburg. Peypers woonde sinds jaren in Frankrijk, samen met beeldend kunstenares An Dekker.
Topografie
Je bent niet in kaart gebracht. Je zou een mooi lang land zijn. Gestrekte armen, je voeten samen, de ronding van je hoofd; meridianen om je te verdelen.
Ik heb je niet geleerd op school, geen dwarsdoorsnede op het bord dunne lagen tijd, verstenend.
We praten maar ik ken je grenzen niet de kanalen die je hebt gegraven niet nergens cirkels van je steden geen windroos in een hoek, geen vaan.
Geen kust waar ik aan land kan gaan.
Het was september
Het was september achter hoge ramen. Geraniums waarop het daglicht brak stuurden de kinderblikken naar de juffrouw die voor de klas stond en de waarheid sprak.
Zij wees de platen aan en zei de namen schreef witkrijten tekens op het zwart tekens voor aap en noot en duiven die kinderen in schriften overschrijven - zo was het in hun denken niet, zij buigen zich verwonderd over het papier en zwijgen - schrijven het woord dat onaantastbaar wordt.
Het is september achter hoge ramen. Mijn stem de aanwijsstok van donker hout die tastend woorden zoekt en twijfelt en nooit de waarheid spreekt - er is geen teken en de woorden buigen verwonderderd over het tekort en zwijgen - trekt krom, verspintert, breekt.
Ben je zestig
ben je zestig? vroeg mijn vader als ik iets wilde dat niet kon
wilde me binnen zijn perken en ik was te horig aan hem aan de gemoedelijke lasso van zijn ogen en zijn stem zo lang
doe al vaker wat niet kan nu ik bijna zestig ben
Ankie Peypers (29 september 1928 – 24 oktober 2008)
Philip Huff, Ellis Peters, Ben Greenman, Thijs Zonneveld, Albert Vigoleis Thelen, Robert Thomas, Prosper Mérimée, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach
“Ik ben verhuisd. Heel de dag heb ik met Matt en Elisabeth op mijn oude kamer kartonnen dozen en lichtblauwe Albert Heijn-kratjes ingepakt en die omhoog gesjouwd, drie trappen op. Elisabeth liep rond in haar trainingsbroek, het lichtblonde haar opgestoken, voor het eerst een beetje op haar gemak. Mijn moeder sopte de kozijnen en lapte de ramen. Later loeide de oude stofzuiger. Van tussen de planken van de houten vloer kwam samengeklit stof, met veel lange, witte en bruine haren erin: souvenirs van de meisjes die de afgelopen jaren bij Bart waren blijven slapen. ‘Het is maar goed dat je geen allergie hebt,’ zei mijn moeder, toen ze de volle stofzuigerzak in de vuilnisbak uitsloeg. Elisabeth en ik tilden mijn bed en mijn bureau in delen naar boven. We zetten de nieuwe stalamp naast het bureau neer, een geschenk van Elisabeths ouders. Nu kijk ik naar de schone, helverlichte ruimte en de ingelijste foto van Matt en mijzelf. Ik luister naar de serie van stiltes, opgedeeld door het tikken van de klok. Mijn vorige kamer, vanwaar ik ook uitzicht op de Prinsengracht had, was de portiersloge, naast de voordeur. Ik heb er het grootste deel van mijn eerste jaar gewoond; een hok niet groter dan de meeste invaliden-wc’s, met chronische geluidsoverlast uit de keuken en van de toeristen buiten. Deze kamer is groter en stiller. Voordat Bart hier zat, was dit Jacobs kamer. De vensterbanken en kasten stonden vol gipsen en wassen modellen van het menselijk gebit. Aan de muren hingen gele plakplaatjes vol tekeningetjes van de menselijke anatomie en medische termen en steekwoorden uit zijn studieboeken. Er stond een ongeordende boekenkast die uitpuilde. Boven mijn bed hangt nu de ingelijste prent van Joost van den Vondel uit de portiersloge. Met strenge blik, een ganzenveer en papier tussen zijn samengevouwen handen, kijkt Joost me aan. De witte boord van zijn hemd is hooggesloten. In mijn boekenkast staat zijn Gysbreght. Daarnaast een facsimile van De Vondeling, in 1851 hier vlakbij gedrukt bij G. van der Linden op de Egelantiersstraat. Gekregen van Elisabeth. Onderin staan de dikke banden van mijn studie, allemaal over historische onderwerpen, keurig op alfabet. Ik kijk naar de foto van mijn oude voetbalelft al en met een binnensmondse boer komt de daghap bij café De Prins naar boven: mosselen met worteltjes en frites.”
"Father, I believe he thought it only fair. My home is here, but he did not say: Go home. He sent me where I may still be within the discipline I chose, and yet feel the strong pull of place and family. Why should it be made simple for me," said Sulien, suddenly raising his wide blue stare, unwaveringly gallant and deeply troubled, "so the answer at the end is the right one? But I cannot come to any decision, because the very act of looking back makes me ashamed." "There is no need," said Radulfus. "You are not the first, and will not be the last, to look back, nor the first nor the last to turn back, if that is what you choose. Every man has within him only one life and one nature to give to the service of God, and if there was but one way of doing that, celibate within the cloister, procreation and birth would cease, the world would be depeopled, and neither within nor without the Church would God receive worship. It behoves a man to look within himself, and turn to the best dedication possible those endowments he has from his Maker. You do no wrong in questioning what once you held to be right for you, if now it has come to seem wrong. Put away all thought of being bound. We do not want you bound. No one who is not free can give freely." The young man fronted him earnestly in silence for some moments, eyes as limpidly light as harebells, lips very firmly set, searching rather his mentor than himself. Then he said with deliberation: "Father, I am not sure even of my own acts, but I think it was not for the right reasons that I ever asked admission to the Order. I think that is why it shames me to think of abandoning it now." "That in itself, my son," said Radulfus, "may be good reason why the Order should abandon you. Many have entered for the wrong reasons, and later remained for the right ones, but to remain against the grain and against the truth, out of obstinancy and pride, that would be a sin."
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Cover DVD
Uit:Dig If You Will the Picture: Funk, Sex, God and Genius in the Music of Prince
“Beginnings consume us. Or rather, we consume them. We gobble them up hungrily, certain that they will explain all that follows. We break time into segments so that it can be apprehended and, if not overtaken, at least undertaken. And, so, we start with the start of one par tic u lar segment: Prince was born on June 7, 1958. Prince was born. That’s important to remember. In a life fi lled with so many achievements— lyrics written, songs sung, instruments played, concerts performed—that they seem to require an army, or a mystical being, we should begin with a reminder that they belong to exactly one person, who arrived on the earth via normal channels rather than descending into our realm from the empyrean plane. Prince lived in music from the fi rst. His mother, Mattie Della Shaw, was a singer. His father, John Nelson, was a piano player and composer. The two of them, African-Americans in mostly white Minneapolis, floated around the city’s jazz scene in the fifties, and for a time Mattie sang with John’s band, the Prince Rogers Trio. It’s unclear how or why John thought of his stage name, though royalty was a common theme in jazz nicknames. Buddy Bolden was known as “King Bolden,” and there were others: King Oliver, King Watzke, King Kolax. Princes were rarer. When he met Mattie, John Nelson had a long- term girlfriend named Vivian. Though he and Vivian never married, he had five children with her, beginning in the late forties and continuing through the late fi fties. Somewhere in there, John’s relationship with Vivian wilted, and his relationship with Mattie bloomed. Mattie got pregnant. Their baby entered the world, and John transferred the name of his act to that baby: Prince Rogers Nelson. The world that Prince entered was a fragile one, at least as far as American identity was concerned. Sputnik had launched the previous October, kicking off the space race with the Soviets. The United States was just emerging from the Eisenhower recession, the first major economic downturn since the Great Depression— unemployment had soared; steel and auto production had dropped. Minneapolis was at the tail end of a de cade of transformation. In 1950, the city reached the half-million mark in population — still an all- time peak— but legislation like the Housing Act of 1949 and the Federal- Aid Highway Act of 1956 were pushing population toward the near- ring suburbs and beyond. General Mills, one of the city’s industrial anchors, moved out to Golden Valley.”
“Hij stond in een straat in een Spaans gehucht, honderd meter na de finishlijn van de etappe waarin hij de Ronde van Spanje had verloren. Zijn helm had hij afgezet. De rode leiderstrui zat nog om zijn schouders, als de stille getuige van de droom die een uur daarvoor was uiteengespat als een glas wijn op de keukenvloer. Om hem heen stonden ploeggenoten, verzorgers, journalisten en toeschouwers, maar niemand durfde iets tegen hem te zeggen. Hij was alleen op de wereld. Het hoort bij topsport: winnen doe je met z'n allen, verliezen in je eentje. En hoe groter het verlies, hoe eenzamer je bent. Dumoulin was zaterdag de allereenzaamste sporter die ik in tijden heb gezien. De manier waarop hij Fabio Aru moest laten gaan, meter voor meter, in zijn eentje strijdend tegen een overmacht van huurlingen van Russische en Kazachse ploegen: het was om een potje ongenadig hard bij te janken. Dat beeld van Dumoulin die in de verte het groepje met Aru zag verdwijnen - het was als Bambi die zijn neus in de vacht van zijn doodgeschoten moeder verstopt. Het enige dat er bij ontbrak was een zielig vioolmuziekje. Dumoulin was de afgelopen drie weken op ontdekkingsreis door Spanje, en wij mochten mee op de bagagedrager. Hoe dichter het einde naderde, hoe hoger de inzet werd. Het werd met de dag intenser, spannender, hectischer. Het kon op twee manieren eindigen: in dolle euforie of in doffe ellende. Het werd dat laatste. Zijn nederlaag was niet zomaar een nederlaag: het was een nederlaag zo hard en zo zwart dat hij er over twintig jaar nog buikpijn van krijgt als iemand er over begint. Dat moet je kunnen, zo verliezen.”
Thijs Zonneveld (Sassenheim, 28 september 1980) Tom Dumoulin na het verlies in de Vuelta van 2015
Dies hörte ich sagen: wer gegen den Baum rennt und hat kein Beil ihn zu fällen der straucht immer wieder gegen den Baum. Wer seine Kiefer zahnlos bewegt bricht auch am härtesten Elend keinen Zahn sich mehr aus und wer fällt unter die Räuber und sie lassen ihn liegen weil er nichts anhat der tut mir leid.
Irrsinns-Strophe Wohin mit der Wiese auf der das Kriechtier die Lende gelähmt hat im Geilblick zum Uhu der seinen Dreifuß verloren. Niemand will sie vor seinem Hause noch hinter dem Hirn der zerfurchten Verzweiflung – Doch kurzes Holz ist immer noch des Bauern Stolz.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) De Albert-Vigoleis-Thelen-Stadtbibliothek in Viersen
"Madame CHANEL. — C'est un peu ma petite fille... Ah! l'arbre! (Elle va à son gros paquet dont elle essaie de défaire la ficelle.) LOUISE. — Vous rabâchez la même histoire depuis deux mois que je suis ici. (Elle va débarrasser mollement la table encombrée de tasses.) Madame CHANEL. — Quand on travaille dans une maison depuis quinze ans, on finit par croire qu'on est chez soi et que les enfants sont à vous!... Vous verres!.. LOUISE. — Si Vous croyez que je vais passer ma vie à faire la boniche! Madame CHANEL. — C'est un métier qui ne vous plaît pas? LOUISE. — Pas beaucoup. Madame CHANEL. — Alors, pourquoi le faites vous? LOUISE, interdite, puis. — Faut bien vivre... Madame CHANEL. — Vous êtes tombée dans une bonne maison, ici... LOUISE. — Vous trouvez? Madame CHANEL. — Ah! de mon temps!... Je veux dire du temps où Mademoiselle Suzon était là, c'était plus gai! LOUISE. — Evidemment! C'est bien ma chance. Madame CHANEL. — Nous allons passer de merveilleuses fêtes de Noël! (Elle fouille dans le bureau à la recherche de ciseaux.) LOUISE, qui croque le sucre qui reste. — C'est ça! La veillée aux chandelles! Que voulez-vous qu'on fasse d'autre? On est à cinq kilomètres du village et avec toute la neige qui est tombée cette nuit, je ne pourrai même pas aller au bal. Quel dimanche! Et même pas la télévision! Madame CHANEL. — La télévision? Bah! vous ne perdez rien, ça fait mal aux yeux!... (Louise hausse les épaules.) C'est le déjeuner de Monsieur que vous avez monté? LOUISE. — Non, c'est celui de la petite."
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Champigné, 2014
“At the first blush, I confess, the blunderbuss, and the savage looks of the man who bore it, somewhat took me aback. But I had heard so much about robbers, that, never seeing any, I had ceased to believe in their existence. And further, I had seen so many honest farmers arm themselves to the teeth before they went out to market, that the sight of firearms gave me no warrant for doubting the character of any stranger. "And then," quoth I to myself, "what could he do with my shirts and my Elzevir edition of Caesar's Commentaries?" So I bestowed a friendly nod on the man with the blunderbuss, and inquired, with a smile, whether I had disturbed his nap. Without any answer, he looked me over from head to foot. Then, as if the scrutiny had satisfied him, he looked as closely at my guide, who was just coming up. I saw the guide turn pale, and pull up with an air of evident alarm. "An unlucky meeting!" thought I to myself. But prudence instantly counselled me not to let any symptom of anxiety escape me. So I dismounted. I told the guide to take off the horses' bridles, and kneeling down beside the spring, I laved my head and hands and then drank a long draught, lying flat on my belly, like Gideon's soldiers. Meanwhile, I watched the stranger, and my own guide. This last seemed to come forward unwillingly. But the other did not appear to have any evil designs upon us. For he had turned his horse loose, and the blunderbuss, which he had been holding horizontally, was now dropped earthward. Not thinking it necessary to take offence at the scant attention paid me, I stretched myself full length upon the grass, and calmly asked the owner of the blunderbuss whether he had a light about him. At the same time I pulled out my cigar-case. The stranger, still without opening his lips, took out his flint, and lost no time in getting me a light. He was evidently growing tamer, for he sat down opposite to me, though he still grasped his weapon. When I had lighted my cigar, I chose out the best I had left, and asked him whether he smoked.”
Prosper Mérimée (28 september 1803 – 23 september 1870) Scene uit een - opgenomen - opvoering in Parijs, 1964
3 --Sudden, the mist gathers up like a curtain, the theatre clear; Stage of unequal conflict, and triumph purchased too dear! Half our boot treasures of gallanthood there, with axe and with glaive, One against ten,--what of that?--We are ready for glory or grave! There, Spain and her thousands nearing, with lightning-tongued weapons of war;-- Ebro's swarthy sons, and the bands from Epirus afar; Crescia, Gonzaga, del Vasto,--world-famous names of affright, Veterans of iron and blood, insatiate engines of fight:-- But ours were Norris and Essex and Stanley and Willoughby grim, And the waning Dudley star, and the star that will never be dim, Star of Philip the peerless,--and now at height of his noon, Astrophel!--not for thyself but for England extinguish'd too soon!
4 Red walls of Zutphen behind; before them, Spain in her might:-- O! 'tis not war, but a game of heroic boyish delight! For on, like a bolt-head of steel, go the fifty, dividing their way, Through and over the brown mail-shirts,--Farnese's choicest array; Over and through, and the curtel-axe flashes, the plumes in their pride Sink like the larch to the hewer, a death-mown avenue wide: While the foe in his stubbornness flanks them and bars them, with merciless aim Shooting from musket and saker a scornful death-tongue of flame. As in an autumn afar, the Six Hundred in Chersonese hew'd Their road through a host, for their England and honour's sake wasting their blood, Foolishness wiser than wisdom!--So these, since Azincourt morn, First showing the world the calm open-eyed rashness of Englishmen born!
Francis Turner Palgrave (28 september 1824 – 24 oktober 1897) Standbeeld van Sir Philip Sidney in Zutphen door Gustaaf van Kalken
Meine alte, gute Muhme Lore wusste zu berichten Mehr als tausend Sagen, Märchen, Schwanke, Mord- und Spukgeschichten, Doch am Schlüsse sprach sie sorglich: Kleiner, schreib' dir's hinter's Ohr, Also war's in alten Zeiten ; heute kommt das nicht mehr vor.
Droben in dem Burggemäuer, sprach im Flüsterton die Muhme, Wächst zur Zeit der Sonnenwende eine gelbe Schlüsselblume. Wer sie pflückt, der ist geborgen, denn dann rückt ein Schatz empor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Hat' einmal ein armer Schäfer eine Dirne sich erkoren, Und drei Monden vor der Hochzeit ging sein Augenlicht verloren. Doch sie ließ nicht von dem Blinden, dem sie Lieb' und Treue schwor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Träumend lag sie einst im Grase in dem Schlosshof auf dem Berge; Sieh, da trat zu ihr ein kleines, silberbärtiges Gezwerge, Und das Zwerglein neigte flüsternd seinen Mund zu ihrem Ohr. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Sieh die Schlüsselblume, sprach es. Willst du Geld und Gut erlangen. Grab' sie aus; an ihrer Wurzel wird ein rost'ger Schlüssel hangen; Und mit Blum' und Schlüssel findest du der Zauberhöhle Thor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Wird die Blume abgebrochen, sinkt der Schlüssel tausend Klafter, Doch der Schlüsselblume Stengel, ein noch größer Wunder schafft er. Sehend macht er einen jeden, der sein Augenlicht verlor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Grub die Dirne nach dem Schlüssel? Nein, des Schäfers Augenlider Strich sie mit der Wunderblume, und das Augenlicht kam wieder. Tausend Klafter sank der Schlüssel zu der Zauberhöhle Thor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Rudolf Baumbach (28 september 1840 – 21 september 1905) Het literatuurmuseum Baumbachhaus in Meiningen
Tags:Philip Huff, Ellis Peters, Ben Greenman, Thijs Zonneveld, Albert Vigoleis Thelen, Robert Thomas, Prosper Mérimée, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach, Romenu