Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
28-09-2017
Philip Huff, Ellis Peters, Ben Greenman, Thijs Zonneveld, Albert Vigoleis Thelen, Robert Thomas, Prosper Mérimée, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach
“Ik ben verhuisd. Heel de dag heb ik met Matt en Elisabeth op mijn oude kamer kartonnen dozen en lichtblauwe Albert Heijn-kratjes ingepakt en die omhoog gesjouwd, drie trappen op. Elisabeth liep rond in haar trainingsbroek, het lichtblonde haar opgestoken, voor het eerst een beetje op haar gemak. Mijn moeder sopte de kozijnen en lapte de ramen. Later loeide de oude stofzuiger. Van tussen de planken van de houten vloer kwam samengeklit stof, met veel lange, witte en bruine haren erin: souvenirs van de meisjes die de afgelopen jaren bij Bart waren blijven slapen. ‘Het is maar goed dat je geen allergie hebt,’ zei mijn moeder, toen ze de volle stofzuigerzak in de vuilnisbak uitsloeg. Elisabeth en ik tilden mijn bed en mijn bureau in delen naar boven. We zetten de nieuwe stalamp naast het bureau neer, een geschenk van Elisabeths ouders. Nu kijk ik naar de schone, helverlichte ruimte en de ingelijste foto van Matt en mijzelf. Ik luister naar de serie van stiltes, opgedeeld door het tikken van de klok. Mijn vorige kamer, vanwaar ik ook uitzicht op de Prinsengracht had, was de portiersloge, naast de voordeur. Ik heb er het grootste deel van mijn eerste jaar gewoond; een hok niet groter dan de meeste invaliden-wc’s, met chronische geluidsoverlast uit de keuken en van de toeristen buiten. Deze kamer is groter en stiller. Voordat Bart hier zat, was dit Jacobs kamer. De vensterbanken en kasten stonden vol gipsen en wassen modellen van het menselijk gebit. Aan de muren hingen gele plakplaatjes vol tekeningetjes van de menselijke anatomie en medische termen en steekwoorden uit zijn studieboeken. Er stond een ongeordende boekenkast die uitpuilde. Boven mijn bed hangt nu de ingelijste prent van Joost van den Vondel uit de portiersloge. Met strenge blik, een ganzenveer en papier tussen zijn samengevouwen handen, kijkt Joost me aan. De witte boord van zijn hemd is hooggesloten. In mijn boekenkast staat zijn Gysbreght. Daarnaast een facsimile van De Vondeling, in 1851 hier vlakbij gedrukt bij G. van der Linden op de Egelantiersstraat. Gekregen van Elisabeth. Onderin staan de dikke banden van mijn studie, allemaal over historische onderwerpen, keurig op alfabet. Ik kijk naar de foto van mijn oude voetbalelft al en met een binnensmondse boer komt de daghap bij café De Prins naar boven: mosselen met worteltjes en frites.”
"Father, I believe he thought it only fair. My home is here, but he did not say: Go home. He sent me where I may still be within the discipline I chose, and yet feel the strong pull of place and family. Why should it be made simple for me," said Sulien, suddenly raising his wide blue stare, unwaveringly gallant and deeply troubled, "so the answer at the end is the right one? But I cannot come to any decision, because the very act of looking back makes me ashamed." "There is no need," said Radulfus. "You are not the first, and will not be the last, to look back, nor the first nor the last to turn back, if that is what you choose. Every man has within him only one life and one nature to give to the service of God, and if there was but one way of doing that, celibate within the cloister, procreation and birth would cease, the world would be depeopled, and neither within nor without the Church would God receive worship. It behoves a man to look within himself, and turn to the best dedication possible those endowments he has from his Maker. You do no wrong in questioning what once you held to be right for you, if now it has come to seem wrong. Put away all thought of being bound. We do not want you bound. No one who is not free can give freely." The young man fronted him earnestly in silence for some moments, eyes as limpidly light as harebells, lips very firmly set, searching rather his mentor than himself. Then he said with deliberation: "Father, I am not sure even of my own acts, but I think it was not for the right reasons that I ever asked admission to the Order. I think that is why it shames me to think of abandoning it now." "That in itself, my son," said Radulfus, "may be good reason why the Order should abandon you. Many have entered for the wrong reasons, and later remained for the right ones, but to remain against the grain and against the truth, out of obstinancy and pride, that would be a sin."
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Cover DVD
Uit:Dig If You Will the Picture: Funk, Sex, God and Genius in the Music of Prince
“Beginnings consume us. Or rather, we consume them. We gobble them up hungrily, certain that they will explain all that follows. We break time into segments so that it can be apprehended and, if not overtaken, at least undertaken. And, so, we start with the start of one par tic u lar segment: Prince was born on June 7, 1958. Prince was born. That’s important to remember. In a life fi lled with so many achievements— lyrics written, songs sung, instruments played, concerts performed—that they seem to require an army, or a mystical being, we should begin with a reminder that they belong to exactly one person, who arrived on the earth via normal channels rather than descending into our realm from the empyrean plane. Prince lived in music from the fi rst. His mother, Mattie Della Shaw, was a singer. His father, John Nelson, was a piano player and composer. The two of them, African-Americans in mostly white Minneapolis, floated around the city’s jazz scene in the fifties, and for a time Mattie sang with John’s band, the Prince Rogers Trio. It’s unclear how or why John thought of his stage name, though royalty was a common theme in jazz nicknames. Buddy Bolden was known as “King Bolden,” and there were others: King Oliver, King Watzke, King Kolax. Princes were rarer. When he met Mattie, John Nelson had a long- term girlfriend named Vivian. Though he and Vivian never married, he had five children with her, beginning in the late forties and continuing through the late fi fties. Somewhere in there, John’s relationship with Vivian wilted, and his relationship with Mattie bloomed. Mattie got pregnant. Their baby entered the world, and John transferred the name of his act to that baby: Prince Rogers Nelson. The world that Prince entered was a fragile one, at least as far as American identity was concerned. Sputnik had launched the previous October, kicking off the space race with the Soviets. The United States was just emerging from the Eisenhower recession, the first major economic downturn since the Great Depression— unemployment had soared; steel and auto production had dropped. Minneapolis was at the tail end of a de cade of transformation. In 1950, the city reached the half-million mark in population — still an all- time peak— but legislation like the Housing Act of 1949 and the Federal- Aid Highway Act of 1956 were pushing population toward the near- ring suburbs and beyond. General Mills, one of the city’s industrial anchors, moved out to Golden Valley.”
“Hij stond in een straat in een Spaans gehucht, honderd meter na de finishlijn van de etappe waarin hij de Ronde van Spanje had verloren. Zijn helm had hij afgezet. De rode leiderstrui zat nog om zijn schouders, als de stille getuige van de droom die een uur daarvoor was uiteengespat als een glas wijn op de keukenvloer. Om hem heen stonden ploeggenoten, verzorgers, journalisten en toeschouwers, maar niemand durfde iets tegen hem te zeggen. Hij was alleen op de wereld. Het hoort bij topsport: winnen doe je met z'n allen, verliezen in je eentje. En hoe groter het verlies, hoe eenzamer je bent. Dumoulin was zaterdag de allereenzaamste sporter die ik in tijden heb gezien. De manier waarop hij Fabio Aru moest laten gaan, meter voor meter, in zijn eentje strijdend tegen een overmacht van huurlingen van Russische en Kazachse ploegen: het was om een potje ongenadig hard bij te janken. Dat beeld van Dumoulin die in de verte het groepje met Aru zag verdwijnen - het was als Bambi die zijn neus in de vacht van zijn doodgeschoten moeder verstopt. Het enige dat er bij ontbrak was een zielig vioolmuziekje. Dumoulin was de afgelopen drie weken op ontdekkingsreis door Spanje, en wij mochten mee op de bagagedrager. Hoe dichter het einde naderde, hoe hoger de inzet werd. Het werd met de dag intenser, spannender, hectischer. Het kon op twee manieren eindigen: in dolle euforie of in doffe ellende. Het werd dat laatste. Zijn nederlaag was niet zomaar een nederlaag: het was een nederlaag zo hard en zo zwart dat hij er over twintig jaar nog buikpijn van krijgt als iemand er over begint. Dat moet je kunnen, zo verliezen.”
Thijs Zonneveld (Sassenheim, 28 september 1980) Tom Dumoulin na het verlies in de Vuelta van 2015
Dies hörte ich sagen: wer gegen den Baum rennt und hat kein Beil ihn zu fällen der straucht immer wieder gegen den Baum. Wer seine Kiefer zahnlos bewegt bricht auch am härtesten Elend keinen Zahn sich mehr aus und wer fällt unter die Räuber und sie lassen ihn liegen weil er nichts anhat der tut mir leid.
Irrsinns-Strophe Wohin mit der Wiese auf der das Kriechtier die Lende gelähmt hat im Geilblick zum Uhu der seinen Dreifuß verloren. Niemand will sie vor seinem Hause noch hinter dem Hirn der zerfurchten Verzweiflung – Doch kurzes Holz ist immer noch des Bauern Stolz.
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 - 9 april 1989) De Albert-Vigoleis-Thelen-Stadtbibliothek in Viersen
"Madame CHANEL. — C'est un peu ma petite fille... Ah! l'arbre! (Elle va à son gros paquet dont elle essaie de défaire la ficelle.) LOUISE. — Vous rabâchez la même histoire depuis deux mois que je suis ici. (Elle va débarrasser mollement la table encombrée de tasses.) Madame CHANEL. — Quand on travaille dans une maison depuis quinze ans, on finit par croire qu'on est chez soi et que les enfants sont à vous!... Vous verres!.. LOUISE. — Si Vous croyez que je vais passer ma vie à faire la boniche! Madame CHANEL. — C'est un métier qui ne vous plaît pas? LOUISE. — Pas beaucoup. Madame CHANEL. — Alors, pourquoi le faites vous? LOUISE, interdite, puis. — Faut bien vivre... Madame CHANEL. — Vous êtes tombée dans une bonne maison, ici... LOUISE. — Vous trouvez? Madame CHANEL. — Ah! de mon temps!... Je veux dire du temps où Mademoiselle Suzon était là, c'était plus gai! LOUISE. — Evidemment! C'est bien ma chance. Madame CHANEL. — Nous allons passer de merveilleuses fêtes de Noël! (Elle fouille dans le bureau à la recherche de ciseaux.) LOUISE, qui croque le sucre qui reste. — C'est ça! La veillée aux chandelles! Que voulez-vous qu'on fasse d'autre? On est à cinq kilomètres du village et avec toute la neige qui est tombée cette nuit, je ne pourrai même pas aller au bal. Quel dimanche! Et même pas la télévision! Madame CHANEL. — La télévision? Bah! vous ne perdez rien, ça fait mal aux yeux!... (Louise hausse les épaules.) C'est le déjeuner de Monsieur que vous avez monté? LOUISE. — Non, c'est celui de la petite."
Robert Thomas (28 september 1927 - 3 januari 1989) Scene uit een opvoering in Champigné, 2014
“At the first blush, I confess, the blunderbuss, and the savage looks of the man who bore it, somewhat took me aback. But I had heard so much about robbers, that, never seeing any, I had ceased to believe in their existence. And further, I had seen so many honest farmers arm themselves to the teeth before they went out to market, that the sight of firearms gave me no warrant for doubting the character of any stranger. "And then," quoth I to myself, "what could he do with my shirts and my Elzevir edition of Caesar's Commentaries?" So I bestowed a friendly nod on the man with the blunderbuss, and inquired, with a smile, whether I had disturbed his nap. Without any answer, he looked me over from head to foot. Then, as if the scrutiny had satisfied him, he looked as closely at my guide, who was just coming up. I saw the guide turn pale, and pull up with an air of evident alarm. "An unlucky meeting!" thought I to myself. But prudence instantly counselled me not to let any symptom of anxiety escape me. So I dismounted. I told the guide to take off the horses' bridles, and kneeling down beside the spring, I laved my head and hands and then drank a long draught, lying flat on my belly, like Gideon's soldiers. Meanwhile, I watched the stranger, and my own guide. This last seemed to come forward unwillingly. But the other did not appear to have any evil designs upon us. For he had turned his horse loose, and the blunderbuss, which he had been holding horizontally, was now dropped earthward. Not thinking it necessary to take offence at the scant attention paid me, I stretched myself full length upon the grass, and calmly asked the owner of the blunderbuss whether he had a light about him. At the same time I pulled out my cigar-case. The stranger, still without opening his lips, took out his flint, and lost no time in getting me a light. He was evidently growing tamer, for he sat down opposite to me, though he still grasped his weapon. When I had lighted my cigar, I chose out the best I had left, and asked him whether he smoked.”
Prosper Mérimée (28 september 1803 – 23 september 1870) Scene uit een - opgenomen - opvoering in Parijs, 1964
3 --Sudden, the mist gathers up like a curtain, the theatre clear; Stage of unequal conflict, and triumph purchased too dear! Half our boot treasures of gallanthood there, with axe and with glaive, One against ten,--what of that?--We are ready for glory or grave! There, Spain and her thousands nearing, with lightning-tongued weapons of war;-- Ebro's swarthy sons, and the bands from Epirus afar; Crescia, Gonzaga, del Vasto,--world-famous names of affright, Veterans of iron and blood, insatiate engines of fight:-- But ours were Norris and Essex and Stanley and Willoughby grim, And the waning Dudley star, and the star that will never be dim, Star of Philip the peerless,--and now at height of his noon, Astrophel!--not for thyself but for England extinguish'd too soon!
4 Red walls of Zutphen behind; before them, Spain in her might:-- O! 'tis not war, but a game of heroic boyish delight! For on, like a bolt-head of steel, go the fifty, dividing their way, Through and over the brown mail-shirts,--Farnese's choicest array; Over and through, and the curtel-axe flashes, the plumes in their pride Sink like the larch to the hewer, a death-mown avenue wide: While the foe in his stubbornness flanks them and bars them, with merciless aim Shooting from musket and saker a scornful death-tongue of flame. As in an autumn afar, the Six Hundred in Chersonese hew'd Their road through a host, for their England and honour's sake wasting their blood, Foolishness wiser than wisdom!--So these, since Azincourt morn, First showing the world the calm open-eyed rashness of Englishmen born!
Francis Turner Palgrave (28 september 1824 – 24 oktober 1897) Standbeeld van Sir Philip Sidney in Zutphen door Gustaaf van Kalken
Meine alte, gute Muhme Lore wusste zu berichten Mehr als tausend Sagen, Märchen, Schwanke, Mord- und Spukgeschichten, Doch am Schlüsse sprach sie sorglich: Kleiner, schreib' dir's hinter's Ohr, Also war's in alten Zeiten ; heute kommt das nicht mehr vor.
Droben in dem Burggemäuer, sprach im Flüsterton die Muhme, Wächst zur Zeit der Sonnenwende eine gelbe Schlüsselblume. Wer sie pflückt, der ist geborgen, denn dann rückt ein Schatz empor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Hat' einmal ein armer Schäfer eine Dirne sich erkoren, Und drei Monden vor der Hochzeit ging sein Augenlicht verloren. Doch sie ließ nicht von dem Blinden, dem sie Lieb' und Treue schwor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Träumend lag sie einst im Grase in dem Schlosshof auf dem Berge; Sieh, da trat zu ihr ein kleines, silberbärtiges Gezwerge, Und das Zwerglein neigte flüsternd seinen Mund zu ihrem Ohr. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Sieh die Schlüsselblume, sprach es. Willst du Geld und Gut erlangen. Grab' sie aus; an ihrer Wurzel wird ein rost'ger Schlüssel hangen; Und mit Blum' und Schlüssel findest du der Zauberhöhle Thor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Wird die Blume abgebrochen, sinkt der Schlüssel tausend Klafter, Doch der Schlüsselblume Stengel, ein noch größer Wunder schafft er. Sehend macht er einen jeden, der sein Augenlicht verlor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Grub die Dirne nach dem Schlüssel? Nein, des Schäfers Augenlider Strich sie mit der Wunderblume, und das Augenlicht kam wieder. Tausend Klafter sank der Schlüssel zu der Zauberhöhle Thor. — Also war's in alten Zeiten; heute kommt das nicht mehr vor.
Rudolf Baumbach (28 september 1840 – 21 september 1905) Het literatuurmuseum Baumbachhaus in Meiningen
Tags:Philip Huff, Ellis Peters, Ben Greenman, Thijs Zonneveld, Albert Vigoleis Thelen, Robert Thomas, Prosper Mérimée, Francis Turner Palgrave, Rudolf Baumbach, Romenu
“She Came to Dance, 20 January 1980 - THIS IS THE fuckin Clash! The green-haired girl had screamed into the face of the flinty-eyed bouncer, who'd shoved her back into her seat. — And this is a fuckin cinema, he'd told her. It was the Odeon cinema, and the security personnel seemed determined to stop any dancing. But after the local band, Joseph K, had finished their set, the main act had come out all guns blazing, blasting out 'Clash City Rockers', and the crowd immediately surged down to the front of the house. The girl with the green hair scanned around for the bouncer, who was preoccupied, then sprang back up. For a while the security staff tried to stem the tide, but finally capitulated about halfway through the set, between 'I Fought the Law' and '(White Man) in Hammersmith Palais'. The crowd was lost in the thrashing noise; at the front of the house they bounced along in rapture, while those at the back climbed on to their seats to dance. The girl with green hair, now right at the front centre of the stage, seemed to be rising higher than the rest, or perhaps it was just her hair, and the way the strobes hit it, making it appear as if a spectacular emerald flame was bursting from her head. A few, only a few, were gobbing at the band and she was screaming at them to cut it out as he – her hero – had only just recovered from hepatitis. She'd been to the Odeon only a few times before, most recently to see Apocalypse Now, but it wasn't like this and she could bet that it had never been. Her friend Trina was a few feet from her, the only other girl so near the front that she could almost smell the band. Taking a last gulp from the plastic Im Bru bottle she'd filled with snakebite, she killed it and let it fall to the sticky, carpeted floor. Her brain fizzed with the buzz of it working in tandem with the amphetamine sulphate she'd taken earlier. She roared the words of the songs as she leapt, working herself into a defiant frenzy, going to a place where she could almost forget what he had told her earlier that afternoon. Just after they'd made love when he'd gone so quiet and distant, his thin, wiry frame shivering on the mattress. — What's up, Donnie? What is it? she'd asked him. — It's all fucked, he'd said blankly. She told him not to be daft, everything was brilliant and the Clash gig was happening tonight, they'd been waiting for this for ages. Then he turned round and his eyes were moist and he looked like a child. It was then that her first and only lover had told her that he'd been fucking someone else earlier; right there on the mattress they shared every night, the place where they'd just made love. It had meant nothing; it was a mistake, he immediately claimed, panic rising in him as the extent of his transgression became apparent in her reaction.”
Irvine Welsh (Edinburg, 27 september 1958)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laatwerd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laat op dit blog.
Veel te kort samengevat
Ach, hoe ik het vandaag ook formuleer Het kerngevoel valt haast niet weer te geven Al is dit schema nauw met mij verweven Zes regels zijn te weinig deze keer
Ik zal niets af gaan zwakken of verheffen Ik dank u en ik hoop u weer te treffen
Oh jee, m'n FB!
Een Facebook-loze avond. Tja, dat kan Groot ongemak voor de account-bezitter En voer voor quasi-lollig vals getwitter Er kwam online weer heel wat deining van
Met achteraf de tijdlijn-commentaren Die na wat likes alweer vergeten waren
Inkleuring begonnen
Twee Zwarte Pieten hebben ze geturfd Maar ja, die zitten nu al opgesloten Daarmee staat het journaalverhaal op poten Voor wie hierom te speculeren durft
Wie schieten er te hulp? Dat blijft dus gissen Al ogen ze vast weer als compromissen
Like a storm of hornets, the little white planets layer and relayer as they whip around in their high orbits, getting more and more dense before they crash against our crust. A maelstrom of ferocious little fists and punches, so hard to believe once it's past.
All You Did
There doesn’t seem to be a crack. A higher pin cannot be set. Nor can you go back. You hadn’t even known the face was vertical. All you did was walk into a room. The tipping up from flat was gradual, you must assume.
“Brian pakte Ralfs laptop af en nam hem op schoot. Hij leek het zwakke protest van zijn vriend niet op te merken – of hij trok zich er gewoon niets van aan. Ralf was het gewend dat Brian hem negeerde. Het had trouwens ook geen zin om tegen he in te gaan als hij net gebruikt had. Hij nam een slok van zijn Red Bull en legde zijn hoofd tegen de versleten bankkussens. Keek naar het plafond van het schuurtje, waar het spinrag zich als flinterdun textiel om de tl-buis had gewikkeld. De geperste plafondplaten leken op kluwen wormen. Hij kneep zijn ogen dicht. Koppijn. Niet alleen van de lange nacht; het kwam vooral door het gezeur van zijn moeder. Ze had hem vannacht wel dertig keer gebeld en hem talloze berichtjes gestuurd. Stalkster. Hij had het vanochtend pas gezien – zijn telefoon had uitgestaan. Rond zessen was hij doodmoe thuisgekomen. De weg aar zijn warme bed werd versperd door zijn moeder. Ze had in de keuken gezeten, met wallen onder haar bloeddoorlopen ogen. Een halflege fles wijn op tafel. Huisarrest had ze hem opgelegd – huisarrest! Alsof hij nog een baby was. Hij was verdomme achttien. Had een auto. Waar bemoeide ze zich mee? Hij kon maar beter snel op zichzelf gaan wonen. Ergens in Rotterdam of Den Haag met een paar vrienden een flat of een huis huren. Als hij het geld er maar voor had. Zijn moeder had aan één stuk door tegen he staan schreeuwen. Ze had amper de tijd genomen om adem te halen. Zijn vader was op het lawaai afgekomen, maar hij had zich er niet mee bemoeid. Dat deed hij nooit. ‘Je moeder kent je het beste,’ had hij gezegd, en daarna was hij naar zijn werk vertrokken.”
Esther Verhoef ('s-Hertogenbosch, 27 september 1968) Cover
“We met in a sight-seeing bus, touring Prague. She wore her brown hair in braids with red bows at the ends. That much I remember. I have no idea what we talked about. In general, I have no idea what children talk about among themselves. Their world is foreign to me, and so I don't concern myself with it. They say it's a happy world. Undoubtedly it is. It knows neither optimism nor despair. It passes by in a sort of permanent state of eager interest. I would like to know, though, just when it ends. And perhaps I do. I know she was wearing a white linen summer dress, red sandals and white socks, that she was from Velim or some such small town and that she won a promotional contest by collecting the most toothpaste caps. Since I was eight at the time and she was much younger, she was probably about six. In any case, I think she was going to start first grade after summer vacation. It was her first time in Prague. The man with the megaphone pointed out the sights. Her red beret with the word THYMOLIN created an almost coquettish contrast with her brown hair, parted in the middle. On me it looked like the beret of a foreign legionnaire. But I had hardly caught sight of her before I lost interest in my beret. What was the beret next to her? Next to those braids with red bows? Next to those eyes the colour of chocolate? Next to those bare calves in white socks? And so it was love at first sight, perhaps my first love ever. Ahh! I think it's futile to try to describe it in words. We were put into a third-class coach, together with a group of charity children from the Prague Paupers, piled in ten to a compartment, boys and girls together, and we were on our way. Two days and two nights on the train, then sunny Italy. When Wilson Station disappeared from sight she began to cry. Small tears rolled down her red cheeks and the white front of her dress, devoid of breasts. The tears rolled down that delicate chest of a child's small body. At night boards were laid between the benches and on them blankets, and on the blankets they put us. Five heads in one direction, tire heads in the other.”
polarlichter sind technisch gesehn verwirrungs erscheinungen · in magnetfeldern
zwischen voneinander nichts ahnenden verwirrten & eignen sich ganz besonders
schlecht für metaphern, beachten sie den hellen strahl in der mitte wir sprechen von
eruption aufgrund einer unsachgemäßen an näherung zwischen zwei sich nicht
verwindenden sonnen im unteren drittel der nacht gerade so
nicht mehr zu sehn
tetra-tête
auf spuren schwarzer schnecken münder streich ich chromoplastik stricher schleich ich (unter zuckerzusatz) heimlich meinen heimweg heim
unverdunkelt wie geschliffen tritt aus dem geheimbund schatten hinter der laterne mir der antisept entgegen, starrt mich aus der plastiktüte unverhohlen an das mehrweg aug (schon grau) es stiert gebrochen – doch ich bleibe ungeniert (hab nicht einmal daran gerochen)
„Am Tag, ehe sie zur Welt kam, half ihre Mutter Bribsun noch bei der Geburt eines Kamelfohlens. Das brachte Glück und im Obrigen war es bedeutungsvoll. Ihr Vater war einer der wichtigsten Männer der Chorus-Sippe und der Schwurbruder ihres Anführers. Niemand respektierte einen Mann, dessen Frau seine Herden vernachlässigte. Bribsun und ihre Dienerin gingen mit der Kamelstute auf und ab, streichelten ihr das Fell, murmelten beruhigende Laute und teilten ihre Wärme mit dem Tier. Die Nächte waren kalt in der Wüste, und Bribsun, in dicke Luchspelze gehüllt, die ihr als Frau eines bedeutenden Mannes zustanden, wünschte sich nur, sie hätte selbst ein Fell. „Bah“, sang sie der Kamelstute vor „bah“, und das Kind in ihrem Bauch, das sie gerade getreten hatte, wurde ruhiger. Die Kamelstute gebar schnell. Bribsun brauchte am nächsten Tag vier Stunden, in denen sie mit gespreizten Beinen in Hockstellung halb stand, halb saß, den Oberkörper über einen umgedrehten Korb gelegt. Aber es dauerte nicht so lange wie die Geburt ihres Sohnes im vorletzten Jahr und so war sie zufrieden, als das Kind aus ihr heraus und auf die Filzmatte glitt, die ihre Dienerin bereitgelegt hatte. Bribsun reinigte ihr Neugeborenes mit Schafswolle von Blut und Schleim, wie es der Brauch gebot, und sah, dass es ein Mädchen war. Nach einem lebenden Sohn würde das Geschlecht ihren Gatten nun nicht kümmern; auch Töchter waren wichtig für die Sippe. Das Kleine hatte den kleinen blauen Fleck am Steiß, den alle wahren Kinder des Ewigen Blauen Himmels besaßen, und so war es gut. »Das Land war dürr und wasserlos., sagte Bribsun zu dem Säugling, wie sie es auch ihrem Sohn erzählt hatte, wie alle Mütter es ihren Kindern erzählten, »und unser Urvater wurde von einer Wölfin gesäugt. Als das Wasser zurückkehrte, brachte sie ihn zurück zu den Menschen, aber sie biss ihn vorher damit sie ihn überall wieder erkennen würde. Deswegen hast du diesen blauen Fleck denn wir sind alle die Kinder der Wölfin.“
A newspaper reports: the Lippizaners collaborated on a historical film. A radio explains: a millionaire had bought the Lippizaners, the noble animals were quiet throughout the journey over the Atlantic. And a text book teaches: the Lippizaners are graceful riding horses, their origin is in the Karst, they are of supple hoof, conceited trot, intelligent nature, and obstinate fidelity.
But I have to add, my son, that it isn't possible to fit these restless animals into any set pattern: it is good, when the day shines, the Lippizaners are black foals. And it is good, when the night reigns, the Lippizaners are white mares, but the best is, when the day comes out of the night, then the Lippizaners are the white and black buffoons, the court fools of its Majesty, Slovenian history.
Others have worshipped holy cows and dragons, thousand-year-old turtles and winged lions, unicorns, double-headed eagles and phoenixes, but we've chosen the most beautiful animal, which proved to be excellent on battlefields, in circuses, harnessed to princesses and the Golden Monstrance, therefore the emperors of Vienna spoke French with skilful diplomats, Italian with charming actresses, Spanish with the infinite God, and German with uneducated servants: but with the horses they talked Slovene.
Remember, my child, how mysteriously nature and history are bound together, and how different are the driving forces of the spirit of each of the world's peoples. You know well that ours is the land of contests and races. You, thus, understand why the white horses from Noah's ark found a refuge on our pure ground, why they became our holy animal, why they entered into the legend of history, and why they bring the life pulse to our future. They incessantly search for our promised land and are becoming our spirit's passionate saddle.
Edvard Kocbek (27 september 1904 – 3 november 1981)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Nate Prittswerd geboren in Syracuse, New York, op 27 september 1974. Pritts behaalde een PhD in schrijven met een specialisatie in de Britse romantiek aan de Universiteit van Louisiana, een Master of Fine Arts in Poetry aan het Warren Wilson College, en een bachelordiploma in Engels en film aan de State University of New York. Dr. Pritts heeft aan alle leeftijden les gegeven met behulp van verschillende methoden, waaronder Blackboard, Moodle en Desire2Learn, eCollege en Canvas. Hij vindt het leuk hoe online leren de kruising van creativiteit en technologie mogelijk maakt. Pritts is ook de auteur van acht poëziebundels, waaronder “The Wonderfull Yeare”, “Post Human” en “Decoherence”,waarvoor hij de 42 Miles Press Poetry Award ontving. Zijn creatieve werk en essays over creativiteit, onderwijs en leren zijn gepubliceerd in American Poetry Review, Poets & Writers, Writers Digest en op vele andere plaatsen.
We’re making mistakes together
Forget all your dreams since they're forgetting about you. They pretend that you're capable, or better than you are. You wake up much worse-
wrecked in the morning with birds in that light. That light promises a whole new landscape but don't believe it! Hold tight to the failures that fill up
your outline like a cloud silhouette made out of anger. Stacks of paper were shuffled & machine-mangled while you slept through the mist. Find the lost page
that fits in, that helps it make sense: a signature needed or else the parcel rejected. Let me sing a few more of these ruins to you. The starting
is over & we're both living still. Stand up if you can because I'm talking to you & the whispers assail my affections again. Look: even things that evade me
still lodge in my cosmos & the stars that I'm thinking shoot themselves out. Here's where I write another line about galaxies because it'll sound like I've got science
to back me up. I'll use the word orbit but maybe mean plunge then I'll talk about heaven & mean something less. My circling degrades & leads me to you & we both
know better but seem not to care. Tell me when you hear a reason to blare from my radio static. My hope is a bare hope since it's naked & fleeting.
Intentional Noise
In the kitchen my gypsy stew comes together, any leftover vegetables mingling, as the glass back door fogs with heat. I can’t see what’s happening out there in the kitchen—the bread rising & spreading. I obsess about my decisions on certain days but mostly act without worry. I save the regret for later. It’s probably only possible to believe in something the way I want to if you can’t see it. The observable universe is full of real but invisible force that helps shunt light from source to destination, to bang off something & into something else. I roll over in the morning to see Jenny so solidly sleeping or sometimes only see her pillow illuminated in actual absence which is temporary. Researchers point out that you actually hear less when the air is suffused with sound.
aprilwarmte —dit markeerde het prille begin van de lente en betekende voor de leden van de ondergrondse dat het de hoogste tijd was om tot actie over te gaan
op de kerkhoven en begraafplaatsen van het koninkrijk krioelden de doden dooreen; werkelijk overal waren zij gemobiliseerd en van heinde en verre opgetrommeld — vele handen maakten licht werk en aan werk was geen gebrek
de sfeer onderling was opgeruimd om niet te zeggen: levendig wie goed naar het aardoppervlak keek kon soms iets zien bewegen, een signaal dat vlak onder de grond met man en macht werd doorgewerkt
allerwegen werd het gras zonder pardon uit de grond gedrukt bloemen werden omhooggeduwd en opgestoten in de vaart der volkeren en stads- en parkbomen kregen het groene licht; waarop zij hun takken lieten ontbotten
dat de doden zich zonder enige hinder door materie konden verplaatsen kwam bij de uitvoering van de werkzaamheden goed van pas
Milky Way
ik keek omhoog de nachthemel in en zag de melkweg, althans een flink stuk ervan de melkweg, waar ik zelf deel van uitmaakte — een radertje; een van de vele ik was doordrongen van een besef van nietigheid waar ik persoonlijk heel wel mee uit de voeten kon
beter kijkend viel me op dat nogal wat sterren me met enigszins verwijtende blik aanstaarden ik pijnigde mijn hoofd wat de reden van hun ergernis zou kunnen zijn had ik hen iets misdaan? bij mijn weten niet — maar 100% zeker daarvan was ik niet
tot ik me realiseerde dat ik hen, tot op heden, niet of nauwelijks aan bod had laten komen in mijn gedichten het was waar: de melkweg c.q. de individuele sterren hadden mijn poëzie tot nog toe niet gehaald; niets onoverkomelijks
Half-past three, The lamp sputtered, The lamp muttered in the dark.
The lamp hummed: "Regard the moon, La lune ne garde aucune rancune, She winks a feeble eye, She smiles into corners. She smoothes the hair of the grass. The moon has lost her memory. A washed-out smallpox cracks her face, Her hand twists a paper rose, That smells of dust and old Cologne, She is alone With all the old nocturnal smells That cross and cross across her brain." The reminiscence comes Of sunless dry geraniums And dust in crevices, Smells of chestnuts in the streets, And female smells in shuttered rooms, And cigarettes in corridors And cocktail smells in bars."
The lamp said, "Four o'clock, Here is the number on the door. Memory! You have the key, The little lamp spreads a ring on the stair, Mount. The bed is open; the tooth-brush hangs on the wall, Put your shoes at the door, sleep, prepare for life."
The last twist of the knife.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) T. S. Eliot op jeugdige leeftijd
“In de coupé zat ik tegenover een jonge vrouw die gekleed was in een eigeelkleurig jurkje. Ze droeg haar haar als Audrey Hepburn op de recente cover van Harper’s Bazaar. Er stond een mintgroen koffertje op haar schoot, waar maar weinig bagage in zou passen. Aan het koffertje hing een label met een Frans klinkende naam: Coco Dolores. ‘Parlez-vous français, madame?’ vroeg ik. ‘Oui.’ ‘Vous connaissez Harper’s Bazaar?’ Ze schudde haar hoofd en vroeg waarom ik dat wilde weten. Ik overhandigde haar het blad en zei dat ik het een paar dagen ervoor in Amsterdam gekocht had. De jonge vrouw glimlachte terwijl ze het doorbladerde. Ze rook vagelijk naar ontsmettingsmiddel. ‘U komt dus uit Amsterdam? Ik ben een Vlaamse. Ik spreek Nederlands.’ ‘Aha, waar komt u vandaan, als ik vragen mag?’ vroeg ik. ‘Antwerpen.’ ‘En, wat vindt u van het blad? U zou volgens mij tot de doelgroep horen. Studeert u?’ ‘Studeren? Ik ken maar weinig vrouwen die studeren. Ik ben getrouwd met een bankier.’ ‘Ik wil eigenlijk weten: kan dit blad populair worden in Nederland of België, denkt u?’ ‘Waarom wilt u dat weten?’ ‘Gewoon, interesse.’ ‘Bent u verkoper?’ ‘Nee. Ik werk voor een stadskrant in Amsterdam. Journalist.’ ‘En bent u op reis voor uw werk?’ ‘Inderdaad, ik kom net terug van een interview. Er was iemand verongelukt in Zwitserland, een Nederlandse student. Ik heb zijn moeder gesproken. Ook stadskranten zijn op zoek naar originele verhalen…’
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikant Jerry Hormone (pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormoneop dit blog.
Uit: De spareribclub
“Zaterdag was onze vaste dag. Na het golfen bleven we altijd nog wat borrelen in het clubhuis. Ze hadden een aardige keuken, maar de spareribs waren er niet te vreten, vond Van Aalst. `Dat je dat binnen kan houden,' zei Van Aalst tegen Dirk. `Wat is er mis mee dan?' vroeg Dirk en hij zoog op een bot. `Het zijn voorgegrilde uit de vriezer die ze zonder ze te ontdooien in de frituurpan pleuren.' Van Aalst trok het bord spareribs onder Dirk z'n neus vandaan en smeet het in de prullenbak. `Wat doe jij nou?' `Ik zal jullie eens échte spareribs laten proeven. Ik weet een tentje in Zuid-Beijerland waar ze ongelooflijk lekker zijn. En onbeperkt voor maar twintig gulden.' We goten de vaasjes Heineken achterover. Gooiden de golftas over de schouder en liepen naar onze auto's. We hadden al aardig wat gedronken, maar dat had ons er nog nooit van weerhouden te rijden. 'Als je nog kan zitten, kan je nog rijden,' zei Arie altijd. We reden achter Van Aalst over de Molendijk naar Zuid-Beijerland, het dorp ten westen van Numansdorp. Parkeerden naast de kerk, staken de straat over. `Voilà,' zei Van Aalst. 'Eetcafé 't Zwaard.' Binnen was het meer bruine kroeg dan eetcafé. `Klaas!' riep Van Aalst naar de man die achter de bar wijnglazen stond te poleren. 'Vier vaasjes en vier keer onbeperkt spareribs met alles erop en eraan!' We gingen aan een tafel onder een door de motten aangevreten hertenkop zitten. Klaas kwam met de biertjes. `Zeg tegen je vrouw dat ze flink opschept,' zei Van Aalst. IJ kan altijd bijbestellen,' zei Klaas met plat Hoeksche Waards accent. Hoeksche Waarders hadden een hekel aan import. Zeker aan dat volk uit de grote stad, met hun grote bekken en hun opgedofte wijven. Maar voor onze centen haalden ze hun boerenneuzen niet op. Daar zeiden ze zelfs `u' voor. `Die Klaas z'n vrouw is een partijtje lelijk,' zei Van Aalst zonder te kijken of Klaas al ver genoeg was om het niet te kunnen horen, 'maar d'r spareribs zijn waanzinnig.' `Waar ligt het 'm aan?' vroeg Arie. 'De kwaliteit van het vlees?' `Ook,' zei Van Aalst. 'Maar het is vooral de marinade. Zo pittig en zo zoet.' `Wat zit erin dan?' vroeg ik. `Geheim recept,' zei Van Aalst. `Ze steekt ze voor het bakken zeker eerst effe in d'r kut,' zei Arie.”
Uit:Borges and the Eternal Orangutans (Vertaald door Jull Costa)
“He rushes out, perhaps after stabbing Rotkopf a third time, and goes to his room, closing the door only seconds before I get out of the lift. He deans the murder weapon and throws it out of the bathroom window." "Before that," you continued, "Urquiza had given up knocking on Johnson's door and also returned to his own room. The following day, when he finds out about Rotkopf's murder, he decides, just in case, to throw his knife out of the bathroom window" "All right," said Cuervo, clutching his head. "We've explained two of the knives. What about the third?" Jorge and I were unanimous in our silence. "And how did Johnson manage to leave the room without unlocking the door?" insisted Cuervo. We continued in silence. Until you, trying, out of respect for Cuervo's distress, not to sound ironic, said: "Well, there are still a few details to be worked out . . ." I asked what you meant about too much symmetry. You revealed that you also had some news. Taking advantage of your previous night's insomnia, you had been rummaging around in the depths of your memory for everything you knew about the Necronomicon, and about your researches into John Dee. You had remembered that the power of the magical beings, of the dead names, was shared out amongst the quadrants of the Earth, and that the most powerful beings were Azathoth andYog-Sothoth, from the Southern quadrant, the king and the prince of chaos, the only ones who could call up Hastur, he who walked in the wind, the destroyer. You had a vague idea that something linked Hastur to the case in hand and finally, as the night was ending, you remembered what it was: in the contents page of the translation of the Necronomicon that Lovecraft attrib-uted to John Dee, the chapter on Hastur was number ten. The X that Rotkopf had made in the mirror. The number to card that accompanied the prince and the king of the pack. And surely we remembered that sudden wind on the night of the crime. If your intention had been to irritate Cuervo still further, you succeeded. He was standing up. "Do you mean to say that the murderer isn't Johnson now, but Hastur, a malign spirit?" "At least that solves the problem of the locked room. After all, spirits can walk through walls," I said provoca-tively. "Or perhaps Johnson was the embodiment of Hastur, since he had presumably deciphered all the spells in the Necronomicon," you added. "Can we be serious for a moment?"
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936) Cover
“It began when George was trying on a black suit in Allders the week before Bob Green's funeral. It was not the prospect of the funeral that had unsettled him. Nor Bob dying. To be honest he had always found Bob's locker-room bonhomie slightly tiring and he was secretly relieved that they would not be playing squash again. Moreover, the manner in which Bob had died (a heart attack while watching the Boat Race on television) was oddly reassuring. Susan had come back from her sister's and found him lying on his back in the center of the room with one hand over his eyes, looking so peaceful she thought initially that he was taking a nap. It would have been painful, obviously. But one could cope with pain. And the endorphins would have kicked in soon enough, followed by that sensation of one's life rushing before one's eyes which George himself had experienced several years ago when he had fallen from a stepladder, broken his elbow on the rockery and passed out, a sensation which he remembered as being not unpleasant (a view from the Tamar Bridge in Plymouth had figured prominently for some reason). The same probably went for that tunnel of bright light as the eyes died, given the number of people who heard the angels calling them home and woke to find a junior doctor standing over them with a defibrillator. Then . . . nothing. It would have been over. It was too early, of course. Bob was sixty-one. And it was going to be hard for Susan and the boys, even if Susan did blossom now that she was able to finish her own sentences. But all in all it seemed a good way to go. No, it was the lesion which had thrown him. He had removed his trousers and was putting on the bottom half of the suit when he noticed a small oval of puffed flesh on his hip, darker than the surrounding skin and flaking slightly. His stomach rose and he was forced to swallow a small amount of vomit which appeared at the back of his mouth. He had not felt like this since John Zinewski's Fireball had capsized several years ago and he had found himself trapped underwater with his ankle knotted in a loop of rope. But that had lasted for three or four seconds at most. And this time there was no one to help him right the boat.”
“Carol had always felt at some level less of 3 woman when Dan was around. Not that she ever would have defined what she felt in these terms — and she certainly wouldn't have used this particular language. Carol had completed one third of the degree course in sociology at Llanstephan, a small.. dull Welsh college. Her tertiary education was brief. She was exposed to enough of the student radicalism that was then in fashion to have been able to attach to her feeling; of alienation from Dan neat tags of feminist jargon — but Carol was too insipid to shape her critique. So while men weren't necessarily stupid or chauvinistic, neither were they 'phallocentric' or 'empowered by the male phallic hegemony'. And women, on the other hand, they weren't depressed, oh no. And neither were they 'alie-nated'. Of them, never let it be said that their 'discourse was vitiated'. Carol had spent long. sapphic nights at Llanstephan under the influence of a rotund lesbian called Beverley, who hailed from Leeds. Beverley lectured her on the jargon, attempting to move her from the casting couch to a speaking part in the cod philosophy. They grew tense on instant coffee and eventually fiddled sweatily with the toggles of each other's regulation bib 'n' braces. But despite these relatively exotic experiences, Carol, the daughter of a desperately self-efllicing woman and a dissatisfied autodidactic electrical cnginccr from Poole, was not impelled into an original lifestyle, or even inclined to complete her degree in order to counter the masculine cultural hegemony. Beverley's sour-crcam flesh and probing digits failed to release whatever lode of sexual ecstasy Carol might have had locked within her narrow bosom — as did the blind-mole bumping of the seven or so penises that had trailed up her thin thighs since she started going in for that sort of thing. This was left to Dan to achieve — by a fluke, entirely. And it was this fluke, combined with Carol's tendency always, always to take the line of least resistance, in all that she ever said, or did, or even thought, that gives this story its peculiar combination of cock and bull. A pub-crawl down the snaking high street of a Warwickshire market town, this was the prelude to the chain of chance. In the manner of students the world over, Carol had departed from Uanstephan with two colleagues, one of whom she knew only vaguely. The vague one, in turn, had a still vaguer acquaintance with some design students at Stourbridge. A party was in the offing. The three lianstephanites, Carol, a girl called Bea, and the boy, Alun, set off at dusk in a borrowed car and burrowed across Wales and then through night-time England in the narrow tunnel carved by the headlights.”
“Stella, who had been sleeping in her basket in the corner, leapt up barking and then slipped out the bedroom door. Margaret heard her race down the stairs. It was early; fog still pressed against the two bedroom windows. Margaret sat up, but then she lay back on her pillow, dejected—she must have missed a telegram, and now her husband, Andrew, had returned. She woke up a bit more and listened for the opening of the front door. But, no, there hadn’t been a telegram—she remembered that she’d looked for one. Had she not locked the front door? She stilled her breathing and listened. With the war on, all sorts of characters crammed Vallejo these days. Suddenly a little frightened, she slid out of bed and stealthily pulled on her robe, then opened the door of her room a bit wider and crept out far enough to peer over the banister. There was the top of a head, dark, not Andrew’s, and by the dull light of the hall windows, a houndstooth jacket. A figure bent over to pet Stella, and Stella wagged her tail. This was reassuring. Margaret took a deep breath. Now the figure stood up, looked up, and smiled. He said, Put your clothes on, darling, we’re going for a ride. She was speechless with pleasure at seeing Pete, though he seemed to have walked right in—did that mean she had left the door unlocked, because how would he get a key? But getting ready took her no time, she made sure of that. She only brushed out her hair and redid her bun so that some of the gray was hidden, then got out her best blue suit with the white piqué collar and her last pair of hose and her nicest shoes. She put on the black straw hat with a half-veil, and she looked neat, she thought, though no better than that—at her age, you could not hope to look pretty, and she had never been beautiful.”
Uit: Monumental Propaganda (Vertaald door Andrew Bromfield)
“Of course, that was demagoguery. Livshits undoubtedly knew, as everyone knew-only one did not say it out loud-that the economic situation would only be easy under communism. Well then, were we supposed to just sit back and not build anything, neither saw nor sew nor plane nor forge nor sculpt until the advent of communism? Perhaps that was what the rootless and tribeless cosmopolitan Livshits was counting on? But he had miscalculated. Soon thereafter he had been exposed as involved with the international organization of Zionists and spies known as Joint and suffered the well-deserved penalty. In the quiet hour before dawn one of the automobiles popularly known as a "black raven" or "black Marusya" had pulled up at the Livshits' house and removed the self-appointed representative of the people to a place far distant from the city of Dolgov. Livshits was not alone. Others may have expressed their opinions less openly, but they had also dropped hints. Having overcome the resistance, Aglaya had her way and erected the monument-although it wasn't actually bronze, as had been anticipated at the beginning, but cast iron. Because the railway wagon with the bronze, having left the city of Yuzhnouralsk one fine day, never arrived at the city of Dolgov. (Where it did arrive remains a mystery even now.) This delighted certain spiteful faultfinders. Perhaps it also delighted Wilhelm Leopoldovich Livshits as he squatted on his prison toilet, but his delight was premature. Aglaya's enemies knew her well, but not well enough. They had underestimated her will to victory and failed to appreciate that she never retreated from her chosen goal. She went to Moscow, consulted the sculptor Max Ogorodov and commissioned him to forge the statue out of cast iron."
Vladimir Vojnovitsj (Doesjanbe, 26 september 1932)
“Met een arm stevig om de ski’s geslagen, de skischoenentas in mijn hand en de rugzak op mijn rug, zag ik hoe mijn moeder de auto keerde. Met mijn andere hand zwaaide ik naar haar en wachtte tot de BMW was verdwenen over de brug. Ik liep door de Viale Mazzini. Ik passeerde het gebouw van de RAI. Op ongeveer honderd meter van het kruispunt met de Via Col di Lana ging ik langzamer lopen, terwijl mijn hart sneller ging bonken. Ik had een vieze smaak in mijn mond, alsof ik aan een stuk koperdraad had gelikt. Al die spullen die ik moest dragen hinderden me. Het leek wel een sauna in dat ski-jack. Bij het kruispunt aangekomen, leunde ik tegen een muur en keek om de hoek. Verderop, voor een moderne kerk, stond een grote Mercedes SUV. Ik zag Alessia Roncato en haar moeder, de Soemeriër en Oscar Tommasi, die de koffers in de kofferbak zette. Een Volvo met een paar ski’s boven op het dak parkeerde naast de Mercedes en Riccardo Dobosz stapte uit en rende naar de anderen toe. Even later stapte de vader van Dobosz uit. Ik trok me terug tegen de muur. Ik legde de ski’s neer, ritste mijn jack open en gluurde opnieuw om de hoek. Nu waren de moeder van Alessia en de vader van Dobosz bezig de ski’s boven op de Mercedes te bevestigen. De Soemeriër sprong in het rond en deed alsof hij bokste tegen Dobosz. Alessia en Oscar Tommasi praatten tegen hun mobieltjes. Het duurde behoorlijk lang voordat ze eindelijk klaar waren, Alessia’s moeder werd boos op haar dochter omdat die niet meehielp, de Soemeriër sprong op het dak van de auto om de ski’s te controleren. Maar uiteindelijk vertrokken ze. Tijdens de tramrit voelde ik me een idioot. Met die ski’s en skischoenen, geplet tussen ambtenaren in jasje-dasje en moeders die hun kinderen naar school brachten. Als ik mijn ogen dichtdeed leek het of ik in een kabelbaantje zat, tussen Alessia, Oscar Tommasi, Dobosz en de Soemeriër in. Ik kon de geur van cacaoboter en zonnebrandcrème ruiken. En terwijl we uit de cabine stapten zouden we elkaar duwen en lachen en hard praten en lak hebben aan alle andere mensen. Net als die lui die door mijn moeder en vader pummels genoemd werden. Ik zou grappige dingen zeggen en ze aan het lachen maken terwijl ze hun ski’s vastklikten. Typetjes doen, moppen vertellen. Ik wist nooit grappige moppen. Je moet heel erg zeker van jezelf zijn om moppen te kunnen vertellen.”
„The singer had presence. She wasn't a beauty, and her pitch was imperfect, but she had presence. Tabachnik watched her. Lord, the girl could yell. From time to time he surveyed the young faces in the crowd. The way the kids stared at her—the ones in back jumping up and down to get a better look—confirmed his instinct. The girl was a piggy bank waiting to be busted open. Tabachnik and a foul-smelling Australian stood by the side of the stage, in front of a door marked REDRUM STAFF ONLY! Most of the kids in Redrum were there to see the headliners, Postfunk Jemimah, but the opening act, the Taints, was threatening to steal the show. There was no slam-dancing or crowd-surfing or stage-diving—everybody bobbed their heads in time with the drummer's beat and watched the singer. She prowled the stage in a bottle-green metallic mesh minidress so short that Tabachnik kept dipping his knees and tilting his head to see if he could spot her underwear. He could not spot her underwear. When the band finished the song Tabachnik turned to the Australian and asked, "What's that one called?" The Australian had recently started an independent label called Loving Cup Records. The Taints were the first band he signed. His head was shaved and his black tracksuit stank of sweat and cigarette smoke. "It's good, huh? 'Ballad of SadJoe.' SadJoe's the drummer. He started the band." "Who writes the songs?" "Molly," said the Australian, pointing at the lead singer. "Molly Minx." She didn't look like a Molly Minx. Tabachnik wasn't sure what a Molly Minx should look like, but not this. He guessed that she was Thai. Her hair was cropped close to the scalp and bleached blond. A tattooed black dragon curled around her wrist. "The story is," continued the Australian, "she has a big crush on SadJoe, and she writes this song, and one night she sings it to him. Right on the street, a serenade. So, you know, love. Boom. And he asks her to join the band.”
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefswerd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefs op dit blog.
Uit: De tijdwachter
“Schaduwen kropen als sluwe monsters over het dash-board toen ze tientallen straatlampen passeerden. Va-lerie volgde een paar regendruppels met haar ogen en tikte met haar vingers tegen het zijraam van de auto. 'Laat dat,' snauwde haar moeder. 'Zo maak je vlekken op de ruit' 'Sorry.' Ze zakte onderuit in haar stoel en trok haar gordel iets losser. 'Is het nog ver, mevrouw van Hoven?' vroeg Melanie. Het gezicht van Valeries moeder veranderde op slag. Haar mondhoeken krulden omhoog en haar ogen straalden toen ze via de achteruitkijkspiegel naar Melanie keek. 'Wat ben jij toch altijd beleefd, Melanie.' Ze controleerde haar horloge. 'Het duurt nog ongeveer een kwartier, dan zijn we bij het museum.' 'Hoe laat komt jouw tante ons weer ophalen?' vroeg Luca aan Melanie. 'Om half negen, als het museum sluit.' Valerie draaide zich om in haar stoel en keek wat Sander aan het doen was. Hij zat weggedoken achter een geschiedenisboek. Zijn bril was naar het puntje van zijn neus geschoven. "Is het interessant?", vroeg ze. Luca pakte het boek van zijn schoot en schoof het onder haar kont. 'Zo,' zei ze. 'Voorlopig heb je wel even genoeg gelezen. Je bent al de hele rit bezig met je boek.' Sander wierp haar een verontwaardigde blik toe. 'Ik wil goed voorbereid zijn.' 'Ik vind het al erg genoeg dat we hier in onze vrije tijd naar-toe moeten,' zei Roy verveeld. 'Ik bedoel, we hadden het toch ook onder schooltijd kunnen doen?' 'Dit hoort bij de cultuuropdracht,' zei Melanie. 'Dus nee, dit moeten we echt in onze eigen tijd doen. Bovendien zijn we niet de enigen; iedereen van groep zes en hoger is er vanavond.' Vijf minuten later stopte de auto in de stromende regen voor het enorme museum dat een paar kilometer buiten Zuidbaai lag. Donkere wolken hingen boven het gebouw en het zag ernaar uit dat het de rest van de avond zou blijven regenen. Het museum lag weliswaar langs een drukke hoofdweg, maar bevond zich toch ver weg van de bewoonde wereld en zover het oog reikte zag je alleen maar bos. 'Wisten jullie dat dit museum vroeger een gevangenis is ge-weest?' vroeg Sander, terwijl ze uitstapten en met hun jassen.”
Uit: Septemberlichten (Vertaald door Nelleke Geel)
“Iedereen die zich de nacht herinnert dat Armand Sauvelle stierf, zweert dat een purperrode lichtstraal langs de hemel schoot en een spoor van gloeiende vonken trok dat aan de horizon verdween. Een lichtstraal die zijn dochter Irene niet kon zien, maar die nog vele jaren in haar dromen zou rondspoken. Het was een koude winterochtend en de ramen van zaal nummer 14 van het Saint-Georgeziekenhuis waren met een dunne ijslaag bedekt, waardoor er in de gouden nevel van de ochtend onwerkelijke waterverfbeelden van de stad op het glas ontstonden. Armand Sauvelles levenslicht doofde in stilte, bijna zonder een zuchtje. Zijn vrouw Simone en zijn dochter Irene keken op toen de eerste stralen de nacht doorbraken en ragfijne lijnen wierpen in de ziekenhuiszaal. Dorian, Irenes jongere broertje, sliep opgekruld in een van de stoelen. Een angstaanjagende stilte viel over de zaal. Er waren geen woorden nodig om te begrijpen wat er was gebeurd. Na zes maanden lijden had het zwarte spook van een ziekte die hij nooit had kunnen uitspreken, Armand Sauvelle uit het leven gerukt. Zomaar. Het was het begin van het ergste jaar dat de familie Sauvelle zich zou herinneren. Armand Sauvelle nam zijn tover en zijn aanstekelijke lach met zich mee het graf in, maar zijn talrijke schulden vergezelden hem niet op zijn laatse reis. Spoedig viel een leger van schuldeisers en allerlei piekfijn geklede aasgieren met deftige titels aan op de woning van de Sauvelles aan de Boulevard Haussmann. Op onderkoelde condoleancebezoekjes volgden verkapte bedreigingen. En mettertijd beslagleggingen. De gerenommeerde scholen en een vlekkeloze garderobe van Irene en Dorian werden verruild voor tijdelijke baantjes en bescheiden kleding. Het was het begin van de duizelingwekkende afdaling van de Sauvelles in de echte wereld. Maar Simone trof het het slechtst. Ze had weer een betrekking als lerares aangenomen, maar het salaris was niet voldoende om de schuldenvloed te stoppen die haar karige spaargeld opvrat. In alle hoeken en gaten doken nieuwe documenten op die Armand had getekend, een nieuwe schuldbekentenis, een nieuw zwart gat zonder bodem ...”
Uit:On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe(Vertaald door Michael Kandel)
“This sequence of images was not Poland, not a country; it was a pretext. Perhaps we become aware of our existence only when we feel on our skin the touch of a place that has no name, that connects us to the earliest time, to all the dead, to prehistory, when the mind first stood apart from the world, still unaware that it was orphaned. A hand stretches from the window of a truck, and through its fingers flows the earliest time. No, this was not Poland; it was the original loneliness. I could have been in Timbuktu or on Cape Cod. On my right, Baranów, "the pearl of the Renaissance," I must have passed it a dozen times in those days, but it never occurred to me to stop and have a look at it. Any place was good, because I could leave it without regret. It didn't even need a name. Constant expense, constant loss, waste such as the world has never seen, prodigality, shortage, no gain, no profit. The morning on the coast, Wybrzeze, the evening in a forest by the San River; men over their steins like ghosts in a village bar, apparitions frozen in mid-gesture as I watched. I remember them that way, but it could have been near Legnica, or forty kilometers northeast of Siedlec, and a year before or after in some village or other. We lit an evening fire, and in the flickering light, young guys from the village emerged; probably the first time in their lives they were seeing a stranger. We were not real to them, or they to us. They stood and stared, their enormous belt buckles gleaming in the dark: a bull's head, or crossed Colt revolvers. Finally they sat near, but the conversation smacked of hallucination. Even the wine they brought couldn't bring us down to earth. At dawn they got up and left. It's possible that a day or two later I stood for ten hours in Zloczów, Zolochiv, and no one gave me a lift. I remember a hedgerow and the stone balustrade of a little bridge, but I'm not sure about the hedgerow, it could have been elsewhere, like most of what lies in memory, things I pluck from their landscape, making my own map of them, my own fantastic geography. One day I went to Poznan in a pickup truck. The driver shouted, "Hop on. Just watch out for the fish!" I lay among enormous plastic bags filled with water.”
„The brother worked in the mill. All the men in the village worked in the mill or for it. It was cutting pine. It had been there seven years and in seven years more it would destroy all the timber within its reach. Then some of the machinery and most of the men who ran it and existed because of and for it would be loaded onto freight cars and moved away. But some of the machinery would be left, since new pieces could always be bought on the installment plan—gaunt, staring, motionless wheels rising from mounds of brick rubble and ragged weeds with a quality profoundly astonishing, and gutted boilers lifting their rusting and unsmoking stacks with an air stubborn, baffled and bemused upon a stumppocked scene of profound and peaceful desolation, unplowed, untilled, gutting slowly into red and choked ravines beneath the long quiet rains of autumn and the galloping fury of vernal equinoxes. Then the hamlet which at its best day had borne no name listed on Postoffice Department annals would not now even be remembered by the hookwormridden heirs- at-large who pulled the buildings down and buried them in cookstoves and winter grates. There were perhaps five families there when Lena arrived. There was a track and a station, and once a day a mixed train fled shrieking through it. The train could be stopped with a red flag, but by ordinary it appeared out of the devastated hills with apparitionlike suddenness and wailing like a banshee, athwart and past that little less-than-villagelike a forgotten bead from a broken string. The brother was twenty years her senior. She hardly remembered him at all when she came to live with him. He lived in a four room and unpainted house with his labor- and child-ridden wife. For almost half of every year the sister-in-law was either lying in or recovering. During this time Lena did all the housework and took care of the other children. Later she, told herself, ‘I reckon that’s why I got one so quick myself.’ She slept in a lean-to room at the back of the house. It had a window which she learned to open and close again in the dark without making a sound, even though there also slept in the lean-to room at first her oldest nephew and then the two oldest and then the three. She had lived there eight years before she opened the window for the first time. She had not opened it a dozen times hardly before she discovered that she should not have opened it at all. She said to herself, ‘That’s just my luck.’
William Faulkner (25 september 1897 - 6 juli 1962)
Toen ik hier nog niet zo lang woonde en de eerste baby amper wat geluidjes maakte in zijn witte wieg vond ik het keukenraam te smal om ver te kunnen kijken. Vandaag scheen me de witte tuin een wijds geval, met zoveel leegte na het opruimen van blokken. Een kwestie van gezichtsveld: het lijkt soms of een vrouw na jaren bovenaan steeds nauwer onderaan steeds breder wordt.
Kleuren
Rood Het terras lag soms blank van het water en in mijn herinnering steeds blinkend rood maar in waarheid vaak bemost.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948) Brugge
“Gib deinen Sachsen heraus, Tugomir«, befahl Bolilut. »Heute ist er endlich fällig.« »Ich habe keine Ahnung, wo er ist«, erwiderte Tugomir und fuhr fort, Haselwurzblätter in einen Mörser zu zählen. Bei dieser Auf-gabe war äußerste Sorgfalt geboten, wenn er nicht die gesamte Priesterschaft vergiften wollte, und außerdem war es ihm lieber, seinen Bruder jetzt nicht anzuschauen. Bolilut kam einen Schritt näher in den Lichtkreis der bei-den Öllampen, die das Halbdunkel des Tempels zurückdrängten. »Jetzt hab dich nicht so. Was kann dir ein blinder Sklave schon be-deuten?« »Gar nichts«, log Tugomir. Sorgsam verschloss er die tönerne Vorratsschale mit ihrem dicht sitzenden Holzdeckel und stellte sie neben seinem Schemel auf den Boden. Dann griff er nach dem Pis-till und begann, die getrockneten Blätter im Mörser zu zerreiben. »Aber er darf diesen Tempel nicht betreten, wie du vermutlich weißt, darum wirst du ihn kaum hier finden.« Sein älterer Bruder stieß die Luft durch die Nase aus; es war ein Laut voller Hohn. »Wo du ihn auch versteckt haben magst, es wird dir nichts nützen. Er wurde für Jarovit ausgewählt, und auf die Art kann er sich endlich mal nützlich machen.« Tugomir arbeitete weiter. Die Blätter waren trocken, aber zäh und ledrig. Es war schwierig, sie zu dem feinen Pulver zu zersto-ßen, das nötig war. »Lass mich das hier eben erledigen«, sagte er scheinbar gleichmütig. »Dann mache ich mich auf die Suche. Er kann uns schwerlich davonlaufen, nicht wahr? Keine Maus kommt aus dieser Burg heraus.“ »Oder hinein«, fügte Bolilut hinzu. »Ich würde sagen, das bleibt abzuwarten«, entgegnete der Jüngere. »Was soll das heißen? Du willst doch nicht im Ernst behaup-ten, du hättest Angst vor diesen halb erfrorenen Strohköpfen da draußen?« Tugomir hob endlich den Kopf. »Geh hinaus auf den Wall und sieh sie dir an, Bolilut. Es sind Hunderte. Vor zwei Monaten sind sie hergekommen, und seit die Havel zugefroren ist, lagern sie auf dem verdammten Fluss. Sie schießen unsere Wachen vom Wehr-gang und stecken unsere Palisaden in Brand. Seit sie da draußen liegen, ist kein Bote mehr durchgekommen, geschweige denn Proviant.“
1 My soul takes wing so oft in dream to fly home whence I came, And hence I've learnt that in this life parting is the bitt'rest pain. As thoughts turn toward my brothers dear I toss and turn well nigh midnight. The lamp-wick's flame flickers bean-sized— expiring soon, 'mid bright moonlight.
2 At sunset our boat moors by an old planter's house.' 'Round his hut, a thorn fence— above, intertwine boughs. Crestfallen, I think back on the old days at home, Wondering when again I shall carry a watering-crock my own.
3 Youth is seen-off easily by spring breezes in their constant flight. O'er the misty waves we row, navigating our boat by night. Wherefore doth the wagtail flaunt himself at me,' Sweeping for our mast-tip 'cross the sky so free?
Tags:Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Lu Xun, Romenu
De Colombiaanse dichter Felipe García Quinterowerd geboren op 25 september 1973 in Popayán.Quintero studeerde Spaanse filologie in Spanje, culturele studies in Ecuador en literatuur en Spaans in Colombia. Hij publiceerde vier dichtbundels (“Monólogos del huésped” (Monologen van de gastheer), 1996; “Señales de tránsito” (Verkeersborden), 1997; “Vida de nadie”(Niemands leven), 1999; en “Piedra vacía” (Vacante steen), 2001) en een essay over de Colombiaanse dichter Rafael Maya. Hij heeft verschillende prijzen en beurzen ontvangen in Colombia, Chili en Spanje, waaronder de Premio de Poesía Pablo Neruda. Hij is redacteur van het poëzietijdschrift Ophelia en doceert journalistiek aan de Universidad del Cauca, in Popayán, zijn geboortestad.
Uit: Piedra vacía
IV.
you bring a bit of bread and some wine to feed the vigil in the night of your soul.
In the depths of your eyes you look at the hands that offered up their bones to build the house and fill it with words.
Meanwhile, the writing in the darkness grows like the flickering of the flames, your heart keeps quiet; its tremor stops beating.
Suddenly nobody exists anymore.
We are alone and you only think of her. You give yourself up to the wine of laughter and the bread of silence, and to your memories: those thoughts that inflame your tongue and burn like the words that consume you.
And you want to die, and for that you write:
V.
one believes in writing. That writing is air, and that’s enough.
But language inhabits the outdoors of the house, persists in human gravity.
Because writing is to be burdened with the procession of your life, with the implements that do not fit into a different corner which are not the days, that one after another are the void.
Because death is to go and no more.
And it is the will of love to die.
Yes, the love of dying, the only writing:
Vertaald door Nicolás Suescún
Felipe García Quintero (Popayán, 25 september 1973)
Nun tönt schon mählich mehr und mehr Der Klang der Drescher aus den Scheunen, Und müde zieht schon hin und her Altweibersommer an den Zäunen. Ich that den Weg heut aufwärts gehn, Da ward mir bitter weh zu Mute, Als ich zum ersten Mal gesehn Das weiße Garn an meinem Hute.
In Fäden flattert es zu Thal, Die Sehnsucht nach dem Sommer wecken, Und blitzt und spielt im Sonnenstrahl An herbstgeküßten Weißdornhecken. Es schwingt sich auf wie Blumenduft, Vom Wind geführt, dem wandermüden, Und über ihm in weißer Luft Ziehn Vogelschwärme nach dem Süden.
Wie das so kommt, mahnt dann und wann Mich an ein Lied die Sommerseide, Das süß und wunderbar begann Und mählich sich verlor im Leide. Das ist das Glück, das schwebt vorbei, Drum falte betend beide Hände, Daß dir der Herrgott gnädig sei - Sonst klingt dein Sommer auch zu Ende.
Carl Busse (12 november 1872 - 3 december 1918) Birnbaum (nu: Międzychód in Polen) Busse werd in Lindenstadt bij Birnbaum geboren.
Is dus wel verplicht ja. In gebouw a staat b als het daar niet tussen x en y uur dicht is wegens middageten. Wat gemeld moet want geweten: onder meer waarom niet op de plaats gebleven, bewijs van nog bestaan en mate van verstoren.
Is er een krijgen ook? Jazeker. Te noemen: kansen. Maar hangt er wel van af. En wel. Van af. Natuurlijk is er ook een wachten. Er zijn rijen dus. Een rij is onvermijdelijk. Een rij. Wordt genoeg afgehandeld? Schuiven de wachtenden gestaag naar voren?
Men wordt verwerkt. Er wordt ingegrepen. Maar melden moet eerst, want anders geen beginnen aan. Ook niet ten overstaan van wie bestaan ziet en in vel zal knijpen. Vel telt niet. Nee. Helaas. Dus eerst bewijzen er te zijn, want ooit te zijn geboren.
Daar
Hadden er lang naar gezocht, maar wat lag het daar prachtig, precies op zijn plaats. Overal groeisel, verschiet en bedoening. Alles kon rijmen, ook als het niet.
Zaten daar gretig te willen ontvangen aan lange ontsplinterde tafels waarop, nog gesloten, schenkbaar te tillen getink. Kregen te lezen wat eetbaar kon, drinkbaar kon,
alles beschreven. Keken soms over de regels heen, zagen daar groeisel, verschiet en bedoening. Iemand riep: Drinkt u maar, drink maar, ik kom dalijk bij u! - terwijl hij verdween.
Opname
Uw bruikbaarste woorden zijn er bij gaan liggen. Genoeg gebruikt, denken ze, neem maar de onbeschadigde om te herhalen. Herhalen doen ze op de televisie ook. Maar die kapotte kleerhangers vraagtekens.
Wat het was waar u zich vijftig jaar aan heeft geërgerd. Waar u uw man heeft neergelegd. Er prijken al zo lang met haast beschreven ansichtkaarten in uw territorium. Mooie uitzichten, prachtige hoeheethet.
Oorverdovend razen de motoren. De kranen die de dagen takelen van hier naar ginder draaien knarsend overuren. Van Dam, gekleed, verlaat zijn huis.
In zijn lange jas de overblijfselen van eerder leven: bonnen, pepermunt, een pen, portemonnee gevuld met geld dat vaak gebruikt is en met kaarten:
krediet-, parkeer-, visite-, korting-. Koel en ijverig de werkdag, als altijd. Het duurt niet lang voor hij de stad uit is, die modderpoel van oud en ouder zeer.
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
Het kruispunt waar zijn redding wacht ligt ver buiten de stad. Hij gaat te voet, het moet een pelgrimstocht zijn, een beproeving. In de polder, tussen wei en sloot en leegte,
waar de rechte wegen kruisen, daar moet het contract met bloed bekrachtigd. Veel te laat, tien jaar of meer, dat kan hij zich verwijten – lafaard, nietsnut, onbenul –
maar toch. Er is nog tijd genoeg. Die ziel, daar heeft hij nooit iets aan gehad, die is nog nooit door wie dan ook herkend. ‘Verkocht!’ Zo zal het gaan. Van Dam is dan een ander.
`Hierbij stuur ik u twee gedichtten; schreef een jon-gen van tien die mij twee gedichten stuurde. Hij wilde dichter worden, hij vroeg mijn oordeel. Ik schreef hem terug dattie al dichter was en dattie het moest blijven — hij zou me er een plezier mee doen. Toen het ijs gebroken was, vroeg ik hem apropos waarom hij gedichten met twee t's spelde. Hij antwoordde dat hij een persoonlijke spelling volgde. Hij wilde de meer-voudsvorm van gedicht accentueren met de dubbele t. Hij schreef ook paardden, katten en muizzen. Ik had de jongen in juni ontmoet op Schiphol, hij liep daar met een cello, en vroeg of ik even op hem wilde passen, zijn ouders waren met de auto naar de parkeerplaats. Hij vertelde dat hij in Amsterdam-Zuid woonde, in de Botticellistraat. Wat een toeval, in die buurt had ik ook gewoond toen ik zo oud was als hij. Ik fietste altijd naar school met een jongen uit de Botticellistraat, wiens vader professor was. Hij had een computer gebouwd zo groot als een doodkist. Die noemde hij, zijn rekenmachine. Hij stond op de over-loop, ik legde mijn jas erop als ik daar op bezoek was.
Uit: Ways of Going Home(Vertaald door Megan McDowell)
“But we were friends, or something like it. We talked a lot. Sometimes I think I'm writing this book just to remember those conversations. The night of the earthquake I was scared but I also, in a way, enjoyed what was happening. In the front yard of one of the houses, the adults put up two tents for the children to sleep in, and at first it was chaos because we all wanted to sleep in the one that looked like an igloo—those were still a novelty back then—but they gave that one to the girls. So we boys shut ourselves in to fight in silence, which was what we did when we were alone: hit each other furiously, happily. But then the redhead's nose started bleeding, so we had to find another game. Someone thought of making wills, and at first it seemed like a good idea; after a while, though, we decided it didn't make sense, because if a bigger earthquake came and ended the world, there wouldn't be anyone to leave our things to. Then we imagined that the earth was like a dog shaking itself so people fell off like fleas into space, and we thought about that image so much it made us laugh, and it also made us sleepy. But I didn't want to sleep. I was tired like never before, but it was a new tiredness that burned my eyes. I decided to stay up all night and I tried to sneak into the igloo to keep talking to the girls, but the policeman's daughter threw me out, saying I wanted to rape them. Back then I didn't know what a rapist was but I still promised I didn't want to rape them, I just wanted to look at them, and she laughed mockingly and replied that that was what rapists always said. I had to stay outside, listening to them pretend that their dolls were the only survivors; they mourned their owners, crying spectacularly when they realized they were dead, although one of them thought it was for the best, since the human race had always seemed repellent to her. Finally, they argued over who would be in charge. The discussion seemed long to me, but it was easily resolved, since there was only one original Barbie among the dolls: she won.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“In her less important moments she returned to America, met Stephen Blaine and married him–this almost entirely because she was a little bit weary, a little bit sad. Her only child was carried through a tiresome season and brought into the world on a spring day in ninety-six. When Amory was five he was already a delightful companion for her. He was an auburn-haired boy, with great, handsome eyes which he would grow up to in time, a facile imaginative mind and a taste for fancy dress. From his fourth to his tenth year he did the country with his mother in her father’s private car, from Coronado, where his mother became so bored that she had a nervous breakdown in a fashionable hotel, down to Mexico City, where she took a mild, almost epidemic consumption. This trouble pleased her, and later she made use of it as an intrinsic part of her atmosphere–especially after several astounding bracers. So, while more or less fortunate little rich boys were defying governesses on the beach at Newport, or being spanked or tutored or read to from “Do and Dare,” or “Frank on the Mississippi,” Amory was biting acquiescent bell-boys in the Waldorf, outgrowing a natural repugnance to chamber music and symphonies, and deriving a highly specialized education from his mother. “Amory.” “Yes, Beatrice.” (Such a quaint name for his mother; she encouraged it.) “Dear, don’t think of getting out of bed yet. I’ve always suspected that early rising in early life makes one nervous. Clothilde is having your breakfast brought up.” “All right.” “I am feeling very old today, Amory,” she would sigh, her face a rare cameo of pathos, her voice exquisitely modulated, her hands as facile as Bernhardt’s. “My nerves are on edge–on edge. We must leave this terrifying place tomorrow and go searching for sunshine.” Amory’s penetrating green eyes would look out through tangled hair at his mother. Even at this age he had no illusions about her.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 - 21 december 1940) Cover
“They walk back to her apartment, holding hands, not speaking. The late-night air is cool, even here, where the narrow streets are bound by high, grey buildings, and he is happy. Even his fatigue is pleasurable when it is relieved by her company. When they reach her apartment, he walks behind her up the stairs. The concrete walls and tiny stairwells are oppressive, and he is relieved to get away from them, even into her small, dark living space. Maya, as usual, is still out. Maya’s mother is asleep in her tiny cupboard of a room, the door tightly shut. They go into the bedroom and Alexander sits on the foot of her bed, draws her to him, and kisses her. “Happy anniversary,” he says. It is not a particularly significant day, but while they have been strolling home, he has been calculating in his mind, and has come to the conclusion that today they have been together for five months exactly. Katya looks up with a jerk, almost as though he has reached over and slapped her. She stares at him coolly. “What is it?” he asks, feeling a mild panic grip him. “What are you talking about?” she replies. Her tone is harsh. “I was just thinking… I was just thinking that we have been together exactly five months. Today. An anniversary.” “Oh.” She stands up abruptly, upset still, and embarrassed. As she knew would happen, he is on his feet in a moment, and has moved to hold her, but it is hard for him to do so for she has the palms of her hands pressed over her eyes. He holds her from behind, cradling her in his arms, and kissing her neck.“
de grijsaard Och, meer niet dan een schone bloem, maar die van verf verschiet, verwaaiend loof is aardse Roem en wat gij najaagt niet.- 't Was ook 't Geluk niet, neen voorwaar! Die opschik droeg het nooit! Dat droombeeld met juweel in 't haar, met loovren gouds bestrooid: dat was de Rijkdom. - Arme dwaas die, 't hart vertuit aan pracht, uit klei en mijnkloof zich, helaas! 't geluk te delven tracht! Neen, neen, mijn zoon! vertrouw op mij: 't geluk stak nooit in 't goud! Het hang' de pels u om de pij, het laat u 't harte koud. Niet zoeter smaakt des levens zuur schoon gij 't uit zilver drinkt; niet zachter valt hem 't scheidensuur wie op een goudbaar zinkt. Neen, neen, mijn zoon! wat faalt en vliedt wanneer gij 't bijstand vraagt, wat in de nood u 't eerst verliet, dat is 't Geluk voorzeker niet, waarnaar gij smacht en jaagt. de jongeling Maar dan die derde schoonheid toch, slechts met een roos in 't haar...? Dát was voorzeker geen bedrog: dát was 't Geluk voorwaar! Neen, nimmer joeg mij 't hart zo snel als toen dat beeld verscheen! Dat is 't Geluk! ik dacht het wel! Ontdek mij 't pad erheen.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Litho Rijswijk ca. 1840-'50. Links het huis waar Tollens vanaf 1846 tot zijn dood leefde.
Le soleil pourrait-il Quelquefois se maintenir Dans un midi exalté Au dessus des collines?
Du moins le temps que les nervures Des feuilles, si rarement perçues, Etincellent vives Dans l'épaisseur de l'arbre. Que tout le massif, au loin Exulte, soutienne la fête.
Enfin, le feuillu pourrait, Jusque dans les racines, Dans nos pensées, Se rappeler Ce qu'a été un moment De véritable embrasement.
Orage de profil
Seul j'étais de tout mon poids d'ombre à épauler la rumeur de l'air, de l'eau mouvante. Mille chiens d'eau se disputaient le puissant rythme du fleuve. Tendue ma poitrine dépassa la flèche vive de l'œil souverain l'éclair de neige m'habita. Et lorsque de l'arbre surgit ma parole de conquête, la fonte fraîche du soleil grandissait le blé. À l'avènement du fleuve, les flammes de silence pénétraient la mer.
Uit: L'Espérance de beaux voyages, 1 : Eté-automne
« Tu as le regard du ciel bleu » et il lui avait pincé la joue. Mademoiselle Bémol se fâche « Pierre, vous rêvez encore ? » Marie, à côté de Pierre, dessine un jardin, sur son cahier de calcul, à côté des soustractions. Elle n'aime pas faire des soustractions. Mademoiselle Bémol aime bien Pierre et Marie, tous les deux, au troisième rang. Elle doit rêver également, Parfois, quand elle écrit, au tableau, le bâton de craie, dans ses doigts, se casse. Alors, elle regarde Marie et Pierre et elle leur sourit. Elle doit avoir vu « Valparaiso » ou un jardin, elle aussi, dans sa vie. Or un matin, il était une fois un matin, à l'heure de la récréation, le ciel était plus bleu que jamais, plein d'oiseaux bleus en train de voler, on ne les voyait donc pas et il avait neigé toute la nuit. Sous le préau, Pierre prit sa tartine. Il avait faim. Il la croqua. Elle n'avait pas le bon goût du beurre de sa maison. Il l'ouvrit. Le beurre avait disparu. Il ne dit rien. Mais le lendemain matin, avant de partir pour l'école, il regarda sa maman préparer la tartine et la beurrer. « Tu me surveilles maintenant ? » Il baissa les yeux. Pierre n'aime pas baisser les yeux devant sa maman. Cela veut dire qu'il lui cache quelque chose et elle lui dit, automatiquement, « toi, tu me caches quelque chose ! » Et comme il ne peut pas mentir, il rougit. Et rougir pour ne pas mentir, ce n'est vraiment pas une vie. Le second jour, à l'heure de la récréation, avant de croquer la tartine, Pierre l'ouvrit. Il n'y avait plus de beurre. Il regarda Marie. Elle faisait la grimace. « Qu'est-ce qui se passe, Marie ? » « Je ne peux pas te le dire. » Le troisième jour, à l'heure de la récréation, plusieurs enfants, parmi les plus petits, se mirent à pleurer : il n'y avait plus de beurre dans aucune tartine. Quelqu'un venait voler le beurre des tartines pendant les premières heures de cours. Or, si quelqu'un était entré dans la cour de l'école, mademoiselle Bémol l'aurait vu. Elle voit tout. Tout le temps tout. Les parents de Marie et les parents de Pierre disent d'elle « c'est la meilleure maîtresse d'école de toute la région. Elle a l'oeil à tout ». Alors qui a volé le beurre des tartines, qui ? »
Yves Navarre (24 september 1940 – 24 januari 1994)
Raunende Worte liegen im schwingenden Wind, die seltsam und heilig gleich biblischen Worten sind.
Fallende Perlen erklingen nimmer so schön, wie dieser Worte frohzwitscherndes Glockengetön.
Wer spricht sie hinein in den stillaufhorchenden Raum: Es ist die Blume, der Stein, der ragende Baum.
Und wer sie versteht? Der — welcher mit offenem Ohr lauschend strebt aus den Stuben des Alltags hervor.
Dem nicht rußige Wände kreisen die Seele ein, kann der seltsamen Worte jubelnder Deuter sein.
Ja, er kann jubeln; denn, was da kündet der Psalm, den sie singen, der Baum, der Stein, der zitternde Halm.
Ist das ewige Lied, das rauschende Lied von der Kraft, die in jedem Ding einen Teil der Ewigkeit schafft.
Als er jener Welt entsagen wollte
Als er jener Welt entsagen wollte, Die nur Äußerlichem zugetan, Da geschah es, dass der Vater grollte lieber seines Sohnes neuen Wahn.
Unbeirrbar durch den Zorn des Alten, Jubelte der Jüngling vor sich hin: O, wie kann sich nun mein Herz entfalten, Da ich Gottes froher Spielmann bin!
Lachte schrill der alte Tuchverkäufer In dem pelzverbrämten Bürgerrock: Frevle nicht, du junger Narr und Säufer, Sonst erhebt sich über dich mein Stock!
Nahm Franziskus eine Hirtenflöte, Sprach kein Wort mehr, blies nur süß und rein, Sich im Schein der frommen Abendröte In das große Herz der Allmacht ein.
Alfons Petzold (24 september 1882 – 25 januari 1923) Monument in Kitzbühel, Tirol
Viens t'asseoir à côté de moi sur le banc devant la maison, femme, tu en as bien le droit, voici quarante ans que nous sommes ensemble. Cette fin d'après-midi, alors qu'il fait si beau, c'est aussi le soir de notre vie. Tu as bien mérité,vois-tu, un peu de repos. Maintenant, les enfants sont placés. Ils sont allés chacun de son côté et nous sommes de nouveau rien que les deux, comme quand nous avons commencé. Femme, te souviens-tu? Nous n'avions rien pour commencer, tout était à faire. Et nous nous sommes mis à l'ouvrage. Ça n'allait pas tout seul, il nous en a fallu du courage ! Il nous en a fallu de l'amour, et l'amour n'est pas ce qu'on croit au commencement. Se serrer l'un contre l'autre, s'embrasser, se parler tout doux à l'oreille. Ça, c'est bon pour le jour de la noce ! Le temps de la vie est grand, mais le jour de la noce ne dure qu'un jour. C'est seulement après, qu'a commencé la vie. Les enfants viennent; il leur faut quelque chose à manger, des vêtements et des souliers, ça n'a pas de fin. Il est aussi arrivé qu'ils étaient malades, alors tu devais passer toute la nuit à veiller et moi, j'étais à l'ouvrage d'avant le jour jusqu'à la nuit tombée. Nous croyions être arrivés à quelque chose, puis après, tout était en bas et à recommencer. Des fois, nous étions tout dépités de voir que nous avions beau faire, nous piétinions sur place et même, nous repartions en arrière. Te souviens-tu, femme, de tous ces soucis ? Mais nous sommes restés fidèles l'un à l'autre, et ainsi, j'ai pu m'appuyer sur toi, et toi la même chose sur moi. Nous avons eu de la chance d'être ensemble, les deux. On s'est mis à l'ouvrage, nous avons duré et tenu le coup. Le véritable amour n'est pas pour un jour. C'est toute la vie que nous devons nous aimer, s'aider et se comprendre. Puis, les affaires sont allées du bon côté, les enfants ont tous bien tourné. Mais aussi, on leur avait appris à partir sur le bon chemin. Nous avons un petit quelque chose au soleil et dans le bas de laine. C'est pourquoi, cette fin d'après-midi, alors qu'il fait si beau, assieds-toi à côté de moi. On veut pas mparler, nous n'avons plus rien à nous dire. Nous n'avons besoin que d'être les deux et laisser venir la nuit, bienheureux d'avoir bien rempli notre vie.
Charles Ferdinand Ramuz (24 september 1878 – 23 mei 1947) Portret door Martin Fivian
"I am training my new assistant, a chubby Indian woman who seems great but when I mention that she would also have to handle tax forms she says, That’s not possible, that’s work for an assistant, like it was beneath her to do tax forms. So I get really upset & ask her to leave. But first she wantsto check her email on my computer. I scream & push her but I also kind of try to have sex with her on her way out. Gimme sum sum sum paru papum pum, I say & I smile. She calls me crazy & leaves. I jiggle my body parts like keys on a chain hooked to a hip. Now I’m all wild & ready inside, like I can’t go in any other direction but forward. My fingers want to be put somewhere. I go to the ladies room & ask Valerie to sleep with me. She is the assistant nobody can stand at the office. Every office has one. Her hair is short & curly. Just like her legs. She reads books by Czech authors but it was her mother who got her this job. I don’t care who I’m asking, but Valerie looks at me like I’m a madwoman with obscene facial hair & leaves me alone in the ladiesroom. I decide to masturbate in the stalls. My fingers start off soft, like a boutique company. Then they get all hard & busy. Corporate. Expanding. Merging. Concurring. I hear other girls trickle in. They close the stall doors behind them, like in unison. They drop their bottoms & they plant their soft butt cheeks on the gaping toilet seats. Thinking of these simple kisses brings me to victory. I lean back & close my eyes. I listen to my quick heartbeats.“
De Amerikaanse dichteres, schrijfster,suffragette en abolitioniste Frances Ellen Watkins Harperwerd geboren in Baltimore op 24 september 1825 als enig kind van twee vrije zwarte ouders. Veel zwarte mensen waren in die tijd slaaf. Haar moeder overleed in 1828 toen Frances pas drie jaar oud was en ze werd opgevoed door haar moeders tante en oom, dominee William Watkins, een burgerrechtenactivist. Ze werd opgeleid in zijn Academy for Negro Youth en hij zou een belangrijke invloed hebben op haar leven en werk. Op 14-jarige leeftijd begon ze te werken als naaister. Haar eerste dichtbundel “Forest Leaves” werd gepubliceerd in 1845, haar tweede “Poems on Miscellaneous Subjects” (1854), was heel populair en werd in de loop van de volgende jaren verscheidene malen herdrukt. In 1859 werd haar kort verhaal “The Two Offers” gepubliceerd in Anglo-African Magazine, waardoor ze de eerste Afro-Amerikaanse vrouw was die een kort verhaal publiceerde.Drie van haar romans werden van 1868 tot 1888 als serie uitgebracht in het christelijk tijdschrift Christian Recorder. Haar bekendste werk “Iola Leroy” (alternatieve titel Shadows Uplifted) werd als roman in 1892 gepubliceerd, toen Harper 67 jaar oud was. Het werd lang beschouwd als de eerste roman, uitgebracht door een Afro-Amerikaanse auteur (latere onderzoeken vonden nog vroegere werken van Harriet E. Wilson en William Wells Brown). Naar de conventies van die tijd behandelde ze ernstige sociale kwesties zoals onderwijs voor vrouwen, rassenvermenging, passing, afschaffing van de slavernij, wederopbouw, matigheid met alcohol en sociale verantwoordelijkheid. In 1850 verhuisde Watkins naar Ohio waar ze de eerste vrouwelijke docent werd aan het Union Seminary. Frances Harper was een groot voorvechter van het abolitionisme en het vrouwenkiesrecht. Ze was ook actief in de Unitarian Church, die de afschaffing van de slavernij ondersteunde. Samen met Mary Church Terrell hielp Harper met de oprichting van de National Association of Colored Women (Nationale vereniging van gekleurde vrouwen) in 1896 en ze werd in 1897 verkozen tot vicepresident.
The Slave Auction
The sale began—young girls were there, Defenseless in their wretchedness, Whose stifled sobs of deep despair Revealed their anguish and distress.
And mothers stood, with streaming eyes, And saw their dearest children sold; Unheeded rose their bitter cries, While tyrants bartered them for gold.
And woman, with her love and truth— For these in sable forms may dwell— Gazed on the husband of her youth, With anguish none may paint or tell.
And men, whose sole crime was their hue, The impress of their Maker's hand, And frail and shrinking children too, Were gathered in that mournful band.
Ye who have laid your loved to rest, And wept above their lifeless clay, Know not the anguish of that breast, Whose loved are rudely torn away.
Ye may not know how desolate Are bosoms rudely forced to part, And how a dull and heavy weight Will press the life-drops from the heart.
Learning to Read
Very soon the Yankee teachers Came down and set up school; But, oh! how the Rebs did hate it,— It was agin’ their rule.
Our masters always tried to hide Book learning from our eyes; Knowledge did’nt agree with slavery— ’Twould make us all too wise.
But some of us would try to steal A little from the book. And put the words together, And learn by hook or crook.
I remember Uncle Caldwell, Who took pot liquor fat And greased the pages of his book, And hid it in his hat.
And had his master ever seen The leaves upon his head, He’d have thought them greasy papers, But nothing to be read.
And there was Mr. Turner’s Ben, Who heard the children spell, And picked the words right up by heart, And learned to read ’em well.
Well, the Northern folks kept sending The Yankee teachers down; And they stood right up and helped us, Though Rebs did sneer and frown.
And I longed to read my Bible, For precious words it said; But when I begun to learn it, Folks just shook their heads,
And said there is no use trying, Oh! Chloe, you’re too late; But as I was rising sixty, I had no time to wait.
So I got a pair of glasses, And straight to work I went, And never stopped till I could read The hymns and Testament.
Then I got a little cabin A place to call my own— And I felt independent As the queen upon her throne.
Frances Harper (24 september 1825 - 25 februari 1911)
Hij heet Victor en zijn plasser ziet eruit als een verfrommeld kotszakje. In plaats van een ritslipje heeft zijn jas een paperclip. En als hij zijn bril afzet wil de wereld niets meer met hem te maken hebben. Maar dat maakt hem nog niet kansloos. Hij is jong genoeg om het leven aan te kunnen en oud genoeg om het aan zijn laars te lappen. Of andersom. Op een heldere winterochtend van het jaar 19.. klapte Victor de kleppen van zijn pet naar beneden en ging op het zadel zitten. Een vliegenier op een fiets - het moet een belachelijk gezicht zijn geweest. Maar zijn oren, zijn vleermuisdunne oren eisten respect en mochten niet worden blootgesteld aan polaire geselingen. Hij begaf zich op weg naar het postkantoor. Hoewel hij zeker wist dat de brief het standaardgewicht niet overschreed, liet hij hem wegen door de postbeambte. Niets mocht aan het toeval worden overgelaten. Op de envelop had hij haar naam en adres met de Parker 51 geschreven, die hij uitsluitend gebruikte voor liefdesbrieven. Hij wachtte tot hij de brief in de postzak zag verdwijnen. De hele dag had hij jeuk aan zijn ogen. Men zei dat het kwam door de barbaarse kou. Hij geloofde er geen woord van. Hij wreef zo hard en zo vaak in zijn ogen dat hij vreesde dat ze zouden verpulveren. In de vroege avond, toen de dag rood aan de randen werd (als een in brand gestoken vel papier dat langzaam naar het midden toe krult en ten slotte in zwarte slierten uiteenvalt), metselde Victor zijn brievenbus dicht. Hij verstevigde het cement met zijn collectie Bic-pennen, die nu als speerpunten de postbode opwachtten. Tussen hen in troonde de Parker 51, de veldmaarschalk. Zijn gouden bajonet glom van trots.
Het is het niet bedoelde. De huisspin bungeejumpend tussen zijn vier poten. Het schonkig hoofd gevuld met roes, ronkend op zijn blad. Het is de vlieg
die zich kwiek in de poten wrijft na een gigasnelle landing. De wellustige voet die zonder erg zijn poot streelt en niet het ademende been van een ander.
De zachte schuierharen zijn het bij het wegvegen van kruimels evenals de kleine vingers die een toekomst van papieren bootjes vouwen op de vlakste zee.
Maar het is vooral het kind dat zonder kik onder hem zit, daar vanouds een schuilplaats vindt, dàt is het geluk van een tafel –
Fake facts
Er komt een yoghurtdrank voor hoger opgeleiden Pastoor die over water loopt, geeft plots een gil En wordt, hoe triest, verslonden door een krokodil Verdomd, op dertien juni is het eind der tijden
Snif, ‘k heb van nepnieuws een sonnettenkrans geschreven Voor dat juweel wou men mij hier géén ruimte geven!
„The garden lane was deserted. The old Chinese gatekeeper wore a cap with The Grotto of Camões written on the plastic brim. We’re closing, the gatekeeper said, I’m about to close the gates. I don’t need much time, I tried with a smile, just a quick trip to the Grotto of Camões. He answered, reasonably: Why go at this late hour? Come back tomorrow morning, sir, the garden will be cool, the cave will be cool, tomorrow morning you can enjoy the cool air, now all you’ll find are sleeping bats. Yes, I understand, I said, but it just so happens that I really do need to visit the cave tonight: I’ve had an inspiration. The gatekeeper removed his cap and scratched his head. I don’t understand, he said. What’s your name? I asked. He gave me a timid smile. In the registry office, my name is Manuel, he answered, because in the registry office here, we have Portuguese names, but my real name, my Chinese name, is something else. He uttered a Chinese name and smiled again. And what does your name mean in Chinese? I asked. It means Light Shining Upon Water, he said. This seemed like the perfect opportunity, and I slipped my arm into his. Listen, Light Shining Upon Water, I said, I have a shining light as well, and it’s this light that made me think to visit the cave this very night, look, see up there? I pointed to a bright star, the brightest in the sky. It’s from there, I said, that I get my inspiration, or my idea, call it what you will. He raised his arm as I did and pointed. The stars are guides, he said, they guide everything, and we pitiful humans just don’t know it. My friend, you comfort me, I said, because you understand me, you know, I got a message from that shining light, it’s called Sirius. He brought his raised arm alongside mine and looked at me doubtfully. You’re not familiar with the Macao sky, he said, his voice apologetic, sorry, but you’re really not familiar with our sky, that star has a different name in Chinese, in Latin, it’s something else, if I’m saying it correctly in your language, it’s called Canopus, that star is Canopus, you’re a bit confused, my friend: from these latitudes your star can’t be seen; I know the sky, I’ve studied it. Now I, too, scratched my head. All right, I said, I’ll give you that; still, I did receive a message—from Sirius or Canopus, I couldn’t say—but I have to get inside that cave where that great, half-blind poet praised Christianity in the sixteenth century, and I have to get in there tonight.”
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cockwerd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cock op dit blog.
Uit:En toen kwam jij
“Ik werk tegenwoordig als eindredacteur voor Weekend Knack. Binnenkort is het Vaderdag, zoals je weet. We laten bekende vaders een brief aan hun zoon of dochter schrijven. En ik dacht daarbij aan jou.’ Ik probeerde uit te rekenen hoe groot de kans was dat Ellen een verkeerd nummer had gebeld. Zo goed als nihil. ‘Je weet dat ik geen kind heb. Toch?’ ‘Ja, maar je wilt er wel een.’ ‘Dat kan nog jaren duren.’ ‘Het is een originele invalshoek. Denk er eens over na. De deadline is dinsdag.’ Ik kon Ellen, gezien mijn historische schuld, niets weigeren. Bovendien leek het me een leuke gelegenheid om in alle luwte weer eens wat creatiefs te schrijven, want dat was alweer even geleden. Dus een week later in Weekend Knack: Hey Lieverd! Gek zeg. Dit is waarschijnlijk mijn min-tweede Vaderdag. Of kom, misschien de min-derde. We gaan daar niet lastig over doen, de tijd dringt niet. Ik weet dat je komt, ergens tussen nu en twee, drie jaar. Je zult geboren worden. Tenminste, dat lijkt me toch praktisch. Ik heb het ook ooit gedaan; nog nooit spijt van gehad. Jouw buikmama zal om één grote of duizend kleine redenen niet voor je kunnen of willen zorgen. Te jong, te oud, te verslaafd, te gelovig, te illegaal, te onmogelijk. De gynaecoloog haalt er specialisten bij, die samen met je biomama naar een oplossing zullen zoeken, want bij haar blijven zou gewoon lekker logisch en makkelijk zijn. In afwachting mag jij aan het leven wennen bij een leuke familie waar je niets tekortkomt. En een maand of drie later, wanneer alles gezegd en geprobeerd en uitgevlooid is, zal er iemand de telefoon nemen en mij bellen. Midden op een werkdag, misschien wel twee minuten voor mijn radioprogramma begint. Ik laat alles vallen waar ik mee bezig ben. En dan komt het moment waarop we elkaar in de warme schoot van een astronomisch groot toeval tegenkomen: je papa en ik bellen aan bij je pleeggezin.”
Tom De Cock (Rotselaar, 23 september 1983)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond(pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930. Zie ook alle tags voor Ellen Warmondop dit blog.
Bij dag uitzicht op zee en op het hospitaal -twee oceanen onrust op andere schaal-
als het stil is 's nachts kun je ze horen worstelen - zonder onderling verband -
de zieken met hun dromen de golven met het strand.
Ellen Warmond (23 september 1930 – 28 juni 2011) Ellen Warmond en Remco Campert ontvangen de Reina Prinsen Geerligs Prijs in 1953.
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Zie ook alle tags voor Olga Kirschop dit blog.
Wanneer jy weg is
Wanneer jy weg is, is ek soos ’n tuin in die winter waarin al wat leef hom klein
vou om die sap se warmte te bewaar. Jy is my donker wortels in die swaar-
deurdringbare grond van ’n aangenome land. Sonder jou is ek ’n uitheemse plant
wat nêrens meer kan aard nie. Daarom rig ek teen die ysige dae tot jou terug-
koms – son deur ’n brandglas – gedagtes aan jou hier waar boeke my stom geselskap hou
want jy is die enigste aan wie ek vertel wat mens vertel. Jy’s minnaar, vriend, metgesel.
I have walked a great while over the snow, And I am not tall nor strong. My clothes are wet, and my teeth are set, And the way was hard and long. I have wandered over the fruitful earth, But I never came here before. Oh, lift me over the threshold, and let me in at the door!
The cutting wind is a cruel foe. I dare not stand in the blast. My hands are stone, and my voice a groan, And the worst of death is past. I am but a little maiden still, My little white feet are sore. Oh, lift me over the threshold, and let me in at the door!
Her voice was the voice that women have, Who plead for their heart’s desire. She came—she came—and the quivering flame Sunk and died in the fire. It never was lit again on my hearth Since I hurried across the floor, To lift her over the threshold, and let her in at the door.
To Memory
Strange Power, I know not what thou art, Murderer or mistress of my heart. I know I'd rather meet the blow Of my most unrelenting foe Than live---as now I live---to be Slain twenty times a day by thee.
Yet, when I would command thee hence, Thou mockest at the vain pretence, Murmuring in mine ear a song Once loved, alas! forgotten long; And on my brow I feel a kiss That I would rather die than miss.
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) Londen. The Embankment door John O'Connor, 1874
“Dorrith en Maxi Sunderman waren in de omgeving minder bekend om het feit dat ze tweelingen waren, als door het feit dat ze in de gekste verwikkelingen verzeild raakten. Dat wilde zeggen, dat Maxi de moeilijkheden veroorzaakte en Dorrith, meestal met succes, probeerde haar eruit te halen. Uiterlijk leken ze verwarrend op elkaar, maar innerlijk waren ze zo verschillend als twee mensen maar kunnen zijn. Maxi was vrolijk, voortvarend en wild. Ze dacht wel degelijk, maar meestal te laat. Dorrith, veel kalmer, was ook vrolijk, maar ze dacht na voor ze iets deed, en ze gaf niet op als ze zich eenmaal iets in het hoofd had gezet. Dat betekende dat ze in haar kleuterjaren vocht voor Maxi als ze het niet anders kon winnen. Maxi deed weinig voor Dorrith, want die kwam nooit in moeilijkheden, tenzij door het beroep dat haar zusje op haar deed. Toch waren ze niet de verknochte tweeling die geen stap zonder elkaar kan doen. Ze hadden hun eigen vrienden en vriendinnen en gingen zo veel mogelijk hun eigen weg. Hun ouders waren er blij mee en mevrouw Sunderman had de meisjes, hoe vreemd iedereen het ook vond, na hun kleuterperiode nooit meer in dezelfde kleren en kleuren gestoken. Dorothea had zichzelf kortweg Dorrith genoemd en Maria Xenia was voor het gemak Maxi geworden. En als mevrouw Sunderman een enkele maal heel moe was, zuchtte ze diep en zei meer dan eens: ‘En dan zeggen ze nog dat een naam er niets toe doet! Maxi… ze is inderdaad in alles Maxi. Zou ze anders zijn geweest als we haar Mini hadden genoemd? Ik word dol van dat kind!’ Dat zei ze niet vaak. Maar wel op de beruchte middag die Maxi enkele ontvellingen opleverde wegens een conflict met een grotere jongen die haar bal had afgepakt, en Dorrith een compleet regenboog-oog, omdat ze gevochten had om de gillende zuster uit de handen van het zeer hardhandig exemplaar van het andere geslacht te halen. „Ik kon er niets aan doen!” loeide Maxi. „Het was een gemene jongen!” „Vecht dan voor jezelf,” stelde haar vader vermoeid voor. „Gil niet altijd om je zus. Vertel me nou eens of jij voor haar hetzelfde zou doen, hè?” „Dat weet ik niet,” bekende Maxi eerlijk. Ze veegde over haar betraande gezicht.”
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
God knows who first thought up that gloomy image and spoke of the dead as living shades straying about amongst us.
And yet those shades are really here -- you can’t miss them. Over the years I’ve gathered around me a numerous cluster. But it is I amidst them all who is straying.
They’re dark and their muteness keeps time with my muteness when the evening’s closing in and I’m alone. Now and again they stay my writing hand when I’m not right, and blow away an evil thought that’s painful.
Some of them are so dim and faded I’m losing sight of them in the distance. One of the shades, however, is rose-red and weeps. In every person’s life there comes a moment when everything suddenly goes black before his eyes and he longs passionately to take in his hands a smiling head. His heart wants to be tied to another heart, even by deep stitches, while his lips desire nothing more than to touch down on the spots where the midnight raven settled on Pallas Athene when uninvited it flew in to visit a melancholy poet.
It is called love. All right, perhaps that’s what it is! But only rarely does it last for long, let alone unto death as in the case of swans. Often loves succeed each other like suits of cards in your hand.
Vertaald door Ewald Osers
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986)
“Schandau, den 1. Juni Ich versprach, Liebster, bald Nachricht von mir zu geben. Kaum bin ich vierundzwanzig Stunden von Dir entfernt, und schon erfülle ich meine Zusage. Du musst gestehn, das heißt pünktlich sein. Diese Tugend der Solidität kommt aber mir, als baldigem Ehemanne, von Rechtswegen zu, deswegen will ich weiter kein Lobens davon machen. Ich glaube, es gibt im ganzen menschlichen Leben keinen gewagtern und weitern Sprung, als mitten aus dem freien, fröhlichen Stundentenleben heraus in das Staatsgefängnis der Ehe. Dieser salto mortale soll manchem schon den Hals gebrochen haben; ich hoffe aber, ich werde glücklich sein. Frisch gewagt ist halb gewonnen. – Du bewunderst, wie Du mir so oft gesagt hast, meinen leichten Sinn bei diesem wichtigen Schritte. Der, wie Du Dich ausdrückst, das Glück meiner Zukunft bestimmen muss. Ich begreife nicht, wie ich anders sein sollte. Du weißt ja, wie es Familienverhältnisse durchaus verlangen, dass ich die junge Gräfin Stellnitz heiraten muss, wenn ich nicht eine bedeutende Erbschaft einbüßen will, die mir nur unter dieser Bedingung zufällt. Die Herren Väter haben die Sache abgemacht, und der meinige hat mir vor kurzem erst alle meine lustigen Burschenstreiche, mit Einschluss einiger tausend Tälerchen Schulden, vergeben, ohne eine saure Miene zu machen, ich kann ihm also diesen Gefallen wieder tun; übrigens soll ja meine Braut ein Engel sein, wie sich mein Vater ausdrückt, sittsam, fromm, gebildet, liebenswürdig und nota bene reich; kurz, wenn ich seinen Beschreibungen trauen darf, so erwartet mich ein paradiesisch Leben. Dass ich mir meine Zukunft nicht mit den zauberischen Farben einer glühenden Leidenschaft ausmale, glaubst Du mir wohl. Ich lasse es nun so über mich ergehen. Bis jetzt hab' ich die Liebe nie für etwas anders als für eine momentane Belustigung angesehen. Was man mir von ewiger Treue, von häuslicher Glückseligkeit etc. etc. erzählt hat, hab' ich nur für schöne Träume gehalten. Die Liebe, die das Herz mit ewiger Sehnsucht füllen soll, fühlt' ich noch nie, und ich bin überzeugt, dass mich weibliche Reize nicht so leicht aus der schönen Ruhe bringen und mir die fröhliche leichte Ansicht, die ich der Welt abgewonnen habe, rauben können.“
Theodor Körner (23 september 1791 - 26 augustus 1813) Stadsdeel Krippen, Schandau
“Medea: Wee mij, rampzaal´ge in waan vergaan; Dood, maak een eind aan mijn bestaan. Voedster: Ach, kind´renlief, uw moeders smart jaagt weer haar toorn, jaagt weer heur hart. Spoedt u van hier, gaat fluks in huis, en komt uw moeder niet voor oogen; genaakt haar niet; neemt u in acht, want huiv´ren doet d´ onstuim´ge aard van haar trotschen geest. Een nieuwe wolk van smart komt op en dreigt in feller klacht dan ooit zich uit te storten. Wat daden zal zij nog begaan, zij zoo hooghartig en toomeloos, zoo diep in haar eer beleedigd. Medea: O smaad, o duldelooze smaad, die schreit tenhemel. Ach, kind´ren, vloek, vloek over u en uw vader; zijn huis, geheel zijn ras ga te gronde. Voedster: Ach, waarom deelt uw kroost in de schuld van hun vader? Waarom haat gij hen? Ai mij, gij kleinen, ik ben zoo bang voor uw lot. Hartstocht in een vorst is een vreeselijk iets, ter nauw zich beheerschend, almachtig in veel, verkeert hij zijn stemming niet licht. Wel hem, die in ´t leven het evenwicht houdt; want duurzame vreê tot het eind mijner dagen zou liever mij zijn dan in grootheid te leven. Houd maat: een woord als geen ander zoo goed, en een kostelijk iets, als de mensch ernaar doet. Het buitenspoorge houdt geen stand, en wee, wanneer een godheid toornt; dan is ´t nog grooter ellende.”
Vertaald door Dr. Chr. Deknatel
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) Jason and Medea door John William Waterhouse, 1907
« A murmur of wrath and contempt went round the group of ill-clad wretches, who crowded round Citoyen Bibot. "Half an hour later," continued the sergeant, "up comes a captain of the guard with a squad of some dozen soldiers with him. `Has a car gone through?' he asks of Grospierre, breathlessly. `Yes,' says Grospierre, `not half an hour ago.' `And you have let them escape,' shouts the captain furiously. `You'll go to the guillotine for this, citoyen sergeant! that cart held concealed the CI-DEVANT Duc de Chalis and all his family!' `What!' thunders Grospierre, aghast. `Aye! and the driver was none other than that cursed Englishman, the Scarlet Pimpernel.'" A howl of execration greeted this tale. Citoyen Grospierre had paid for his blunder on the guillotine, but what a fool! oh! what a fool! Bibot was laughing so much at his own tale that it was some time before he could continue. "`After them, my men,' shouts the captain," he said after a while, "`remember the reward; after them, they cannot have gone far!' And with that he rushes through the gate followed by his dozen soldiers." "But it was too late!" shouted the crowd, excitedly. "They never got them!" "Curse that Grospierre for his folly!" "He deserved his fate!" "Fancy not examining those casks properly!" But these sallies seemed to amuse Citoyen Bibot exceedingly; he laughed until his sides ached, and the tears streamed down his cheeks. "Nay, nay!" he said at last, "those aristos weren't in the cart; the driver was not the Scarlet Pimpernel!" "What?" "No! The captain of the guard was that damned Englishman in disguise, and everyone of his soldiers aristos!" The crowd this time said nothing: the story certainly savoured of the supernatural, and though the Republic had abolished God, it had not quite succeeded in killing the fear of the supernatural in the hearts of the people. Truly that Englishman must be the devil himself."
Emma Orczy (23 september 1865 – 12 november 1947) Scene uit de musical versie op Broadway, 1997
Der Tischler machet nicht durch Hobeln und Beziehn Zum Heiligthum ein Bild, du machst es durch dein Knien: Dein Vater hat dich nicht den Gottesdienst gelehret Wenn er die Peltze flickt, als wie es sich gehöret.
Wenn er die Götzen fand, die vor ihm stets verblichen, So sprach er: Ducket euch, ihr sollt in Ofen kriechen: Bedencke wie du dich hast deinem Gott entwandt: Was du verehrst, das hat dein Vater vor verbrannt.
Leben aus dem Tod An den Todt
O Todt, als ich dich recht, als wie ich sol, erkannt: Heiß ich dich allezeit mein neugebohrnes Leben: Ich wüste nicht, nach was ein Hertze solte streben, Im fall es nicht sein Thun auff diesen Port gewanndt:
Wir stehen in Gefahr, wann wir auff diese Thür, Die zu dem Leben geht nicht schicken unsre Sinnen, Wol dem, der zu der Post den Schlüßel kan beginnen: Ich lebte nicht, lebt' ich, o Tod, ohn dich allhier.
Ein Angst ohn alles Endt, ein ew'ge Müh' ohn Ruh Ist ohn den seelgen Tausch, das Leben, drum wir werben: Wir müßen aber vor, eh' als wir sterben, sterben, Dann vor dem Tode kommt man bloß dem Tode zu.
Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 – 8 september 1660) Cover
Sister saying—‘Soon you'll be back in the ward,' sister thinking—‘Only two more on the list,' the patient saying—‘Thank you, I feel fine'; small voices, small lies, nothing untoward, though, soon, he would blink again and again because of the fingers of Lambert Rogers, rash as a blind man's, inside his soft brain.
If items of horror can make a man laugh then laugh at this: one hour later, the growth still undiscovered, ticking its own wild time; more brain mashed because of the probe's braille path; Lambert Rogers desperate, fingering still; his dresser thinking, ‘Christ! Two more on the list, a cisternal puncture and a neural cyst.'
Then, suddenly, the cracked record in the brain, a ventriloquist voice that cried, ‘You sod, leave my soul alone, leave my soul alone,'— the patient's dummy lips moving to that refrain, the patient's eyes too wide. And, shocked, Lambert Rogers drawing out the probe with nurses, students, sister, petrified.
‘Leave my soul alone, leave my soul alone,' that voice so arctic and that cry so odd had nowhere else to go—till the antique gramophone wound down and the words began to blur and slow, ‘ … leave … my … soul … alone … ' to cease at last when something other died. And silence matched the silence under snow.
Angels
Most are innocent, shy, will not undress. They own neither genitals nor pubic hair. Only the fallen of the hierarchy make an appearance these secular days.
No longer useful as artists' models, dismissed by theologians, morale tends to be low—even high class angels grumble as they loiter in our empty churches.
Neutered, they hide when a gothic door opens. Sudden light blinds them, footsteps deafen, Welsh hymns stampede their shadows entirely. Still their stink lingers, cold stone and incense.
But the fallen dare even to Downing Street, astonish, fly through walls for their next trick; spotlit, enter the dreams of the important, slowly open their gorgeous, Carnaby wings.
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
“Een man met witten bef en zwarten steek op, en die ook met frisch rood doormarmerde wangen had, groette met den steek en opende mij zwijgend de glazen deur van het huis. Ik ben binnengetreden en eerst gekomen door een vertrek, dat geheel verlaten was; toen ben ik trappetreden opgegaan en door een tweede glazen deur plotseling gekomen in de doodekamer. Het was een kleine kamer, waar vele zware donkere gestalten, de hoofden aan-gebogen, zwijgend stonden en een enkele knielde; vóór hen was een open ruimte; aan de andere zijde daarvan lag, zeer verlicht door kaarsen op zilveren kandelaars, de doode recht ter neder. De wanden van dat, waar de doode plat in ter neder lag, waren wit aan de zijden, waarmede zij hem omgaven. Hij was beeld-schoon, gekleed in wit rag-fijn, met smalle witte krullen bezoomd, rein overkleed. Hij zag er uit gelijk toen hij een jongling was, in dien tijd toen hij het groote leven ging beginnen; maar als een jongeling, die rimpelloos schoon is in zijn slaap en heeft de kleuren van een grooten lentedageraad. Hij geleek van reine was, bestemd tot offerande, en de opgestoken vingers zijner handen waren als onbewegelijke kaarsen, waarlangs veel was reeds scheen gevloeid en die met onzichtbare vlammen brandden. Zijn twee kindren stonden daar. Zij hadden gladde, verweesde hoofden, blond van kleur. Zij schenen omgeven van verlatenheid en stonden met hun kleurige gezichten aan de zwarte muur der onbewegelijke schaar van vreemde mannen, terwijl hun vader zoo bizonder mooi als zij hem nooit hadden gezien en als een prachtig aangekleedde jonge kameraad daar bij hen nederlag. Ik ben voorbijgegaan en door een donkerte in een ander weer dagelichter vertrek gekomen, waar het zeer naauw en klein was. Er waren verscheidene oude vrouwen, in zwarte kleederen gekleed en wier oogen binnen de vuurroode randen gevangen vogels leken achter gloeyend brandende vensterkozijnen. Een bijna blinde oude vrouw met laag afhangende mat ròze boven-oogleden schreed binnen, laag en log en lichtlijk heen en weder wanklend, en scheen door te willen gaan ofschoon het huis hier eindigde. Een dorre jonge vrouw, met graauw gelaat, stond al-door aan de deur en schreide zeer.”
Lodewijk van Deyssel (22 september 1864 - 26 januari 1952) Portret door Isaac Israëls, 1934
De Australische singer / songwriter, dichter, schrijver en acteur Nicholas Edward Cave werd geboren in Warracknabeal op 22 september 1957. Zie ook alle tags voor Nick Cave op dit blog.
Uit: The Death of Bunny Munro
“The sob doubles on itself, then doubles again, till it becomes gentle, wretched crying and it reminds Bunny of their first night together — Libby lying in his arms, in the throes of some inexplicable crying jag, in a down-at-heel hotel room in Eastbourne. He remembers her looking up at him and saying, `I'm sorry, I get a little emotional sometimes,' or something like that, and Bunny pushes the heel of his hand into his crotch and squeezes, releasing a pulse of pleasure into his lower spine. `Just take the fucking Tegretol,' he says, softening. `I'm scared, Bun. There's this guy running around attacking women.' `What guy?' `He paints his face red and wears plastic devil's horns.' `What?' `Up north. It's on the telly.' Bunny picks up the remote off the bedside table and with a series of parries and ripostes turns on the television set that sits on top of the mini-bar. With the mute button on, he moves through the channels till he finds some black-and-white CCTV footage taken at a shopping mall in Newcastle. A man, bare-chested and wearing tracksuit bottoms, weaves through a crowd of terrified shoppers. His mouth is open in a soundless scream. He appears to be wearing devil's horns and waves what looks like a big black stick. Bunny curses under his breath and in that moment all energy, sexual or otherwise, deserts him. He thrusts the remote at the TV and in a fizz of static it goes out and Bunny lets his head loll back. He focuses on a water stain on the ceiling shaped like a small bell or a woman's breast. Somewhere in the outer reaches of his consciousness he becomes aware of a manic twittering sound, a tinnitus of enraged protest, electronic sounding and horrible, but Bunny does not recognise this, rather he hears his wife say, 'Bunny? Are you there?' `Libby. Where are you?' `In bed. Bunny looks at his watch, trombones his hand, but cannot focus. Tor Christ's sake. Where is Bunny Junior?' `In his room, I guess. `Look, Libby, if my dad calls again . `He carries a trident,' says his wife. `What?' `A garden fork.' `What? Who?' `The guy, up north.' Bunny realises then that the screaming, cheeping sound is coming from outside.”
“Consider Vivien in the year 1922. She's waiting for the London train. It's a cold November morning, the station is windswept and rural, the sky is threatening snow, and the train is late. Vivien is single, large, ungainly, five foot eleven inches tall and twenty years old. She has no coat, just a tweed jacket and a long brown woollen scarf to keep her warm. She snatched the scarf from a peg just before she left home for the mile long walk to the station. The scarf is a dreary dusty old thing. Moths have been at it. It's been hanging on its peg by the back door amongst old coats, jackets, hats and caps for years. Not so long ago the scarf would have been noticed, laundered, darned, ironed, folded and put in its appropriate drawer within the hour. But time has passed and wars have happened and these days one just can't find the staff to pay attention to detail. I'm not asking you, reader, to step back in time. I'm asking you to stay happily where you are in the twenty-first century, looking back. Vivien has seared herself into my mind, this single stooping figure -she tends to stoop, being conscious that she is taller than most wom-en and quite a lot of men - as she waits alone for a train on a crucial day in her life in November 1922. So I offer Vivien and her fate to you, the reader. We like to dream the costume drama of Edwardian times, all fine clothes, glittering jewels and clean sexy profiles - but we are less drawn to the twenty years between the wars. Understandably. Limbless ex-servicemen beg for alms on hard-heart-ed city streets while hysterical flappers, flat-chested, dance and drink champagne in Mayfair night-clubs. Shell shock, the Fifth Horseman of the Apocalypse - what we now call post-traumatic stress syn-drome - still stalks the land. Life expectancy for the poor is forty-five; for the rich, sixty-five. Vivien is young and rich but no flapper. She is too large and ungainly to look good dancing, and one would certainly never guess she was rich from the frumpy way she dresses. Had she had a more exuberant personality her height would have seemed no great drawback; she could have sparkled and charmed and flung out her chest to the ad-miration of men and women both, but Vivvie was not like this. She suffered and let it be seen that she suffered. She stooped.“
Osip, you made me jump… Here I was squatting near to the barbed-wire fence that runs along the edge of this autumn woodland nearly bereft of foliage, by the bed of a purple spring, where I shed my role as a prisoner as soon as I bent over the carpet of leaves beside my knees. What wealth, what plentitude of colours and shades! The melancholy brown of the horse-chestnut leaves stretched out, their wrinkles straightened out, reshaped by the smothering-iron of time, disintegrating already in places but held together still by networks of thread-like blood-vessels. Lying supine, the leaves of oak trees still retained their spots of green and red, reminders of bygone youth and age, and here and there their surfaces blistering like thickening porridge stirred on a cooking stove, perhaps protesting the end of their sailing days or mourning their flight with every passing breeze. And then… two tiny leaves bent and conjoined and shaped like flower petals or maybe a barge, one ocher-yellow and the other pink; they must have fallen prematurely – but from where? that leafless bush, I guessed, five paces away, the one hardly taller than a dove. I gently picked the pink one by two fingers but did not sense a substance held between them.
Vertaald doorThomas Ország-Land
György Faludy (22 september 1910 – 1 september 2006) Portret door Ezüst György, 1990
De Duitse dichter en schrijver Hans Leip werd geboren op 22 september 1893 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Hans Leip op dit blog.
Uit: Die Nächtezettel der Sinsebal
„Dann tanze ich das Spiegellied. Das Spiegellied? Oho! Was weiß mein Bein von mir? Was weiß mein Nacken von mir? Was weiß die weiße Haut? Der Vorhang ist zu, der Teppich grau und ein einziger Kuß. Da schläft mein Bett allein. Nein, gaffen die Kissen? Und pumpen die Puppen im Stuhl in der Kuhle die Mäuler zum Wundern rund? Die Berge schmunzeln auf den Bildern. Was macht die Lampe denn? Die Lampe macht sich winzig, rennt in mein Knotenhaar, brennt in mein Bronzepudelhaar, ein Edelstein, mein süßer Karfunk! Ei Fürstin, ei Engelbengel, hü! Ei Töchterlein, ei Schmatz, mein Schatz! Nun neigen sich die Arme sehr, die Schultern schleichen hinterdrein. Nun schlüpft das Knie davon, nun ruft das andre zärtlich nach. Schnipp, macht der Finger. Nun heben sich die Zehen, tirili. Nun scharwenzen die Hüften juja, nun klingeln ting, ting die Brüstelein. Nun stülpt eine Glocke über mich. 0 schwanker Trunk, dunkles Blau! Wer schwingt mich so, o halt, nein! 0 ja, schön! Noch fängt mich der Spiegel, steif grapst mich sein Mantel, nun klemmt er nicht mehr, schmal bin ich ihm weg, fängt mich nicht, fängt mich nicht! Nun Kreisel, nun Mond im Griff. Wirft mich ein Gaukler? Ein Walfisch schnappt mich. Feuer ist, Feuer ist! 0 schauert mich Eis! Nun kreiseln die Wiesen, viel Blumen wie Mücken, die Schwalben, die Rehe, o schwindelnder Duft; nun häng' ich im Wind, wie Zweige geschaukelt, wie Blätter geschleudert, wie Sternschnuppen blank. Nun schieß' ich hinauf, o dunkel, o sausend, nun schluckt mich die Sonne, nun ist sie mein Tanzrad, ist toll, ist toll, o Fieber, ich brenne! Zu Regenbögen gestriemt die Wände, die Puppen, die Stühle, mein Hemd, meine Kissen, mein Bett, meine Bücher, ich schwebe, ich falle! Da schneidet der Spiegel die Welt auseinander, er fängt mich. Er torkelt. Da steh' ich ja nackt. Mein Karfunkel dahin, ach, umgemünzt zum braven Mundgulden, zu den Pfennigen Tipf und Tupf, zum Spängelein Ungelöst, Ungetröst zwischen den hängenden Händen.“
Hans Leip (22 september 1893 – 6 juni 1983)
De Israëlische Hebreeuwse en Jiddische dichter en politicus Uri Zvi Greenbergwerd geboren op 22 september 1896 in Bialikamin, Lviv, in Galicië, destijds behorend tot Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Uri Zvi Greenberg op dit blog.
Anxiety in my bones today
Anxiety in my bones today. I come to you with the feeling of one again Banished slowly and stealthily from sacred landscapes; Unredeemed landscapes of the enfeebled Although still in the hands of the Fire Riders, sons of Joshua Ben Nun today; And like the fickle, who do not know why they are that way, So I, who differ from them in my view of the future Cannot grasp without reason Why and wherefore this verdict of "lost tomorrow" can be possible With Jewish signature upon the paper: Back to the bottleneck.
Homesong
She is silent, my martyred mother, Her eyes rise against my face, not looking at me, but beyond. I look behind her, behind my back, at the wall, The hanging mirror is shrouded in a sheet And below, a barrel of darkest water, My father’s prayer shawl floating in it
Its silver neckpiece gone.
Uri Zvi Greenberg (22 september 1896 – 8 mei 1981)
“The Porthkerris Council School stood half-way up the steep hill which climbed from the heart of the little town to the empty moors which lay beyond. It was a solid Victorian edifice, built of granite blocks, and had three entrances, marked Boys, Girls, and Infants, a legacy from the days when segregation of the sexes was mandatory. It was surrounded by a Tarmac playground and a tall wrought-iron fence, and presented a fairly forbidding face to the world. But on this late afternoon in December, it stood fairly ablaze with light, and from its open doors streamed a flood of excited children, laden with boot-bags, book-bags, balloons on strings, and small paper bags filled with sweets. They emerged in small groups, jostling and giggling and uttering shrieks of cheerful abuse at each other, before finally dispersing and setting off for home. The reason for the excitement was twofold. It was the end of the winter term, and there had been a school Christmas party. Singing games had been played, and relay races won, up and down the assembly hall, with bean bags to be snatched and delivered to the next person in the team. The children had danced Sir Roger de Coverley, to music thumped out on the tinny old school piano, and eaten a tea of splits and jam, saffron buns, and fizzy lemonade. Finally they had lined up and, one by one, had shaken Mr. Thomas, the headmaster, by the hand, wished him a Merry Christmas, and been given a bag of sweets. It was a routine that was followed every year, but always happily anticipated and much enjoyed. Gradually the noisy outflux of children was reduced to a trickle, the late-leavers, those delayed by a search for missing gloves or an abandoned shoe. Last of all, as the school clock chimed a quarter to five, there came, through the open door, two girls, Judith Dunbar and Heather Warren, both fourteen years old, both dressed in navy-blue coats and rubber boots, and with woollen hats pulled down over their ears. But that was as far as the resemblance went, for Judith was fair, with two stubby pigtails, freckles, and pale-blue eyes; while Heather had inherited her colouring from her father, and through him, back over the generations of ancestors, from some Spanish sailor, washed ashore on the Cornish coast after the destruction of the Armada. And so her skin was olive, her hair raven-black, and her eyes dark and bright as a pair of juicy raisins.”
“No,” Samuel’s mother said. “We put that picture away.” “We did? I don’t remember that.” “It was your decision.” “It was?” he said, befuddled. He thought he was losing his mind. Years later, in a high-school biology class, Samuel heard a story about a certain kind of African turtle that swam across the ocean to lay its eggs in South America. Scientists could find no reason for the enormous trip. Why did the turtles do it? The leading theory was that they began doing it eons ago, when South America and Africa were still locked together. Back then, only a river might have separated the continents, and the turtles laid their eggs on the river’s far bank. But then the continents began drifting apart, and the river widened by about an inch per year, which would have been invisible to the turtles. So they kept going to the same spot, the far bank of the river, each generation swimming a tiny bit farther than the last one, and after a hundred million years of this, the river had become an ocean, and yet the turtles never noticed. This, Samuel decided, was the manner of his mother’s departure. This was how she moved away—imperceptibly, slowly, bit by bit. She whittled down her life until the only thing left to remove was herself. On the day she disappeared, she left the house with a single suitcase. The headline appears one afternoon on several news websites almost simultaneously: governor packer attacked! Television picks it up moments later, bumping into programming for a Breaking News Alert as the anchor looks gravely into the camera and says, “We’re hearing from our correspondents in Chicago that Governor Sheldon Packer has been attacked.” And that’s all anyone knows for a while, that he was attacked. And for a few dizzying minutes everyone has the same two questions: Is he dead? And: Is there video? The first word comes from reporters on the scene, who call in with cell phones and are put on the air live. They say Packer was at the Conrad Hilton Hotel hosting a dinner and speech. Afterward, he was making his way with his entourage through Grant Park, glad-handing, baby-kissing, doing all your typical populist campaign maneuvers, when suddenly from out of the crowd a person or a group of people began to attack. “What do you mean attack?” the anchor asks. He sits in a studio with shiny black floors and a lighting scheme of red, white, and blue. His face is smooth as cake fondant. Behind him, people at desks seem to be working. He says: “Could you describe the attack?”
De Nederlandse dichter en schrijver Jacobus Cornelis (Jaap) Hartenwerd geboren in Blaricum op 22 september 1930. Harten werd door een jarenlange vriendschap met actrice Else Mauhs (1885-1959) aangezet tot schrijven. In 1954 debuteerde hij met de dichtbundel “Studio in daglicht”. In 1964 verscheen met de verhalenbundel “Operatie Montycoat” zijn eerste proza. Harten was gefascineerd door de stad Berlijn, wat een belangrijke rol speelde in de roman “De getatoeëerde Lorelei“ (1968). Over Mauhs publiceerde hij in 1984 de biografische roman “Else Mauhs”, de ontvoering van een legende. Harten woonde in Den Haag en werkte bij het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Hij leefde samen met de kunstschilder Oskar Lens (1930-2017), die hij reeds kende vanuit zijn jeugd. Van zijn vader, de importeur van VolvoTrucks, erfde hij een grote geldsom. Lens en hij richtten daarvan in 1988 het Jaap Harten Fonds op, een stichting die projecten in de Nederlandse kunst en letteren ondersteunt.
Uit: De getatoeëerde Lorelei.
“In het wapen van Berlijn staat een beer. Nu wil ik daar niet mee spotten, want vroeger (en niet eens zo lang geleden ook) hebben in de Berlijnse bossen, in Grunewald, Spandau en Jungfernheide, wilde beren rondgelopen, en de echte Pruis vindt het geen belediging met een wilde, ruigbehaarde beer vergeleken te worden. Toch zou men, sprekend van Berlijn, eerder geneigd zijn aan de adelaar te denken; die koele roofvogel met zijn dreigende vleugels, die in twee wereldoorlogen verminkende explosieven op Europa heeft laten vallen. Dit verhaal speelt in Berlijn, in de tijd van de republiek van Weimar. Een tijd van vergeelde foto's met matelots, Bubikoppen en een verbannen keizer ergens in een kleine plaats in Nederland. Het geld duizelingwekkend gedevalueerd. Er wa was een groot tekort aan arbeid; er heerste vrijwel overal grote ontevredenheid. In MUnchen, maar soms ook in Berlijn, schilderden mannen in bruine hemden hakenkruizen op de muren. Je hoorde de naam Hitler meer en meer noemen. Hij was nog niet aan de macht, maar het gevaar sloop naderbij, concretiseerde zich hier en daar in geschreeuwde leuzen en vechtpartijen. Om kort te zijn: het was 1930. De Lorelei sleepte zich voort, een gedeukte parasol kribbig in haar rechterhand omhoog houdend, langs éen van de zandpaden aan de oever van de Wannsee, op weg naar het Teehaus. Ze naderde twee jongens, die haar met vriendelijke spot bekeken. `Und nun guck her, ich werde dir etwas zeigen. Die grosse Hure, die Hure Babylon, die dort am Wasser entlang geht,' zei Kraut tegen Charleston-Charly, die loom naast hem in het gras lag. Hij zei het te luid, maar waarschijnlijk had hij het zo bedoeld. De Lorelei, die het tweetal dicht genaderd was en zijn woorden gehoord moest hebben, keek hem evenwel schw5.rmerisch aan en gaf hem, hoewel ze deksels goed wist dat het een vergeelde theatertruc was, een tikje met haar parasol. `Kognak, um Gotteswillen!' De schaarse schmink die ze opgesmeerd had begon het al te begeven.”
“Breavman knows a girl named Shell whose ears were pierced so she could wear the long filigree earrings. The punctures festered and now she has a tiny scar in each earlobe. He discovered them behind her hair. A bullet broke into the flesh of his father's arm as he rose out of a trench. It comforts a man with coronary thrombosis to bear a wound taken in combat. On the right temple Breavman has a scar which Krantz bestowed with a shovel. Trouble over a snowman. Krantz wanted to use clinkers as eyes. Breavman was and still is against the use of foreign materials in the decoration of snowmen. No woollen muf-flers, hats, spectacles. In the same vein he does not approve of inserting carrots in the mouths of carved pumpkins or pinning on cucumber ears. His mother regarded her whole body as a scar grown over some earlier perfection which she sought in mirrors and windows and hub-caps. Children show scars like medals. Lovers use them as secrets to reveal. A scar is what happens when the word is made flesh. It is easy to display a wound, the proud scars of combat. It is hard to show a pimple. Breavman's young mother hunted wrinkles with two hands and a magnifying mirror. When she found one she consulted a fortress of oils and creams arrayed on a glass tray and she sighed. Without faith the wrinkle was anointed. "This isn't my face, not my real face." "Where is your real face, Mother?" "Look at me. Is this what I look like?" "Where is it, where's your real face?" "I don't know, in Russia, when I was a girl." He pulled the huge atlas out of the shelf and fell with it. He sifted pages like a goldminer until he found it, the whole of Russia, pale and vast. He kneeled over the distances until his eyes blurred and he made the lakes and rivers and names become an incredible face, dim and beautiful and easily lost. The maid had to drag him to supper.”
Leonard Cohen (21 september 1934 - 7 november 2016)
“Wake up, genius.” Rothstein didn’t want to wake up. The dream was too good. It featured his first wife months before she became his first wife, seventeen and perfect from head to toe. Naked and shimmering. Both of them naked. He was nineteen, with grease under his fingernails, but she hadn’t minded that, at least not then, because his head was full of dreams and that was what she cared about. She believed in the dreams even more than he did, and she was right to believe. In this dream she was laughing and reaching for the part of him that was easiest to grab. He tried to go deeper, but then a hand began shaking his shoulder, and the dream popped like a soap bubble. He was no longer nineteen and living in a two-room New Jersey apartment, he was six months shy of his eightieth birthday and living on a farm in New Hampshire, where his will specified he should be buried. There were men in his bedroom. They were wearing ski masks, one red, one blue, and one canary-yellow. He saw this and tried to believe it was just another dream—the sweet one had slid into a nightmare, as they sometimes did—but then the hand let go of his arm, grabbed his shoulder, and tumbled him onto the floor. He struck his head and cried out. “Quit that,” said the one in the yellow mask. “You want to knock him unconscious?” “Check it out.” The one in the red mask pointed. “Old fella’s got a woody. Must have been having one hell of a dream.” Blue Mask, the one who had done the shaking, said, “Just a piss hard-on. When they’re that age, nothing else gets em up. My grandfather—” “Be quiet,” Yellow Mask said. “Nobody cares about your grandfather.” Although dazed and still wrapped in a fraying curtain of sleep, Rothstein knew he was in trouble here. Two words surfaced in his mind: home invasion. He looked up at the trio that had materialized in his bedroom, his old head aching (there was going to be a huge bruise on the right side, thanks to the blood thinners he took), his heart with its perilously thin walls banging against the left side of his ribcage. They loomed over him, three men with gloves on their hands, wearing plaid fall jackets below those terrifying balaclavas. Home invaders, and here he was, five miles from town.”
« Je ne me souviens pas de mon enfance. Quand je le dis, personne ne me croit. Tout le monde se souvient de son passé; à quoi bon vivre si la vie est oubliée? En moi rien ne reste de moi-même; de zéro à quinze ans je suis face à un trou noir (au sens astrophysique: «Objet massif dont le champ gravitationnel est si intense qu’il empêche toute forme de matière ou de rayonnement de s’en échapper»). Longtemps j’ai cru que j’étais normal, que les autres étaient frappés de la même amnésie. Mais si je leur demandais: «Tu te souviens de ton enfance?», ils me racontaient quantité d’histoires. J’ai honte que ma biographie soit imprimée à l’encre sympathique. Pourquoi mon enfance n’est-elle pas indélébile? Je me sens exclu du monde, car le monde a une archéologie et moi pas. J’ai effacé mes traces comme un criminel en cavale. Quand j’évoque cette infirmité, mes parents lèvent les yeux au ciel, ma famille proteste, mes amis d’enfance se vexent, d’anciennes fiancées sont tentées de produire des documents photographiques. Je ne mens pas par omission: je fouille dans ma vie comme dans une malle vide, sans y rien trouver; je suis désert. Parfois j’entends murmurer dans mon dos: «Celui-là, je n’arrive pas à le cerner.» J’acquiesce. Comment voulezvous situer quelqu’un qui ignore d’où il vient? Comme dit Gide dans Les Faux-Monnayeurs, je suis «bâti sur pilotis: ni fondation, ni soussol». La terre se dérobe sous mes pieds, je lévite sur coussin d’air, je suis une bouteille qui flotte sur la mer, un mobile de Calder. Pour plaire, j’ai renoncé à avoir une colonne vertébrale, j’ai voulu me fondre dans le décor tel Zelig, l’homme-caméléon. Oublier sa personnalité, perdre la mémoire pour être aimé: devenir, pour séduire, celui que les autres choisissent. Ce désordre de la personnalité, en langage psychiatrique, est nommé «déficit de conscience centrée». Je suis une forme vide, une vie sans fond. Dans ma chambre d’enfant, rue Monsieur-le-Prince, j’avais punaisé, m’a-t-on dit, une affiche de film sur le mur: Mon Nom est Personne. Sans doute m’identifiais-je au héros.”.
Frédéric Beigbeder (Neuilly-sur-Seine, 21 september 1965)
van elke reis brengt hij voor vrouw en dochter storm en stenen mee.
hij kauwt ter voorbereiding kiezels: ‘De kwolste kwt kwiewelt awn hwar gwt’ (13x) kijkt uit voor een paal of kortgerokt meisje om tegenaan te lopen.
in zijn onoplettendheid durft hij in retorische vragen te trappen en lokken echo's uit de keuken geen lawines uit? onder het puin bekijkt hij foto's in zijn lonely planet en bidt een reddingsteam.
Nota aan onze partner
bij overstromingen mag onze partner op een koe klimmen.
wat voorbijdrijft Onderrug Onderrug Onderrug Onderrug vraagt om de competentie het niet aan te raken
er is watertekort bij overstromingen. overstromingen maken onze partner flexibel in onwetendheid.
het vuur in een naburige stad is niet schadelijk van kilometers ver fucking Onderrug voor de gezondheid
„Mrs. Earle Poole, jr., better known to mends and family as Sookie, was driving home from the Birds-R-Us store out on Highway 98 with one ten-pound bag of sunflower seeds and one ten-pound bag of wild bird seed and not her usual weekly purchase for the past fikeen years of one twenty-pound bag of the Pretty Boy Wild Bird Seed and Sunflower Mix. As she had explained to Mr. Nadleshaft, she was wor-ried that the smaller birds were still not getting enough to eat. Every morning lately, the minute she filled her feeders, the larger, more ag-gressive blue jays would swoop in and scare the little bids all away. She noticed that the blue jays always ate the sunflower seeds first, and so tomorrow, she was going to try putting just plain sunflower seeds in her backyard feeders, and while the blue jays were busy eating them, she would run around the house as fast as she could and put the wild bird seed in the feeders in the front yard. That way, her poor finches and titmice might be able to get a little something, at least. As SHE DROVE OVER the Mobile Bay Bridge, she looked out at the big white puffy clouds and saw a long row of pelicans flying low over the water. The bay was sparkling in the bright sun and already dotted with red, white, and blue sailboats headed out for the day. A few people fishing alongside the bridge waved as she passed by, and she smiled and waved back. She was almost to the other side when she suddenly began to experience some sort of a vague and unusual sense of well-being. And with good reason. Against all odds, she had just survived the last wedding of their three daughters, Dee Dec, Cc Ce, and Le Le. Their only unmarried child now was their twenty-five-year-old son, Carter, who lived in Atlanta. And some other poor (God help her), beleaguered mother of the bride would be in charge of planning that happy occasion.”
“There was, until a year ago, a little and very grimy-looking shop near Seven Dials, over which, in weather-worn yellow lettering, the name of "C. Cave, Naturalist and Dealer in Antiquities," was inscribed. The contents of its window were curiously variegated. They comprised some elephant tusks and an imperfect set of chessmen, beads and weapons, a box of eyes, two skulls of tigers and one human, several moth-eaten stuffed monkeys (one holding a lamp), an old-fashioned cabinet, a flyblown ostrich egg or so, some fishing-tackle, and an extraordinarily dirty, empty glass fish-tank. There was also, at the moment the story begins, a mass of crystal, worked into the shape of an egg and brilliantly polished. And at that two people, who stood outside the window, were looking, one of them a tall, thin clergyman, the other a black-bearded young man of dusky complexion and unobtrusive costume. The dusky young man spoke with eager gesticulation, and seemed anxious for his companion to purchase the article. While they were there, Mr. Cave came into his shop, his beard still wagging with the bread and butter of his tea. When he saw these men and the object of their regard, his countenance fell. He glanced guiltily over his shoulder, and softly shut the door. He was a little old man, with pale face and peculiar watery blue eyes; his hair was a dirty grey, and he wore a shabby blue frock coat, an ancient silk hat, and carpet slippers very much down at heel. He remained watching the two men as they talked. The clergyman went deep into his trouser pocket, examined a handful of money, and showed his teeth in an agreeable smile. Mr. Cave seemed still more depressed when they came into the shop. The clergyman, without any ceremony, asked the price of the crystal egg. Mr. Cave glanced nervously towards the door leading into the parlour, and said five pounds. The clergyman protested that the price was high, to his companion as well as to Mr. Cave--it was, indeed, very much more than Mr. Cave had intended to ask, when he had stocked the article—and an attempt at bargaining ensued. Mr. Cave stepped to the shop-door, and held it open. "Five pounds is my price," he said, as though he wished to save himself the trouble of unprofitable discussion. As he did so, the upper portion of a woman's face appeared above the blind in the glass upper panel of the door leading into the parlour, and stared curiously at the two customers. "Five pounds is my price," said Mr. Cave, with a quiver in his voice."
H. G. Wells (21 september 1866 - 13 augustus 1946) In 1901
„Durch die offene Tür gegenüber blickte man sodann in ein ferneres Zimmer, gleichfalls mit Gemälden verziert, durch welches der Bediente gegangen war mich zu melden. Es währte nicht lange.. so kam Goethe, in einem blauen Oberrock und in Schuhen; eine erhabene Gestalt! Der Eindruck war überraschend. Doch verscheuchte er sogleich jede Befangenheit durch die freundlichsten Worte. Wir setzten uns auf das Sofa. Ich war glücklich verwirrt in seinem Anblick und seiner Nähe, ich wußte ihm wenig oder nichts zu sagen. Er fing sogleich an von meinem Manuskript zu reden. »Ich komme eben von Ihnen her,« sagte er; »ich habe den ganzen Morgen in Ihrer Schrift gelesen; sie bedarf keiner Empfehlung, sie empfiehlt sich selber.« Er lobte darauf die Klarheit der Darstellung und den Fluß der Gedanken, und daß alles auf gutem Fundament ruhe und wohl durchdacht sei. »Ich will es schnell befördern,« fügte er hinzu; »heute noch schreibe ich an Cotta mit der reitenden Post, und morgen schicke ich das Paket mit der fahrenden nach.« Ich dankte ihm dafür mit Worten und Blicken. Wir sprachen darauf über meine fernere Reise. Ich sagte ihm, daß mein eigentliches Ziel die Rheingegend sei, wo ich an einem passenden Ort zu verweilen und etwas Neues zu schreiben gedenke. Zunächst jedoch wolle ich von hier nach Jena gehen, um dort die Antwort des Herrn von Cotta zu erwarten. Goethe fragte mich, ob ich in Jena schon Bekannte habe; ich erwiderte, daß ich mit Herrn von Knebel in Berührung zu kommen hoffe, worauf er versprach, mir einen Brief mitzugeben, damit ich einer desto bessern Aufnahme gewiß sei. »Nun, nun!« sagte er dann, »wenn Sie in Jena sind, so sind wir ja nahe beieinander und können zueinander und können uns schreiben, wenn etwas vorfällt.« Wir saßen lange beisammen, in ruhiger liebevoller Stimmung. Ich drückte seine Kniee, ich vergaß das Reden über seinem Anblick, ich konnte mich an ihm nicht satt sehen. Das Gesicht so kräftig und braun und voller Falten, und jede Falte voller Ausdruck. Und in allem solche Biederkeit und Festigkeit, und solche Ruhe und Größe! Er sprach langsam und bequem, so wie man sich wohl einen bejahrten Monarchen denkt, wenn er redet. Man sah ihm an, daß er in sich selber ruhet und über Lob und Tadel erhaben ist. Es war mir bei ihm unbeschreiblich wohl; ich fühlte mich beruhigt, so wie es jemandem sein mag, der nach vieler Mühe und langem Hoffen endlich seine liebsten Wünsche befriedigt sieht.“
Johann Peter Eckermann (21 september 1792 - 3 december 1854) Goethe en Eckermann door Otto Rasch, ca. 1920
Onafhankelijk van geboortedata
De Engelse schrijver Max Porter werd geboren in High Wycombe in 1981. Porter studeerde kunstgeschiedenis aan Courtauld in Londen en werkte jarenlang als zelfstandige boekhandelaar, wat hem de Young Bookseller of the Year Award opleverde. Sinds 2012 is hij lector bij Granta Books. Hij debuteerde in 2015 met “Grief Is the Thing with Feathers”.
Uit: Grief Is the Thing with Feathers
“Four or five days after she died, I sat alone in the living room wondering what to do. Shufing around, waiting for shock to give way, waiting for any kind of structured feeling to emerge from the organisational fakery of my days. I felt hung-empty. The children were asleep. I drank. I smoked roll-ups out of the window. I felt that perhaps the main result of her being gone would be that I would permanently become this organiser, this list-making trader in clichés of gratitude, machine-like architect of routines for small children with no Mum. Grief felt fourth-dimensional, abstract, faintly familiar. I was cold. The friends and family who had been hanging around being kind had gone home to their own lives. When the children went to bed the flat had no meaning, nothing moved. The doorbell rang and I braced myself for more kindness. Another lasagne, some books, a cuddle, some little potted ready-meals for the boys. Of course, I was becoming expert in the behaviour of orbiting grievers. Being at the epicentre grants a curiously anthropological awareness of everybody else; the overwhelmeds, the affectedly lackadaisicals, the nothing so fars, the overstayers, the new best friends of hers, of mine, of the boys. The people I still have no fucking idea who they were. I felt like Earth in that extraordinary picture of the planet surrounded by a thick belt of space junk. I felt it would be years before the knotted-string dream of other people’s performances of woe for my dead wife would thin enough for me to see any black space again, and of course – needless to say – thoughts of this kind made me feel guilty. But, I thought, in support of myself, everything has changed, and she is gone and I can think what I like. She would approve, because we were always over-analytical, cynical, probably disloyal, puzzled. Dinner party post-mortem bitches with kind intentions. Hypocrites. Friends. The bell rang again. I climbed down the carpeted stairs into the chilly hallway and opened the front door. There were no streetlights, bins or paving stones. No shape or light, no form at all, just a stench. There was a crack and a whoosh and I was smacked back, winded, onto the doorstep. The hallway was pitch black and freezing cold and I thought, ‘What kind of world is it that I would be robbed in my home tonight?’ And then I thought, ‘Frankly, what does it matter?’ I thought, ‘Please don’t wake the boys, they need their sleep. I will give you every penny I own just as long as you don’t wake the boy”.
Max Porter (High Wycombe, 1981)
De Nieuw-Zeelandse schrijver Paul Ewen werd geboren in Blenheim, Nieuw Zeeland in 1972. In 1995 verhuisde hij naar Azië waar hij zes jaar woonde, waaronder vier jaar in Saigon. Tegenwoordig woont hij in het zuiden van Londen. In Nieuw Zeeland werd zijn werk gepubliceerd in Landfall and Sport en in het Verenigd Koninkrijk zijn verhalen verschenen in de British Council's New Writing Anthology (bewerkt door Ali Smith en Toby Litt), en ook in het Times Higher Education Supplement en Tank Magazine. Hij heeft geschreven voor Dazed & Confused, en is een vaste medewerker aan Hamish Hamilton's online magazine Five Dials. Zijn eerste boek “London Pub Reviews” (2007) werd een kruising tussen Blade Runner en Coronation Street genoemd en 'een werk van een komisch genie. In 2014 verscheen “Francis Plug: How To Be A Public Author”, het boek waarmee hij bij een groter publiek bekend werd.
Uit:Francis Plug - How To Be A Public Author
“The water in Salman Rushdie’s glass is rippling. The glass itself is perfectly still, sitting flat on the even table surface, but the water inside is rippling. It’s Still water, but it’s rippling. I know it’s Still water because I can read the label on the bottle. Still Spring Water. I’m sitting in the front row. I can see it with my own eyes. Salman Rushdie has barely touched his water, unsurprisingly. The water was placed on the table shortly before 18:30, and he didn’t sit down until 19:07. So it’s been sitting there, warming, for nearly forty minutes. Imagine what it must taste like now, especially under all those bright lights. Like a heated swimming pool, or a glass of hot-water bottle water. Sometimes I drink the warm water in the shower when I’m washing my face, but I don’t swallow it because the taste is like something from an ornamental frog in a garden pond on a very hot day. So instead, I spit the water out down my tummy. And then I give my tummy a good soap down. Bacteria thrives in warm water. It’s rampant in waterbeds. I heard of a couple who never cleaned their waterbed, not once. You’re supposed to add chemicals to keep the heated water free from bugs. But this couple didn’t. Perhaps they didn’t know they needed to, or maybe they just forgot. Anyway, one day they were preparing to move house, and they emptied the contents of the waterbed bladder into their bath. The water that began to sludge out of the valve was filled with dozens of little scaly things with legs and no eyes. Little hairy mites, kicking about in their clean white tub. The couple were horrified. But there was more to come. A squelching noise was heard, and out slid a huge slimy worm, two metres in length, maybe more, thicker than your thumb. They’d been sleeping on that. Sleeping on a bed of worm. So don’t drink the complimentary water at your author events, because you might get worms. There are other dangers too. Perhaps your unattended water bottle in the empty auditorium has been tampered with. We only have to look at the lessons learned from Agatha Christie. People in her books are forever being poisoned.She even spells out what the poison is and how it’s administered. In their drinks. The organisers of this event must be only too aware of Agatha Christie’s back catalogue, and of the brugmansia flower, formerly known as the datura, a South American pendant-shaped plant belonging to the Solanaceae family, also famed for its spicy night scent, which is used by Amazonian tribes as distilled poison to tip their arrows. It doesn’t take an idiot to work this out.”
Uit:Zo begint het slechte (Vertaald door Aline Glastra van Loon)
“Hij had een kaarsrechte neus zonder ook maar het geringste bobbeltje, ondanks het flinke formaat, en in zijn dichte haardos, waarin met behulp van water een scheiding was gekamd zoals zijn moeder dat waarschijnlijk al had gedaan toen hij nog een jongetje was — en hij had geen reden gezien om dat advies uit het verre verleden naast zich neer te leggen —, waren in het overheersende donkerblond hier en daar een paar grijze haren te zien. Het dunne snorretje deed nauwelijks iets af aan het spontane, stralende en jeugdige van zijn glimlach. Hij deed zijn best om die te bedwingen of in te houden, wat hem vaak niet lukte, diep in zijn karakter zat iets vrolijks, of misschien was het een verleden dat opdook zonder dat je erg diep hoefde te peilen. Maar als je dicht bij de oppervlakte bleef, werd dat echter evenmin zichtbaar: daar heerste een zekere onopzettelijke of opgelegde bitterheid waar hij zich niet de aanstichter van moest voelen, hoogstens het slachtoffer. Maar het opvallendst voor degene die hem voor het eerst zag, in persoon of op een van de schaarse, en face genomen foto's in de pers, was een kapje op zijn rechteroog, een heel erg klassiek, theatraal of zelfs filmisch oogkapje, zwart en opbollend en stevig bevestigd met een dun elastiekje van dezelfde kleur, dat diagonaal zijn voorhoofd kruiste en precies aansloot onder het lelletje van zijn rechteroor. Altijd heb ik me afgevraagd waarom die kapjes bol zijn, niet de lapjes van stof die alleen maar bedekken, maar kapjes die onbeweeglijk blijven zitten alsof ze in de oogholte zijn geklemd, en die van een of ander hard, compact materiaal zijn. (Het leek bakeliet, en je zou erop willen trommelen met de bovenkant van je nagels om te weten hoe het aanvoelde, wat ik vanzelfsprekend nooit durfde met dat van mijn werkgever; ik kwam daarentegen wel te weten hoe het klonk, want soms, als hij nerveus was of zich ergerde, maar ook als hij nadacht voordat hij een oordeel gaf of een toespraak hield, met zijn duim onder zijn oksel alsof die het piepkleine geweertje van een militair of een ruiter was die zijn troepen of zijn rijdieren de revue liet passeren, deed Muriel juist dat: hij trommelde op het harde kapje met de nagels van zijn vrije hand, alsof hij de hulp inriep van het niet-bestaande of nutteloze oog.”
“Het Vosken en de Nachtegaal waren als twee vooruitgeschoven posten, die, elk op zijn manier, sprekend door hun uithangbord, den vreemden bezoeker begroetten. De bruingekleurde vos met zijn enormen staart en schittervalsche oogen, scheen je toe te roepen: ‘Pas op, 't is hier niet pluis!’ Maar de nachtegaal, die kweelend, met fijn, open bekje op een larixboompje zat geschilderd, deed duidelijk zijn best om den ongunstigen indruk van zijn overbuurman uit te wisschen en zong den vreemdeling zoet-streelend toe: ‘Kom maar gerust, het is hier aller-liefelijkst.’ En de nachtegaal had gelijk. Rechts en links vertoonden zich weldra pittoreske huisjes, met bloementuintjes langs de lichtgekleurde geveltjes: hier een klein boerderijtje, lachend in de zon, daar een oud geveltje met overhangend stroodak en gekleurde luikjes; en zoo geraakte men tot aan de kleine dorpplaats, die eigenlijk niets anders was dan een verbreeding van den straatweg: het witgekalkt, ouderwetsch kerkje met zijn kerkhof, enkele winkeltjes en herbergjes, een popperig gemeentehuisje, een nog al mooie pastorie, en daarachter 't park en het kasteel van meneer den ‘b'ron’ en den ouden, houten molen op den liefelijk-begroeiden heuvel. Even voorbij de kerk ontrolde zich een prachtig vergezicht van weiland en rivier, met als achtergrond het kasteel van meneer de ‘groave’. En 't was alsof de twee mooie buitens, met hun uitgestrekte tuinen ieder op een heuvel, elkaar als twee bezielde, solidaire wezens over die wijde ruimte aankeken. Soms zei de baron tot den graaf: ‘Wat staat je kasteel daar toch mooi, met zijn koepels en torens en boomen weerspiegeld in 't water!’ Maar de graaf kon niet anders dan antwoordden: ‘Je weet niet hoe poëtisch en hoe schilderachtig dat oud molentje daar boven 't kerkje op zijn heuvel staat te draaien! De graaf en de baron kenden elkaar om zoo te zeggen sinds zij op de wereld kwamen en hun beide familien waren intiem met elkander bevriend. Vóór het kasteel van den graaf lag aan beide oevers der rivier een schuitje, en daarmee staken de familiën over om elkaar te bezoeken en gingen verder te voet, door de zachte, groene weilanden. De graaf had een dochter en de baron had een zoon, en samen speelden zij veel spelletjes waarvoor twee kinderen noodig waren.”
Cyriel Buysse (20 september 1859 - 25 juli 1932) Cover fotoboek
"I am," said Reggie Mann, "quite beside myself to meet this Lucy Dupree." "Who told you about her?" asked Allan Montague. "Ollie's been telling everybody about her," said Reggie. "It sounds really wonderful. But I fear he must have exaggerated." "People seem to develop a tendency to exaggeration," said Montague, "when they talk about Lucy." "I am in quite a state about her," said Reggie. Allan Montague looked at him and smiled. There were no visible signs of agitation about Reggie. He had come to take Alice to church, and he was exquisitely groomed and perfumed, and wore a wonderful scarlet orchid in his buttonhole. Montague, lounging back in a big leather chair and watching him, smiled to himself at the thought that Reggie regarded Lucy as a new kind of flower, with which he might parade down the Avenue and attract attention. "Is she large or small?" asked Reggie. "She is about your size," said Montague,--which was very small indeed. Alice entered at this moment in a new spring costume. Reggie sprang to his feet, and greeted her with his inevitable effusiveness. When he asked, "Do you know her, too?" "Who? Lucy?" asked Alice. "I went to school with her." "Judge Dupree's plantation was next to ours," said Montague. "We all grew up together." "There was hardly a day that I did not see her until she was married," said Alice. "She was married at seventeen, you know--to a man much older than herself." "We have never seen her since that," added the other. "She has lived in New Orleans." "And only twenty-two now," exclaimed Reggie. "All the wisdom of a widow and the graces of an ingénue!" And he raised his hands with a gesture of admiration. "Has she got money?" he asked. "She had enough for New Orleans," was the reply. "I don't know about New York." "Ah well," he said meditatively, "there's plenty of money lying about."
Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968) Cover
“Dass Bruno sich so viel herausnahm, erinnerte mich plötzlich an das unverfrorene Auftreten der Führer und Delegierten jüngst unabhängig gewordener Völker. War es nicht die gleiche Haltung? Auch diese Herren, die seit 1945 immer häufiger, den Fes auf dem Kopf oder goldbestickte Togen über der Schulter, die Hauptstädte Europas besuchten und finanzielle und wirtschaftliche Hilfe verlangten, von der ein großer Teil zunächst in ihre privaten Taschen verschwand oder zum Bau von Prunkpalästen und Luxuszügen für die neuen Machthaben verschwendet wurde, diese merkwürdigen Unterhändler ließen uns, während sie von unseren Regierungen Geschenke forderten, gleichzeitig im Rundfunk ihrer Länder pausenlos beschimpfen und traten auf internationalen Treffen vor Moral triefend als Richter unserer Vergangenheit gegen uns auf, obwohl sie selber den ganzen weiblichen und den mit den Händen arbeitenden männlichen Teil ihrer Völker, also die Mehrzahl ihrer Landsleute, schamloser verachteten und brutaler ausbeuteten, als der schlimmste weiße Kolonialherr es je getan hatte."
Joseph Breitbach (20 september 1903 – 9 mei 1980) Cover
1 Joi, dieser mein zerluderter Kamelhaarpantoffel, wie er ein- em in der Regel als arger Störenfried im Wege herumge- streunt ist Jahre um Jahre; hier im südwestlichen Pamir ist es gewesen, wo ich ihn (nach dem Mißerfolg bei der ERSTEN BIENNALE DER SOZIALISTISCHEN REIMKUNST) in die Wander- disteln hinauszuschleudern für zwingend erachtet.
2 Joi, ganze siebenundfünfzig Monde später erneut im süd- westlichen Pamir gelandet (als Ehrengast dieses Mal derTAGE DES INTERNATIONALEN GHASELS), hab' ich - bei meiner Poe- ten-Ehre! - den seit Längerem endgültig abgeschriebenen während des morgendlichen Ausritts mit der landesüblichen MUTTER DER POESIE recht unverhofft wiedergefunden.
3 Joi, nächsten Sonnabend geht es 'nüber und 'nunter ins Salz- kammergut (sehr richtig!, zur WOCHE DES GEGENWARTS- RITORNELLS), daran anschließend zur den LYRIK-WORKSHOPS in Bristol, Brünn, Brest-Litowsk; jetzt wieder mit beiden Kamelhaarpantoffeln im Seesack zu meiner Freude, nein, nicht mit dem einen nur, sondern wieder mit zweien.
Adolf Endler (20 september 1930 - 2 augustus 2009) Cover
« BUL-P You will please hold your tongue about Mrs. Dane. Jim says that he is mistaken, and that she is not the lady he knew in Vienna. MRS. BUL-P. He is only saying that to shelter her. The fact is, she is leading Jim by the nese, thssame as she is leading you and young Carteret; and it only remains to be seen which of the three will be her victim. Well, I trust I shall be the lucky fellow, but I'm afraid the odds are on Lionel Carteret, and I shall come in a bad third. Mn. But-P. At least you might have the good taste to try ar4 hide your infidelities! BUL-P. My dear, you may depend, when I have any, I shall. Now, suppose we get back to the others?' MRS. BUL-P. You wish to get back to that woman? BUL-P. I wish to get back to Lady Eastney and the other guests. MRS. BUL-P. You admire this Mrs. Dane? BUL..-P. [Cordially") Very much indeed. MRS. BUL-P.' Why do•you admire her? BUL-P. Because she has a pretty face, a soft voice, and a charming manner. MRS. BUL-P. Of course! Mere physial charms! What horribly disgusting minds men must have! BUL-P We have! Give us upl Wash your hands of us, and let us go our own wicked ways! [Going]. MRS. BUL-P. To what extent do you admire her? To the extent of very much preferring her company to yours when you're in one of these unreasonable jealous fits. Now, will you oblige me by returning to the drawing-room? (He opens the drawing-room door. Enter by it MR. JAMES RISBY, an ordinary Englishmen about thirty-five.) MRS. BUL-P I shall not spook to that woman— BUL-P Hush! [Closes door sharply after RISBY] RISBY. My dear aunt, I‘m leaving for Paris tomorrow mcming, and before I go I want to put you right on a little matter. MRS. BUL-P. Ycu mean Mrs. Dane? RISBY Exactly. When I first saw her at Sir Daniel Carteret's a fortnight ago, I thought I recognized her—"
Henry Arthur Jones (20 september 1851 – 7 januari 1929) Een “Lobby Card” voor de film “Mrs Dane’s Defence” uit1918
Tags:Donald Hall, Javier Marías, Cyriel Buysse, Upton Sinclair, Joseph Breitbach, Adolf Endler, Henry Arthur Jones, Stevie Smith, Hanns Cibulka, Romenu
De Ierse schrijverJoseph Victor O'Connorwerd geboren op 20 september 1963 in Dublin als oudste van vier kinderen. Hij is een broer van zangeres Sinéad O'Connor. O'Connor bezocht het Blackrock College en studeerde af aan het University College Dublin met een M.A. in Anglo-Irish Literature. Hij werkte als postacademicus aan de universiteit van Oxford en behaalde een tweede M.A. van de Northern School of Film and Television van Leeds Metropolitan University in scenarioschrijven. Aan het eind van de jaren tachtig werkte hij voor de Britse Nicaragua Solidarity Campaign; in zijn tweede roman, “Desperadoes”, putte hij uit zijn ervaringen in het revolutionaire Nicaragua. Voor zijn succes als schrijver was hij journalist bij de Sunday Tribune en het tijdschrift Esquire. O'Connor levert regelmatig bijdragen aan Raidió Teilifís Éireann (RTÉ). In 1991 debuteerde hij met “Cowboys and Indians” datop de shortlist kwam voor de Whitbread Prize. Op 10 februari 1985 werd de moeder van O'Connor gedood bij een auto-ongeluk. De moeder van het personage Sweeney in “The Salesman” (1998) stierf op een soortgelijke manier. In 2002 schreef hij de roman “Star of the Sea”, die een internationale bestseller werd. Zijn historische roman “Redemption Falls”verscheen in 2007. “Ghost Light” uit 2010 is losjes gebaseerd op het leven van de actrice Maire O'Neill, geboren in Mary "Molly "Allgood, en haar relatie met de Ierse toneelschrijver John Millington Synge. O'Connor woonde in New York, Londen en kort in Nicaragua, voordat hij terugkeerde naar Dublin, waar hij met zijn gezin woont. Sinds 2014 is hij hoogleraar creatief schrijven aan de Universiteit van Limerick.
Uit: Star of the Sea
“The Right Honourable Thomas David Nelson Merridith, the noble Lord Kingscourt, the Viscount of Roundstone, the ninth Earl of Cashel, Kilkerrin and Carna, entered the Dining Saloon to an explosion of smashing glass. A steward, a Negro, had stumbled near the doorway, bucked by a sudden roll of the vessel, letting slip an overloaded salver of charged champagne flutes. Someone was performing an ironic slow-handclap at the fallen man's expense. An inebriated mocking cheer came from the farthest corner: 'Huazzah! Bravo! Well done, that fellow!' Another voice called: 'They'll have to put up the fares!' The steward was on his knees now, trying to clear the debris. Blood was rivuleting down his slender left wrist, staining the cuff of his brocaded jacket. In his anxiety to collect the shards of shattered crystal he had sliced open his thumb from ball to tip. 'Mind your hand,' Lord Kingscourt said. 'Here.' He offered the steward a clean linen handkerchief. The man looked up with an expression of dread. His mouth began to work but no sound came. The Chief Steward had bustled over and was barking at his subordinate in a language Merridith did not understand. Was it German, perhaps? Portuguese? Saliva flew from his mouth as he hissed and cursed the man, who was now cowering on the carpet like a beaten child, his uniform besmirched with blood and champagne, a grotesque parody of commodore's whites. 'David?' called Merridith's wife. He turned to look. She had half risen from her banquette at the Captain's table and was gaily beckoning him over with a bread-knife, her knotted eyebrows and pinched lips set in a burlesque of impatience. The people around her were laughing madly, all except the Maharajah, who never laughed. When Merridith glanced back towards the steward again, he was being chivvied from the saloon by his furious superior, the latter still bawling in the guttural language, the transgressor cradling his hand to his breast like a wounded bird. Lord Kingscourt's palate tasted acridly of salt. His head hurt and his vision was cloudy. For several weeks he had been suffering some kind of urinary infection and since boarding the ship at Kingstown, it had worsened significantly. This morning it had pained him to pass water; a scalding burn that had made him cry out. He wished he'd seen a doctor before embarking on the voyage. Nothing for it now but to wait for New York. Couldn't be frank with that drunken idiot Mangan. Maybe four weeks. Hope and pray.”
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden en groeide op in Abergavenny, Zuid-Wales. Hij bezocht de King Henry VIII School in Abergavenny, voordat hij ging studeren aan New College, Oxford en de Universiteit van East Anglia, waar hij een MA in creatief schrijven behaalde. Tijdens zijn studietijd aan het New College leidde Sheers het moderne pentatlonteam van de Universiteit van Oxford. In 1999 ontving Sheers een Eric Gregory Award van de Society of Authors. Zijn eerste bundel poëzie, “The Blue Book”, werd in 2000 uitgegeven. De bundel haalde de shortlist voor het Wales Book of the Year en de Forward Prize voor 'Best First Collection'. Na deze eerste publicatie werkte Sheers aan het lichte entertainment-tv-programma The Big Breakfast mee als onderzoeker. Zijn prozadebuut “The Dust Diaries” werd in 2004 uitgegeven. Het werd in 2005 het Wales Book of the Year en was ook genomineerd voor de Ondaatje-prijs van de Royal Society of Literature. Voor Sheers tweede poëziebundel “Skirrid Hill” uit 2005 ontving hij een Somerset Maugham Award. “Unicorns, een bijna eenmanspel, gebaseerd op het leven en de poëzie van de WOII-dichter Keith Douglas, werd ontwikkeld door Old Vic, New Voices en uitgevoerd door Joseph Fiennes. Sheers eerste roman “Resistance”, is vertaald in tien talen en stond op de shortlist voor de Writer's Guild of Great Britain Best Book Award 2008 en won een 2008 Hospital Club Creative Award. Deze roman werd in 2011 verfilmd. In 2007 werkte Sheers samen met componist Rachel Portman aan “The Water Diviner’s Tale”, een oratorium voor kinderen dat in première ging in de Royal Albert Hall voor de BBC Proms. In 2007/8 was Sheers Dorothy en Lewis B. Cullman Fellow in de New York Public Library. Sheers werkte ook als journalist en schreef reportages voor verschillende tijdschriften, waaronder Granta, The Guardian, Esquire, GQ, The Times en The Financial Times. Ook schreef hij een toneelstuk voor BBC Radio 4 over de WOII-dichter Alun Lewis: “If I Should Go Away”. In 2012 schreef Sheers “The Two Worlds of Charlie F”, een toneelstuk gebaseerd op de ervaringen van gewonde soldaten, van wie velen ook de cast van de productie vormden, geregisseerd door Stephen Rayne en opgevoerd in de Theatre Royal Haymarket. Zijn versdrama “Pink Mist” werd voor het eerst uitgezonden op Radio 4. “Pink Mist” werd in 2014 Welsh Book of the Year en werd geproduceerd als toneelstuk door het Bristol Old Vic-theater in 2015.
Uit:Resistance
“For Sarah Lewis it began in her sleep. The drag, rattle, and bark of the dogs straining on their chains was so persistent it entered her dreams. A ship in storm, the sailors shouting for help from the deck, their pink faces and open mouths obscured by the spray blown up the sides of the hull. Then the noise became Marley’s ghost, dragging his shackles over a flagstone floor. Clink,slump, clink, slump. Eventually, as the light brightened about the edges of the blackout curtain and Sarah surfaced through the layers of her sleep, the sound became what it was. Two dogs, urgent and distressed, pulling again and again on their rusty chains and barking, short and sharp through the constraint of their collars. Without opening her eyes Sarah slid her hand across the sheet behind her, feeling for the warm impression of her husband’s body. The old horsehair mattress they slept on could hold the shape of a man all day and although Tom was usually up before her, she found comfort in touching the warm indentation of where he’d lain beside her. She stroked her palm over the thin cotton sheet. A few hairs poking through the mattress caught against her skin, hard and stubborn as the bristles on a sow’s back. And there he was. A long valley where his weight had pressed the ball of his shoulder and his upper arm into the bed; a rise where his neck had lain beneath the pillow. She explored further down. A deeper bowl again, sunk by a protruding hip and then the shallower depression of his legs tapering towards the foot of the bed. As usual, Tom’s shape, the landscape of him, was there. But it was cold. Normally Sarah could still feel the last traces of his body’s heat, held in the fabric of the sheet just as the mattress held his form. But this morning that residue was missing. With fragments of her dreams still fading under her lids, she slid her hand around the curves and indentations again, and then beyond them, outside the borders of his body. But the sheet was cold there too. The dogs below her window barked and barked, their sound making pictures in her mind’s eye: their sharp noses tugging up with each short yap, exposing the white triangles of their necks, flashing on and off like a warning. She lay there listening to them, their chains rising and falling on the cobblestones of the yard. Tom must have been up early. Very early. Not in the morning at all but in the night. She turned on her side and shifted herself across the bed. The blankets blinked with her movement and she felt a stab of cold air at her shoulder. Pulling them tight about her neck, she lay there within the impression of her husband, trying not to disturb the contours of his map.“