Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-10-2017
Martin Bril, Doeschka Meijsing, Daan Doesborgh, Alphonse de Lamartine, Samuel T. Coleridge
“Het is 4 uur en 47 minuten. Op de radio: Wakker op de Weg. Ik ben nergens naar op weg. Het hammondorgel van Hans Vermeulen klinkt, daarna de stem van de presentator. `Dat was The Sandy Coast, een van oorsprong Haags shufflebandje dat later grote hits zou scoren.' Inderdaad. Vijf uur, nieuws. Maar eerst nog even de Rabo Welkomstassistent, whatever that may be. Reclame. Buiten is het daglicht al voorzichtig bezig de duisternis te verdrijven. Daar kan eigenlijk geen nieuws tegenop, maar toch doet het ANP z'n best. Aan het einde van deze eeuw zal het in Nederland gemiddeld veertig graden Celsius zijn. Als dát geen nieuws is, wat is dan wél nieuws? We leven nu in 2008 en volgens het KNMI wordt het vandaag 19 graden en een natte dag. Nog 92 jaar wachten, of laten we het korter houden: nog 51 jaartjes wachten; dan is het in Nederland gemiddeld een graadje of 28, schat ik zo, toch? Lekker. Kan niet beter. Bovendien; over 52 jaar word ik 100 en voor geen goud wil ik dat moment missen dat de stadsdeelvoorzitter, de directrice van het zorgcentrum (zo'n vrouw met een rode, gefiguurzaagde bril) en de fotograaf van het huis-aan-huisblad zich met een enorme slagroomtaart in mijn kamertje vervoegen. Hopelijk kan er ook nog een lintje vanaf. Na het nieuws: de Shaffy-Cantate', 'door twee unieke artiesten, twee unieke Nederlandse sterren, die nog steeds van zich doen spreken, Ramses Shaffy en Liesbeth List'. Ik was het vergeten, maar nu het voorbijkomt, weet ik het weer: erger muziekstuk dan dit is er niet. `Lalalalalalalalala.' Je zou van de weeromstuit `Aus der Tiefe ruf Ich Herr zu Dir' opzetten, een echte cantate, en nog mijn favoriete ook. Dat zal ze leren, die stumpers van de radio; ze draaien nu nota bene een 'stukje goed in het gehoor liggende jazz' van de technicus van dienst, ene Jochem. Zulke mannen heten altijd Jochem: lekker thuis op zolder klooien met GarageBand, en voor je het weet voelen ze zich de nieuwe Herbie Hancock. Het is dat de vogels buiten nu ook op gang komen, en hier en daar in het ochtendgrauw een snippertje blauw valt te ontwaren, anders zou je alle moed laten varen; eens kijken wat er dan gebeurt. `We hebben allemaal,' zo klinkt het uit de radio, 'een lichtje in onze ziel. Bij sommigen brandt het zwak, bij anderen...' Ik heb de tegenwoordigheid van geest de radio onmiddellijk tot zwijgen te brengen. Als de Here Jezus om de hoek komt kijken, en dat doet hij steeds vaker, kun je niet alert genoeg zijn. Geen woord van die knakker komt hier binnen. Overigens: als bij sommigen van ons het lampje een beetje brandt, wat doet het dan bij anderen? Loeien? Overuren maken? De ziel verteren? Rondzwaaien als de bundel van een vuurtoren? Zoeken naar een zondige die tot bekering kan worden gebracht? Met die vraag (een antwoord zal niet volgen) sta ik enkele minuten later op straat. Het loopt tegen halfzes. Ik rek mij omstandig uit, als een kampeerder in eigen land die zojuist uit zijn tent is gekropen en nu de gang naar de toiletten begint. Ik kijk naar de lucht die weinig goeds belooft. In de verte hoor ik de brommer van de krantenbezorger. Een voorzichtige blues welt in mij op, de herfst ligt om de hoek. Nog een paar dagen, misschien een week, en dan zullen de kastanjes oranje gaan kleuren. Dat is mooi, maar daarna gaan de bladeren vallen, en voor je het weet steken er novemberstormen op en zijn de donkere dagen een feit.”
“De manieren waaop mensen hun ondergang tegemoet kunnen gaan is van een duivels geïnspireerde variëteit. Ieder die deze zin leest kan in gedachten de literatuur eens nagaan, te beginnen bij Hamlet en eindigend bij Koolhaas' Geluiden van de eerste dag (bijvoorbeeld). De ondergang is een onuitputtelijke bron voor de literatuur. De heldinnen uit de vier romans van Jean Rhys (Kwartet 1928; Reis door het duister 1934; Goedemorgen, middernacht 1939; Sargasso Zee 1966) zijn op het einde van elk boek diep weggezakt in een tragisch duister waar ze niet meer uit zullen komen. Tenzij de nu 80-jarige schrijfster nóg een roman zou schrijven. Dan zouden ze opnieuw belicht worden in hun leven dat opnieuw een tragische afloop zou hebben. Want alle vier de heldinnen hebben weliswaar verschillende namen meegekregen en verschillende levensomstandigheden, maar geen ander lot. Hun levensloop wordt bepaald door drie externe factoren: mannen, drank en gebrek aan geld. Drie van de vier romans, Kwartet, Reis door het duister en Goedemorgen, middernacht zijn geschreven in de jaren dertig. De plaatsen van handeling zijn de steden Londen en Parijs. In Kwartet komt de niet-franse Maya Zelli, nadat haar echtgenoot in de Parijse gevangenis terecht is gekomen, in een liefdesverhouding met een getrouwde kunsthandelaar terecht, welke ‘liaison’ tragisch eindigt. In Reis door het duister verzeilt Anna Morgan, een uit West-Indië komend revuemeisje, in de prostitutie. Sasha Jansen, een veertigjarige vrouw, maken we in Goedemorgen, middernacht mee te Parijs, waar ze bezig is zich stevig in de goot te drinken. Deze drie vrouwen hebben dingen gemeen: ze zijn min of meer terecht gekomen in een stad, waarvan ze het gevoel hebben dat die hun vijandig gezind is. Ze worden alle drie het slachtoffer van een liefdesaffaire met een man. Ze hebben weinig of geen geld terwijl ze alle drie haken naar dingen die met geld te koop zijn: dure kleren en drank.”
Doeschka Meijsing (21 oktober 1947 – 30 januari 2012)
kijk, ik leid je door een veld en beveel de pioenrozen bloei! hun bladen gaan open als kool traag gapen bloemknoppen
kijk ik aai over je arm en laat hedera bloeien klokwinde, wingerd, wisteria klimroos en wikke
kijk want ik brand wierookstruiken nardus en kalmus ze branden saffraanrood kaneelzacht maar
wacht, neem deze tak van een paardenkastanje jij had een wiegje uit bloesem hier is een kerselaren kroon een mantel van appelbloembladen dan plant ik voor jou een geurige treurperenboom of janbaas, of juttepeer, Notaire Lepin die nooit zal roesten
Noli me tangere
ik droom: in de tuin van geheimen ben ik plotseling: jij je draagt een jampot in je hand half vol met ik weet niet wat en zegt: pardon meneer
herkent me dan de schoffel in mijn hand verkrampt mijn ogen star val je voor mijn voeten neer smeekt me je terug te nemen
Ainsi, toujours poussés vers de nouveaux rivages, Dans la nuit éternelle emportés sans retour, Ne pourrons-nous jamais sur l'océan des âges Jeter l'ancre un seul jour ?
Ô lac ! l'année à peine a fini sa carrière, Et près des flots chéris qu'elle devait revoir, Regarde ! je viens seul m'asseoir sur cette pierre Où tu la vis s'asseoir !
Tu mugissais ainsi sous ces roches profondes, Ainsi tu te brisais sur leurs flancs déchirés, Ainsi le vent jetait l'écume de tes ondes Sur ses pieds adorés.
Un soir, t'en souvient-il ? nous voguions en silence ; On n'entendait au loin, sur l'onde et sous les cieux, Que le bruit des rameurs qui frappaient en cadence Tes flots harmonieux.
Tout à coup des accents inconnus à la terre Du rivage charmé frappèrent les échos ; Le flot fut attentif, et la voix qui m'est chère Laissa tomber ces mots :
" Ô temps ! suspends ton vol, et vous, heures propices ! Suspendez votre cours : Laissez-nous savourer les rapides délices Des plus beaux de nos jours !
" Assez de malheureux ici-bas vous implorent, Coulez, coulez pour eux ; Prenez avec leurs jours les soins qui les dévorent ; Oubliez les heureux.
" Mais je demande en vain quelques moments encore, Le temps m'échappe et fuit ; Je dis à cette nuit : Sois plus lente ; et l'aurore Va dissiper la nuit.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 – 28 februari 1869) Cover biografie
Alas! they had been friends in youth; But whispering tongues can poison truth; And constancy lives in realms above; And life is thorny; and youth is vain; And to be wroth with one we love, Doth work like madness in the brain. And thus is chanced, as I divine, With Roland and Sir Leoline. Each spake words of high disdain And insult to his heart's best brother: They parted - ne'er to meet again! But never either found another To free the hollow heart from painting - They stood aloof, the scars remaining, Like cliffs which had been rent asunder; A dreary see now flows between; - But neither heat, nor frost, nor thunder Shall wholly do away, I ween, The marks of that which once hath been.
Sonnet XXI
Pensive, at eve, on the hard world I mused, And my poor heart was sad: so at the Moon I gazed--and sighed, and sighed--for, ah! how soon Eve saddens into night! Mine eyes perused, With tearful vacancy, the dampy grass, That wept and glitter'd in the paly ray, And I did pause me on my lonely way, And mused me on the wretched ones, who pass O'er the black heath of Sorrow. But, alas! Most of myself I thought: when it befell, That the sooth Spirit of the breezy wood Breath'd in mine ear--'All this is very well; But much of one thing is for no thing good.' Ah! my poor heart's inexplicable swell!
Sonnet LII
Thou gentle Look, that didst my soul beguile, Why hast thou left me? Still in some fond dream Revisit my sad heart, auspicious Smile! As falls on closing flowers the lunar beam: What time, in sickly mood, at parting day I lay me down and think of happier years; Of joys, that glimmered in Hope's twilight ray, Then left me darkling in a vale of tears. O pleasant days of Hope -- forever flown! Could I recall you!-- But that thought is vain. Availeth not Persuasion's sweetest tone To lure the fleet-winged travellers back again: Yet fair, tho' faint, their images shall gleam Like the bright Rainbow on an evening stream.
Samuel T. Coleridge (21 oktober 1772 – 25 juli 1834) Portret door Washington Allston, 1814
“This was the ancient space where once Moorish knights used to ride and joust to catch the eye of their ladies; where the populace would assemble in large numbers, children riding on the shoulders of fathers, uncles and elder brothers as they cheered their favourites; where catcalls greeted the appearance of those who paraded in the armour of knights simply because they were creatures of the Sultan. When it was clear that a brave man had allowed one of the courtiers to win out of deference to the King or, just as likely, because he had been promised a purse full of gold dinars, the citizens of Gharnata jeered loudly. It was a citizenry well known for its independence of mind, rapier wit, and reluctance to recognize superiors. This was the city and this the place chosen by Cisneros for his demonstration of fireworks that night. The sumptuously bound and decorated volumes were a testament to the arts of the Peninsulan Arabs, surpassing the standards of the monasteries of Christendom. The compositions they contained had been the envy of scholars throughout Europe. What a splendid pile was laid before the population of the town. The soldiers who, since the early hours of the morning, had been building the wall of books had avoided the eyes of the Gharnatinos. Some onlookers were sorrowful, others tempestuous, eyes flashing, faces full of anger and defiance. Others still, their bodies swaying gently from side to side, wore vacant expressions. One of them, an old man, kept repeating the only sentence he could utter in the face of the calamity. `We are being drowned in a sea of helplessness.' Some of the soldiers, perhaps because they never had been taught to read or write, understood the enormity of the crime they were helping to perpetrate. Their own role troubled them. Sons of peasants, they recalled the stories they used to hear from their grandparents, whose tales of Moorish cruelty contrasted with accounts of their culture and learning. There were not many of these soldiers, but enough to make a difference.”
Boyaca, Ayacucho. Ideas both illustrious and eternal. I was there. We’d already left the old frontiers far behind: Back in the distance, fires were burning in Leskovik. And in the night, the army moved up towards the battle, its familiar sounds could already be heard. Opposite, a grim Convoy of endless trucks returned with the wounded.
Don’t anyone be alarmed. Down there, see, the lake. This is the way they'll come, beyond the rushes. The roads have been mined: the work and repute of that Hormovo man, renowned, unrivalled in such matters. Everyone to their stations. The whistle’s sounding! Come on, come on. Get the cannons uncoupled and set up, clean the barrels with the swabs, fuses lit and held ready, Cannon-balls to the right. Vrass! Vrass, Albanian for fire: Bolivár!
Every pineapple that was hurled and exploded, Was a rose to the glory of the great general, As he stood, stern and unshaken, amid the dust and tumult, Gazing on high, his forehead in the clouds, And the sight of him caused dread: fount of awe, path of justice, gate of salvation.
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 – 31 oktober 1985) Alexander, son of Philip, and the Greeks apart from the Spartans doorNikos Engonopoulos, 1963
« Les deux donzelles sont au bord de l'asphyxie, elles chancellent, s'agrippent à leur voile. Elles se mettent à tousser et vlan ! La première tombe à la renverse et vomit abondamment. Farida ne tarde pas à l'imiter. Elle rejette tout ce qu'elle a dans l'estomac... Elles rendent leur poignante histoire d'amour, les larmes coulent sur leurs joues écarlates. Mbami lève les bras, triomphant, et remercie les esprits. Puis il dit aux mères : – Le démon sort même par le nez ; je fais en sorte de l'évacuer de tous les orifices par lesquels il s'est ingénieusement immiscé pour propager son pouvoir maléfique, et pour régner à la place de la Loi. Écoutez-le gémir, pleurer, contraint de quitter vos filles par la force de l'esprit. Il ne revient jamais sur les lieux de ses défaites. Vos filles sont libérées. Les mères prient, remercient, glissent des sous sur la natte. Soutenues par leurs mères, les deux amies se redressent, vaincues, un mouchoir sur la bouche, le foulard trempé de larmes. Farida refuse de boire le liquide sirupeux et verdâtre, mélangé à des herbes, que le marabout a versé dans une petite tasse. L'autre boit et crache aussitôt la mixture gluante, dans son mouchoir, avec une grimace diabolique. Le sorcier se lève. Il faut laisser la place. Soulagées, les mères m'enjambent pour sortir. Les deux amoureuses, humiliées et le front bas, suivent l'une derrière l'autre. Elles me frôlent. Au moment où elles passent devant moi, je surprends une belle image : la main de Farida effleure celle de son amie qui s'ouvre alors pour recevoir un billet froissé, un mince message roulé en boule. Je ris. Puis, je me lève et je me présente devant le marabout. »
We must seize the instant. Learn our craft, yes. Hours with pencil or reed whittled down to a point fine or thick as the study demands; they give the fluid stroke of a brush where needed and the line sharp when held firm. And perspective--here the light creates depth the eye captures best from the planes of juxtaposed color, a Japanese print brought to life. But learn, as Mauve taught me, the palette's arrangement, change it as the light demands--I owe the man that. How sad, how it robs some of the luster from a glorious day, to find my sister's notice. Mauve is dead. And not that old--still years of canvas to go. What I bring to this peach tree, bright where his palette was dim, I owe him. He had faith, he counseled my father when all thought this drawing another delusion. I never let on that I knew-- they were set when I traded the Bible for Ingres and pencil to have me committed. For my own good. Of course. To prevent more scandal. How I pained them, my trackless life, my mad veering from calling to calling--why should he believe this path was different, this calling that called me from his would lead anywhere better? Poor man. How little he understood, even persuaded my sketches showed promise. Ill-fitting trousers and jackets he bought me when desperate for paper. A father's love grows less and less each year like feasting on strawberries in spring until finally he's dead.
„Vor ein paar Tagen bin ich dem Tod begegnet. Es war auf einer verlassenen Aschenbahn im Spätherbst. In dieser Zeit wird sie nur noch selten benutzt. Gelbe Blätter bedeckten den Boden, die Kälte verlockte nicht zur Leichtathletik. Vielleicht zieht ein Unentwegter einmal seine Bahn, doch auch dieser ist froh, wenn er seine Runde hinter sich hat und den Ort verlassen kann, voll Genugtuung darüber, dasser zu den Untentwegten zählt. Es ist etwas Düsteres, Unheimliches an diesen verlassenen Sportstätten. Schwimmbäder, Aschenbahnen sind so tot im Winter wie eine Eisbahn im Sommer. Sie erinnern mich seltsamerweise an Friedhöfe- und die Gewissheit, dass im nächsten Sommer wieder Hochbetrieb sein wird, spendet wenig Trost. Ich weiss heute noch nicht, warum ich mich eingelassen hatte, laufen zu gehen. Ein nicht sehr guter Bekannter, ein Student der Rechte namens Ellenberger, hatte mich eines Tages aufgefordert, mit ihm etwas Freiluftsport zu treiben. Allein sei es öde, zu zweit mache es Spass. Und da mir, dem seit letztem Sommer schon eingerosteten Tennisspieler, etwas Bewegung nicht schaden konnte, sagte ich zu. Am Morgen trafen wir uns dann. Gemeinsam machten wir uns zum Stadion auf. Er war ein etwas zum Fettansatz neigender Mensch mit schwarzem Kraushaar auf dem Kopf. Ein manischer Witzbold, der für jede Lebenslage einen Scherz wusste und auch stets die “Neuesten” kannte. Sehr beliebt – er fehlte auf keinem Fest, da unterhaltsam (allein schon durch sein Aussehen) und bemerkenswert trinkfest. Als glatter Kerl wurde er bezeichnet, was im Alemannischen soviel wie lustig, nett, heissen will. Dass er und ich, der im Gegensatz zu ihm ziemlich unbleibt und unglatt ist, nicht prächtig miteinander auskamen, war klar. Wahrscheinlich hatte er keinen anderen Kumpan für spätherbstliche Leichtathletik gefunden. Und so verfiel er dann eben auf mich.“
Martin Roda Becher (New York, 21 oktober 1944) Cover
De Amerikaanse schrijfsterUrsula Kroeber Le Guinwerd geboren als Ursula Kroeber in Berkeley, Californië op 21 oktober 1929. Haar vader, Alfred L. Kroeber, was antropoloog, haar moeder, Theodora Kroeber, schrijfster. Ze was gehuwd met Charles A. Le Guin, een historicus. Ze studeerde aan Radcliffe College en Columbia University, waar ze in 1952 haar MA haalde. Negen andere universiteiten hebben haar eredoctoraten toegekend. Ze heeft Frans en Schrijven gedoceerd aan vele universiteiten. Haar oeuvre omvat verder 28 romans en 11 collecties korte verhalen. Thema's die in haar werk een rol spelen zijn vaak feministisch, psychologisch, sociologisch of anarchistisch van aard. Bekende boeken van haar hand zijn onder andere de Aardzee-serie, “Duisters linkerhand” (The Left Hand of Darkness) en “De ontheemde” (The Dispossessed). Ze heeft een groot aantal prijzen gewonnen, waaronder vijf Hugo Awards en zes Nebula Awards, de twee bekendste onderscheidingen voor sciencefiction.
Uit: The dispossessed
“There was a wall. It did not look important. It was built of uncut rocks roughly mortared. An adult could look right over it, and even a child could climb it. Where it crossed the roadway, instead of having a gate it degenerated into mere geometry, a line, an idea of boundary. But the idea was real. It was important. For seven generations there had been nothing in the world more important than that wall. Like all walls it was ambiguous, two-faced. What was inside it and what was outside it depended upon which side of it you were on. Looked at from one side, the wall enclosed a barren sixty-acre field called the Port of Anarres. On the field there were a couple of large gantry cranes, a rocket pad, three warehouses, a truck garage, and a dormitory. The dormitory looked durable, grimy, and mournful; it had no gardens, no children; plainly nobody lived there or was even meant to stay there long. It was in fact a quarantine. The wall shut in not only the landing field but also the ships that came down out of space, and the men that came on the ships, and the worlds they came from, and the rest of the universe. It enclosed the universe, leaving Anarres outside, free. Looked at from the other side, the wall enclosed Anarres: the whole planet was inside it, a great prison camp, cut off from other worlds and other men, in quarantine. A number of people were coming along the road towards the landing field, or standing around where the road cut through the wall. People often came out from the nearby city of Abbenay in hopes of seeing a spaceship, or simply to see the wall. After all, it was the only boundary wall on their world. Nowhere else could they see a sign that said No Trespassing. Adolescents, particularly, were drawn to it. They came up to the wall; they sat on it. There might be a gang to watch, offloading crates from track trucks at the warehouses. There might even be a freighter on the pad. Freighters came down only eight times a year, unannounced except to syndics actually working at the Port, so when the spectators were lucky enough to see one they were excited, at first. But there they sat, and there it sat, a squat black tower in a mess of movable cranes, away off across the field. And then a woman came over from one of the warehouse crews and said, “We're shutting down for today, brothers.” She was wearing the Defense armband, a sight almost as rare as a spaceship. That was a bit of a thrill. But though her tone was mild, it was final. She was the foreman of this gang, and if provoked would be backed up by her syndics. And anyhow there wasn't anything to see. The aliens, the off-worlders, stayed hiding in their ship. No show.”
De Indiase schrijver, journalist en essayistPankaj Mishrawerd geboren in 1968 in Jhansi, India. Mishra studeerde handelswetenschappen aan de Universiteit van Allahabad en Engelse Letterkunde aan de Nehru-universiteit in New Delhi. In 1992 verhuisde hij naar Mashobra, een dorp in de Himalaya, waar hij begon met het publiceren van literaire essays en boekbesprekingen in “The Indian Review of Books”, The India Magazine, en de krant The Pioneer. Zijn eerste boek was “Butter Chicken in Ludhiana: Travels in Small Town India” (1995), een reisverhaal dat de sociale en culturele veranderingen in India in de nieuwe context van globalisering beschreef. Zijn roman “The Romantics” (2000), een ironische vertelling over mensen die verlangen naar vervulling in culturen die niet de hunne zijn, werd gepubliceerd in elf Europese talen en won de Los Angeles Times Art Seidenbaum prijs voor eerste fictie. Zijn recente boek “An End to Suffering: The Buddha in the World” (2004) vermengt memoires, geschiedenis en filosofie in een poging om de relevantie van de Boeddha voor de huidige tijd te onderzoeken. In “Temptations of the West: How to be Modern in India, Pakistan and Beyond” (2006) beschrijft Mishra's reizen door Kasjmir, Bollywood, Afghanistan, Tibet, Nepal, en andere delen van Zuid- en Centraal Azië, over de veranderingen onder druk van de Westerse moderniteit, en over de paradoxen van globalisering. “Tijd van woede” (2017) behandelt eveneens de globalisering en de wereldwijde opkomst van ressentiment als krachtige politieke emotie. Mishra verklaart dit ressentiment vanuit de niet-ingeloste en tegenstrijdige beloften van kapitalisme (rijkdom, vooruitgang) en democratie (gelijkheid). Pankaj Mishra verdeelt zijn tijd tussen Londen, New Delhi, een dorpje in de Himalaya en het Wellesley College in de Verenigde Staten, waar hij elk jaar een aantal weken lesgeeft. In 2014 ontving Pankaj Mishra in Leipzig de Leipziger Buchpreis zur Europäischen Verständigung.
Uit:Tijd van woede (Vertaald door Nico Groen)
“In september 1919 bezette de Italiaanse dichter Gabriele D’Annunzio, vergezeld door tweeduizend Italiaanse opstandelingen, de stad Fiume aan de Adriatische Zee. De schrijver en oorlogsheld, een van de beroemdste Europeanen van zijn tijd, wilde al heel lang alle gebieden annexeren die volgens hem altijd al tot “moedertje Italie” hadden behoord. In 1911 was hij fel voorstander geweest van de Italiaanse inval in Libie, een zo wrede expeditie dat die in de hele islamitische wereld tot grote woede leidde. Gebruikmakend van de chaos aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en doordat de vorige heerser over de regio ten val was gekomen, zag D’Annunzio zijn kans schoon om Italiaanse mannen zich door middel van geweld weer jong te laten voelen. Geinstalleerd als ‘Duce’ van de ‘Vrijstaat Fiume’ bedreef D’ Annunzio een politiek vol holle retoriek en gebaren, een politiek in grootse stijl. Hij bedacht de groet met gestrekte arm, die de nazi’s later zouden overnemen, en ontwierp onder andere een zwart uniform met doodskop met gekruiste botten; hij sprak obsessief over martelaarschap, opofferingsgezindheid en dood. Benito Mussolini en Adolf Hitler, in die tijd nog onbekend, luisterden gretig naar de pseudoreligieuze toespraken die deze kaalgeschoren man dagelijks vanaf zijn balkon hield voor zijn zwarthemd-‘legionairs’ (voordat hij zich terugtrok met zijn sekspartners van die dag). Enthousiaste vrijwilligers – door testosteron opgejutte tieners en doctrinaire socialisten – kwamen helemaal uit landen als Ierland, India en Egypte om zich in Fiumes carnaval van erotisch militarisme te storten. Voor hen leek het leven, ontdaan van alle oude regels, helemaal opnieuw te beginnen: een zuiverder, mooier en oprechter bestaan. Naarmate de maanden verstreken en zijn seksuele honger en megalomanie toenamen, begon D’ Annunzio zichzelf te beschouwen als leider van een internationale opstand van alle verdrukte volken. In de praktijk bleek deze gedrongen, eenvoudige provinciaal, een parvenu die voor aristocraat wilde doorgaan, niet meer dan een opportunistische profeet voor boze buitenbeentjes uit heel Europa, voor hen die zich volledig overbodig voelden in een samenleving waarin slechts een minderheid profiteerde van economische groei en waarin democratie een spel bleek waar door machthebbers mee werd gesjoemeld.”
“30 november 1963 - Waarschijnlijk gaat de heilige Sebastiaan een gouden toekomst tegemoet. Hoe lang wordt hij al stiekem bewonderd door homosexuelen sinds hij in de zestiende en zeventiende eeuw gebruikt is door schilders om een naakt mannelijk lichaam in de verleidelijkste poses te vertonen? Die hadden al lang ontdekt dat een man het mooist is met opgeheven armen in een wat weerloze overgegeven houding. Er is ook menige voluptueuze Christus, maar gekruisigd is die te stijf, als lijk te schokkend. Sebastiaan, gemarteld of enkel bezwijmd, is opwindend, hij appelleert bovendien aan de sadistische gevoelens in de man, de verpleegstersneiging in de vrouw. Louis Réau (Iconographie de l'art chrétien, 1959) sprekend over de apollinische Sebastiaansuitbeelding door Il Sodoma schrijft: “il ne lui reste plus que le patronage compromettant et inavouable des sodomistes ou homosexuels." Wat ik niet wist is dat in vroeger tijden ook de deugd der vrouwen gevaar liep. Ik dacht dat zij in het voetspoor van Irene en haar dienares enkel door moederlijke verzorgstersgevoelens beroerd zouden worden. De kerk wist het beter: zij liet heel wat Sebastiaan-schilderijen verdwijnen. Volgens de oude berichten werd Sebastiaan, een centurion in het leger van Diocletianus, op de Campus Martius dermate doorschoten door boogschutters dat hij op een egel leek: qui cum sagittis plenus quaesi hericius staret. En op de middeleeuwse afbeeldingen is hij dat ook, een aandoenlijk bruin egeltje.”
Beeltenis
Ik teken je gelaat uit korenaren Jij was de glimlach van het zomerland Aan het gefluister van de velden waren Je haren en je dromen nauw verwant.
Ik teken je gelaat tegen het duin Achter je ogen flitsten blauwe golven Waar vogeltjes als vlokken sneeuwwit schuim Het zachte glooien van de kustlijn volgen.
Maanlicht was 's nachts je zilveren profiel Schaduw op dieper schaduw in je ogen Verloren weemoed van je ziltgewaaide mond
Jij was 't volmaakte landschap van mijn ziel Met wind in graan en popels, en de hoge Zingende regen over mijn geboortegrond.
Regen
Regen, stil tegen 't raam na deze pijn... Buiten is 't lente en mijn huis wordt brozer Mijn denken en mijn lichaam worden vozer Minder bestand tegen het eenzaam zijn.
Nu 'k achter jou, o mijn vergeefs beminde De deur sloot en mij neerleg in de nacht Voel ik mij als een dier dat luistrend wacht Om bij het zwakst gerucht de weg te vinden.
Dit ene vers dat in het donker staat Van jaren, 't is voor jou en voor wie gingen Als jij... ik kwam er telkens overheen
Straks is ook dit voorbij, ben 'k weer alleen, En weer genees ik, spieglen andere dingen Uit mijn verleden hopeloos zich in een nieuw gelaat.
Links een tenger en goudblond godinnetje, keurde me geen blik waardig. Maar het deed me niets: sinds elf september ligt een Arabier nu eenmaal slecht in de markt. Rechts een stelletje; zij reuzin, pokdalige kop, paarsfluwelen avondjurk, ik vond het wel wat hebben. Dus toen haar vriend even verdween raakten we in gesprek; ze werkte, vertelde ze, voor een castingbureau; die middag had ze, voor een nieuwe Nederlandse dramaserie, NSB'ers gecast. Ach mijn Joodse verloofde en ik, zienderogen worden we ouder en dikker samen, scheppen steeds meer behagen in eten en slapen. Toen haar vriend weer opdook kuste hij haar blote schouder en keek mij ondertussen strak aan. De slanke blondine links van mij, zag ik nu, had op de achterkant van haar nek, over de volle breedte, een tatoeage: Anton stond er, in schoonschrift tussen, twee hartjes in.
“In de eerste week van de nieuwe regering haalde De Wit zijn ouders op. Het was oktober en het regende. Het groen langs de singels en de lanen hing achter een grijze vitrage en het geluid van de motor vermengde zich met het gestage geruis van vallend water zodat nauwelijks viel te onderscheiden wat voorgrond en wat achtergrond was, mechanisch of natuurlijk, tijdelijk of voorgoed. Het klonk alsof het nooit meer op zou houden. In elk geval niet deze week. Dat zeiden ook de weerberichten en de buienradars. Er was meer waar dit vandaan kwam, nog veel meer. Toen hij voor het huis de motor afzette en het portier opende ging het geruis over in klateren en spetteren, een helder geluid. Hij sommeerde de kinderen om uit te stappen en zich aan zijn ouders te presenteren. Het nieuwe kabinet had met zwarte paraplu's op de trappen van het paleis gestaan. ‘Fantástisch!’ zei zijn moeder toen ze in de deuropening verscheen. En: ‘Gewéldig!’ toen ze de kinderen zag. Het drietal had zich verdekt achter hem opgesteld in hun gevlekte trainingsbroeken en verwassen truien, met plastic jacks om de schouders en petten op het hoofd. Hun gymschoenen hadden lange veters in lichtgevende kleuren. In het algemeen had hij wel degelijk oog voor detail, maar de logistiek van kinderkleding, de manier waarop na wassen en drogen de juiste combinaties van kleur en materiaal, praktisch nut en toonbaarheid op één punt in ruimte en tijd samen moesten komen vergde een organisatiegraad die hij als gevolg van urgentere bezigheden nog steeds niet had bereikt. Hij werkte eraan. Maar het maakte hem onzeker, want hij wist niet of zijn inspanningen resultaat zouden hebben voor het al niet meer nodig was. Nu stapten de kinderen een voor een naar voren en lieten zich gedwee tegen de benige gestalte van hun grootmoeder drukken. ‘Fantastisch’ en ‘geweldig’ sloeg niet zozeer op hun persoon, maar eigenlijk louter op hun aanwezigheid. Zoals ieder jaar waren ze beschikbaar: een week in oktober. Achter de voordeur stonden de tassen gepakt. En ook het eten voor vanavond, wist hij. Een gietijzeren pan die ze gedurende de reis tussen haar voeten zou zetten. Uit het schemerduister maakte zich de gestalte van zijn vader los. Trui. Pijp in de mond. ‘Alles goed.’ Zonder vraagteken, zodat het klonk als een bevel. Nee, dat was niet waar. Zo had het vroeger geklonken.”
Hans Maarten van den Brink (Oegstgeest, 20 oktober 1956)
“Du schaust dem Neger nach.“ Bojan stieg aufs Gas. »Schaust du dem Neger nach?!«, schrie er. Sie saß auf dem Beifahrersitz und sah aus dem Augenwinkel, dass er ihr sein Gesicht zuwandte. Die Finger ihrer rechten Hand krallten sich an den Türgriff, mit der linken Hand hielt sie sich an ihrem Knie fest. Bojan wandte sich kurz ab, überfuhr eine Sperrlinie und ließ den Wagen auf der freien Gegenfahrbahn weiterziehen. Die große Einkaufsstraße stimmte sich auf den beginnenden Abendverkehr ein; Autos schossen aus Seitengassen und versuchten sich in den nervösen Rhythmus einzufädeln. Auf den Gehsteigen liefen mit Taschen und Kindern bepackte Passanten um die Wette. Vor Rudis Jeans- Shop flatterten neonfarbene Schals auf Kleiderständern im Wind. Zu Beginn der Fahrt hatte sie durch das Seitenfenster jedes einzelne dieser Bilder in sich aufgenommen. Jetzt raste der Wagen mit einer Geschwindigkeit dahin, die alles zu einer langgezogenen Fläche verwischte. Bojan stieg weiter aufs Gas. »Wie eine läufige Hündin!«, schrie er. Sie spürte den ersten dumpfen Schlag. Als ob ihr eines der großen Postpakete, die ihre Großmutter regelmäßig an sie verschickte, von weit oben, mindestens aber aus dem zweiten Stock (plus Mezzanin) auf den Kopf gefallen wäre. Dabei konnte der Schlag ja nur vom Fahrersitz gekommen sein, es war doch niemand anderer da außer ihnen beiden; und ja, jetzt hatte sie Bojans volle Aufmerksamkeit – obwohl sie gerade, sicherheitshalber, ihren Blick nur noch starr auf den roten Teppich unter ihren Schuhen gerichtet hatte. Vielleicht, so dachte sie, konnte sie den Sturm über den Wellen so noch zum Erliegen bringen.“
“Toen ik veertien jaar was, zei Moeder mij dat ik geen gemakkelijk kind was. Later heeft ze me echter bekenddat er geen gemakkelijke kinderen bestaan, alleen kinderen. Ze maakte deze mistroostige opmerking omdat ik, tot haar ontstemming, de omgang met mijn ooms en tantes, neven en nichten vervelend vond. a hardnekkig bleek ik in de boosheid, dat ik, na een lange campagne, zelfs niet meer verplicht werd aanwezig te zijn op de doop- en eerstecommuniefeesten die onze familie voortdurend teisterden. Aan de begrafenissen kon ik mij echter niet onttrekken Ik bood ook geen weerstand, hetgeen mij volstrekt niet ten goede werd geduid. Integendeel, mijn moeder meende dat ik er behagen in schepte onze naaste familieleden te zien uitsterven. Zó ver gingen mijn bezwaren wel niet, maar die beschuldiging alleen was voldoende om bij mij deze idee aan te kweken en telkens als ik op het priesterkoor rond een katafalk stapte, meer geabsorbeerd door het druppelen der kaars op mijn vuist dan door de sombere plechtigheid, voelde ik me zo behaaglijk als een jong monster, wiens gevoelens - had de goegemeente ze kunnen raden - moord en doodslag tot gevolg zouden hebben gehad. Ik vond mijn ooms en tantes onbeduidend en overbodig. Toen ik dit hardop durfde te zeggen, bekeek Moeder me nadenkend en zei: `Je hebt geen enkele ijdelheid, maar een mateloze hoogmoed.' Zoals meer voorkwam, heb ik de wijsheid van haar woorden pas twintig jaar later begrepen. Er is een oorlog nodig geweest om mij het bestaan van twee totaal verdonkeremaande ooms, die mij wel belangrijk schenen, te openbaren. Vooreerst was daar Hugo Verbeeck, mijn volle naamgenoot. In huis had men nooit zijn naam genoemd en plotseling, op een avond, zat hij in onze keuken met een dikke overjas en een zware sjaal. In mijn ogen was hij een oud man. Hij hield een bord dikke erwtensoep op zijn schoot en lepelde energiek met gebogen hoofd. Hij rook naar iets dufs en iets pikants tegelijk: een reuk van ongewassen linnen en gedroogde urine en van peper en kaneel. Toen ik binnenkwam, had Moeder gezegd: Dit is oom Hugo,' en ze had vlug een bord op tafel voor mij geschoven en me ondervraagd over mijn schoolwerk, alsof ik de verschijning van deze vreemdeling doodgewoon moest vinden. Ik merkte al dadelijk dat er iets mis was, want oom Hugo kon toch op in minst aan tafel hebben plaatsgenomen. Nu zat hij met grote gulzige halen de hele soep op te slurpen. Het was snikheet in de ruime kamer; zijn overjas dampte van de vochtigheid. Toen hij klaar was, hield hij het lege bord op zijn schoot en zijn rechterarm met de lepel hing langs zijn stoel. Nu bekeek ik hem eerst goed. Zijn kruin was haast kaal en geelachtig, maar aan zijn slapen stond veel vuil grijs haar wijd uiteen.”
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Cover
DREISSIG FLOCKEN SCHNEE PRO GRAMM drei Promille wenig nobis ora nubis cool pro kontra deep geschehen laß geschehen zu Berlin im Jahre niemand aber alle achtundsechzig so beflissen tout comprendre eile aber Wind per chapter Nike schwarz beim nullten Flug
LORENZ MEINER TREU UND SPOREN sollte Strom sich nicht verdienen munkelt man doch sind die Trichter eher Wirbel und die teuren Damaszener klingen grandig wenn wir einsehn daß Schaluppen hin und wieder Folgen haben sagte einer und Kamtschatga war noch überhaupt im Dunkeln und dann gingen alle schlafen und sie gingen alle schlafen
Oskar Pastior(20 oktober 1927 – 4 oktober 2006) In 1975
Tags:Hans Warren, Mustafa Stitou, Hans Maarten van den Brink, Ela Angerer, Arthur Rimbaud, Marnix Gijsen, Oskar Pastior, Elfriede Jelinek, Robert Pinsky, Romenu
Uit: Klare lucht zwart(Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Haar vader een gouden gelaat in duister. In fakkellicht verschenen boven het water en weer vervaagd. Gelaat van de zon, afstammeling van de zon. Verraad en woede. Vier pluimen langs zijn masker, uiteenspattend licht, als manen. Zijn schild van vele huiden een uitgeholde duisternis. Essenhouten speer een dunne lijn en dan verdwenen. Het zeil boven hem opgebold als een ossenbuik, gezwollen als een god, hoeven geluidloos in het water beneden. Niets zal hem weerhouden, zo weet Medea. Hij heeft te veel verloren. Ze kan hem alleen ophouden. Ze bukt zich om een stuk van haar broer te grijpen, een onderarm, sterk en nu vreemd zacht, al afkoelend, en werpt die in zee, bijna zonder geluid, gedempt door het plassen van de roeiriemen. Ze heeft dit voor Jason gedaan, en ze zal meer doen, dat weet ze. Haar broer uiteengereten aan haar voeten. Zo begint de wereld. Donker hout in donkerder water, een zee van inkt, een gevoelde maar ongeziene regelmaat, enkel glimpen van brekende golven. Dik hout onder hen, krakend touwwerk. Dikke touwen van de roerstanders achter haar rug, kreunend onder de druk van de roeren. Ze stijgt en daalt en wentelt bij elke lichte golf, en een ogenblik later herhalen Jason en zijn mannen elke beweging. Allemaal als één samengesmeed, barbaren en haar Minyers. Elke scheepsromp een thuis. Vlees dat zou moeten zinken maar niet zinkt, een onderarm te klein om op te vallen in fakkellicht in dat duister, maar niettemin gezien. Haar vader die beveelt het zeil te strijken, de riemen in te halen. De grote ossenbuik loopt leeg, houdt geen licht meer vast, verduistert en verschrompelt, de bovenra zakt. Riembladen in een rij hoog boven het water, vangen licht en wijken weer uit, het schip keert. De romp donker, ongezien, en haar vader daarboven. Nu gebukt, reikend naar zijn zoon.”
“Malcolm let the canoe drift to a halt and then silently slipped in among the stiff stems and watched as a great crested grebe scrambled up onto the towpath, waddled ungracefully across, and then dropped into the little backwater on the other side. The reeds were taller than Malcolm was as he sat in the canoe, and if he kept very still, he thought he probably couldn't be seen. He heard voices behind him, a man's and a woman's, and sat like a statue as they walked past, absorbed in each other. He'd passed them further back: two lovers strolling hand in hand, their dæmons, two small birds, flying ahead a little way, pausing to whisper together, and flying on again. Malcolm's dæmon, Asta, was a kingfisher just then, perching on the gunwale of the canoe. When the lovers had passed, she flew up to his shoulder and whispered, "The man just along there — watch ..." Malcolm hadn't seen him. A few yards ahead on the towpath, just visible through the reed stems, a man in a gray raincoat and trilby hat was standing under an oak tree. He looked as if he was sheltering from the rain, except that it wasn't raining. His coat and hat were almost exactly the color of the late afternoon: he was almost as hard to see as the grebes — harder, in fact, thought Malcolm, because he didn't have a crest of feathers. "What's he doing?" whispered Malcolm. Asta became a fly and flew as far as she could from Malcolm, stopping when it began to hurt, and settled at the very top of a bulrush so she could watch the man clearly. He was trying to remain inconspicuous, but being so awkward and unhappy about it that he might as well have been waving a flag.”
Uit: Der Herr President (Vertaald door Jacob Bachmann)
„Pelele riss sogleich die Augen auf, wie einer, der träumt, er falle ins Leere; seine Pupillen öffneten sich weit; im Tiefsten verwundet, begannen seine Tränen zu fließen. Dann schlief er, von der Müdigkeit übermannt, wieder ein. Sein Körper war zusammengefallen, und ein Anflug von Ekel bewegte sein gebrochenes Bewusstsein. Doch kaum eingeschlafen, weckte ihn schon eine andere Stimme. »Mutter ...!« Es war die Stimme Viudas, eines heruntergekommenen Mulatten, der mit dem verzerrten Gesicht einer Alten unter Lachen fortfuhr: »... Mutter des Erbarmens, unsere Hoffnung, Gott möge dich retten, zu dir flehen wir, wir, die Ausgestoßenen, die wir fallen ...« Der Idiot erwachte lachend, es schien, auch ihn mache sein Leid, sein Hunger lachen, und dennoch stach ihn schmerzlich der Spott des Geläch-äch-ächters der Bettler, das die Luſt, die Luſt erfüllte, des Geläch-äch-ächters. Ein Dickbäuchiger mit einem Schnurrbart voller Straßenstaub schnappte nach Luſt; ein Einäugiger pisste sich an vor Lachen und schlug mit dem Kopf gegen die Mauer wie eine junge Ziege. Die Blinden wehrten sich, man könne nicht schlafen bei einem solchen Aufruhr, und Mosco, ein Blinder, dem beide Beine fehlten, rief, diese Art sich zu vergnügen sei weibisch. Die Blinden hörte man, wie man das Geräusch eines Besens hört, Mosco aber hörte man überhaupt nicht. Wer würde schon auf sein Geplapper achten! »Ich, der die Kindheit in einer Artilleriekaserne verbrachte, wo mich die Hufschläge der Maultiere und die Schritte der Offiziere zum Manne machten, der etwas von Pferden versteht, was mir als junger Mann ermöglichte, meine Drehorgel durch die Straßen zu schleppen! Ich, der, ohne zu wissen wie, die Augen in einer Sauferei verlor, das rechte Bein in einer andern Sauferei, ohne zu wissen wann, und das linke Bein in einer dritten Sauferei, ohne zu wissen wo, bei enem Autounfall...!« Über die Bettler wurde im ganzen Ort bekannt, dass Pelele beim Hören des Wortes Mutter beinahe den Verstand verlor.“
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974) Portret door Maugdo Vásquez, 2014
“Genevieve Remington had been called beautiful. She was tall, with brown eyes and a fine spun mass of golden-brown hair. She had a gentle smile, that disclosed white, even teeth. Her voice was not unmusical. She was twenty-three years old and possessed a husband who, though only twenty-six, had already shown such strength of character and such aptitude at the criminal branch of the law that he was now a candidate for the post of district attorney on the regular Republican ticket. The popular impression was that he would be elected hands down. His address on Alexander Hamilton at the Union League Club banquet at Hamilton City, twenty-five miles from Whitewater (with which smaller city we are concerned in this narrative), had been reprinted in full in the Hamilton City _Tribune_; and Mrs. Brewster-Smith reported that former Congressman Hancock had compared it, not unfavorably, with certain public utterances of the Honorable Elihu Root. George Remington was an inch more than six feet tall, with sturdy shoulders, a chin that gave every indication of stubborn strength, a frank smile, and a warm, strong handclasp. He was connected by blood (as well as by marriage) with five of the eight best families in Whitewater. Mr. Martin Jaffry, George's uncle and sole inheritor of the great Jaffry estate (and a bachelor), was known to favor his candidacy; was supposed, indeed, to be a large contributor to the Remington campaign fund. In fact, George Remington was a lucky young man, a coming young man. George and Genevieve had been married five weeks; this was their first day as master and mistress of the old Remington place on Sheridan Road."
Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968) Hamilton, Ohio.
Sleep breathes at last from out thee, My little patient boy; And balmy rest about thee Smooths off the day's annoy. I sit me down, and think Of all thy winning ways; Yet almost wish, with sudden shrink, That I had less to praise.
Thy sidelong pillowed meekness; Thy thanks to all that aid; Thy heart, in pain and weakness, Of fancied faults afraid; The little trembling hand That wipes thy quiet tears,— These, these are things that may demand Dread memories for years.
Sorrows I 've had, severe ones, I will not think of now; And calmly, midst my dear ones, Have wasted with dry brow; But when thy fingers press And pat my stooping head, I cannot bear the gentleness,— The tears are in their bed.
Ah, first-born of thy mother, When life and hope were new; Kind playmate of thy brother, Thy sister, father too; My light, where'er I go; My bird, when prison-bound; My hand-in-hand companion—No, My prayers shall hold thee round.
To say, "He has departed"— "His voice"—"his face"—is gone, To feel impatient-hearted, Yet feel we must bear on,— Ah, I could not endure To whisper of such woe, Unless I felt this sleep insure That it will not be so.
Yes, still he 's fixed, and sleeping! This silence too the while,— Its very hush and creeping Seem whispering us a smile; Something divine and dim Seems going by one's ear, Like parting wings of cherubim, Who say, "We 've finished here."
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859) Gravure door H. Meyer naar een tekening van J. Hayter, 1822
“Elke keer als een zieke met succes was behandeld, was er een feestje in het dorp. Volgens de regels van de pyjai mag geen betaling voor verleende hulp aangenomen worden. In plaats daarvan werd er een dankfeest gehouden, waarbij gegeten en gedronken werd. Op zo'n feest werd tot de Allerhoogste, Tamusi, gebeden en dank uitgebracht voor het welzijn van de bevolking. Op het moment dat zo'n feest zijn hoogtepunt bereikte, kwam Julawai met zijn gezin aanvaren. Al van ver hoorden ze dat de bevolking in een prettige stemming verkeerde. Het liep tegen de avond toen ze hartelijk door de Byjai van het dorp werden ontvangen. Enkele vrouwen brachten direct zoet-zure kasiri (cassavedrank) voor de gasten. Hierna werden ze vergast op een heerlijke tuma-atjupo (vissoep). Na deze welkome maaltijd had Julawai een uitgebreid gesprek met de Byjai, onder het genot van kasiri en een ulemari (sigaar uit boombast). De nacht was al ver gevorderd, toen Julawai zich realiseerde dat zijn vrouw en kinderen allang waren gaan rusten. Hij besloot toen ook zijn hangmat op te zoeken. Julawai stond op. Hij was misschien wel de mooiste man van het gebied. Hij was licht van kleur, groot gebouwd en sterk. Vier stuks pingo (bosvarken) op zijn schouders was niets voor hem. Hiermee kon hij zonder moeite kilometers onafgebroken doorlopen. Iedereen had dan ook respect voor hem. En de mensen hielden van hem omdat hij nooit ruzie maakte. Toen Julawai in zijn logeerkamp aankwam, was zijn gezin al in diepe rust. Hij voelde zich een beetje moe en dronken, maar besloot om toch een koud bad te nemen in de kreek. Natuurlijk moest hij dit eerst aan zijn vrouw zeggen. Ze vond het een goed idee, maar zei dat hij wel direct terug moest komen. Ook vond ze dat hij beter een olielampje mee kon nemen, maar Julawai antwoordde dat het maar een korte afstand was.”
“The priests had taught us that each man has a personal haiku, a haiku that must emerge from within. A master of haiku might be commissioned to produce thousands in his lifetime. But only one could truly express his own spirit. The priest who told me this later showed me his own haiku. When I attempted to show my respect for his achievement, he gently explained that the haiku was not finished. He would continue to refine it, forever seeking perfection. "When will it be finished, master?" I asked. "Perfection cannot be achieved by men," he told me. "Our highest calling is the pursuit of perfection. My haiku will be finished when I die, but never will it be perfect." When Chica died—no, when my departure from The Path forfeited her life—I shredded the haiku I had been composing for dozens of years. Now I have begun another. One of truth. I have rewritten it endlessly since. It is inadequate. I continue to struggle. Perhaps I will never be able to express what is in me. I cannot know how much time is left for me to do this. I know only that I must atone before I leave, or I shall enter the other plane carrying the haiku of a man without honor. I understand that renunciation of worldly goods is not true atonement. Many do this, each for his own reasons. Mine is that I must return to the man I was, and so I must focus all my being on that task alone. I have started my walk. May it become the walk of the warrior I had once imagined myself to be. I must walk until my haiku reflects the spirit of a man who honors his mother's love, for only then may I call Chica "daughter" when I see her again.”
Uit:A Legacy of Spies “What follows is a truthful account, as best I am able to provide it, of my role in the British deception operation, code-named Windfall, that was mounted against the East German Intelligence Service (Stasi) in the late 1950s and early '60s, and resulted in the death of the best British secret agent I ever worked with, and of the innocent woman for whom he gave his life. A professional intelligence officer is no more immune to human feelings than the rest of mankind. What matters to him is the extent to which he is able to suppress them, whether in real time or, in my case, 50 years on. Until a couple of months ago, lying in bed at night in the remote farmstead in Brittany that is my home, listening to the honk of cattle and the bickering of hens, I resolutely fought off the accusing voices that from time to time attempted to disrupt my sleep. I was too young, I protested, I was too innocent, too naïve, too junior. If you’re looking for scalps, I told them, go to those grandmasters of deception, George Smiley and his master, Control. It was their refined cunning, I insisted, their devious, scholarly intellects, not mine, that delivered the triumph and the anguish that was Windfall. It is only now, having been held to account by the Service to which I devoted the best years of my life, that I am driven in age and bewilderment to set down, at whatever cost, the light and dark sides of my involvement in the affair. How I came to be recruited to the Secret Intelligence Service in the first place — the “Circus” as we Young Turks called it in those supposedly halcyon days when we were quartered, not in a grotesque fortress beside the River Thames, but in a fustian Victorian pile of red brick, built on the curve of Cambridge Circus — remains as much of a mystery to me as do the circumstances of my birth; and the more so since the two events are inseparable.”
John le Carré (Poole, 19 oktober 1931) Op de cover van Time in 1977
The ocean heaves around us still With long and measured swell, The autumn gales our canvas fill, Our ship rides smooth and well. The broad Atlantic's bed of foam Still breaks against our prow; I shed no tears at quitting home, Nor will I shed them now!
Against the bulwarks on the poop I lean, and watch the sun Behind the red horizon stoop — His race is nearly run. Those waves will never quench his light, O'er which they seem to close, To-morrow he will rise as bright As he this morning rose.
How brightly gleams the orb of day Across the trackless sea! How lightly dance the waves that play Like dolphins in our lee! The restless waters seem to say, In smothered tones to me, How many thousand miles away My native land must be!
Speak, Ocean! is my Home the same Now all is new to me? — The tropic sky's resplendent flame, The vast expanse of sea? Does all around her, yet unchanged, The well-known aspect wear? Oh! can the leagues that I have ranged Have made no difference there?
How vivid Recollection's hand Recalls the scene once more! I see the same tall poplars stand Beside the garden door; I see the bird-cage hanging still; And where my sister set The flowers in the window-sill — Can they be living yet?
Let woman's nature cherish grief, I rarely heave a sigh Before emotion takes relief In listless apathy; While from my pipe the vapours curl Towards the evening sky, And 'neath my feet the billows whirl In dull monotony!
The sky still wears the crimson streak Of Sol's departing ray, Some briny drops are on my cheek, 'Tis but the salt sea spray! Then let our barque the ocean roam, Our keel the billows plough; I shed no tears at quitting home, Nor will I shed them now!
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870) Jakin Manser als Adam Lindsay Gordon in het docudrama “Rider and Writer” uit 2014
Tags:David Vann, Philip Pullman, Miguel Ángel Asturias, Fannie Hurst, Leigh Hunt, Nardo Aluman, Andrew Vachss, John le Carré, Adam Lindsay Gordon, Romenu
“Ik sprak zojuist over een tweede helft van de cirkel. Daarmee wil ik ook aangeven dat wie leest zichzelf uitbreidt, en wel met een gebied dat ineens ook zijn eigen gebied blijkt te zijn. Dat echt mooie, wat is dat? Ik geloof dat je dat kunt omschrijven als het passende, datgene wat voor jou is, het eigene. Op datzelfde moment wordt het boekenbestand opgedeeld in drie soorten, t.w. mijn boeken, jouw boeken en zijn of haar boeken; die drie zullen elkaar nooit ontmoeten, en dat is ook het fijne ervan. Nog een precisering van het beeld van die halve cirkel: die bestaat overigens natuurlijk wel uit heel veel kleine segmenten: want eenzijdig is de tweede helft vaak allerminst, al hebben de onderdelen ervan vaak wel veel met elkaar te maken. Om te verduidelijken wat zich bij zo'n lezer afspeelt, wil ik hier nog enkele andere omschrijvingen aanvoeren, zoals: ‘Weggaan en toch thuiskomen’. Weggaan, naar plaats, tijd, en naar mensen en thuiskomen in andere tijden, op andere plaatsen, bij andere mensen. Ook heb ik het wel, vanuit het boek zelf denkend, als volgt voorgesteld: daar, ginds naar plaats of tijd genomen - vroeger dus - is met mij als lezer rekening gehouden. Het meest fascinerende is wel dat je als kind nog altijd - en hoe dat komt, wil ik straks proberen te verklaren - meer gestalten hebt en in meer tijden kunt bestaan. Eindelijk vind je, zo is althans mijn ervaring, alles beschreven waarvan je altijd al gedacht hebt dat het bestond. Er ontstaat een soort bewustwording van bi-locatie en pluri-locatie. Soms lijkt het erop dat je - en dat is een heel sterke sensatie - uit die wereld van het boek hier en nu te vondeling bent gelegd. Daarmee wordt lezen de meest persoonlijke bezigheid; en daar komt geen opvoeder aan te pas, want jij bepaalt zelf welke jouw boeken zijn. Waaruit bestaat dan de taak van de opvoeder? Vooral uit het niet opvoeden. Hoogstens levert de opvoeder de mogelijkheden tot keuze van die boeken. Dat hij dan ook de lezer beïnvloedt is niet juist, maar die eer moeten wij hem gunnen, want deze periode is zijn schijnbare glorietijd. Hij is de leverancier, de aanbrenger van de boeken die beslissend kunnen worden; met opzet druk ik mij hier erg voorzichtig uit. Die opvoeder werkt mee - of hij werkt niet mee: het kan natuurlijk ook dat de boeken er niet bij zijn - aan het mogelijk vóórkomen van het toeval; en het is helaas waar: van het toeval hangt alles af. Wie het treft, is dan zeer gelukkig.”
“Fingerprints smudged the cab's window, and uptown approached outside of it. Some places open themselves for you, but there was nothing gatelike about New Orleans. The city was a sunken anvil that sustained its own atmosphere. The sun flared between buildings and oak trees and I felt the light on my face and then the shade, like a strobe. I thought about Carmen's ass, and the way she smiled at me over her shoulder. I still thought about Carmen, and it didn't make sense because I knew she was a whore and totally heartless. She'd been with Angelo Medeiras when we started up. I guess I took her from him, more or less. Now she was with Stan. Angelo worked for him, too. It cooled my sense of insult to assume she was balling a few guys behind Stan's back. I was trying to think of who I could tell about my lungs, because I wanted to tell someone. You have to admit that's a bullshit piece of news to get when you've got business to attend. The bar was called Stan's Place, brick and tin-roofed, with barred windows and a dented metal door. Lou Theriot, Jay Meires, and a couple people I didn't know sat inside, old guys. The bartender's name was George. His left ear was packed with white gauze. I asked him where Stan was and he nodded toward a set of stairs running up the wall to the office. The door was closed, so I sat on a stool and ordered a beer. Then I remembered that I was dying and changed the order to a Johnnie Walker Blue. Lou and Jay were talking about a problem with one of the bookmaking franchises. I could tell because I'd run book for a few years in my early twenties and knew the language. They stopped talking and looked up at me because I was listening. I didn't smile or anything and they went back to talking, but much softer now, with their heads turned down so I couldn't hear. They never cared much for me. They knew Carmen as a waitress here, before she hooked up with Stan, and I think they had some ill will toward me on her behalf. They also didn't like me because I never really fit in around this crew.”
Nic Pizzolatto (New Orleans, 18 oktober 1975)
De Duitse dichter, schrijver en vertalerJan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
giersch
nicht zu unterschätzen: der giersch mit dem begehren schon im namen – darum die blüten, die so schwebend weiß sind, keusch wie ein tyrannentraum.
kehrt stets zurück wie eine alte schuld, schickt seine kassiber durchs dunkel unterm rasen, unterm feld, bis irgendwo erneut ein weißes wider-
standsnest emporschießt. hinter der garage, beim knirschenden kies, der kirsche: giersch als schäumen, als gischt, der ohne ein geräusch geschieht, bis hoch zum giebel kriecht, bis giersch
schier überall sprießt, im ganzen garten giersch sich über giersch schiebt, ihn verschlingt mit nichts als giersch
die tümmler
genau in dem moment, als man den motor drosselte, die scheppernde, gebellte meldung aufging in der schwarzen blüte des bordlautsprechers, waren die mütter
vergessen, ihre kinder, die zu brüllen vergessen hatten, und sogar der rohling mit sommerhut, wir selbst vor dieser reling in bunten regenjacken wie pralinen
in einer schachtel, hingen wir im fjord zwischen dem grund des himmels und dem grund der meere, bevor unter dem frisch geflaggten
diesel das schiff wieder an fahrt gewann und all die sprachen wiederkehrten, wir unseren, sie ihren schwärmen folgten
“Les événements qui se sont produits à cette époque étaient si inattendus et déchirants, que je ne les ai longtemps pas regardés en face. Ils me réveillaient certaines nuits comme on l'est par un robinet mal fermé dont le discret ploc-ploc s'insinue au fond du cerveau. Je les chassais ensuite de mon quotidien. Quinze ans ont passé depuis les faits. Je suis enceinte. Ce n'est pas seulement le répit que me procure une grossesse paisible qui me pousse à exhumer ces souvenirs. Je crois que j'ai besoin de faire place nette avant que n'arrive la génération suivante. Je me sens aussi mieux armée, adulte à mon tour, pour essayer de comprendre. Je connais depuis longtemps la manière d'effectuer ce travail de mémoire. Nous avons partagé avec papa le goût d'écrire. Son aventure tient en trois gros cahiers à spirale, tachés d'humidité, que j'ai été, tour à tour, trop jeune puis trop en colère pour ouvrir. De mon côté, j'en ai une vingtaine, mais seul le premier est contemporain des faits. Il y a à la maison une pièce à moi, toute petite et mal chauffée, attenante au salon, que j'aime appeler mon boudoir et qui est l'ancienne chante de mes parents. J'y entasse mes passions et mes passe-temps : gouaches, livres toujours relus, rameur d'appartement, petits meubles à retaper, outils, fouillis. C'est là, sur la table à toile cirée jaune, que j'ai disposé les quatre cahiers dont les récits s'entrecroisent. Sur la couverture du mien, j'avais dessiné un bateau sur un océan de fleurs et, en lettres inégales, tracé : « EVA : mon journal ». Ceux de papa sont de grands formats, avec sobrement dans le coin supérieur gauche : « A bord de Sailahead ; Peter March : 31 octobre 1968 au 15 mars 1969 », puis sur le suivant, la même mention reprenant au 16 mars 1969, mais sans date de fin et un dernier à la couverture encore plus maculée, qui ne porte aucun titre. Je caresse les trois reliures, j'ai envie de pleurer, ce doit être la grossesse qui me rend émotive. J'avais quatorze ans quand il est parti. Papa nous a toujours fait rire. Je ne me souviens pas d'un jour où l'éclat de sa voix n'ait enchanté la maison. Il commençait par pouffer trois ou quatre fois, comme une quinte de toux, puis les gloussements se rejoignaient, formaient un fleuve de rire qui se déployait en balayant tout sur son passage. Il n'y avait pas moyen d'échapper à cette crue. On riait de le voir rire et la vie paraissait facile et joyeuse. Je suis sûre qu'il s'en servait pour arriver à ses fins Quand il voulait quelque chose, il n'argumentait pas longtemps, subrepticement il casait une blague, puis une autre, laissant sciemment éclater sa jubilation."
Isabelle Autissier (Parijs, 18 oktober 1956)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Ntozake Shangewerd geboren als Paulette Williams op 18 oktober 1948 in Trenton, New Jersey. Zie ook alle tags voor Ntozake Shange op dit blog.
Enuf
at 4:30 AM she rose movin the arms & legs that trapped her she sighed affirmin the sculptured man & made herself a bath of dark musk oil egyptian crystals & florida water to remove his smell to wash away the glitter to watch the butterflies melt into suds & the rhinestones fall beneath her buttocks like smooth pebbles in a missouri creek layin in water she became herself ordinary brown braided woman with big legs & full hips reglar seriously intendin to finish her night's work she quickly walked to her guest straddled on her pillows & began æyou'll have to go now / i've a lot of work to do / & i cant with a man around / here are yr pants / there's coffee on the stove / it's been very nice / but i cant see you again / you got what you came for / didnt you' & she smiled he wd either mumble curses bout crazy bitches or sit dumbfounded while she repeated æi cdnt possibly wake up / with a strange man in my bed / why dont you go home' she cda been slapped upside the head or verbally challenged but she never waz & the ones who fell prey to the dazzle of hips painted with orange blossoms & magnolia scented wrists had wanted no more than to lay between her sparklin thighs & had planned on leaving before dawn & she had been so divine devastatingly bizarre the way her mouth fit round & now she stood a reglar colored girl fulla the same malice livid indifference as a sistah worn from supportin a wd be hornplayer or waiting by the window & they knew & left in a hurry she wd gather her tinsel & jewels from the tub & laugh gayly or vengeful she stored her silk roses by her bed & when she finished writin the account of her exploit in a diary embroidered with lilies & moonstones she placed the rose behind her ear & cried herself to sleep.
“As Isaac passes behind me, he smells like green apples and fresh-squeezed lemons. For a split second it reminds me of when we used to linger in the bathtub surrounded by sage and lemongrass candles, my back snug against his chest, his arms wrapped around me and our toes making love. Those were the good old days. I snap out of it. Now he's pushing my favorite mustard-colored duffel across these terra-cotta tiles with those size-fourteen boots, leaving black scuff-marks behind him as he simultaneously pulls a white sweatshirt over a white undershirt. It's a V-neck and shows the top of a black forest on his chest. "If I could, you know I would," I say while checking my e-mail. Of course there are back-to-back messages from Robin: a joke I don't bother to read and an attachment about a new motionless exercise she told me and Gloria about last week that almost had us choking from laughter. She believes almost everything she sees on TV. "You just don't want to go," he says, and starts looking through his pockets to make sure he has everything. He doesn't. I know just about all his patterns. "Why don't you just come out and say it?" "Because it wouldn't be true." I rarely lie, although I'm not always a hundred percent honest. This is one of those times. "Then I guess I'll see you on Tuesday. After rush hour." He walks over, presses his palms against my shoulder blades, gives them a little squeeze, bends over and gives me a peck on the cheek. I don't feel a thing except the scratchy new growth on his face. "You have everything?" I ask. "What if I don't? Would it matter to you?"
„LICHT So wahr ich lebe. Er war in Holla, auf dem Grenzdorf, gestern, Hat das Justizamt dort schon revidiert. Ein Bauer sah zur Fahrt nach Huisum schon Die Vorspannpferde vor den Wagen schirren. ADAM Heut noch, er, der Gerichtsrat, her, aus Utrecht! Zur Revision, der wackre Mann, der selbst Sein Schäfchen schiert, dergleichen Fratzen haßt. Nach Huisum kommen und uns kujonieren! LICHT Kam er bis Holla, kommt er auch bis Huisum. Nehmt Euch in acht. ADAM Ach, geht! LICHT Ich sag es Euch. ADAM Geht mir mit Eurem Märchen, sag ich Euch. LICHT Der Bauer hat ihn selbst gesehn, zum Henker. ADAM Wer weiß, wen der triefäugige Schuft gesehn. Die Kerle unterscheiden ein Gesicht Von einem Hinterkopf nicht, wenn er kahl ist. Setzt einen Hut dreieckig auf mein Rohr, Hängt ihm den Mantel um, zwei Stiefeln drunter, So hält so'n Schubjak ihn, für wen Ihr wollt. LICHT Wohlan, so zweifelt fort, ins Teufels Namen, Bis er zur Tür hier eintritt. ADAM Er, eintreten! – Ohn uns ein Wort vorher gesteckt zu haben. LICHT Der Unverstand! Als obs der vorige Revisor noch, der Rat Wacholder, wäre! Es ist Rat Walter jetzt, der revidiert. ADAM Wenn gleich Rat Walter! Geht, laßt mich zufrieden. Der Mann hat seinen Amtseid ja geschworen, Und praktisiert, wie wir, nach den Bestehenden Edikten und Gebräuchen“.
Heinrich von Kleist (18 oktober 1777 - 21 november 1811) Scene uit een opvoering in Wilhelmshaven, 2004
“Liever was mij “Margareta de Bavière, comitissa Flandriae”, zooals in Franco-Latijnsche tweetaligheid haar noemde de banderol die kronkelde omheen een blazoen van witte en blauwe ruitjes, leliën en luipaarden. De lachende oogen zegen schuin neerslachtig; de smalle lippen plooiden een monkel als voor een vriendelijke verwelkoming; maar de eene hand met uitgespreide vingeren plooide rechthoekig op den pols als tot een verweer. De andere beurde den bebloemden mantel, die maar half het blauwe keurs verdook dat zich zoo innig aanvlijde aan den welvenden boezem. Welke mysterieuze beteekenis verbeeldde deze slanke en statige gestalte? Ik was gelukkig en onbevredigd. Gelukkig om de kleurenweelde die van het raam daalde en als een tuil in mijn handen rustte; onbevredigd om het raadsel der geraffineerde houding, die ik nooit een dame in de werkelijkheid zag aannemen, niet eens de levende hertogin van Beieren, die 's zomers in Borgen verbleef en zich geenszins onderscheidde van de andere rijke dames welke log en nonchalant in strandzetels luierden. Ik staarde en staarde... De schoone verbeelding hield hermetisch in zich verborgen zijn liefelijken, tergenden zin. De verklaring dezer verschijning leek mij soms een waardig levensdoel. Zoo edel van aard was aanvankelijk mijn speurzin die zich later op minder verkwikkelijke taken zou toeleggen. Ik ondervroeg de plaatselijke deskundigen: den stadsarchivaris en den opperpastor. Zij wisten enkel banale algemeenheden te vertellen: ‘gothische stylisatie’, ‘mystische incarnatie’. Maar ik voelde het instinctief: de verklaring moest ànders, en wel een zeer preciese, buitengewone zielstoestand zijn... 's Zomers deed moeder mij post vatten op de bank van onzen binnenkoer om de gang, die als een duistere tunnel van de voordeur naar den trap leidde in het oog te houden. Het gebeurde inderdaad dat frivole juffers bij onze logés naar boven fladderden. Nu moest ik als een moreele vogelschrik fungeeren. Moeder hoopte dat, 't zij uit eerbied voor mijn argelooze jeugd, 't zij uit vrees voor verklikking, onze portier dergelijke ‘bezoeken’, die de goed faam van ons ‘family hotel’ in het gedrang konden brengen, niet meer door de gesmeerde vingeren zou zien...”
Raymond Brulez (18 oktober 1895 – 17 augustus 1972)
Tags:Kees Fens, Nic Pizzolatto, Jan Wagner, Isabelle Autissier, Ntozake Shange, Terry McMillan, Heinrich von Kleist, Raymond Brulez, Jan Erik Vold, Romenu
“Mouth at the worm’s ear, Father said: We have loved each other well, dear Willie, but now, for reasons we cannot understand, that bond has been broken. But our bond can never be broken. As long as I live, you will always be with me, child. Then let out a sob Dear Father crying That was hard to see And no matter how I patted & kissed & made to console, it did no You were a joy, he said. Please know that. Know that you were a joy. To us. Every minute, every season, you were a—you did a good job. A good job of being a pleasure to know. Saying all this to the worm! How I wished him to say it to me And to feel his eyes on me So I thought, all right, by Jim, I will get him to see me And in I went It was no bother at all Say, it felt all right Like I somewhat belonged in In there, held so tight, I was now partly also in Father And could know exactly what he was Could feel the way his long legs lay How it is to have a beard Taste coffee in the mouth and, though not thinking in words exactly, knew that the feel of him in my arms has done me good. It has. Is this wrong? Unholy? No, no, he is mine, he is ours, and therefore I must be, in that sense, a god in this; where he is concerned I may decide what is best. And I believe this has done me good. I remember him. Again. Who he was. I had forgotten some- what already. But here: his exact proportions, his suit smelling of him still, his forelock between my fingers, the heft of him familiar from when he would fall asleep in the parlor and I would carry him up to— It has done me good. I believe it has. It is secret. A bit of secret weakness, that shores me up; in shoring me up, it makes it more likely that I shall do my duty in other matters; it hastens the end of this period of weakness; it harms no one; therefore, it is not wrong, and I shall take away from here this resolve: I may return as often as I like, telling no one, accepting whatever help it may bring me, until it helps me no more. Then Father touched his head to mine. Dear boy, he said, I will come again. That is a promise.”
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en activiste Helen Maria Hunt Jacksonwerd geboren als Helen Fiske in Amherst op 18 oktober 1830. Jackson beschreef de kwalijke gevolgen van het beleid ten opzichte van de indianen in “A Century of Dishonor” (1881). In haar roman “Ramona” (1884) schetste Jackson het zware leven van een meisje van gemengde Schots-indiaanse origine in Zuid-Californië in de periode na de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog. Hoewel de roman erin slaagde om voldoende aandacht te vestigen op de indiaanse zaak, werd “Ramona” vooral immens populair door de sterk geromantiseerde beschrijvingen van Zuid-Californië en niet door z'n politieke inhoud. “Ramon: a is naar schatting 300 keer herdrukt en heeft bijgedragen aan de groei in het toerisme in de regio.
Uit: Ramona
“It was sheep-shearing time in Southern California, but sheep-shearing was late at the Senora Moreno's. The Fates had seemed to combine to put it off. In the first place, Felipe Moreno had been ill. He was the Senora's eldest son, and since his father's death had been at the head of his mother's house. Without him, nothing could be done on the ranch, the Senora thought. It had been always, “Ask Senor Felipe,” “Go to Senor Felipe,” “Senor Felipe will attend to it,” ever since Felipe had had the dawning of a beard on his handsome face. In truth, it was not Felipe, but the Senora, who really decided all questions from greatest to least, and managed everything on the place, from the sheep-pastures to the artichoke-patch; but nobody except the Senora herself knew this. An exceedingly clever woman for her day and generation was Senora Gonzaga Moreno,—as for that matter, exceedingly clever for any day and generation; but exceptionally clever for the day and generation to which she belonged. Her life, the mere surface of it, if it had been written, would have made a romance, to grow hot and cold over: sixty years of the best of old Spain, and the wildest of New Spain, Bay of Biscay, Gulf of Mexico, Pacific Ocean,—the waves of them all had tossed destinies for the Senora. The Holy Catholic Church had had its arms round her from first to last; and that was what had brought her safe through, she would have said, if she had ever said anything about herself, which she never did,—one of her many wisdoms. So quiet, so reserved, so gentle an exterior never was known to veil such an imperious and passionate nature, brimful of storm, always passing through stress; never thwarted, except at peril of those who did it; adored and hated by turns, and each at the hottest. A tremendous force, wherever she appeared, was Senora Moreno; but no stranger would suspect it, to see her gliding about, in her scanty black gown, with her rosary hanging at her side, her soft dark eyes cast down, and an expression of mingled melancholy and devotion on her face. She looked simply like a sad, spiritual-minded old lady, amiable and indolent, like her race, but sweeter and more thoughtful than their wont. Her voice heightened this mistaken impression. She was never heard to speak either loud or fast. There was at times even a curious hesitancy in her speech, which came near being a stammer, or suggested the measured care with which people speak who have been cured of stammering. It made her often appear as if she did not known her own mind; at which people sometimes took heart; when, if they had only known the truth, they would have known that the speech hesitated solely because the Senora knew her mind so exactly that she was finding it hard to make the words convey it as she desired, or in a way to best attain her ends.”
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 - 12 augustus 1885)
Mois d'octobre (François Coppée), Dolce far niente
Dolce far niente
Autumn Gold, Lumberville door Fern Coppedge, 1935
Mois d'octobre
Avant que le froid glace les ruisseaux Et voile le ciel de vapeurs moroses, Écoute chanter les derniers oiseaux, Regarde fleurir les dernières roses.
Octobre permet un moment encor Que dans leur éclat les choses demeurent ; Son couchant de pourpre et ses arbres d'or Ont le charme pur des beautés qui meurent.
Tu sais que cela ne peut pas durer, Mon cœur ! mais, malgré la saison plaintive, Un moment encor tâche d'espérer Et saisis du moins l'heure fugitive.
Bâtis en Espagne un dernier château, Oubliant l'hiver, qui frappe à nos portes Et vient balayer de son dur râteau Les espoirs brisés et les feuilles mortes.
François Coppée (26 januari 1842 – 23 mei 1908) Parijs, de geboortestad van François Coppée
Keuvelend met verliefde kronen, Ruischend de een, rits’lend de ander, Zijn beuk en berk gaan samenwonen Als lotgenoten van elkander,
In zulk een inn’ge eendracht, dat Men aan de witte schors moet vragen Wie of het berkenloof zal dragen En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.
Hier even breed, daar even smal, Stroomen hun stammen naar beneden, Uitwijkend, hunk’rend en tevreden, Geven en nemen, een en al,
Tot waar de saamgevoegde wortel De strengheid voedt van ’t mijn en dijn, Alsof met een onzichtb’re mortel De grensvlakken bestreken zijn. –
Maar lager, diep onder de aarde, Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht, Dat waterdruppelen vergaarde Met harig zuigende overmacht,
Elkaar verdringend, moord beramend, In zulk een schennis van ’t verbond, Dat elk der wezens zich zou schamen, Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
Mei
Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam Is onbeschut op 't groene land gelegen In koele nachten nog. De kersenstam Is met de teed're bloesem volgeregen,
Die als een kostbaar uitgestrooide zegen Mèt lam en madelief de leiding nam: Tezamen zullen zij het weiland vegen, De bloem, de bloesem en het witte lam!
En in de nacht keert alles nog in naar De winter die voorbij is en verstreken, Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.
Lamm'ren in sneeuw: denkbeeld'ge fabelweken, Als 't wonder reine kleuren bij elkaar Nog blanker dan het allerblankste zoekt.
De twee beken
(Leuvenum)
Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen, Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af, Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,
Maar niet gelijk ontving. De eerste liep Langs hoogbestruikten boschrand over steenen, Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen Was de ander, donkerder omloofd en diep.
Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig, verraden elkander aan dwarsche dieren, Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,
Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,– Het woud buigt hen weer samen: als rivieren Worden zij schuimend in den val vermengd.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinkerop dit blog.
Uit:De dood van Mila Burger
“Ze doorkliefden de woestijn van sneeuw. Op de uitwaaieringen van de Wolga verschenen de stippen van ijsvissers. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Mila, puur voor haar plezier. Opa’s stem ging verloren in een oorverdovend geraas. Ze gierden over een spoorbrug, een flikkerend gevaarte met Romeinse bogen van ijzer en staal dat door Duitse krijgsgevangenen in de jaren na de oorlog, klinknagel na klinknagel, voor de eeuwigheid in elkaar was gezet. Kirill Kirillovitsj deed alsof hij een vislijn met beide handen naar boven trok en bracht zijn vingertoppen naar zijn getuite lippen, als prees hij de snoekbaarzen die hij in een bijt achter het huis placht te vangen en door oma — onder een regenbuitje van citroensap — liet bereiden. Het geraas was weer weg; met eenzelfde abrupte luchtklap als waarmee het was komen opzetten. De oogjes van de zigeunervrouw leken op die van de zeug achter in het schuurtje. De helft van de slacht werd verkocht op het marktje van de staatsboerderij, terwijl de ingewanden opgingen aan de herder van hun buurman, meneer Fazander. In ruil gaf hij hun ieder jaar een kratje honing. Meneer Fazander was een geboren Abchaziër. Tijdens de meifeestdagen declameerde hij op een podium tussen klapperende rode vlaggen, met naar de hemel gerichte blik, in ac11 centloos Russisch gedichten. Ook hij werkte op de cellulosefabriek; het imkeren deed hij er als hobby bij. ‘Ben je al pioniertje?’ had hij Mila enige weken geleden gevraagd. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Wat gaat het leven toch snel.’ Meneer Fazander schudde zijn mastieken hoofd en ontblootte zijn gebit vol gouden tanden. De zigeunerin keek Mila ineens vuil aan; een auberginekleurige pukkel glom links van haar neus. Toen de boemeltrein de overkapping van het station in Kazan naderde, stak Mila even haar tong naar haar uit, juist op het moment dat het wijf zich amechtig zuchtend met haar brede achterste omdraaide naar de overloop, waar andere passagiers al waren samengedromd.”.
„CAMILLE. Die Staatsform muß ein durchsichtiges Gewand sein, das sich dicht an den Leib des Volkes schmiegt. Jedes Schwellen der Adern, jedes Spannen der Muskeln, jedes Zucken der Sehnen muß sich darin abdrücken. Die Gestalt mag nun schön oder häßlich sein, sie hat einmal das Recht, zu sein, wie sie ist; wir sind nicht berechtigt, ihr ein Röcklein nach Belieben zuzuschneiden. – Wir werden den Leuten, welche über die nackten Schultern der allerliebsten Sünderin Frankreich den Nonnenschleier werfen wollen, auf die Finger schlagen. – Wir wollen nackte Götter, Bacchantinnen, olympische Spiele, und von melodischen Lippen: ach, die gliederlösende, böse Liebe! – Wir wollen den Römern nicht verwehren, sich in die Ecke zu setzen und Rüben zu kochen, aber sie sollen uns keine Gladiatorspiele mehr geben wollen. – Der göttliche Epikur und die Venus mit dem schönen Hintern müssen statt der Heiligen Marat und Chalier die Türsteher der Republik werden. – Danton, du wirst den Angriff im Konvent machen! DANTON. Ich werde, du wirst, er wird. Wenn wir bis dahin noch leben! sagen die alten Weiber. Nach einer Stunde werden sechzig Minuten verflossen sein. Nicht wahr, mein Junge? CAMILLE. Was soll das hier? Das versteht sich von selbst. DANTON Oh, es versteht sich alles von selbst. Wer soll denn all die schönen Dinge ins Werk setzen? PHILIPPEAU. Wir und die ehrlichen Leute. DANTON. Das »und« dazwischen ist ein langes Wort, es hält uns ein wenig weit auseinander; die Strecke ist lang, die Ehrlichkeit verliert den Atem, eh' wir zusammenkommen. Und wenn auch! – den ehrlichen Leuten kann man Geld leihen, man kann bei ihnen Gevatter stehn und seine Töchter an sie verheiraten, aber das ist alles! CAMILLE. Wenn du das weißt, warum hast du den Kampf begonnen? DANTON. Die Leute waren mir zuwider. Ich konnte dergleichen gespreizte Katonen nie ansehn, ohne ihnen einen Tritt zu geben. Mein Naturell ist einmal so. (Er erhebt sich.) Julie. Du gehst? DANTON (zu Julie). Ich muß fort, sie reiben mich mit ihrer Politik noch auf. – (Im Hinausgehn:) Zwischen Tür und Angel will ich euch prophezeien: die Statue der Freiheit ist noch nicht gegossen, der Ofen glüht, wir alle können uns noch die Finger dabei verbrennen. (Ab.) CAMILLE. Laßt ihn! Glaubt ihr, er könne die Finger davon lassen, wenn es zum Handeln kömmt?"
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Scene uit een opvoering in Dresden, 2015
“He was an American, so it seemed only fair to shoot him. I'd already winged the beggar once - somewhere in the region of his flabby calves - and was now in hot pursuit with the tenacity for which I'm mildly famous. For reasons too dreary to dwell on, I found myself clinging to the running board of a motor car, wind whipping at my face, positively pelting through the choked streets of Manhattan. Ahead of me loomed the gorgeous elegance of the new Chrysler Building, thrusting like a sword into the cold, brilliant blue sky. Ice and sun glinted off its exterior; sharp as a pin in the eye. For those of you not in the know (dear me, where have you been?), my name is Lucifer Box: painter, occasional memoir-scribbler and agent (most secret) for His Majesty's Government. Sad it is to relate that my artistic career was somewhat in the doldrums. Fashion, that gay but inconstant dog, had moved on and I was regarded with some suspicion by the bright lads of the new school. Passe, old-hat, pre-War (the Great one, you understand: although there'd been nothing particularly great about it from my point of view). Between the Surrealists and the Cubists and the Whatsists, there seemed precious little demand for a spectacularly good portrait painter such as yours truly. Oh, don't protest! Modesty is for amateurs. Even the landed gentry who had once positively drenched me in commissions seemed in thrall to the damned new religion of photography, and were busy cramming the green-damask walls of their country piles with horrid daguerreotypes of their scarcely smiling selves. And so here was I, the gorgeous butterfly of King Bertie's reign: middle-aged and rather neglected, my hair shorter and greying - though my figure still as trim as a boy's, thank you very much. Crouched low against the cold metal of the motor, I peered at my distorted reflection in the window. Still a head-turner, no doubt about it, and those eyes no less blue, no less cold and clear."
“ELIZABETH: I’ll go, John – PROCTOR: You will not go! HERRICK: I have nine men outside. You cannot keep her. The lair binds me, John, I cannot budge. PROCTOR, to Hale, ready to break him: Will you see her taken? HALE: Proctor, the court is just - PROCTOR: Pontius Pilate! God will not let you wash your hands of this! ELIZABETH: John - I think I must go with them. He cannot bear to look at her. Mary, there is bread enough for the morning; you will bake, in the afternoon. Help Mr. Proctor as you were his daughter - you owe me that, and much more. She is fighthing her weeping. To Proctor: When the children wake, speak nothing of witchcraft - it will frighten them. She cannot go on. PROCTOR: I will bring you home. I will bring you soon. ELIZABETH: Oh, John, bring me soon! PROCTOR: I will fall like an ocean on that court! Fear nothing, Elizabeth. ELIZABETH with great fear: I will fear nothing. She looks about the room, as though to fix it in her mind. Tell the children I have gone to visit someone sick. She walks out the door, Herrick and Cheever behind her. For a moment Proctor watches from the doorway. The clank of chain is heard. PROCTOR: Herrick! Herrick, don’t chain her! He rushes out the door. From outside: Damn you, man, you will not chain her! Off with them! I’ll not have it! I will not have her chained! There are other men's voices against his. Hale, in a fever of guilt and uncertainty, turns from the door to avoid the sight; Mary Warren bursts into tears and sits weeping. Giles Corey calls to Hale. GILES: And yet silent, minister? It is fraud, you know it is fraud! that keeps you, man? Proctor is half braced, half pushed into the room by two deputies and Herrick. PROCTOR: I’ll pay you, Herrick, I will surely pay you! HERRICK, panting: In God’s name, John, I cannot help myself. I must chain them all. Now let you keep inside this house till I am gone! He goes out with his deputies."
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2016
"Als sie ...allein waren, versanken Minervina und er ineinander, als sei dies die natürlichste Sache der Welt. Ohne es sich einzugestehen, hatten sie ungeduldig auf diesen Augenblick gewartet. Instiktiv gab sie ihm wieder die Brust, säugte ihn, und er klammerte sich an sie wie ein Gnadenbild. Sie lagen nackt auf Minervas schmalem Bett, und die ängstlichen Bedenken steigerten das Verlangen nach Vereinigung noch. Er liebte sie dreimal, und als es vorüber war, empfand er eine Art Ekel vor sich selbst bei dem Gedanken, daß er das Mädchen entehrte. Er gestand ihr seine Liebe, die Reinheit seiner Zuneigung zu ihr, doch er konnte nicht aufhören, hinter all dem das schmutzige Abenteuer des jungen Herrn zu sehen, der es mit dem Dienstmädchen trieb. Er suchte einen anderen, unbekannten Beichtvater in San Gregorio auf. 'Ich bekenne mich schuldig, Pater meiner Amme beigewohnt zu haben, aber ich kann keine Reue empfinden. Meine Liebe ist stärker als mein Wille.' 'Liebst du sie, oder begehrst du sie?' 'Ich begehre sie, Pater, weil ich sie liebe. Ich habe noch nie jemanden so geliebt wie sie.'Aber du bist noch ein Knabe. Du wirst sie nicht heiraten können..' 'Ich bin vierzehn, Pater. Mein Vormund würde es nicht verstehen.' Der Prister zögerte. Schließlich sagte er: 'Aber wenn du nicht bereust, mein Sohn, kann ich dir nicht die Absolution erteilen.' 'Das verstehe ich, Pater. Ich werde ein andermal wiederkommen.'"
Miguel Delibes (17 oktober 1920 - 12 maart 2010) Cover
Wenn auch nur wen'ge deine Größe ahnen Von jenem Volk, für das du hast gesungen, Für das du hast gefochten und gerungen, Voran ihm wandelnd auf der Schönheit Bahnen:
Doch sammelt schon im Schatten deiner Fahnen Ein Häuflein sich, von edlem Mut durchdrungen, Und ob dein eigner Feldruf auch verklungen, Wir schlagen fort die Schlacht für deine Manen.
Wir sind die Schar, die nie von Schrecken bleiche, Die mitten durch des Feinds gesenkte Speere Den Weg erkämpft für eine Königsleiche.
Verpfändet haben wir die eigne Ehre, Daß keines Buben Hand mit frechem Streiche Die Schulter, die den Purpur trug, versehre.
Auf dem Wasser
Nun wollen Berg' und Tale wieder blühn, Die Winde säuseln durch der Wipfel Grün, Des Waldhorns Klang verschwimmt im Abendrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Die Freunde rudern frisch und säumen nicht, Des Wassers Furche blinkt im Sternenlicht, Die Zither klingt, im Takte schwebt das Boot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Der Mond geht auf, und lauter wird die Lust, Es drängen Lieder sich aus jeder Brust, Der Wein im Becher glutet dunkelrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Und stiege meine Lieb' aus ihrem Grab Mit all den Wonnen, die sie einst mir gab, Und böte alles, was sie einst mir bot: Umsonst! - Denn hin ist hin, und tot ist tot.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884) Standbeeld in Lübeck
MIJN ZEE heeft te grote ogen en een te hoogmoedig gebaar overdag 's nachts is mijn zee een blauwe zakdoek met blauwe schepen als initialen langs de rand
sommige kleinere schepen verliezen wijn onderweg en zachte vruchten ik waarschuw wel ik roep luidkeels maar mijn zee neemt de vruchten mee en drinkt de wijn zo achteloos ik kan niets doen
mijn zee moest zo niet zijn meen ik maar nu mijn zee de mijne is zal ik de zon toe doen en de nacht met mijn handen tegengaan
“Down the three creaking steps he came, passing under the sign history—nature—poetry—military—ballet to a sunken den known as the snug. The bookshop had been a pub before, and the snug was where rain-drenched drinkers once hung their socks by the hearth, now bricked up but still flanked with tongs and bellows, festooned with little green-and-red Welsh flags and Toby jugs on hooks. An oak table contained photographic volumes on the region, while the walls were lined with shelves of poetry and a disintegrating hardcover series of Shakespeare whose red spines had so faded that to distinguish King Lear from Macbeth required much scrutiny. Either of these venerable characters, dormant on the overburdened shelves, could at any moment have crashed down into the rocking chair where Tooly sat upon a tartan blanket, which came in handy during winters, when the radiators trembled at the task ahead and switched off. She tucked back her short black hair, points curling around unpierced lobes, a gray pencil tip poking up behind her ear. The paperback she held before her aimed to discourage his interruptions, but behind its cover her cheeks twitched with amusement at the circling Fogg and his palpable exertion at remaining quiet. He strode around the table, hands in his trouser pockets, jingling change. (Coins were always plummeting through holes in those pockets, down his leg and into his shoe. Toward the end of the day, he removed it—sock coming half off—and emptied a small fortune into his palm.) “It behooves them to act decisively in Afghanistan,” he said. “It behooves them to.” She lowered the book and looked at him, which caused Fogg to turn away. At twenty-eight, he was her junior by only a few years, but the gulf could have been twenty-eight again. He remained a youth in their exchanges, deferential yet soon carried away with fanciful talk. When pontificating, he toyed with a brass magnifying glass, pressed it to his eye socket like a monocle, which produced a monstrous blue eye until he lost courage, lowered the lens, and the eye became small and blinky once more.”
Indian Summer door Régis François Gignoux, circa 1860–1862
Indian Summer
A soft veil dims the tender skies, And half conceals from pensive eyes The bronzing tokens of the fall; A calmness broods upon the hills, And summer's parting dream distills A charm of silence over all.
The stacks of corn, in brown array, Stand waiting through the placid day, Like tattered wigwams on the plain; The tribes that find a shelter there Are phantom peoples, forms of air, And ghosts of vanished joy and pain.
At evening when the crimson crest Of sunset passes down the West, I hear the whispering host returning; On far-off fields, by elm and oak, I see the lights, I smell the smoke,-- The Camp-fires of the Past are burning.
Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933) Vernon Park in Germantown, Pennsylvania. Henry van Dyke werd in Germantown geboren.
“Kürzlich wurde beschlossen, daß alle links von der Brotbänken- und der Jopengasse zur Mottlau hinführenden Gassen von uns, alle rechtsläufigen Gassen bis hinterm Vorstädtischen Graben von den Versöhnlern bewohnt werden. Die hören nicht auf, Hoffnung zu plappern: Vielleicht kann man mit ihnen auf Dauer auskommen. Wenn man sie zufriedenstellt, wird sich die Menschenratte uns anpassen. Schließlich ist sie abhängig von uns. Sie lebt von gespeicherten Vorräten, die wir überschüssig, seit vielen Ernten überschüssig gelagert haben. Wir sollten ihnen zukommen lassen, was sie benötigen. Nennt es Deputat, den Zehnten oder Tribut. Jedenfalls sollten sie nicht hungern müssen. Hunger könnte sie angriffig machen. Wir Ratten sollten wissen, was Hunger heißt! Bitter, als stieße ihr jahrtausendealte Erfahrung auf, lachte die Rättin: Hör dir das an, Herr! Die ewiggleichen Sprüche unbelehrbarer Abwiegler und Versöhnler. Wir hingegen sehen klar, allzu klar. Mehr und mehr werden sie haben wollen. Am Ende teilen sie uns zu, was übriggeblieben ist. Auf Rationen gesetzt werden wir sein. Raffgier, ihre Habsucht wird über uns kommen. Das ist das Menschliche an den Nippels. Schlußmachen! rufen wir, machen aber nicht Schluß, sondern beißen uns mit unsereins rum. In der Wollbergasse, um den Stockturm und hinterm Zeughaus ist es zu Straßenschlachten gekommen, auf dem Land nur zu kleineren Übergriffen bisher. Und ich sah, wie sie sich befetzten. Bis zum Verenden ineinander verbissen. Der Rattenzähne unverminderte Schärfe. Überallhin, wo ihr Streit in Kampf umschlug, führte die Rättin mich. So streng um die Speicherinsel herum Distanz gehalten wurde, damit den Manippels der Zwist der Rattenvölker verborgen blieb, im Stadtkern hemmte nichts die Parteien. Rattengruppen, die aus dem Zeughaus, das neuerdings, wie auch der Theaterbau nebenan, Lagerhaus ist, Maiskolben und nicht entkernte Sonnenblumen trugen, um diese Feldfrüchte als Zehnten durch die Wollbergasse, die Langgasse hoch und durchs Grüne Tor auf die Brücke zur Speicherinsel zu schleppen, wurden schon vorm Zeughausportal von Rattenhorden, die aus der Jopengasse einfielen, angegriffen und in Zweikämpfe verwickelt. Dezimiert und geschwächt gelang es nur wenigen Transportgruppen der Versöhnler, sich bis zur Brücke durchzukämpfen: Schmale Kost fiel den Manippels zu. Ich rief: Ein magerer Tribut ist das! Die Rättin: Immer noch viel zuviel! Ich: Jedenfalls leiden sie Mangel. Geschieht Ihnen recht! rief sie, tun ja nichts als fressen und rammeln und rammeln und fressen.“
Alas! it is a fearful thing To feel another’s guilt! For, right within, the sword of Sin Pierced to its poisoned hilt, And as molten lead were the tears we shed For the blood we had not spilt.
The Warders with their shoes of felt Crept by each padlocked door, And peeped and saw, with eyes of awe, Grey figures on the floor, And wondered why men knelt to pray Who never prayed before.
All through the night we knelt and prayed, Mad mourners of a corpse! The troubled plumes of midnight were The plumes upon a hearse: And bitter wine upon a sponge Was the savior of Remorse.
The cock crew, the red cock crew, But never came the day: And crooked shape of Terror crouched, In the corners where we lay: And each evil sprite that walks by night Before us seemed to play.
They glided past, they glided fast, Like travelers through a mist: They mocked the moon in a rigadoon Of delicate turn and twist, And with formal pace and loathsome grace The phantoms kept their tryst.
With mop and mow, we saw them go, Slim shadows hand in hand: About, about, in ghostly rout They trod a saraband: And the damned grotesques made arabesques, Like the wind upon the sand!
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Een schilderij van Wilde hangt in een cel in de voormalige Reading Prison. In 1895 werd Wilde veroordeeld voor homoseksuele activiteiten en veroordeeld tot twee jaar gevangenis.
“Iris’ hoofd knikt, dan vallen haar ogen dicht. Het is anders dan slaap waardoor je langzaam bevangen wordt. Ik hoor haar instabiele adem, een lichte piep bij elke inademing. Kay staat naast het bed, ze trekt het laken iets hoger. Ik loer naar de twee vrouwen door de lamellen van de kledingkast, ze hebben geen idee van mijn aanwezigheid. Kay duwt het stugge haar van Iris dat alle kanten op groeit achter haar oren, een zonnestraal speelt erdoorheen. De handeling wordt een paar keer herhaald omdat niet alle haren willen luisteren, of misschien omdat Kay het zachte stukje huid achter het oor nog een keer wil aanraken. ‘Het geitje gaat slapen,’ zegt Kay. De adem van Iris stabiliseert, de piep wordt zachter, dan zegt ze: ‘Dag paardje.’ De schouders van Kay ontspannen, ze schuift naast Iris op het bed en gaat languit liggen. Ze smakt een aantal keren en lijkt nu in slaap te vallen. De vrouwen raken elkaar niet aan als ze liggen. De geur van lavendel en wol tussen de jurken herinnert me aan mijn moeder. Ze vertelde dat mijn zussen constant speelden, ze deden tikkertje in de tuin, zochten naar wormen in de grond en ik deed niets. Ik keek, dat zei mijn moeder. Ik zat in mijn stoeltje en keek naar de anderen. Ik ben de observator, net als toen. Iris ligt doodstil met haar handen in elkaar gevouwen boven op haar buik. Kay ademt luid, haar mond is opengevallen, in haar linkeroor zit een inkeping, een litteken dat haar schelp openbreekt. Recht boven Iris loopt een scheur op het plafond uit in een t-splitsing, de verf hangt aan flarden naar beneden. Zou Iris daarnaar turen als ze niet in slaap kan vallen? Buiten slaat een kettingzaag met een paar haperingen aan. Iris wordt kreunend wakker uit haar middagdutje, Kay volgt direct daarna.”
« Il ne rote pas une seconde fois. Il ne se libère pas de ce second poids. Son visage est figé. Il a dormi sur le côté, la joue pressée contre l'oreiller ; des rides et des plis marquent sa peau. Quand ses poumons se plaignent, il se tourne sur le dos et se frotte les yeux. Il croit maintenant comprendre où il est : chez lui, à l'endroit qu'il occupe habituellement dans la chambre à coucher, mais il a oublié depuis combien d'années il vit ici. Il fixe ces murs qui ne l'intéressent plus. Pas plus que le monde. Bien qu'il ne désire pas mourir, il lui arrive souvent de souhaiter être mort ou de se dire qu'il devrait l'être depuis longtemps. Il devrait avoir disparu de ce monde. C'eût été dans l'ordre des choses. Il en va autrement pour lui : plus il vieillit, plus il s'accroche à la vie, même s'il ne fait rien pour prolonger la sienne. Un instant, il promène ses yeux sur la pièce, puis se tourne à nouveau sur le côté droit, tend un bras vers la table de nuit, cherche le réveil à tâtons et regarde les aiguilles. Il ne devrait pas avoir à le faire, il sait qu'il se réveille toujours à la même heure, alors qu'il est plus de midi pour le commun des gens. Autrefois, quand il allait au travail, il ne se réveillait jamais avant la sonnerie. Ces années-là, il se couchait fatigué. Aujourd'hui, elle ne retentit plus, il se réveille, se rendort et dort tout son soûl sans pour autant se soustraire à aucune obligation. Tout est calme. Il n'entend pas un bruit. C'est l'été, la lumière emplit la chambre. »
"TYRONE With threatening anger. Listen to me! I’ve put up with a lot from you because from the mad things you’ve done at times I’ve thought you weren’t quite right in your head. I’ve excused you and never lifted my hand to you. But there’s a straw that breaks the camel’s back. You‘ll obey me and put out that light or, big as you are, I’ll give you a thrashing that’ll teach you” ! Suddenly he remembers Edmund’s illness and instantly becomes guilty and shamefaced. Forgive me, lad, I forgot. You shouldn’t goad me into losing my temper. EDMUND Ashamed himself now. Forget it, Papa. I apologize, too. I had no right being nasty about nothing. I am a bit soused, I guess. I’ll put out the damned light. He starts to get up. TYRONE No, stay where you are. Let it burn. He stands up abruptly and a bit drunkenly and begins turning on the three bulbs in the chandelier, with a childish, bitterly dramatic self-pity. We’ll have them all on! Let them burn! To hell with them! The poor-house is the end of the road, and it might as well be sooner as later! He finishes turning on the lights. EDMUND Has watched this proceeding with an awakened sense of humor now he grins, teasing affectionately. That’s a grand curtain. He laughs. You‘re a wonder, Papa. TYRONE Sits down sheepishly grumbles pathetically.”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Scene uit een opvoering in Chicago, 2016
Uit: Wie die Bären Sizilien eroberten (Vertaald door Heide Ringe)
„Ein Bär inmitten der Menschen? Sie hätten ihn niedergemacht und in Ketten gelegt und dann addio! So vergingen die Jahre. Und dann brach ein Winter herein, ein Winter, schrecklicher als alle früheren. Es wurde so kalt, dass selbst den Bären mit ihrem dichten Fell die Zähne klapperten. Der Schnee deckte alle Pflanzen zu und es gab nichts mehr zu essen. Der Hunger wurde so schlimm, dass die Bärenkinder nächtelang jammerten und ebenso die Bärenmütter, die am Ende ihrer Kräfte waren. So konnte es nicht weitergehen. Bis endlich einer sagte: »Und warum steigen wir nicht in die Ebene hinab?« An klaren Tagen konnte man hinunter ins Tal blicken, in dem man keinen Schnee sah, aber die Häuser der Menschen und den Rauch, der aus den Kaminen stieg, ein Zeichen dafür, dass sie etwas zu essen kochten. Dort unten schien das Paradies zu sein. Die Bären standen stundenlang an den Felshängen, schauten hinunter und stießen lange Seufzer aus. »Lasst uns ins Tal absteigen. Es ist immer noch besser, mit den Menschen zu kämpfen, als hier oben vor Hunger zu sterben«, sagten die Beherzteren. Und ihrem König Leonzio, man muss es sagen, gefiel dieser Gedanke gar nicht so schlecht: Für ihn wäre es eine gute Gelegenheit, seinen kleinen Sohn zu suchen. Wenn sein ganzes Volk auf einmal hinabstiege, dann wäre das Suchen viel weniger gefährlich. Die Menschen würden es sich wohl zweimal überlegen, ehe sie sich einem solchen Heer entgegenstellten. Die Bären, mitsamt ihrem König, wussten nicht, wie die Menschen wirklich waren, wie böse und hinterlistig, und welch furchtbare Waffen sie besaßen, was für Fallen sie ersinnen konnten, um Tiere zu fangen und einzusperren. Die Bären hatten keine Ahnung und keinerlei Furcht. Und so beschlossen sie, die Berge zu verlassen und in die Ebene hinabzusteigen.”
„Unsere stadtbekannte Madame Hoggh wallt an diesem heissen Sommertag in luftig flirrendem Vielfarbentuch als Paradiesvogel daher ... - ich will mich grad vom Sternenplatz ins schmale Spiegeleiergässlein retten, da zwitschert sie mich schon von weitem an: Vivat qui venit, Mössiööö! Bekommen wir Sie endlich wieder mal zu sehen. Ah. Frau Hoggh. Schöner Tag heut. Fräulein Hoggh! Bitte sehr, mein Herr! Oder Mademoiselle, wenn's beliebt, nicht wahr. - Und pflanzt in voller Pracht sich vor mich hin und flötet: Das sollten Sie doch wissen, mio caro Signor Blitzaugen, Schwarzkirschenlippen, Damenmoustache, brandroter Seidenrosenkranz auf Florentiner Strohhut: die glanzschwarze Mähne eventuell eine Kunstfaserperücke -enormes Goldgehängsel blinkt daraus hervor, zieht der Mamsell die Ohrenläppchen lang - und mich umbranden Parfumschwälle: Moschus auf Ambra auf Muskat auf prallgebräuntem Decollete - nicht die simpelste Ausrede will mir einfallen diesmal; ich muss mich von ihr begurren lassen; aus nächster Nähe feuchtwarm mir ins Ohr: sie habe eine authentisch megaheisse Story fast so gut wie aufgeschrieben haargenau im Kopf parat ... - Exklusiv für Sie, cher Monsieur! Oh, Fräulein Hoggh! Wie oft ich angehauen werde in der Stadt! Absolut einmalige Geschichten! Finsterste Machenschaften und Geheimgerüchte! Unsäglich perfide Hinterzimmerschwindel! Neustens auch an jeder zweiten Ecke Himmel, Hölle, Seelenheil! - Das habe ich ihr aber nicht gesagt. Höchstens auf ein kleines Viertelstündlein, Fräulein Hoggh. -Das habe ich zu ihr gesagt. Papperlapapp, mein lieber Sir! Ihr flaxigen jungen Herren immer im Stress! Courage! Nur keine Klemmungen! Avanti, Monsieur! Kommen Sie! Und hat mich einfach abgeschleppt ... Im Hoggh'schen Altstadthaus Allhier Zum Blühenden Rosenbusch sandsteingraue schattige Kühle. Das Fräulein H - vermutlich üppig gestopfte Erbtante von abwegig fernen Verwandten - steigt auf breiter, höflich knarzender Eichenholzstiege hurtig hinauf in die Beletage: lange Galerie, gedrechselte Geländersäulen, dunkel glänzender Handlauf ... Dann ein grosser Salon: die Sonnenfenster weit offen, Stuckdecke, holzgetäfelte Wände, Bilder - (knallfarbige Barbarswiler andschaften) - Kommoden, eine hohe Vitrine, Tische, Stühle, Sessel, Sofa, viel Leder ... Mein luftiger Living, sagt sie. Und wie Sie hier sehen, schwinge ich hie und da den stillen Pinsel.“
Der Mond verbirget sich, der Nebel grauer Schleier Deckt Luft und Erde nicht mehr zu; Der Sterne Glanz erblasst, der Sonne reges Feuer Stört alle Wesen aus der Ruh.
Der Himmel färbet sich mit Purpur und Saphiren, Die frühe Morgen-Röte lacht; Und vor der Rosen Glanz, die ihre Stirne zieren, Entflieht das bleiche Heer der Nacht.
Durchs rote Morgen-Tor der heitern Sternen-Bühne Naht das verklärte Licht der Welt; Die falben Wolken glühn von blitzendem Rubine, Und brennend Gold bedeckt das Feld.
Die Rosen öffnen sich und spiegeln an der Sonne Des kühlen Morgens Perlen-Tau; Der Lilgen Ambra-Dampf belebt zu unsrer Wonne Der zarten Blätter Atlas-grau.
Der wache Feld-Mann eilt mit singen in die Felder Und treibt vergnügt den schweren Pflug; Der Vögel rege Schaar erfüllet Luft und Wälder Mit ihrer Stimm und frühem Flug.
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 – 12 december 1777) Op een Zwitsers bankbiljet
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peekwerd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit:Godin, held
“Twee vrouwen, ergens tussen de dertig en veertig, hij kon dit nog niet zo scherp raden, haalden de jongen aan, trokken hem uit de groep tevoorschijn en omhelsden hem, lieten hem uitbundig hun lichamen voelen en de jongen, dronken en daardoor traag maar daarna gulzig ontwakend, wentelde zich in hun gewrijf en gestreel, hij kreeg een kus, een zweem tong, hij kende veel van zicht maar weinig van tast en beleefde zijn genot vooral in dromen, dromen die hem op zijn kamer weer naar de volle lichamen van deze twee zouden drijven, om hen eindelijk te bezitten, schaamteloos, met de moed van dromen, en dus verzamelde hij beeld en geur, van hals en haar, van hun vettige lippen en opgemaakte ogen, de vanzelfsprekendheid van hun onverwachte grepen, hun borsten die opveerden door zijn armen, de kreun in zijn oor wanneer ook hij hard kneep, hun buiken en heupen die als moederhanden langs zijn erectie wreven en hij lette erop dat hun aandacht niet luwde, dat hij hun spel juist las, maar ze lieten hem dat lange moment niet los, niet de donkere met de opgestoken haren, die zijn handen naar haar billen bracht, niet de oudere, die zich met een glimlach aanbood voor een volgende dag en zijn wangen aaide, een belofte zoveel dwingender dan een daad. Het werd later, maar niets doofde, de oplichtende stad was steeds dichterbij gekomen. Ze liepen langs de weg, langs de laatste velden en de vaart en de eerste huizen toen ze door voorbijgangers en een toevallige agent werden tegengehouden. Maar hun dode had de maan nog eenmaal gezien, de mensen op straat gehoord.”
Tags:Günter Grass, Oscar Wilde, Alma Mathijsen, Guðbergur Bergsson, Eugene O’,Neill, Dino Buzzati, Gerold Späth, Albrecht von Haller, Gustaaf Peek, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood
Aan de Canadese schrijfsterMargaret Atwood werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. De Canadese schrijfster Margaret Atwood werd geboren in Ottawa op 18 november 1939. Zie ook alle tags voor Margaret Atwood op dit blog.
Uit: Cat’s Eye
"Time is not a line but a dimension, like the dimensions of space. If you can bend space you can bend time also, and if you knew enough and could move faster than light you could travel backward in time and exist in two places at once. It was my brother Stephen who told me that, when he wore his raveling maroon sweater to study in and spent a lot of time standing on his head so that the blood would run down into his brain and nourish it. I didn’t understand what he meant, but maybe he didn’t explain it very well. He was already moving away from the imprecision of words. But I began then to think of time as having a shape, something you could see, like a series of liquid transparencies, one laid on top of another. You don’t look back along time but down through it, like water. Sometimes this comes to the surface, sometimes that, sometimes nothing. Nothing goes away. “Stephen says time is not a line,” I say. Cordelia rolls her eyes, as I knew she would. “So?” she says. This answer pleases both of us. It puts the nature of time in its place, and also Stephen, who calls us “the teenagers,” as if he himself is not one. Cordelia and I are riding on the streetcar, going downtown, as we do on winter Saturdays. The streetcar is muggy with twice-breathed air and the smell of wool. Cordelia sits with nonchalance, nudging me with her elbow now and then, staring blankly at the other people with her gray-green eyes, opaque and glinting as metal. She can outstare anyone, and I am almost as good. We’re impervious, we scintillate, we are thirteen. We wear long wool coats with tie belts, the collars turned up to look like those of movie stars, and rubber boots with the tops folded down and men’s work socks inside. In our pockets are stuffed the kerchiefs our mothers make us wear but that we take off as soon as we’re out of their sight. We scorn head coverings. Our mouths are tough, crayon-red, shiny as nails. We think we are friends. On the streetcars there are always old ladies, or we think of them as old. They’re of various kinds. Some are respectably dressed, in tailored Harris tweed coats and matching gloves and tidy no-nonsense hats with small brisk feathers jauntily at one side. Others are poorer and foreign-looking and have dark shawls wound over their heads and around their shoulders. Others are bulgy, dumpy, with clamped self-righteous mouths, their arms festooned with shopping bags; these we associate with sales, with bargain basements. Cordelia can tell cheap cloth at a glance. “Gabardine,” she says. “Ticky-tack.”
“Met de vurige kegel van een half opgerookte Marlboro brandt cliënt zorgvuldig gaatjes in een bijna leeg koffiebekertje. De kleine ruimte vult zich met een scherpe menggeur van tabak, koffie en verschroeid plastic. Hij verwijdt met de peuk een van de ontstane openingen, en opeens ziet Quispel wat het voorstelt: niet zomaar een gezicht, maar een rudimentaire versie van De schreeuw van Edvard Munch. Alles om maar geen kennis te hoeven nemen van de filmbeelden. Langs de overvloedig met grind bestrooide oprijlaan naar de aula staat een rij politieagenten, eerder 'op de plaats rust' dan in de houding. Bij het gebouw heeft zich een kleine menigte verzameld, waaruit bossen bloemen opwolken. `Zo'n teraardebestelling krijgen doorgaans alleen de zogeheten Bekende Nederlanders,' zegt Quispel. 'Of vaderlandse criminelen van aanzien.' `Jouw begrafenis, Ernst,' zegt cliënt, rook uitblazend, 'wordt opgeluisterd door alle misdadigers die jij uit de bak hebt weten te houden. De oude seriemoordenaar Peddemors voorop. Honderden dankbare onschuldigen, die zich alleen in zoverre schuldig voelen dat ze een nagel aan jouw doodskist waren. Ik hoop ook van de partij te zijn.' `Praat wat zachter,' zegt de advocaat, geschrokken van het plotselinge stemgeluid. Hij werpt een waarschuwende blik op het one-way venster in de wand. 'Let op wat je uitkraamt. Het klinkt al bijna als een bekentenis.' 'Ik dacht dat je mij juist van mijn zwijgrecht afwenste te helpen.' `Ik wil gewoon dat je ophoudt met stommetje spelen tijdens de verhoren.' Quispel fluistert nu bijna. 'Je beroepen op het zwijgrecht, akkoord, maar je moet het wel consequent doen. Jou een beetje kennende, Nico... jij houdt dit niet lang vol. Daar neem ik vergif op in.' Voor hem zit een gedrongen man van zevenenveertig, niet buitensporig gezet, maar wel met een puntig embonpoint. Zijn gezicht, al wat minder pafferig na een week 'in volledige beperking', staat dodelijk vermoeid, met onder de ogen wallen van een goor blauw dat aan verkleurde stempelinkt doet denken. Als hij het hoofd over zijn kunstwerk buigt om er met zijn sigaret nog wat aan te veranderen, wordt zijn kalende kruin zichtbaar. De huid daar heeft de tint van bloedsinaasappel, ongeveer zoals Quispel zich een gescalpeerde in de boeken van Karl May voorstelde, die hij rond zijn twaalfde las. De haarkrans rondom is nog donker maar grijst aan de slapen — en ook in de oren, waar vlassige plukken uitsteken. Iemand moet hem in het huis van bewaring kleren gebracht hebben, want hij draagt niet langer de plunje die hij bij zijn arrestatie aanhad. Zijn verder niet versleten, zelfs nog nieuw ogende sweater zit vol schroeigaatjes, als van iemand die regelmatig onder invloed in slaap valt met een brandende peuk. De zwarte merkbroek is vol grijze asvingers gestempeld, alsof een bakker zijn meelhanden aan zijn zondagse kledij heeft afgeklopt. Wat ik zocht,' zegt cliënt, 'was niet het zwijgen, maar de stilte.'
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
„Im letzten Licht erreichen wir ein Dorf. Auch hier sind alle Fenster verrammelt, die Türen verschlossen, wir treffen keinen Menschen und finden keinen Hinweis auf den Verbleib der Bewohner. Durch eine bereits eingeschlagene Glastür betreten wir einen Supermarkt, wir wandeln zwischen leeren und halbleeren Regalen, der Boden ist übersät mit aufgerissenen Verpackungen, zerbrochenem Glas, zerbeultem Aluminium und zertretenen Kartons, und über allem liegt der entsprechende, schwer zu ertragende Geruch: der Geruch von allem, was ein Supermarkt je enthalten hat. Tütensuppen, Chips, Schokolade, Katzenfutter, Abflussfrei, Tiefkühllasagne, Deodorant, Bier, verfaulendes Fleisch. Wir finden eine Palette Wasserflaschen und ein paar in Plastikfolie eingeschweißte Knoblauchbaguettes. Mit unserem Essen ziehen wir uns in den wärmsten und sichersten Raum des verwüsteten Komplexes zurück: die abgetaute Kühlkammer. Wir essen, wir trinken, wir schweigen. Es ist ein gutes Schweigen, ein Na also, es geht doch, wir kommen schon klar, irgendwie finden wir schon eine Lösung, und wir genießen das kalte Knoblauchbaguette, die Butter schmeckt richtig gut, wenn sie so hart ist, man muss zubeißen, ehe man den intensiven Geschmack spürt, nach den Strapazen der letzten Tage wirkt das Fett wie eine Offenbarung. Nachdem wir uns vergewissert haben, dass man uns nicht von außen einschließen kann, bauen wir ein Lager aus mehreren Schichten Karton mit zerknüllter Plastikfolie dazwischen, wir legen uns einer neben den anderen, dann decken wir noch mehr Kartonbahnen über uns, unsere Köpfe auf dem zerknüllten Plastik, die Flaschen mit dem Mineralwasser in Reichweite. Das Atmen klingt nicht nur erschöpft. Es klingt friedlich.”
« On ne sache pas qu’il y ait eu un jour une évasion ou une chasse à l’homme, les gens allaient leur chemin comme on leur disait, ne traînant les pieds que lorsque la fatigue les gagnait et commençait à éclaircir les rangs. Tout était bien réglé et finement filtré, il ne pouvait rien advenir hors la volonté expresse de l’Appareil. On ne sait pas les raisons de ces restrictions. Elles sont anciennes. La vérité est que la question n’avait jamais effleuré un quelconque esprit, l’harmonie régnait depuis si longtemps qu’on ne se connaissait aucun motif d’inquiétude. La maladie et la mort elles-mêmes, qui passaient plus qu’à leur tour, étaient sans effet sur le moral des gens. Yölah est grand et Abi est son fidèle Délégué. Le pèlerinage était le seul motif admis pour circuler dans le pays, excepté les nécessités administratives et commerciales pour lesquelles les agents disposaient d’un sauf-conduit devant être composté à chaque étape de la mission. Ces contrôles qui se répétaient à l’infini et mobilisaient des nuées de guichetiers et de poinçonneurs n’avaient pas davantage de raison d’être, ils étaient une survivance de quelque époque oubliée. Le pays vivait des guerres récurrentes, spontanées et mystérieuses, cela était sûr, l’ennemi était partout, il pouvait surgir de l’est ou de l’ouest, tout autant que du nord ou du sud, on se méfiait, on ne savait à quoi il ressemblait ni ce qu’il voulait. On l’appelait l’Ennemi, avec un accent majuscule dans l’intonation, cela suffisait. On croit se souvenir qu’un jour il a été annoncé qu’il était mal de le nommer autrement et cela avait paru légitime et si évident, il n’y a sensément aucune raison de mettre un nom sur une chose que personne n’a jamais vue. L’Ennemi prit une dimension fabuleuse et épouvantable. Et un jour, sans qu’aucun signal ne fût donné, le mot Ennemi disparut du lexique. Avoir des ennemis est un constat de faiblesse, la victoire est totale ou n’est pas. On parlait de la Grande Mécréance, on parlait de makoufs, mot nouveau signifiant renégats invisibles et omniprésents."
Vanmorgen hebben wij in het Wilhelminagasthuis ter gelegenheid van het jubileum van de Vara een echte ouwe socialist ontleed.
Het was gek wat er allemaal tevoorschijn kwam: halfvergane rode vlaggen, strijdliederen, Internationale broederschappen en solidariteit, AJC een potje poepen en zes geschiedenisboeken door P. Quack (antiquarisch).
In plaats van hersenen vonden wij: ‘Een ver- ontrustend rapport over de afnemende belangstel- ling van de jongere generatie voor het dem. soc.’
Uitvaart
De Here had deze keer weer eens genomen en met grote droefenis hadden wij kennis gegeven en vertrokken wij om 2 uur van het sterfhuis.
In de eerste volgauto's zwijgend de mannen: iets van aartsvaders hadden ze - hoewel de meesten toch maar gewoon kantoorbediende waren.
Daarna onder troosteloze hoeden de vrouwen, in het volle ornaat van de trieste frigiditeit die recht op een stoel in de hemel geeft.
Maar waarom reed daarachter nu dat rode autootje met die luidzingende chinees?
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 - 14 april 1977)
In Sonnenglut, in Mittagsruh Liegt stumm das Hospital; Es sitzt ein altes Mütterlein, Am Fenster bleich und fahl.
Ihr Aug' ist trüb, ihr Haar schneeweiß, Ihr Mieder rein und schlicht, Sie freut sich wohl und lächelt still, Im warmen Sonnenlicht.
Am Fenster blüht ein Rosenstock Viel Bienlein rings herum, Stört denn die stille Alte nicht Das emsige Gesumm?
Sie schaut in all' die Sonnenlust So selig stumm hinein: Noch schöner wird's im Himmel sein, Du liebes Mütterlein!
Mein Herz ist wie ein See so weit...
Mein Herz ist wie ein See so weit, Drin lacht dein Sonnenlicht In tiefer süßer Einsamkeit, Wo leise Well an Well sich bricht.
Ist´s Nacht, ist´s Tag? Ich weiß es nicht, Lacht doch auf mich so lieb und lind Dein sonnenlichtes Augenlicht Und selig bin ich wie ein Kind.
Unter Feinden
Dort der Galgen, hier die Stricke und des Henkers roter Bart, Volk herum und giftge Blicke - Nichts ist neu dran meiner Art! Kenne dies aus hundert Gängen, schreis euch lachend ins Gesicht: "Unnütz, unnütz, mich zu hängen! Sterben? Sterben kann ich nicht!"
Bettler ihr! Denn euch zum Neide ward mir, was ihr - nie erwerbt: zwar ich leide, zwar ich leide - aber ihr - ihr sterbt, ihr sterbt! Auch nach hundert Todesgängen bin ich Atem, Dunst und Licht - "Unnütz, unnütz, mich zu hängen! Sterben? Sterben kann ich nicht!"
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900)
“The barber at Stadelheim prison is called Adam, and most people don’t know if it his given name or his surname. He is not an independent businessman, but a state employee with the title of Surgical Assistant and a certificate attesting to his competence. He lives in the prison. Until 1935 he lived in the same capacity in the surgical clinic, and shaved the hairy parts of bodies before they were submitted to the surgeon’s knife. He is a master of his trade, but his trade has nothing in common with the gay, loquacious beautification work of a Figaro. For he does not shave faces. Adam is grave and taciturn and emaciated like a fakir. His office, his appearance and the late hour of the night at which he usually goes into action, spread terror, deadly terror. He is used to it and pays no attention to it. Sometimes it happens that his clients must be tied to their cots face down and cut hair in any position and has never yet nicked anyone. That is his pride. “Adam, work!” the prison’s executive secretary speaks over the house wire. “Cell number,” Adam requests. “There are six.” “Six,” says Adam. It is not an exclamation of astonishment, but only a repetition of the number. He hangs up, and dons his work coat. Every barber in the world wears a white jacket, Adam wears a black one. He is no worldly barber.”
In noon's heat, in a dale of Dagestan With lead inside my breast, stirless I lay; The deep wound still smoked on; my blood Kept trickling drop by drop away. On the dale's sand alone I lay. The cliffs Crowded around in ledges steep, And the sun scorched their tawny tops And scorched me - but I slept death's sleep. And in a dream I saw an evening feast That in my native land with bright lights shone; Among young women crowned with flowers, A merry talk concerning me went on. But in the merry talk not joining, One of them sat there lost in thought, And in a melancholy dream Her young soul was immersed - God knows by what. And of a dale in Dagestan she dreamt; In that dale lay the corpse of one she knew; Within his breast a smoking wound showed black, And blood ran in a stream that colder grew.
Heaven And The Stars Brilliant heavens of evening,
Distant stars clearly shining, Bright as the rapture of childhood, O why dare I send you nevermore greeting-- Stars, who are shining as clear as my joy? What is thy sorrow? Mortals make question. This is my sorrow; The heavens and the stars are--heaven and stars ever, I am alas! but a perishing man! Forever mortal Envies his neighbor; I envy rather Ye in your freedom, ye stars ever radiant, And only would be in your places!
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841) Lermontov, Poesjkin en Gogol op het Nationale Monument in het Kremlin van Novgorod
Uit: If on a winter's night a traveller (Vertaald door William Weaver)
« You are about to begin reading Italo Calvino's new novel, If on a winter's night a traveler. Relax. Concentrate. Dispel every other thought. Let the world around you fade. Best to close the door; the TV is always on in the next room. Tell the others right away, "No, I don't want to watch TV!" Raise your voice--they won't hear you otherwise--"I'm reading! I don't want to be disturbed!" Maybe they haven't heard you, with all that racket; speak louder, yell: "I'm beginning to read Italo Calvino's new novel!" Or if you prefer, don't say anything;just hope they'll leave you alone. Find the most comfortable position: seated, stretched out, curled up, or lying flat. Flat on your back, on your side, on your stomach. In an easy chair, on the sofa, in the rocker, the deck chair, on the hassock. In the hammock, if you have a hammock. On top of your bed, of course, or in the bed. You can even stand on your hands, head down, in the yoga position. With the book upside down, naturally. Of course, the ideal position for reading is something you can never find. In the old days they used to read standing up, at a lectern. People were accustomed to standing on their feet, without moving. They rested like that when they were tired of horseback riding. Nobody ever thought of reading on horseback; and yet now, the idea of sitting in the saddle, the book propped against the horse's mane, or maybe tied to the horse's ear with a special harness, seems attractive to you. With your feet in the stirrups, you should feel quite comfortable for reading; having your feet up is the first condition for enjoying a read. Well, what are you waiting for? Stretch your legs, go ahead and put your feet on a cushion. on two cushions, on the arms of the sofa, on the wings of the chair, on the coffee table, on the desk, on the piano, on the globe. Take your shoes off first. If you want to , put your feet up; if not, put them back. Now don't stand there with your shoes in one hand and the book in the other. Adjust the light so you won't strain your eyes. Do it now, because once you're absorbed in reading there will b no budging you. Make sure the page isn't in shadow, a clotting of black letters on a gray background, uniform as a pack of mice; but be careful that the light cast on it isn't too strong, doesn't glare on the cruel white of the paper, gnawing at the shadows of the letters as in a southern noonday. Try to foresee now everything that might make you interrupt your reading. Cigarettes within reach, if you smoke, and the ashtray. Anything else? Do you have to pee? All right, you know best.”
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985) Cover
“All of a sudden she could not bear the heat anymore. She heaved herself up laboriously until she was standing shakily in the metal bathtub, her body covered in a film of liquid chocolate that evened out all irregularities. As though I were already dead and buried, she thought. When she realized that her state would give the woman who was coming to rinse her down a foolish, alarming impression, she sagged slowly at the knees, back into the sludge, holding tightly onto the edge of the bath with both hands. The song stopped at that very moment, as abruptly as it had started, as though it were no more than the flicker of a memory presumed lost. The German could not tolerate being in bed for long. After a few minutes she shuffled across the worn parquet floor again, towards a table with two bottles of mineral water beside a stack of plastic beakers. Lotte followed her actions intently, despite herself, as though she had to keep on her guard. `Excusez moi, madame ...' With a slight inflection, in ponderous school French, the woman turned unexpectedly to Lotte. `C'est permis ... for us ... to drink this water?' The story that follows probably would not have happened if Lotte had also replied in French. But on a reckless impulse she said, `Yes, das Wasser können Sie trinken.' `Ach so!' The woman forgot the water, retraced her steps to Lotte's bed, exclaiming delightedly, `You're German!' `No, yes, no ...' Lotte stammered. But she had already lit the fuse; crackling softly, the woman was coming towards her. Everything about her was broad, round and curved, an elderly Walküre who would not go away. She stood at the foot of Lotte's bed, casting a shadow over it. She looked candidly at her, `Where are you from, if I might ask?' Lotte tried to retract her impulsiveness, `From Holland.' `But your German is faultless!' the woman insisted, spreading her plump hands. `From Cologne originally,' Lotte conceded, in the flat tone of a forced admission. `Cologne! But that's where I'm from too!'
Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946) Scene uit de film “De tweeling” uit 1993
“He shook his head. "I'd rather not, sir." "But it's the straight goods. I'm going to put my shirt on him." "I do not recommend it, sir. The animal is not intended to win. Second place is what the stable is after." Perfect piffle, I thought, of course. How the deuce could Jeeves know anything about it? Still, you know what happened. Wonderchild led till he was breathing on the wire, and then Banana Fritter came along and nosed him out. I went straight home and rang for Jeeves. "After this," I said, "not another step for me without your advice. From now on consider yourself the brains of the establishment." "Very good, sir. I shall endeavour to give satisfaction." And he has, by Jove! I'm a bit short on brain myself; the old bean would appear to have been constructed more for ornament than for use, don't you know; but give me five minutes to talk the thing over with Jeeves, and I'm game to advise any one about anything. And that's why, when Bruce Corcoran came to me with his troubles, my first act was to ring the bell and put it up to the lad with the bulging forehead. "Leave it to Jeeves," I said. I first got to know Corky when I came to New York. He was a pal of my cousin Gussie, who was in with a lot of people down Washington Square way. I don't know if I ever told you about it, but the reason why I left England was because I was sent over by my Aunt Agatha to try to stop young Gussie marrying a girl on the vaudeville stage, and I got the whole thing so mixed up that I decided that it would be a sound scheme for me to stop on in America for a bit instead of going back and having long cosy chats about the thing with aunt. So I sent Jeeves out to find a decent apartment, and settled down for a bit of exile. I'm bound to say that New York's a topping place to be exiled in. Everybody was awfully good to me, and there seemed to be plenty of things going on, and I'm a wealthy bird, so everything was fine. Chappies introduced me to other chappies, and so on and so forth, and it wasn't long before I knew squads of the right sort, some who rolled in dollars in houses up by the Park, and others who lived with the gas turned down mostly around Washington Square--artists and writers and so forth. Brainy coves.”
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 – 14 februari 1975) Stephen Fry (Jeeves) en Hugh Laurie (Wooster) in de Britse komische televisieserie “Jeeves and Wooster” (1990 - 1993)
“The three of them sat at the only round table, Sollozzo refusing a booth. There were only two other people in the restaurant. Michael wondered whether they were Sollozzo plants. But it didn’t matter. Before they could interfere it would be all over. McCluskey asked with real interest, “Is the Italian food good here?” Sollozzo reassured him. “Try the veal, it’s the finest in New York.” The solitary waiter had brought a bottle of wine to the table and uncorked it. He poured three glasses full. Surprisingly McCluskey did not drink. “I must be the only Irishman who don’t take the booze,” he said. “I seen too many good people get in trouble because of the booze.” Sollozzo said placatingly to the captain, “I am going to talk Italian to Mike, not because I don’t trust you but because I can’t explain myself properly in English and I want to convince Mike that I mean well, that it’s to everybody’s advantage for us to come to an agreement tonight. Don’t be insulted by this, it’s not that I don’t trust you.” Captain McCluskey gave them both an ironic grin. “Sure, you two go right ahead,” he said. “I’ll concentrate on my veal and spaghetti.” Sollozzo began speaking to Michael in rapid Sicilian. He said, “You must understand that what happened between me and your father was strictly a business matter.” I have a great respect for Don Corleone and would beg for the opportunity to enter his service. But you must understand that your father is an old-fashioned man. He stands in the way of progress. The business I am in is the coming thing, the wave of the future, there are untold millions of dollars for everyone to make. But your father stands in the way because of certain unrealistic scruples. »
Mario Puzo (15 oktober 1920 – 2 juli 1999) Scene uit de gelijknamige film uit 1972
- Intussen begint de lucht onder luid gerommel te betrekken, er volgt een stortbui, met hagel gemengd, en de Tyrische vrienden, de manschap uit Troje en ook de Dardaanse kleinzoon van Venus gaan angstig op zoek naar een schuilplaats, waar ook te vinden in het gebied,van de bergen kolken reeds stromen neer. Dido en de Trojaanse leider komen terecht in dezelfde grot.
Eerst geven Tellus en Iuno, godin van het huwelijk een teken: bliksems flikkeren, ook de aether, getuige bij het verbond, en op de bergtop juichen de nimfen. Die dag was de eerste van de dood en de eerste aanzet tot een serie ellende, want niets meer trekt Dido zich aan van fatsoen of reputatie
en zij denkt ook niet meer aan liefde in het geheim: zij noemt het een huwelijk, met deze aanduiding camoufleert zij haar schuld. - Meteen trekt Fama door de grote steden van Libië, Fama, het snelste kwaad dat bestaat: sterk door haar snelheid wint ze onderweg nog aan impact,
eerst nog klein door haar schuchterheid, verheft ze zich daarna hemelhoog en loopt op de grond met haar kop verstopt in de wolken. Moeder aarde bracht haar voort, ontstoken in woede op de goden, haar laatste, zoals verluidt, een zus voor Coeus en Enceladus, rap ter been en met verderfbrengende vleugels,
een griezelig monster, reusachtig; zoveel veren als ze aan haar lichaam heeft zoveel waakzame oogjes zitten daaronder (wonderlijk om het te beschrijven), en evenveel tongen, ze kletst met evenveel monden, spitst evenveel oren. 's Nachts vliegt zij door het donker tussen hemel en aarde met gesuis, maar nooit sluit zij haar ogen voor een zoete slaap;
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.) De ontmoeting van Dido en Aeneas door Nathaniel Dance-Holland, 1766
“De theaterles, één uur per week gedurende de basiscursus Nederlands, was het uur van Senad – het enige waarin hij ongestraft zichzelf kon zijn. Waar de meeste leerlingen tijdens de eerste les braaf de bewegingen van een voetballer of een zwemmer nabootsten, daar ging Senad slechts ietwat door de knieën toen het zýjn beurt was een geliefd tijdverdrijf uit te beelden. In die houding keek hij de rest van de klas afwachtend aan. Niemand raadde, of dorst te raden, wat dat voor hobby was. ‘Nou Senad, Senad was het toch hè,’ zei theaterdocente Patchouli, ‘wat is dat, wat doe jij graag?’ ‘Poepen,’ riep Senad. Een en ander veroorzaakte hilariteit – en toch, toch kwam het op mij niet banaal over. Natuurlijk, Senad had willen provoceren, maar dan alleen door een gewoonlijk verzwegen waarheid nu eens uit te spreken. De zeventienjarige Senad, alleen in naam moslim, was afkomstig van en gevlucht uit Bijeljina, een kleine, overwegend Servische stad in het noordoosten van Bosnië. Hij ging, met zijn Levi’s 501 en houthakkershemd, westers gekleed. Met zijn lange zwarte haar, dat hem als een half gesloten gordijn voor de ogen hing, met zijn passie voor muziek en bovenal met zijn dat-niet-zo-belangrijk-houding waar het schoolse zaken betrof, vertegenwoordigde hij het type van de hippie. In de derde week, de derde theaterles, speelde de 26-jarige Patchouli zelf mee, ze speelde een liftster. Gestrand ergens op het platteland, azend op een ritje naar de grote stad, sprak ze Senad aan, die op zijn stoel in de kring zat. ‘Oo´o´o´o´o´o´ mene´e´e´e´e´r! Wat een mooie auto heeft u! En ik hoor dat u naar de stad gaat... Mag ik niet met u meerijden?’
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D'Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D'Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D'Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D'Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d'Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D'Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D'Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D'Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina'sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D'Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D'Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D'Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D'Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D'Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis. Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte. Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren. Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“
E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Philip Winkler
maggie and milly and molly and may went down to the beach(to play one day)
and maggie discovered a shell that sang so sweetly she couldn’t remember her troubles,and
milly befriended a stranded star whose rays five languid fingers were;
and molly was chased by a horrible thing which raced sideways while blowing bubbles:and
may came home with a smooth round stone as small as a world and as large as alone.
For whatever we lose(like a you or a me) it’s always ourselves we find in the sea
Spring is like a perhaps hand
Spring is like a perhaps hand (which comes carefully out of Nowhere)arranging a window,into which people look(while people stare arranging and changing placing carefully there a strange thing and a known thing here)and
changing everything carefully
spring is like a perhaps Hand in a window (carefully to and fro moving New and Old things,while people stare carefully moving a perhaps fraction of flower here placing an inch of air there)and
without breaking anything.
9
there are so many tictoc clocks everywhere telling people what toctic time it is for tictic instance five toc minutes toc past six tic
Spring is not regulated and does not get out of order nor do its hands a little jerking move over numbers slowly
we do not wind it up it has no weights springs wheels inside of its slender self no indeed dear nothing of the kind.
(So,when kiss Spring comes we’ll kiss each kiss other on kiss the kiss lips because tic clocks toc don’t make a toctic difference to kisskiss you and to kiss me)
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Cover
Overgiet een grijze Kadett met cognac. Ga in de grijze Kadett naar Umbrië. Stap in Umbrië uit de Kadett. Begraaf een gedicht van Pasolini onder een kurkeik of een jeneverbes.
Er blijft iets ongezegd. Vernietiging heeft ons gekozen, vernietiging heeft zich geopend.
Overgiet de grijze Kadett met siroop. Reis in de grijze Kadett naar een loofbos. Voer daar de leer- of werkstraf uit van een vreemde. Begraaf een gedicht van Dickinson.
Vernietiging heeft ons gemaakt. Kom klaar in een pretpark.
Teken een cirkel op de serre van een politicus. Ga naar het stadskantoor en leg je onder een klok op de grond, met je voeten naar Kaapstad. Lees de gedrichten van Snoek. Verbrand drie dagen later een zijden voorwerp.
Vernietiging gaat in ons op.
Omklem Pascal en het Kussenboek, wandel een kerk in. Denk aan het boerenleven. Schrijf iets over de geur van religie, het middenklassegeloof van je ouders.
Vernietiging is onze mondigheid.
Wacht tot je psycholoog op vakantie is. Zet een tent op in haar tuin. Ga in een vaalgeel gewaad in de tent zitten. Neem een vel papier en noteer de titel Civiele liederen. Schrijf drie dagen lang civiele liederen. Gebruik deze regels:
Er is geen eenheid in de riten van mijn massacultuur.
De geschiedenis laat mij blind achter.
Kom zonder gewaad de tent uit. Ruik de ochtendlucht. Ontmenselijk jezelf: trek vulgair en fluitend de stad in.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
“Het eerste wat je opvalt bij aankomst in Afrika is het licht, schrijft Ryszard Kapuscinski in Ebbenhout, al voegt hij daar meteen aan toe dat het continent zo groot en gevarieerd is dat je er niet in die ene simpele bewoording (‘Afrika’) over kunt spreken. Mij valt vooral de onwerkelijke hitte op, alsof iemand vergeten is de deur van een heel grote sauna dicht te doen. In haar reisboek Mali blues vertelt Lieve Joris de anekdote van een koloniale legerofficier die ergens aan het eind van de negentiende eeuw, op zijn post in het verschroeiend hete noorden van Mali, een brede ton halfvol water met genoeg ruimte voor een bureau en een stoel in zijn werkruimte laat plaatsen. Alleen zo denkt de man de kantooruren te kunnen overleven. Het zou een oplossing zijn, want die hitte, hoe kun je daar nu in godsnaam over schrijven? Mijn schrijfhand plakt al aan het papier terwijl ik probeer te noteren hoe ontzettend warm ik het heb. Kapuscinski wijdt er in zijn boek schijnbaar zonder al te veel zweetdruppels een volledige pagina aan, maar hoe hij het hoofd koel genoeg hield om dat alles te kunnen noteren, daarover schrijft hij niet. Het is al donker als ik aankom in Dakar, de hoofdstad van Senegal. Op het vliegveld, dat niet groter zal zijn dan de luchthaven van pak ’m beet Charleroi, vraagt een douanier naar het adres waar ik tijdens mijn vakantie zal verblijven. Het is de eerste en enige vraag die hij stelt, en toch moet ik hem het antwoord schuldig blijven. Ik heb voor vertrek alleen maar de naam van de wijk waar Rolf woont opgeschreven. Dat neem ik mezelf kwalijk: waarom ben ik niet voorbereid op deze vraag? En ook, inwendig vloekend: waarom heeft Rolf me er niet op voorbereid? De douanier wuift zich met mijn paspoort koelte toe.”
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“As he began his story for the third time, the young man noticed nervously that every clue had been numbered and the sight made him very anxious. He felt as if he had been not the one who discovered the corpse or reported it but, rather, the culprit instantly confronted with physical evidence of his crime. He was like a blade, though he could not tell of what, perhaps of a razor or an icy thought, but of that he said nothing. In fact, his first thought was that he had murdered his own father. He could not understand why he had such a thought, why he would wish the death of this man, but of that too he said nothing to the police officers. Hardly anything remained of which he could speak aloud. But they paid little attention to him; both uniformed and plainclothesmen were going about their business, and from time to time they mumbled to one another phrases the young man could not understand. They would not delay him further. Twice he had given them his personal data, they had registered his willingness to give evidence later in court, and still he could not leave. Some of the policemen were being relieved by others around him. When he runs, he repeated excitedly in his report, he does not look at anything or in any specific direction, and he does not think. From a psychological viewpoint, that is the essence of running at an even pace. But when twenty minutes later he again ran past the body on the bench, it occurred to him that the snow could remain intact like that only on a cooled-off corpse. He had read something like that somewhere. And that's when he stopped to take a closer look. In Berlin's Tiergarten, or game preserve, many things have happened already, or, more correctly, hardly anything can happen here that hasn't occurred before. The police officers listened to the report impassively. One of them simply moved on with his plastic bags to continue his work. In a little while, another one stopped to listen, and the rest of them promptly left him there alone. However, the young man could not calm down. He told his story to this new man as if every detail had another hundred details and every sentence needed a further explanation, as if with every explanation he were revealing earthshaking secrets while keeping silent about his own.”
No one left to call me Penelope, mourned the old countess, on being informed of the death of her last childhood friend. Did she sit long
in the drafty hall, thinking, That's it then, nobody left but hangers-on and flunkeys, why go on? Death can't help but look friendly when all your friends live there, while more and more
each day's like a smoky party where the music hurts and strangers insist that they know you till you blink and smile and fade into the wall and stare at your drink and take a book off the shelf
and close your eyes for a minute and suddenly everyone you came in with has gone and people are doing strange things in the corners. No wonder you look at your watch
and say to no one in particular If you don't mind, I think I'll go home now.
November Fifth, Riverside Drive
The sky a shock, the ginkgoes yellow fever, I wear the day out walking. November, and still light stuns the big bay windows on West End Avenue, the park brims over with light like a bowl and on the river a sailboat quivers like a white leaf in the wind.
How like an eighteenth-century painting, this year 's decorous decline: the sun still warms the aging marble porticos and scrolled pavilions past which an old man, black-coated apparition of Voltaire, flaps on his constitutional. 'Clear air, clear mind' -as if he could outpace darkness scything home like a flock of crows.
“They all went to sleep except the young Frenchman, who took a little pocket edition out of his coat and nursed it on his knee while he gazed at the warm, dusty country. At Shorncliffe the train stopped. Dead silence. There was nothing to be seen but a large white cemetery. Fantastic it looked in the late afternoon sun, its full-length marble angels appearing to preside over a cheerless picnic of the Shorncliffe departed on the brown field. One white butterfly flew over the railway lines. As we crept out of the station I saw a poster advertising the Athenaeum. The Enthusiast grunted and yawned, shook himself into existence by rattling the money in his trouser pockets. He jabbed the Mole in the ribs. “I say, we’re nearly there! Can you get down those beastly golf-clubs of mine from the rack?” My heart yearned over the Mole’s immediate future, but he was cheerful and offered to find me a porter at Dover, and strapped my parasol in with my rugs. We saw the sea. “It’s going to be beastly rough,” said the Enthusiast, “Gives you a head, doesn’t it? Look here, I know a tip for sea-sickness, and it’s this: You lie on your back — flat — you know, cover your face, and eat nothing but biscuits.” “Dover!” shouted a guard. In the act of crossing the gangway we renounced England. The most blatant British female produced her mite of French: we “S’il vous plaît’d” one another on the deck, “Merci’d” one another on the stairs, and “Pardon’d” to our heart’s content in the saloon. The stewardess stood at the foot of the stairs, a stout, forbidding female, pockmarked, her hands hidden under a businesslike-looking apron. She replied to our salutations with studied indifference, mentally ticking off her prey. I descended to the cabin to remove my hat. One old lady was already established there. She lay on a rose and white couch, a black shawl tucked round her, fanning herself with a black feather fan. Her grey hair was half covered with a lace cap and her face gleamed from the black drapings and rose pillows with charming old-world dignity. There was about her a faint rustling and the scents of camphor and lavender. As I watched her, thinking of Rembrandt and, for some reason, Anatole France, the stewardess bustled up, placed a canvas stool at her elbow, spread a newspaper upon it, and banged down a receptacle rather like a baking tin. I went up on deck. The sea was bright green, with rolling waves.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Die gelben Blätter ... Die gelben Blätter wirbeln von den Bäumen, Der Sturm schlägt mir den Regen ins Gesicht, In schwarzen Wolken stirbt das letzte Licht. Ich geh voran – jetzt ist nicht Zeit, zu träumen.
Ich geh voran. Des Sommers Blumen starben, Viel süße Träume starben matt und schwer. Nach keiner Hand greift heut die meine mehr. Ich geh allein. Ich hab gelernt, zu darben.
Die Hände, die nach meinen greifen wollen, Mit sanftem Druck geb ich sie wieder frei. Nicht glaub ich mehr, daß jede würdig sei. Doch ward ich still. Ich hab verlernt, zu grollen.
Nun bahn ich durch des Herbstessturmes Tosen Mir einen Weg, den nichts mehr hemmen soll, Zu einem Land von neuen Träumen voll, Zu einem neuen Sommer schwer von Rosen.
So in die still verschneite Nacht ...
So in die still verschneite Nacht Blick' ich hinaus; Die alte Sehnsucht ist erwacht Und singt und flüstert, weint und lacht Und lacht mich aus.
Sie zieht um mich den Zauberkreis Von Wunsch und Wahn; Sie spricht wie du so scheu und leis; Sie starrt mich an so traurig heiß, Wie du getan.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
Uit: The Coming Spring (Vertaald door Bill Johnston)
“Czaruś had just turned fourteen and graduated from the fourth class to the fifth when Seweryn Baryka was called up to serve as an officer in the reserve. War had broken out. Rapidly, in the space of a few days, the family idyll was shattered. Cezary found himself alone with his mother in a fatherless apartment . Accompanying his father to the troop ship leaving for Astrakhan, he had felt no sorrow whatsoever. It was a novelty! He was occupied by a thousand trifling details—dates, names, and figures, in connection with his father’s donning the uniform of an officer. He packed his father’s magnificent yellow leather suitcase with its metal fittings, stamped monogram, and abundance of mysterious compartments within. He neither shared nor understood his mother’s desperate tears and sobbing, which lasted from morning till night. It was only when his father was on board in the company of other officers, and he was left alone on shore with his mother, and the gangway was pulled away with a clatter —only then was Czaruś overcome by a terror he had never in his life known before. Under the influence of this feeling he stretched out his arms and started shouting like a true child. But the reassuring gestures C The Coming Spring 14 that his father’s white hands formed in the air calmed him as instantly as that youthful blind pain had struck. It would only be for a short time! Just for maneuvers! The war would be over soon. Just a few weeks. Maybe a month. Two at the most. The Russian steamroller would flatten the enemies’ fields, crushing obstacles as if they were carrots or corn, and all would return to normal. That was what everyone was saying, and such an opinion Cezary too had inherited from his departing father. Returning home from the port with his mother, who was truly as silent as the grave, Cezary was already in a cheerful mood. He was happy about various things, above all the prospect of freedom. His father never ever punished him nor even scolded him; he would tell him off half-jokingly, gently making fun of him. Yet he possessed an unbreakable iron power over his son. Despite his father’s mild-mannered smile, despite his polite suggestions and respectful advice, and his good-natured requests made during blandishments and games—no resistance was possible.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925) Cover Poolse uitgave
“Also?«, fragt Axel, ohne sich umzudrehen. Er beobachtet mich immer noch im Seitenspiegel. Trotz der Sonnenreflexion kann ich seinen stechenden Blick erkennen. Wie er mich prüft. Ich gebe die Wegbeschreibung weiter und betone noch mal, dass ich den Typen an die Abmachung erinnert habe. »Hab ich gehört«, sagt er und dreht sich zu Hinkel, der wie immer am Steuer sitzt. Axel wiederholt die Wegbeschreibung. So als ob Hinkel mich nicht gehört hätte oder er den Weg nur fahren könnte, wenn die Anweisung von ihm kommt. Ich bemerke, wie Kai mich von der Seite ansieht, den Mundwinkel verzieht. Nett gemeint. Wenn ich ihn jetzt angucke, wird er bestimmt noch mit den Augen rollen. Mir damit sagen, Scheiße noch mal, was fürn Kontrollfreak. So in der Art. Aber ich reagiere nicht, sondern achte drauf, ob Hinkel den richtigen Weg nimmt. Er grunzt, was wohl heißen soll, dass er verstanden hat. Mit seiner bulettenartigen Hand umgreift Hinkel das Lenkrad auf zwölf Uhr. Schweißperlen haben sich in seinen langen Handrückenhaaren verfangen und funkeln in der Sonne. Sehen aus wie quer rübergekämmt. Die andere Hand lässt er aus dem Fenster baumeln. Tomek, der links von Kai sitzt, scrollt mit unbeteiligtem Gesichtsausdruck über sein Handy. Das ist so ein Ostblockding. Diese immer gleiche slawische Fresse. Gut oder scheiße gelaunt. Kann man nicht erkennen. Mit dem Ausdruck würde er wohl selbst einen Lottogewinn entgegennehmen. Die Kippe in seiner linken Hand ignoriert er. Der Fahrtwind brennt sie wie in Zeitraffer runter. Wär auch kein Wunder, wenn er kacke drauf ist. Schließlich hat er vor dem Losfahren das Shotgun-Spiel um den besseren Platz gegen Kai verloren. Kennt das wahrscheinlich nicht mal. Jetzt muss er da sitzen, wo Jojo letztes Mal mit seiner zerstörten Nase alles vollgeblutet hat. Jojos Gummel hat da richtig gelitten. Und das Sitzpolster erst. Außerdem ist das von vornherein der Platz, auf dem man an heißen Tagen auf keinen Fall sitzen will. Hinter Hinkel. Selbst bei offenem Fenster.“
Tags:E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Ż,eromski, Philip Winkler, Romenu