Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-10-2017
Helen Maria Hunt Jackson
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en activiste Helen Maria Hunt Jacksonwerd geboren als Helen Fiske in Amherst op 18 oktober 1830. Jackson beschreef de kwalijke gevolgen van het beleid ten opzichte van de indianen in “A Century of Dishonor” (1881). In haar roman “Ramona” (1884) schetste Jackson het zware leven van een meisje van gemengde Schots-indiaanse origine in Zuid-Californië in de periode na de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog. Hoewel de roman erin slaagde om voldoende aandacht te vestigen op de indiaanse zaak, werd “Ramona” vooral immens populair door de sterk geromantiseerde beschrijvingen van Zuid-Californië en niet door z'n politieke inhoud. “Ramon: a is naar schatting 300 keer herdrukt en heeft bijgedragen aan de groei in het toerisme in de regio.
Uit: Ramona
“It was sheep-shearing time in Southern California, but sheep-shearing was late at the Senora Moreno's. The Fates had seemed to combine to put it off. In the first place, Felipe Moreno had been ill. He was the Senora's eldest son, and since his father's death had been at the head of his mother's house. Without him, nothing could be done on the ranch, the Senora thought. It had been always, “Ask Senor Felipe,” “Go to Senor Felipe,” “Senor Felipe will attend to it,” ever since Felipe had had the dawning of a beard on his handsome face. In truth, it was not Felipe, but the Senora, who really decided all questions from greatest to least, and managed everything on the place, from the sheep-pastures to the artichoke-patch; but nobody except the Senora herself knew this. An exceedingly clever woman for her day and generation was Senora Gonzaga Moreno,—as for that matter, exceedingly clever for any day and generation; but exceptionally clever for the day and generation to which she belonged. Her life, the mere surface of it, if it had been written, would have made a romance, to grow hot and cold over: sixty years of the best of old Spain, and the wildest of New Spain, Bay of Biscay, Gulf of Mexico, Pacific Ocean,—the waves of them all had tossed destinies for the Senora. The Holy Catholic Church had had its arms round her from first to last; and that was what had brought her safe through, she would have said, if she had ever said anything about herself, which she never did,—one of her many wisdoms. So quiet, so reserved, so gentle an exterior never was known to veil such an imperious and passionate nature, brimful of storm, always passing through stress; never thwarted, except at peril of those who did it; adored and hated by turns, and each at the hottest. A tremendous force, wherever she appeared, was Senora Moreno; but no stranger would suspect it, to see her gliding about, in her scanty black gown, with her rosary hanging at her side, her soft dark eyes cast down, and an expression of mingled melancholy and devotion on her face. She looked simply like a sad, spiritual-minded old lady, amiable and indolent, like her race, but sweeter and more thoughtful than their wont. Her voice heightened this mistaken impression. She was never heard to speak either loud or fast. There was at times even a curious hesitancy in her speech, which came near being a stammer, or suggested the measured care with which people speak who have been cured of stammering. It made her often appear as if she did not known her own mind; at which people sometimes took heart; when, if they had only known the truth, they would have known that the speech hesitated solely because the Senora knew her mind so exactly that she was finding it hard to make the words convey it as she desired, or in a way to best attain her ends.”
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 - 12 augustus 1885)
Mois d'octobre (François Coppée), Dolce far niente
Dolce far niente
Autumn Gold, Lumberville door Fern Coppedge, 1935
Mois d'octobre
Avant que le froid glace les ruisseaux Et voile le ciel de vapeurs moroses, Écoute chanter les derniers oiseaux, Regarde fleurir les dernières roses.
Octobre permet un moment encor Que dans leur éclat les choses demeurent ; Son couchant de pourpre et ses arbres d'or Ont le charme pur des beautés qui meurent.
Tu sais que cela ne peut pas durer, Mon cœur ! mais, malgré la saison plaintive, Un moment encor tâche d'espérer Et saisis du moins l'heure fugitive.
Bâtis en Espagne un dernier château, Oubliant l'hiver, qui frappe à nos portes Et vient balayer de son dur râteau Les espoirs brisés et les feuilles mortes.
François Coppée (26 januari 1842 – 23 mei 1908) Parijs, de geboortestad van François Coppée
Keuvelend met verliefde kronen, Ruischend de een, rits’lend de ander, Zijn beuk en berk gaan samenwonen Als lotgenoten van elkander,
In zulk een inn’ge eendracht, dat Men aan de witte schors moet vragen Wie of het berkenloof zal dragen En wie in ’t najaar ’t bruinste blad.
Hier even breed, daar even smal, Stroomen hun stammen naar beneden, Uitwijkend, hunk’rend en tevreden, Geven en nemen, een en al,
Tot waar de saamgevoegde wortel De strengheid voedt van ’t mijn en dijn, Alsof met een onzichtb’re mortel De grensvlakken bestreken zijn. –
Maar lager, diep onder de aarde, Daar heerscht de nijd van ’t voorgeslacht, Dat waterdruppelen vergaarde Met harig zuigende overmacht,
Elkaar verdringend, moord beramend, In zulk een schennis van ’t verbond, Dat elk der wezens zich zou schamen, Wanneer ’t kon schouwen in zijn grond.
Mei
Reeds mag het warm en broeiend zijn, het lam Is onbeschut op 't groene land gelegen In koele nachten nog. De kersenstam Is met de teed're bloesem volgeregen,
Die als een kostbaar uitgestrooide zegen Mèt lam en madelief de leiding nam: Tezamen zullen zij het weiland vegen, De bloem, de bloesem en het witte lam!
En in de nacht keert alles nog in naar De winter die voorbij is en verstreken, Maar niet als boze droom, en niet vervloekt.
Lamm'ren in sneeuw: denkbeeld'ge fabelweken, Als 't wonder reine kleuren bij elkaar Nog blanker dan het allerblankste zoekt.
De twee beken
(Leuvenum)
Zij gingen steeds éen weg, men zag hen samen, Stroomden hier dichtbij, dáar weer verder af, Weiden en hoeven omlijstend,– tot zij kwamen In dichter woud, waar elk hetzelfde gaf,
Maar niet gelijk ontving. De eerste liep Langs hoogbestruikten boschrand over steenen, Den blauwen hemel tot spiegel. Schichtig verdwenen Was de ander, donkerder omloofd en diep.
Zij kronk’len, murm’len, roepen geheimzinnig, verraden elkander aan dwarsche dieren, Bladeren helpen, vogels vlerken vinnig,
Of is ’t een wolk, die hun de binding brengt,– Het woud buigt hen weer samen: als rivieren Worden zij schuimend in den val vermengd.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)
De Nederlandse schrijver Pieter Waterdrinker (pseudoniem van Pieter Arie Johannes van der Sloot - Waterdrinker is de achternaam van zijn moeder) - werd op 17 oktober 1961 in Haarlem geboren. Zie ook alle tags voor Pieter Waterdrinkerop dit blog.
Uit:De dood van Mila Burger
“Ze doorkliefden de woestijn van sneeuw. Op de uitwaaieringen van de Wolga verschenen de stippen van ijsvissers. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Mila, puur voor haar plezier. Opa’s stem ging verloren in een oorverdovend geraas. Ze gierden over een spoorbrug, een flikkerend gevaarte met Romeinse bogen van ijzer en staal dat door Duitse krijgsgevangenen in de jaren na de oorlog, klinknagel na klinknagel, voor de eeuwigheid in elkaar was gezet. Kirill Kirillovitsj deed alsof hij een vislijn met beide handen naar boven trok en bracht zijn vingertoppen naar zijn getuite lippen, als prees hij de snoekbaarzen die hij in een bijt achter het huis placht te vangen en door oma — onder een regenbuitje van citroensap — liet bereiden. Het geraas was weer weg; met eenzelfde abrupte luchtklap als waarmee het was komen opzetten. De oogjes van de zigeunervrouw leken op die van de zeug achter in het schuurtje. De helft van de slacht werd verkocht op het marktje van de staatsboerderij, terwijl de ingewanden opgingen aan de herder van hun buurman, meneer Fazander. In ruil gaf hij hun ieder jaar een kratje honing. Meneer Fazander was een geboren Abchaziër. Tijdens de meifeestdagen declameerde hij op een podium tussen klapperende rode vlaggen, met naar de hemel gerichte blik, in ac11 centloos Russisch gedichten. Ook hij werkte op de cellulosefabriek; het imkeren deed hij er als hobby bij. ‘Ben je al pioniertje?’ had hij Mila enige weken geleden gevraagd. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Wat gaat het leven toch snel.’ Meneer Fazander schudde zijn mastieken hoofd en ontblootte zijn gebit vol gouden tanden. De zigeunerin keek Mila ineens vuil aan; een auberginekleurige pukkel glom links van haar neus. Toen de boemeltrein de overkapping van het station in Kazan naderde, stak Mila even haar tong naar haar uit, juist op het moment dat het wijf zich amechtig zuchtend met haar brede achterste omdraaide naar de overloop, waar andere passagiers al waren samengedromd.”.
„CAMILLE. Die Staatsform muß ein durchsichtiges Gewand sein, das sich dicht an den Leib des Volkes schmiegt. Jedes Schwellen der Adern, jedes Spannen der Muskeln, jedes Zucken der Sehnen muß sich darin abdrücken. Die Gestalt mag nun schön oder häßlich sein, sie hat einmal das Recht, zu sein, wie sie ist; wir sind nicht berechtigt, ihr ein Röcklein nach Belieben zuzuschneiden. – Wir werden den Leuten, welche über die nackten Schultern der allerliebsten Sünderin Frankreich den Nonnenschleier werfen wollen, auf die Finger schlagen. – Wir wollen nackte Götter, Bacchantinnen, olympische Spiele, und von melodischen Lippen: ach, die gliederlösende, böse Liebe! – Wir wollen den Römern nicht verwehren, sich in die Ecke zu setzen und Rüben zu kochen, aber sie sollen uns keine Gladiatorspiele mehr geben wollen. – Der göttliche Epikur und die Venus mit dem schönen Hintern müssen statt der Heiligen Marat und Chalier die Türsteher der Republik werden. – Danton, du wirst den Angriff im Konvent machen! DANTON. Ich werde, du wirst, er wird. Wenn wir bis dahin noch leben! sagen die alten Weiber. Nach einer Stunde werden sechzig Minuten verflossen sein. Nicht wahr, mein Junge? CAMILLE. Was soll das hier? Das versteht sich von selbst. DANTON Oh, es versteht sich alles von selbst. Wer soll denn all die schönen Dinge ins Werk setzen? PHILIPPEAU. Wir und die ehrlichen Leute. DANTON. Das »und« dazwischen ist ein langes Wort, es hält uns ein wenig weit auseinander; die Strecke ist lang, die Ehrlichkeit verliert den Atem, eh' wir zusammenkommen. Und wenn auch! – den ehrlichen Leuten kann man Geld leihen, man kann bei ihnen Gevatter stehn und seine Töchter an sie verheiraten, aber das ist alles! CAMILLE. Wenn du das weißt, warum hast du den Kampf begonnen? DANTON. Die Leute waren mir zuwider. Ich konnte dergleichen gespreizte Katonen nie ansehn, ohne ihnen einen Tritt zu geben. Mein Naturell ist einmal so. (Er erhebt sich.) Julie. Du gehst? DANTON (zu Julie). Ich muß fort, sie reiben mich mit ihrer Politik noch auf. – (Im Hinausgehn:) Zwischen Tür und Angel will ich euch prophezeien: die Statue der Freiheit ist noch nicht gegossen, der Ofen glüht, wir alle können uns noch die Finger dabei verbrennen. (Ab.) CAMILLE. Laßt ihn! Glaubt ihr, er könne die Finger davon lassen, wenn es zum Handeln kömmt?"
Georg Büchner(17 oktober 1813 - 19 februari 1837) Scene uit een opvoering in Dresden, 2015
“He was an American, so it seemed only fair to shoot him. I'd already winged the beggar once - somewhere in the region of his flabby calves - and was now in hot pursuit with the tenacity for which I'm mildly famous. For reasons too dreary to dwell on, I found myself clinging to the running board of a motor car, wind whipping at my face, positively pelting through the choked streets of Manhattan. Ahead of me loomed the gorgeous elegance of the new Chrysler Building, thrusting like a sword into the cold, brilliant blue sky. Ice and sun glinted off its exterior; sharp as a pin in the eye. For those of you not in the know (dear me, where have you been?), my name is Lucifer Box: painter, occasional memoir-scribbler and agent (most secret) for His Majesty's Government. Sad it is to relate that my artistic career was somewhat in the doldrums. Fashion, that gay but inconstant dog, had moved on and I was regarded with some suspicion by the bright lads of the new school. Passe, old-hat, pre-War (the Great one, you understand: although there'd been nothing particularly great about it from my point of view). Between the Surrealists and the Cubists and the Whatsists, there seemed precious little demand for a spectacularly good portrait painter such as yours truly. Oh, don't protest! Modesty is for amateurs. Even the landed gentry who had once positively drenched me in commissions seemed in thrall to the damned new religion of photography, and were busy cramming the green-damask walls of their country piles with horrid daguerreotypes of their scarcely smiling selves. And so here was I, the gorgeous butterfly of King Bertie's reign: middle-aged and rather neglected, my hair shorter and greying - though my figure still as trim as a boy's, thank you very much. Crouched low against the cold metal of the motor, I peered at my distorted reflection in the window. Still a head-turner, no doubt about it, and those eyes no less blue, no less cold and clear."
“ELIZABETH: I’ll go, John – PROCTOR: You will not go! HERRICK: I have nine men outside. You cannot keep her. The lair binds me, John, I cannot budge. PROCTOR, to Hale, ready to break him: Will you see her taken? HALE: Proctor, the court is just - PROCTOR: Pontius Pilate! God will not let you wash your hands of this! ELIZABETH: John - I think I must go with them. He cannot bear to look at her. Mary, there is bread enough for the morning; you will bake, in the afternoon. Help Mr. Proctor as you were his daughter - you owe me that, and much more. She is fighthing her weeping. To Proctor: When the children wake, speak nothing of witchcraft - it will frighten them. She cannot go on. PROCTOR: I will bring you home. I will bring you soon. ELIZABETH: Oh, John, bring me soon! PROCTOR: I will fall like an ocean on that court! Fear nothing, Elizabeth. ELIZABETH with great fear: I will fear nothing. She looks about the room, as though to fix it in her mind. Tell the children I have gone to visit someone sick. She walks out the door, Herrick and Cheever behind her. For a moment Proctor watches from the doorway. The clank of chain is heard. PROCTOR: Herrick! Herrick, don’t chain her! He rushes out the door. From outside: Damn you, man, you will not chain her! Off with them! I’ll not have it! I will not have her chained! There are other men's voices against his. Hale, in a fever of guilt and uncertainty, turns from the door to avoid the sight; Mary Warren bursts into tears and sits weeping. Giles Corey calls to Hale. GILES: And yet silent, minister? It is fraud, you know it is fraud! that keeps you, man? Proctor is half braced, half pushed into the room by two deputies and Herrick. PROCTOR: I’ll pay you, Herrick, I will surely pay you! HERRICK, panting: In God’s name, John, I cannot help myself. I must chain them all. Now let you keep inside this house till I am gone! He goes out with his deputies."
Arthur Miller (17 oktober 1915 – 10 februari 2005) Scene uit een opvoering in New York, 2016
"Als sie ...allein waren, versanken Minervina und er ineinander, als sei dies die natürlichste Sache der Welt. Ohne es sich einzugestehen, hatten sie ungeduldig auf diesen Augenblick gewartet. Instiktiv gab sie ihm wieder die Brust, säugte ihn, und er klammerte sich an sie wie ein Gnadenbild. Sie lagen nackt auf Minervas schmalem Bett, und die ängstlichen Bedenken steigerten das Verlangen nach Vereinigung noch. Er liebte sie dreimal, und als es vorüber war, empfand er eine Art Ekel vor sich selbst bei dem Gedanken, daß er das Mädchen entehrte. Er gestand ihr seine Liebe, die Reinheit seiner Zuneigung zu ihr, doch er konnte nicht aufhören, hinter all dem das schmutzige Abenteuer des jungen Herrn zu sehen, der es mit dem Dienstmädchen trieb. Er suchte einen anderen, unbekannten Beichtvater in San Gregorio auf. 'Ich bekenne mich schuldig, Pater meiner Amme beigewohnt zu haben, aber ich kann keine Reue empfinden. Meine Liebe ist stärker als mein Wille.' 'Liebst du sie, oder begehrst du sie?' 'Ich begehre sie, Pater, weil ich sie liebe. Ich habe noch nie jemanden so geliebt wie sie.'Aber du bist noch ein Knabe. Du wirst sie nicht heiraten können..' 'Ich bin vierzehn, Pater. Mein Vormund würde es nicht verstehen.' Der Prister zögerte. Schließlich sagte er: 'Aber wenn du nicht bereust, mein Sohn, kann ich dir nicht die Absolution erteilen.' 'Das verstehe ich, Pater. Ich werde ein andermal wiederkommen.'"
Miguel Delibes (17 oktober 1920 - 12 maart 2010) Cover
Wenn auch nur wen'ge deine Größe ahnen Von jenem Volk, für das du hast gesungen, Für das du hast gefochten und gerungen, Voran ihm wandelnd auf der Schönheit Bahnen:
Doch sammelt schon im Schatten deiner Fahnen Ein Häuflein sich, von edlem Mut durchdrungen, Und ob dein eigner Feldruf auch verklungen, Wir schlagen fort die Schlacht für deine Manen.
Wir sind die Schar, die nie von Schrecken bleiche, Die mitten durch des Feinds gesenkte Speere Den Weg erkämpft für eine Königsleiche.
Verpfändet haben wir die eigne Ehre, Daß keines Buben Hand mit frechem Streiche Die Schulter, die den Purpur trug, versehre.
Auf dem Wasser
Nun wollen Berg' und Tale wieder blühn, Die Winde säuseln durch der Wipfel Grün, Des Waldhorns Klang verschwimmt im Abendrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Die Freunde rudern frisch und säumen nicht, Des Wassers Furche blinkt im Sternenlicht, Die Zither klingt, im Takte schwebt das Boot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Der Mond geht auf, und lauter wird die Lust, Es drängen Lieder sich aus jeder Brust, Der Wein im Becher glutet dunkelrot - Ich möchte froh sein, doch mein Herz ist tot.
Und stiege meine Lieb' aus ihrem Grab Mit all den Wonnen, die sie einst mir gab, Und böte alles, was sie einst mir bot: Umsonst! - Denn hin ist hin, und tot ist tot.
Emanuel Geibel (17 oktober 1815 - 6 april 1884) Standbeeld in Lübeck
MIJN ZEE heeft te grote ogen en een te hoogmoedig gebaar overdag 's nachts is mijn zee een blauwe zakdoek met blauwe schepen als initialen langs de rand
sommige kleinere schepen verliezen wijn onderweg en zachte vruchten ik waarschuw wel ik roep luidkeels maar mijn zee neemt de vruchten mee en drinkt de wijn zo achteloos ik kan niets doen
mijn zee moest zo niet zijn meen ik maar nu mijn zee de mijne is zal ik de zon toe doen en de nacht met mijn handen tegengaan
“Down the three creaking steps he came, passing under the sign history—nature—poetry—military—ballet to a sunken den known as the snug. The bookshop had been a pub before, and the snug was where rain-drenched drinkers once hung their socks by the hearth, now bricked up but still flanked with tongs and bellows, festooned with little green-and-red Welsh flags and Toby jugs on hooks. An oak table contained photographic volumes on the region, while the walls were lined with shelves of poetry and a disintegrating hardcover series of Shakespeare whose red spines had so faded that to distinguish King Lear from Macbeth required much scrutiny. Either of these venerable characters, dormant on the overburdened shelves, could at any moment have crashed down into the rocking chair where Tooly sat upon a tartan blanket, which came in handy during winters, when the radiators trembled at the task ahead and switched off. She tucked back her short black hair, points curling around unpierced lobes, a gray pencil tip poking up behind her ear. The paperback she held before her aimed to discourage his interruptions, but behind its cover her cheeks twitched with amusement at the circling Fogg and his palpable exertion at remaining quiet. He strode around the table, hands in his trouser pockets, jingling change. (Coins were always plummeting through holes in those pockets, down his leg and into his shoe. Toward the end of the day, he removed it—sock coming half off—and emptied a small fortune into his palm.) “It behooves them to act decisively in Afghanistan,” he said. “It behooves them to.” She lowered the book and looked at him, which caused Fogg to turn away. At twenty-eight, he was her junior by only a few years, but the gulf could have been twenty-eight again. He remained a youth in their exchanges, deferential yet soon carried away with fanciful talk. When pontificating, he toyed with a brass magnifying glass, pressed it to his eye socket like a monocle, which produced a monstrous blue eye until he lost courage, lowered the lens, and the eye became small and blinky once more.”
Indian Summer door Régis François Gignoux, circa 1860–1862
Indian Summer
A soft veil dims the tender skies, And half conceals from pensive eyes The bronzing tokens of the fall; A calmness broods upon the hills, And summer's parting dream distills A charm of silence over all.
The stacks of corn, in brown array, Stand waiting through the placid day, Like tattered wigwams on the plain; The tribes that find a shelter there Are phantom peoples, forms of air, And ghosts of vanished joy and pain.
At evening when the crimson crest Of sunset passes down the West, I hear the whispering host returning; On far-off fields, by elm and oak, I see the lights, I smell the smoke,-- The Camp-fires of the Past are burning.
Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933) Vernon Park in Germantown, Pennsylvania. Henry van Dyke werd in Germantown geboren.
“Kürzlich wurde beschlossen, daß alle links von der Brotbänken- und der Jopengasse zur Mottlau hinführenden Gassen von uns, alle rechtsläufigen Gassen bis hinterm Vorstädtischen Graben von den Versöhnlern bewohnt werden. Die hören nicht auf, Hoffnung zu plappern: Vielleicht kann man mit ihnen auf Dauer auskommen. Wenn man sie zufriedenstellt, wird sich die Menschenratte uns anpassen. Schließlich ist sie abhängig von uns. Sie lebt von gespeicherten Vorräten, die wir überschüssig, seit vielen Ernten überschüssig gelagert haben. Wir sollten ihnen zukommen lassen, was sie benötigen. Nennt es Deputat, den Zehnten oder Tribut. Jedenfalls sollten sie nicht hungern müssen. Hunger könnte sie angriffig machen. Wir Ratten sollten wissen, was Hunger heißt! Bitter, als stieße ihr jahrtausendealte Erfahrung auf, lachte die Rättin: Hör dir das an, Herr! Die ewiggleichen Sprüche unbelehrbarer Abwiegler und Versöhnler. Wir hingegen sehen klar, allzu klar. Mehr und mehr werden sie haben wollen. Am Ende teilen sie uns zu, was übriggeblieben ist. Auf Rationen gesetzt werden wir sein. Raffgier, ihre Habsucht wird über uns kommen. Das ist das Menschliche an den Nippels. Schlußmachen! rufen wir, machen aber nicht Schluß, sondern beißen uns mit unsereins rum. In der Wollbergasse, um den Stockturm und hinterm Zeughaus ist es zu Straßenschlachten gekommen, auf dem Land nur zu kleineren Übergriffen bisher. Und ich sah, wie sie sich befetzten. Bis zum Verenden ineinander verbissen. Der Rattenzähne unverminderte Schärfe. Überallhin, wo ihr Streit in Kampf umschlug, führte die Rättin mich. So streng um die Speicherinsel herum Distanz gehalten wurde, damit den Manippels der Zwist der Rattenvölker verborgen blieb, im Stadtkern hemmte nichts die Parteien. Rattengruppen, die aus dem Zeughaus, das neuerdings, wie auch der Theaterbau nebenan, Lagerhaus ist, Maiskolben und nicht entkernte Sonnenblumen trugen, um diese Feldfrüchte als Zehnten durch die Wollbergasse, die Langgasse hoch und durchs Grüne Tor auf die Brücke zur Speicherinsel zu schleppen, wurden schon vorm Zeughausportal von Rattenhorden, die aus der Jopengasse einfielen, angegriffen und in Zweikämpfe verwickelt. Dezimiert und geschwächt gelang es nur wenigen Transportgruppen der Versöhnler, sich bis zur Brücke durchzukämpfen: Schmale Kost fiel den Manippels zu. Ich rief: Ein magerer Tribut ist das! Die Rättin: Immer noch viel zuviel! Ich: Jedenfalls leiden sie Mangel. Geschieht Ihnen recht! rief sie, tun ja nichts als fressen und rammeln und rammeln und fressen.“
Alas! it is a fearful thing To feel another’s guilt! For, right within, the sword of Sin Pierced to its poisoned hilt, And as molten lead were the tears we shed For the blood we had not spilt.
The Warders with their shoes of felt Crept by each padlocked door, And peeped and saw, with eyes of awe, Grey figures on the floor, And wondered why men knelt to pray Who never prayed before.
All through the night we knelt and prayed, Mad mourners of a corpse! The troubled plumes of midnight were The plumes upon a hearse: And bitter wine upon a sponge Was the savior of Remorse.
The cock crew, the red cock crew, But never came the day: And crooked shape of Terror crouched, In the corners where we lay: And each evil sprite that walks by night Before us seemed to play.
They glided past, they glided fast, Like travelers through a mist: They mocked the moon in a rigadoon Of delicate turn and twist, And with formal pace and loathsome grace The phantoms kept their tryst.
With mop and mow, we saw them go, Slim shadows hand in hand: About, about, in ghostly rout They trod a saraband: And the damned grotesques made arabesques, Like the wind upon the sand!
Oscar Wilde (16 oktober 1854 – 30 november 1900) Een schilderij van Wilde hangt in een cel in de voormalige Reading Prison. In 1895 werd Wilde veroordeeld voor homoseksuele activiteiten en veroordeeld tot twee jaar gevangenis.
“Iris’ hoofd knikt, dan vallen haar ogen dicht. Het is anders dan slaap waardoor je langzaam bevangen wordt. Ik hoor haar instabiele adem, een lichte piep bij elke inademing. Kay staat naast het bed, ze trekt het laken iets hoger. Ik loer naar de twee vrouwen door de lamellen van de kledingkast, ze hebben geen idee van mijn aanwezigheid. Kay duwt het stugge haar van Iris dat alle kanten op groeit achter haar oren, een zonnestraal speelt erdoorheen. De handeling wordt een paar keer herhaald omdat niet alle haren willen luisteren, of misschien omdat Kay het zachte stukje huid achter het oor nog een keer wil aanraken. ‘Het geitje gaat slapen,’ zegt Kay. De adem van Iris stabiliseert, de piep wordt zachter, dan zegt ze: ‘Dag paardje.’ De schouders van Kay ontspannen, ze schuift naast Iris op het bed en gaat languit liggen. Ze smakt een aantal keren en lijkt nu in slaap te vallen. De vrouwen raken elkaar niet aan als ze liggen. De geur van lavendel en wol tussen de jurken herinnert me aan mijn moeder. Ze vertelde dat mijn zussen constant speelden, ze deden tikkertje in de tuin, zochten naar wormen in de grond en ik deed niets. Ik keek, dat zei mijn moeder. Ik zat in mijn stoeltje en keek naar de anderen. Ik ben de observator, net als toen. Iris ligt doodstil met haar handen in elkaar gevouwen boven op haar buik. Kay ademt luid, haar mond is opengevallen, in haar linkeroor zit een inkeping, een litteken dat haar schelp openbreekt. Recht boven Iris loopt een scheur op het plafond uit in een t-splitsing, de verf hangt aan flarden naar beneden. Zou Iris daarnaar turen als ze niet in slaap kan vallen? Buiten slaat een kettingzaag met een paar haperingen aan. Iris wordt kreunend wakker uit haar middagdutje, Kay volgt direct daarna.”
« Il ne rote pas une seconde fois. Il ne se libère pas de ce second poids. Son visage est figé. Il a dormi sur le côté, la joue pressée contre l'oreiller ; des rides et des plis marquent sa peau. Quand ses poumons se plaignent, il se tourne sur le dos et se frotte les yeux. Il croit maintenant comprendre où il est : chez lui, à l'endroit qu'il occupe habituellement dans la chambre à coucher, mais il a oublié depuis combien d'années il vit ici. Il fixe ces murs qui ne l'intéressent plus. Pas plus que le monde. Bien qu'il ne désire pas mourir, il lui arrive souvent de souhaiter être mort ou de se dire qu'il devrait l'être depuis longtemps. Il devrait avoir disparu de ce monde. C'eût été dans l'ordre des choses. Il en va autrement pour lui : plus il vieillit, plus il s'accroche à la vie, même s'il ne fait rien pour prolonger la sienne. Un instant, il promène ses yeux sur la pièce, puis se tourne à nouveau sur le côté droit, tend un bras vers la table de nuit, cherche le réveil à tâtons et regarde les aiguilles. Il ne devrait pas avoir à le faire, il sait qu'il se réveille toujours à la même heure, alors qu'il est plus de midi pour le commun des gens. Autrefois, quand il allait au travail, il ne se réveillait jamais avant la sonnerie. Ces années-là, il se couchait fatigué. Aujourd'hui, elle ne retentit plus, il se réveille, se rendort et dort tout son soûl sans pour autant se soustraire à aucune obligation. Tout est calme. Il n'entend pas un bruit. C'est l'été, la lumière emplit la chambre. »
"TYRONE With threatening anger. Listen to me! I’ve put up with a lot from you because from the mad things you’ve done at times I’ve thought you weren’t quite right in your head. I’ve excused you and never lifted my hand to you. But there’s a straw that breaks the camel’s back. You‘ll obey me and put out that light or, big as you are, I’ll give you a thrashing that’ll teach you” ! Suddenly he remembers Edmund’s illness and instantly becomes guilty and shamefaced. Forgive me, lad, I forgot. You shouldn’t goad me into losing my temper. EDMUND Ashamed himself now. Forget it, Papa. I apologize, too. I had no right being nasty about nothing. I am a bit soused, I guess. I’ll put out the damned light. He starts to get up. TYRONE No, stay where you are. Let it burn. He stands up abruptly and a bit drunkenly and begins turning on the three bulbs in the chandelier, with a childish, bitterly dramatic self-pity. We’ll have them all on! Let them burn! To hell with them! The poor-house is the end of the road, and it might as well be sooner as later! He finishes turning on the lights. EDMUND Has watched this proceeding with an awakened sense of humor now he grins, teasing affectionately. That’s a grand curtain. He laughs. You‘re a wonder, Papa. TYRONE Sits down sheepishly grumbles pathetically.”
Eugene O’Neill (16 oktober 1888 – 27 november 1953) Scene uit een opvoering in Chicago, 2016
Uit: Wie die Bären Sizilien eroberten (Vertaald door Heide Ringe)
„Ein Bär inmitten der Menschen? Sie hätten ihn niedergemacht und in Ketten gelegt und dann addio! So vergingen die Jahre. Und dann brach ein Winter herein, ein Winter, schrecklicher als alle früheren. Es wurde so kalt, dass selbst den Bären mit ihrem dichten Fell die Zähne klapperten. Der Schnee deckte alle Pflanzen zu und es gab nichts mehr zu essen. Der Hunger wurde so schlimm, dass die Bärenkinder nächtelang jammerten und ebenso die Bärenmütter, die am Ende ihrer Kräfte waren. So konnte es nicht weitergehen. Bis endlich einer sagte: »Und warum steigen wir nicht in die Ebene hinab?« An klaren Tagen konnte man hinunter ins Tal blicken, in dem man keinen Schnee sah, aber die Häuser der Menschen und den Rauch, der aus den Kaminen stieg, ein Zeichen dafür, dass sie etwas zu essen kochten. Dort unten schien das Paradies zu sein. Die Bären standen stundenlang an den Felshängen, schauten hinunter und stießen lange Seufzer aus. »Lasst uns ins Tal absteigen. Es ist immer noch besser, mit den Menschen zu kämpfen, als hier oben vor Hunger zu sterben«, sagten die Beherzteren. Und ihrem König Leonzio, man muss es sagen, gefiel dieser Gedanke gar nicht so schlecht: Für ihn wäre es eine gute Gelegenheit, seinen kleinen Sohn zu suchen. Wenn sein ganzes Volk auf einmal hinabstiege, dann wäre das Suchen viel weniger gefährlich. Die Menschen würden es sich wohl zweimal überlegen, ehe sie sich einem solchen Heer entgegenstellten. Die Bären, mitsamt ihrem König, wussten nicht, wie die Menschen wirklich waren, wie böse und hinterlistig, und welch furchtbare Waffen sie besaßen, was für Fallen sie ersinnen konnten, um Tiere zu fangen und einzusperren. Die Bären hatten keine Ahnung und keinerlei Furcht. Und so beschlossen sie, die Berge zu verlassen und in die Ebene hinabzusteigen.”
„Unsere stadtbekannte Madame Hoggh wallt an diesem heissen Sommertag in luftig flirrendem Vielfarbentuch als Paradiesvogel daher ... - ich will mich grad vom Sternenplatz ins schmale Spiegeleiergässlein retten, da zwitschert sie mich schon von weitem an: Vivat qui venit, Mössiööö! Bekommen wir Sie endlich wieder mal zu sehen. Ah. Frau Hoggh. Schöner Tag heut. Fräulein Hoggh! Bitte sehr, mein Herr! Oder Mademoiselle, wenn's beliebt, nicht wahr. - Und pflanzt in voller Pracht sich vor mich hin und flötet: Das sollten Sie doch wissen, mio caro Signor Blitzaugen, Schwarzkirschenlippen, Damenmoustache, brandroter Seidenrosenkranz auf Florentiner Strohhut: die glanzschwarze Mähne eventuell eine Kunstfaserperücke -enormes Goldgehängsel blinkt daraus hervor, zieht der Mamsell die Ohrenläppchen lang - und mich umbranden Parfumschwälle: Moschus auf Ambra auf Muskat auf prallgebräuntem Decollete - nicht die simpelste Ausrede will mir einfallen diesmal; ich muss mich von ihr begurren lassen; aus nächster Nähe feuchtwarm mir ins Ohr: sie habe eine authentisch megaheisse Story fast so gut wie aufgeschrieben haargenau im Kopf parat ... - Exklusiv für Sie, cher Monsieur! Oh, Fräulein Hoggh! Wie oft ich angehauen werde in der Stadt! Absolut einmalige Geschichten! Finsterste Machenschaften und Geheimgerüchte! Unsäglich perfide Hinterzimmerschwindel! Neustens auch an jeder zweiten Ecke Himmel, Hölle, Seelenheil! - Das habe ich ihr aber nicht gesagt. Höchstens auf ein kleines Viertelstündlein, Fräulein Hoggh. -Das habe ich zu ihr gesagt. Papperlapapp, mein lieber Sir! Ihr flaxigen jungen Herren immer im Stress! Courage! Nur keine Klemmungen! Avanti, Monsieur! Kommen Sie! Und hat mich einfach abgeschleppt ... Im Hoggh'schen Altstadthaus Allhier Zum Blühenden Rosenbusch sandsteingraue schattige Kühle. Das Fräulein H - vermutlich üppig gestopfte Erbtante von abwegig fernen Verwandten - steigt auf breiter, höflich knarzender Eichenholzstiege hurtig hinauf in die Beletage: lange Galerie, gedrechselte Geländersäulen, dunkel glänzender Handlauf ... Dann ein grosser Salon: die Sonnenfenster weit offen, Stuckdecke, holzgetäfelte Wände, Bilder - (knallfarbige Barbarswiler andschaften) - Kommoden, eine hohe Vitrine, Tische, Stühle, Sessel, Sofa, viel Leder ... Mein luftiger Living, sagt sie. Und wie Sie hier sehen, schwinge ich hie und da den stillen Pinsel.“
Der Mond verbirget sich, der Nebel grauer Schleier Deckt Luft und Erde nicht mehr zu; Der Sterne Glanz erblasst, der Sonne reges Feuer Stört alle Wesen aus der Ruh.
Der Himmel färbet sich mit Purpur und Saphiren, Die frühe Morgen-Röte lacht; Und vor der Rosen Glanz, die ihre Stirne zieren, Entflieht das bleiche Heer der Nacht.
Durchs rote Morgen-Tor der heitern Sternen-Bühne Naht das verklärte Licht der Welt; Die falben Wolken glühn von blitzendem Rubine, Und brennend Gold bedeckt das Feld.
Die Rosen öffnen sich und spiegeln an der Sonne Des kühlen Morgens Perlen-Tau; Der Lilgen Ambra-Dampf belebt zu unsrer Wonne Der zarten Blätter Atlas-grau.
Der wache Feld-Mann eilt mit singen in die Felder Und treibt vergnügt den schweren Pflug; Der Vögel rege Schaar erfüllet Luft und Wälder Mit ihrer Stimm und frühem Flug.
Albrecht von Haller (16 oktober 1708 – 12 december 1777) Op een Zwitsers bankbiljet
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijver Gustaaf Peekwerd geboren in Haarlem in 1975. Peek studeerde Engelse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Leiden. Zie ook alle tags voor Gustaaf Peek op dit blog.
Uit:Godin, held
“Twee vrouwen, ergens tussen de dertig en veertig, hij kon dit nog niet zo scherp raden, haalden de jongen aan, trokken hem uit de groep tevoorschijn en omhelsden hem, lieten hem uitbundig hun lichamen voelen en de jongen, dronken en daardoor traag maar daarna gulzig ontwakend, wentelde zich in hun gewrijf en gestreel, hij kreeg een kus, een zweem tong, hij kende veel van zicht maar weinig van tast en beleefde zijn genot vooral in dromen, dromen die hem op zijn kamer weer naar de volle lichamen van deze twee zouden drijven, om hen eindelijk te bezitten, schaamteloos, met de moed van dromen, en dus verzamelde hij beeld en geur, van hals en haar, van hun vettige lippen en opgemaakte ogen, de vanzelfsprekendheid van hun onverwachte grepen, hun borsten die opveerden door zijn armen, de kreun in zijn oor wanneer ook hij hard kneep, hun buiken en heupen die als moederhanden langs zijn erectie wreven en hij lette erop dat hun aandacht niet luwde, dat hij hun spel juist las, maar ze lieten hem dat lange moment niet los, niet de donkere met de opgestoken haren, die zijn handen naar haar billen bracht, niet de oudere, die zich met een glimlach aanbood voor een volgende dag en zijn wangen aaide, een belofte zoveel dwingender dan een daad. Het werd later, maar niets doofde, de oplichtende stad was steeds dichterbij gekomen. Ze liepen langs de weg, langs de laatste velden en de vaart en de eerste huizen toen ze door voorbijgangers en een toevallige agent werden tegengehouden. Maar hun dode had de maan nog eenmaal gezien, de mensen op straat gehoord.”
Tags:Günter Grass, Oscar Wilde, Alma Mathijsen, Guðbergur Bergsson, Eugene O’,Neill, Dino Buzzati, Gerold Späth, Albrecht von Haller, Gustaaf Peek, Romenu
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood
Friedenspreis des Deutschen Buchhandels 2017 voor Margaret Atwood
Aan de Canadese schrijfsterMargaret Atwood werd gisteren in de Frankfurter Paulskerk de Friedenspreis des Deutschen Buchhandels uitgereikt. De Canadese schrijfster Margaret Atwood werd geboren in Ottawa op 18 november 1939. Zie ook alle tags voor Margaret Atwood op dit blog.
Uit: Cat’s Eye
"Time is not a line but a dimension, like the dimensions of space. If you can bend space you can bend time also, and if you knew enough and could move faster than light you could travel backward in time and exist in two places at once. It was my brother Stephen who told me that, when he wore his raveling maroon sweater to study in and spent a lot of time standing on his head so that the blood would run down into his brain and nourish it. I didn’t understand what he meant, but maybe he didn’t explain it very well. He was already moving away from the imprecision of words. But I began then to think of time as having a shape, something you could see, like a series of liquid transparencies, one laid on top of another. You don’t look back along time but down through it, like water. Sometimes this comes to the surface, sometimes that, sometimes nothing. Nothing goes away. “Stephen says time is not a line,” I say. Cordelia rolls her eyes, as I knew she would. “So?” she says. This answer pleases both of us. It puts the nature of time in its place, and also Stephen, who calls us “the teenagers,” as if he himself is not one. Cordelia and I are riding on the streetcar, going downtown, as we do on winter Saturdays. The streetcar is muggy with twice-breathed air and the smell of wool. Cordelia sits with nonchalance, nudging me with her elbow now and then, staring blankly at the other people with her gray-green eyes, opaque and glinting as metal. She can outstare anyone, and I am almost as good. We’re impervious, we scintillate, we are thirteen. We wear long wool coats with tie belts, the collars turned up to look like those of movie stars, and rubber boots with the tops folded down and men’s work socks inside. In our pockets are stuffed the kerchiefs our mothers make us wear but that we take off as soon as we’re out of their sight. We scorn head coverings. Our mouths are tough, crayon-red, shiny as nails. We think we are friends. On the streetcars there are always old ladies, or we think of them as old. They’re of various kinds. Some are respectably dressed, in tailored Harris tweed coats and matching gloves and tidy no-nonsense hats with small brisk feathers jauntily at one side. Others are poorer and foreign-looking and have dark shawls wound over their heads and around their shoulders. Others are bulgy, dumpy, with clamped self-righteous mouths, their arms festooned with shopping bags; these we associate with sales, with bargain basements. Cordelia can tell cheap cloth at a glance. “Gabardine,” she says. “Ticky-tack.”
“Met de vurige kegel van een half opgerookte Marlboro brandt cliënt zorgvuldig gaatjes in een bijna leeg koffiebekertje. De kleine ruimte vult zich met een scherpe menggeur van tabak, koffie en verschroeid plastic. Hij verwijdt met de peuk een van de ontstane openingen, en opeens ziet Quispel wat het voorstelt: niet zomaar een gezicht, maar een rudimentaire versie van De schreeuw van Edvard Munch. Alles om maar geen kennis te hoeven nemen van de filmbeelden. Langs de overvloedig met grind bestrooide oprijlaan naar de aula staat een rij politieagenten, eerder 'op de plaats rust' dan in de houding. Bij het gebouw heeft zich een kleine menigte verzameld, waaruit bossen bloemen opwolken. `Zo'n teraardebestelling krijgen doorgaans alleen de zogeheten Bekende Nederlanders,' zegt Quispel. 'Of vaderlandse criminelen van aanzien.' `Jouw begrafenis, Ernst,' zegt cliënt, rook uitblazend, 'wordt opgeluisterd door alle misdadigers die jij uit de bak hebt weten te houden. De oude seriemoordenaar Peddemors voorop. Honderden dankbare onschuldigen, die zich alleen in zoverre schuldig voelen dat ze een nagel aan jouw doodskist waren. Ik hoop ook van de partij te zijn.' `Praat wat zachter,' zegt de advocaat, geschrokken van het plotselinge stemgeluid. Hij werpt een waarschuwende blik op het one-way venster in de wand. 'Let op wat je uitkraamt. Het klinkt al bijna als een bekentenis.' 'Ik dacht dat je mij juist van mijn zwijgrecht afwenste te helpen.' `Ik wil gewoon dat je ophoudt met stommetje spelen tijdens de verhoren.' Quispel fluistert nu bijna. 'Je beroepen op het zwijgrecht, akkoord, maar je moet het wel consequent doen. Jou een beetje kennende, Nico... jij houdt dit niet lang vol. Daar neem ik vergif op in.' Voor hem zit een gedrongen man van zevenenveertig, niet buitensporig gezet, maar wel met een puntig embonpoint. Zijn gezicht, al wat minder pafferig na een week 'in volledige beperking', staat dodelijk vermoeid, met onder de ogen wallen van een goor blauw dat aan verkleurde stempelinkt doet denken. Als hij het hoofd over zijn kunstwerk buigt om er met zijn sigaret nog wat aan te veranderen, wordt zijn kalende kruin zichtbaar. De huid daar heeft de tint van bloedsinaasappel, ongeveer zoals Quispel zich een gescalpeerde in de boeken van Karl May voorstelde, die hij rond zijn twaalfde las. De haarkrans rondom is nog donker maar grijst aan de slapen — en ook in de oren, waar vlassige plukken uitsteken. Iemand moet hem in het huis van bewaring kleren gebracht hebben, want hij draagt niet langer de plunje die hij bij zijn arrestatie aanhad. Zijn verder niet versleten, zelfs nog nieuw ogende sweater zit vol schroeigaatjes, als van iemand die regelmatig onder invloed in slaap valt met een brandende peuk. De zwarte merkbroek is vol grijze asvingers gestempeld, alsof een bakker zijn meelhanden aan zijn zondagse kledij heeft afgeklopt. Wat ik zocht,' zegt cliënt, 'was niet het zwijgen, maar de stilte.'
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
„Im letzten Licht erreichen wir ein Dorf. Auch hier sind alle Fenster verrammelt, die Türen verschlossen, wir treffen keinen Menschen und finden keinen Hinweis auf den Verbleib der Bewohner. Durch eine bereits eingeschlagene Glastür betreten wir einen Supermarkt, wir wandeln zwischen leeren und halbleeren Regalen, der Boden ist übersät mit aufgerissenen Verpackungen, zerbrochenem Glas, zerbeultem Aluminium und zertretenen Kartons, und über allem liegt der entsprechende, schwer zu ertragende Geruch: der Geruch von allem, was ein Supermarkt je enthalten hat. Tütensuppen, Chips, Schokolade, Katzenfutter, Abflussfrei, Tiefkühllasagne, Deodorant, Bier, verfaulendes Fleisch. Wir finden eine Palette Wasserflaschen und ein paar in Plastikfolie eingeschweißte Knoblauchbaguettes. Mit unserem Essen ziehen wir uns in den wärmsten und sichersten Raum des verwüsteten Komplexes zurück: die abgetaute Kühlkammer. Wir essen, wir trinken, wir schweigen. Es ist ein gutes Schweigen, ein Na also, es geht doch, wir kommen schon klar, irgendwie finden wir schon eine Lösung, und wir genießen das kalte Knoblauchbaguette, die Butter schmeckt richtig gut, wenn sie so hart ist, man muss zubeißen, ehe man den intensiven Geschmack spürt, nach den Strapazen der letzten Tage wirkt das Fett wie eine Offenbarung. Nachdem wir uns vergewissert haben, dass man uns nicht von außen einschließen kann, bauen wir ein Lager aus mehreren Schichten Karton mit zerknüllter Plastikfolie dazwischen, wir legen uns einer neben den anderen, dann decken wir noch mehr Kartonbahnen über uns, unsere Köpfe auf dem zerknüllten Plastik, die Flaschen mit dem Mineralwasser in Reichweite. Das Atmen klingt nicht nur erschöpft. Es klingt friedlich.”
« On ne sache pas qu’il y ait eu un jour une évasion ou une chasse à l’homme, les gens allaient leur chemin comme on leur disait, ne traînant les pieds que lorsque la fatigue les gagnait et commençait à éclaircir les rangs. Tout était bien réglé et finement filtré, il ne pouvait rien advenir hors la volonté expresse de l’Appareil. On ne sait pas les raisons de ces restrictions. Elles sont anciennes. La vérité est que la question n’avait jamais effleuré un quelconque esprit, l’harmonie régnait depuis si longtemps qu’on ne se connaissait aucun motif d’inquiétude. La maladie et la mort elles-mêmes, qui passaient plus qu’à leur tour, étaient sans effet sur le moral des gens. Yölah est grand et Abi est son fidèle Délégué. Le pèlerinage était le seul motif admis pour circuler dans le pays, excepté les nécessités administratives et commerciales pour lesquelles les agents disposaient d’un sauf-conduit devant être composté à chaque étape de la mission. Ces contrôles qui se répétaient à l’infini et mobilisaient des nuées de guichetiers et de poinçonneurs n’avaient pas davantage de raison d’être, ils étaient une survivance de quelque époque oubliée. Le pays vivait des guerres récurrentes, spontanées et mystérieuses, cela était sûr, l’ennemi était partout, il pouvait surgir de l’est ou de l’ouest, tout autant que du nord ou du sud, on se méfiait, on ne savait à quoi il ressemblait ni ce qu’il voulait. On l’appelait l’Ennemi, avec un accent majuscule dans l’intonation, cela suffisait. On croit se souvenir qu’un jour il a été annoncé qu’il était mal de le nommer autrement et cela avait paru légitime et si évident, il n’y a sensément aucune raison de mettre un nom sur une chose que personne n’a jamais vue. L’Ennemi prit une dimension fabuleuse et épouvantable. Et un jour, sans qu’aucun signal ne fût donné, le mot Ennemi disparut du lexique. Avoir des ennemis est un constat de faiblesse, la victoire est totale ou n’est pas. On parlait de la Grande Mécréance, on parlait de makoufs, mot nouveau signifiant renégats invisibles et omniprésents."
Vanmorgen hebben wij in het Wilhelminagasthuis ter gelegenheid van het jubileum van de Vara een echte ouwe socialist ontleed.
Het was gek wat er allemaal tevoorschijn kwam: halfvergane rode vlaggen, strijdliederen, Internationale broederschappen en solidariteit, AJC een potje poepen en zes geschiedenisboeken door P. Quack (antiquarisch).
In plaats van hersenen vonden wij: ‘Een ver- ontrustend rapport over de afnemende belangstel- ling van de jongere generatie voor het dem. soc.’
Uitvaart
De Here had deze keer weer eens genomen en met grote droefenis hadden wij kennis gegeven en vertrokken wij om 2 uur van het sterfhuis.
In de eerste volgauto's zwijgend de mannen: iets van aartsvaders hadden ze - hoewel de meesten toch maar gewoon kantoorbediende waren.
Daarna onder troosteloze hoeden de vrouwen, in het volle ornaat van de trieste frigiditeit die recht op een stoel in de hemel geeft.
Maar waarom reed daarachter nu dat rode autootje met die luidzingende chinees?
Riekus Waskowsky (15 oktober 1932 - 14 april 1977)
In Sonnenglut, in Mittagsruh Liegt stumm das Hospital; Es sitzt ein altes Mütterlein, Am Fenster bleich und fahl.
Ihr Aug' ist trüb, ihr Haar schneeweiß, Ihr Mieder rein und schlicht, Sie freut sich wohl und lächelt still, Im warmen Sonnenlicht.
Am Fenster blüht ein Rosenstock Viel Bienlein rings herum, Stört denn die stille Alte nicht Das emsige Gesumm?
Sie schaut in all' die Sonnenlust So selig stumm hinein: Noch schöner wird's im Himmel sein, Du liebes Mütterlein!
Mein Herz ist wie ein See so weit...
Mein Herz ist wie ein See so weit, Drin lacht dein Sonnenlicht In tiefer süßer Einsamkeit, Wo leise Well an Well sich bricht.
Ist´s Nacht, ist´s Tag? Ich weiß es nicht, Lacht doch auf mich so lieb und lind Dein sonnenlichtes Augenlicht Und selig bin ich wie ein Kind.
Unter Feinden
Dort der Galgen, hier die Stricke und des Henkers roter Bart, Volk herum und giftge Blicke - Nichts ist neu dran meiner Art! Kenne dies aus hundert Gängen, schreis euch lachend ins Gesicht: "Unnütz, unnütz, mich zu hängen! Sterben? Sterben kann ich nicht!"
Bettler ihr! Denn euch zum Neide ward mir, was ihr - nie erwerbt: zwar ich leide, zwar ich leide - aber ihr - ihr sterbt, ihr sterbt! Auch nach hundert Todesgängen bin ich Atem, Dunst und Licht - "Unnütz, unnütz, mich zu hängen! Sterben? Sterben kann ich nicht!"
Friedrich Nietzsche (15 oktober 1844 – 25 augustus 1900)
“The barber at Stadelheim prison is called Adam, and most people don’t know if it his given name or his surname. He is not an independent businessman, but a state employee with the title of Surgical Assistant and a certificate attesting to his competence. He lives in the prison. Until 1935 he lived in the same capacity in the surgical clinic, and shaved the hairy parts of bodies before they were submitted to the surgeon’s knife. He is a master of his trade, but his trade has nothing in common with the gay, loquacious beautification work of a Figaro. For he does not shave faces. Adam is grave and taciturn and emaciated like a fakir. His office, his appearance and the late hour of the night at which he usually goes into action, spread terror, deadly terror. He is used to it and pays no attention to it. Sometimes it happens that his clients must be tied to their cots face down and cut hair in any position and has never yet nicked anyone. That is his pride. “Adam, work!” the prison’s executive secretary speaks over the house wire. “Cell number,” Adam requests. “There are six.” “Six,” says Adam. It is not an exclamation of astonishment, but only a repetition of the number. He hangs up, and dons his work coat. Every barber in the world wears a white jacket, Adam wears a black one. He is no worldly barber.”
In noon's heat, in a dale of Dagestan With lead inside my breast, stirless I lay; The deep wound still smoked on; my blood Kept trickling drop by drop away. On the dale's sand alone I lay. The cliffs Crowded around in ledges steep, And the sun scorched their tawny tops And scorched me - but I slept death's sleep. And in a dream I saw an evening feast That in my native land with bright lights shone; Among young women crowned with flowers, A merry talk concerning me went on. But in the merry talk not joining, One of them sat there lost in thought, And in a melancholy dream Her young soul was immersed - God knows by what. And of a dale in Dagestan she dreamt; In that dale lay the corpse of one she knew; Within his breast a smoking wound showed black, And blood ran in a stream that colder grew.
Heaven And The Stars Brilliant heavens of evening,
Distant stars clearly shining, Bright as the rapture of childhood, O why dare I send you nevermore greeting-- Stars, who are shining as clear as my joy? What is thy sorrow? Mortals make question. This is my sorrow; The heavens and the stars are--heaven and stars ever, I am alas! but a perishing man! Forever mortal Envies his neighbor; I envy rather Ye in your freedom, ye stars ever radiant, And only would be in your places!
Michail Lermontov (15 oktober 1814 - 27 juli 1841) Lermontov, Poesjkin en Gogol op het Nationale Monument in het Kremlin van Novgorod
Uit: If on a winter's night a traveller (Vertaald door William Weaver)
« You are about to begin reading Italo Calvino's new novel, If on a winter's night a traveler. Relax. Concentrate. Dispel every other thought. Let the world around you fade. Best to close the door; the TV is always on in the next room. Tell the others right away, "No, I don't want to watch TV!" Raise your voice--they won't hear you otherwise--"I'm reading! I don't want to be disturbed!" Maybe they haven't heard you, with all that racket; speak louder, yell: "I'm beginning to read Italo Calvino's new novel!" Or if you prefer, don't say anything;just hope they'll leave you alone. Find the most comfortable position: seated, stretched out, curled up, or lying flat. Flat on your back, on your side, on your stomach. In an easy chair, on the sofa, in the rocker, the deck chair, on the hassock. In the hammock, if you have a hammock. On top of your bed, of course, or in the bed. You can even stand on your hands, head down, in the yoga position. With the book upside down, naturally. Of course, the ideal position for reading is something you can never find. In the old days they used to read standing up, at a lectern. People were accustomed to standing on their feet, without moving. They rested like that when they were tired of horseback riding. Nobody ever thought of reading on horseback; and yet now, the idea of sitting in the saddle, the book propped against the horse's mane, or maybe tied to the horse's ear with a special harness, seems attractive to you. With your feet in the stirrups, you should feel quite comfortable for reading; having your feet up is the first condition for enjoying a read. Well, what are you waiting for? Stretch your legs, go ahead and put your feet on a cushion. on two cushions, on the arms of the sofa, on the wings of the chair, on the coffee table, on the desk, on the piano, on the globe. Take your shoes off first. If you want to , put your feet up; if not, put them back. Now don't stand there with your shoes in one hand and the book in the other. Adjust the light so you won't strain your eyes. Do it now, because once you're absorbed in reading there will b no budging you. Make sure the page isn't in shadow, a clotting of black letters on a gray background, uniform as a pack of mice; but be careful that the light cast on it isn't too strong, doesn't glare on the cruel white of the paper, gnawing at the shadows of the letters as in a southern noonday. Try to foresee now everything that might make you interrupt your reading. Cigarettes within reach, if you smoke, and the ashtray. Anything else? Do you have to pee? All right, you know best.”
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985) Cover
“All of a sudden she could not bear the heat anymore. She heaved herself up laboriously until she was standing shakily in the metal bathtub, her body covered in a film of liquid chocolate that evened out all irregularities. As though I were already dead and buried, she thought. When she realized that her state would give the woman who was coming to rinse her down a foolish, alarming impression, she sagged slowly at the knees, back into the sludge, holding tightly onto the edge of the bath with both hands. The song stopped at that very moment, as abruptly as it had started, as though it were no more than the flicker of a memory presumed lost. The German could not tolerate being in bed for long. After a few minutes she shuffled across the worn parquet floor again, towards a table with two bottles of mineral water beside a stack of plastic beakers. Lotte followed her actions intently, despite herself, as though she had to keep on her guard. `Excusez moi, madame ...' With a slight inflection, in ponderous school French, the woman turned unexpectedly to Lotte. `C'est permis ... for us ... to drink this water?' The story that follows probably would not have happened if Lotte had also replied in French. But on a reckless impulse she said, `Yes, das Wasser können Sie trinken.' `Ach so!' The woman forgot the water, retraced her steps to Lotte's bed, exclaiming delightedly, `You're German!' `No, yes, no ...' Lotte stammered. But she had already lit the fuse; crackling softly, the woman was coming towards her. Everything about her was broad, round and curved, an elderly Walküre who would not go away. She stood at the foot of Lotte's bed, casting a shadow over it. She looked candidly at her, `Where are you from, if I might ask?' Lotte tried to retract her impulsiveness, `From Holland.' `But your German is faultless!' the woman insisted, spreading her plump hands. `From Cologne originally,' Lotte conceded, in the flat tone of a forced admission. `Cologne! But that's where I'm from too!'
Tessa de Loo (Bussum, 15 oktober 1946) Scene uit de film “De tweeling” uit 1993
“He shook his head. "I'd rather not, sir." "But it's the straight goods. I'm going to put my shirt on him." "I do not recommend it, sir. The animal is not intended to win. Second place is what the stable is after." Perfect piffle, I thought, of course. How the deuce could Jeeves know anything about it? Still, you know what happened. Wonderchild led till he was breathing on the wire, and then Banana Fritter came along and nosed him out. I went straight home and rang for Jeeves. "After this," I said, "not another step for me without your advice. From now on consider yourself the brains of the establishment." "Very good, sir. I shall endeavour to give satisfaction." And he has, by Jove! I'm a bit short on brain myself; the old bean would appear to have been constructed more for ornament than for use, don't you know; but give me five minutes to talk the thing over with Jeeves, and I'm game to advise any one about anything. And that's why, when Bruce Corcoran came to me with his troubles, my first act was to ring the bell and put it up to the lad with the bulging forehead. "Leave it to Jeeves," I said. I first got to know Corky when I came to New York. He was a pal of my cousin Gussie, who was in with a lot of people down Washington Square way. I don't know if I ever told you about it, but the reason why I left England was because I was sent over by my Aunt Agatha to try to stop young Gussie marrying a girl on the vaudeville stage, and I got the whole thing so mixed up that I decided that it would be a sound scheme for me to stop on in America for a bit instead of going back and having long cosy chats about the thing with aunt. So I sent Jeeves out to find a decent apartment, and settled down for a bit of exile. I'm bound to say that New York's a topping place to be exiled in. Everybody was awfully good to me, and there seemed to be plenty of things going on, and I'm a wealthy bird, so everything was fine. Chappies introduced me to other chappies, and so on and so forth, and it wasn't long before I knew squads of the right sort, some who rolled in dollars in houses up by the Park, and others who lived with the gas turned down mostly around Washington Square--artists and writers and so forth. Brainy coves.”
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 – 14 februari 1975) Stephen Fry (Jeeves) en Hugh Laurie (Wooster) in de Britse komische televisieserie “Jeeves and Wooster” (1990 - 1993)
“The three of them sat at the only round table, Sollozzo refusing a booth. There were only two other people in the restaurant. Michael wondered whether they were Sollozzo plants. But it didn’t matter. Before they could interfere it would be all over. McCluskey asked with real interest, “Is the Italian food good here?” Sollozzo reassured him. “Try the veal, it’s the finest in New York.” The solitary waiter had brought a bottle of wine to the table and uncorked it. He poured three glasses full. Surprisingly McCluskey did not drink. “I must be the only Irishman who don’t take the booze,” he said. “I seen too many good people get in trouble because of the booze.” Sollozzo said placatingly to the captain, “I am going to talk Italian to Mike, not because I don’t trust you but because I can’t explain myself properly in English and I want to convince Mike that I mean well, that it’s to everybody’s advantage for us to come to an agreement tonight. Don’t be insulted by this, it’s not that I don’t trust you.” Captain McCluskey gave them both an ironic grin. “Sure, you two go right ahead,” he said. “I’ll concentrate on my veal and spaghetti.” Sollozzo began speaking to Michael in rapid Sicilian. He said, “You must understand that what happened between me and your father was strictly a business matter.” I have a great respect for Don Corleone and would beg for the opportunity to enter his service. But you must understand that your father is an old-fashioned man. He stands in the way of progress. The business I am in is the coming thing, the wave of the future, there are untold millions of dollars for everyone to make. But your father stands in the way because of certain unrealistic scruples. »
Mario Puzo (15 oktober 1920 – 2 juli 1999) Scene uit de gelijknamige film uit 1972
- Intussen begint de lucht onder luid gerommel te betrekken, er volgt een stortbui, met hagel gemengd, en de Tyrische vrienden, de manschap uit Troje en ook de Dardaanse kleinzoon van Venus gaan angstig op zoek naar een schuilplaats, waar ook te vinden in het gebied,van de bergen kolken reeds stromen neer. Dido en de Trojaanse leider komen terecht in dezelfde grot.
Eerst geven Tellus en Iuno, godin van het huwelijk een teken: bliksems flikkeren, ook de aether, getuige bij het verbond, en op de bergtop juichen de nimfen. Die dag was de eerste van de dood en de eerste aanzet tot een serie ellende, want niets meer trekt Dido zich aan van fatsoen of reputatie
en zij denkt ook niet meer aan liefde in het geheim: zij noemt het een huwelijk, met deze aanduiding camoufleert zij haar schuld. - Meteen trekt Fama door de grote steden van Libië, Fama, het snelste kwaad dat bestaat: sterk door haar snelheid wint ze onderweg nog aan impact,
eerst nog klein door haar schuchterheid, verheft ze zich daarna hemelhoog en loopt op de grond met haar kop verstopt in de wolken. Moeder aarde bracht haar voort, ontstoken in woede op de goden, haar laatste, zoals verluidt, een zus voor Coeus en Enceladus, rap ter been en met verderfbrengende vleugels,
een griezelig monster, reusachtig; zoveel veren als ze aan haar lichaam heeft zoveel waakzame oogjes zitten daaronder (wonderlijk om het te beschrijven), en evenveel tongen, ze kletst met evenveel monden, spitst evenveel oren. 's Nachts vliegt zij door het donker tussen hemel en aarde met gesuis, maar nooit sluit zij haar ogen voor een zoete slaap;
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.) De ontmoeting van Dido en Aeneas door Nathaniel Dance-Holland, 1766
“De theaterles, één uur per week gedurende de basiscursus Nederlands, was het uur van Senad – het enige waarin hij ongestraft zichzelf kon zijn. Waar de meeste leerlingen tijdens de eerste les braaf de bewegingen van een voetballer of een zwemmer nabootsten, daar ging Senad slechts ietwat door de knieën toen het zýjn beurt was een geliefd tijdverdrijf uit te beelden. In die houding keek hij de rest van de klas afwachtend aan. Niemand raadde, of dorst te raden, wat dat voor hobby was. ‘Nou Senad, Senad was het toch hè,’ zei theaterdocente Patchouli, ‘wat is dat, wat doe jij graag?’ ‘Poepen,’ riep Senad. Een en ander veroorzaakte hilariteit – en toch, toch kwam het op mij niet banaal over. Natuurlijk, Senad had willen provoceren, maar dan alleen door een gewoonlijk verzwegen waarheid nu eens uit te spreken. De zeventienjarige Senad, alleen in naam moslim, was afkomstig van en gevlucht uit Bijeljina, een kleine, overwegend Servische stad in het noordoosten van Bosnië. Hij ging, met zijn Levi’s 501 en houthakkershemd, westers gekleed. Met zijn lange zwarte haar, dat hem als een half gesloten gordijn voor de ogen hing, met zijn passie voor muziek en bovenal met zijn dat-niet-zo-belangrijk-houding waar het schoolse zaken betrof, vertegenwoordigde hij het type van de hippie. In de derde week, de derde theaterles, speelde de 26-jarige Patchouli zelf mee, ze speelde een liftster. Gestrand ergens op het platteland, azend op een ritje naar de grote stad, sprak ze Senad aan, die op zijn stoel in de kring zat. ‘Oo´o´o´o´o´o´ mene´e´e´e´e´r! Wat een mooie auto heeft u! En ik hoor dat u naar de stad gaat... Mag ik niet met u meerijden?’
De Italiaanse dichter, schrijver en journalist Stefano D'Arrigowerd geboren op 15 oktober 1919 in Alì Marina (sinds 1954: Alì Terme), provincie Messina. Kort na zijn geboorte emigreerde zijn vader Giuseppe naar de Verenigde Staten. D'Arrigo volgde de basisschool in Alì Terme, daarna vanaf 1929 in Milazzo de middelbare school en het klassieke gymnasium. Na zijn eindexamen studeerde hij vanaf 1938 literatuur in Messina; Zijn studie voltooide D'Arrigo in 1942 met een proefschrift over Friedrich Hölderlin. Tijdens WO II was D'Arrigo tot 1943 de landing van de geallieerden op Sicilië in militaire dienst als luitenant in Palermo. In 1946 verhuisde hij naar Rome, waar hij werkte voor de kranten Il Tempo en Il Giornale d'Italia en voor het weekblad Vie Nuove als journalist en kunstcriticus. In 1948 trouwde D'Arrigo met Jutta Bruto. Vanaf ongeveer het midden van de jaren vijftig wijdde D'Arrigo zich uitsluitend aan zijn literaire werk. D'Arrigo’s eerste onafhankelijke publicatie was een bundel gedichten, “Codice siciliano” (Siciliaanse code), in 1957. Dit werk werd bekroond met de Premio Crotone. Naast de gedichten werkte hij in de periode 1956-1957 aan een roman van 600 pagina'sonder de werktitel “La testa del Delfino” (Het hoofd van de dolfijn), de eerste versie van het werk, dat bijna 20 jaar later als “Horcynus Orca” zou gepubliceerd. In 1958, stuurde D'Arrigo stuurde een deel aan de jury van de literaire prijs Premio Cino del Duca. De prijs werd toegekend aan hem voor 1959 en deze prijs veranderde D'Arrigo’s leven. De uitgever Arnoldo Mondadori bood D'Arrigo iets later een contract aan voor de publicatie van de roman. D'Arrigo accepteerde beide aanbiedingen en begon met het herzien van wat tot nu toe was geschreven. In 1960 verschenen de twee hoofdstukken in het derde nummer van het tijdschrift Menabò onder de titel “I giorni della fera”. In september 1961 ging het schijnbaar definitieve manuscript naar de uitgever, nu onder de titel “I fatti della fera”. Het zou echter nog 14 jaar duren; pas in 1975 verscheen het werk onder de titel “Horcynus Orca”, stevig bewerkt en verdubbeld qua omvang. De auteubleef tot aan zijn dood in 1992 schaven aan zijn roman, het verhaal van iemand die, terugkerend uit de oorlog, in de laatste acht dagen van zijn leven geconfronteerd wordt met zowel de mythologie als de realiteit van de Zuid-Italiaanse naoorlogse samenleving. In 1985 publiceerde D'Arrigo zijn tweede en laatste roman “Cima delle Nobildonne”.
Uit: Horcynus Orca (Vertaald door Moshe Kahn)
“Die Sonne ging auf seiner Reise viermal unter, und am Ende des vierten Tags, welcher der vierte Oktober neunzehnhundertdreiundvierzig war, erreichte der Matrose ‘Ndrja Cambrìa, einfacher Oberbootsmann der ehemaligen Königlichen Marine, den Landstrich der Feminoten an den Meeren zwischen Skylla und Charybdis. Es dämmerte zusehends, und ein leichter Wind hauchte vom Meer, dessen Gegenströmung eingesetzt hatte, auf das niedrige Vorgebirge. Den ganzen Tag über hatte das Meer sich zur großen gleichmäßigen Stille weiter geglättet, unter einem Schirokko, der ohne die geringste Veränderung seit dem Aufbruch von Neapel angedauert hatte: aus Ost, aus West und Ost, gestern, heute und morgen, dazu das mattmatte Wogen der grauen, der silbernen oder der ehernen Welle, die sich wiederholte, so weit das Auge reichte. Erst seit ein paar Stunden hatte die Hitze, wiewohl der Schirokko unverändert geblieben war und sogar die Wasserfläche erwärmt hatte, unmerklich begonnen, ihr löwenmähniges Haupt zu schütteln. Das war eben, als die Gegenströmung wieder eingesetzt hatte, verschlungen und giftend bei den ersten sich quälenden Schlangen aus Abwässern und Abfällen, riesigen Muränen ähnlich, die er, mit seinem Kennerblick, an der unterschiedlichen Färbung ausmachte, wie von bemoostem Stein, eiskalt und schauerlich. Das war mithin, nachdem die Inseln vor seinem Blick hinter dem Kap von Milazzo verschwunden waren, und Stromboli, Vulcano und Lipari, die er nun zum ersten Mal aus der Ferne und vom Land aus sah, nachdem er sie immer nur von der Palamitara aus gesehen hatte, wenn er den Golfo dell’Aria hinaufgerudert war, in der Sonne zu dampfen schienen wie Gerippe von Walen, die bei windstiller See erlegt worden waren. Während er nun zur äußersten Spitze des feminotischen Vorgebirgs ging, wechselte der Himmel vor ihm über der Meerenge von purpurner Glut zu teer durchsprenkeltem Nebeldunst. Als er vor dem Meer stand und man wegen einiger perlmuttener Lichtzuckungen in der Luft noch deutlich sehen konnte, brach die mondlose Nacht unvermittelt herein, mit jenem jähen und windschnellen Wechsel von Licht zu Dunkel, mit dem die Neumondnächte auch im hellsten Sommer herabfallen. Rauchige Wolkenschwaden hatten, als wälzten sie sich von den Höhen des Aspromonte und des Antinnamare herunter, die offene Durchfahrt zwischen den beiden Meeresufern in ein einziges schwarzes Gebrodel getaucht und eingeebnet.“
E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Żeromski, Philip Winkler
maggie and milly and molly and may went down to the beach(to play one day)
and maggie discovered a shell that sang so sweetly she couldn’t remember her troubles,and
milly befriended a stranded star whose rays five languid fingers were;
and molly was chased by a horrible thing which raced sideways while blowing bubbles:and
may came home with a smooth round stone as small as a world and as large as alone.
For whatever we lose(like a you or a me) it’s always ourselves we find in the sea
Spring is like a perhaps hand
Spring is like a perhaps hand (which comes carefully out of Nowhere)arranging a window,into which people look(while people stare arranging and changing placing carefully there a strange thing and a known thing here)and
changing everything carefully
spring is like a perhaps Hand in a window (carefully to and fro moving New and Old things,while people stare carefully moving a perhaps fraction of flower here placing an inch of air there)and
without breaking anything.
9
there are so many tictoc clocks everywhere telling people what toctic time it is for tictic instance five toc minutes toc past six tic
Spring is not regulated and does not get out of order nor do its hands a little jerking move over numbers slowly
we do not wind it up it has no weights springs wheels inside of its slender self no indeed dear nothing of the kind.
(So,when kiss Spring comes we’ll kiss each kiss other on kiss the kiss lips because tic clocks toc don’t make a toctic difference to kisskiss you and to kiss me)
E. E. Cummings (14 oktober 1894 - 3 september 1962) Cover
Overgiet een grijze Kadett met cognac. Ga in de grijze Kadett naar Umbrië. Stap in Umbrië uit de Kadett. Begraaf een gedicht van Pasolini onder een kurkeik of een jeneverbes.
Er blijft iets ongezegd. Vernietiging heeft ons gekozen, vernietiging heeft zich geopend.
Overgiet de grijze Kadett met siroop. Reis in de grijze Kadett naar een loofbos. Voer daar de leer- of werkstraf uit van een vreemde. Begraaf een gedicht van Dickinson.
Vernietiging heeft ons gemaakt. Kom klaar in een pretpark.
Teken een cirkel op de serre van een politicus. Ga naar het stadskantoor en leg je onder een klok op de grond, met je voeten naar Kaapstad. Lees de gedrichten van Snoek. Verbrand drie dagen later een zijden voorwerp.
Vernietiging gaat in ons op.
Omklem Pascal en het Kussenboek, wandel een kerk in. Denk aan het boerenleven. Schrijf iets over de geur van religie, het middenklassegeloof van je ouders.
Vernietiging is onze mondigheid.
Wacht tot je psycholoog op vakantie is. Zet een tent op in haar tuin. Ga in een vaalgeel gewaad in de tent zitten. Neem een vel papier en noteer de titel Civiele liederen. Schrijf drie dagen lang civiele liederen. Gebruik deze regels:
Er is geen eenheid in de riten van mijn massacultuur.
De geschiedenis laat mij blind achter.
Kom zonder gewaad de tent uit. Ruik de ochtendlucht. Ontmenselijk jezelf: trek vulgair en fluitend de stad in.
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
“Het eerste wat je opvalt bij aankomst in Afrika is het licht, schrijft Ryszard Kapuscinski in Ebbenhout, al voegt hij daar meteen aan toe dat het continent zo groot en gevarieerd is dat je er niet in die ene simpele bewoording (‘Afrika’) over kunt spreken. Mij valt vooral de onwerkelijke hitte op, alsof iemand vergeten is de deur van een heel grote sauna dicht te doen. In haar reisboek Mali blues vertelt Lieve Joris de anekdote van een koloniale legerofficier die ergens aan het eind van de negentiende eeuw, op zijn post in het verschroeiend hete noorden van Mali, een brede ton halfvol water met genoeg ruimte voor een bureau en een stoel in zijn werkruimte laat plaatsen. Alleen zo denkt de man de kantooruren te kunnen overleven. Het zou een oplossing zijn, want die hitte, hoe kun je daar nu in godsnaam over schrijven? Mijn schrijfhand plakt al aan het papier terwijl ik probeer te noteren hoe ontzettend warm ik het heb. Kapuscinski wijdt er in zijn boek schijnbaar zonder al te veel zweetdruppels een volledige pagina aan, maar hoe hij het hoofd koel genoeg hield om dat alles te kunnen noteren, daarover schrijft hij niet. Het is al donker als ik aankom in Dakar, de hoofdstad van Senegal. Op het vliegveld, dat niet groter zal zijn dan de luchthaven van pak ’m beet Charleroi, vraagt een douanier naar het adres waar ik tijdens mijn vakantie zal verblijven. Het is de eerste en enige vraag die hij stelt, en toch moet ik hem het antwoord schuldig blijven. Ik heb voor vertrek alleen maar de naam van de wijk waar Rolf woont opgeschreven. Dat neem ik mezelf kwalijk: waarom ben ik niet voorbereid op deze vraag? En ook, inwendig vloekend: waarom heeft Rolf me er niet op voorbereid? De douanier wuift zich met mijn paspoort koelte toe.”
Uit: Parallel Stories (Vertaald door Imre Goldstein)
“As he began his story for the third time, the young man noticed nervously that every clue had been numbered and the sight made him very anxious. He felt as if he had been not the one who discovered the corpse or reported it but, rather, the culprit instantly confronted with physical evidence of his crime. He was like a blade, though he could not tell of what, perhaps of a razor or an icy thought, but of that he said nothing. In fact, his first thought was that he had murdered his own father. He could not understand why he had such a thought, why he would wish the death of this man, but of that too he said nothing to the police officers. Hardly anything remained of which he could speak aloud. But they paid little attention to him; both uniformed and plainclothesmen were going about their business, and from time to time they mumbled to one another phrases the young man could not understand. They would not delay him further. Twice he had given them his personal data, they had registered his willingness to give evidence later in court, and still he could not leave. Some of the policemen were being relieved by others around him. When he runs, he repeated excitedly in his report, he does not look at anything or in any specific direction, and he does not think. From a psychological viewpoint, that is the essence of running at an even pace. But when twenty minutes later he again ran past the body on the bench, it occurred to him that the snow could remain intact like that only on a cooled-off corpse. He had read something like that somewhere. And that's when he stopped to take a closer look. In Berlin's Tiergarten, or game preserve, many things have happened already, or, more correctly, hardly anything can happen here that hasn't occurred before. The police officers listened to the report impassively. One of them simply moved on with his plastic bags to continue his work. In a little while, another one stopped to listen, and the rest of them promptly left him there alone. However, the young man could not calm down. He told his story to this new man as if every detail had another hundred details and every sentence needed a further explanation, as if with every explanation he were revealing earthshaking secrets while keeping silent about his own.”
No one left to call me Penelope, mourned the old countess, on being informed of the death of her last childhood friend. Did she sit long
in the drafty hall, thinking, That's it then, nobody left but hangers-on and flunkeys, why go on? Death can't help but look friendly when all your friends live there, while more and more
each day's like a smoky party where the music hurts and strangers insist that they know you till you blink and smile and fade into the wall and stare at your drink and take a book off the shelf
and close your eyes for a minute and suddenly everyone you came in with has gone and people are doing strange things in the corners. No wonder you look at your watch
and say to no one in particular If you don't mind, I think I'll go home now.
November Fifth, Riverside Drive
The sky a shock, the ginkgoes yellow fever, I wear the day out walking. November, and still light stuns the big bay windows on West End Avenue, the park brims over with light like a bowl and on the river a sailboat quivers like a white leaf in the wind.
How like an eighteenth-century painting, this year 's decorous decline: the sun still warms the aging marble porticos and scrolled pavilions past which an old man, black-coated apparition of Voltaire, flaps on his constitutional. 'Clear air, clear mind' -as if he could outpace darkness scything home like a flock of crows.
“They all went to sleep except the young Frenchman, who took a little pocket edition out of his coat and nursed it on his knee while he gazed at the warm, dusty country. At Shorncliffe the train stopped. Dead silence. There was nothing to be seen but a large white cemetery. Fantastic it looked in the late afternoon sun, its full-length marble angels appearing to preside over a cheerless picnic of the Shorncliffe departed on the brown field. One white butterfly flew over the railway lines. As we crept out of the station I saw a poster advertising the Athenaeum. The Enthusiast grunted and yawned, shook himself into existence by rattling the money in his trouser pockets. He jabbed the Mole in the ribs. “I say, we’re nearly there! Can you get down those beastly golf-clubs of mine from the rack?” My heart yearned over the Mole’s immediate future, but he was cheerful and offered to find me a porter at Dover, and strapped my parasol in with my rugs. We saw the sea. “It’s going to be beastly rough,” said the Enthusiast, “Gives you a head, doesn’t it? Look here, I know a tip for sea-sickness, and it’s this: You lie on your back — flat — you know, cover your face, and eat nothing but biscuits.” “Dover!” shouted a guard. In the act of crossing the gangway we renounced England. The most blatant British female produced her mite of French: we “S’il vous plaît’d” one another on the deck, “Merci’d” one another on the stairs, and “Pardon’d” to our heart’s content in the saloon. The stewardess stood at the foot of the stairs, a stout, forbidding female, pockmarked, her hands hidden under a businesslike-looking apron. She replied to our salutations with studied indifference, mentally ticking off her prey. I descended to the cabin to remove my hat. One old lady was already established there. She lay on a rose and white couch, a black shawl tucked round her, fanning herself with a black feather fan. Her grey hair was half covered with a lace cap and her face gleamed from the black drapings and rose pillows with charming old-world dignity. There was about her a faint rustling and the scents of camphor and lavender. As I watched her, thinking of Rembrandt and, for some reason, Anatole France, the stewardess bustled up, placed a canvas stool at her elbow, spread a newspaper upon it, and banged down a receptacle rather like a baking tin. I went up on deck. The sea was bright green, with rolling waves.”
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 – 9 januari 1923) Cover
Die gelben Blätter ... Die gelben Blätter wirbeln von den Bäumen, Der Sturm schlägt mir den Regen ins Gesicht, In schwarzen Wolken stirbt das letzte Licht. Ich geh voran – jetzt ist nicht Zeit, zu träumen.
Ich geh voran. Des Sommers Blumen starben, Viel süße Träume starben matt und schwer. Nach keiner Hand greift heut die meine mehr. Ich geh allein. Ich hab gelernt, zu darben.
Die Hände, die nach meinen greifen wollen, Mit sanftem Druck geb ich sie wieder frei. Nicht glaub ich mehr, daß jede würdig sei. Doch ward ich still. Ich hab verlernt, zu grollen.
Nun bahn ich durch des Herbstessturmes Tosen Mir einen Weg, den nichts mehr hemmen soll, Zu einem Land von neuen Träumen voll, Zu einem neuen Sommer schwer von Rosen.
So in die still verschneite Nacht ...
So in die still verschneite Nacht Blick' ich hinaus; Die alte Sehnsucht ist erwacht Und singt und flüstert, weint und lacht Und lacht mich aus.
Sie zieht um mich den Zauberkreis Von Wunsch und Wahn; Sie spricht wie du so scheu und leis; Sie starrt mich an so traurig heiß, Wie du getan.
Margarete Susman (14 oktober 1872 - 16 januari 1966)
Uit: The Coming Spring (Vertaald door Bill Johnston)
“Czaruś had just turned fourteen and graduated from the fourth class to the fifth when Seweryn Baryka was called up to serve as an officer in the reserve. War had broken out. Rapidly, in the space of a few days, the family idyll was shattered. Cezary found himself alone with his mother in a fatherless apartment . Accompanying his father to the troop ship leaving for Astrakhan, he had felt no sorrow whatsoever. It was a novelty! He was occupied by a thousand trifling details—dates, names, and figures, in connection with his father’s donning the uniform of an officer. He packed his father’s magnificent yellow leather suitcase with its metal fittings, stamped monogram, and abundance of mysterious compartments within. He neither shared nor understood his mother’s desperate tears and sobbing, which lasted from morning till night. It was only when his father was on board in the company of other officers, and he was left alone on shore with his mother, and the gangway was pulled away with a clatter —only then was Czaruś overcome by a terror he had never in his life known before. Under the influence of this feeling he stretched out his arms and started shouting like a true child. But the reassuring gestures C The Coming Spring 14 that his father’s white hands formed in the air calmed him as instantly as that youthful blind pain had struck. It would only be for a short time! Just for maneuvers! The war would be over soon. Just a few weeks. Maybe a month. Two at the most. The Russian steamroller would flatten the enemies’ fields, crushing obstacles as if they were carrots or corn, and all would return to normal. That was what everyone was saying, and such an opinion Cezary too had inherited from his departing father. Returning home from the port with his mother, who was truly as silent as the grave, Cezary was already in a cheerful mood. He was happy about various things, above all the prospect of freedom. His father never ever punished him nor even scolded him; he would tell him off half-jokingly, gently making fun of him. Yet he possessed an unbreakable iron power over his son. Despite his father’s mild-mannered smile, despite his polite suggestions and respectful advice, and his good-natured requests made during blandishments and games—no resistance was possible.”
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925) Cover Poolse uitgave
“Also?«, fragt Axel, ohne sich umzudrehen. Er beobachtet mich immer noch im Seitenspiegel. Trotz der Sonnenreflexion kann ich seinen stechenden Blick erkennen. Wie er mich prüft. Ich gebe die Wegbeschreibung weiter und betone noch mal, dass ich den Typen an die Abmachung erinnert habe. »Hab ich gehört«, sagt er und dreht sich zu Hinkel, der wie immer am Steuer sitzt. Axel wiederholt die Wegbeschreibung. So als ob Hinkel mich nicht gehört hätte oder er den Weg nur fahren könnte, wenn die Anweisung von ihm kommt. Ich bemerke, wie Kai mich von der Seite ansieht, den Mundwinkel verzieht. Nett gemeint. Wenn ich ihn jetzt angucke, wird er bestimmt noch mit den Augen rollen. Mir damit sagen, Scheiße noch mal, was fürn Kontrollfreak. So in der Art. Aber ich reagiere nicht, sondern achte drauf, ob Hinkel den richtigen Weg nimmt. Er grunzt, was wohl heißen soll, dass er verstanden hat. Mit seiner bulettenartigen Hand umgreift Hinkel das Lenkrad auf zwölf Uhr. Schweißperlen haben sich in seinen langen Handrückenhaaren verfangen und funkeln in der Sonne. Sehen aus wie quer rübergekämmt. Die andere Hand lässt er aus dem Fenster baumeln. Tomek, der links von Kai sitzt, scrollt mit unbeteiligtem Gesichtsausdruck über sein Handy. Das ist so ein Ostblockding. Diese immer gleiche slawische Fresse. Gut oder scheiße gelaunt. Kann man nicht erkennen. Mit dem Ausdruck würde er wohl selbst einen Lottogewinn entgegennehmen. Die Kippe in seiner linken Hand ignoriert er. Der Fahrtwind brennt sie wie in Zeitraffer runter. Wär auch kein Wunder, wenn er kacke drauf ist. Schließlich hat er vor dem Losfahren das Shotgun-Spiel um den besseren Platz gegen Kai verloren. Kennt das wahrscheinlich nicht mal. Jetzt muss er da sitzen, wo Jojo letztes Mal mit seiner zerstörten Nase alles vollgeblutet hat. Jojos Gummel hat da richtig gelitten. Und das Sitzpolster erst. Außerdem ist das von vornherein der Platz, auf dem man an heißen Tagen auf keinen Fall sitzen will. Hinter Hinkel. Selbst bei offenem Fenster.“
Tags:E. E. Cummings, Maarten van der Graaff, Daniël Rovers, Péter Nádas, Katha Pollitt, Katherine Mansfield, Margarete Susman, Stefan Ż,eromski, Philip Winkler, Romenu
De Oostenrijkse schrijfster wereldreizigster Ida Laura Pfeifferwerd geboren in Wenen op 14 oktober 1797. Haar vader, de rijke koopman Reyer moedigde haar interesses in sport en avontuur aan, in weerwil van haar meer conservatieve moeder. Op vijfjarige leeftijd reisde Pfeiffer naar Palestina en Egypte, een ervaring die haar bij zou blijven en van invloed zou zijn op haar verdere leven. Op 1 mei 1820 trouwde Ida met Dr. Mark Anton Pfeiffer, een advocaat die 24 jaar ouder was dan Ida en bovendien een zoon had van zijn overleden vrouw. In 1838 stierf Dr. Pfeiffer en liet Ida twee zonen na. Nadat haar twee zonen het huis uit waren maakte Ida Pfeiffer plannen om haar oude droom te vervullen: het maken van wereldreizen. In 1842 reisde ze langs de Donau naar de Zwarte Zee en Istanboel en keerde terug naar Oostenrijk via Italië. Haar reiservaringen publiceerde Pfeiffer in 1843 in haar boek “Reise einer Wienerin in das Heilige Land”. Dankzij de opbrengsten van dit boek kon Pfeiffer nieuwe reizen ondernemen en in 1845 reisde ze naar Scandinavië en IJsland. Verslagen van deze reis bracht ze uit in haar tweedelig boek “Reise nach dem skandinavischen Norden und der Insel Island”. Tijdens haar reizen verzamelde Ida Pfeiffer planten, insecten, weekdieren, dieren uit de zee en mineralen, die ze verkocht aan het Naturhistorisches Museum in Wenen en het Museum für Naturkunde in Berlijn. Haar eerste wereldreis maakte Ida Pfeiffer in 1846, waarbij ze Zuid-Amerikaanse landen als Brazilië en Chili bezocht, alsook Tahiti, China, India, Perzië, Klein-Azië en Griekenland. Ze keerde terug in 1848 en beschreef haar ervaringen in haar boek “Eine Frau fährt um die Welt”. Haar tweede wereldreis duurde van 1851 tot 1854, waarbij ze van Groot-Brittannië naar Zuid-Afrika reisde, om vervolgens naar de Indische Archipel te varen. In 1856 publiceerde ze haar bevindingen in het boek “Meine zweite Weltreise”. In mei 1857 ondernam Ida Pfeiffer haar reis naar Madagaskar, in gezelschap van de Franse avonturier Joseph-François Lambert. Zij wist echter niet dat Lambert een staatsgreep op de Malagassische koningin Ranavalona I had voorbereid. Op 20 juni mislukte deze staatsgreep en Koningin Ranavalona liet alle betrokken Malagassiërs executeren. De betrokken Europeanen, waaronder ook Pfeiffer, werden gevangengezet. In juli werden zij weer vrijgelaten en uit Madagaskar gezet. Op de reis van de hoofdstad Antananarivo en de kust liep Pfeiffer een ziekte op waarvan ze niet meer zou herstellen, vermoedelijk kanker of malaria.
Uit:Reise einer Wienerin in das Heilige Land
„Seit Jahren lebte der Wunsch in mir, eine Reise in das Heilige Land zu machen. Jahre gehören dazu, um mit dem Gedanken eines so gewagten Unternehmens vertraut zu werden. Als daher meine häuslichen Verhältnisse sich so gestaltet hatten, daß ich mich wenigstens auf ein Jahr entfernen konnte, hatte ich nichts eifriger zu tun, als mich auf diese Reise vorzubereiten. Ich las manche Werke darüber und war auch so glücklich, mit einem Herrn bekannt zu werden, der einige Jahre früher jene Länder bereist hatte. Ich konnte mündlich manche Belehrung und manchen Rat über das Fortkommen und Verhalten auf dieser gefahrvollen Wanderung erhalten. Vergebens suchten meine Verwandten und Freunde, mich von diesem Vorsatz abzubringen. Höchst lebhaft stellte man mir all die Gefahren und Beschwerden vor, die den Reisenden dort erwarten. Männer hätten Ursache zu bedenken, ob ihr Körper die Mühen aushalten könne und ob ihr Geist den Mut habe, dem Klima, der Pest, den Plagen der Insekten, der schlechten Nahrung usw. kühn die Stirn zu bieten. Und dann erst eine Frau! So ganz allein, ohne alle Stütze hinauszuwandern in die weite Welt, über Berg und Tal und Meer, ach, das wäre unmöglich. Dies war die Meinung meiner Freunde. Ich konnte nichts als meinen festen unabänderlichen Willen entgegensetzen. Mein inneres Vertrauen auf Gott gab mir Ruhe und Kraft, meine irdischen Angelegenheiten mit voller Besonnenheit zu ordnen. Ich machte mein Testament, bestellte alles derart, daß im Fall des Todes, worauf ich mehr gefaßt sein mußte als auf eine glückliche Rückkehr, die Meinigen alles in bester Ordnung fänden. Und somit trat ich am 22. März 1842 meine Wanderung von Wien aus an. Ich fuhr um ein Uhr mittags zu den Kaisermühlen, dem Platz, von welchem die Dampfschiffe nach Pest usw. abgehen. Freudig überraschte mich am Ufer die Anwesenheit einiger Verwandter und Freunde, die mir nochmals Lebewohl sagen wollten. Die Trennung war freilich recht hart, denn unwillkürlich erfaßte uns der Gedanke, ob wir uns in dieser Welt wohl noch einmal sehen würden. Ein lebhafter Streit an Bord des Schiffes zerstreute ein bißchen unsern trüben Sinn. Ein Reisender mußte auf Ansuchen eines Herrn, statt mit Sack und Pack nach Ungarn zu flüchten, mit der Polizei in die Stadt zurückkehren. Ersterer schuldete letzterem tausenddreihundert Gulden, und glücklicherweise wurde er noch vor der Abfahrt des Schiffes eingeholt. Kaum war dies geordnet, so gab die Glocke das Zeichen der Abfahrt, die Räder begannen ihre Bewegung und entzogen mich für diesmal meinen Lieben nur zu schnell. Reisende gab es noch wenige. Die Witterung war zwar schön und mild, aber die Jahreszeit noch zu früh, um andere Reisende als Geschäftsleute oder solche mit so umfassenden Plänen, wie ich sie im Kopfe hatte, in die Welt zu führen. Die meisten gingen nach Preßburg oder höchstens nach Pest. Bald hörte man vom Schiffskapitän, daß eine Frau auf dem Schiff sei, die bis Konstantinopel zu reisen gedenke, und nun betrachtete man mich von allen Seiten. Einer der Herren, der dieselbe Reise machte, sprach mich an und bot mir seine Dienste an, wenn ich deren benötigen sollte, und wirklich stand er mir überall schützend zur Seite.“
I. From the chopper shot the beach is a golden border on a brown-gray shack town, a jumble on a point, sweet flourish of Liberia sweeping into waves.
My son and I are watching this in lamplight from our low brown armless couch, iced roibos on the low wood table where I keep a bowl of beat-up cricket balls, a wink to where he indirectly comes from, Makonnen, Brooklyn teenager with Antillean roots replanted in Rhode Island, a state petiter than the country where my navel string was cut.
He’s a boy who loves sketching, drawing cartoons, eating fish and pasta, swimming, but most of all performing accents, likes how they jokify the mouth.
He was born with the ears of a mimic, a tight connect between what makes a sound and how to counterfeit it, make it feel authentic near its place of birth.
On screen, the camera jerks behind an ex-warlord up chipped-up stairs to a big slab roof. Here, he’s questioned by a pink and meaty hipster, dude keen to talk to men who say they ate their foes in war.
This one here refers to chopping wide the backs of children, mimes reaching in the crack to pluck a heart, and munching it before a fight for blood and courage, naked at times, or done drag, boots with wigs and dresses, amulets and other charms, the more bizarre the better hidden. Spirits can evade the human eye.
Maki echoes all the interviewer’s LA nasals. I laugh hard. But when he takes on a Liberian accent I do not take it well although I’m twisted by the sketch, a poly-vocal back-and-forth involving riots. It’s peacetime and we’re at Monrovia’s first McDonald’s. Folks are vexed. The burgers aren’t made from human flesh.
I gently tell him he, well, we shouldn’t joke too much about this awful war, and blah blah on about this country founded on the coast of Guinea by ex-chattel, guide him through the marsh of history to the present, leading as a father should a son.
“Ik ben een grote jongen, zei hij zomaar, toen hij nog heel klein was. De kamer zat vol mensen; er kwam rook uit hun monden want ze stonden van binnen in brand. Daarom dronken ze zoveel, met blusschuim en zo. Zijn vader lachte, zijn moeder lachte, iedereen lachte, zelfs de oom met gouden tanden die altijd alleen maar zichzelf grappig vond. Hij bleef het zeggen, ook toen niemand meer lachte. Als hij bang was of voor de gek gehouden werd, zei hij het, of als de zon op zijn gezicht scheen en een lauw windje zijn nek streelde. Ik ben een grote jongen. Dat moet je niet steeds zeggen, zei zijn moeder, gehurkt, zodat haar gezicht bijna het zijne raakte, met een stem die ze tevergeefs dwong kwaad te laten klinken. De rode vlekken in haar hals veranderden voor zijn ogen in veelkoppige monsters die elkaar op leven en dood bevochten. Uiteindelijk sloeg zijn vader hem voor zijn kop. Maar hij huilde niet. Ik ben een grote jongen, zei hij. Ze gaven het op. Iedereen noemde hem toen allang, klein als hij was, Grotejonge. En tegen beter weten in geloofde men dat het daardoor kwam, of doordat zijn openlijk uitgedragen zelfbeeld fysieke bevestiging zocht, dat hij al op zijn veertiende zijn vader boven het hoofd groeide en zijn bijnaam op spectaculaire wijze waarmaakte. Op zijn zestiende kon iedereen zien dat hij wis en waarachtig een grote jongen was, met machtige schouders en reuzenhanden. Zware leren voetballen kon hij met een hand oppakken, zelfs als ze nat en glibberig waren. Waar hij binnenkwam, verdween licht. Niemand wist meer hoe hij echt heette, Grotejonge zelf ook niet. Hij zei nog maar heel soms, en alleen als niemand hem kon horen, dat hij een grote jongen was. Maar hij dacht het wel vaak, vaker dan hij het ooit gezegd had toen hij nog klein was. Hij ging naar een bijzondere school want gewoon rekenen kon hij niet, hij kon alleen vrij rekenen wat inhield dat de uitkomst van drie plus vijf elk getal kon zijn dat hem het juiste toescheen omdat het regende of heel warm was, of omdat het eerste meisje dat hij die dag was tegengekomen naar hem had geglimlacht. Lezen leerde hij snel, maar als hij iets moest opschrijven, dacht hij wel aan de goede letters maar hij schreef de verkeerde op. Hij kon het dezelfde dag nog teruglezen, maar de volgende dag niet meer. Zijn leerproblemen hadden iets geniaals, dat voelden de leraren wel aan, maar ze wisten niet wat ze met hem aanmoesten.”
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010) Cover
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayil werd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
Cut To Bits By The Sickle Moon
Who has done this? Schoolboys, drained of all emotion but the one that'll outlast them, kneeling on the sands in waves through the two thousands, learning the fundaments of blood sacrifice as the correct response to figurative art.
Superpower
Leap tall buildings in a single bound? Forget you, buddy, I leap years, avenues, financial/fashion/meatpacking districts, 23 MTA buses parked end to end. I leap Broadway, yoyo to traffic light, to bus top, to Chrysler, to jet. You need a mind of sky, of rubber, to understand I. You need silence, cunning. Exhale! You need to know that everything is metaphor, that poems sprout in my hands like mystic confetti, like neural string theory. My brother, Mycroft, is tiny, but a genius, oh a tiny genius, whose "art is subtle, a precision of hallucinatory brilliance," —that's serious talk, boy— he's ‘furthermore' and ‘however,' I'm "know what I'm saying?" and ‘whatever.' He is the ghost ant, the one who is not there, unseen until he stops moving. I am companion to owl and peregrine, emperor of air, and I'm loyal to you my loyal subject, whose hard-won pleasure I perform, and though I'm not rich it takes a lot of cash to keep me in the poverty to which I'm accustomed.
„Dreizehn Leichen, elf vergewaltigte Frauen, sieben Verstümmelungen, ebenso viele Entführungen und zwei an ein Heizungsrohr angekettete Schwestern, die qualvoll verhungern würden, sollte man sie nicht rechtzeitig inden. Ich war zufrieden mit meiner bisherigen Bilanz, und eigentlich hätte ich ihr heute Nachmittag noch einen weiteren Mord hinzugefügt, wenn ich nicht um 15.32 Uhr gestört worden wäre, als ich gerade mit einem wehrlosen Opfer auf dem Weg in die Berliner Kanalisation war. Zuerst hatte ich versucht, das Klingeln zu ignorieren; normalerweise schaltete ich mein Handy während der Arbeit ab, aber heute war Montag, und montags war ich mit dem Fahrdienst für unsere zehnjährige Tochter an der Reihe, selbst wenn meine Frau ausnahmsweise mal im Lande war, was wegen ihres Jobs als Langstrecken-Pilotin leider nur sehr unregelmäßig vorkam. Zwar kannte ich die Nummer im Display nicht, doch es war ungefähr die richtige Uhrzeit. Jolas Schwimmtraining musste gerade vorbei sein, und vielleicht rief sie ja mit dem Telefon einer Freundin an. Ich entschied mich, den Anruf besser nicht auf die Mailbox laufen zu lassen, auch auf die Gefahr hin, gleich einen Callcenter-Agenten am Ohr zu haben, der mir eine Zahnzusatzversicherung oder ein Pay-TV-Abo aufschwatzen wollte und den es nicht im Geringsten kümmerte, dass ich seit Monaten mit dem Dispo im Minus hing. Und so hatte ich entnervt mit der Zunge geschnalzt, das Kapitel des Thrillers, an dem ich gerade arbeitete, mitten im Satz zwischengespeichert und nach dem surrenden Handy auf meinem Schreibtisch gegriffen. Was, um es kurz zu machen, der Grund dafür war, weshalb ich jetzt im Stau auf der Avus Höhe Hüttenweg stand und von meiner Tochter fünf Euro verlangte. »Die zahl ich nicht.« Jola schüttelte den Kopf und schaute trotzig aus dem heruntergekurbelten Seitenfenster in Richtung der S-Bahn-Gleise, die hier parallel zur Stadtautobahn verliefen. Es war Mitte August, wir standen in der prallen Sonne, vor uns limmerte die Luft über den Dächern der Blechlawine, und ich hatte das Gefühl, in einem Schnellkochtopf und nicht in meinem alten VW Käfer zu sitzen. »Wir haben eine Abmachung«, erinnerte ich sie. Fünf Euro für jedes Mal, wenn ich zu einem »Elterngespräch« gebeten wurde, weil sie wieder etwas angestellt hatte. »Ich dachte, das gilt nur für die Schule. Nicht für die Freizeit.«»Du vergisst, dass Herr Steiner nicht nur dein privater Schwimm-, sondern auch dein ofizieller Sportlehrer ist. Also her mit dem Geld!«
Late in the afternoon the light at this tapering end of Long Island not so much fails as filters out the sun, and in a month amid stances restores the word twilight to its original senses: the day between, or half itself, as when Locke alluded to "the twilight of probability."
But if at this moment I see its application, still the word comes hard, appalling me in poetry it sounds too much like toilet, and Verlaine becomes impossible to translate, for instance, even when the real thing happens around me, as at this moment. Should reality sound poetical?
I sit at the French window (why else worry about Verlaine?) worrying too about Robert Frost who said either we write out of a strong weakness (poets love oxymoronic forms) for the Muse, or we write because it seems like a good idea to write. As the day tapers off like the island, I wonder at my choice.
Poverty shines in the eyes of the newborn, Flickers like the pale flame of a candle Under a ceiling blackened with smoke and spider webs, Where human shadows tremble on damp stained walls, Where the ailing infant wails like a banshee To suck the dry breasts of its wretched mother Who, pregnant again, curses god and the devil, Curses the heavy burden of her unborn child. Her baby does not laugh, it only wastes away, Unwanted by its mother, who curses it, too. How sorrowful is the cradle of the poor Where a child is rocked with tears and sighs.
Poverty's child is raised in the shadows Of great mansions, too high for imploring voices to reach To disturb the peace and quiet of the lords Sleeping in blissful beds beside their ladies.
Poverty matures a child before its time, Teaches it to dodge the threatening fist, The hand which clutches its throat in dreams, When the delirium of starvation begins And when death casts its shadow on childish faces, Instead of a smile a hideous grimace. While the fate of a fruit is to ripen and fall, The child is interred not maturing at all.
Migjeni(13 oktober 1911 – 26 augustus 1938) Shkodra
„Old Jeff Patton, the black share farmer, fumbled with his bow tie. His fingers trembled and the high, stiff collar pinched his throat. A fellow loses his hand for such vanities after thirty or forty years of simple life. Once a year, or maybe twice if there's a wedding among his kinfolks, he may spruce up, but generally fancy clothes do nothing but adorn the wall of the big room and feed the moths. That had been Jeff Patton's experience. He had not worn his stiff-bosomed shirt more than a dozen times in all his married life. His swallow-tailed coat lay on the bed beside him, freshly brushed and pressed, but it was as full of holes as the overalls in which he worked on weekdays. The moths had used it badly. Jeff twisted his mouth into a hideous toothless grimace as he contended with the obstinate bow. He stamped his good foot and decided to give up the struggle. “Jennie,” he called. “What's that, Jeff?” His wife's shrunken voice came out of the adjoining room like an echo. It was hardly bigger than a whisper. “I reckon you'll have to he'p me wid this heah bow tie, baby,” he said meekly. “Dog if I can hitch it up.” Her answer was not strong enough to reach him, but presently the old woman came to the door, feeling her way with a stick. She had a wasted, dead-life appearance. Her body, as scrawny and gnarled as a string bean, seemed less than nothing in the ocean of frayed and faded petticoats that surrounded her. These hung an inch or two above the tops of her heavy unlaced shoes and showed little grotesque piles where the stockings had fallen down from her negligible legs. “You oughta could do a heap mo' wid a thing like that'n me—beingst as you got yo' good sight.”looks like I oughta could,” he admitted. “But my fingers is gone democrat on me. I get all mixed up in the looking glass an' can't tell wicha way to twist the devilish thing.”
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973) In 1923
“A strange, uneasy feeling ran over him. If he had been wrong about his mother in this, might he by any chance have been wrong in other things about her also? Could it be even faintly possible that the children of pioneers like himself, born under more benign conditions than their parents, hated them because they themselves were weaker, resented it when their parents expected them to be strong, and so invented all kinds of intricate reasoning to prove that their parents were tyrannical and cruel, their beliefs false and obsolete, and their accomplishments trifling? Never had his mother said that. But once long ago he had heard her mention, not in as many words, that the people were too weak to follow God today, that in the Bible God made strong demands on them for perfection, so the younger generation watered God down, made Him impotent and got up all kinds of reasons why they didn't have to follow Him but could go along their own way.” (...)
“Hardship and work, that's what his mother always harped on. Once when he had refused to work on the lot, she had said, "You're going to live longer than I do, Chancey. Watch for all kinds of new-fangled notions to take away folks' troubles without their having to work. That's what folks today want and that's what will ruin them more than anything else." Could there be something after all in this hardship-and-work business, he pondered. He had thought hardship and work the symptoms of a pioneer era, things of the past. He believed that his generation had outlived and outlawed them, was creating a new life of comfort, ease and peace. And yet war, the cruelest hardship of all, war between brothers, was on them today like a madness. Did it mean that the need for strength and toughness was to be always with them; that the farther they advanced, the more brilliant and intelligent they became, the more terrible would be the hardship that descended upon them, and the more crying the need of hardihood to be saved.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Cover DVD
“2 October: "I saw B again on Friday: I was in the area where he lives, and he and his wife offered their home for a rest, which I appreciated ... "To my horror, the magic started to work again and in a very big way. When we parted he held my hand a long time and squeezed it, even though other people were there... "I sat on the bed while he sat on the stool near the mirror - what did he think I was going to do while his wife was in the kitchen? "He offered me hospitality for the night, but I said no; when he pressed me I whispered, I couldn't take it, couldn't cope ... “Sounds like a schoolgirl escapade or a Mills & Boon book, doesn't it? But this man is very special, and I think he finds himself equally surprised and pleased that I'm his, as I do that he cares for me. "It's not just sex, it's a very high regard too... "When I needed a lover, again I chose too well, for I didn't expect to love this man - and I do, very much indeed. "All weekend I've been feeling his hand on mine and it turns my heart over. "I weep for what I don't have, with the increasing certainty that I want it very much and somehow will have it again."
Notities omtrent leven en dood (bij de dood van Leon)
1. Onverbiddelijk is het leven. Dit te bedenken: je gaat er aan dood.
2. Wie weet wat leven is? Wie zal het zeggen? Wie leven naar vernietiging. Zoiets als alsmaar weggaan zonder groeten. Evengoed, het laatste ogenblik blijft altijd onbesproken. Het is verschrikkelijk te leven en boordevol leven is de dood.
3. Zo ging je weg: zonder een woord een waarschuwing, in argeloze wreedheid. Je wilde weggaan. Niemand kwam je tegen toen je ging.
4. Zo weggaan is verschrikkelijk. Zo weggaan zonder afscheid is verschrikkelijk. Er zijn geen woorden voor zo weggaan zonder achterom te kijken. Zo doodgaan is verschrikkelijk. Zo doodgaan zonder reden is verschrikkelijk. Zo doodgaan is verschrikkelijk in leven blijven.
Hier endet die Fahrt: in den kleinlichen Sorgen, entzweiend die Seele, deren letzter Aufschrei verstummte. Von starrem Gleichmaß sind nun die Minuten wie des Pumpenrades Umdrehungen. Ein Kreis: rauschend steigt Wasser empor. Ein andrer bringt andres, und manchmal ein Knarren.
An diesem Strande endet die Fahrt, den langsame Fluten beharrlich umspülen. Nichts verrät, als träger Dunst, die Küste, die milde Brisen mit Muscheln besticken. Und selten geschieht es, daß in der stummen Ruhe des Meers unter den wandernden Inseln der Luft Corsicas Felsrücken erscheint, oder Capraia.
Du fragst, ob alles so entschwindet in diesem spärlichen Nebel des Erinnerns, ob in der lähmenden Stunde oder im Seufzer der Brandung sich jedes Schicksal erfüllt. Ich möchte’s dir verneinen, sagen, daß dir naht die Stunde, da du hinaustrittst aus der Zeit; unendlich wird vielleicht nur, wer es will, und dies wird mir nicht, aber dir, wer weiß, gelingen. Ich denke, daß für die meisten kein Heil ist, doch daß manchmal einer alle Planung durchbricht, die Schwelle durchschreitet, zu dem wird, was er gewollt. Dir möchte’ ich, bevor ich verzichte, diesen Fluchtweg zeigen, unfest wie auf den bewegten Gefilden des Meeres Schaum oder Furche. Auch schenk’ ich dir meine karge Hoffnung, zu müde, sie neuen Tagen entgegenzutragen: sie sei ein Pfand deinem Schicksal, mög’ es dich retten.
An diesen Gestaden, benagt von der Gezeiten Kommen und Gehen, endet der Weg. Nahes Herz, das mich nicht hört − du setzt vielleicht die Segel schon und stichst zur Ewigkeit in See.
Vertaald door Herbert Frenzel
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
Blankets, hypodermics and high fever, Racing delirium in the ward; the tall screen Efficiently deployed at the bedside; Intravenous ministrations: charts: starch: And how is he today. Pretty good, doc. Or else the fly sits down on the dead face In the dead sunny room.
Shall I have speech With those undone by the world’s great memory? Men translated by music, treasurers Of the French phrase, the childhood images, Unregarded announcers of prophecy; Staring blind at the stained wall paper In their nightly rooms; their dreadful hearts Beating the beds where other hearts have slept Like birds under the night wind of time. See this one whom the currents under earth Intoxicate, and the flosses of the sky: Weeping, weeping in vanity and grief He walks toward remote dawn in the empty city, Facing the cold draft, fish-smell from the river, Necessitous of love. Masters of intricate Fancy, libertines of intelligence, I. Until Jove let it be, no colonist Mastered the wild earth; no land was marked, None parceled out or shared; but everyone Looked for his living in the common wold.
And Jove gave poison to the blacksnakes, and Made the wolves ravage, made the ocean roll, Knocked honey from the leaves, took fire away— So man might beat out various inventions By reasoning and art.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985) Springfield, Illinois
One match, a finger of yellow flame crooked Over a page and the bitter thing is done. Watch the crude rimes and all that proud emotion Redden a few scant inches of the empty And too incredibly scornful air, to crisp And blacken with a tiny whispered rustle On the grey alley-stone. Now is a portion Of my life burned away in arrogant fire, It is gone clean from me as going barefoot, Being afraid of night and stealing apples. Here is a sonnet thrown away, I thrust It back and watch the edges crinkle, thinking That all its brightest burning, measured with The ardor of that distant youth who wrote it Is less warm than the frost that chills October Earth with white hands.
Colette
I Vestal of the verb, her style she held, Like a thirsty knife, at the live throat of men, And sometimes slashed, but when they bled and yelled, Put them to bed and nursed them well again. At eighty, lack of love was all she hated, Bought violets with their earth-dripping root, Subtle and simple, she was violated By innocence, as a young girl by a brute.
Curled up like a tamed animal, she said To him: Take! I wish I could give you more. Then more than body gave to his embrace. When death came, she said : Take! And when the dread Looking-glass saw the loved face it bore, The mirror wept, but not the dying face.
“She and Bub sat on the long bench in the center of the waiting room. There were two people ahead of them, and she waited impatiently because she should have been at home fixing dinner and getting Bub's clothes ready for school the next day. Each time the big doors that led to the street swung open, a rush of wet damp air flushed through the room. She took to watching the people who came in, wondering about them. A policeman came in with a tired-looking, old man. The man's suit was shabby, but it was neatly pressed. He was wear-ing a stiff white collar. The policeman guided him toward the bench. 'Sit here,' he said. The man gave no indication that he had heard. 'Sit here,' the policemen repeated. 'Naw,' as the old man started to move away. 'Just sit down here, Pop.' Finally the old man sat down. She had watched him out of the corner of her eyes. He stared at the white hospital wall with a curious lack of interest. Nurses walked past him, white-coated internes strode by. There was a bustle and flurry when a stocky, gray-haired man with pince-nez glasses emerged from the elevator. 'How are you, Doctor?' Nice to sec you back, Doctor.' The old man remained completely oblivious to the movement around him. The focus of his eyes never shifted from the expanse of wall in front of him. Bub moved closer to her. 'Hey, Mom,' he whis-pered, ' what's the matter with him?' 'I don't know,' she said softly. 'Maybe he's just tired.' Right across from where they were sitting was a small room filled with volunteer ambulance drivers. They were lounging in the chairs, their shirt collars open, smoking cigarettes. The blue haze of the smoke drifted out into the waiting room. The cop went into the room to use the telephone. She heard him quite clearly.”
« Le contremaître avait dit : « Vous trouverez facilement un logement, ce n’est pas ce qui manque par ici ! » et Mike O’Brady s’en allait au hasard des rues, guettant les pancartes aux fenêtres. Le contremaître avait raison ; elles ne manquaient pas. Certaines étaient en carton, imprimées en caractères gras ; d’autres n’étaient que des demi-feuilles de papier à lettre à bon marché, sur lesquelles une main malhabile avait grimpé et dégringolé d’une ligne à l’autre, arrondissant les lettres à grand-peine, s’y reprenant à plusieurs fois pour les jambages, faisant dans les coins des souillures de doigts ; mais les annonces ne variaient guère. C’étaient : « Logement pour célibataire » – « Logement bon marché » – « Logement non meublé ». « Logement pour célibataire » et parfois quand le perron était d’une propreté inutile et qu’il y avait des rideaux aux fenêtres : « Logement pour célibataire respectable ». Ces dernières, Mike les regardait sans s’arrêter, passant avec un grognement de dérision. « Respectable » ! Heuh ! Il voyait cela d’ici. Un logeur onctueux qui ne tolérerait pas qu’on rentrât tard le soir, et passerait ses dimanches à suer dans ses vêtements de drap sombre au-dessus d’un livre de piété ; une logeuse qui vous forcerait à porter des chaussons dans la maison et qui vanterait sans cesse la tempérance d’un air insultant. Non ! ce n’était pas cela qu’il fallait à Mike O’Brady. Il pouvait se résigner à être respectable, mais ne voulait pas en porter l’écriteau. D’autres pancartes l’attiraient, parce qu’elles répétaient l’inscription coutumière en hébreu ; il retrouvait chaque fois son étonnement primitif de voir ces signes surprenants s’étaler le long d’une rue britannique, sur les façades des petites maisons de plâtre gris, et il s’immobilisait un instant devant les portes entrebâillées, s’attendant à voir surgir dans les couloirs une gent curieuse, vêtue d’oripeaux éclatants. Il n’avait encore rien vu qui ressemblât tout à fait à ceci, et il sentait donc qu’il avait bien fait de s’expatrier, même s’il n’avait eu comme raison principale d’éviter le petit malentendu avec la police de Dublin. « Respectable » ! Heuh ! Pourquoi pas ? Il avait eu plus de chance que bien d’autres. À peine arrivé il se trouvait pourvu de travail pour longtemps, avec de bons vêtements et de forts souliers, quelques demi-couronnes encore en poche, et la conscience en repos. Car le petit malentendu que la police de Dublin aurait voulu odieusement grossir, n’était que le résultat d’une affaire purement privée ; « une affaire d’honneur », avait dit l’autre ; et si l’honneur et la force ne s’étaient pas trouvés du même côté, c’était tant pis pour l’autre."
Louis Hemon (12 oktober 1880 - 8 juli 1913) Musée Louis-Hémon in Péribonka
„Wer hat das Haus gebaut? Wer hat den Garten gepflanzt? Es ist lange her, und man weiß es nicht mehr. Ein schöner, herrlicher Wind ist der Maestral, Sommerwind, Mittagswind, blau blasend aus Nordwest. Er macht die Luft rein und die Herzen froh, er läßt die Wellen tanzen und die Segel fliegen. Selig schreiend gleiten die Möwen auf seiner luftigen Schwinge dahin. Er blättert in den Zweigen des Olbaumes, so daß sie aussehen wie weißes Gefieder, er trägt den Duft der Oleanderblüten von der einen Ecke des Parks in die andere, er rauscht in der großen dunkelgrünen Krone der Föhre, die nahe der Mauer steht. Wenn einer bei Maestral von Zara nach Lukoran hinübersegeln will, dann bläht die Brise sein Segel aufs günstigste, er braucht keine Geduld, selbst wenn er weiß, daß drüben in dem kühlen Haus seine Braut auf ihn wartet. Kaum wird das weiße Zara hinter ihm zurückgeblieben sein. so wird ihm schon die Insel deutlicher und farbiger entgegenrücken. Kaum wird der frische Wind ihm ein wenig an: die Nase geblasen und der Salzstaub ihn genetzt haben, so wird er schon die Peilungen entdecken, die die Hälfte des Weges bezeichnen: rechts die Landspitze, die genau in den fernen kleinen Scoglio hineinstechen muß, und links die Kirche, die sich mit dem alten Wachtturm deckt. Und ist erst der halbe Weg gemacht, wie bald ist man dann am Ziel. Der kleine Hafen öffnet sich, das Haus liegt da, alle Läden derOstfront gegen die Sonne geschlossen, und das Herz schlägt stürmisch vor seliger Ungeduld.-“
Paula von Preradović (12 oktober 1887 – 25 mei 1951) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Argentijnse schrijver, screenwriter en journalist Marcelo Figueras werd geboren in Buenos Aires in 1962, waar hij nu ook woont, nadat hij vele jaren in Barcelona verbleef. De verfilming van zijn gelauwerde roman “Kamtsjatka’ (in 2006 verschenen bij Signatuur) leverde hem in 2003 een Oscarnominatie op voor beste buitenlandse film. De roman “Kamtsjatka” schreef hij eigenlijk pas nadat hij het script voor de film had afgerond. Hij voelde dat er meer in zat dan in een film van twee uur past en heeft het script toen naar een roman omgewerkt. In Nederland werd “Kamtsjatka” zeer goed ontvangen door de pers, Behalve “Kamtsjatka” schreef hij ook nog de romans “El muchacho peronista”, “La Batalla del calentamiento” (2006) en “El rey de los espinos” (2014) en de scripts van “Plata quemada” (2000) en “Las viudas de los jueves” (2009). Zijn boeken werden vertaald in het Engels, Frans, Duits, Russisch, Hebreeuws, Pools en Nederlands.
Uit: Kamchatka(Vertaald door Frank Wynne)
“I never saw a sky like the sky over Dorrego - so vast, so black, with stars in an infinite array of size and brilliance. Maybe it seemed vast because the Earth didn’t get in the way: the countryside around Dorrego is flat, there are no big cities to blot out the stars with their own clouds of gas, their artificial starlight. (Cities have a terrible tendency to try and imitate starlight, you only have to see them from a plane.) … Before Dorrego, I had always thought of the sky as a black screen on which a handful of scattered stars twinkled vaguely, but were no more enthralling than the ceiling of the Cine Opera. Dorrego revealed the other sky, the boundless dome that sends you rushing to a dictionary for synonyms for ‘infinite’; stars that clustered, not into constellations, but into galaxies; stars like swarms of bees which suggested not stillness or permanence but movement, the trail of something, of someone that passed just now, a moment ago, when you weren’t looking. A sky that seemed to suddenly reveal the meaning of all things: Man’s need to create language to describe it, geography to explain his place within it, biology to remind him that he is a newcomer in this universe, and history, because everything is written in the sky above Dorrego.” (…)
“When you're a kid, the world can be bounded in a nutshell. In geographical terms, a child's universe is a space that comprises home, school and—possibly—the neighbourhood where your cousins or your grandparents live. In my case, the universe sat comfortably within a small area of Flores that ran from the junction of Boyacá and Avellaneda (my house), to the Plaza Flores (my school). My only forays beyond the area were when we went on holiday (to Córdoba or Bariloche or to the beach) or occasional, increasingly rare visits to my grandparents' farm in Dorrego, in the province of Buenos Aires. We get our fist glimpse of the big wide world from those we love unconditionally. If we see our elders suffer because they cannot get a job, or see them demoted, or working for a pittance, our compassion translates these observations and we conclude that the world outside is cruel and brutal. (This is politics.) If we hear our parents bad-mouthing certain politicians and agreeing with their opponents, our compassion translates these observations and we conclude that the former are bad guys and the latter are good guys. (This is politics.) If we observe palpable fear in our parents at the very sight of soldiers and policemen, our compassion translates our observations and we conclude that, though all children have bogeymen, ours wear uniforms. (This is politics.)”
Marcelo Figueras (Buenos Aires, 1962)
De Duitse schrijfster Shida Bazyar werd geboren in 1988 in Hermeskeil. De ouders van Bazyar waren politieke activisten en zijn in 1987 gevlucht voor de gevolgen van de islamitische revolutie in Iran. Shida Bazyar is geboren in de Duitse deelstaat Rijnland-Palts. Ze studeerde creatief schrijven en culturele journalistiek in Hildesheim. Eerstepubliceerde zij korte verhalen in tijdschriften en anthologieën. In het kader van de Klagenfurter Tage der Deutschsprachigen Literatur kreeg ze in 2012 een Literaturkurs-beurs. Een studiebeurs ontving zij van de Stichting Heinrich Böll. In de lente van 2016 werd haar debuutroman “Nachts ist es leise in Teheran” gepubliceerd. Deze werd goed door de critici ontvangen. De schrijfster benadrukt dat het werk weliswaar autobiografische kenmerken heeft, maar geenszins een familiebiografie is. Bazyar woont in Berlijn en werkt in Brandenburg als educatief assistent in de begeleiding van jonge deelnemers aan een Vrijwillig Ecologisch Jaar. “Nachts ist es leise in Teheran” werd voor de aspekte literaturpreis 2016 genomineerd.
Uit: Nachts ist es leise in Teheran
“König der Könige haben sie ihn genannt und gesagt, Wir feiern ihn, wir feiern seine Frau, die Schönheit, sie haben gesagt, Wir lieben dieses Land, und dann haben wir gesagt, Wir lieben dieses Land. Wir mussten seinen Neugeborenen feiern, länger als wir es je bei einem unserer Geschwisterkinder getan hätten, seinen Neugeborenen weit drüben, im Palast der Blumen. Unseren Eltern hatte man gesagt, Das Öl, die Amerikaner, die Engländer, alle gehören zusammen, gehören zum Schah, sind gegen uns. Unsere Eltern haben aufgehört zu arbeiten, sind auf die Straßen gegangen und zurückgekehrt, sie hatten Angst vor dem Geheimdienst, haben nichts mehr gesagt, haben nie wieder etwas gegen den Schah gesagt. Haben uns zur Schule geschickt und gesagt, Wir lieben dieses Land, liebt ihr die Schulen. Über dem Lehrerpult sein stolzer Blick, wir haben gelernt, was wir lernen mussten, wir sind älter geworden, und wir haben beschlossen, Egal, was in unseren Schulbüchern steht, wir wollen das Gegenteil davon. Wir lasen Es lebe der Schah und dachten,Tod dem Schah. Wir hörten Alle Arbeit gebührt dem König und sagten, Die Arbeit gehört den Arbeitern. Und wenn dort steht Erfuhrt uns zu Wohlstand, dann spucken wir auf seine Paläste, auf die Engländer, auf die Amerikaner, und schmuggeln die Bücher, kopieren sie, lernen sie auswendig, geben sie von Hand zu Hand zu Hand. Wir haben gelesen, haben gelesen, haben gelesen, haben zu Hause geschwiegen und auf den Straßen geschrien, haben unsere Eltern verflucht und sind für unsere Kinder gestorben.“
Tags:Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Ann Petry, Louis Hemon, Paula von Preradović,, Marcelo Figueras, Shida Bazyar, Romenu
Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth
„Die Mittagssonne stand über der kahlen, von Felshäuptern umragten Höhe des Julierpasses im Lande Bünden. Die Steinwände brannten und schimmerten unter den stechenden senkrechten Strahlen. Zuweilen, wenn eine geballte Wetterwolke emporquoll und vorüberzog, schienen die Bergmauern näher heranzutreten und, die Landschaft verengend, schroff und unheimlich zusammenzurücken. Die wenigen zwischen den Felszacken herniederhangenden Schneeflecke und Gletscherzungen leuchteten bald grell auf, bald wichen sie zurück in grünliches Dunkel. Es drückte eine schwüle Stille, nur das niedrige Geflatter der Steinlerche regte sich zwischen den nackten Blöcken und von Zeit zu Zeit durchdrang der scharfe Pfiff eines Murmeltiers die Einöde. In der Mitte der sich dehnenden Paßhöhe standen rechts und links vom Saumpfade zwei abgebrochene Säulen, die der Zeit schon länger als ein Jahrtausend trotzen mochten. In dem durch die Verwitterung beckenförmig ausgehöhlten Bruche des einen Säulenstumpfes hatte sich Regenwasser gesammelt. Ein Vogel hüpfte auf dem Rande hin und her und nippte von dem klaren Himmelswasser. Jetzt erscholl aus der Ferne, vom Echo wiederholt und verhöhnt, das Gebell eines Hundes. Hoch oben an dem stellenweise grasbewachsenen Hange hatte ein Bergamaskerhirt im Mittagsschlafe gelegen. Nun sprang er auf, zog seinen Mantel fest um die Schultern und warf sich in kühnen Schwüngen von einem vorragenden Felsturme hinunter zur Einholung seiner Schafherde, die sich in weißen beweglichen Punkten nach der Tiefe hin verlor. Einer seiner zottigen Hunde setzte ihm nach, der andere, vielleicht ein altes Tier, konnte seinem Herrn nicht folgen. Er stand auf einem Vorsprunge und winselte hilflos. Und immer schwüler und stiller glühte der Mittag. Die Sonne rückte vorwärts und die Wolken zogen. Am Fuße einer schwarzen vom Gletscherwasser befeuchteten Felswand rieselten die geräuschlos sich herunterziehenden Silberfäden in das Becken eines kleinen Sees zusammen. Gigantische, seltsam geformte Felsblöcke umfaßten das reinliche, bis auf den Grund durchsichtige Wasser. Nur an dem einen flachern Ende, wo es, talwärts abfließend, sich in einem Stücke saftig grünen Rasens verlor, war sein Spiegel von der Höhe des Saumpfades aus sichtbar. An dieser grünen Stelle erschien jetzt und verschwand wieder der braune Kopf einer grasenden Stute und nach einer Weile weideten zwei Pferde behaglich auf dem Rasenflecke und ein drittes schlürfte die kalte Flut.“
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 - 28 november 1898) Cover
“An jenem Tag wächst aus dem Baumstumpf lsaias ein Reis hervor, ein junger Trieb aus seinen Wurzeln bringt Frucht«Das Winterdunkel draußen hat die Farben der Bleiglas-fenster geschluckt. In den hoch aufragenden Spitzbögen grüngraue Felder, von flachen Wülsten eingefaßt. Schraf-furen liegen schwarz auf, Liniennetze, die keine Szenen werden. Gerade noch zu erahnen, wenn man weiß, daß sie dort sind: Vater, Sohn, I 'eiliger Geist. Der allmächtige Weltenschöpfer krönt den F:rlösersohn; der F:rlösersohn hält sein Kreuz im Arm wie einen Freund; die Taube im Strahlenkranz. Unten Engelscharen, vielköpfig, geflügelt, singend, im Gebet. Das Reich, die Kraft, die Herrlichkeit. Keine Furcht soll über euch kommen. So stellt es sich sonntags dar, über Weihrauch, der zum Thron des Höchsten emporsteigt, Glanz wie am ersten Morgen eines neuen Himmels, einer neuen Erde. Dahin-ter Licht, das die Unendlichkeit füllt, heller als die wirk-liche Morgensonne über dem stinkenden Fluß. Jetzt nicht einmal mehr Schemen des Heiligen, die Sphären opak ver-schmiert. Kaltluft stürzt aus undichten Fugen und Fehl-stellen, sickert in Mantelkrägen, Ausschnitte. »Tauet Him-mel den Gerecbten/ Wellten regnet ihn herab.« Die Orgel schleppt sich durch das Lied. der Gesang ohne Trost. Aber einmal wird aus den Seufzern Jubel werden. Die Kinderbänke vorn sind dicht besetzt, Jungen rechts, Mädchen links; gut gefüllt auch die Frauenblöcke dahin-ter. Im Bereich der Männer hingegen ist Flau. Sie stehen im Vorraum unter dem Türm, rauchen vor der Kirchen-tür, reden über Schweinepreise, die Schließung der Mol-kerei. »Kehrt um. denn das Himmeheicb ist nahe!« Aus der Luke im Gewölbe zwischen Apsis und Schiff hängt der Advents-kranz am fingerdicken Stahlseil bis auf Höhe des Kanzel-baldachins.“
Het platje van mijn paviljoen ziet uit op een Javaanse tuin: veel zand, geen gras en vol van vruchtbomen en struikgewas waarin zo nu en dan een vlinder fluit en waarin ook de pukul ampat spruit en de melati, echt een bloem van ras, die trots de stervorm paart aan kleur van was en dood en bruiloft met haar geuren kruidt.
Soms wordt die buitenwereld mij te veel. Dan gaan de ramen en de deuren dicht, de lamp gaat uit, de taperecorder aan. Als dan het Amadeuskwartet speelt voor mij alleen voel ik mij in het licht van aarde's schijn een mannetje in de maan.
Le ciel, c'est l'autre
Wij lagen lip om lip en dij op dij, verstrengeld in eenzelfde makelij als molekuul en melkweg, tong aan tong in een heelal alleen voor jou en mij.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) Han Resink aan de vleugel, Buitenzorg, 1940
"Aujourd'hui, les enfants ne viendront pas. Mais l'instituteur a du travail à la mairie. (...) Léone est allée à la boucherie. Ils écoutent la pluie sur les tuiles.(...) Lorsque Léone rentrera , elle li demandera: "A quoi penses tu?"Il répondra. "A rien. Ils n'ont parlé de Guillou que le jour où les corps ont été repêchés contre la roe du moulin. Ce jour là, il a dit une seule fois: "Le petit s'est tué, ou in c'est son père qui..." et Léone a haussé les épaules.: "Penses tu!" Et ois, ils n'ont jamais plus prononcé le nom de Guillou. Roert Bordas entre dans la chambre de Jean Pierre pend ''l'île Mystérieuse'', le livre s'ouvre seul à la même page....mais presque aussitôt il se replia sur lui même. Il s'affaissa à demi t une grosse larme coula sous ses yeux. (...° l'esprit qui couvetait dans cette chaire souffreteuse, ah! que s'eut été merveilleux de l'aider à jaillir. Peut-être était ce pour ce travail que Robert Bordas était venu en ce monde.A l'Ecole Normale, un de leurs maîtres leur apprenait les étymologies: instituteur de ''institutor'', celui qui établit, celui qui instruit, celui qui institue l'humanité dans l'homme, quel beau mot! D'autres Guillou se trouveraient sur sa route peut être. A cause l'enfant qu'il avait laissé mourir il ne refuserait rien de lui même, à ceux qui viendraient vers lui. Mais aucun d'eu ne serait ce petit garçon que monsieur Bordas avait recueilli un soir, et puis l'avait rejeté comme ces chiots perdus que nous ne rechauffons qu'un instant.Il l'avait rendu aux ténèbres qui le garderait à jamais." (…)
« On ne peut se faire aimer à volonté, on n'est pas libre de plaire ; mais aucune puissance sur la terre ni dans le ciel ne saurait empêcher une femme d'élire un homme et de le choisir pour dieu. Lui-même cela ne le concerne pas, puisque rien ne lui est demandé en échange. Elle est résolue de mettre cette idole au centre de sa vie. Il ne reste rien d'autre à faire que d'élever un hôtel dans son désert et de le consacrer à cette divinité frisée."
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970) Cover
Uit:A Year Of Their Lives (Vertaald door F. O. Dempsey)
“The dark-green, wind-swept grass grew sweet and succulent in summer. The sun seemed to shine from out a deep blue ocean of light. The nights were silvery, the sky seemed dissolved into a pale, pellucid mist; sunset and dawn co-mingled, and a white wavering haze crept over the earth. Here life was strong and swift, for it knew that its days were brief. Marina was installed in Makar's room, and he was transferred to Demid's. Makar greeted Marina with an inhospitable snarl when he saw her for the first time; then, showing his teeth, he struck her with his paw. Demid beat him for this behaviour, and he quieted down. Then Marina made friends with him. Demid went into the woods in the daytime, and Marina was left alone. She decorated her room in her own fashion, with a crude, somewhat exaggerated, yet graceful, taste. She hung round in symmetrical order the skins and cloth hangings, brightly embroidered with red and blue cocks and reindeers. She placed an image of the God-Mother in the corner; she washed the floor; and her multi-coloured room—smelling as before of the woods--began to resemble a forest-chapel, where the forest folk pray to their gods. In the pale-greenish twilight of the illimitable night, when only horn-owls cried in the woods and bear-cubs snarled by the river, Demid went in to Marina. She could not think--her mind moved slowly and awkwardly like a great lumbering animal--she could only feel, and in those warm, voluptuous, star-drenched nights she yielded herself to Demid, desiring to become one with him, his strength, and his passion. The nights were pale, tremulous, and mysterious. There was a deep, heavy, nocturnal stillness. White spirals of mist drifted along the ground. Night-owls and wood spirits hooted. In the morning was a red blaze of glory as the great orb of day rose from the east into the azure vault of heaven. The days flew by and summer passed.“
Zwei Raben flattern nach den Wolkenwänden, Nordwind fährt wütend wie aus Höllentüren Chaussee entlang. In weißen Perlenschnüren Stehn Meilensteine an den harten Ränden.
Bis zu den Horizonten von Basalt Zieht sich die Straße kahl und endlos weiter. Vereinzelt nur gewahrt man Wegarbeiter Baumkrüppelhaft, erfroren, krumm und kalt.
April
Die weiße Sonne schickt gebrochne Lanzen Auf braune Äcker und auf helles Grün. Im Schutz der Häuser Mandelbäume blühn, Die weiß und rosa in den Gärten tanzen.
Der Bäume Reihn zu Seiten der Chausseen Sind schwarz und reiten schnell zum Hintergrund, Wo Pappeln, kahl von Winterwinden wund, Wie Bleisoldaten durch die Landschaft gehn.
Hans Schiebelhuth (11 oktober 1895 – 14 januari 1944) Portret door Carl Gunschmann, 1930
Tags:Daniel Falb, Conrad Ferdinand Meyer, Christoph Peters, Han Resink, Gertrud von Le Fort, François Mauriac, Pierre Jean Jouve, Boris Pilnjak, Hans Schiebelhuth, Romenu
Mooie dingen, allemaal mooie dingen: je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt, je moeder die bezorgd je knie verbindt, zes moegedraafde paarden in de zon, het onweer waar augustus mee begon, Diana’s hand die naar je broek afgleed, haar lichaam waar je blind de weg in vond, de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem, Nick Cave die dwars door Paradiso zong, een woord als moerbei, huisraad, ravelijn, de vondst van een nog net niet schurftig rijm:— mooie dingen, allemaal mooie dingen zoals de treinen waarop ik gezoend heb, het zachte golven van een dranklokaal, een meisjeskamer die naar adel geurt, het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt, o mooie dingen en mijn mond benoemt het voor ik me met het domme zwart verzoend heb.
Binnenbrand
Beelden, beelden, zo helder en geheim dat ik op slag verstijfde - elke boom, het hele bos keek mee. Ik schrok niet eens, ik viel meteen twee dijen in toen ik het vond. Pas later kreeg het een verhaal.
Zoals vandaag. Wie graaft mijn glimlach op? Wie engelt me het bed in? De meisjes onder mijn matras, die zijn zo snel, die bliksemen op mijn bevel hun kleren uit, die heten niet, die leven niet, die zijn
zo weggelegd. Maar 's avonds zie ik soms dat bos waar ik mijn eerste boekje vond: een stronk met dijen, schaamgras, lillend licht, mijn ogen smeulen en de hemel kleurt. Die middag als een open wond.
Tot besluit
Ik ken de droefenis van copyrettes, van holle mannen met vergeelde kranten, bebrilde moeders met verhuisberichten,
de geur van briefpapieren, bankafschriften, belastingformulieren, huurcontracten, die inkt van niks die zegt dat we bestaan.
En ik zag Vinexwijken, pril en doods, waar mensen roemloos mensen willen lijken, de straat haast vlekkeloos een straat nabootst.
Wie kopiëren ze? Wie kopieer ik zelf? Vader, moeder, wereld, DNA, daar sta je met je stralend eigen naam,
je hoofd vol snugger afgekeken hoop op rust, promotie, kroost en bankbiljetten. En ik, die keffend in mijn canto's woon,
had ik maar iets nieuws, iets nieuws te zeggen. Licht. Hemel. Liefde. Ziekte. Dood. Ik ken de droefenis van copyrettes.
Uit:Syrian Notebooks (Vertaald door Charlotte Mandell)
“Just as we only woke up to the threat of Ebola when the first cases hit Texas and Madrid, shrugging helplessly and even indifferently as long as it was only killing Africans, so did we only finally react to the horror engulfing Syria and then Iraq when images of Western journalists and aid workers, kneeling in orange jumpsuits to have their heads sawed off by some masked British psychopath, were forcefully shoved down our throats, in all the perfection of their sickening mise-en- scène. A year earlier, on August 21, 2013, the Syrian government had shelled rebel Ghouta suburbs of Damascus using sarin, a lethal nerve agent, killing hundreds, perhaps even more than a thousand civilians and blatantly violating every single “red line” set by Western democracies. France (who to its credit always seems to have had a more lucid vision than its partners regarding the perils of an extension of the conflict), was prepared to join an international coalition and engage in punitive airstrikes against key regime bases and facilities, but was forced to stand down when first the UK and then the US, for mostly internal political reasons, backed off and brokered a vague chemical disarmament deal with Russia, granting the regime a new lease of life as the only power in the region technically capable of carrying out such a disarmament, and in the process permitting it to continue mass-murdering its civilians using more conventional weaponry, such as Scud rockets, artillery, and barrels crammed with explosives. Meanwhile, more and more voices were rising, in the West and elsewhere, to suggest that the real peril was not al-Assad and his oppressive regime, but the growing Islamist threat, most violently incarnated by the self-proclaimed “Islamic State in Iraq and Syria,” Da‘esh in its Arabic acronym. Mani and myself happened to be in Homs, and were able to document what seems to have been the first deliberate sectarian massacre of the conflict, the murder with guns and knives of an entire Sunni family in the Nasihin neighborhood on the afternoon of January 26, 2012. Many more would follow, first of other families, then of entire Sunni communities in the village belt surrounding Homs to the West, in the foothills of the Jabal an-Nusayriyah, the so-called “Alawite mountain” from which the regime continues to draw its main support.”
“Dit was de dag van de beesten, de edelste kweek van den mensch. De gehoorzame beesten, de sterke, de betrouwbare, zachte, de bevallige en geweldige, de schoone beesten van hun geboorte. Zij zouden rennen tegen elkaar over de parade. Het was geen wereldwedren, geen officieele renbaan, er werden geen records gereden, er werd geen classificatie beoogd, er was niet de rompslomp der officials. Het was een locaal tijdverdrijf voor de gasten, een prikkel tot vluchtigen roem voor wie onder henzelf uitkwam. Het was een aanleiding tot ander kansspel dan in de speelzalen. De parade was een vlakke weg zonder buiging van benoorden Rigel tot bij de haven. Zij werd van elf uur af voor alle verkeer gesloten. De gebakende mijl lag bij Regulus, omtrent het midden. De administratie der rennen werd daar gevoerd. De dag ving onschoon aan, de hitte was weergekeerd, de hemel wit van stoom. De zee schuimde vadsig, de wind liefkoosde hatelijk de aarde. Te twaalf uur dreigde een zware bank zeenevel het spel te verijdelen. De nevel was uiterst koud. De warmtemeter zonk snel. Het werd duister en men zocht in huis beschutting, waar licht werd ontstoken. Te dertien uur was de bank overgetrokken. Het spel ging door. De wagens waren in groepen gerangschikt, naar het aantal van hun cylinders en naar den aard der carrosserie. Er waren geen eigenlijke renwagens bij en er was geen enkele beroepsrenner. De voorzichtigen voorzagen ongeval. Bij Bobsien begon de dag als gewoonlijk. De kleine wagens waren het eerst gekomen, en de autobussen, en ook vrachtwagens vol volk. Zij hadden lomp getierd over de wegen, naar hun grove natuur, en de voetgangers verschrikt. De pier, van waar men slecht zag, was te negen uur een baan van rumoer. Er kwam reuk van vele lijven, maar men rook het niet. Men was van goeden wil. Men trok de automaten met suikerwerk, met voetbalwedstrijden in klein formaat, met allerlei afleiding. De kruisnetten waren aldoor in trek. Eén ving een visch, handgroot, onder enorme belangstelling. Hij wist niet wat te doen, hij wierp de visch in zee. Te elf uur mocht niemand meer de pier verlaten. Men lachte om de gevangenschap. Het was hier frisscher dan aan land. Bij het eindcafé overheerschte de geur van bier en koffie de menschenlucht. De nevelbank bracht overmatige frischheid, maar de stemming bleef. Men had nieuwe grappen in den mist. Vrouwen gilden, al werden ze niet geknepen. Straks was het voorbij. De blijmoedige profetie kwam uit, maar men zag er de rennen slecht.”
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Cover
Uit: The Salamander (Vertaald door Martha Tennent)
“After a while, when they saw me coming they would rush inside their houses and lock the doors. Everywhere I heard a word that began to haunt me, as if it were born from light and darkness or the wind were whistling it. Witch, witch, witch. The doors would close and I walked through the streets of a dead village. When I glimpsed eyes through parted curtains, they were always icy. One morning I found it difficult to open the front door, a door of old wood split by the sun. In the center of it, they had hung an ox head with two tender branches wedged in the eyes. I took it down – it was heavy – and, not knowing what to do with it, left it on the ground. The twigs began to dry, and as they dried, the head rotted; and where the neck had been severed, it swarmed with milk-colored maggots. (...)
I woke when it was still dark. Someone beside me was weeping. The smell of night and wind reached me. He had returned. I felt the suffering, and it calmed me. He wept with his face close to my back; the smell of wind and night were in his hair. Against my skin I could feel his burning breath broken by sobs. Another breathing, within my belly, burned me. Every drop of blood gathered together to create flesh. I lay very still, observing the shadows in the corners of the room. Dawn would devour them. I held a monster within me, a footless, handless monster. I thought my belly moved, that hands were forming as I watched, determined to emerge. A bitter, sour taste coursed into my mouth. He wept, and I fell asleep."
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
Harold Pinter (10 oktober 1930 – 24 december 2008) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
Uit: A Stranger on Earth (Vertaald door Olga E. Roger en Joesph O. Aimone)
« Now the roles reversed: Maria-Teresa became sexually aggressive, whereas Janchi pulled back. Often he went to sleep in the hammock outside and fended off her advances with complaints of a headache or back pain. Roused by immense sexual need, she attacked him violently when he avoided her: merciless with the foul language she had learned from her drunken father, she spat at him until he, in despair, slammed the door shut behind him and would not return that night. Soon after the birth of Kai she became pregnant again: this time, however, she blossomed during her pregnancy into a beauty she would never again equal. Her skin grew smooth and fresh and her body resembled an urn, round and full and graceful. Her hair got an electric shine, above the drab forehead, and, when she walked by, many a man stopped to look at her beautiful brown eyes. Her second child was born in a delivery so difficult that the nuns went to pray in the chapel for the safety of mother and child, and the physician reached for his whiskey bottle, cursing. The child lived only a few hours and died at her breast. She looked, without tears, at the wrinkled face in which the light-blue eyelids ended in a fringe of black eyelashes, and at the purple mouth with tiny air bubbles in the corners of the lips, and she could find no despair in her heart, and no prayer. This son had been received by her in love, and she had named him after her father. After the childbirth she appeared physically extinguished: it was as if her insides had been burnt and torn. In just a few weeks she became unrecognizable: her neck turned sinewy, and the light in her eyes dulled. Janchi was shocked when she returned home: he realized that life with her would be very difficult from now on. He felt ashamed and guilty, though he didn't know exactly why. The child Kai grew into a rambunctious boy, wild and mobile, who might yet suddenly stare into the distance for long periods of time. As the only child in an inharmonius marriage he was often lonely and at times was either spoiled or unnecessarily severely punished. He was an attractive boy with a somewhat broad little nose, beautiful grey eyes with a delicate eye fold above the long eyelashes and a captivating smile. Dark-blond, straight hair fell along both sides of his forehead, and already as a child he would push the hair back through his fingers in a gesture of habit.“
Boeli van Leeuwen (10 oktober 1922 – 28 november 2007) Cover Nederlandse uitgave
“ACT ONE Evening. LENNY is sitting on the sofa with a newspaper, a pencil in his hand. He wears a dark suit. He makes occasional marks on the back page. MAX comes in, from the direction of the kitchen. He goes to sideboard, opens top drawer, rummages in it, closes it. He wears an old cardigan and a cap, and carries a stick. He walks downstage, stands, looks about the room. MAX. What have you done with the scissors? Pause. I said I'm looking for the scissors. What have you done with them? Pause. Did you hear me? I want to cut something out of the paper. LENNY. I'm reading the paper. MAX. Not that paper. I haven't even read that paper. I'm talking about last Sunday's paper. I was just having a look at it in the kitchen. Pause. Do you hear what I'm saying? I'm talking to you! Where's the scissors? LENNY (looking up, quietly). Why don't you shut up, you daft prat? MAX lifts his stick and points it at him. MAX. Don't you talk to me like that. I'm warning you. He sits in large armchair. There's an advertisement in the paper about flannel vests. Cut price. Navy surplus. I could do with a few of them. Pause. I think I'll have a fag. Give me a fag. Pause. I just asked you to give me a cigarette. Pause. Look what I'm lumbered with. He takes a crumpled cigarette from his pocket. I'm getting old, my word of honour. He lights it. You think I wasn't a tearaway? I could have taken care of you, twice over. I'm still strong. You ask your Uncle Sam what I was. But at the same time I always had a kind heart. Always.”
R. K. Narayan (10 oktober 1906 – 13 mei 2001) Scene uit een toneelbewerking in Chennai, 2009
„Ich hatte ziemlich viel Geld mit einer Erfindung verdient (zwei große Pappendeckel, die gegen die morgendliche Sonneneinstrahlung vors Fenster gehängt wurden), so daß ich mir zum ersten Mal in meinem Leben eine Urlaubsreise leisten konnte. Weil ich Woche für Woche Unmengen leerer Weinflaschen zum Altglas-Container schleppte, stand für mich fest, daß ich in eine Weingegend fahren würde, und zwar in eine französische. Aber in welche? Ich entschied mich für eine aleatorische Methode, um dieses Problem zu lösen. Als wieder ein Dutzend leerer Flaschen zusammengekommen war, griff ich ohne hinzuschauen einfach eine heraus. Welches Weingut das Etikett auch nennen mochte – dort würde ich meinen Urlaub verbringen. Château Schlass las ich mit Mühe, das Etikett war über und über mit Kugelschreiber vollgekritzelt. An diese Flasche konnte ich mich überhaupt nicht erinnern, doch das wollte nicht viel heißen. Der Winzer hieß, so weit ich entziffern konnte, Phreno Schlinger, der Ort Saveteville. Ebenda fand ich mich dann nach einer Rolle rückwärts mit sauberen Füßen ein. Mir war schwindlig, und daran sollte sich auch nichts mehr ändern. Direkt auf dem Weingut konnte ich nicht logieren, da Monsieur Schlinger keine Fremdenzimmer vermietete. Im Ort war derzeit nichts frei, doch einen Kilometer außerhalb, auf halbem Wege zum Château Schlass, fand sich etwas in einem Haus, das man nicht allzu schnell betreten durfte, weil man sonst auf der anderen Seite gleich wieder im Freien stand. Jeden Tag ging ich zu Fuß nach Saveteville, um in der Dorfkneipe zu essen und zu trinken. Links vom Weg ins Dorf erstreckte sich, so weit man blicken konnte, das Weingelege. Der Wein wuchs ebenerdig bis an den Straßenrand. Es gab auch einen Baum, der einen baumlangen Schatten warf. Gleich da, wo dieser aufhörte, saß oder lag etwas in den Furchen des Weingeleges, etwas mit langen Ohren. Ich wußte nicht, ob man damit vernünftig reden konnte, aber ich beherrschte sowieso kein Wort Französisch. Deshalb sprachen im Wirtshaus auch alle deutsch. Es wurden im wesentlichen immer dieselben Sätze wiederholt: »Der teure Wein in der affigen Flasche ist dünn«, »Wir haben das Etikett mit unseren Kugelschreibern vollgekritzelt« und »Die ganze Welt fällt runter« – aber allein diese höfliche Geste einem Deutschen gegenüber war doch bemerkenswert. Ganz besonders beliebt bei den Insassen des Etablissements war etwas, das mir ein Fabulierspiel zu sein schien. Es wurde immer wieder gerufen: »Ein Eichhörnchen muß eine Glühbirne auswechseln und dabei ...“
“l’une d'elles touchait presque la maison et l'été quand je travaillais tard dans la nuit assis devant la fenêtre ouverte je pouvais la voir ou du moins ses derniers rameaux éclairés par la lampe avec leurs feuilles semblables à des plumes palpitant faiblement sur le fond de ténèbres, les folioles ovales teintées d'un vert cru irréel par la lumière électrique remuant par moments comme des aigrettes comme animées soudain d'un mouvement propre (et derrière on pouvait percevoir se communiquant de proche en proche une mystérieuse et délicate rumeur invisible se propageant dans l'obscur fouillis des branches), comme si l'arbre tout entier se réveillait s'ébrouait se secouait, puis tout s'apaisait et elles reprenaient leur immobilité, les premières que frappaient directement les rayons de l'ampoule se détachant avec précision en avant des rameaux plus lointains de plus en plus faiblement éclairés de moins en moins distincts entrevus puis seulement devinés puis complètement invisibles quoiqu'on pût les sentir nombreux s'entrecroisant se succédant se superposant dans les épaisseurs d'obscurité d'où parvenaient de faibles froissements de faibles cris d'oiseaux endormis tressaillant s'agitant gémissant dans leur sommeil comme si elles se tenaient toujours là, mystérieuses et geignardes, quelque part dans la vaste maison délabrée, avec ses pièces maintenant à demi vides où flottaient non plus les senteurs des eaux de toilette des vieilles dames en visite mais cette violente odeur de moisi de cave ou plutôt de caveau comme si quelque cadavre de quelque bête morte quelque rat coincé sous une lame de parquet ou derrière une plinthe n'en finissait plus de pourrir exhalant ces âcres relents de plâtre effrité de tristesse et de chair momifiée. »
Claude Simon (10 oktober 1913 – 6 juli 2005) In 1985
Tags:Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Mercè Rodoreda, Harold Pinter, Boeli van Leeuwen, R. K. Narayan, Eugen Egner, Claude Simon, Romenu
De Oostenrijkse schrijver Robert Menasse ontvangt de Duitse Boekprijs 2017 voor de roman "Die Hauptstadt". Dit werd op maandagavond in Frankfurt door de Börsenverein der Deutschen Buchhandels bij de opening van de Frankfurter Buchmesse bekendgemaakt. In de roman staat een hoge EU-ambtenaar voor de taak om het imago van de Commissie te verbeteren. Het feit dat dit uitstekend in Auschwitz moet gebeuren, is een van de vele curieuze wendingen in deze roman, waarin de Brusselse bureaucratie op de korrel wordt genomen. Robert Menassewerd geboren op 21 juni 1954 in Wenen. Zie ook alle tags voor Robert Menasse op dit blog.
Uit: Die Hauptstadt
„Da läuft ein Schwein! David de Vriend sah es, als er ein Fenster des Wohnzimmers öffnete, um noch ein letztes Mal den Blick über den Platz schweifen zu lassen, bevor er dieseWohnung für immer verließ. Er war kein sentimentaler Mensch. Er hatte sechzig Jahre hier gewohnt, sechzig Jahre lang auf diesen Platz geschaut, und jetzt schloss er damit ab. Das war alles. Das war sein Lieblingssatz – wann immer er etwas erzählen, berichten, bezeugen sollte, sagte er zwei oder drei Sätze und dann: »Das war alles.« Dieser Satz war für ihn die einzig legitime Zusammenfassung von jedem Moment oder Abschnitt seines Lebens. Die Umzugsfirma hatte die paar Habseligkeiten abgeholt, die er an die neue Adresse mitnahm. Habseligkeiten – ein merkwürdiges Wort, das aber keine Wirkung auf ihn hatte. Dann sind die Männer von der Entrümpelungsfirma gekommen, um alles Übrige wegzuschaffen, nicht nur was nicht niet- und nagelfest war, sondern auch die Nieten und Nägel, sie rissen heraus, zerlegten, transportierten ab, bis die Wohnung »besenrein« war, wie man das nannte. De Vriend hatte sich einen Kaffee gemacht, solange der Herd noch da war und seine Espressomaschine da stand, den Männern zugeschaut, darauf achtend, ihnen nicht imWeg zu stehen, noch lange hatte er die leere Kaffeetasse in der Hand gehalten, sie schließlich in einen Müllsack fallen lassen. Dann waren die Männer fort, die Wohnung leer. Besenrein. Das war alles. Noch ein letzter Blick aus dem Fenster. Es gab da unten nichts, was er nicht kannte, und nun musste er ausziehen, weil eine andere Zeit gekommen war – und jetzt sah er … tatsächlich: Da unten war ein Schwein! Mitten in Brüssel, in Sainte-Catherine. Es musste von der Rue de la Braie gekommen sein, lief den Bauzaun vor dem Haus entlang, de Vriend beugte sich aus dem Fenster und sah, wie das Schwein nun rechts an der Ecke zur Rue du VieuxMarché aux Grains, einigen Passanten ausweichend, beinahe vor ein Taxi lief. Kai-Uwe Frigge, von der Notbremsung nach vorn geworfen, fiel in den Sitz zurück. Er verzog das Gesicht. Er kamzu spät. Er war genervt.Was war jetzt wieder los? Er war nicht wirklich zu spät, es war nur so, dass er bei einem Treffen immer Wert darauf legte, zehn Minuten vor der vereinbarten Zeit da zu sein, vor allem an Regentagen, um sich auf der Toilette noch schnell wieder in Ordnung zu bringen, das regennasse Haar, die beschlagene Brille, bevor die Person kam, mit der er verabredet war –„
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zij studeerde in de periode 1992 – 1997 letteren aan de Staatsuniversiteit in Chișinău en promoveerde in 2001 aan de Universiteit van Boekarest tot doctor in de letteren. Zij was wetenschappelijk onderzoekster aan het Instituut voor Geschiedenis en Literaire Theorie "G. Calinescu" in Boekarest (2002-2011). Corobca debuteerde met de roman “Negrissimo” in 2003, die werd bekroond met de Literara Prometheus-prijs voor literaire debuten in Roemenië en met een prijs van de Moldavische Schrijversunie. Haar proefschrift “The Character in de Romanian Inter War Novel” werd in 2003 gepubliceerd door de Universiteit van Boekarest. Haar roman “Un an în Paradis” (“Een jaar in het paradijs”) uit 2005 is vertaald in het Italiaans en het Duits. Haar roman “Kinderland” uit 2013 werd vertaald in het Duits en het Sloveens en was een bestseller op de Bookfest Book Fair 2013 en werd eveneens met prijzen bekroond.. Zij schreef een theatrale monoloog in drie akten: “Censorship for Beginners” (2014) en publiceerde wetenschappelijke publicaties over censuur tijdens de communistische periode. In 2014 vertegenwoordigde zij Roemenië op het Internationaal Literair Festival van Slovenië, het Internationaal Literatuurfestival in Leukerbad en de Frankfurter Buchmesse. In 2015 verscheen de roman “Imperiul fetelor batrine” (“Het rijk van oude meisjes”)
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“There are countless ways of winning yourself a man. Mariana liked Sergiu and kept turning up in his room, cooking for him, letting her hair ripple, strategically unfastening the top two buttons of her dressing gown (the usual attire in our student halls of residence), on the off chance that a glimpse of breast might arouse him. It would be because she needed a deeper basin : we haven’t bought one yet, or : would you happen to have a long handled broom ? And I saw a big frying pan—is that yours or did you borrow it ? I only need it for half an hour. We’ve got a brand new iron : if you need it, I’ll lend you it. Mariana suspected that our neighbour had a girlfriend. She kept a close watch on him and one day, just as Serge, dressed to the nines, was going out of the front door of the hall of residence, Mariana filled a plastic bag with water, to which she had added some chopped dill, and from the window she dropped it on top of his head. The poor lad had to walk ten paces beside the wall of the building. You had to be very skilled to hit a moving target like that. But after a few rehearsals, Mariana had become an expert. The method was in widespread use as a token of revenge or to prevent somebody reaching their destination. One of the few lads who possessed a suit refused to lend it to anybody, and so his friends lay in wait for him, with plastic bags and basins, to give him a soaking : that would teach him not to be so selfish ! Underhand enemies poured dishwater, but that happened only rarely ; it was more complicated. Soakings were common in the first few months of the university year, when the newly arrived students had not yet learned to avoid the dangerous ten metre stretch. Looking up above, seldom did you see the perpetrator’s face. Once, one lad glimpsed his trusty roommate, went back upstairs and beat him black and blue. It is said that he was joined by some female victims, who had been soaked on various occasions and now had an opportunity to slake their thirst for revenge. It was a real spectacle, according to the girls. The room was narrow and only a few of them were able to get inside. They were meticulously pulling his hair, while the others yelled at him indignantly in the doorway. One of them ripped his shirt : You ruined my dress, you piece of dirt ! You couldn’t just pour water on me like everybody else : you had to pour dishwater with dill and cooking oil ! It was true, water dried, but in their cruelty, the enemies went so far as to ruin your clothes, irreparably. The country was in the middle of an unprecedented economic crisis, people didn’t receive their wages for months on end, and for some it was very hard to cope.”
De Duitse schrijver en kunstenaar Arne Rautenberg werd geboren op 10 oktober 1967 in Kiel. Na zijn studie kunstgeschiedenis, Nieuwere Duitse literatuur en folklore aan de Universiteit van Kiel werkt Rautenberg sinds 2000 als schrijver en kunstenaar in zijn geboorteplaats. Hij schrijft poëzie, essays, korte verhalen, romans en levert bijdragen aan diverse tijdschriften; zijn voornaamste literaire werkterrein is de poëzie. Gedichten zijn verschenen in meerdere bundels als ook in tal van bloemlezingen (Reclams boek van de Duitse poëzie, Jaarboek van de Poëzie) en tijdschriften (FAZ, Die Zeit, Akzente). Daarnaast zijn veel van zijn gedichten zijn opgenomen in schoolboeken. Rautenberg werkt op het gebied van de beeldende kunst met collages en groot-lettertype installaties in ruimtes, die zijn getoond op verschillende tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Sinds 2006 is hij docent aan de Muthesius Kunsthochschule in Kiel.
die klarheit verrückter sprechpuppen
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich anschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich anschalten
ich bewundere die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
verrückte sprechpuppe die beim anschalten sagt du musst mich ausschalten und die beim ausschalten sagt du musst mich ausschalten
ich verachte die falter die nachts zu hunderten trotz des harten gewitterregens um die straßenlaterne flattern
wenn zwei riesen renngiraffen
wenn zwei riesen renngiraffen gerne mal nach hinten gaffen während sie durch steppen rennen dabei manchmal auch noch pennen wenn sie dann von beiden seiten sich auch noch entgegenreiten denkt man nur was wäre wenn jetzt die langen hälse - - denn nah und näher komm´n sie sich gleich wird´s rappeln fürchterlich! niemand ruft: halt! stop! verboten! um gottes willen!! das gibt nen knoten!!!