Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-12-2017
Carolyn Kizer, Pierre Louÿs, Clarice Lispector, Thomas Lux, Ara Baliozian, Christine Brückner, Rumer Godden
II. Move to my room beside the Golden Horn Where minarets strike fire against the sky. The architecture: breasts and phalluses. Where are the words to say that words are lies? Yeats lied. And here Byzantium lies dead. Constantinople? Syllables in a text. Istanbul. Real. Embalmed in dancing dust.
Everywhere the dark-brown past gives way To the beige of progress, that wide vacant lot. Turkey without coffee! Endlessly we sip tea From bud vases, and I lust for the guide, A sultry, serious, pedantic boy In a tight brown suit, thirsting to get out Of the triple city weighing on his mind.
Oh, he was doomed, doomed like the dogs On Dog Island, in the sea, Netted and dumped and exiled, left to die, Then skinned. We heard imaginary canine howls, Like the rustlings of a thousand gauzy girls, Film-eyed cattle, perishing of ennui In abandoned harems where he guided me.
Meanwhile the Faithful, prostrate and intoning, Stare into the light as blind as death, Knowing for sure their end is instant Heaven. We Infidels concede them Paradise, Having seen heaven-as-harem, a eunuch God In charge: the virgin slowly fattening to blubber. Love, become feminized, tickles like a feather.
The saints of Art? Sophia, that vast barn Holds no small Savior waiting to get born. The formal scribble on the assaulted walls— Five hundred years of crossing out His name! Some famous, glittering pebbles mark the place As God’s most grandiose sarcophagus. Decay, decay. And the mind, a fetus, dies.
Et je m'étais fait une vie Si digne d'amour ou d'envie, Une vie à décourager Tout coeur qui lutte ou dissimule, Tout adversaire ou tout émule, Cerveau pensif ou coeur léger.
Maintenant ma vie est en cendres. Ses trois merveilles les plus tendres Ont flambé comme plume au feu Et ma dernière destinée Était morte avant d'être née, Hélas ! faute d'avoir un dieu !
La pluie
La pluie fine a mouillé toutes choses, très doucement, et en silence. Il pleut encore un peu. Je vais sortir sous les arbres. Pieds nus, pour ne pas tacher mes chaussures.
La pluie au printemps est délicieuse. Les branches chargées de fleurs mouillées ont un parfum qui m'étourdit. On voit briller au soleil la peau délicate des écorces.
Hélas ! que de fleurs sur la terre ! Ayez pitié des fleurs tombées. Il ne faut pas les balayer et les mêler dans la boue ; mais les conserver aux abeilles.
Les scarabées et les limaces traversent le chemin entre les flaques d'eau ; je ne veux pas marcher sur eux, ni effrayer ce lézard doré qui s'étire et cligne des paupières.
Pierre Louÿs (10 december 1870 – 6 juni 1925) Portret door Jacques-Emile Blanche, 1893
Uit: Why This World (Biografie door Benjamin Moser)
“There was an American poet who threatened to commit suicide because I wasn’t interested.” The translator Gregory Rabassa recalled being “fl abbergasted to meet that rare person who looked like Marlene Dietrich and wrote like Virginia Woolf.” In Brazil today, her arresting face adorns postage stamps. Her name lends class to luxury condominiums. Her works, often dismissed during her lifetime as hermetic or incomprehensible, are sold in vending machines in subway stations The Internet is alight with hundreds of thousands of her fans, and a month rarely goes by without the appearance of a book examining one side or another of her life and work. Her first name is enough to identify her to educated Brazilians, who, a Spanish publisher noticed, “all knew her, had been to her house, and have some anecdote to tell about her, as the Argentines do with Borges. Or at the very least they went to her funeral.” The French writer Helene Cixous declared that Clarice Lispector was what Kafka would have been had he been a woman, or “if Rilke had been a Jewish Brazilian born in the Ukraine. If Rimbaud had been a mother, if he had reached the age of fifty. If Heidegger could have ceased being German.” The attempts to describe this indescribable woman often go on in this vein, grasping at superlatives, though those who knew her, either in person or from her books, also insist that the most striking aspect of her personality, her aura of mystery, evades description. “Clarice,” the poet Carlos Drummond de Andrade wrote when she died, “came from one mystery / and departed for another.” Her indecipherable air fascinated and disquieted all who encountered her After her death, a friend wrote that “Clarice was a foreigner on earth, going through the world as if she’d arrived in the dead of night in an unknown city amidst a general transport strike.”
Clarice Lispector (10 december 1925 – 9 december 1977)
De Amerikaanse dichter Thomas Lux werd geboren op 10 december 1946 in Northampton, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Thomas Luxop dit blog.
Pedestrian
Tottering and elastic, middle name of Groan, ramfeezled after a hard night at the corpse-polishing plant, slope- shouldered, a half loaf of bread, even his hair tired, famished, fingering the diminished beans in his pocket—you meet him. On a thousand street corners you meet him, emerging from the subway, emerging from your own chest—this sight’s shrill, metallic vapors pass into you. His fear is of being broken, of becoming too dexterous in stripping the last few shoelaces of meat from a chicken’s carcass, of being moved by nothing short of the Fall of Rome, of being stooped in the cranium over some loss he’s forgotten the anniversary of.... You meet him, know his defeat, though proper and inevitable, is not yours, although yours also is proper and inevitable: so many defeats queer and insignificant (as illustration: the first time you lay awake all night waiting for dawn—and were disappointed), so many no-hope exhaustions hidden, their gaze dully glazed inward.—And yet we all fix our binoculars on the horizon’s hazy fear-heaps and cruise toward them, fat sails forward.... You meet him on the corners, in bus stations, on the blind avenues leading neither in nor out of hell, you meet him and with him you walk.
THOMAS MANN SPEAKS Where there is too much talk of love, there will be very little love. Who will dare to disagree with Thomas Mann (who probably wrote more about music than any other major modern writer) when he said: “The past half century has witnessed a regression of humanity, a chilling atrophy of culture, a frightening decrease in civility, decency, sense of justice, loyalty, and faith, and of the most elementary trustworthiness.”
ON MARRIAGE Even if you marry the most beautiful woman in the world, sooner or later she will stink of garlic. Richard Burton on Elizabeth Taylor in his recently published diary: “She stinks of garlic – who has garlic for breakfast?” He probably stank of booze morning, noon, and night.
AS I SEE IT There is no such thing as a lovable nation. For every American who loves Armenians there will be at least two or more who love Turks. * I was the most disappointed man on earth when I met my first Turk. He was short, skinny, and timid. No fez. No yataghan. No shalvars. No bloodshot eyes. * When a face in the crowd smiles and says hello, the chances are it’s to the fellow behind you. * Books changed my worldview but music changed my life. I became a church organist. * Where the art of advertisement is developed, the brain will be underdeveloped. * There is an Armenian Christian heresy that believes the world was created not by God but the Devil. The evidence is overwhelming. * A generation of dupes will be followed by another."
Ara Baliozian (Athene, 10 december 1936) Kersttijd in Athene
„Maximiliane blickt ihrer Tochter abwartend ins Gesicht, mit Schonung hat sie nicht zu rechnen; diese Tochter, die man von klein auf geschont hatte, weil sie dünnhäutig war, schont niemanden, noch immer sieht sie aus wie ein altgewordenes Hippiemädchen, ein Aprilkind, auf das viele Tränen gefallen sind. Irgendwas muß sie bei der Erziehung falsch gemacht haben, aber dasselbe hat sie auch bei ihren anderen Kindern schon gedacht. Viktoria sagt, nachdem sie wieder eine Weile geschwiegen hat: »Bei eurem Familientag, als ihr diese Absteige für die Reichen eingeweiht habt und du uns mit deinem kategorischen >Komm!< hierher beordert hattest, da stand ich zufällig neben jemandem, der nicht wußte, daß ich zum Clan gehöre. Er hat gesagt: >Aus den pommerschen Quints ist nach der Flucht doch nichts Rechtes mehr geworden, aus keinem.<« »Hat er das so gesagt?« »Willst du wissen, wer?« »Nein! Ich weiß ja nicht einmal genau, was das ist: etwas Rechtes.« »Ich auch nicht! Aber irgendwie hast du mir plötzlich leid getan. Am selben Abend habe ich das Angebot in der Industrie angenommen. Die Leute meinen doch alle nur Stellung und Besitz, sonst zählt doch nichts.« »Von mir hast du das nie gehört.« »Du hast zu uns gesagt: >Stehlen ist besser als betteln ...«< »Habe ich das gesagt?« Viktoria zeigt ins Tal, wo man am Ufer der Pegnitz ein paar Dächer erkennen kann. »Unten im Dorf, als wir Äpfel geklaut hatten.« »Damals ist nicht heute, Tora!« »Ich stehle ja auch nicht. Aber ich will nicht mitmachen. Ich will nur weg.« »Weißt du denn auch, wohin?« »Der kommt am weitesten, der nicht weiß, wohin er geht.« »Ich weiß nicht, wo das steht, Tora, aber es ist nicht von dir.« »Von Nietzsche oder Sokrates. Ich weiß es nicht. Sokrates wäre besser! Er lebte in freiwilliger Armut. Diogenes und seine Schüler lebten wie Bettler.« »Wo gebettelt wird, muß es auch jemanden geben, bei dem etwas zu erbetteln ist.« »Du stehst auf der falschen Seite!« »Das Leben hat nicht nur zwei Seiten, Tora, es ist sehr vielseitig.« Als ihre Tochter nicht antwortet, fährt sie fort: »Die Stelle in diesem Werk, ich weiß nicht mehr, wie es hieß, entsprach doch genau deiner Ausbildung?« »Ich wollte für das Wohlergehen der Betriebsangehörigen arbeiten. Aber der Besitzer meinte das Wohlergehen seines Betriebes!«
Christine Brückner (10 december 1921 – 21 december 1996) Hier met haar man Otto Heinrich Kühner
“On and off, all that hot French August, we made ourselves ill from eating the greengages. Joss and I felt guilty; we were still at the age when we thought being greedy was a childish fault, and this gave our guilt a tinge of hopelessness because, up to then, we had believed that as we grew older our faults would disappear, and none of them did. Hester of course was quite unabashed; Will—though he was called Willmouse then—Willmouse and Vicky were too small to reach any but the lowest branches, but they found fruit fallen in the grass; we were all strictly forbidden to climb the trees. The garden at Les Oeillets was divided into three: first the terrace and gravelled garden round the house; then, separated by a low box hedge, the wilderness with its statues and old paths; and, between the wilderness and the river, the orchard with its high walls. In the end wall a blue door led to the river bank. The orchard seemed to us immense, and perhaps it was, for there were seven alleys of greengage trees alone; between them, even in that blazing summer, dew lay all day in the long grass. The trees were old, twisted, covered in lichen and moss, but I shall never forget the fruit. In the hotel dining-room Mauricette built it into marvellous pyramids on dessert plates laid with vine leaves. ‘Reines Claudes,’ she would say to teach us its name as she put our particular plate down, but we were too full to eat. In the orchard we had not even to pick fruit—it fell off the trees into our hands.”
De Schotse dichter en schrijver George MacDonaldwerd geboren op 10 december 1824 in Huntly, Aberdeenshire, Schotland als zoon van George Macdonald en Helen MacKay. Hij bezocht er de plattelandsscholen en vervolgens ging hij in 1840-41 en 1844-45 naar de universiteit van Aberdeen, waar hij scheikunde en natuurfilosofie studeerde. Vervolgens werkte hij drie jaar als tutor in Londen. Daarna volgde hij een theologische opleiding aan hett Independent College, Highbury. Hij werd predikant in Arundel in 1850, maar na drie onbevredigende jaren vond hij het nodig om ontslag te nemen. Hij werd predikant in Manchester; maar hij moest omwille van zijn gezonheid ook daar zijn werk neerleggen en vertrok naar Algiers. Toen hij terugkeerde naar Engeland had hij besloten om professioneel schrijver te worden. Zijn gedicht “Within and Without” verscheen in 1855; “Poems” in 1857; en “Phantastes” in 1858. Zijn eerste echte succes kwam echter met zijn romans over het Schotse landleven, “David Elginbrod” (1862), “Alec Forbes” (1865) en “Robert Falconer: (1868). Hij raakte bevriend met Lady Byron, die hem later een erfenis naliet, en ontmoette Ruskin, Arnold, Carlyle, Tennyson, Ruskin en anderen. Hoewel zijn Schotse romans en zijn kinderboeken zoals “At the Back van de North Wind”, “The Princess and the Goblin” en “The Princess and Curdie” succesvol waren, was Macdonalds financiële rendement uit zijn werken niet toereikend om te voorzien in de behoeften van zijn vrouw en familie, en in 1877 werd hem op verzoek van koningin Victoria een pensioen toegekend. Toen zijn dochter in 1877 voor haar gezondheid naar Italië ging - een reis die in haar dood eindigde - vond Macdonald het klimaat zo gunstig voor zichzelf dat hij het grootste deel van elk jaar van 1881 tot 1902 doorbracht in Bordighera, in het huis hij had gebouwd met de hulp van vrienden, Casa Coraggio. Zijn vrouw werd daar organist van de katholieke kerk. De Macdonalds hadden zes zonen en vijf dochters. Een van de zonen, Greville Macdonald, werd later een schrijver. Hij is de auteur van de biografie van zijn vader.
The Old Garden
I. I stood in an ancient garden With high red walls around ; Over them grey and green lichens In shadowy arabesque wound.
The topmost climbing blossoms On fields kine-haunted looked out ; But within were shelter and shadow, With daintiest odours about.
There were alleys and lurking arbours, Deep glooms into which to dive. The lawns were as soft as fleeces, Of daisies I counted but five.
The sun-dial was so aged It had gathered a thoughtful grace ; 'Twas the round-about of the shadow That so had furrowed its face.
The flowers were all of the oldest That ever in garden sprung ; Red, and blood-red, and dark purple The rose-lamps flaming hung.
Along the borders fringed With broad thick edges of box Stood foxgloves and gorgeous poppies And great-eyed hollyhocks.
There were junipers trimmed into castles, And ash-trees bowed into tents For the garden, though ancient and pensive, Still wore quaint ornaments.
It was all so stately fantastic Its old wind hardly would stir ; Young Spring, when she merrily entered, Scarce felt it a place for her.
Love Is Strength
Love alone is great in might, Makes the heavy burden light, Smooths rough ways to weary feet, Makes the bitter morsel sweet: Love alone is strength!
Might that is not born of Love Is not Might born from above, Has its birthplace down below Where they neither reap nor sow: Love alone is strength!
Love is stronger than all force, Is its own eternal source; Might is always in decay, Love grows fresher every day: Love alone is strength!
Little ones, no ill can chance; Fear ye not, but sing and dance; Though the high-heaved heaven should fall God is plenty for us all: God is Love and Strength!
George MacDonald (10 december 1824 – 18 september 1905)
“Wat zal met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?’ Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar. Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden. We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las daar over de geur die aan een dorp in zee hing. Ik las: ‘De lucht is stil en warm, met een vage branderige geur. Het zout van de zee verdrinkt in een oplossing van regen en de zee zelf is meer grauw dan zeegroen, met golven die te traag zijn om schuimend te breken.’ En ik róók die geur, de geur die in het dorp hing, de geur van de zee. Er gebeurde wat daar stond! Hij gaat twee keer naar beneden om flessen bier te halen. Als hij het grote raam achter hem verder openzet, komt er ergens boven in de gordijnen enige beweging en dan maakt zich uit de stof een dier los. Het lijkt een zwarte vogel, maar dat is het niet, het is een groot insect. Het maakt een geluid dat lijkt op twee vellen dik papier die tegen elkaar gewreven worden, met iets metaligs erbij, iets wat je achter je tanden voelt. Het is net alsof het zich traag laat vallen tot halverwege de raamopening, waar het even tot stilstand komt, om vervolgens weg te vliegen. We kijken het na, het verdwijnt achter de hoge heg in de tuin. ‘Heb je ooit zoiets gezien?’ vraag ik. Hij schudt zijn hoofd, verbaasd, maar ook geamuseerd. We hebben het er die middag niet meer over. Pas een jaar of tien later, als we samen worden geïnterviewd door een journalist van een regionaal tijdschrift. Die vraagt uiteraard hoe we elkaar hebben leren kennen. Als hij weg is, komt het insect ter sprake. ‘Het was toch een insect?’ zeg ik. ‘Geen vogel.’ ‘Het was een insect. Nog nooit zag ik zo’n groot exemplaar.’
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myleswerd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zie ook alle tags voor Eileen Myles op dit blog.
Dream
Close to the door in my dream the small signs
I saw a brown sign with wisdom on it I saw a brown one leaning with wisdom on it
fringe of a mirror my mother leaning over a pond cupping water
leaning against the moulding cardboard or wood which materials do you
does your wisdom prefer
which a- partment in a summer with someone I felt brave to have touched her love the screen door and the dogs and the cats always getting out. That was the fear two signs fading but recalling they had faded like words fade in stone because of the rain and the days and waking and the dream is leaving with every step leaning over the meat because I do not want you to have died in vain kissing the turkey and the neck of my dog all animals am I. all dreams, all stone all message am I.
„Es kam mir nichts mehr zu Hilfe, meine innere Sehkraft versagte, es blieb nur der leere Blick, dem es nicht gelingen wollte, in einer größeren Tiefe Halt zu finden. Es war bestürzend, an der sogenannten Fleischtheke zu stehen und auf die blassen Hühnerschenkel zu glotzen; und es war lebensvergiftend, zwischen fünfzig verschiedenen Haarwaschmitteln wählen zu sollen. Der Moment der Intensität, den andere verspürten, wenn sie einkaufen gingen, shoppen , war in mir zu einem Klumpen geronnen, der mir den Atem nahm. Es sprach nichts zu meinen Gunsten, das war die einzige Einsicht, zu der ich mich umstandslos bekennen konnte. Aber ich war doch noch am Leben und wollte unbedingt am Leben bleiben! Ich stellte mir vor, dass die Langeweile, die ich mir verordnet hatte, mich wieder stärken würde, um halbwegs aufrecht durch die Straßen gehen zu können. Ja, ich wollte, wie man so schön leichtfertig sagt, mein Leben ändern, indem ich zunächst einmal alle falsche Vitalität, alles stumpfsinnige Mitmachen aus meinem Körper austreiben wollte. Keine Arbeit, keine Verpflichtung, keine Verantwortung, das war mein Minimalprogramm. Natürlich ist es nicht möglich, sein Leben wirklich zu ändern, so wie es unmöglich ist, aus der Hölle einen Garten Eden zu machen. Aber ich wollte es wenigstens versuchen.“
IV. The man who loves me Will not distrust my smile Nor fear my hair's profusion. He will respect sorrow, silence. And with caresses, he will play upon my stomach, As on a guitar, making pleasure issue from my body's recesses.
V. The man who loves me Will discover I can be A hammock on which to rest his burdens and cares. A friend with whom to share intimate secrets. A lake on which to float, Without fear that the anchor of his commitment Will prevent flight Should it occur to him to be a bird.
VI. The man who loves me Will make poetry of his life Structuring each day With his gaze set on the future
« I’d bought a cell phone the previous fall, when I’d spent a month in Anchorage and Wasilla doing research. I turned it off when I left the state and had only just reactivated my account. The missed-calls list showed half a dozen from someone named Catherine Taylor, every three or four weeks, from December through April. My voice mailbox was full because I didn’t know how to empty it, so she hadn’t been able to leave a message. The phone rang on Thursday afternoon. “This is Catherine Taylor. I’m so glad I finally reached you. Colleen Cottle told me last fall that you’d be coming back in the spring to work on your book about Sarah Palin and that you’d need a place to stay. I’ve got a house in Wasilla that’s available.” I told her I expected to sign a lease on an Anchorage apartment within hours. “Oh, that’s too bad, because I thought you might find my place convenient. It’s actually right next door to Todd and Sarah.” “You’re kidding.” “No. In fact, they were renting it themselves until October. Todd renovated the whole upstairs.” “This could be a pretty amazing stroke of luck. Can I come up tomorrow to take a look?” We arranged to meet at the house at 1:30 pm. Catherine gave me directions: Take the Parks Highway to Wasilla, proceed past all the big-box stores and fast-food outlets to the sign for the Best Western. Turn left, then left again at the stop sign just before the Best Western parking lot. That’s called West Lake Lucille Drive, but it’s only a dirt road, about a hundred yards long. Turn right at the end, just before the fence. Catherine Taylor’s house will be up the short driveway, toward the lake. At dinner, I tell Tom and Marnie what happened. They find it hard to believe. “You come back here to work on your book about Sarah and a woman calls up out of the blue and offers to rent you the house right next door?” Tom says. “Yup.” “It must be a trick,” Marnie says. Tom agrees. “It can’t be for real. Nobody could be that lucky.”
Uit: Die sichtbare Wirklichkeit bedeutet mir nichts. Die Briefe an die Eltern
„Ambach, [Donnerstag,] 2. April [1953]
Liebe Leute, nun sind wir also wieder hier, und zu unserem Empfang war gleich herrlichstes Frühlingswetter. Die Freude hier und inMünchenmit unswar sehr gross,undwir sind schon wieder ganz zuhause. Vielen Dank für das Nachschicken der Briefe. Der Brief von Andersch [wegen Besucht die schöne Procegovina] war mir sehr unangenehm, und es muss ein Brief verloren gegangen sein, in demer mir den Termin (24. Feb.) mitteilte, von demich keine Ahnung hatte. Aber es hat sich inzwischen alles geklärt. – Wegen Vatis Lungenentzündung haben wir uns etwas Sorge gemacht. Gut, dass es Pennicilin gibt.DassHeisenberg die Vorrede [zu Die Welt der ungewohnten Dimensionen] schreiben will, finde ich grossartig. Ich bin überzeugt, das Buch wird ihm gefallen. – Silvia und ich fahren in einer Stunde nach München, wo ich eine wichtige Verabredung beim Radio habe. Heute ist ein grosser Tag für mich, denn ich bin gestern nacht mit meinem Roman [Paradies der falschen Vögel] endgültig fertig geworden, nachdem ich zuerst auf dem Schiff, und dann auch noch hier sehr daran gearbeitet habe. Ich habe auch in den Seiten, die Ihr habt, noch einiges wesentlich geändert, und das Ende ist nun auch gut geworden. – An Helmuth Mainz habe ich geschrieben. [–] Leider ist die Sache mit meine mDarm nur dann in Ordnung, wenn ich das Mittel nehme. Sowie ich aufhöre, ist alles so, wie früher. Wenn es so weiter geht, muss ich mich doch noch einmal gründlich untersuchen lassen. – Ich habe, wie Ihr Euch vorstellen könnt, im Augenblick und noch für Monate voraus wahnsinnig viel zu tun, aber über Ostern schreibe ich Euch einen ausführlichen Brief. Bis dahin viele herzliche Grüsse Euer Wolf.“
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991) Cover
« Et quand ce viatique anxiogène au possible est enfin intégré, digéré, su, répété dans des copies d'examens et reporté dans les statistiques de réussite au baccalauréat, vas-y que je te rajoute par là-dessus quelques années d'études pour que tu ne viennes pas t'engorger trop vite dans les portillons de l'avenir. Et toi, bon con, tu fais tout comme il faut : les révisions, les examens, les diplômes, les stages. Les stages pas payés, les stages non rémunérés, les stages sans contrepartie financières, les stages pour l'honneur et ceux pour la gloire. Les CV. Les CV avec la photo qui plaît. Les CV en papier, en ligne, en relief, en vidéo, en veux-tu, en voilà, en n'importe quoi. Les lettres de motivation. Les mails de motivation. Les vidéos de motivation. Les... tout ce fatras de baratin à la con dans lequel tu ne sais même plus quoi inventer tellement tu n'y crois déjà plus, tellement ça te déprime, d'avoir à te battre si dur et si tôt pour avoir le droit de cotiser comme les autres. » (…)
J'ai cherché l'interrupteur et la lumière était laide. J'ai accroché ma veste à une patère et la patère était laide. Et le miroir, aussi. Le miroir était laid. Le miroir, l'affiche sous verre, le tapis, le canapé, la table basse, tout. Tout était laid. J'ai regardé autour de moi et je n'ai rien reconnu. Mais qui peut bien vivre ici ? me suis-je étonné, des Playmobil ? les commerciaux d'un appartement témoin ? Pas de bazar, pas de fantaisie, pas de douceur, rien. Juste de la décoration. Pire, même : de la déco. Je suis allé dans la cuisine et je n'y étais pas non plus. Ça ne me rappelait rien. Ça ne racontait aucune histoire. J'ai insisté pourtant. Je me suis accroupi, j'ai ouvert les portes, les placards, les tiroirs, mais décidément, non. Personne. La chambre peut-être ? J'ai soulevé la couette, saisi un oreiller, l'autre, plongé mon visage dedans, inspecté le drap : que dalle. Rien qui indiquât que des êtres humains se fussent jamais étendus là. Pas la moindre odeur de parfum, de transpiration, de salive et de foutre encore moins. La salle de bains ? Les brosses, la liquette de Mélanie, nos serviettes-éponges : muettes. Mais qui étaient ces zombies et que vivions-nous, à la fin ?"
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Präparator Da sind Sie ja, Sie Betrügerin Sie! Sie Hochstaplerin Sie! Ihr Vater ist ja gar kein Zollinspektor. Wenn Sie mir das gleich gesagt hätten, daß der kein Zollinspektor ist, sondern bloß so ein Versicherungsinspektor, ja glaubens denn, ich hätte Ihnen hernach eine Existenz verschafft? Elisabeth Aber das hab ich doch niemals behauptet – Präparator unterbricht sie: Jawohl haben Sie das behauptet! Elisabeth Nein! Nie! Präparator schlägt mit seinem Spazierstock auf der Prantl ihren Schreibtisch, daß die Geschäftspapiere nur so herumflattern und brüllt: Zollinspektor! Zollinspektor! Zollinspektor! Die Prantl rettet ihre Geschäftspapiere und kreischt: Halt! Halt! Stille. Präparator verbeugt sich chevaleresk zur Prantl und zur Frau Amtsgerichtsrat hin: Entschuldigens meine Herrschaften, daß ich so aus heiterem Himmel, aber neben einem Versicherungsinspektor ist ja sogar noch ein lumpiger Oberpräparator eine Kapazität und diese gefährliche Person dort hat mir mein gutes bares Geld herausgelockt. Elisabeth unterbricht ihn: Ist ja garnicht wahr! Die Prantl Ruhe! Präparator Ruhe! Die Prantl droht mit dem Zeigefinger: Fräulein, Fräulein – wer schreit hat unrecht. Präparator schreit: Unrecht! Jawohl!!“
Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938) Scene uit een opvoering in Neurenberg, 2013
So stretched out huge in length the Arch-Fiend lay, Chained on the burning lake; nor ever thence Had risen, or heaved his head, but that the will And high permission of all-ruling Heaven Left him at large to his own dark designs, That with reiterated crimes he might Heap on himself damnation, while he sought Evil to others, and enraged might see How all his malice served but to bring forth Infinite goodness, grace, and mercy, shewn On Man by him seduced, but on himself Treble confusion, wrath, and vengeance poured. Forthwith upright he rears from off the pool His mighty stature; on each hand the flames Driven backward slope their pointing spires, and, rowled In billows, leave i’ the midst a horrid vale. Then with expanded wings he steers his flight Aloft, incumbent on the dusky air, That felt unusual weight; till on dry land He lights—if it were land that ever burned With solid, as the lake with liquid fire, And such appeared in hue as when the force Of subterranean wind transports a hill Torn from Pelorus, or the shattered side Of thundering Ætna, whose combustible And fuelled entrails, thence conceiving fire, Sublimed with mineral fury, aid the winds, And leave a singèd bottom all involved With stench and smoke. Such resting found the sole Of unblest feet. Him followed his next Mate; Both glorying to have scaped the Stygian flood As gods, and by their own recovered strength, Not by the sufferance of supernal power.
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Portret van de 62-jarige door William Faithorne, 1670
De Tsjechische psycholoog, schrijver en dichter Jan Křesadlo(pseudoniem van Václav Jaroslav Karel Pinkava) werd geboren op 9 december 1926 in Praag. Zie ook alle tags voorJan Křesadlo op dit blog.
Travesty
1. Oh hyacinthine rattlesnake how without warning you did strike a tongue ablaze, she-dragon-like a diamond grows in secret ache My heart, my heart grows violet still clear glass more see-through by it made how could I salve with words, well-willed when in the rock-face wall they fade Bittersweet green, the poison spreads within my soul its wingèd span my last refrain I sing with dread: In autumn grass the stars aflame and gone out, gone to wait on game and in a self-snare caught, a man
2. Crystalline lute of moonlit night how bitterly the autumn sounds before the Milky Way’s hid white descend, be with the prisoner, bound With left hand over frets to dart and with the right to stroke the strings — a crystal dagger in my heart where nightingales do roost and sing The lunar song translucent seeps and lucid pours down the abyss a silver fish unfathomed deep The night is clear and bright this time my soul a revenant sublime wailing and crying tears of bliss
Hail, frosty evening, ringing, calling, Hail, crunching crisp, soft spread of snow, No snowstorm blows, the wind has fallen, And freely the light sledges go.
Like phantoms, birches whitely hover, Under night-time's azure quilt, In the heavens, the stars shiver, Frozen utterly, frost-chilled.
The moist moon from on high is shedding A shaft, transparent and aglow, And with silver cloaks is spreading The blueing acres of the snow.
With sledges cleave the snow, good horses! Gay copper bells, ring out with zest! Forests and fields fly in swift courses, — Till blood is boiling in the breast!
To a singer:
Know then, young brother, that hearts in men's breasts, As if stone-made, are hard, unresponsive, Always upon them weak verse will be smashed, Without rousing in them holy conscience.
From steel one must forge, temper flexible verse, With patience rework it and ply it, Then when you strike, it will sound like a bell, From the cold stones the sparks will go flying.
Maksim Bahdanovič (9 december 1891 – 25 mei 1917) Het Maksim Bahdanovič Museum in Minsk
„He froze all over stiff and rigid like a dead cat. There was something wrong about this pricking and pulling and friction heat. He could feel the things they were doing to his arm and yet he couldn't rightly feel his arm at all. It was like he felt inside his arm. It was like he felt through the end of his arm. The nearest thing he could think of to the end of his arm was the heel of his hand. But the heel of his hand the end of his arm was high high high as his shoulder. Jesus Christ they'd cut his left arm off. They'd cut it right off at the shoulder he could feel it plain now. Oh my god why did they do a thing like that to him? They couldn't do it the dirty bastards they couldn't do it. They had to have a paper signed or something. It was the law. You can't just go out and cut a man's arm off without asking him without getting permission because a man's arm is his own and he needs it. Oh Jesus I have to work with that arm why did you cut it off? Why did you cut my arm off answer me why did you cut my arm off? Why did you why did you why did you? He went down into the water again and fought and fought and then came up with his belly jumping and his throat aching. And all the time that he was under the water fighting with only one arm to get back he was having conversation with himself about how this thing couldn't possibly happen to him only it hadSo they cut myarm off. How am I going to work now? They don't think of that. They don't think of anything but doing it their own way. Just another guy with a hole in his arm let's cut it off what do you say boys? Sure cut the guy's arm off. It takes a lot of work and a lot of money to fix up a guy's arm. This is a war and war is hell and what the hell and so to hell with it. Come on boys watch this. Pretty slick hey? He's down in bed and can't say anything and it's his tough luck and we're tired and this is a stinking war anyhow so let's cut the damn thing off and be done with it.“
Dalton Trumbo (9 december 1905 – 10 september 1976) Affiche voor de gelijknamige film uit 2009
De Belgische schrijfster en journaliste Margot Vanderstraetenwerd geboren in Zonhoven op 9 december 1967 Zij ging naar school (kleuter- en lager onderwijs- in Meulenberg, Houthalen. Ging daarna naar drie middelbare scholen, de laatste werd het internaat Agnetendal in Peer. Vanderstraeten deed vervolgens een studie vertaler Frans-Spaans aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken in Antwerpen. Aanvankelijk werkte ze freelance voor reclamebureaus en tijdschriften zoals Steps, de Gazet van Antwerpen en Trends, later verschenen haar stukken vooral in De Standaard en De Morgen. Naast haar journalistieke werk schrijft ze fictie. Ze won in 2003 als prominente het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Voor haar roman” Alle mensen bijten “ ontving zij in 2003 de Debuutprijs. Haar roman “Mise en Place” werd in 2009 genomineerd voor de Halewijnprijs. In 2014 verscheen “Het vlindereffect”. In 2009 kreeg de schrijfster een column op de voorpagina van dagblad De Morgen, in een beurtrol met Hugo Camps. Haar non-fictieboek "Mazzel Tov" (2017), over haar periode als gouvernante bij een orthodox-joodse familie werd bekroond met De Prijs voor het religieuze boek 2017 van de Vereniging der Uitgevers van de Katholieke Periodieke Pers. Momenteel schrijft zij vooral diepte-interviews voor deze krant. Ook schrijft ze columns voor Feeling, Gentleman en Boekenkrant. Sinds 2009 is ze lid van de raad van de Nederlandse Taalunie.
Uit:Het vlindereffect
“Ze zijn westers gekleed, inclusief honkbalpet en sportieve horloges. De ene draagt een donkere jeans en een zwart t-shirt, de andere een cargobroek en een grijs t-shirt met lange mouwen. Ze hebben het soort vest aan dat je bij de kampeerwinkel kunt kopen en dat zowel duur als winddicht is. Bij hen zal het vooral kogelvrij zijn. Om hun schouders spant een bolle rugzak. Ze klemmen kalasjnikovs vast. Ik weet niet wat er gebeurt. Er gebeurt niets en veel tegelijk. Het is zoals wanneer je de trein neemt. Je zit in je stilstaande wagon. Op het spoor naast je zet een andere trein zich in beweging, en heel even ben je in de war en weet je niet of jij het bent die voor- of achteruitbolt, of het treintoestel naast je. Alleen door je ogen pijlsnel op een vast punt recht voor je te richten, krijg je uitsluitsel. Ik heb geen vast punt. Het ene moment liggen Theo, Jacky en ik te genieten op onze ligbedden, het volgende schieten we rechtovereind. Nog een nanoseconde later zitten we ineengedoken achter een brede struik met dicht loof waaraan botergele bloemen groeien. Vraag me niet of Theo ons naar deze plek achter de ligstoelen, tegen de zijwand van het hotel, heeft getrokken, of dat Jacky of ik de aangever was. Theo heeft in ieder geval nog de reflex gehad om zijn rugzak vanonder zijn stoel te grissen. Die van Jacky, én mijn handtas, liggen nog naast de stoelen, waar ook mijn notitieblokje is achtergebleven. Gehurkt achter de struik, met mijn trillende armen om de jongens heen geslagen, denk ik: wat ik hier zie, is niet echt. We wonen – dat zal het zijn – een filmopname bij zonder dat we daarvan op de hoogte werden gesteld. Mumbai is India’s filmstad en een hotel als dit is het ideale decor voor een vete of romance. Ik ken al deze Bollywood-acteurs en -actrices natuurlijk niet, dat is logisch. Wat weten wij van India, behalve dat het land Gandhi heeft voortgebracht en dat Gandhi dan weer Ben Kingsley heeft voortgebracht?”
“Een plakje kort gebakken kastanjechampignon, daar leek het nog het meest op. Het had verpakt gezeten in een binnenstebuiten gekeerde latex handschoen, en daaromheen keukenpapier. ‘Maar wat is het?’ Fina schoot in de lach om mijn afschuw, ik zag haar genieten van het gezicht dat ik blijkbaar trok. Het was me al vaker opgevallen: haar humor had een mild-sadistisch karakter. Misschien biologen eigen. ‘Zie je dat niet?’ Vanuit niet-biologen geredeneerd zijn alle biologen smeerlappen en de biologen zelf schijnen plezier te beleven aan de afkeer die zij anderen inboezemen. Hun smeerlapperij is een ereteken. Je moet wel bioloog zijn om met een scalpeermes een snee in weefsel te maken en niet te griezelen bij de aanblik van wat er uit die snee komt opwellen aan slijm of pus of bloed. Je moet wel bioloog zijn om de braakwekkende stankwalmen te trotseren van een op het strand aangespoelde, ontbindende walvis. Je moet wel bioloog zijn om direct na je middagboterham verder te gaan met het wroeten in fecaliën van zoogdieren. En alleen een bioloog haalt het in haar hoofd om bij wijze van experiment yoghurt te maken met behulp van de bacteriën uit haar eigen vagina. En die yoghurt dan als ontbijt te serveren aan haar vriend. Smeerlappen, sadisten – ik zeg het je. ‘Hersenen!’ Ze schreeuwde het, Fina. ‘Hersenen!’ Een vreemde gloed in mijn borstkas, een gloed die me deed denken aan vroeger, wanneer een ander kind op het idee kwam een verboden spelletje te spelen en ik heen en weer schoof tussen stout en braaf, stout en braaf, een wrijving die hitte veroorzaakte. ‘Van een muis?’ vroeg ik nog. Fina’s vriend slachtte muizen en ratten voor onderzoek door ze te onthoofden. ‘Nee, van een mens natuurlijk. Dit past toch niet in een muizenhoofd!’
“‘I’m not in. Over,’ I told my mother, sighing as I held the walkie-talkie in my right hand and with my left continued painstakingly to stick small seeds to the outside of my living-room window.‘When will you be back? Over,’ she asked. ‘Oh, I don’t know. Over,’ I replied. ‘Well, I hope you’re back soon,’ she said, reprovingly. ‘This is the third time I’ve walkie-talked and you haven’t been there. How am I supposed to talk with my own son if he’s never there? Over.’ ‘But, Mother, I was here. I was busy. And now we are talking. Over.’ ‘What’s keeping you so occupied, anyway? Over.’ ‘I’m sticking seeds to the living-room window, Mother. Over.’ There was a pause for thought, and then my mother said, ‘Well, at least you’re keeping out of mischief. I’ll buzz you later. Over.’ ‘Roger, wilco, over and out,’ I said. I placed the walkie-talkie on the window ledge, and continued to stick the seeds to the window. It was extremely tedious, and, as I had been at it since breakfast time, I was beginning to find the whole task irksome. I should have been out painting and decorating and bringing in some cash. I even wondered whether this palaver was worth it. Some of the seeds were exceedingly small, and I kept dropping them into the flower bed. I had heard that a lot of the ones in bird food are actually hemp, and I worried that perhaps in the spring these would germinate. If the village bobby happened to pass by, I might get into serious trouble and cause a scandal in the village. So I was spending an undue amount of time on my knees on the damp lawn, looking for the seeds that I had dropped. No doubt many would be found by mice, but then the cat would probably jump on them and I would feel guilty about having lured them to their deaths. »
“She had nothing to fear. She was flying from London to New York; when she landed, she would have no place to go. But why should she be frightened? She opened her Bible and turned to the words of the Lord: "Can a woman forget her sucking child, that she should have no compassion on the child of her womb? Even these may forget, yet I will not forget you. Behold, I have graven you on the palms of my hands; your walls are continually before me. Isaiah the prophet. She had made a collection of the words of Scripture which showed that family love was not important. Which proved that it was weak and unreliable and should be left. I have graven you on the palms of my hands. What human parent would do that? She laughed to think of her mother doing that. Once she had tried it herself, tried to make herself carve her mother's name on the palms of her hands. She couldn't do it. She feared the knife, the blood, the skin that flapped, the shock. She did not have the courage for her mother's name. Jesus had said a man should leave father and mother. She had done this, had been misunderstood, unwelcomed, asked to leave places, but Jesus had said this would happen to the chosen. Leave your parents, He had said. Take no gold, nor silver, He had said, nor copper in your belts, no bag for your journey, nor two tunics, nor sandals, nor a staff; for the laborer deserves his food. And whatever town or village you enter, find out who is worthy in it and stay with him until you depart. As you enter the house, salute it. And if the house is worthy, let your peace come upon it; but if it is not worthy, let your peace return to you. And if any one will not receive you or listen to your words, shake off the dust from your feet as you leave that house or town. Truly, I say to you, it shall be more tolerable on the day of judgment for the land of Sodom and Gomorrah than for that town. Behold, He had said, I send you out as sheep in the midst of wolves; so be wise as serpents and innocent as doves. She had made her mistake by not heeding this counsel of Jesus. Wise as serpents. She had been too trusting, been too open with her stories of the Spirit coming to her. The Chamberlains had hired her in Syracuse to go with them to London. For six months while they worked there, to take care of the children. He was a scientist; he studied the brains of fish. Then, after a month, As it turns out, there's not as much work for Joan as we originally thought. So she can take care of the kids. So we won't be needing you. Guess our eyes turned out to be bigger than our stomachs.”
Uit: Een huis vol (Vertaald door Inge Kok, Peter Diderichen Peter Diderich)
“Op de tafel hebben waarschijnlijk olie-en-azijnstelletjes gestaan – elegante rekjes, meestal van zilver, met smaakmakers – en die hebben ook iets raadselachtigs. Traditioneel bestond een olie-en-azijnstel uit twee glazen flesjes met een stop, voor olie en azijn, en drie bijpassende strooiers – dat wil zeggen, vaatjes met gaatjes in de bovenkant waardoor smaakstoffen op het eten kunnen worden gestrooid. In twee strooiers zaten zout en peper, maar het is niet bekend waarvoor het derde vaatje bestemd was. Er wordt algemeen aangenomen dat het voor gedroogde mosterd was, maar dat is alleen zo omdat niemand iets aannemelijkers kan bedenken. ‘Er is nooit een bevredigend alternatief aangedragen’, heeft de voedselhistoricus Gerard Brett gezegd. In werkelijkheid blijkt nergens uit dat er ooit in de geschiedenis bij het diner zo’n gretig verlangen naar of gebruik van mosterd heeft bestaan. Daarom is de derde strooier in de negentiende eeuw vermoedelijk snel van de eettafel verdwenen – en het olie-en-azijnstel zelf eveneens. Specerijen en kruiden veranderden steeds meer van maaltijd tot maaltijd, doordat bepaalde smaakmakers geassocieerd werden met specifiek voedsel: muntsaus bij lamsvlees, mosterd bij ham, mierikswortel bij rundvlees enzovoorts. In de keuken werden tientallen andere smaakstoffen gebruikt. Slechts twee daarvan werden zo onontbeerlijk gevonden dat ze nooit van tafel zijn verdwenen. Ik heb het uiteraard over zout en peper. Waarom die twee van de honderden beschikbare specerijen en kruiden zo’n blijvend respect ten deel is gevallen is een van de vragen waarmee we het boek zijn begonnen. Het antwoord is gecompliceerd en dramatisch. Ik kan je meteen zeggen dat van alles wat je vandaag zult vastpakken niets is verbonden met zoveel bloedvergieten, lijden en ellende als de twee onschuldige busjes van je peper-en-zoutstelletje. Laten we beginnen met zout. Zout is een gekoesterd bestanddeel van onze voeding om een zeer essentiële reden. We hebben het nodig. Zonder zout zouden we doodgaan. Het is een van de stuk of veertig bijkomstige stoffen – een allegaartje uit de chemische wereld – waarvan we minieme hoeveelheden moeten binnenkrijgen om voor de noodzakelijke fut en balans te zorgen die het dagelijks leven in stand houden.”
Sonnet Suggested By Homer, Chaucer, Shakespeare, Edgar Allan Poe, Paul Vakzy, James Joyce, Et Al.
Let me not, ever, to the marriage in Cana Of Galilee admit the slightest sentiment Of doubt about the astonishing and sustaining manna Of chance and choice to throw a shadow's element Of disbelief in truth -- Love is not love Nor is the love of love its truth in consciousness If it can be made hesitant by any crow or dove or seeming angel or demon from above or from below Or made more than it is knows itself to be by the authority of any ministry of love.
O no -- it is the choice of chances and the chancing of all choice -- the wine which was the water may be sickening, unsatisfying or sour A new barbiturate drawn from the fattest flower That prospers green on Lethe's shore. For every hour Denies or once again affirms the vow and the ultimate tower Of aspiration which made Ulysses toil so far away from home And then, for years, strive against every wanton desire, sea and fire, to return across the. ever-threatening seas A journey forever far beyond all the vivid eloquence of every poet and all poetry.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Cover
The soft parade has now begun on Sunset. Cars come thundering down the canyon. Now is the time & the place. The cars come rumbling. "You got a cool machine". These engine beasts muttering their soft talk. A delight at night to hear their quiet voices again after 2 years.
Now the soft parade has soon begun. Cool pools from a tired land sink now in the peace of evening.
*
Sisters of the unicorn, dance Sisters & brothers of Pyramid Dance
Mangled hands Tales of the Old Days Discovery of the Sacred Pool changes Mute-handed stillness baby cry
The wild dog The sacred beast
Find her!
Jim Morrison (8 december 1943 – 3 juli 1971) Cover
“Acte 1 La salle des mariages à la mairie. — Au fond, l’estrade du maire. — À droite et à gauche de l’estrade, et également au fond, grandes portes donnant, celle de gauche sur les bureaux de la mairie, celle de droite sur l’extérieur. — Grande porte d’entrée à droite, premier plan. — Une grande baie vitrée occupe le côté gauche. — Face à l’estrade, et dos au public, les deux fauteuils des mariés. — À un mètre des deux fauteuils et également face à l’estrade, une banquette en velours rouge. — De chaque côté des deux fauteuils, de profil au public, deux rangées de chaises en velours pour les invités. — Sur la table qui se trouve sur l’estrade, registres, codes, etc… Scène première Flamèche, puis Topeau Flamèche, debout sur l’estrade, un plumeau à la main, et chantant à pleine voix la cavatine de Lucie O bel ange, ô ma Lucie, O bel ange, ô ma Lucie ! Il se poignarde avec son plumeau. Topeau , qui est entré de gauche et qui l’a écouté avec admiration, applaudissant. — Bravo ! bravo ! Flamèche . — Vous, monsieur Topeau, vous m’écoutiez ? Topeau , descendant par la gauche. — Je ne vous écoute pas, monsieur Flamèche… je vous aspire !… Ah ! quelle voix ! Flamèche , descendant par la droite. — Vous trouvez ? Topeau , — Certes ! et en fait de voix, je m’y connais ! Je peux dire que la musique, je l’ai sucée à la mamelle…, à la mamelle de mon père…"
Georges Feydeau (8 december 1862 - 5 juni 1921) Affiche voor een opvoering in Parijs, 2004
De Romeinse dichter en schrijver Quintus HoratiusFlaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatiusop dit blog.
Ode I.37
Drinkt, vrienden, nu en danst met blijden voet! Nu was het waarlijk tijd een godenmaal met uitgezochte spijzen te bereiden.
Te voren moest de feestwijn blijven rusten in spinnerag, zoolang het Capitool, het Rijk bedreigd werd door een koningin,
die met haar wellustkranken slavenstoet in dronken overmoed zich zeker waande van onzen ondergang, maar werd gestuit,
toen zij haar vloot in vlammen op zag gaan. Haar zwijmelenden geest joeg Caesar voort, van Rome weg, tot wreede werklijkheid.
Daar kwam hij aangeroeid, zooals de havik zich op de duiven stort of hazewind op jacht, waar sneeuw de wijde velden dekt.
Hij zal het hellespook in boeien slaan! Maar zij wil eedler einde, vreest geen zwaard en zoekt geen schuilplaats aan een verre kust.
Met opgeheven hoofd keert zij terug naar het tooneel van haar gevallen grootheid en speelt ... met giftig adderengebroed.
Haar ongebroken trots braveert den dood: zij gunt den brigantijnen geen triumph, verheerlijkt door onttroonde Majesteit.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. - 27 november 8 v. Chr.) Portret in Casa di Orazio Flacco in Venosa
Once melodies of street-cries washed these walls, Glad as the refluent song Of cheerful waters from a happy spring That shout their way along; Such cries were born in other days from lips A spirit taught to sing. Now it is gone!
Memory expects those hymns for shrimp and prawn, Or the mellifluous chaunt from the black gorge Of Orpheus inside a murky skin, Who looked the gold sun in the eye While garden mists grew thin, And intoned "_Hoppin' John_!"
As when the shadow of the gray eclipse Haggards the countryside, When moon-fooled birds have nothing more to say, And soft untimely bats begin to slide; As darkness sweeps the morning light away, So silence brushes music now from lips.
Oh! Can it be the songless spirit of this age Has slain the ancient music, or that ears Have harsher thresholds? Only this I know: The streets grow more discordant with the years; And that which bids the huckster sing no more, Will drive the flower-woman from the door.
Hervey Allen (8 december 1889 – 28 december 1949) Portret door t Daniel Garber,1935
De Ierse schrijver en criticus John Banville werd geboren op 8 december 1945 in Wexford en groeide op in het zuidoosten van Ierland. Hij ging naar de Christian Christian Brother's School en naar St. Peter's College, Wexford. Op zijn vijftiende begon hij korte verhalen te schrijven. Na zijn afstuderen aan de universiteit, werkte hij voor een luchtvaartmaatschappij, de British Post en een uitgever. In de jaren 1968 en 1969 woonde hij in de VS. Bij zijn terugkeer werkte hij als journalist voor het tijdschrift Irish Press in Dublin. Daarnaast schreef hij korte verhalen en boekbesprekingen. Zijn eerste roman “Long Lankin” werd uitgebracht in 1970. Banville maakte in die tijd echter vooral naam als literair criticus. Van 1988 tot 1999 leidde hij het literatuurgedeelte van de Irish Times. In 1984 werd hij lid van de Irish Art Association, waartoe hij tot 2011 behoorde. Sindsdien werkt hij als freelance auteur en literair criticus. De literaire doorbraak bereikte Banville in 1976 met zijn derde roman “Doctor Copernicus”, waarvoor hij de James Tait Black Memorial Prize ontving. Andere romans volgden, die allemaal grote internationale aandacht trokken. John Banville had echter zijn grootste succes met zijn roman “The Sea: , waarvoor hij in 2005 de Man Booker Prize ontving. Onder het pseudoniem Benjamin Black schrijft hij sinds enkele jaren misdaadromans. Naast een reeks rond de patholoog Quirke, schreef hij in 2014 een roman met de klassieke privé-detective Philip Marlowe. John Banville is vereerd met vele literaire onderscheidingen. Hij is lid van Aosdána en de Royal Society of Literature. De auteur woont en werkt in Dublin.
Uit: The Sea
“They departed, the gods, on the day of the strange tide. All morning under a milky sky the waters in the bay had swelled and swelled, rising to unheard-of heights, the small waves creeping over parched sand that for years had known no wetting save for rain and lapping the very bases of the dunes. The rusted hulk of the freighter that had run aground at the far end of the bay longer ago than any of us could remember must have thought it was being granted a relaunch. I would not swim again, after that day. The seabirds mewled and swooped, unnerved, it seemed, by the spectacle of that vast bowl of water bulging like a blister, lead-blue and malignantly agleam. They looked unnaturally white, that day, those birds. The waves were depositing a fringe of soiled yellow foam along the waterline. No sail marred the high horizon. I would not swim, no, not ever again. Someone has just walked over my grave. Someone. The name of the house is the Cedars, as of old. A bristling clump of those trees, monkey-brown with a tarry reek, their trunks nightmarishly tangled, still grows at the left side, facing across an untidy lawn to the big curved window of what used to be the living room but which Miss Vavasour prefers to call, in landladyese, the lounge. The front door is at the opposite side, opening on to a square of oil-stained gravel behind the iron gate that is still painted green, though rust has reduced its struts to a tremulous filigree. I am amazed at how little has changed in the more than fifty years that have gone by since I was last here. Amazed, and disappointed, I would go so far as to say appalled, for reasons that are obscure to me, since why should I desire change, I who have come back to live amidst the rubble of the past? I wonder why the house was built like that, sideways-on, turning a pebble-dashed windowless white end-wall to the road; perhaps in former times, before the railway, the road ran in a different orientation altogether, passing directly in front of the front door, anything is possible. Miss V. is vague on dates but thinks a cottage was first put up here early in the last century, I mean the century before last, I am losing track of the millennia, and then was added on to haphazardly over the years. That would account for the jumbled look of the place, with small rooms giving on to bigger ones, and windows facing blank walls, and low ceilings throughout. The pitchpine floors sound a nautical note, as does my spindle-backed swivel chair. I imagine an old seafarer dozing by the fire, landlubbered at last, and the winter gale rattling the window frames. Oh, to be him. To have been him.”
When I passed the bus-stop, his black as biltong hand thrust out, demanding alms. Beneath the grime, he was a yellow man, and small, and crumpled as a towel, eyes receding into bone, shivering, too thin frame denying the truculence of the hand. 'No,' I said. and walked on, annoyed that I was annoyed, swatting off shame all the way into town. Coming back, the day-long drizzle stopped and a suddenly clear sky sang of summer round the bend, white sails in the Bay, birds grown garrulous again. I looked for him. He was lying on his back in the sun, eyes closed, stretched out as long as a spill, hardly distinguishable from any of the other drifts of the debris in the lane. 'Drunk again,' I thought and paused, then pressed my penance into his palm. Quick as a trap, his fingers lashed over it: suprised sober eyes blessed me for being kind. Then he slept again, fist wrapped, tight, about the bribe my guilt refused limbs thrown wide as though a car had flung him there and left him to a healing of the sun.
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermann werd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Zie ook alle tags voor Dirk Stermannop dit blog.
Uit: 6 Österreicher unter den ersten 5
„Gleich am ersten Tag hatte ich einen Kölner kennengelernt, der seit einem Semester in Wien studierte: Hartmut, Erbe eines Spielzeugfachhandels. An der Uni hatte er mich angesprochen, »aus Deutschensolidarität«, wie er mir erklärte. Er wohnte am Getreidemarkt, ganz in meiner Nähe, und drückte mir gleich zur Begrüßung ein peinliches Vokabelheft in die Hand. »Hier, kannst du gut gebrauchen. Steht alles drin. Hier!« Er öffnete das speckige Heft. »›Paradeiser - Tomate‹. Links steht das österreichische Wort, rechts das richtige.« Er sagte tatsächlich »richtige«. Ich runzelte die Stirn, aber Hartmut fuhr unbeirrt fort: »Also: ›Karfiol - Blumenkohl‹. ›Fisolen - Boh nen‹. ›Pickerl - TÜV‹. Oder hier, auch ganze Sätze: ›Treffen wir uns gleich da.‹ Wir Deutschen gehen dann ›später nach dort drüben‹, stimmt's? Der Österreicher trifft sich aber ›sofort hier‹. ›Gleich da‹ heißt hier ›sofort hier‹. Sogleich hier. Jetzt an diesem Ort.« Er stammelte jetzt ein wenig, offenbar hatte er sich selbst im Sprachdschungel verirrt. Ich erlöste ihn. »Hab's verstanden, Hartmut. Danke. Prima Heft. Dann geb ich's dir gleich da wieder zurück, wenn's recht ist. Ich schlag mich schon durch, denk ich. Aber sehr nett, danke.« »Und wie heißen Fisolen in Kärnten? Na? Wie nennt der Kärntner die Bohne?« »Weiß ich nicht, Hartmut. Ess ich zur Not Möhren als Beilage.« »Karotten. Nicht Möhren. Und Erdäpfel, nicht Kartoffeln. Und die Bohne heißt hier Fisole, aber in Kärnten Strankalan.« »Dann kann mir ja jetzt nichts mehr passieren«, erwiderte ich und ließ Hartmut stehen. Gleich da. Doch Hartmut war nicht so leicht abzuschütteln in seiner zwangsbeglückenden teutonischen Solidarität. Schon tags darauf lud er mich auf eine abendliche Party, in der Schleifmühlgasse. Ich kannte noch niemanden, und obwohl mir Hartmut nicht sonderlich sympathisch war, willigte ich ein. Er ließ mich im Uni-Buffet seine Wurstsemmel bezahlen, und wir verabredeten uns für den Abend. Er roch nicht besonders gut, schien sich aber hier auszukennen. Das schadet nicht, so jemanden zu kennen, dachte ich, fremd in der Stadt, wie ich war.“
Dirk Stermann (Duisburg, 7 december 1965)
De Oostenrijkse schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroy op dit blog.
Uit: Zu ebener Erde und erster Stock
„(Frau Sepherl geht ängstlich auf und nieder. Plutzerkern, Zuwag und Zech fordern ungestüm ihr Geld. Die Kinder stehen ängstlich zur Seite.) (Alle sind beschäftigt, auf einer prachtvoll gedeckten Tafel die Aufsätze in Ordnung zu bringen.) PLUTZERKERN, ZUWAG, ZECH (zugleich wie im Chor). Wird's einmal werden oder nicht? Wann krieg'n wir unser Geld? Was wär' denn das, wenn man's verspricht Und's Wort gar niemals hält!? ZECH. Ich hab' fünf Gulden dreiß'g Kreuzer z' krieg'n! ZUWAG. So lang gib ich 's Fleisch auf Kredit! PLUTZERKERN. Ich will das Geld hab'n für mein Schmalz! Alle drei (zugleich wie oben). Wird's einmal werden oder nicht? Wann krieg'n wir unser Geld? Was wär' denn das, wenn man's verspricht Und's Wort gar niemals hält!? SEPHERL (zu den Gläubigern). Meine lieben Herrn, martern S' mich nicht. Wenn ich kein Geld hab', kann ich nicht zahlen, und wenn ich eins krieg', so werd' ich zahl'n. PLUTZERKERN. Wer kein Geld hat, soll auch nix essen. CHRISTOPH. Versteht sich! Kinder haben nie ein Geld und essen alleweil. SEPHERL (ängstlich zu Christoph). Wirst still sein, du machst ja die Herrn bös! (Plutzerkern, Zech und Zuwag beratschlagen sich im stillen miteinander.)“
Johann Nestroy (7 december 1801 - 25 mei 1862) Scene uit een opvoering in Wenen, 2015
« Affection, self-sacrifice, are very common things in this world. You find them in any family, school, regiment, service, factory or business. But so is daylight, and yet we do feel a special moment of recognition (perhaps descended from times when every return of the lost sun seemed a miracle of grace) at every sunrise, we remember certain days, not merely summer days, but all kinds of days which have struck us for some reason with special force of enjoyment, so that they stay with us for a long time, for years. Everyone of us has pictures in his brain of soof some special act of generosity. So the clerk's effort stayed with me. I can still see his very look as he shambled into the office (he was a shambling person in every way, with limbs too big for his flimsy body, and features too big for his face), brought out the new copy and explained that he had been working at it all night. What struck me so forcibly I suppose was that this unhappy boy who was a failure at his job, who felt much more of an exile in Borgu, among the pagans whom he both feared and despised, than I did; who seemed so feeble and lost, was capable of this dramatic gesture. I say gesture because all he could say (unlike Johnson, he was very inarticulate) was that he had not wanted me to 'catch trouble'; that is, to get a reprimand for being late with my quarterly report. This poor clerk was nothing like Johnson, but I remembered him when I drew Johnson. He reminded me too of something I had noticed as a general thing, the warm-heartedness of the African; his readiness for friendship on the smallest encouragement. I remember an occasion when I was riding over a parade ground towards the end of the Kaiser war, when a sergeant drilling his men in the distance suddenly dismissed them, and the whole half company came running to surround me. I could not even recognize the men. We had come together for one night in the midst of a very confused and noisy battle (Banyo) when some lost units had attached themselves to mine.” me sparkling day among boats; a frozen lake with skaters, and a sky like tarnished silver, full of snow; as we have memory
Joyce Cary (7 december 1888 - 29 maart 1957) DVD -cover voor de gelijknamige film uit 1990
“Let us take the case of a chemist who has invented and set going some process for obtaining or extracting a substance which, before his time, could only be got hold of in a much more costlv and complicated fashion. It is obvious, in this case, that the result of the invention will have a sort of separate existence, or, at all events, that we shall be quite within our rights in treating it as if it had. If I need the substance — let us say it is some pharmaceutical product — I will go to the shop, and I will not need to know that it is thanks to the invention of the chemist in question that I am able to procure it easily. In my purely practical role as customer and consumer, 1 may have no occasion even to learn that there has been such an invention unless for some out-of-the-way reason; let us say, because a factory has been destroyed and the invention has temporarily ceased to be put into operation. The pharmacist may then tell me that the product is out of stock, or is not to be had at its usual price and quality, but let us get it quite clear that in the ordinary run of affairs the existence of this chemical process will be known only to specialists or to those who are moving in the direction of specialization. Here we have a very simple example indeed of what sort of life a result may lead, cut apart from the methods by which it was achieved. And one could go on to mention many other examples; it is not necessary that a result should always embody itself, as in the instance I have given, as a material commodity. Think of some astronomical forecast, say of a coming eclipse. We welcome that, we make it our own, without bothering ourselves much about the extremely compli- cated calculations on which it is founded, and knowing quite well that our own mathematical equipment is not sufficient to allow us to do these sums over again in our own heads.”
Gabriel Marcel (7 december 1889 - 8 oktober 1973) Cover
“In Haverford on the Platte the townspeople still talk of Lucy Gayheart.They do not talk of her a great deal, to be sure; life goes on and we live in the present. But when they do mention her name it is with a gentle glow in the face or the voice, a confidential glance which says: "Yes, you, too, remember?" They still see her as a slight figure always in motion; dancing or skating, or walking swiftly with intense direction, like a bird flying home. When there is a heavy snowfall, the older people look out of their windows and remember how Lucy used to come darting through just such storms, her muff against her cheek, not shrinking, but giving her body to the wind as if she were catching step with it. And in the heat of summer she came just as swiftly down the long shaded sidewalks and across the open squares blistering in the sun. In the breathless glare of August noons, when the horses hung their heads and the workmen "took it slow," she never took it slow. Cold, she used to say, made her feel more alive; heat must have had the same effect. The Gayhearts lived at the west edge of Haverford, half a mile from Main Street. People said"out to the Gay-hearts'" and thought it rather a long walk in summer. But Lucy covered the distance a dozen times a day, cov-ered it quickly with that walk so peculiarly her own, like an expression of irrepressible light-heartedness. When the old women at work in their gardens caught sight of her in the distance, a mere white figure under the flick-ering shade of the early summer trees, they always knew her by the way she moved. On she came, past hedges and lilac bushes and woolly-green grape arbours and rows of jonquils, and one knew she was delighted with every-thing; with her summer clothes and the air and the sun and the blossoming world. There was something in her nature that was like her movements, something direct and unhesitating and joyous, and in her golden-brown eyes. They were not gentle brown eyes, but flashed with gold sparks like that Colorado stone we call the tiger-eye. Her skin was rather dark, and the colour in her lips and cheeks was like the red of dark peonies—deep, vel-vety. Her mouth was so warm and impulsive that every shadow of feeling made a change in it. Photographs of Lucy mean nothing to her old friends.“
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
“Since the voice of the people is allowed to speak out, those in power better control what that voice says--in other words, control what people think. One of the ways to do this is to create political debate that appears to embrace many opinions, but actually stays within very narrow margins. You have to make sure that both sides in the debate accept certain assumptions--and that those assumptions are the basis of the propaganda system. As long as everyone accepts the propaganda system, the debate is permissible. The Vietnam War is a classic example of America's propaganda system. In the mainstream media--the New York Times, CBS, and so on-- there was a lively debate about the war. It was between people called "doves" and people called "hawks." The hawks said, "If we keep at it we can win." The doves said, "Even if we keep at it, it would probably be too costly for use, and besides, maybe we're killing too many people." Both sides agreed on one thing. We had a right to carry out aggression against South Vietnam. Doves and hawks alike refused to admit that aggression was taking place. They both called our military presence in Southeast Asia the defense of South Vietnam, substituting "defense" for "aggression" in the standard Orwellian manner. In reality, we were attacking South Vietnam just as surely as the Soviets later attacked Afghanistan. Consider the following facts. In 1962 the U.S. Air Force began direct attacks against the rural population of South Vietnam with heavy bombing and defoliation . It was part of a program intended to drive millions of people into detention camps where, surrounded by barbed wire and armed guards, they would be "protected" from the guerrillas they were supporting--the "Viet Cong," the southern branch of the former anti-French resistance (the Vietminh). This is what our government calls aggression or invasion when conducted by some official enemy. The Saigon government had no legitimacy and little popular support, and its leadership was regularly overthrown in U.S.-backed coups when it was feared they might arrange a settlement with the Viet Cong. Some 70,000 "Viet Cong" had already been killed in the U.S.-directed terror campaign before the outright U.S. invasion took place in 1972.”
„Ganz eigene Zeichen sind es, womit die Natur ihre einzelnen Abschnitte, d. h. Jahreszeiten markirt, oder von ihren staubgeborenen Sklaven markiren läßt. Fallen die Tramway-Actien, dann beginnt der Winter; werden die Gartenbänke und Sessel mit Oelfarbe frisch angestrichen, so naht der Lenz, der blühende Knabe; ersinnen die Frauen die fantastischesten Toiletten und längsten Seidenschleppen, dann mahnt man Dich, daß es Sommer sei, wo es zum bon ton gehört, sich von den lästigen Modegesetzen der Residenz zu emancipiren und in Waldeinsamkeit die Reize des primitivsten Landlebens zu genießen. Fallen Dir aber saison- und lebensmüde Fliegen in die Suppe, wimmelt es in den Inseratenspalten von Schulprogrammen, tönt der elegische Ruf: »Maroni arostiti« an Dein Ohr und hängt sich die lästige Graswebe (auch »Mariengarn« oder » Alter-Weiber-Sommer« genannt) Dir an Bart und Blouse an, dann ist trotz der goldigsten Tage der Herbst hereingebrochen, und die Natur rüstet sich, Abschied von Dir zu nehmen und sich für den starren Todesschlaf vorzubereiten, den sie vier Monden lang (in gar prächtigen Wintern auch noch länger) schlafen will. Denn diese dünnen Fäden der Feldspinnen sind die Todeskeime der Natur, auch die feurigsten Küsse, die die alte Kokette, die Sonne, Dir etwa heute noch auf Stirn und Wange drückt, sind nur erheuchelte Liebkosungen, unter denen sie ihre Untreue und die schnöde Absicht, Dich in Kürze zu verlassen, verbirgt; und selbst der tiefblaue Himmel, er belügt Dich wie eine bankerotte Firma mit ihrem glitzernden Aushängschild, denn hinter dem lieblich azurnen Schleier sind bereits die Schneemassen aufgespeichert, die den Unvorsichtigen, der sich etwa noch einige Zeit in Nankinghosen der freundlichsüßen Gewohnheit des Dasein zu erfreuen gedenkt, plötzlich mit dem gräulichsten Schnupfen und den fatalsten Unterleibsleiden überraschen können.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 - 7 oktober 1892)
Wenn der Herr einst die Gefangenen ihrer Bande ledig macht, o dann schwinden die vergangenen Leiden wie ein Traum der Nacht; dann wird unser Herz sich freun, unser Mund voll Lachens seyn, jauchzend werden wir erheben den, der Freyheit uns gegeben.
Herr, erhebe deine Rechte, richt auf uns den Vaterblick; rufe die verstoßnen Knechte bald ins Vaterland zurück. Ach, der Pfad ist steil und weit, kürze unsre Prüfungszeit; führ uns, wenn wir treu gestritten, in des Friedens stille Hütten.
Ernten werden wir mit Freuden, was wir weinend ausgesät; jenseits reift die Frucht der Leiden, und des Sieges Palme weht. Unser Gott auf seinem Thron, er, er selbst ist unser Lohn; die ihm lebten, die ihm starben, bringen jauchzend ihre Garben.
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 - 28 april 1831) Breslau, in kerstsfeer (Geen portret beschikbaar)
Tags:Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde, Romenu
Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam
Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)
“Om de een of andere reden staan de cherubijnen, die mollige ventjes met hun rode wangetjes waar de schilderijen uit de late Renaissance en de Barok mee bezaaid zijn, ons nog steeds voor de geest als hét beeld van de engel. En zo merkwaardig is dat waarschijnlijk niet, aangezien de engelen in die periode in veel opzichten hun bloeitijd beleefden. Aan de andere kant betekent ze het keerpunt in hun geschiedenis. Er waren destijds maar weinig mensen die het doorhadden, maar het verval had al ingezet en voor ons, die de schilderijen waarop ze voorkomen kunnen bekijken in het licht van de tijd die is verstreken, zijn de tekens duidelijk: ze hebben iets gulzigs en blasés, iets wat zelfs de meest vertederende pose niet kan verhullen, en misschien is dat nog wel het moeilijkst te begrijpen, namelijk hoe het kwam dat hun onschuld en zuiverheid, waarvan ze de uiterlijke kenmerken altijd hebben behouden, zo gemakkelijk in het tegendeel konden omslaan. Maar juist dat is gebeurd. Veel mensen zullen zeggen dat de engelen hun verdiende loon hebben gekregen, aangezien ze zo onverstandig waren niet op tijd te stoppen en zich steeds verder de wereld lieten binnenlokken die ze oorspronkelijk moesten dienen, tot ze er ten slotte in gevangenzaten. Mij lijkt het vreselijke lot dat hun is beschoren, niet helemaal in verhouding te staan tot hun zonden. Maar dat is mijn persoonlijke mening. Voor de engelen speelt het sowieso geen rol meer. Ze herinneren zich niet langer waar ze vandaan komen of wie ze ooit waren, begrippen als 'waardigheid' en `plechtstatigheid' hebben geen betekenis voor hen, het enige waar zij aan denken is eten en zich vermenigvuldigen. De oorsprong van de engelen is onbekend. Omstreeks 400 n.Chr. beweerde Hiëronymus dat ze uit een tijd ver voor het ontstaan van de wereld stamden en dat baseerde hij op hun opvallende afwezigheid in het scheppingsverhaal, waarin ze met geen woord worden genoemd. Augustinus daarentegen nam een standpunt in dat daar lijnrecht tegenover stond en betoogde dat de engelen wél in het scheppingsverhaal werden genoemd, zij het indirect, aangezien ze inherent zijn aan Gods eerste verkondiging: 'Er moet licht komen' en dus op de eerste dag geschapen werden.”
„Und wieder sehe ich sie stehen, draußen auf einer Straße, allein. Sie wartet, ohne zu warten. Es ist spät in der Nacht, und wiederum, wenn nicht tag- so fast bühnenhell. Eine recht große Stadt muß das sein. Das Lichterdurcheinander der Fahrzeuge und der Reklamen, zusammen mit den stark vermischten Geräuschen – die nahen jetzt wie fern, die fernen jetzt wie in der Ohrmuschel selber, insgesamt ein Krach –, gibt von neuem den Eindruck von Flächigkeit anstelle des Raums. Was ist unten? Was ist oben? Der Vollmond geht auf unterhalb einer ebenso runden, nur kleineren Verkehrsampel. In den Regenlachen des Asphalts in einem fort das Blinken der Nachtflugzeuge und der Satelliten. Sie hält sich abwechselnd die Augen und die Ohren zu, scheint zugleich auch damit zu spielen, für ein Hör- wie Schauspiel in einem. Ein großes Auto ist dann auf sie zugerollt, mit abgeblendeten Scheinwerfern, jetzt kurz aufblendend. Eine hintere Tür wurde ihr aufgehalten. Sie ging um den Wagen herum und stieg vorne ein. Die Limousine fädelte sich ein in den nächtlichen Verkehr, und mit ihrer Langsamkeit schienen auch alle die anderen Fahrzeuge sich zu verlangsamen. In der Limousine. Nacht. (Freilich: wenn es in der Geschichte hier Nacht ist, spielt in diese immer wieder auch etwas von einem hellichten Tag mit hinein, so wie umgekehrt, wenn es Tag ist, noch und noch Nachtwinkel und Nachtschatten mittun.) Sie und der Fahrer. Allgegenwärtig ein leichter Wind, auch im Inneren des Gefährts. Draußen die Straßen sind belebt von Passanten wie zur Stunde eines südlichen Korso, obwohl die Stadt eher eine heutige Allerwelt darstellt, ohne ein Zeichen von Südlichkeit, etwa Palmen oder venezianische Löwen.“
Peter Handke (Griffen, 6 december 1942) Griffen, de Griffner Schlossberg tijdens de nacht
There is a town Jericho or Brzeg from which an arrow flies and strikes him in the back
he lies on the ground and the living thing in his heart shyly asks for more.
Because of death that flashes through his guts and again clouds linger over Poland.
Femininity
Being a man means beating your woman I agree I offer my cheek At other times you curse my mother I listen I nod eagerly You tell nasty stories about me When others repeat them I say you were right When I undress with the best of intentions You laugh at my puny breasts and bony thighs I allow you to sneer I laugh myself This appendectomy scar does look gruesome When you leave I don’t ask when you’ll be back When you’re back I don’t ask where you’ve been You wonder that I keep saying I love you This simply means I’m a widow in advance
“Het boek staat voor een belangrijk deel in het teken van de erfenis van de Nederlanders, die uiteraard begint met Van Riebeecks kasteel, de Hollands-Kaapse huizen tot en met de volksdansen die een eerbetoon zijn aan de Voortrekkers, de groep blanke Zuid-Afrikaanse Boeren die in de negentiende eeuw op de vlucht sloegen voor de Britten om zich landinwaarts te vestigen. In een artikel dat Henk van Woerden in 1996 schrijft, vat hij de emigratie naar Zuid-Afrika kort samen: ‘In de periode tot 1976 vestigden zich 50000 Nederlanders in de republiek, maar de grootste verhuizing vond vlak na de bevrijding plaats (in een steekproef uit 1955 geeft negen procent van de ondervraagden als reden voor vertrek naar Zuid-Afrika overigens het “foute” oorlogsverleden aan).’ In 1957 gingen 1224 Nederlanders naar Zuid-Afrika, tegenover maar liefst 11724 emigranten naar Canada en 9074 naar de Verenigde Staten. De meesten lieten het vaderland achter zich vanwege een somber toekomstperspectief. Soms werd dat pessimisme ingegeven door economische omstandigheden. In het buitenland hoopten ze een baan te vinden of ruimte voor een boerenbedrijf. Anderen vertrokken uit angst voor een derde wereldoorlog, een vrees die in 1948 al was verwoord door premier Willem Drees toen hij zich afvroeg of er nu een nieuwe wereldoorlog aankwam door de steeds verder verslechterende relatie tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. Wanneer in 1952 beelden vrijkomen van proeven met de waterstofbom, zit de schrik er helemaal in. Een jaar later houdt de navo realistische oefeningen: Duitsland wordt twee dagen lang met 355 denkbeeldige nucleaire bommen bestookt. Ondertussen krijgen journalisten te zien wat dat betekent en horen ze hoe er bij een dergelijke oorlog miljoenen doden tegelijk zullen vallen.”
Henk van Woerden (6 december 1947 - 16 november 2005) Inscheping naar Kythera door Henk van Woerden, 1994
The road is wide and the stars are out and the breath of the night is sweet, And this is the time when wanderlust should seize upon my feet. But I'm glad to turn from the open road and the starlight on my face, And to leave the splendour of out-of-doors for a human dwelling place.
I never have seen a vagabond who really liked to roam All up and down the streets of the world and not to have a home: The tramp who slept in your barn last night and left at break of day Will wander only until he finds another place to stay.
A gypsy-man will sleep in his cart with canvas overhead; Or else he'll go into his tent when it is time for bed. He'll sit on the grass and take his ease so long as the sun is high, But when it is dark he wants a roof to keep away the sky.
If you call a gypsy a vagabond, I think you do him wrong, For he never goes a-travelling but he takes his home along. And the only reason a road is good, as every wanderer knows, Is just because of the homes, the homes, the homes to which it goes.
They say that life is a highway and its milestones are the years, And now and then there's a toll-gate where you buy your way with tears. It's a rough road and a steep road and it stretches broad and far, But at last it leads to a golden Town where golden Houses are.
Alfred Joyce Kilmer (6 december 1886 – 30 juli 1918)
Uit: Diva (Bespreking van het stuk “Diva” door Pitt Herrmann in de Sonntagsnachrichten, 1996)
“Der 30jährige Berliner Schauspieler Dirk Dobbrow hat bei seinem Debüt als Dramatiker, “Diva“, resultierend aus dem Berliner Autorenstipendium des Jahres 1994, kein Klischee ausgelassen: ein Stricher, der sich als Lustmörder eines kleinen Jungen sowie als ein am “Virus“ Erkrankter outet, wird von einem Stammkunden bis zur Weißglut gereizt, sodaß er auch diesen in der Badewanne verschwinden läßt. Am Ende flüchtet er an die üppige (Mutter-) Brust einer welken Diva. Auch die Sprache Dirk Dobbrows ist voller Klischees. Der “Arschficker“ monologisiert auf der laufenden Waschmaschine sitzend, hat die Pillen zum Suizid bereits in der Tasche seines Bademantels stecken. Da kommt gerade noch rechtzeitig der Bäcker Peter vorbei, mit Schonkaffee und Sahne, einer Torte und einer Plastiktüte voller Utensilien: Strumpfhose, Pantoffeln und Kittelschürze seiner Mutter, mit der ihn eine Haßliebe verband. Der Bäcker Becker, eine kleinbürgerlich-spießige Tunte mit speziellen Wünschen: er holt sich beim Zehenschneiden durch den Stricher einen 'runter. Die schmärbäuchige “Bäckerschwuchtel“, ein Muttersöhnchen wie aus dem Psychologie-Lehrbuch, reizt den Stricher bis zur Weißglut und landet erstochen in der Wanne. Schön, könnte man erleichtert aufatmen, das wars. Doch das Telefon klingelt und noch ein Stammkunde des Strichers ist dran. Genauer gesagt: eine Stammkundin, die titelgebende Diva...”
Dirk Dobbrow (Berlijn, 6 december 1966) Berlijn, Bahnhof Zoo
„Ich habe nicht vonnöten, Ihnen von dem ausgebreiteten Nutzen zu sprechen, welchen Schriften von derjenigen Gattung, worunter Ihre Sternheim gehört; stiften können, wofern sie gut sind. Alle Vernünftigen sind über diesen Punkt einer Meinung, und es würde sehr überflüssig sein, nach allem, was Richardson, Fielding und so viele andre hierüber gesagt haben, nur ein Wort zur Bestätigung einer Wahrheit, an welcher niemand zweifelt, hinzuzusetzen. Ebenso gewiß ist es, daß unsre Nation noch weit entfernt ist, an Originalwerken dieser Art, welche zugleich unterhaltend und geschickt sind, die Liebe der Tugend zu befördern, Überfluß zu haben. Sollte diese gedoppelte Betrachtung nicht hinlänglich sein, mich zu rechtfertigen? Sie werden, hoffe ich, versucht werden, dieser Meinung zu sein, oder wenigstens mir desto leichter verzeihen, wenn ich Ihnen ausführlicher erzähle, wie der Gedanke, Sie in eine Schriftstellerin zu verwandeln, in mir entstanden ist. Ich setzte mich mit allem Phlegma, welches Sie seit mehrern Jahren an mir kennen, hin, Ihre Handschrift zu durchlesen. Das Sonderbare, so Sie gleich in den ersten Blättern der Mutter Ihrer Heldin geben, war, meinem besondern Geschmack nach, geschickter mich wider sie als zu ihrem Vorteil einzunehmen. Aber ich las fort, und alle meine kaltblütige Philosophie, die späte Frucht einer vieljährigen Beobachtung der Menschen und ihrer grenzenlosen Torheit, konnte nicht gegen die Wahrheit und Schönheit Ihrer moralischen Schilderungen aushalten; mein Herz erwärmte sich; ich liebte Ihren Sternheim, seine Gemahlin, seine Tochter, und sogar – seinen Pfarrer, einen der würdigsten unter allen Pfarrern, die ich jemals kennengelernt habe. Zwanzig kleine Mißtöne, welche der sonderbare und an das Enthusiastische angrenzende Schwung in der Denkensart Ihrer Sternheim mit der meinigen macht, verloren sich in der angenehmsten Übereinstimmung ihrer Grundsätze, ihrer Gesinnungen und ihrer Handlungen mit den besten Empfindungen und mit den lebhaftesten Überzeugungen meiner Seele. Möchten doch, so dacht' ich bei hundert Stellen, möchten meine Töchter so denken, so handeln lernen wie Sophie Sternheim!“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Sophie von La Roche Museum in Bönnigheim
Uit:Het boek van de Hoveling (Vertaald door Anton Haakman)
“Ik denk dat er nog heel wat andere oorzaken zijn waardoor wij verschillen en een hogere of lagere rang bekleden; en ik vermoed dat de fortuin daarvan de voornaamste is, want wij zien dat deze alles op deze wereld bestiert en soms bij wijze van gril iemand tot de hemel verheft die naar haar mening geen enkele verdienste heeft, en diegenen in de diepste afgrond begraaft die het meest verdienen te worden verheven. Ik ben het eens met wat u zegt over het geluk van degenen die bij hun geboorte zijn begiftigd met alle goede geestelijke en lichamelijke eigenschappen; maar dat zien wij even dikwijls bij mensen van nederige afkomst als bij edelen, want de natuur maakt dit subtiele onderscheid niet; we zien zelfs bij mannen van zeer nederige afkomst zeer grote natuurlijke gaven. Omdat adel niet wordt verworven door scherpzinnigheid of kracht of bekwaamheid en eerder een verdienste is van onze voorouders dan van onszelf, lijkt het mij al te houd te beweren dat alle goede eigenschappen van de hoveling wiens ouders van nederige afkomst zijn, van nul en gener waarde zijn en dat de andere eigenschappen die u hebt genoemd niet volstaan om hem naar de top van de volmaaktheid te leiden: namelijk scherpzinnigheid, een knap gezicht, een goed gebouwd lichaam en dat innemende gedrag waardoor hij op het eerste gezicht op iedereen een aangename indruk maakt. Toen antwoordde graaf Ludovico: 'Ik ontken niet dat ook mensen van nederige afkomst dezelfde goede eigenschappen kunnen bezitten als edelen; maar - om niet te herhalen wat we al hebben gezegd en daarbij allerlei andere argumenten aan te voeren tot lof van de adel, die altijd door iedereen hoog wordt geacht omdat het logisch is dat uit goede mensen goede mensen geboren worden - wij moeten ons een hoveling voorstellen zonder enig gebrek en boven alle lof verheven, en daarom en om nog veel meer redenen lijkt het mij noodzakelijk er een edelman van te maken, mede vanwege de algemene achting die iemand van adel vanzelf geniet.”
Baldassare Castiglione (6 december 1478 – 2 februari 1529) Cover Italiaanse uitgave
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adamop dit blog.
Uit: Chair molle
« Elle se faufila parmi les commissionnaires chargés de malles et parvint sous la marquise extérieure : les portières d’omnibus béaient au bord du trottoir. De l’une à l’autre elle allait, indifférente aux boniments des conducteurs, s’attardant à déchiffrer les enseignes. L’inscription « Hôtel de Versailles » l’arrêta ; dans sa dernière lettre, la patronne avait désigné cette voiture. Elle monta. Pour lui faire place, un monsieur ramassa sur ses genoux les pans de sa redingote ; une jeune fille amoncela un châle, des paquets, plusieurs cartons. Lucie remercia, recueillit un coup de chapeau et un sourire. Flattée de ces politesses, elle examinait ses compagnons avec sympathie ; par les regards, rapidement, une intimité s’établissait : — Où va Mademoiselle ? interrogea le cocher. Elle rougit, par embarras : indiquer l’adresse, sans doute bien connue, de la maison Donard, c’était, devant tous, dénoncer son métier de fille. Muette, elle espéra d’inopinées recommandations qui, données par les autres voyageurs, étoufferaient peut-être sa réponse. Personne ne parla. Elle dut se décider. — 7, rue Pépin. Un rire montra les dents gâtées du cocher. Il reclaqua la portière, proclamant à un collègue : — Hé ! Flachaut, nous nous mettons bien : nous conduisons une nouvelle pour le 7. »
Tags:Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Rafał, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Dirk Dobbrow, Sophie von La Roche, Baldassare Castiglione, Paul Adam, Romenu
De Nederlands schrijfster en actrice Yolanda Entiuswerd geboren in Den Haag op 6 december 1961. Haar jeugdjaren bracht ze door in Den Haag, Waddinxveen en Stolwijk. Op haar zeventiende ging zij geschiedenis studeren aan het Historisch Seminarium in Amsterdam. Begin jaren 80 ging ze naar de Toneelschool. Na haar afstuderen was zij werkzaam als acteur, scenarioschrijver en filmregisseur. Entius was te zien in de films “Ornithopter” en “Reis zonder einde”, beiden van Annette Apon, en in de comedy “Krokodillen in Amsterdam”, waarvoor zij mede het scenario schreef. Op toneel was Entius te zien in voorstellingen van haarzelf, en van Koos Terpstra, Ernst Braches, Theater van het Oosten en Theatergroep Mugmetdegoudentand. In 1996 verscheen de door haar geschreven en geregisseerde film “Laagland”, een jaar later gevolgd door de Lolamoviola (VPRO) "Wintergasten". Ze speelde diverse kleine televisierollen voor BVD, Hertenkamp en TV7. Momenteel is zij voornamelijk werkzaam als schrijfster. Haar eerste roman, “Rakelings”, verscheen in 2005. Dit werk werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs 2006. In 2007 verscheen de roman “Alleen voor helden” en in 2010 “De gelukkigen”. In 2011 verscheen “Het kabinet van de familie Staal”. De roman stond op de longlist van de AKO Literatuurprijs 2011. Entius werd genomineerd voor de Halewijnprijs, “Het kabinet van de familie Staal” werd genomineerd voor de Opzij Literatuurprijs 2012. In 2017 publiceerde zij de roman “Abdoel en Akil”.
Uit: Rakelings
“Het was al herfst toen ik Maria K. ontmoette. Het kostte me nog heel wat moeite om haar op te sporen en om toestemming te krijgen voor een bezoek aan haar. Ze zat in een gesloten inrichting en ik moest bij verschillende autoriteiten en instanties een schriftelijk verzoek indienen. Dat verzoek ging door de maag- en darmstelsels van al die instanties en autoriteiten. En toen dan eindelijk alle benodigde toestemmingen bij mij op de deurmat waren gespuugd, ontbrak er nog maar één: de belangrijkste, die van Maria, want ook al had ze me destijds zelf benaderd, de tijd had niet stilgestaan en ze had het recht bezoek te weigeren. Ik kon niet uitsluiten dat ze inmiddels van gedachte was veranderd. Ik vroeg me af wat me te wachten stond. Ik probeerde haar voor me te zien. Ik vroeg me af wat ze zou kunnen doen of zeggen dat mij vlot zou trekken, maar ik wist natuurlijk niks te verzinnen. Het was onzin, alles was onzin, ik maakte mezelf alleen maar doodongelukkig met deze dode mus. Toch klopte mijn hart; het sprong niet over van opwinding, maar het klopte wel degelijk. De spanning als ik de post doornam, de zenuwen als de telefoon ging, de teleurstelling als het mijn moeder was of Colette; het had allemaal de illusie van een leven, een opwindend leven zelfs. Elke ochtend luisterde ik naar het geklepper van de brievenbus, het vallen van de enveloppen op de mat. Bankafschriften, een kaartje van de bibliotheek voor Jan waarin stond dat de boete voor het niet op tijd inleveren van De Brief aan de Koning opnieuw verhoogd was, een verzoek om mijn bijdrage aan het Wereldnatuurfonds te verhogen, een uitnodiging voor de bruiloft van ene Marloes en Bob: Anke was van harte uitgenodigd, en als ze iets voor het bruidspaar wilde doen of zingen kon ze contact opnemen met Janneke 'weet je nog derde rij links bij Joeri van Heemskerk', (ik moest maar eens aan Anke vragen of ze dat nog wist) en o ja Anke mocht vanzelfsprekend iemand meenemen… een btw-aanslag, de laatste vakantiekaartjes: Henk en Nico trokken door Turkije, Sjoukje deed een weekend Drenthe, Willemijn was met een groep naar Toscane. Op een druilerige ochtend ontving ik dan eindelijk een ansichtkaart van Maria K. Op de voorkant stond een foto van een konijnengezin in een duinpan. Zand, helmgras, blauwe lucht, jong geluk. Op de achterkant stond:"Beste Douwe, ik wil je graag ontmoeten. Met vriendelijke groeten Maria T. Koenen."
De Australische schrijfster Charlotte Woodwerd geboren in 1965 in Cooma, New South Wales. Woods behaalde een PhD van de University of New South Wales; een Master of Creative Arts van UTS en een BA van de Charles Sturt University. Zij schreef vijf romans – “Pieces of a Girl” (1999), “The Submerged Cathedral” (2004), “The Children” (2007), “Animal People” (2011) en “The Natural Way of Things” (2015). Ze heeft ook een bundel interviews gepubliceerd met Australische schrijvers, “The Writer’s Room” (2016) en een bundel persoonlijke reflecties over koken “Love & Hunger” (2012). Ze was ook redacteur van een bloemlezing over het schrijven over broers en zussen, “Brothers & Sisters” (2009). In 2016 kreeg zij voor “The Natural Way of Things” de Stella-prijs, de Indie Book Award Novel of the Year en de Book of the Year, en stond zij op de shortlist van diverse andere prijzen. “Animal People” stond in 2013 op de shortlist voor de Literary Awards van de NSW Premier en stond op de longlist voor de Miles Franklin Award 2012. Woods heeft een achtergrond in de journalistiek en heeft ook op verschillende niveaus als docente creatief schrijven gewerkt. In 2014 werd ze benoemd tot voorzitter van Arts Practice, Literature, at the Australia Council for the Arts - een benoeming van drie jaar waar door budgetbeperkingen naar een jaar van overbleef. In mei 2016 werd bekend dat Wood de Writer in Residence Fellowship kreeg aan het Charles Perkins Center van de University of Sydney.
Uit: The Natural Way of Things
„So there were kookaburras here. This was the first thing Yolanda knew in the dark morning. (That and where's my durries?) Two birds breaking out in that loose, sharp cackle, a bird call before the sun was up, loud and lunatic. She got out of the bed and felt gritty boards beneath her feet. There was the coarse unfamiliar fabric of a nightdress on her skin. Who had put this on her? She stepped across the dry wooden floorboards and stood, craning her neck to see through the high narrow space of a small window. The two streetlights she had seen in her dream turned out to be two enormous stars in a deep blue sky. The kookaburras dazzled the darkness with their horrible noise. Later there would be other birds; sometimes she would ask about them, but questions made people suspicious and they wouldn't answer her. She would begin to make up her would have known there could he so many birds in the middle of absolutely fucking nowhere? But that would all come later. Here, on this first morning, before everything began, she stared up at the sky as the blue night lightened, and listened to the kookaburras and thought, Oh, yes, )nu are right. She had been delivered to an asylum. She groped her way along the walls to a door. But there was no handle. She felt at its edge with her fingernails: locked. She climbed back into the bed and pulled the sheet and blanket up to her neck. Perhaps they were right. Perhaps she was mad, and all would be well. She knew she was not mad, but all lunatics thought that. When they were small she and Darren had once collected mounds of moss from under the tap at the back of the flats, in the dank corner of the yard where it was always cool, even on the hottest days. They prised up the clumps of moss, the earth heavy in their fingers, and it was a satisfying job, lifting a corner and being careful not to crack the lump, getting better as they went at not splitting the moss and pulling it to pieces. They filled a crackled orange plastic bucket with the moss and took it out to the verge on the street to sell. 'Moss for sale!' they screamed at the hot cars going by, giggling and gesturing and clowning, and, 'Wouldja like to buy some moss?' more politely if a man or woman walked past. Nobody bought any moss, even when they spread it beautifully along the verge, and Darren sent Yolanda hack twice for water to pour over it, to keep it springy to the touch.”
Among the earliest saints of old, before the first Hegira, I find the one whose name we hold, St. Nicholas of Myra: The best-beloved name, I guess, in sacred nomenclature,— The patron-saint of helpfulness, and friendship, and good-nature.
A bishop and a preacher too, a famous theologian, He stood against the Arian crew and fought them like a Trojan: But when a poor man told his need and begged an alms in trouble, He never asked about his creed, but quickly gave him double.
Three pretty maidens, so they say, were longing to be married; But they were paupers, lack-a-day, and so the suitors tarried. St. Nicholas gave each maid a purse of golden ducats chinking, And then, for better or for worse, they wedded quick as winking.
Once, as he sailed, a storm arose; wild waves the ship surrounded; The sailors wept and tore their clothes, and shrieked "We'll all be drownded!" St. Nicholas never turned a hair; serenely shone his halo; He simply said a little prayer, and all the billows lay low.
The wicked keeper of an inn had three small urchins taken, And cut them up in a pickle-bin, and salted them for bacon. St. Nicholas came and picked them out, and put their limbs together,— They lived, they leaped, they gave a shout, "St. Nicholas forever!"
And thus it came to pass, you know, that maids without a nickel, And sailor-lads when tempest blow, and children in a pickle, And every man that's fatherly, and every kindly matron, In choosing saints would all agree to call St. Nicholas patron.
He comes again at Christmas-time and stirs us up to giving; He rings the merry bells that chime good-will to all the living; He blesses every friendly deed and every free donation; He sows the secret, golden seed of love through all creation.
Our fathers drank to Santa Claus, the sixth of each December, And still we keep his feast because his virtues we remember. Among the saintly ranks he stood, with smiling human features, And said, "Be good! But not too good to love your fellow-creatures!"
Henry van Dyke (10 november 1852 – 10 april 1933)
Illustratie bij pakjesavond uit een Sinterklaasboek van de geplaagde Charlotte Dematons.
Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt
“One day, when my father came home from work, he put his briefcase away behind the door and stripped to his vest and pants in the front room. He spread the pink towel with the rip in it on the floor. He got onto his knees – and he was by no means a flexible man – placed his arms beside his head, and kicked himself into the air. ‘I must practise,’ he said. ‘Practise for what, Dad?’ Now he was standing on his head on the pink towel. His stomach sagged. His balls and prick fell forward. The muscles on his arms swelled and he breathed energetically. My grandmother, who was not unkind but no physical radical, came into the room with a cup of tea. She looked at Dad and looked at me. ‘Practise, practise, practise,’ Dad said. Grandma raised her grey head and called out immediately. ‘Margaret, Margaret, he’s doing it again!’ ‘Leave it, grandma,’ I said. ‘Please.’ What are you, a policeman?’ she said. She called out once more. ‘Margaret! Just when we’re having our tea!’ Soon my mother hurried into the room to see the spectacle. She wore an apron and wiped her hands again and again on a tea towel. ‘Oh God, Haroon,’ she said to my father. ‘Oh God, oh God, oh God. All the front of you’s sticking out like that so everyone can see!’ She looked at me violently. ‘You encourage him to be like this!’ ‘No I don’t.’ ‘Why don’t you stop him then?’ She sat down and held her head. ‘Why can’t he be a normal husband?’ My grandmother blew on her tea. ‘Don’t upset yourself,’ she said. ‘That’s why he’s doing it.’ ‘That’s not true,’ I said. My mother’s voice rose. ‘Pull the curtains someone!’ ‘It’s not necessary, Mum.’ ‘Do it now!’ I quickly pulled the curtains on our back garden. We sat there for a while and looked at oblivious upside-down father. Neither my mother nor my grandmother smiled or said anything. When my father spoke his voice came out squashed and thin. His insides must have got pretty bent up when he did his positions.”
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Hier met Salman Rushdie (links)
“Und in Personalunion, habe ich hinzugefügt, in Personalunion, das hast du vergessen zu sagen. Also ohne Personal, das ich für mich arbeiten lassen könnte, das muß man hinzufügen. Und bald werde ich das Wirtshaus endgültig zusperren und nur noch das Gotteshaus »betreiben«. Dann werde ich ganz und ungeteilt und ausschließlich in den Dienst des Thomas von Gerlamoos treten und mich nur noch der heiligen Kunst widmen, hingeben und weihen ... Seit ich außerdem begonnen habe, mein Wirtshaus mit Kopien von gotischen Bildern zu schmücken, seit ich vor allem ein großes Bild mit dem Selbstbildnis des Thomas, dem lachenden Selbstbildnis aus der Stiftskirche St. Paul im Lavanttal, an die Wand gehängt habe und außerdem noch Bilder aus dem Georgskirche-Zyklus unserer Steinfelder Filialkirche, seitdem sagen die Spötter, es sei eh nicht mehr viel Unterschied zwischen dem Gotteshaus und dem Wirtshaus. »Na, dann haltets euch wenigstens dran und redets am Stammtisch nicht so viel erbärmliches und gotteslästerliches Zeugs daher«, sage ich dann. Die mich kennen, wissen auch, daß ich kein Frömmler und kein bigotter Mensch bin und daß ich eine deutliche Sprache, eine spätgotische Aussprache halt, wie ich gern sage, durchaus liebe, aber eine gewisse Haltung und ein entsprechendes Benehmen leite ich von der hohen Kunst an den Wänden für mich schon ab. Und als einmal einem vor lauter Trinken beziehungsweise Saufen so schlecht und so schnell so schlecht geworden ist, daß er nicht mehr das Freie oder das Ende des Ganges erreicht hat, sondern sich unter einem Bild des Trefflinger Altares an die Wand gelehnt hat und an Ort und Stelle übergegangen ist und gespieben hat, ist mir das nicht nur wegen meines Bodens und der ekelhaften Wegwischerei, sondern auch im Hinblick auf die hohe Kunst an der Wand und ihrem Kontrast zu diesem tiefen menschlichen Fall peinlich und lästig gewesen. Thomas von Villach scheint das Ganze freilich sehr witzig und lustig und wahrscheinlich mich ein wenig lächerlich gefunden zu haben. Jedenfalls hat er unverwandt von der Wand gelacht. Ihm war das offenbar auch nichts Neues. »Das kenne ich aus dem 15. Jahrhundert «, scheint er lachend zu sagen ...““
“WHAT MAKES IAGO EVIL? some people ask. I never ask.
Another example, one which springs to mind because Mrs. Burstein saw a pygmy rattler in the artichoke garden this morning and has been intractable since: I never ask about snakes. Why should Shalimar attract kraits. Why should a coral snake need two glands of neurotoxic poison to survive while a king snake, so similarly marked, needs none. Where is the Darwinian logic there. You might ask that. I never would, not any more. I recall an incident reported not long ago in the Los Angeles Herald-Examiner: two honeymooners, natives of Detroit, found dead in their Scout camper near Boca Raton, a coral snake still coiled in the thermal blanket. Why? Unless you are prepared to take the long view, there is no satisfactory answer to such questions. Just so. I am what I am. To look for "reasons" is beside the point. But because the pursuit of reasons is their business here, they ask me questions. Maria, yes or no: I see a cock in this inkblot. Maria, yes or no: A large number of people are guilty of bad sexual conduct, I believe my sins are unpardonable, I have been disappointed in love. How could I answer? How could it apply? NOTHING APPLIES, I print with the magnetized IBM pencil. What does apply, they ask later, as if the word "nothing" were ambiguous, open to interpretation, a questionable fragment of an Icelandic rune. There are only certain facts, I say, trying again to be an agreeable player of the game. Certain facts, certain things that happened. (Why bother, you might ask. I bother for Kate. What I play for here is Kate. Carter put Kate in there and I am going to get her out.) They will misread the facts, invent connections, will extrapolate reasons where none exist, but I told you, that is their business here. So they suggested that I set down the facts, and the facts are these: My name is Maria Wyeth. That is pronounced Mar-eye-ah, to get it straight at the outset. Some people here call me "Mrs. Lang," but I never did. Age, thirty-one. Married. Divorced. One daughter, age four.”
Joan Didion (Sacramento Valley, 5 december 1934) In de jaren 1970
Denk nog aan mij als ik ben heengegaan ver hiervandaan tot in 't stille land; als jij me niet meer vasthoudt bij de hand wanneer ik half wil gaan en half blijf staan.
Denk nog aan mij zoals je elke dag vertelde van de toekomst die je zag; maar je begrijpt: voor samenspraak of raad of samen stil zijn is 't dan te laat.
En mocht je me vergeten, af en toe en dan weer aan me denken, huil maar niet; want de gedachten die ik achterliet
als ik ben neergedaald in 't donk're graf, ach, mogen zij glimlachend doen vergeten liever dan droevig zijn en weten.
Bergop
Gaat deze weg soms helemaal bergop? Als ik me niet vergis. En is het een dag lopen tot de top? Totdat het donker is.
Maar is er daar een slaapgelegenheid? Ja, voor de lange uren van de nacht. En in het duister vind ik die altijd? Je ziet het eer je het verwacht.
Zal ik ook andere mensen daar ontmoeten? Ja, hen die jou zijn voorgegaan. Moet ik dan kloppen daar of stampen met mijn voeten? Ze zullen je er heus niet laten staan.
En is het fijn daar als ik moe ben van het lopen? Ze hebben daar voor jou hun best gedaan. En mag men op een goede nachtrust hopen? Ja, iedereen van overal vandaan.
Vertaald door H.F.H.Reuvers
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) Cover
Langzaam loop ik langs de brede route, ’t Schemert zacht, de avond is nabij. Zwaar is het, haast weigeren mijn voeten... Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Steeds weer verder zal het donker spreiden - ’t Laatste licht vervliegt, het is voorbij... Dit was eens de wereld van ons beiden. Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Morgen zal de droeve dag herleven, Morgen viert de smart opnieuw hoogtij... Engel, waar je ziel ook moge zweven, Lieveling, hier ben ik, zie je mij?
Vertaald door Nina Targan Mouravi
Mooi ben je zee in het nachtelijk duister
Mooi ben je zee in het nachtelijk duister, - Hier helder stralend, en daar donker blauw... 't Maanlicht verleent je een glanzende luister, Levend welhaast, alles flonkert aan jou...
Weids en immens, niet door grenzen omsloten Schitter je, raas je met dondrende kracht... Zee, met die wazige glans overgoten, Wat ben je mooi in de eenzame nacht!
Alles is nietig bij jou vergeleken, Deinende zee, vier je feest soms vandaag? Rollende golven die bliksemend breken, Heldere sterren zien waakzaam omlaag.
In dit gewoel sta ik klein en verloren, Heel deze schittering lijkt wel een droom - Steeds laat mijn ziel zich door jou weer bekoren. O, kon ik meedrijven met deze stroom...
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873)
« But when I mentioned the Chinatown walk exchange to my wife, Alice, she had a different interpretation. She said that Abigail had been speaking ironically. I found it difficult to believe that anybody could be ironic about those bagels. They were almost black. Misshapen. Oniony. Abigail had always adored them. Both of my daughters have always taken bagels seriously. When my younger daughter, Sarah, was a little girl, I revealed in print that she wouldn't go to Chinatown without carrying a bagel--"just in case." At the time that Abigail and I had our conversation about the gnarly black pumpernickel bagel, Sarah was also living in California, in Los Angeles. She seemed perfectly comfortable with the Chinese food there. In fact, when I'd eaten with her at Chinois on Main, in Santa Monica, it occurred to me that her knowledge of the menu was nearly encyclopedic. She had many years before outgrown the need to have a bagel with her at a Chinese restaurant--which was fortunate indeed, because bagels in California were not anywhere near up to her standards. For a while, I brought along a dozen or two New York bagels for Sarah whenever I went to Southern California, but I finally decided that this policy was counterproductive. "If a person prefers to live in California, which happens to be thousands of miles from her very own family," I told her, "it seems to me appropriate that such a person eat California bagels. I understand that in some places out there if you buy a dozen wheat germ bagels you get your choice of a bee pollen bagel or a ginseng bagel free." Sarah eventually moved back East. I'm not going to make any claims for the role of my bagel-withholding policy in that decision, but the fact remains: she did eventually move back East. I have previously recorded Abigail's response, at age four or five, when, on a visit to my family in Kansas City, Missouri, she'd worked her way partly through a bagel I can describe, given my affection for my hometown, as an honest effort that had simply fallen way short of the mark, the baker having been put in the position a New York deli cook would have found himself in if asked to turn out a bowl of andouille gumbo. "Daddy," she said, "how come in Kansas City the bagels taste like just round bread?" In other words, she knew the difference between those bagel-shaped objects in the Midwest and the authentic New York item that had been hand-rolled and boiled in a vat and then carefully baked by a member in good standing of the Bakery and Confectionery Workers International Union. I think it might be fair to characterize her as having been a bagel prodigy.”
Calvin Trillin (Kansas City, 5 december 1935) Cover
Two sighs of morning air, that froze,- (With her lips opened for a say), How curiously has smiled the rose On a September fleeting day!
And how has she ever dared To greet, with air of springy queens, The single blue-tit, in the bare Shrubs fleshing in the orb of wings;
To bloom with steadfast dream that later, Just leaving her cold bed in rest, She’ll cling, the last and dissipated, To a young hostess’s charming breast!
Vertaald door Yevgeny Bonver
Tryst
A whisper, a gentle sigh, Trills of the nightingale; The silver flash of the brook, Asleep in the sleepy vale.
The shadows and shine of night— Shadows in endless race ; The sweep of a magical change Over a sweet young face.
The blush of a rose in the mist, An amber gleam on the lawn; A rush of kisses and tears— And oh, “the Dawn! the Dawn!”
„Der stattliche Rest aber, als »Nichteingeteilte« bezeichnet, reinigte das Revier, vom Boden bis zum Keller, von der Schreibstube bis zum Waschraum. Der Kanonier Vierbein befand sich inmitten des Haufens, der die untere Latrine reinigen sollte. Er fand das ganz in Ordnung; er hatte nichts anderes erwartet. Latrinen reinigen war eine Spezialität von ihm; solange er bei dieser Batterie war, wurde er regelmäßig dazu eingeteilt. Ergeben, fast teilnahmslos, stand Vierbein da; in automatischer Bereitschaft, zusammenzufahren und Haltung anzunehmen, wenn abschließend »Stillgestanden« ertönen würde, hierauf »Wegtreten!« Worauf sie, die Nichteingeteilten, auf ihre Stuben sausten, Besen, Eimer und Lappen ergriffen und sich unverzüglich in der Nähe des zu reinigenden Objektes einfanden. Hier pflegte dann bereits ein jüngerer Unteroffizier oder ein älterer, für vertrauenswürdig gehaltener Gefreiter auf sie zu warten. Während sich Vierbein auf diesen normalen Ablauf vorbereitete, bemerkte er, wie des Hauptwachtmeisters Blick nachdenklich auf ihm ruhte. Und Vierbein erschrak, als es gelindes Wohlwollen zu wittern glaubte, wußte er doch aus Erfahrung, daß es nie gut zu enden pflegte, wenn sich Vorgesetzte allzu intensiv mit ihren Untergebenen beschäftigten. Wie ein strapazierter, ausgebleichter Film zogen alle sich hieraus eventuell ergeben könnenden Möglichkeiten an ihm vorüber: Ausdehnung des Revierreinigens bis in die späten Abendstunden hinein; Zorn der Ungerechten: Entzug des heutigen Sonntagsurlaubsscheines; Aufzeichnung seines Namens im Spießbuch, mit Unterstreichung, was automatisch Urlaubssperre bedeutete. Und alles das hieß: Ingrid nicht sehen! »Vierbein - ganz links 'raus!« rief der Spieß. Und Vierbein lief an das linke Ende, setzte sich ab und stand verlassen da. Hauptwachtmeister Schulz fegte mit einem Kommandoplatz den Appellplatz leer. Nagelschuhe prasselten über das Pflaster. Im Kasernenblock rauschten kurz danach hundert Schuhe über die Korridore und Treppen. Einsam stand Vierbein auf dem zementierten Platz“.
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 - 23 februari 1989)
Tags:Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt, Romenu
De Franse schrijver Jean d'Ormesson is in de nacht van 4 op 5 december 2017 overleden aan een hartstilstand. Hij werd 92 jaar. Jean d'Ormesson (eig. Jean Lefèvre, comte d'Ormesson) werd geboren op 16 juni 1925 in Parijs. Zie ook alle tags voor Jean d'Ormesson op dit blog.
Uit: Comme un chant d’espérance
"L’idée, chère à Flaubert, d’un roman sur rien m’a longtemps travaillé en silence. Elle m’est revenue en mémoire par un détour bizarre. Pour préparer deux de mes livres récents – C’est une chose étrange à la fin que le monde et Un jour je m’en irai sans en avoir tout dit –, je me suis intéressé en néophyte à un domaine qui m’était étranger et qui a fait depuis cent ans des progrès fascinants : la physique mathématique et la cosmologie. Parvenant, comme par miracle, en suivant des chemins divers, à des conclusions identiques, qu’est- ce que les mathématiciens et les astronomes ont découvert de notre vivant, les uns en théorie et par le calcul, les autres par l’expérience et par l’observation ? Pour dire les choses en un mot, que l’univers a une histoire. C’était un coup de tonnerre dans le ciel de la science. Longtemps, de grands esprits, Aristote en tête, ont pensé que le monde était immobile et éternel. Les Grecs, qui ont presque tout inventé il y a deux mille cinq cents ans sur les côtes de l’Ionie, c’est-à- dire de la Turquie d’aujourd’hui – la géométrie, la mathématique, la philosophie, le théâtre, l’éloquence, la démocratie... –, n’avaient pas manqué de remarquer, se référant tout naturellement aux deux astres les plus brillants au firmament du jour et de la nuit, que tout ne cessait jamais de changer sous le soleil et dans ce qu’ils appelaient notre monde sublunaire. Une formule d’Héraclite, né à Éphèse, est restée célèbre : πάντα ῥεῖ – tout passe. Mais derrière les changements qui se succédaient dans son sein, le monde lui-même ne bougeait pas. Il était là. C’est tout ce qu’on pouvait en dire. Rival d’Héraclite, Parménide soutenait à Élée, en Grande-Grèce, autrement dit en Italie du Sud, que l’être est et que le non-être n’est pas. Le non-être ne devait même pas être évoqué : il était impossible d’en parler. Pour Socrate, pour Platon, pour Aristote, successeurs de Parménide et d’Héraclite, l’homme était la mesure de toutes choses et la Terre sur laquelle il régnait était immobile et éternelle au centre de l’univers, immobile comme elle et éternel comme elle. Un certain nombre de populations qui ont longtemps passé pour primitives au regard de la culture grecque avaient une autre vision de l’univers qui les entourait. Le monde, pour elles, était sorti du néant après des aventures qui prenaient, en Mésopotamie, en Égypte, aux Indes, en Chine, en Afrique, en Amérique précolombienne, dans les pays scandinaves – et d’ailleurs en Grèce même pour l’homme de la rue –, les formes les plus diverses. D’innombrables mythes, pleins d’animaux fabuleux, de tortues géantes, de chevaux à huit jambes, de serpents à plumes, de fleurs de lotus, d’arbres enchantés, de fontaines magiques, de potiers divins, de généalogies compliquées de déesses et de dieux qui s’engendraient les uns les autres et de nourrissons nés par miracle, prétendaient rendre compte du commencement de ces choses qui prenaient la place de leur absence et que nous appelons le monde."
Uit: Die frühen Gedichte (Gebet der Mädchen zur Maria)
Schau, unsre Tage sind so eng und bang das Nachtgemach; wir langen alle ungelenk den roten Rosen nach.
Du musst uns milde sein, Marie, wir blühn aus deinem Blut, und du allein kannst wissen, wie so weh die Sehnsucht tut;
du hast ja dieses Mädchenweh der Seele selbst erkannt: sie fühlt sich an wie Weihnachtsschnee, und steht doch ganz in Brand...
Ein Prophet
Ausgedehnt von riesigen Gesichten, hell vom Feuerschein aus dem Verlauf der Gerichte, die ihn nie vernichten, - sind die Augen, schauend unter dichten Brauen. Und in seinem Innern richten sich schon wieder Worte auf,
nicht die seinen (denn was wären seine und wie schonend waren sie vertan) andre, harte: Eisenstücke, Steine, die er schmelzen muß wie ein Vulkan,
um sie in dem Ausbruch seines Mundes auszuwerfen, welcher flucht und flucht; während seine Stirne, wie des Hundes Stirne, das zu tragen sucht,
was der Herr von seiner Stirne nimmt: Dieser, Dieser, den sie alle fänden, folgten sie den großen Zeigehänden, die Ihn weisen wie Er ist: ergrimmt.
Einmal war ich weich wie früher Weizen, doch, du Rasender, du hast vermocht, mir das hingehaltne Herz zu reizen, daß es jetzt wie eines Löwen kocht.
Welchen Mund hast du mir zugemutet, damals, da ich fast ein Knabe war: eine Wunde wurde er: nun blutet aus ihm Unglücksjahr um Unglücksjahr.
Täglich tönte ich von neuen Nöten, die du, Unersättlicher, ersannst, und sie konnten mir den Mund nicht töten; sieh du zu, wie du ihn stillen kannst,
wenn, die wir zerstoßen und zerstören, erst verloren sind und fernverlaufen und vergangen sind in der Gefahr: denn dann will ich in den Trümmerhaufen endlich meine Stimme wiederhören, die von Anfang an ein Heulen war.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Das VIII. Sonett
Nur im Raum der Rühmung darf die Klage gehn, die Nymphe des geweinten Quells, wachend über unserm Niederschlage, daß er klar sei an demselben Fels,
der die Tore trägt und die Altäre. - Sieh, um ihre stillen Schultern früht das Gefühl, daß sie die jüngste wäre unter den Geschwistern im Gemüt.
Jubel weiß, und Sehnsucht ist geständig, - nur die Klage lernt noch; mädchenhändig zählt sie nächtelang das alte Schlimme.
Aber plötzlich, schräg und ungeübt, hält sie doch ein Sternbild unsrer Stimme in den Himmel, den ihr Hauch nicht trübt.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Portret door Helmut Westhoff, 1901
“Een familie van stand sleept wat mee door de tijd. Dit huis heeft kastplanken vol zilveren eierdopjes, drinkglazen, antieke pijpenkoppen en ivoren tandenborstels — met duizend gaatjes, de haren zijn verteerd. Er staat Venetiaans glaswerk en sommige smalle drinkglazen van de 17e-eeuwse voorouders zijn er ook nog, dun en hoog om de enorme kanten kragen te ontzien. Er hangt een pomander, een fraai bewerkt korfje met amber dat deftige dames vroeger aan een kettinkje tussen de plooien van hun rokken hingen om luizen en schaamlucht te weren. Gedenkpenningen en ridderordes liggen er, wat losjes op een stapel, naast een diamanten ring van tsaar Aleksandr I, een cadeautje toen hij op bezoek kwam: ‘L’empereur Alexandre à M. Van Winter, 4 Juillet 1814.’ In de bibliotheek: duizenden tekeningen, dagboeken, kattebelletjes, brieven, vele eeuwen bij elkaar, en nog altijd springlevend. Bij de trap kijkt een meisje schuw de wereld in. Ze is ergens in het midden van de 18e eeuw geboren. Ze is stijf ingesnoerd, een zwaar gewatteerde valhoed had ze om haar hoofd, zo leerden rijke kinderen toen veilig lopen. In haar hand houdt ze een pop gekneld, een poppetje met een pop. Boven ligt de zaal, de grote woonkamer die elk grachtenhuis kent. De ramen zijn er hoog en licht, ze zien uit op een tuin met hoge bomen, buxushagen, rozenperken, hortensia’s, rododendrons. Het is een oase van stilte waar soms een groene vlucht ontheemde parkieten langs kwettert, met een stokoud speelhuisje voor de kinderen en in het midden een strenge zonnewijzer.”
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946) Cover
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Zie ook alle tags voor Pat Donnezop dit blog.
Wij kunnen heel goed met bomen praten
Wij kunnen heel goed met bomen praten Over de takken en hoe zij het maken Kreupel en dood hout houdt ons het meeste bezig Of de jonge blaadjes al maatjes zijn met de wind Ook de wortels als ze klagen - niemand kijkt naar ons om meneer zullen we als het past helpen hun last te dragen Nooit verlaten we het bos zonder een klop op de harde bast
Wij kunnen heel goed met bomen praten maar moeten niet wagen het met elkaar te doen
Mobieltje Voor mijn zoon
Zeventien en van ons al lang niet meer nooit geweest hooguit van zichzelf Ik bel hem op Opa is – hier breekt mijn zin (Een bom in zijn gezicht) Hij braakt en danst op laatste puberbenen de dode uit zijn vel
„Hauptmann von Berlepsch, Burgvogt und mein Ob-riger, ruft, ich tret an zum Bericht. Hab Schloss und Riegel, Tor und Türen geprüft. Bin den Wehrgang ab-gegangen, hab in dunkle Ecken gestochen. Hab die Eseltreiber arg befragt, ob sich Kerle nach der Feste er-kundigen. Hab in die Ledereimer zum Brandlöschen geschaut, prall voll. Hab es geschmeckt, Wasser ohne verdächtige Beigabe, sonst hätt ich längst gekotzt oder wär brüllend verreckt. Der Hauptmann entlässt mich, ich schreit zum Tor, der Wächter Schrotter und der Wächter Herwig senken die Spieße. Ich zeig ihnen das Losungszeichen, sie bleiben wachsam. »Rück heran«, sagt Schrotter, »möcht die Narbe an der Lippe sehen.« »Hab nur eine hinterm linken Ohr«, rufich. »Er ist es«, sagt Herwig, »sein Gesicht ist am Abtritt gedüngt und gewachsen.« »Dich tret ich wund, da fällst du wie ein Ochse und rollst runter nach Eisenach«, sage ich. »Bist du's wirklich?«, sagt Schrotter und greift wie im Kinderspiel mit Grimm nach seinem Schwert. Dann lachen die Schalksnarren. Ich bin keiner von ihnen. Bin ein gerauter Kerl, geho-belte, geschliffene Fresse. Kein Gesang und kein Weib macht mich weich. Solang der Himmel nicht einstürzt und mein Kopf nicht birst, kann ich das Eisen halten. Das ist mein Brot. Bin ein ungeratener Kaufinannssohn, entschied mich gegen den Vater für ein andres Leben. Man spannt Kalbsfell über die Trommel und schlägt nur einmal darauf, da kommen die Hurenböcke und Zerlumpten schon hergelaufen. Das ist die Rotte der Knechte im Krieg. Der Obrist sprach mir und andren Knechten von der Kriegsgemeinde, von der Beschir-mung des weiten Landes, über das der Fürst wacht. Wir wurden dahin und dorthin geschickt. Sturm und Schlacht, ich sah viele böse Stücke. Ich hab Hund fres-sen müssen, und Ratte und Pferdemaul und Klumpen Erde. Krieg ist Mann fresset Bin in Fehden zerrieben worden. Hab etliches Volk gelöscht. Hab Kopf von den Achseln geschlagen ... Sie zügeln die Aufsässigen, mich können sie nicht bannen. Sie haben sich vor allen anderen der besseren Christlichkeit verschrieben. Schlüge ich einen Span vom Scheit, der Span wär klüger als die Kerle. Mich hassen sie wegen meiner zerschlitzten Montur, wegen meiner Landsknechtart. Ich bin am Verrichten, ich reiß mich los von ihrem Hohn. Was der Pöbel plaudert, beißt ein, ihr Wort beißt ein, ich darf 's nicht achten.“
Zoals de vlinder Zacht laat schommelen Een mooi gevormde lelie Speelt de oorring zacht Speelt in de hals van de schoonheid Met de schaduw, met zijn schaduw.
O benijdenswaardig Wie ademhaalt In jouw schaduw, schommelende oorring. Teer en trillend zorg Je voor een klein briesje Zachtjes koelt het de gloed van het hart. Oorring! betoverend Doe je koken het bloed Zeg, wie stilt onder je de lippen? Slurpt daar de sorbet Van de onsterfelijkheid Vlijt zijn dorstende ziel tegen je aan?
Vertaald (uit het Duits) door Frans Roumen
Nikoloz Baratashvili (4 december 1817 – 21 oktober 1844) Portret door Lado Gudiashvili, 1950 (detail)
de tuin van steen, grijzende kloosters op zondag, zondag,
Zongen de stenen, lang geleden? marmeren orgels, granieten klepels,
de tuin van steen, stervende pleinen op zondag, zondag
Kijk
het gebruinde kind verdwaald in Europa, in Europa, het verstoten kind,
het kind uit de rimboe, het blinde kind in koude verward
Nooit komt het winterse land meer in bloei, de tuin van steen, verloren glimlach
Had de jager een sleutel van spinrag, een ring van rozen
en zweeg hij, zweeg hij,
Trudi Guda (Paramaribo, 4 december 1940)
De Schotse schrijver Thomas Carlylewerd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Fortuna
The wind blows east, the wind blows west, And the frost falls and the rain: A weary heart went thankful to rest, And must rise to toil again, ’gain, And must rise to toil again.
The wind blows east, the wind blows west, And there comes good luck and bad; The thriftiest man is the cheerfulest; ’Tis a thriftless thing to be sad, sad, ’Tis a thriftless thing to be sad.
The wind blows east, the wind blows west; Ye shall know a tree by its fruit: This world, they say, is worst to the best;— But a dastard has evil to boot, boot, But a dastard has evil to boot.
The wind blows east, the wind blows west; What skills it to mourn or to talk? A journey I have, and far ere I rest; I must bundle my wallets and walk, walk, I must bundle my wallets and walk.
The wind does blow as it lists alway; Canst thou change this world to thy mind? The world will wander its own wise way; I also will wander mine, mine, I also will wander mine.
Thomas Carlyle (4 december 1795 - 5 februari 1881) Portret door Helen Allingham, 1879
Tags:Rainer Maria Rilke, Geert Mak, Pat Donnez, Feridun Zaimoglu, Nikoloz Baratashvili, Emil Aarestrup, Nikolay Nekrasov, Trudi Guda, Romenu, Thomas Carlyle
Then hear now the silence He comes in the silence in silence he enters the womb of the bearer in silence he goes to the realm of the shadows redeeming and shriving in silence he moves from the grave cloths, the dark tomb in silence he rises ascends to the glory leaving his promise leaving his comfort leaving his silence
So come now, Lord Jesus Come in your silence breaking our noising laughter of panic breaking this earth’s time breaking us breaking us quickly Lord Jesus make no long tarrying
When will you come and how will you come and will we be ready for silence your silence
Madeleine L’Engle (29 november 1918 – 6 september 2007) Kerstmarkt in New York, de geboorteplaats van Madeleine L’Engle
“Dat groote huis met zijne honderden vensters, dat men ziet van op de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Raemdonck. Alhoewel het daglicht reeds vermindere is er alles nog in de volle, drukke werkzaamheid; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken, die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven. Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd, totdat het alle onreinheid heeft verloren; dan de koorden, de rektuigen en de lantaarnen of draaiende potten, die altezamen de boomwol in vlokkig sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeelen en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en boommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners met hunne ontelbare spillen en bobijnen. Alles boven en beneden beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid; het is eene oneindigheid van rollende assen, van wentelende wielen, van knarsende radertanden, van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens, van draaiende spillen. Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis, tot een zenuwtergend geraas, zoo aanhoudend en zoo vol, dat het de denkingskracht van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee. Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met hunne stem vervullen, dwaalt de mensch als een sprakeloos en spookachtig wezen tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen. Er zijn mannen, vrouwen, kinderen in menigte; zij letten op den gang der raderwerken, zij hechten de gebrokene draden aaneen, zij brengen katoen of bobijnen aan, en geven onophoudend voedsel aan het duizendledig, monster, dat de stof met onverzaadbaren honger schijnt te verslinden. Ziet, hoe mannen en vrouwen schier aandachteloos tusschen de raderwerken heen- en wedergaan; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen! En nochtans, dat een riem, een tand, één van al die draaiende dingen hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpe..... en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten, vóórdat het, ginder verre, als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach, hoevele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, zinnelooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch!”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Antwerpen in de Adventstijd
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ookalle tags voor Joseph Conradop dit blog.
Uit: The Arrow of Gold
“Certain streets have an atmosphere of their own, a sort of universal fame and the particular affection of their citizens. One of such streets is the Cannebière, and the jest: “If Paris had a Cannebière it would be a little Marseilles” is the jocular expression of municipal pride. I, too, I have been under the spell. For me it has been a street leading into the unknown. There was a part of it where one could see as many as five big cafés in a resplendent row. That evening I strolled into one of them. It was by no means full. It looked deserted, in fact, festal and overlighted, but cheerful. The wonderful street was distinctly cold (it was an evening of carnival), I was very idle, and I was feeling a little lonely. So I went in and sat down. The carnival time was drawing to an end. Everybody, high and low, was anxious to have the last fling. Companies of masks with linked arms and whooping like red Indians swept the streets in crazy rushes while gusts of cold mistral swayed the gas lights as far as the eye could reach. There was a touch of bedlam in all this. Perhaps it was that which made me feel lonely, since I was neither masked, nor disguised, nor yelling, nor in any other way in harmony with the bedlam element of life. But I was not sad. I was merely in a state of sobriety. I had just returned from my second West Indies voyage. My eyes were still full of tropical splendour, my memory of my experiences, lawful and lawless, which had their charm and their thrill; for they had startled me a little and had amused me considerably. But they had left me untouched. Indeed they were other men’s adventures, not mine. Except for a little habit of responsibility which I had acquired they had not matured me. I was as young as before. Inconceivably young—still beautifully unthinking—infinitely receptive."
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Cover
“MOP. (komt uit de winkeldeur, vouwt gejaagd een krant toe, aarzelt, wil Jasper, die met een pijp in den mond bij het bureau-ministre zit te lezen, wat zeggen, durft niet, gaat door de keukendeur af. Johannes klopt aan de winkeldeur, opent haar, klopt nog eens aan de binnenzij, zet een goudvisschenkom op de tafel achter Jasper's rug, kucht om de aandacht te trekken, keert naar het magazijn terug. Uit het tuintje klinkt Miep's zingende stem, dan buigt zij zich over het kozijn). MIEP. Dunnetjes! (legt eieren op het bureau-ministre). Drie eieren van negen kippen en één haan... Hè?... Hè?.... Wat, vader? (ziende dat Jasper niet luistert, lacht ze en verdwijnt. Jasper, die iets leest dat hem bijzonder vermaakt, schiet in 'n stille lachbui. Boven klopt Johannes aan de middendeur, legt een krant op de ronde tafel, klopt nog eens aan de rechter slaapkamerdeur, af. Eef opent de slaapkamerdeur, loopt in 'r onderlijfje en met papiljotten in de haren naar de middendeur, kijkt de trap af, ziet niemand, ontdekt de krant). EEF. (zoekend) .... Me bril! Waar is me bril? Nou dan!.... Op me nachtkassie.... (hooger van stem) Op me nachtkassie!.... (af in slaapkamer). MOP. (komt opnieuw uit de keukendeur, zet theeservies op de linkertafel, kijkt nerveus naar Jasper's rug, laat twee bordjes vallen zonder dat hij het oplet. Ze raapt de scherven op en verwijt) .... Jasper! Man, leg nou in godsnaam je boek neer!.... (hij hoort niets) Jasperlief, 't is over zeven....” JASPER. (zonder op te kijken) .... Merkwaardig.... Haast niet te gelooven.... Wat zei je?.... Zei je wat? MOP. (zuchtend) .... Ik?.... Geen woord! JASPER. 'n Prachtkerel.... Ideejen om te zoenen.... (leest verder).”
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Scene uit een productie voor televisie, 1989
“Vom Bahnhof unterhalb der Berge, begleitet vom Rollen der Räder und gewiegt von karawanenlangen Geschichten, glitten die jungen Männer aus dem kleinen Dorf am Fuß der Alpen hinab in ein Italien, das sie nur vom Hörensagen kannten, und verwirrt vom Glitzern einer Mondsichel über dem Tyrrhenischen Meer, glaubten sie, die das Meer noch nie gesehen hatten, in einem mit Worten durchsetzten Halbschlaf, bereits die silberne Küste Tunesiens vor Augen zu haben oder auf einem Schiff zu sein, das vor Tripolis, dem schönen Ort der Liebe, vor Anker lag, und noch im Sterben, von einem Granatsplitter durchbohrt oder von einer Maschinengewehrsalve zerfetzt, sollten sie als letzten Bissen den salzigen Geschmack einer heimischen Wasserfläche genießen, die sie in jener Nacht für ein fernes, exotisches Paradies gehalten hatten. Rittlings auf einer Bank sitzend, als würde er eine Kutsche lenken, ergriff mein Vater die Zügel der Ängste dieser Jungen, und obwohl er keine Ahnung hatte, wie er vorgehen sollte, obwohl er nicht einmal wusste, wo überhaupt beginnen, leitete er sie die ganze Nacht und den folgenden Tag auf einem Weg, der sie fast alle ins Verderben führen sollte, bettete ihre Sorgen auf bunte Bilder, glättete Gerüche, versetzte den herben Geschmack ihres Rotweins mit dem Nektar, den sie zweifellos kosten würden, legte sie neben Frauen und verglich Löwen mit Maultieren, Affen mit Pferden, Kamele und Menschen untereinander, Menschen und Brüder. Dies war im Grunde der erste große Zauber, den mein Vater ihnen schenken konnte, und er begleitete diesen Zug, bis der Hafen von Neapel sich in einer Schönheit vor ihnen auftat, die allen unverschämt vorkam, und der Anblick des Vesuvkegels, der sie als einziges an eine soeben erst verlassene Vertrautheit erinnerte, die Gemüter all derer erregte, die sich nie hätten träumen lassen, dass ein Berg sich von der stetigen, beängstigenden Bewegung des vor ihm liegenden Wassers aus geradewegs zum Himmel erheben kann, aus einer weiten Fläche voller Boote, Kähne, Schiffe, Menschen und Dinge, in einem Durcheinander von Licht und Blau, das von allen das Meer genannt wurde.“
They come from where no man can sunshine find - Not from those regions by your glance caressed, Where all the cares of this world are at rest, And sweet oblivion follows close behind;
Where joy reigns with a fullness scarce divined, And vanished are the conflicts that distressed; Where song springs from an overflowing breast With sweetest harmonies of every kind;
Where nursed by pure love, grow the fairest flowers, Luxuriant in beauty and in grace, As though kissed by the breath of vernal hours.
My songs that praise you come from no such place; They grew untouched by any friendly powers, Unblest by soothing winds of warmer days.
A Wreath of Sonnets (6/14)
Unblest by soothing winds of warmer days, My songs remain, since from you, haughty maid, They never won the word that might be said - The word that neither saddens nor dismays.
As you were bred upon the German phrase, Like many a Slovene girl, they were afraid That from such flowers on our Parnassus laid With cold disdain you would avert your gaze.
Our Muses were not loved in our own land: They were but spinsters doomed to lonely ways, While foreign beauties won both heart and hand.
Like flowers that bud within the glacier's maze, Our songs are sparse, as though by nature banned, Above them savage peaks the mountains raise.
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Portret door Bozidar Jakac, 1948
“By now, Meding was alarmed but Conrado assured her the house would not burn down as long as the switches were off. He dashed off to Bambang two blocks away to one of the electrical shops there. He had passed the New Life Electrical Supply a few times but had rarely looked in; for once, he never bought electrical supplies in the neighborhood as he always bought them in the supermarket in Makati. It was then that he saw Alice Tan; she was in jeans and a katsa blouse with a high, lace collar and long sleeves that imparted to her an appearance at once regal and demure. It was not a big shop. It carried hardware, nails, ropes, flashlights, but mostly electrical goods. She sat behind the glass counter and when he came in, she put down the weekly women’s magazine she was reading. “I don’t think I would need an electrician,” he said. “It is just a burned line, I think. I put the switch off.” “That is the first thing one should do,” she said with a professional tone. “I think you will need rubberized tape, and a pair of new fuses.” “I am sure of that,” he said. “But how do I go about fixing it?” He was not sure now, having forgotten most of his physical classes in high school, the positive, the negative . . . “Simple,” she said, bring out a roll of blue tape from the counter. “The lines should never get mixed up. When the covering is worn out and they cross each other, that’s when the trouble starts.” “It is like a boy and a girl then,” he said with a laugh. “If they really get mixed up, there’s bound to be some result . . .” She smiled at his little joke. “I hope you are not fooling me.” She said “You can come to my house – its close by, in Makati,” he said. “It is dark.”
Manchmal des Nachts. Wenn ich aus meiner Kneipe komm. im Marschtritt durch die Strassen zieh oder ich nicht schlafen kann, trommelnd an meinem Fenster steh Dann seh' ich die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind. Sie stehen rum, wie Tiere vor den Augen der Besucher eines Sonntagzoos und hören sie den Stiefeltritt der Ordnung, rennen sie gleich los. Und schimpfen auf die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann steigen sie in Autos ein und fahr'n für eine Stunde weg. Dann kommen sie zurück und spucken dreimal in den Dreck. Und meinen die, die Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann ziehen sie die Schuhe aus und träumen an der Häuserwand vom Ehemann, von Kindern, vom Häuschen auf dem Land. Vom Leben jener Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, dann sprechen sie mich an und eine kenn ich ganz genau. Sie hat mit mir im Sand gespielt and manchmal Mann und Frau. Jetzt steht sie bei den Andern, die vielleicht nicht anders sind.
Manchmal des Nachts, wenn ich aus meiner Kneipe komm im Marschschritt durch die Strassen zieh. Oder ich nicht schlafen kann trommelnd an meinem Fenster steh. Dann seh' ich die, die ändern, die vielleicht nicht anders sind.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011) Schwelm
“Heureux comme Dieu en France ! dit un proverbe allemand. C'est ce bonheur qu'ils enviaient et qu'ils ont détruit. Lorsque tombait sur nous quelqu'une de ces masses de fonte et de fer d'où jaillissait la mort, pendant le bombardement, un penseur s'arrêta devant un obus qui venait d'éclater et, avec un sourire amer, haussant les épaules, il dit : « Philosophie allemande ! » Maintenant tout est fini, la ville se ravitaille et digère sous le canon prussien. Les remparts sont désarmés, les uniformes disparaissent, les képis se cachent. Paris a déjà perdu sa mâle et altière physionomie. Ceux qui ne l'ont pas vu superbe et résistant auront perdu le spectacle le plus beau. Je sais qu'on l'a accusé de pusillanimité, et qui ? ceux-là mêmes qui l'ont fui avant l'investissement et qui, à Tours ou à Bordeaux, mangeaient des huîtres vertes tandis que nous mordions au pain gluant. Que Paris laisse dire ! Il a sauvé l'honneur du drapeau. Qu'il songe à cette heure à ne plus redevenir la ville qu'il fut sous l'empire, le boudoir et le sérail, et à ne plus retourner, comme dit l'Écriture en son rude langage, à son vomissement. Après avoir été un camp où l'on veille, qu'il soit, comme jadis, une cité où l'on pense. Debout, tous ses fils, écrivains, peintres, philosophes, artisans ! A l'œuvre, tous ! Au tableau, à l'atelier, au livre, au travail ! Il faut refaire la France. La France se meurt ! Il faut la sauver. Elle a jeté aux orties sa souquenille dorée. Tissons pour cette mère un manteau de pourpre qui la rende et plus fière et plus belle. Rien n'est perdu si nous voulons être honnêtes et si nous savons rester libres. Des lois et des mœurs et nous reprenons, d'un bond, notre rang dans le monde. Chère République, sois la vierge pure, la déesse austère, la Sabine et la Spartiate, non l'aventurière et l'affolée, sois la divinité de marbre et non la reine du carrefour, sois la vertu, sois le droit, sois le labeur incessant, sois le progrès, sois tout ce qui élève et tout ce qui sauve, sois celle qui combat la misère, qui force l'ignorance à rentrer aux ténèbres, sois la justicière qui défend la cause du travailleur et sauvegarde le salaire bien gagné, sois la liberté, sois l'égalité, sois l'amour, sois l'honneur, et notre France, notre chère France, notre pauvre France qui râle va renaître et va marcher encore à la tête des nations, son drapeau troué dans sa main."
Jules Claretie (3 december 1840 – 23 december 1913)
Uit:Jeppe of the Hill (Vertaald door Oscar James Campbell, jr.)
“(Enter Jacob Shoemaker, in his shirt.) JACOB. Who the dickens wants to get in so early? JEPPE. Good morning to you, Jacob Shoemaker. JACOB. Thank you, Jeppe! You are up and about bright and early to-day. JEPPE. Let us have a pennyworth of brandy, Jacob! JACOB. With all my heart, when you show me the penny. JEPPE. I'll give it to you when I come back here tomorrow. JACOB. Jacob Shoemaker doesn't give credit, I know you must have a penny or two about you to pay with. JEPPE. Honestly, Jacob, I have nothing but what my wife gave me to spend in town for her. JACOB. You can easily beat them down a few pence on what you buy. What is it you're to get her? JEPPE. I have to buy two pounds of soft soap. JACOB. Why, can't you tell her the soap cost a penny or two more than you give for it? JEPPE. I'm so afraid my wife would find out about it, and then I'd be in trouble. JACOB. Nonsense! How could she find out? Can't you swear that you paid out all the money? You're as stupid as an ox. JEPPE. That's true, Jacob! I can do that well enough. JACOB. Out with your penny. JEPPE. Here you are, but you must give me a penny change. JACOB (coming in with the glass; drinks to him). Your health, Jeppe! JEPPE. What a lot you take, you rogue! JACOB. Oh, yes, but it's the custom for the host to drink his guest's health.”
Ludvig Holberg (3 december 1684 - 27 januari 1754) Adventstijd in Kopenhagen
De Zweedse schrijfster Kristina Sandbergwerd geboren op 3 december 1971 in Sundsvall en groeide op in het noorden van Zweden. Tegenwoordig woont zij in Stockholm. Ze is psychologe en debuteerde in 1997 als schrijfster met “I vattnet flyter man”. Ze won o.a. de Augustprijs en de Svenska Dagbladet literatuurprijs voor de lijvige trilogie over het leven van Majs. In 2017 verscheen de roman “Zorgen voor het gezin.” Deze roman is het tweede deel van de Maj-trilogie, de grote doorbraak van Sandberg. Eerder dat jaar werd het eerste deel gepubliceerd: “De komst van een kind”. Sandbergs romans draaien om de kleine details van het dagelijks leven, over generaties van vrouwen en het gezinsleven in de verzorgingsstaat vanaf de late jaren 1930 tot de jaren 1970.
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Stockholm, 1953 Als iemand verdwenen is, wanneer neem je dan contact op met de politie? Maj weet het niet Ze staat in de nette, anonieme hotelkamer met de dubbele gordijnen - de zware gesteven beige van gebloemd cretonne plus de dichtgetrokken witte vitrages - zijn ze wat gelig van de nicotine?Nubenje weduwe. Nee! Tenue komt zo. Zacht geruis van de waterleiding - een nachtbraker is nog wakker. Even voor enen. Ga naar bed, Maj. Rust een poosje. Ze kan nu toch niet slapen. Kan zich er zelfs niet toe zetten tegen het hoofdeinde te gaan zitten. Hoort ze haar hart bonken? Het plakkerige gesmak van haar tong tegen het gehemelte. Haar tanden. Drink een glas water. Dat zal ze doen. Een koud glas water halen bij de kraan in de badkamer. Maar dan klinkt er geklop op de deur. Een ritmisch roffeltje. Ze haast zich ernaartoe, doet open. Lasse en Anita. Als kleine kinderen in pyjama en nachtjapon - ze lijken zoveel jonger dan hun elfen net veertien jaar - is papa al terug? We kunnen niet slapen... Maj schudt haar hoofd. Zegt dat ze wel bij haar mogen komen. Dat zij ook wakker is. Ze haalt de sprei van het tweepersoonsbed, slaat beide dekbedden open, waarop Lasse meteen op het matras begint te springen zodat de veren doorbuigen - ze had Anita en Lasse zich toch maar gereed laten maken voor de nacht - misschien was het dom van haar om ze naar hun eigen kamer te sturen om daar te gaan slapen. Ze wilde alles graag normaal laten lijken. Hun het vertrouwen geven dat papa gauw terug zou zijn. Als hij al komt. Hou op, Lasse - en hij stopt met springen zodra Anita er iets van zegt Maj gaat in de leunstoel zit-ten - moet ze de lamp op het bureau echt aan laten - ga nu slapen, maant ze hen, ze pakt een sigaret, strijkt een lucifer af. Wees zuinig met de sigaretten, wat doe je als ze op zijn? Ze heeft niet eens genoeg contanten voor een pakje rookwaar. Snel drukt ze hem uit in de as-bak, stopt de amper gerookte sigaret terug. Tomas is in elkaar gesla-gen. geroofd van zijn portefeuille. Ligt ergens gewond zonder dat ze zijn identiteit kunnen achterhalen. Misschien lopen mensen hier wel ge-woon langs iemand die mishandeld is. Of ?Wat zou anders de reden zijn dat hij haar en de kinderen alleen op een hotelkamer in de hoofdstad achterlaat? Pas als ze gaat verzitten in de leunstoel, merkt Maj hoe hard ze haar dijen tegen elkaar drukt. Adem. Ontspan. Lacht zeeven? Ze slaat opnieuw haar ene been over het andere, haakt haar voet achter haar enkel.”
Bij stilte. Bij regen en zon, het luiden van klokken. Wanneer in duisternis een kaars wordt aangestoken en jij een kruis slaat. Bij sterfte en geboorte. Bij overdaad.
Bij god en bij duivel, zo ontsluit jij de dagen: met vingervlugge kruistekens. Regenspatjes op een vijver. Alsof je uit je lichaam draadjes plukt waarmee je aan de hemel werd geregen.
Laat ons over het lijden zwijgen (het lijden is link en reusachtig en heeft een eigen stem). Dit mag genoeg zijn: de kinderlijke verbazing en het kruis op je lippen, je borsten, je lippen.
Terug naar Eden
Een gifgroene tuin, de mieren, de maden, een leistenen cirkel en het spietsen van de grond met afgerukte takken, de van kippenbloed dronken, daverende bodem en de grote, grijze man met de bijl.
Ik dank je, grote, grijze man: het was een wonderlijke, groene tuin, onze tuin, een paradijs met bloedfonteinen. Ik doopte twijgjes in rode plassen en was een lachende kleuter.
En hier, waar het gras wat geler is: hier stookte ik de eerste vuurtjes, verbrandde droge, krakende bladeren, later alles wat ik vinden kon. Hier was niets dat bloemen droeg.
Ontbijtintimiteiten (ochtendfruit)
Met een frambozenmondje nip je van een kopje groene thee, tevreden wip je zachtjes op het topje van je stoel, had je niet liever wat gebleven, ik bedoel, wij tweeën in het beddengoed?
Jij likt de honing, ik de ochtendgloed die de zondagmorgenzon lachend in je haren spelen laat - mijn hand strijkt doorheen de restjes slaap die daar nog stiekem kleven: clandestiene sterren.
Maar zoveel aandacht doet je blozen, dus gooi ik maar wat vrolijk ochtendfruit: een fraaie donkerrode kersenregen, een appel en een drietal abrikozen.
“The children were seated across the aisle from one another, the boys on the left and the girls on the right, and each was given a set of junior airman wings, which only Cal refused to wear. They were glad to be on the plane, glad to be free of direct supervision for six hours. As much as they hated to leave their mother—they were unquestionably loyal to their mother—the four Cousins children thought of themselves as Virginians, even the youngest two, who had been born after the family’s move west. All of the Cousins children hated California. They were sick of being shoved down the hallways of the Torrance Unified School District. They were sick of the bus that picked them up on the corner every morning, and sick of the bus driver who would not cut them a break, even thirty seconds, if they were made late by Albie’s dawdling. They were sick of their mother, no matter how much they loved her, because she had on occasion cried when they returned to the house after missing the bus. Now she would be late for work. She went over it all again in the car as she drove them to school at terrifying speeds—she had to work, they couldn’t live on what their father gave them, she couldn’t afford to lose this job just because they weren’t responsible enough to walk to the goddamn corner on time. They blocked her out by pinching Albie, whose screams filled the car like mustard gas. More than anything they were sick of Albie, who had spilled his Coke all over the place and was at this very moment kicking the seat in front of him on the plane. Everything that happened was his fault. But they were sick of Cal too. He got to wear the house key on a dirty string around his neck because their mother told him it was his job to get everybody home after school and make them a snack. Cal was sick of doing it, and on most days he locked his sisters and brother out for at least an hour so that he could watch the television shows that he wanted to watch and clear his head. There was a hose on the side of the house and shade beneath the carport. It wasn’t like they were going to die. When their mother came home from work they met her at the door screaming about the tyranny of their situation. They lied about having done their homework, except for Holly, who always did her homework, sometimes sitting Indian-style under the carport with her books in her lap, because she lived for the positive reinforcement her teachers heaped on her. They were sick of Holly and the superiority of her good grades. Really, the only person they weren’t sick of was Jeanette, and that was because they never thought about her. She had retreated into a silence that any parent would have asked a teacher or a pediatrician about had they noticed it, but no one noticed. Jeanette was sick of that.”
En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Narcissus of water-spiegeling in Amsterdam
Waar water is, wordt alles opgetild. 0 zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zo welige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' haar leste blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rift? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fundamenten had Ver in het diep der hemelse licht-hoven. ZO strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten doven!
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, 1891
“He was about to give it up and jog to the lumberyard for help, for the police, an ambulance--they'd know what to do--when a glint of light caught his eye through the scrim of brush. He staggered forward blindly, stupidly, like a fish to a lure--he wanted to do the right thing, wanted to help, he did. But almost as quickly, he caught himself. This glint wasn't what he'd expected--no coin or crucifix, no belt buckle, key chain, medal or steel-toed boot wrenched from the victim's foot--just a shopping cart, pocked with rust and concealed in the bushes beside a rough trail that plunged steeply down the hillside, vanishing round a right-angle bend no more than twenty feet away. Delaney called out again. Cupped his hands and shouted. And then he straightened up, wary suddenly, catlike and alert. At five-foot-nine and a hundred and sixty-five pounds, he was compact, heavy in the shoulders and with a natural hunch that made him look as if he were perpetually in danger of pitching forward on his face, but he was in good shape and ready for anything. What startled him to alertness was the sudden certainty that the whole thing had been staged--he'd read about this sort of operation in the Metro section, gangs faking accidents and preying on the unsuspecting, law-abiding, compliant and fully insured motorist . . . But then where was the gang? Down the path? Huddled round the bend waiting for him to take that first fatal step off the shoulder and out of sight of the road? He might have gone on speculating for the rest of the afternoon, the vanishing victim a case for Unsolved Mysteries or the Home Video Network, if he hadn't become aware of the faintest murmur from the clump of vegetation to his immediate right. But it was more than a murmur--it was a deep aching guttural moan that made something catch in his throat, an expression of the most primitive and elemental experience we know: pain. Delaney's gaze jumped from the shopping cart to the path and then to the bush at his right, and there he was, the daredevil, the suicide, the jack-in-the-box who'd popped up in front of his bumper and ruined his afternoon. The man was on his back, limbs dangling, as loose-jointed as a doll flung in a corner by an imperious little girl. A trail of blood, thick as a finger, leaked from the corner of his mouth, and Delaney couldn't remember ever having seen anything so bright. Two eyes, dull with pain, locked on him like a set of jaws.”
“Yesterday around three there came a considerable procession— perhaps twenty carriages and nowhere to put them— They stopped on the lawns of the houses and sat aslant on the cemetery land by the fence— And who should alight from the hearse but Mr. L. himself, whom I could recognize from his likeness— But sore bent down and sad in countenance, almost needing to be urged along, as if reluctant to enter that drear place— I had not yet heard the sad news & was momentarily puzzled but soon enough the situation being made clear I prayed for the boy & family— it has been much in the papers regarding his illness and it has had the unhappy outcome now— The carriages cont’d to arrive over the next hour until the street was impassable.The large crowd disappeared inside the chapel and from my open window I could hear the proceedings within: music, a sermon, weeping. Then the gathering dispersed & the carriages moved off, several becom-ing stuck & requiring unsticking, the street & lawns being left a consid-erable mess.Then today, again wet & cold, and, around two, a single small car-riage arrived & stopped at the cemetery gate & again the President got out, this time accompanied by three gentlemen: one young & two OLD.— they were met at the gate by Mr. Weston & his young assistant & all went off to the chapel— Before long, the assistant being joined by a helper, they were seen to be managing a small coffin on to a handcart & off the sad party went, cart in the lead, the President & his compan-ions plodding along behind— their destination appeared to be to the northwest corner of the cemetery. The hill there being steep and the rain continuing, it made a strange joining of somber melancholy & riotous awkwardness, the assistants struggling to keep the tiny coffin upon the cart— & at the same time all parties, even Mr. L., diligently mincing to maintain their footing on the rainslick grass.Anyway it appears the poor Lincoln child is to be left there across the road, contrary to reports in the newspapers, which ventured that he would be returning to Illinois forthwith.”
“Hinter dem Fenster sitzt sie, es ist Sonntagnachmittag, und sie erwartet Tochter und Schwiegersohn zum Kaffee. Der Tisch ist seit langem für drei Personen gedeckt, die Obsttorte steht unter einer silbernen Glocke. Die alte Frau hat sich nach dem Mittagsschlaf umgezogen. Sie trägt jetzt ein russischgrünes Kostüm mit weißer Schluppenbluse. Sie hat ein Ohrgehänge mit Rubinen angelegt und die Fingernägel matt lackiert. Sie sitzt neben der aufgezogenen Gardine im guten Zimmer, ihrem “Salon", und wartet. Seit bald vierzig Jahren lebt sie in dieser Wohnung im obersten Stockwerk eines alten, ehemaligen Badehotels. Die Zimmer sind alle niedrig und klein und liegen an einem dunklen Flur. Sie blickt durch ihr Fenster auf den Kurgarten und den lehmfarbenen Fluss, der träg durch den Ort zieht und ihn in zwei einander zugewandte Häuserzeilen teilt, in ein stilles, erwartungsloses Gegenüber von Schatten- und Sonnenseite. Auf der Straße vor dem Haus bewegt sich nur zäh der dichte Ausflugsverkehr. Sie hält den Kopf aufgestützt und ein Finger liegt auf den lautlos sprechenden Lippen. Nun wird sie doch ein wenig unruhig. Sie steht auf, rückt auf dem Tisch die Gedecke zurecht, faltet die Servietten neu, füllt die Kaffeesahne auf. Setzt sich wieder, legt die Hände lose in den Schoß. Wahrscheinlich sind sie in einen Stau geraten ... Sie kommt in Gedanken und muss sich ablenken. Aus der Truhe holt sie die Häkeldecke, setzt die Brille auf. Doch das Warten ist stärker, es fordert, dass man sich still verhält, damit nichts Schlimmes passiert ist. Sie legt die angefangene Decke beiseite und blickt wieder hinaus auf den Fluss. Am anderen Ufer, ihr gerade gegenüber, steht eine behäbige Gründerzeitvilla, etwas unförmig geworden durch etliche Erweiterungsbauten. In früherer Zeit der Ruhesitz eines berühmten Wagner-Sängers, stand sie lange baufällig und leer, bis vor wenigen Jahren ein Altersheim darin eingerichtet wurde“.
Botho Strauß (Naumburg, 2 december 1944) Naumburg in de aanloop naar Kerstmis
« À dix-huit siècles de distance, la parole et l'exemple des gnostiques demeurent toujours aussi décapants. Avec ses tueries absurdes, ses violences quotidiennes, ses programmes d'abrutissement collectif, le monde d'aujourd'hui légitime au plus haut point le refus absolu que lui opposaient déjà ces lointains rebelles. Pour eux, une création pareillement ratée ne peut être le produit que d'un Dieu méchant, un Dieu ennemi de l'homme. "Viscéralement, impérieusement, irrémissiblement, note Lacarrière, le gnostique ressent la vie, la pensée, le devenir humain et planétaire comme une œuvre manquée, limitée, viciée dans ses structures les plus intimes. (...) Mais cette critique radicale de toute la création s'accompagne d'une certitude tout aussi radicale, qui la suppose et la sous-tend : à savoir qu'il existe en l'homme quelque chose qui échappe à la malédiction de ce monde, un feu, une étincelle, une lumière issue du vrai Dieu, lointain, inaccessible, étranger à l'ordre pervers de l'univers réel, et que la tâche de l'homme est de tenter, en s'arrachant aux sortilèges et aux illusions du réel, de regagner sa patrie perdue, de retrouver l'unité première et le royaume de ce Dieu inconnu, méconnu par toutes les religions antérieures."
Jacques Lacarrière (2 december 1925 - 17 september 2005)
Da drüben auf der breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Dort in den tiefen Gruben Dort im Steinbruch der Klagen Laufen Juden und Partisanen Und fallen Juden und Partisanen Felsbrocken schleppend auf den Schultern Felsbrocken, Zeichen des Todes.
Und dort hört Antonis eine Stimme Und diese Stimme ruft: “Ach, Kamerad, ach, Kamerad Hilf mir, die Treppe zu steigen!”
Doch dort auf dieser breiten Treppe Dort auf der Treppe der Tränen Ist solche Hilfe nur Verwünschung Fluch ist dort jegliches Mitleid.
Der Jude, er fällt dort auf der Treppe Blutrot färbt sich die Treppe. “Du, kräftiger Kerl, so komm doch her Trag’ du die doppelte Last.”
“Ich nehme zwei, ich nehme drei Ich bin es doch, bin Antonis Ich sage dir: wenn du ein Mann bist Komm auf den marmornen Dreschplatz.”
Vertaald door Helmut Schwäbl
Iakovos Kampanellis (2 december 1922 - 29 maart 2011)
“Pyotr Andreev carried the rolled carpet through the perekhod. He used the dark, underground pedestrian tunnel even though the city boulevard above was barren of traffic. The air reeked of urine and of the unwashed men who lined the walls. It looked like the permanent residence of people driven underground by the terrors of the streets. Pyotr suddenly saw two men framed in the bright sunlight from the stairs toward which he headed. They strolled slowly — walking side by side — approaching him from the Red Square exit. They both wore jack boots, and one swung a baton. Against the backlighting, he saw only their shapes… and the two machine pistols they carried. The guns dangled from straps hung over their shoulders. Andreev had to make a choice. To lie down in the filth with the dregs of society? Or stroll calmly past the two men? A man coughed, and Pyotr stole a quick glance at him. His weathered face and matted beard resolved his conflict. Pyotr knew he would stand out among such men. He shifted his grip on the large roll. In the process, his right hand moved nearer his Ingram. He could hand over the heavy load to the Black Shirts. As they reacted in surprise at its weight, he’d extract the Mac-10, flick the safety, and kill them both. And his mission would be aborted one day short of completion. A flashlight shone straight into his eyes. Andreev halted and rested the carpet on its end. When the beam ran down the roll, Pyotr’s eyes began to adjust to the darkness. One of the men wore the black garb of the anarchists. The other wore a garrison cap with a shiny brim — a policeman. The incredible rise in street violence had forced a police recall. Pairs like this one were now a common sight in Moscow. But the Black Shirt was there to keep an eye on the cop. He could act with impunity while the cop walked a fine line."
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu