Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-05-2018
Johannes (Willem de Mérode)
Bij de zesde zondag na Pasen
Sint Johannes de Evangelist door Vladimir Borovikovsky, tussen 1804 en 1809
Johannes
De dag verduisterde over 't meer De malve bergen brandden wijd. Het glitsend water, heinde en veer, Glimpte van vlugge zilvrigheid. Daar schoot de visch op glanzen vin De hoogten en de diepten in.
Licht wiebelde de kleine boot Onder het groote bruine zeil. De vader vierde ruim de schoot. De jonge zonen onderwijl Zagen hoe 't net al blanker blonk En voelden hoe het strakker zonk.
En langzaam werd het opgerukt En in de wanke schuit gelegd. De buit werd uit de lus geplukt, Geschift; en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep Toen 't bootje 't stadje binnenliep.
Jezus kwam langs het strand gegaan En luisterde op zijn klare stem, En zag zijn drukke blijdschap aan, En Hij beminde hem. En riep hem kalm, maar even blij: Johannes! Kom, en blijf bij mij!
Wie kent de harten, en wie weet, Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroerd, Dat men zijn huis en bloed vergeet En plots aan alles is ontvoerd? Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord, Of ijlings zwingt hij zich van boord.
O hart dat roept, o hart dat hoort: Ik heb u lief! Ik heb U lief! De vreemden hebben 't niet gehoord, Toen Hij hem in zijn armen hief. Maar voor Johannes is het licht: Hij kent Gods hart en aangezicht.
En schoon des Heeren eenzaamheid Zich over wijder kring verliest, Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd, Dat Hem bemint, dat Hij verkiest. En, erfgenaam van 's Heeren plicht, Maakt hij de Moeder 't leven licht.
O, na den korten tijd van rouw, Had plotsling elk Hem levend weer. Zij bleef de hooge klare Vrouw, En hij de vriend slechts van den Heer. Maar beiden roemden nooit genoeg Dat elk des Heeren liefde droeg.
Die jong Gods hooge liefde won, En levenslang zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon. Een ieder wist en niemand vroeg. En toen hij eindelijk verzonk, Bleef lang de hemel licht en blonk.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode
Enkele wolken, een karveel, drie streepjes zon uit het oosten, en een vloer met geen twee tegels naast elkaar in dezelfde kleur. Een windhond met snuit landinwaarts. Ik meen mij ook een kromgetrokken zwaard te herinneren. Mijn glimmend harnas ligt naast me. Ik knikkebol.
Jij bent het aapje dat op mijn schouder zit, dat met de linkerbakkebaard mijn rechter- oorschelp kietelt. In de zware koffer met koperen sloten steken vier dichtbundels en twee cd's en - want wat goedkoper hier - een voorraad zachte lenzen.
Foto met vogels
De wolken boven het IJsselmeer doen het licht aan en uit op de scherptediepte die je voor mij nodig hebt. Tegen je gehemelte plakt het zwart van drop. Het smaakt naar zeewier uit het verre oosten laten je wangen weten. Je rekent wat je kan maar hebt, zeg je, tussen niets en het silhouet van een handvol spreeuwen te kiezen.
Vier van de gekwelde vogels zitten nog steeds naar het westen te kijken. De vijfde zal altijd verder vliegen dan de vastgelegde vleugelslag.
Automorf
Tot de dag ervoor kende de maagd, een wiskundige, het axioma van zijn zelfmoord nog niet.
‘Misschien is er iemand’, vermoedde het briefje dat hij achterliet op zijn werktafel.
Zij moest ook gaan, een cliché, om hem te vervoegen.
Een krakkemikkige houten constructie, zonnewind.
‘O, was ik daarbij toen?’
Zijn blauwgroen pak had een vreemde metalige schijn.
De graven: aanvalsboten in een zee van gras wachten op het afgesproken teken van leven
Dan slepen we soldaten aan in de steriele kamers van het woord stelpen bloed met printpapier het zelfoplossend hechtkoord van de aandacht
Wij zijn oorloglozen. Onze aderen ondergelopen loopgraven. Op onze tongen landen geen verhalen
Waterboard de werkelijkheid en ze bekent: de dag is een witte vlag Er wordt wild van man tot vrouw gezwaaid
‘s Nachts tasten we naar de helm onder de schedel de bajonet in de onderarm. We trekken voren in het gras lopen als hamsters de vijand tegemoet
Het geluid van het gedicht
Het geluid van het gedicht is het geluid van andere vogels van andere dieren, andere machinerieën
Het geluid van het gedicht is de Australische liervogel die twee eksters nadoet een gele mus die zijn jongen voedt een parkiet in de vlucht een digitale reflexcamera een autoalarm
Het geluid van het gedicht is de liervogel die een hydraulische ram imiteert het gefluit van de werkman de kettingzaag die zich een weg baant, een boom die valt
Het geluid van het gedicht is de liervogel die de dood op zijn stembanden heeft gezet
“One year, an anthropologist from Canberra came to study Walbiri systems of land tenure: an envious academic who resented Arkady's friendship with the song-men, pumped him for information and promptly betrayed a secret he had promised to keep. Disgusted by the row that followed, the 'Russian' threw in his job and went abroad. He saw the Buddhist temples of Java, sat with saddhus on the ghats of Benares, smoked hashish in Kabul and worked on a kibbutz. On the Acropolis in Athens there was a dusting of snow and only one other tourist: a Greek girl from Sydney. They travelled through Italy, and slept together, and in Paris they agreed to get married. Having been brought up in a country where there was 'nothing', Arkady had longed all his life to see the monuments of Western civilisation. He was in love. It was springtime. Europe should have been wonderful. It left him, to his disappointment, feeling flat. Often, in Australia, he had had to defend the Aboriginals from people who dismissed them as drunken and incompetent savages; yet there were times, in the flyblown squalor of a Walbiri camp, when he suspected they might be right and that his vocation to help the blacks was either wilful self-indulgence or a waste of time. Now, in a Europe of mindless materialism, his 'old men' seemed wiser and more thoughtful than ever. He went to a Qantas office and bought two tickets home. He was married, six weeks later in Sydney, and took his wife to live in Alice Springs. She said she longed to live in the Centre. She said she loved it when she got there. After a single summer, in a tin-roofed house that heated like a furnace, they began to drift apart. The Land Rights Act gave Aboriginal 'owners' the title to their country, providing it lay untenanted; and the job Arkady invented for himself was to interpret 'tribal law' into the lan-guage of the Law of The Crown. No one knew better that the 'idyllic' days of hunting and gathering were over — if, indeed, they were ever that idyllic. What could be done for Aboriginals was to preserve their most essential liberty: the liberty to remain poor, or, as he phrased it more tactfully, the space in which to be poor if they wished to be poor. Now that he lived alone he liked to spend most of his time 'out bush'.
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
„Little by little her stock had decreased, and with times being bad—so she was told in Helston—and prices fallen to nothing, there was no money anywhere. Upcountry it was the same. There would be starvation in the farms before long. Then a sickness attacked the ground and killed the livestock in the villages round Helford. There was no name to it, and no cure could be discovered. It was a sickness that came over everything and destroyed, much as a late frost will out of season, coming with the new moon and then departing, leaving no trace of its passage save the little trail of dead things in its path. It was an anxious, weary time for Mary Yellan and her mother. One by one they saw the chickens and the ducklings they had reared sicken and die, and the young calf fell in the meadow where he stood. The most pitiful was the old mare who had served them twenty years, and upon whose broad and sturdy back Mary had first straddled her young legs. She died in the stall one morning, her faithful head in Mary’s lap; and when a pit was dug for her under the apple tree in the orchard, and she was buried, and they knew she would no longer carry them to Helston market day, Mary’s mother turned to her and said, “There’s something of me gone in the grave with poor Nell, Mary. I don’t know whether it’s my faith or what it is, but my heart feels tired and I can’t go on any more.” She went into the house and sat down in the kitchen, pale as a sheet, and ten years her age. Listless, she shrugged her shoulders when Mary said she would fetch the doctor. “It’s too late, child,” she said, “seventeen years too late.” And she began to cry softly, who had never cried before. Mary fetched the old doctor who lived at Mawgan and who had brought her into the world, and as he drove her back in his trap he shook his head at her. “I tell you what it is, Mary,” he said; “your mother has spared neither her mind nor her body since your father died, and she has broken down at last. I don’t like it. It’s come at a bad time.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“Wo blocks away, while looking for lunch, she found the corner mom-and-pop still intact, still called the Searchlight Market. Next door her old Laundromat had been stylishly renovated and a little too cutely renamed “The Missing Sock.” It pleased her to find the original thirties’ lettering still silvering the plate glass at Woo’s Cleaners, though the place was obviously empty. The windows were blocked by pale blue wrapping paper, the very paper her laundry had once been wrapped in. Across the street, a pristine gallery of tiny objets had sprouted next to what had once been Marcel & Henri, the butcher shop where she had sometimes splurged on pâté, just to keep from feeling like a secretary. And there was Swensen’s, the ice cream shop at Hyde and Union that had been her consolation on more than one Saturday night when she had stayed in with Mary Tyler Moore. This was the original Swensen’s, the one Mr. Swensen himself had opened in the late forties, and he had still been running it when she was here. She was about to stop in for a cone, just for old times’ sake, when she spotted the fire trucks parked on Union. Rounding the corner, she found dozens of onlookers assembled beneath a big sooty hole on the second floor of a house. The crisis seemed to have passed; the air was pungent with the smell of wet embers, and the firemen, though obviously weary, were business-as-usual as they tugged at a serpentine tangle of hoses. One of the younger ones, a frisky Prince Harry redhead, seemed aware of his lingering audience and played to the balcony with every manly move. We do love our firefighters, she thought, though she had long ago forfeited her right to the Municipal We. She was no more a San Franciscan now than the doughy woman in a SUPPORT OUR TROOPS sweatshirt climbing off the cable car at the intersection. She herself hadn’t used a cable car for years, yet every handrail and plank was as vividly familiar as her first bicycle. This one had a light blue panel along the side, marking it as a Bicentennial model. They were built the year she’d arrived in the city.”
“Ce sont les lapins qui ont été étonnés !... Depuis si longtemps qu’ils voyaient la porte du moulin fermée, les murs et la plate-forme envahis par les herbes, ils avaient fini par croire que la race des meuniers était éteinte, et, trouvant la place bonne, ils en avaient fait quelque chose comme un quartier général, un centre d’opérations stratégiques: le moulin de Jemmapes des lapins... La nuit de mon arrivée, il y en avait bien, sans mentir, une vingtaine assis en rond sur la plate-forme, en train de se chauffer les pattes à un rayon de lune... Le temps d’entrouvrir une lucarne, frrt ! voilà le bivouac en déroute, et tous ces petits derrières blancs qui détalent, la queue en l’air, dans le fourré. J’espère bien qu’ils reviendront. Quelqu’un de très étonné aussi, en me voyant, c’est le locataire du premier, un vieux hibou sinistre, à tête de penseur, qui habite le moulin depuis plus de vingt ans. Je l’ai trouvé dans la chambre du haut, immobile et droit sur l’arbre de couche, au milieu des plâtras, des tuiles tombées. Il m’a regardé un moment avec son œil rond ; puis, tout effaré de ne pas me reconnaître, il s’est mis à faire : « Hou ! hou ! » et à secouer péniblement ses ailes grises de poussière ; — ces diables de penseurs ! ça ne se brosse jamais... N’importe ! tel qu’il est, avec ses yeux clignotants et sa mine renfrognée, ce locataire silencieux me plaît encore mieux qu’un autre, et je me suis empressé de lui renouveler son bail. Il garde comme dans le passé tout le haut du moulin avec une entrée par le toit ; moi je me réserve la pièce du bas, une petite pièce blanchie à la chaux, basse et voûtée comme un réfectoire de couvent."
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Cover
Uit: Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She felt stifled-not exactly like she was suffocating, but like there was a weight pressing down on her chest. For some time Tomoko had been complaining to herself about how unfair life was, but now she was like a different person as she lapsed into silence. As she started down the stairs her heart began to pound for no reason. Headlights from a passing car grazed across the wall at the foot of the stairs and slipped away. As the sound of the car's engine faded into the distance, the darkness in the house seemed to grow more intense. Tomoko intentionally made a lot of noise going down the stairs and turned on the light in the downstairs hall. She remained seated on the toilet, lost in thought, for a long time even after she had finished peeing. The violent beating of her heart still had not subsided. She'd never experienced anything like this before. What was going on? She took several deep breaths to steady herself, then stood up and pulled up her shorts and panties together. Mom and Dad, please get home soon, she said to herself, suddenly sounding very girlish. Eww, gross. Who am I talking to? It wasn't like she was addressing her parents, asking them to come home. She was asking someone else… Hey. Stop scaring me. Please… Before she knew it she was even asking politely. She washed her hands at the kitchen sink. Without drying them she took some ice cubes from the freezer, dropped them in a glass, and filled it with coke. She drained the glass in a single gulp and set it on the counter. The ice cubes swirled in the glass for a moment, then settled. Tomoko shivered. She felt cold. Her throat was still dry. She took the big bottle of coke from the refrigerator and refilled her glass. Her hands were shaking now. She had a feeling there was something behind her. Some thing -definitely not a person. The sour stench of rotting flesh melted into the air around her, enveloping her. It couldn't be anything corporeal.”
Nog is gestild niet, wat mijn dag bewoog, de wrange zorg om brood en melk voor morgen; nog flakkert diep en in een hoek verborgen het wreede vuur, dat mij gestaag verbrandt. Ik ben een land, waarin de oorlog woedt, dat uitgeput den vijand voeden moet. Ik ben een halm, die langs de straatweg staat, waar voet na voet gedurig over gaat. Maar elke oorlog vindt een eindlijk end en elke halm richt zich vertrapt weer op. Zoo doe ik ook, en elken avond wend ik mij opnieuw met open hart tot God.
Sonnet van het mensenleven
Wie weet, vraag ik, wat zijn bestemming is op deze bol: verliezen of verwerven, genot en lust, of alle vreugde derven, een lichte dag of diepe duisternis? Wij weten 't niet, slechts dit is ons gewis, dat iedereen te zijner tijd moet sterven, en dat, wat mij met moeite hier verwerven daarginds slechts waardeloze rommel is. Waartoe dan nog geploeterd en gezwoegd? Kan 't ergens zwaarder zijn dan hier op aarde? Waarom dan niet dit afscheid wat vervroegd? Wat heeft ons hier-zijn dan voor nut en waarde? Maar ach, wie eens een zoete vrucht geproefd, wil niet meer weg uit deze schrale gaarde.
Theo van Baaren (13 mei 1912 - 4 mei 1989) Portret door Pieter Pander, 2007
„Ich trat in der Verkleidung eines Familienvaters auf. Ich hatte Weib und Kind. Dabei konnte ich nichts und hatte keinen Pfennig in der Tasche. Es herrschte noch, was ich »die Eiszeit der Eisenmänner« nannte. Zwar klirrte es nicht mehr von Eis und Eisen. Selbst der Frost war ausgezehrt. Die Helden seien müde, hieß es damals. Die Eisenmänner spien kein Feuer mehr aus ihren vielerlei Rohren. Sie warfen keine Bomben mehr auf die Schutthalden, die von den Städten übriggeblieben waren. Es hieß, das Gute habe übers Böse gesiegt. Die Sieger mußten die Besiegten bewachen. Die Eisenmänner waren noch überall im Land und hielten alle Grenzen zu. Deutschland war mein Gefängnis. Ich war ein Staatenloser ohne Papiere. Nicht einmal solche, die zu erkennen gaben, wo ich beim Kampf des Bösen gegens Gute gestanden war. Ich war ein verdächtig Gesinnungsloser. Bestenfalls gehörte ich zu den Lauen, die Gott und andere Generalpächter des Guten ausspien aus ihrem Mund. Trotzdem hatten Wohlmeinende mir die Möglichkeit zugesagt, daß ich für eine Weile nach England könnte. Es war Frühjahr 1947. Ich sollte zeitweilig Ausgang aus dem Gefängnis ins Armenhaus haben. Meine Ungeduld zu wissen, ob das wahr werden würde, war so groß, daß ich einen Mann aufsuchte, von dem es hieß, er könne die Zukunft voraussagen. Er war ein Astrologe und hieß Wolf. Seine Geschichte ist abenteuerlich. Mit einer Gruppe seinesgleichen – Magier, Astrologen, Pendler, Chiromanten, Kartenaufschläger – war er auf Sonderbefehl des Oberbösen Heinrich Himmler in das Gefängnis im Bendlerblock gesperrt gewesen. Das war ein ungewöhnlicher Aufenthaltsort. Der Krieg ging seinem Ende zu. Man war nicht langmütig mit Nutzlosen. Es sei denn, man konnte die Nutzlosen nutzen. Die Eingekerkerten verständigten sich untereinander durch Kassiber. Es stellte sich heraus, daß unter ihnen auch Historiker und Altphilologen waren. Ihnen hatte man ein riesiges Material zur Ausschlachtung gegeben: Aus dem gesamten deutschen und von Deutschland besetzten Raum die Akte inquisitorischer Untersuchungen von ketzerischen Alchimisten, Zauberern, von Hexenprozessen und Hexenverbrennungen. Es war nicht ersichtlich, zu was das führen sollte. Man vermutete, zu einem Angriff auf die katholische Kirche. Aber die Protestanten hatten mehr Hexen verbrannt. Die Magier und Wahrsager standen unter beständigem Verhör. Was man von ihnen erfragte, lief darauf hinaus, daß die Mannen Himmlers sich im Reich des Übernatürlichen umschauen wollten. Sie wollten zaubern lernen.“
Gregor von Rezzori (13 mei 1914 – 23 april 1998) Cover
Dies ist die Zeit der Gnade und der Sünde, Und unsre Zeit, die nimmer wiederkehrt, Da Gott das Herz, das tiefverwirrte, lehrt, Daß es im Weltenlauf sich selbst ergründe.
Am Jetzt liegt alles; daß uns Feuer zünde Von oben her und den Gewalten wehrt Und tief in uns des Dämons Macht verzehrt, Und sich der Wahrheit treu das Herz verbünde.
Klagt nicht die Väter an! Erwartet nicht Das Heil vom Tage, der uns nimmer tagt! Von jedem Herzen wird die Welt bewegt.
Es wird sie wandeln, wenn es das Gericht Sich selbst bereitet und das Zeichen fragt Der dunklen Zeit, die Gott ihm auferlegt.
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr. Ich fliehe was ich war; der Anfang nur. Verjährter Schmerzen dicht verwachsne Spur, Berückt mich nachts zu scheuer Wiederkehr.
Die Worte langer iahte schallen leer, Ertaubte Saat auf steinbedeckter Flur. Leicht wie der Treue oft erneuter Schwur Und flüchtig wie der Freunde Schattenheer.
Der Erde letztes Bild ist offenbar: Ein ausgebrannter Stern; ihn anzuschauen Mußt ich den Winter meiner Zeit erleiden.
Das Kreuz allein ist unbesieglich wahr. Vor dem der Reue heiße Tränen tauen Und Liebe hofft, die nichts vermag zu scheiden.
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Deze voorslag geviel mij, en ik bedacht mij niet lang dien aanteneemen. Wel is waar, ik had mij aan den zeedienst toegewijd, en was ook reeds zoo verre in, de Stuurmanskunst ervaren, dat ik mijn examen als Derdewaak , tegenwoordig Sous-lieutenant, zoude hebben kunnen doen; ik konde dus bij verplaatsing op een ander schip, [...], of vacature, op bevordering hoopen; doch hier had ik meer kans, meer gelegenheid, dacht ik, om voort te komen, en oneindig minder gevaaren en onaangenaamheden te wachten. buitendien, zoo ik aan boord bleef, had ik alles . van de wraakzucht van KOELBIER te vreezen. Ik was eigenlik de belhamel geweest, die den Serang en alle de andere, tot deze aanklagte had opgehitst. Ik had de verklaaring gemaakt, en kreeg hij mij eens weder in zijne magt, konde hij mij wel het zelfde lot der ongelukkige doen ondergaan. Het waren zijne eerste moorden niet (*), en wat zoude ik 'tegen zijne mishandelingen hebben kunnen doen? Een kapitein van zoo een schip heeft over het volk eene despotische magt, en vele maaken 'er een verschrikkelijk misbruik van. Ik bleef dus aan den wal, en in plaats van op het secretarij, plaatste men mij als jong adsistent op het Negotiekantoor; waar men toenmaals juist gebrek aan klerken had. Zoo was ik dan eindelijk van dit ellendig zwalken bevrijd, en uit eene woelige en gevaarlijke levenswijze, bevond ik mij, op eenmaal in eene stille en eenvormige, overgebragt; doch hierin bestond dan ook al het onderscheid. Ik vond welhaast dat ik de eene slavernij, den eenen armzaligen staat, tegen den anderen had verwisseld, en alles wel ingezien, had ik niet veel bij de ruiling gewonnen. Aan boord behoefde ik mij niet om mijnen kost te bekommeren, noch huis- of kamerhuur te betaalen; was het mijne wacht niet, dan ging ik naar de kooi, of deed wat mij behaagde. Ik had overvloedig tijd om te leezen, te schrijven, of mij in de een of andere wetenfchap te oefenen, en met dit al draaide mise gage voort, en ik had altijd geld te goed.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Der weiße Freitag
“Der Gletscher stürzte scheinbar unaufhaltsam von oben, die Klippen an seiner Stirn standen wie gefrorene Gischt, und aus Spalten und Klüften zündete ein unirdisches Vitriolblau. Aber der Strom war erstarrt, und gut ließ sich erkennen, wo wieder fester Boden begann. Hier hatte sich frischer Schnee auf ein Durcheinander rundgeschliffener Felsblöcke gesetzt, zwischen denen der Abfluß, den Augen verborgen, nur dem Ohr vernehmbar, seinen überstürzten Weg in die Tiefe suchte. Nach dieser Seite lag das große Tal in stumpfem Grau. Da waren sie hergekommen und, ohne innezuhalten, auf dem Hang dem Gletscher gegenüber weitergestiegen. Sie waren ein kleiner Zug von Menschen, der sich so langsam entfernte, daß sie kaum von der Stelle zu rücken schienen. Bewegung war nur am wechselnden Abstand zwischen ihnen auszumachen und am anhaltenden Versuch, ihn wieder zu schließen. Dabei verschwanden ihre Körper immer wieder in den Schneeweben, die der beständige Wind über die ansteigende Fläche trieb, so daß sich ihre Ränder zum Himmel aufzulösen schienen. Erst gegen den Zenit wurde er hell wie Glas. Es waren fünf. Sie rückten von der Stelle, als wären ihnen die Füße abgeschnitten, und der vorderste, breiter als die übrigen, schien immer wieder im Boden zu versinken, dennoch ging er regelmäßig wie ein Uhrwerk. Der nächste, der eine unförmige Last trug, blieb ihm dicht auf der Spur, nur daß er sich manchmal umwandte, um nach dem dritten zu sehen, der seinerseits bemüht schien, die Reihe nicht abreißen zu lassen. Denn der letzte der fünf wollte immer wieder zurückfallen, und der vierte, klein, aber stämmig, hatte ihn am Arm gefaßt, um ihn weiterzuziehen. Schließlich tauschten sie den Platz, und immer wieder hätte ein Betrachter den Kleinen den Größeren schieben sehen und sich wundern können, warum der Führer des Zugs den strengsten Weg gewählt hatte. Er hätte den Anstieg mit einem Bogen hie und da erträglicher machen können, aber der neue Schnee zeigte an, daß er locker saß und seine Unterlage jederzeit, durch Abrutschen breiter Lagen, freilegen konnte. Unter diesen Umständen war die steile Naht, welche die Berggänger geradewegs in die Fallinie zogen, die am wenigsten gefährliche Spur, dabei alles andere als gefahrlos, wie die rieselnden Schollen anzeigten, welche sie immer noch lostraten.“
“Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." "You'll never make me put in my head to wear a Toronto Maple Leafs sweater."
»Möchte doch sehen, was das Männchen für ein Gesicht macht, wenn wieder nichts gekommen ist«, lachte der frühere Gemeindevorsteher, der bei den Bauern mehr galt als der behagliche Patron, welcher jetzt diesen Titel hatte. Schon im nächsten Augenblick war's, als ob es da drüben halbe Batzen zu schneien angefangen hätte bei heiterem Himmel; sogar sehr sparsame Hausväter, die sonst nicht einmal jedes Vierteljahr ein Bierglas zu sehen, geschweige denn ein Glas Bier zu trinken bekamen, vermochten jetzt dem Drange nicht zu widerstehen und folgten dem Altvorsteher auf den Tritt, so daß die Gasse beinahe zu schmal wurde. Staunend, mit einer Art von Ehrfurcht sahen viele, die noch ihr Lebtag keinen Brief erhielten, wie das Mathisle jetzt einen solchen gleich einer Siegesfahne jubelnd emporhielt. Es war und blieb halt doch merkwürdig, wie so ein Blatt für dieses kleine, ganz unbedeutende Männchen aus der weiten Welt sich bis da hereinfinden konnte. »Nun, was schreibt der Spitzbube?« fragte der Altvorsteher lächelnd. »Ich hab' erst angefangen, aber kommt nun Ihr und leset es, bevor es ganz dunkel wird«, sagte das Mathisle, indem es davon in die Stube eilte. Mit einer Langsamkeit, die das ihm geschenkte Vertrauen nur schlecht zu würdigen schien, folgte der Altvorsteher dem an ihn ergangenen freundlichen Ruf. Ruhig legte er Mathisles Brief auf den noch etwas feuchten Tisch vor sich hin, bestellte sich einen halben Schoppen Wein, zog dann die Hornbrille heraus, wischte eine Weile mit dem Halstuchzipfel an den Gläsern herum und begann endlich, nachdem er noch den neben ihm sitzenden Gemeinderäten die großmächtige Schnupftabakdose vorgehalten hatte, mit Gemeindedienerstimme zu lesen. Der Brief erzählte viel von Hunger und Kummer; doch, schrieb Jörg unter anderem, werde das nun bald überstanden sein. In einigen Wochen bekomme er Urlaub und könne dann heim, wenn man so gut sei, die Zehrung zu überschicken. Es werde wohl noch etwas da sein von dem, wofür er verkauft worden sei. Die Heimat habe er übrigens noch nicht vergessen und fluche noch täglich, allen, die ihn unter die Soldaten gebracht oder doch dabei ein Auge zugedrückt hätten. Besonders für den Vorsteher sei es eine Schande, daß – Mit den Worten: »Er ist noch immer ein Lümmel«, warf der Letztgenannte das Schreiben auf den Tisch; unmutig verließ er das noch volle Glas und die Stube."
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Hier met echtgenote en moeder (midden), en drie van zijn vijf kinderen
's Nachts werd hij wakker midden op een ophaalbrug die bezig was omhoog te gaan. Dan rolde hij vanzelf zijn bed weer in.
Of hij bevond zich op zijn kop in een karretje op de achtbaan waaruit hij zich liet vallen om tussen de veren te balanden.
Eén keer viel hij in een roeibootje in slaap dat losraakte van de wal. Het bleek zijn eigen bed dat terugdreef naar zijn kamer.
Eenmaal in het graf wentelde hij zich tevreden om: 's morgens zou alles toch weer bij het oude zijn.
Ik weet, je bent er nog
Je paraplu kromt zich rond de kapstok tot hij weer uitgelaten wordt, het huis ruikt naar koffie van gister. De spiegel in de badkamer waar je morgenochtend weer zult zingen heeft zich niet losgemaakt van je gezicht, de muur niet van je foto, de vloer niet van je voetstap, het bed niet van je geur. Ik weet, je bent er nog. Je staat aan het raam, ziet de school aan de overkant, de oude mannetjes op straat. Ze groeten je. Ze herkennen je. Ze lachen naar je. En ik zwaai maar naar ze. En ik zwaai.
Het is al bijna zomer
Het is al bijna zomer. De mensen gaan steeds bloter dus de mooie zie je beter wat weinig uitmaakt voor een allesvreter. De omnivoor krabt zich ongeduldig achter zijn oor. Hij heeft te lang op steeds hetzelfde hout gebeten. Rekent op de vingers van één hand. Gooit keien aan de waterkant. Een koor opspattend water houdt hem voor: als het straks winter is en koud gaat alles beter.
Muzen, nu ik mij ga vermeten mijn reis te voet, heen en terug, naar bij uitstek 't land der poëten te herhale' op Pegasus' rug, strevend langs het pad der gedichten naar een blad uit de lauwerkrans, wilt mij met uw lampen bijlichten, dan benut ik deez' gouden kans.
Clio, gij Muze van de feiten en het dik geschiedenisboek, ach, mijn herinneringen slijten door de jaren en raken zoek; mijn geheugen wil mij verlaten, het is als een vergiet of zeef - maar dan een met dubbele gaten - Clio, brengt gij mij weer op dreef. En Euterpe, gij met uw mooie zangstem en uw heldere fluit, wil iets in dit gedicht voltooien van uw melodieus geluid. Hij die herderszangen wil schrijven, wordt door u, Thalia, verwend: laat iets in dit gedicht beklijven van een landelijk element. Gij, Melpomene, meer genegen naar 't treurspel in de poëzie, schenk gij, daar waar het komt gelegen, mij een druppel melancholie. En Terpsichore, uitgelaten heerseres in het rijk der dans, geef gij aan mijn rijmen en maten een lichtvoetige, vlotte kans. Erato, gij de hooggestemde liefhebster der pure lyriek, hecht aan mijn nu nog wat beklemde hart een opwaarts stijgende wiek. En gij, welsprekendste van allen, Polyhymnia, wees zo goed een hartig woord te laten vallen, waar het in het vers vallen moet.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Hier met zijn kinderen in de kruidentuin achter het kasteel Hoensbroek, begin jaren vijftig
“De trein staat nog niet stil, dat ze elkaar al tegenlachen, en bij hun omhelzing op het perron zijn ze beiden zoo ontroerd, dat ze niet anders dan wat heel banale woorden zeggen. Mark wil de zware valies helpen dragen, maar Frans laat die niet los, en ze gaan dadelijk op het stationsplein in een bodega zitten. waar ze vroeger nu en dan bijeenkwamen. Daar drukken ze elkaar nog eens de hand over het tonnetje, kijken elkaar met stille blijdschap aan : het duumviraat, zooals hun makkers het noemen, is eindelijk weer aaneengeklonken. Ze stellen vast dat ze dezelfden zijn gebleven : Frans ziet er fleurig uit, met zijn open, guile uitdrukking, en hij zelf leest weer, op het mat-bleeke gezicht van Mark, het beeld van zijn liefde: dat gezicht dat de meesten leelijk achten, — met het bultig Beethoven-voorhoofd, die scherpe trekken, dien breeden, bitteren mond en die invallende kin, — maar dat Frans voorkomt als het echte wezen van het genie; die oogen vooral, zacht befloerst en plots vurig doordringend, hij begrijpt wel dat die de stommelingen moeten verontrusten; en ook die stem, wat dof en moe, en dan weer vreemd snijdend. « lets toch is veranderd : waar is uw lang haar in den nek en uw wapperend dasje?” Ja, hij heeft slechts den donkeren haarbos behouden, die zijn voorhoofd bekranst, met een weerbarstige lok die telkens, als hij wat opgewonden is, naar het oog glijdt en die hij dan met een zenuwachtigen snok verwijdert. « Och, glimlacht Mark, ik begon het kinderachtig te vinden, me op die manier van den bourgeois te onderscheiden : ge bewijst alleen dat ge naar hem nog omkijkt; en ten slotte zag ik er zoo artistiek uit, dat ik voor een fotograafje kon doorgaan. » Ze zinspelen maar even op hun grootsche plannen en de waarschijnlijke tegenkanting van vader Balders. Verder hebben ze niet veel te vertellen, ze hebben toch voortdurend hun intiemste gedachten elkaar overgebriefd. Nu is het alleen de werkelijke aanwezigheid die hen zoo gelukkig maakt, inniger daar ze dadelijk van elkaar weer wegmoeten. Er wordt nog eens afgesproken, dat Frans een paar weken bij Mark in De Panne zal komen doorbrengen, zoodra de zaak met vader Balders geregeld is. Mark vertrekt al in den namiddag.”
The nose grows during the whole of one’s life. (from scientific sources) Yesterday my doctor told me: “Clever you may be, however Your snout is frozen.” So don’t go out in the cold, Nose!
On me, on you, on Capuchine monks, According to well-known medical laws, Relentless as clocks, without pause Nose-trunks triumphantly grow.
During the night they grow On every citizen, high or low, On janitors, ministers, rich and poor, Hooting endlessly like owls, Chilly and out of kilter, Brutally bashed by a boxer Or foully crushed by a door, And those of our feminine neighbors Are foxily screwed like drills Into many a key-hole.
Hinter allen Türen wird gestorben an kürzlich geretteten Zähnen der Zirkus mit dem dicken Fell blieb nur eine einzige Nacht in diesem Ort zwischen den Orten wohne ich als Handschuh neben dem normalen Mann der sogar das Wetter bewacht beleidigt wie ein satter Riese beim schönsten Regen des Jahres
wie hundert Stiefel auf meinem Kopf in bester Verfassung ist Licht nur noch ein paar betrunkene Insekten und kaum tröstliche Physik.
With Shakspeare's manhood at a boy's wild heart,— Through Hamlet's doubt to Shakspeare near allied, And kin to Milton through his Satan's pride,— At Death's sole door he stooped, and craved a dart; And to the dear new bower of England's art,— Even to that shrine Time else had deified, The unuttered heart that soared against his side,— Drove the fell point, and smote life's seals apart.
Thy nested home-loves, noble Chatterton; The angel-trodden stair thy soul could trace Up Redcliffe's spire; and in the world's armed space Thy gallant sword-play:—these to many an one Are sweet for ever; as thy grave unknown And love-dream of thine unrecorded face.
The Day-Dream
The thronged boughs of the shadowy sycamore Still bear young leaflets half the summer through; From when the robin 'gainst the unhidden blue Perched dark, till now, deep in the leafy core, The embowered throstle's urgent wood-notes soar Through summer silence. Still the leaves come new; Yet never rosy-sheathed as those which drew Their spiral tongues from spring-buds heretofore.
Within the branching shade of Reverie Dreams even may spring till autumn; yet none be Like woman's budding day-dream spirit-fann'd. Lo! tow'rd deep skies, not deeper than her look, She dreams; till now on her forgotten book Drops the forgotten blossom from her hand.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) The Day Dream door Dante Gabriel Rossetti, 1880
“Niet te haastig! Maria heeft haren tijd wel besteed. Zij kan goed lezen, schrijven, en rekenen, en heeft in de school nog vele andere nuttige zaken geleerd, waardoor zij zulk een goed meisje geworden is. Toen zij zeven jaren oud was, kon zij al kousen breiden; zij maakte zelden kwade steken, want zij was zeer oplettend. Nu leert zij het naaijen bij hare moeder, want deze is ook eene kundige en brave vrouw. Ik zou liever bij eene naaivrouw gaan. Ei, waarom? De moeder van Maria is bekwaam genoeg om aan hare dochter het naaijen te leeren. Maria is reeds zoo verre gevorderd, dat zij het goed van hare broertjes en zusjes kan verstellen. Weet gij, waarom Maria bij hare moeder het naaijen leert? De ouders van Maria zijn geene rijke lieden. Zij hebben nog vier kleine kinderen. Maria moet hare moeder in het huishouden behulpzaam zijn, omdat hare ouders geen geld genoeg hebben om eene meid te houden. Dat is toch niet aangenaam voor Maria. O, dat verbeeldt gij u! De moeder zeide eens tegen Maria: Kind! gij moet mij aan het huiswerk helpen! Een meisje moet vroeg leeren huishouden. Zij moet zich vroeg aan het werk gewennen.Zij moet vroeg zuinigheid, zindelijkheid, en orde leeren. Als zij dit vroeg leert, dan wordt het haar eindelijk tot eene gewoonte. Als wij vroeg aan orde, zindelijkheid, en zuinigheid gewend worden, dan weten wij naderhand niet beter, of het behoort zoo. Het naaijen, zal ik zelve u leeren in de uren, die ons overblijven.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Leiden, de Marekerk gezien over de Korte Mare, geschilderd door Paulus Constantijn la Fargue (1729-1782)
„Seit dem Weidenexperiment hatte meine Mutter Oberwasser, und so entstand ihre bewunderte, kontrolliert wild bluhende Simulation eines Bauerngartens mit Rosen, Margeriten, Schafgarben, Cosmeen, Schwertlilien und noch hundert anderen Blumenarten, in jeder Jahreszeit bluhte irgendwas Schones. Es gelang meiner Mutter, einer eleganten Stadterin, die Blumen bisher nur mit Papier drum herum gekannt hatte, in wenigen Jahren die Geheimnisse eines Gartens zu entschlusseln. Wahrscheinlich hat sie auch erkannt, das der Garten die einzige Moglichkeit fur sie war, ohne zu trauern alt zu werden. Sie hatte vor dem Alter immer Angst gehabt. Entsetzlich, wenn nicht einmal die Bauarbeiter mehr pfeifen, sagte sie. So wanderten die Schiaparelli- und St.-Laurent-Kleider in den Keller, ordentlich in alte Bettbezuge gehullt wie in Leichentucher. Meine Mutter trug furderhin Overalls, und wenn sie ihrer Schonheit nachtrauerte, lies sie es keinen merken. Sie hatte der Welt den Rucken zugedreht und sah dafur ihrem Garten ins Gesicht. Sie war und ist nicht die einzige Frau, die das so macht, ob sie es sich eingesteht oder nicht. Ein Garten ist eine von allen respektierte Art, der Welt mitzuteilen, das sie einen nicht mehr interessiert. Da meine Mutter jeden Morgen um funf Uhr Deutschlandfunk horte und auch sonst keine Nachrichtensendung, keinen Dokumentarfilm uber Pharma-, Wirtschafts-, Korruptions- und sonstige Politikskandale versaumte (nur solche uber Tiertransporte konnte sie nicht anschauen), hatte sie eine ebenso klare wie dustere Meinung uber das Leben. Von ausen hatte man ihres fur komfortabel, ja sogar glucklich halten konnen, aber das war es nicht.“
"In the camps of the People the child is king, for childhood is short and tragedy often comes after. As it is with the dogs, so the early years of a child are made free of compulsion and of hard labors, for these years must always remain in the child's memory to alleviate the agonies which come with mature years. . . . I expressed surprise that no Ihalmiut child knows corporal punishment even when the provocation is great. I spoke casually, but Ootek replied with vehemence, for it seemed he was honestly puzzled that I should not know why a child is never beat. 'Who but a madman would raise his hand against blood of his blood?' he asked me, 'Who but a madman would, in his man's strength, stoop to strike against the weakness of a child?' . . . There was something that might have been contempt in his voice as he spoke, and I never again raised that question. (...)
"So the children live their lives free of all restraint except that which they themselves impose; and they are at least as well behaved as any child anywhere. For three years after birth a child is suckled and by the time it has been weaned it is already aware of the general pattern of its life. I told you of Kunee who, at the age of five, was already an accomplished woman of the People, yet Kunee had never been taught what she must do. She was simply observant and imitative, as most children are, and she saw what others did and longed to do as well by herself. (...)
"The children's work is also their play. At night, when the adults are asleep or resting on the ledge, no voice is raised to chide the girl children, who remain active until the dawn, keeping the fire alive under the cooking pot and concocting broths and stews, not with toy things, but with the real equipment that will be theirs in maturity. No regimen or hard routine is laid upon them. When they are sleepy, they sleep. When they are hungry, they may always eat, if there is food. If they wish to play, no one will halt them and give them petty tasks to do, for in their play they learn more of life than can be taught by tongues and by training.”
„Wir sind hinter dem gleichen Mädchen hergelaufen, und gekriegt hat sie keiner, das heißt, irgend so ein Fleischerladensohn hat sie gekriegt. Wir waren im ersten Weltkrieg in der gleichen Kompanie und hatten das gleiche verdammte Glück, und wir haben gegen Kapp ganz schön mitgemischt, auch wenn es hinterher für die Katz war. Und dann haben wir fast jede Arbeit gemacht, die auf der Phönix vorkam, dreißig Jahre lang und meist irgendwie gegenseitig in Reichweite – aber das kann doch nicht alles sein. Und dann dachte er: Da wird man siebzig, kommt sich krumm und ramponiert vor, aber man hat sich noch immer nicht darauf eingerichtet. Weiß Gott, dachte er, was für eine grimmige Ausdauer. Oder Teichgräber, wie er vor der Grube stand. Paul Schramm hatte immer gesagt: Wenn es soweit ist – bloß keinen Pfaffen! Also hatte Teichgräber gesprochen, der damals mit auf der Phönix war, und jetzt war er in der Kreisleitung. Er hatte das anständig verrichtet, ohne große Worte: Paul Schramm ist tot, begraben wir ihnehrlich. Und nur diese eine Frage: Was bleibt, wenn ein Arbeiter stirbt? Seine Arbeit – das, was er geschaffen hat. Ja, dachte Urban, das schon. Aber was hat er denn geschaffen? Wenn es noch Brücken, Orgeln oder wenigstens Nähmaschinen wären. Aber ein Bergarbeiter kann das, was er geschaffen hat, nirgendwo besichtigen. Die Grube ist stillgelegt seit einem halben Jahr, da haben wir also ein Loch in der Landschaft, das ist nicht gerade viel, wenn man dreißig Jahre dagegensetzt. Allerdings hat der Schornstein immer geraucht. Die Räder haben sich gedreht, wenn wir mal davon absehen, für wen sie sich die meiste Zeit gedreht haben. Das ist immerhin etwas, dachte Urban. Und dann dachte er: Mit sechzig sagt man siebzig, höchstens fünfundsiebzig, dann macht’s keinen Spaß mehr. Mit siebzig sagt man ganz was anderes. Es war das dritte Begräbnis in diesem Jahr. Einer von seinen Leuten. Einer in seinem Alter. Und die wurden immer weniger.“
Werner Bräunig (12 mei 1934 – 14 augustus 1976) Cover
Ich möchte still am Wege stehn und möcht' es Frühling werden sehn, ich könnt' noch immer wie ein Kind bei jeder kleinen Knospe säumen! Und klänge in den kahlen Bäumen ein Vogeltriller … ach, ich könnt', mir einen langen Sommer träumen voll Klang und Glanz und Sonnenschein und glücklich sein!
Ein Sonntag
So geht ein Sonntag still zu Ende, auf den du lange dich gefreut… ein müder Bettler steht am Weg, am heimatlosen, und spielt ein Leierkastenlied… ein leises Abendrot verweint am Himmel… und aus den Gärten her, sommermüd, kommt's wie einst ein Duft von heimlich welkenden Rosen.
There was an Old Man with a beard, Who said, 'It is just as I feared! Two Owls and a Hen, Four Larks and a Wren, Have all built their nests in my beard!'
There was an Old Man who said, 'Hush!
There was an Old Man who said, 'Hush! I perceive a young bird in this bush!' When they said, 'Is it small?' He replied, 'Not at all! It is four times as big as the bush!'
There was an Old Man on the Border
There was an old man on the Border, Who lived in the utmost disorder; He danced with the cat, and made tea in his hat, Which vexed all the folks on the Border.
Edward Lear (12 mei 1812 – 29 januari 1888) Illustratie bij “There was an Old Man on the Border“
Uit: Herbstzeitlose (Vertaald door Gerd-Rainer Prothmann)
„ROSALIA Der wollte dich heiraten, das ist klar. GRISELDA Aber das Gedicht war von einem andern, von Gabriel Celaya. (Sie schläft ein.) ROSALIA Ich würde dir auch nicht Gute Nacht sagen, wenn ich schlafen könnte. Ich würde so einschlafen wie du. Ganz plötzlich. Von einem Augenblick zum andern. Mitten in einer Geste. (Sie probiert es.) Der Ring der Braut... oder das offene Auge Gottes. (Sie stellt sich schlafend, öffnet ein Auge.) Das wachsame Auge Gottes. Das ist Schlaflosigkeit. Das wachsame Auge Gottes. Welche Rolle spielt es schon für mich, dass das Gedicht nicht von ihm war? (Sie rüttelt GRISELDA und schreit sie an.) Das wachsame Auge Gottes, Griselda!... Ich hätte ihm verziehn, weißt du? GRISELDA Der Ring einer Braut... oder das wachsame Auge Gottes. (Plötzlich weint sie.) Heute verzeihe ich ihm auch. Bei totaler Dunkelheit hört man aus dem eingeschalteten Fernseher einen Dialog: Es handelt sich um den Dialog der Protagonisten des Teletheaters MARCELO und VALERIA. MARCELO ist Automechaniker und spricht wie ein Junge aus der Vorstadt. VALERIA ist ein junges Mädchen aus der gehobenen Mittelklasse. Das Licht des Fernsehers beleuchtet das Gesicht GRISELDAS, die ein geblümtes, blaues Kleid trägt. Auf dem Rock hat sie eine gewaltige Dose mit Keksen, die sie gierig verschlingt, während sie fernsieht. MARCELO Ist das Auto für Ihren Verlobten gut geworden? VALERIA Ja, Sie haben das sehr gut in Ordnung gebracht... Danke MARCELO Sagen Sie Ihrem Verlobten, er kann vorbeikommen, wann er will. Ist immer gut, 'ne kleine Inspektion zu machen..., und sagen Sie ihm.“
Uit: Niet begeerde reis naar Siberië(Vertaald doorKarel van het Reve)
“Eind januari 1965 werd ik wakker van de telefoon en een onbekende vrouwenstem zei dat ze een catalogus van de Zverev-tentoonstelling voor me had. Zo hoorde ik dat de tentoonstelling, waar zovelen over praatten en die zo weinigen voor mogelijk hadden gehouden, toch door was gegaan. De voorgeschiedenis ervan is vrij interessant. Bij zijn eerste bezoek aan Moskou zag de Franse dirigent Markevitsj in een particuliere verzameling tussen schilderijen van Kandinski, Chagall en Tatlin werk van de jonge Moskouse schilder Anatoli Zverev. Later maakte hij met Zverev zelf kennis. Hij ontmoette een man van gemiddelde lengte, ongeschoren, in lang niet gewassen, met afgedragen, gekregen kleren, geflikte schoenen, een klein gezichtje, opgejaagde ogen en zenuwachtige bewegingen. Markevitsj wist al, dat hij een van de interessantste figuren van de huidige Russische schilderkunst voor zich had, maar ik geloof dat in zijn sympathie voor Zverev als kunstenaar en zijn besluit om hem een tentoonstelling in het buitenland te bezorgen zijn belangstelling voor de mens Zverev een grote rol speelde. Markevitsj en Zverev leken, vond ik, zeer veel op elkaar, en ik heb wel eens gedacht dat Zverev, als hij het zelfvertrouwen en de roem van een beroemd dirigent had, als twee druppels water op Markevitsj zou lijken. De tentoonstelling werd in Parijs op drie februari geopend. Zverev zelf was in Moskou de laatste die er van hoorde. Ik kon hem een hele tijd niet vinden, hij had geen huis en zwierf door Moskou, een kamer hurend of overnachtend waar het zo uitkwam. Gewoonlijk kwam hij bijna dagelijks bij me aan, maar nu was hij of het zo wezen moest onvindbaar. Wij waren de opening van de tentoonstelling al aan het vieren toen Zverev onverwacht verscheen in een veel te grote rode overjas die niet van hem zelf was. Ons nieuws scheen hem weinig te doen, hij zei alleen dat we een beetje te vroeg waren, het was pas twee februari. Wij vergisten ons inderdaad nogal eens in de datum, want niemand van ons had vast werk."
Andrej Amalrik (12 mei 1938 - 12 november 1980) Cover
Uit: Ein Tag aus dem Leben eines Automobils (Vertaald door Marianne Schneider)
“Es war an einem Morgen im Mai, als die Limousine 522 den geschlossenen Raum verließ und in die Welt hinausfuhr. In den Werkstätten, wo sie geboren wurde, hatten ihre Schöpfer oftmals —auch bevor sie ihr die schönen vibrierenden Blechfolien anlegten, worauf sie so stolz gewesen war — ihren Motor singen lassen; und später hatte sie schon gespürt, wie die Bewegung durch ihre ganze Gestalt hindurch bis zu den Rädern ging und sie antrieb. Aber so fröhlich war sie noch nie gewesen. Mehr als ihr Kleid aus den funkelnden Blechfolien beglückten sie jetzt das rhythmische Schlagen tief in ihrem Inneren und die Geschwindigkeit, die sich von dort ausbreitete und sie immer weiter und weiter nach vorne trieb, hinein in die lichte Luft, hinaus auf die fließende Straße, die vor ihr entspringt und auf eine ferne Szene zuläuft. Die Welt ist ein unendlicher, kühler Raum, der die Dinge mit Licht überflutet und mit Leichtigkeit umgibt. Zu den beiden Seiten wiegten zwei Reihen Pappeln ihre bleichen Stämme und ihre Wipfel. So wehen sie von oben Wind auf die Straße, liebevoll senkt sich die Luft auf das schöne Asphaltband und um die braune Motorhaube und die leuchtende Hautschicht des Kühlers. 522 fährt, angetrieben von der Lust, zu leben und die Erde zu entdecken. Auch jenseits der Straße und der zwei Pappelreihen liegt viel Welt links und rechts, die bis zum Ätherkreis des Horizonts aus weitem, grünem Land besteht. Da und dort steigen aus dem Gras langsam bläuliche Wölkchen auf und zerfließen in der Luft. Dann kommen mit einem Schlag Lichtstrahlen und treffen mit ihren Spitzen den letzten Nebelhauch auf dem Gras, der sich darauf schnell verflüchtigt; da erstaunen ringsum die Wiesen und halten den Atem an. Die Strahlen kommen geradewegs von der Sonne, die den Ätherkreis durchbrochen hat und über der Erde erschienen ist; dort beginnt ihr langsamer Weg über den Himmel, eine unermeßliche, umgewendete Mulde aus hell strahlendem Blau. Unter der steigenden Sonne beginnt auch der ebene Asphalt der Straße zu glänzen, 522 spiegelt sich darin und sieht sich funkelnd laufen. Aber die Pappeln sind des Wehens ein wenig müde und bringen nicht mehr soviel Kühlung. Jetzt verspürte die Limousine 522 vor allem in den Gummireifen eine andauernde und elastische Lust. Ein sicherer Instinkt, der von ihren oberen Zonen auszugehen schien, ließ sie die Straße beherrschen. Zu ihrer größten Genugtuung hielt sie sich bestens rechts, beinahe die Pappelstämme streifend, wohlgefällig schwang sie sich in die Kurven oder schnitt sie mit einer geraden Linie. Auf einmal sah sie, daß die Straße anzusteigen begann.“
Massimo Bontempelli (12 mei 1878 – 21 juli 1960) Hier met Luigi Pirandello (rechts) in 1933
De Nederlandse dichter Willem Augustus Hecker werd geboren op 12 mei 1817 in Groningen. Hecker promoveerde in 1839 in Groningen. In 1855 werd hij hoogleraar algemene geschiedenis en Griekse en Romeinse oudheden. Hij was katholiek opgevoed, maar later een vrijdenker. In 1836 gaf hij met enkele vrienden “Dichterlijk mengelwerk” uit, voornamelijk vertalingen van klassieke en moderne dichters. In 1838 verscheen “Rietscheutgalmen”, opnieuw vertalingen, en in 1839 “Wel en wee, zangen der liefde”. In het jaar 1838 verscheen anoniem het geruchtmakende “Hippokreen-ontzwaveling”, herdrukt in 1839, een satire op Nederlandse dichters (onder meer de Byronadepten Beets en Hasebroek) en rijmelaars, geschreven in alexandrijnen, die door vorm en inhoud getuigen van zijn bewondering voor Bilderdijk. Een soortgelijk werk is “Quos ego! Hekelrijmen door den auteur der Hippokreen-ontzwaveling” (1844), waarin vooral de gelegenheidsdichters en Potgieter het moesten ontgelden. In 1854 was Jacob van Lennep aan de beurt in het “Strafdicht aan Mr. J. van Lennep” vanwege dienst “Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands”. Behalve satirisch werk, dat hem doorgaans niet in dank is afgenomen, gaf Hecker de “Nederlandsche Historiën” van Hooft uit in vijf delen (1843-1846) en een metrische vertaling van Aeschylus' “Prometheus”en “Orestie”.
Uit: HIPPOKREEN-ONTZWAVELING
Wat ? Roemzucht is geen zucht de zielen aangeboren? Geloof dien onzin , wie dien preekt en aan wil hooren ; ’t Is niet die machtspreuk, als met al de beuzelpraat Van ’t Leidsch orakel , dat zich-zelven niet verstaat. Neen , ’t is geen ijdle drift , de Roemzucht ; ze is ons leven Als vonk van honger gloed weldadig ingeweven, Die onuitdoofbaar in d’ ontvlamden boezem gloort, En de Opgewekte ziel tot heldengrootheid spoort! Die wat in zwijmel van den doodslaap lag verzonken, Door onweerstaanbre kracht ten leven weet te ontvonken; ’t Gevoelloos hart van steen in brand zet en beschaamt, En tot aanbidding dwingt en kluistert waar zy aámt; Die de opgewonden borst in de onvolmaakte ontwikkeling . Met tooverroeden drijft en onverzaakbre prikkeling! Zy schept deze aardvallei ten Hemel en verbindt, Al wat vijandig was gescheiden; overwint Elk and’re hartstocht door ’t onweerbaar Alvermogen, Dat alles voor zijn wenk eerbiedig houdt gebogen. Gelijk een woesteny van frissche waterbron En de aard , verstoken van het koestrend licht der zon: Zou ’t leven van den mensch, vervreemd van haar bezieling, Een gruwzaam schouwspel zijn van ledige alvernieling! Heur heerschappy gebiedt langs de aard, in lucht en zee, En slingert in haar macht, wat nadert, toonloos meé Vaagt volken weg van de aard of doet ze als vuige slaven In ’t drukkend dwanggareel der tyrannye draven, En lescht haar brand met tranen — zie, de jongling weent, Het hart van dorst verschroeid , by ’t heldengrafgesteent, Om plasschende in het bloed, aan’t hoofd der Warelddwingeren, Weldra als bliksems zijn hevelen rond te slingeren.
De Nederlandse dichter Jesse Laportwerd geboren in Arnhem in 1991. Laport studeerde Theater en Creative Writing, en verschijnt vandaag de dag ten tonele als Stadsdichter van Arnhem. Hij staat al jaren op het podium als muzikant, acteur, gastheer en dichter. Dit combineert hij met het organiseren van evenementen voor muzikanten en dichters, werk als online redacteur, toertochten door de 'Benelux' als gesproken woordkunstenaar en het geven van workshops. In 2016 bracht Laport zijn eerste poëziecollectie 'Niet te sappel' uit. Laport houdt ervan om meerdere disciplines met elkaar te verbinden en hen een plek op het podium te bieden.
Net geen ode II
Dag Arnhem Je mensen zijn leuk genoeg je stad komt er net mee door je valt niemand lastig en je treft niemand blaam je kunt precies genoeg naam maken en het gat in je hand valt in de rest van het land niet zo op
Je redt het wel Arnhem je kunt het best klaag niet stad net niet als de rest
Het licht brandt
Het licht brandt maar mijn schaduw zalft
de vogels lopen op het dak
en als de brommer van de bezorger klinkt en mijn brievenbus kleppert
denk ik aan mijn vader
hoe ik hem veel had willen kunnen zeggen hoe mijn broers geen broers waren
Hoe duizendvoudig lief en zacht in zorg en eerbied zou ik wezen en zeer omzichtig. Wist gij deze vriendelijkheid u toegedacht!
Gedenk, wat wij misdeden, niet; niet toen, maar nu was onze tijd, wel was voor ons nog weggeleid een hopen na een lang verdriet.
Een hopen als wij lief en zacht zijn zullen en gerust voortaan en mijne stem zal om u gaan:
‘zie mij, hoe ik u heb verwacht.’
Op reis
In de donkere wagen reed ik alleen, Alleen met mijn lief door de nacht; Wij spraken geen woord, wij hebben stil Aan onze liefde gedacht.
De lantarens wierpen een haastige schijn Door 't raam en begluurden 't gezicht, Dat luisterde naar het gehuil van de wind, De ogen op mij gericht.
En telkens als weer hun matte gloed De schone vrouw bestraalt, Dan doemt een lichte droom voor mij op, Die van vroegere tijd verhaalt.
En vluchtige beelden snellen voorbij En gestalten uit mijn jeugd En ik denk terug aan onschuldig geloof, Aan tedere kindervreugd.
De lippen van het water...
De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op de rondom open gewelfde kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich...
Gesneden in de alabasten rand is er een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden.
J. H. Leopold (11 mei 1865 - 21 juni 1925) Het kunstwerk "Leopold" van Charlotte van Pallandt in Rotterdam
Er nadert schaarste van graan. Tè lang is de gave getart.
De dag zegt het aan de nacht: 'er zit al zwart in de halm.'
De zon zegt het aan de maan: 'het ìs al in het gewas.'
De aar verteert in de schacht, de tarwe is ziek in het hart.
En de wind zegt het in zichzelf: 'het sterft op plekken al af.'
[b]Een vreemd overspelig gras legt op de akkers beslag.[/b]
Graaft met nàgels waar het eens was, waar de aarde wit was van graan:
als er àl te veel is begaan zal de dag zwart zijn als de nacht.
Dan slaat het zaad niet meer aan.
Tussenuur
Midwinterdag – De geur van oude jassen, de gang met kalken licht om in te dwalen; een schateren – grindstorting – uit een klasse; en dan hoort men de school weer ademhalen.
Dit is mijn land. Ik zal niet meer verkassen: Dr. I.G.M. Gerhardt, oude talen. Vergeef mij, God, mijn duizendvoudig falen. Ik kon dit nimmer in mijn schema passen.
En rebelleerde – Maar ik ben gezwicht: Te sterk zag mij mijn werk in het gezicht. Het is mijn prachtige, mijn hondse baan.
Waar staat van ‘wandelen voor Uw aangezicht?’ Een tussenuur. In deze geur, dit licht. Het is mijn arbeid, en Gij ziet mij aan.
Dertig eeuwen
Toen Patroklos gelegd was op de baar, werd hij door alle jongens uitgedragen. Ik zag hen kinderlijk de dode schragen, een haag van jonge eiken naast elkaar.
Maarts voorjaar joeg de wolken langs het goud. Er donderde een phalanx straaljagers over, toen op de brandstapel omfloerst met lover zij hem legden en de vlam sloeg in het hout.
Myriaden jaren op de palm der hand. - Ik dorst niet opzien naar wie was ter zijde, lieflijk en stil, Briseïs aller tijden, toen hij verbrand werd in dit lage land.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Dit beeld van Ida Gerhardt door Herma Schellingerhoudt krijgt binnenkort een plekje op de IJsselkade in Zutphen.
„Ihr Jugendfreund Martin ist gestorben, und Tom, die Frau, die auf einem Männernamen besteht, sitzt ratlos am Com-puter und bucht einen Türkeiurlauh mit Wasserninchen. Die Herbstferien stehen ins Haus. In acht Wochen werden sich die Kinder nicht mehr daran erinnern können, dass Tom an diesem Abend ein bisschen geweint und sich an Papas Schulter versteckt hat. Geschweige denn, dass die Kinder diesen leicht irritierenden, aber lange zurücklie-genden Umstand als Erklärung dafür akzeptieren würden, dass ihnen nicht die allerbuntesten, ausgefallensten Was-serrutschen geboten werden, nachdem sie am Frühstücks-buffet noch einmal mit Schokoladefingern unterstrichen haben, dass ausgewogene Ernährung in den Ferien ausge-setzt ist. Wenn es ein Unfall gewesen wäre, ein plötzlicher Tod, dann könnte sie das ja nicht, sich durch all die Angebote klicken, Bungalow mit zwei Schlafzimmern, Spa-Land-schaft, indoor-Pool, all inclusive mit oder ohne Tischwein, Direktflug oder nicht. Aber dass Martin sterben würde, war seit Monaten in das Bewusstsein seiner Freunde ge-drungen wie dickflüssiger Schlamm. Der stirbt doch, oder, hat Judith, die ihn ebenso lange kennt und in den letzten Jahren ebenso viele Schwierigkeiten mit ihm hatte, Tom schon zu Ostern gefragt. Typisch Judith, allen anderen ihre frommen Wünsche zu zertrümmern, um aus ihrem Erschrecken einen perversen Trost zu ziehen. Tom, deren Schwester immerhin Ärztin, wenn auch keine Onkologin ist, hat ihr aufgebracht einen mit Fachbegriffen gespick-ten Kurzvortrag gehalten, der das Gegenteil behauptete: Operation, neue Methoden, und mit den Chemos ist man heute ganz woanders als noch vor ein paar Jahren. Dass Judith, die Tom normalerweise provoziert, wo sie nur kann, ihr damals nicht widersprach, ließ allerdings tief blicken. Und jetzt ist Martin tot, liegt irgendwo gekühlt und at-met nicht mehr, und man nimmt es einfach zur Kenntnis, bedauernd, bestürzt, aber nicht entsetzt. Er hätte schon gestern sterben können, oder noch ein paar Stunden län-ger kämpfen. Jetzt, in diesem Moment, könnte er noch kämpfen, wobei sich Toin nicht vorstellen mag, wie das genau aussähe. Wahrscheinlich sehr viel stiller als das lk-wegung vortäuschende Verb. Oder kämpft mau an einem solchen linde vielmehr darum, dem Leben endlich zu ent-kommen? Eineinhalb Stunden später wäre sein Todestag erst der morgige. Es ist aber dieser Tag, der da jetzt liegt wie ein extraharter Riegel zwischen gestern und morgen. Er wird für alle Zeiten Martins letzter bleiben. Für alle Zeiten? Solange noch jemand lebt, der sich an ihn erin-nern kann. Bei solchen gedanklichen Riesensprüngen in die Zukunft wird Tom schwindlig.“
„There followed an address near Penn Station. I knew the area well, because I’d lived there myself for a while. The query was rather unusual. I’d read hundreds, if not thousands of queries during my five years as an agent for Bronson & Matters. The agency, where I’d started as a junior assistant, had always had an open submissions policy. Most of the query letters were awkward, lifeless, lacking that certain something that suggests that the potential author is talking to you personally and not just any of the hundreds of agents whose names and addresses you can find on Literary Market Place. Some of them were too long and full of pointless details. But Richard Flynn’s letter didn’t fall into either of those categories. It was concise, well written, and above all it gave off human warmth. He didn’t say that he’d only contacted me, but I was almost certain, without being able to say why, that this was the case. For some reason he hadn’t seen fit to declare in that short missive, he’d chosen me. I was hoping to love the manuscript as much as I loved the submission letter, and to be able to give a positive answer to the man who’d sent it, a man towards whom I already felt, in some almost unexplainable way, a secret sympathy. I set aside the other manuscripts I’d been planning to take a look at, made some coffee, settled down on the couch in the living room and began to read the excerpt.“
dass wir relativ komplexe wesen sind, siehst du zum beispiel am morgen, wenn du über eine rolltreppe läufst, die noch steht, dein körper sich aber noch an ihre fahrenden stufen erinnert, so dass du unmerklich schwankst…
wenig später ist der bahnhof längst außer sichtweite, und der typ, der dir gegenübersitzt, versucht vergeblich, eine compact disk aus ihrer haut zu schälen, die den titel healing harmony trägt. jetzt hält er sie ans ohr, scheint ihrem versilberten herzschlag zu lauschen. – ich sehe es auch, das herz, wie es auf der spiralbahn des datenträgers von innen nach außen die pits und lands abscannt, bis es einmal ganz durch- gelaufen ist – und steht. nennen wir es, wie es ist: destruktive interferenz. (das alles ist völlig sinnlos und gegen die natur.)
auf der straße, die parallel zur bahn- strecke verläuft, fahren die autos noch mit der alten, sehr soliden klangwalzentechnik; unterm spielkamm der lider. ihr klingendes, berührtes, unausgesetztes zucken…
nebenbei schreibe ich jetzt übrigens, in der bahn, an einem aufsatz über die nebenwirkungen des enzyms invertase, das unsere augen steuert und alles, was wir sehen, in feinen fruchtzucker ver- wandelt. meine jüngsten erfolge: endlich habe ich der zeit eine un- befristete anstellung verschaffen können, in meiner firma. sie arbeitet sich gerade ein. ich selbst mache eigentlich die meiste zeit gar nichts, und auch das fällt mir schwer.
Uit:Crimes of August(Vertaald door Clifford E. Landers)
“The night doorman of the Deauville Building heard the sound of footsteps stealthily descending the stairs. It was one a.m. and the building was enveloped in silence. “Well, Raimundo?” “Let’s wait a little,” the doorman replied. “Nobody else is coming. Everybody’s already asleep.” “One more hour.” “I gotta get up early tomorrow.” The doorman went to the glass door and looked out at the empty, silent street. “All right. But I can’t take very long.” On the eighth floor. The death took place in a discharge of pleasure and release, expelling excremental and glandular residue—sperm,saliva,urine,feces.He backed away in disgust from the lifeless body on the bed, sensing his own body polluted by the filth excreted from the other man’s dying flesh. He went into the bathroom and carefully washed under the shower.A bite in his chest was bleeding a little. In the medicine cabinet on the wall were iodine and cotton, which he used to make a quick bandage. He picked up his clothes from the chair and dressed without looking at the dead man, acutely aware of his presence on the bed. No one was at the reception desk when he left. [2] The man known to his enemies as the Black Angel entered the small elevator,which he filled completely with his voluminous body,and got out on thethirdfloorof thepresidentialresidence,the Catete Palace.He walked some ten steps in the dimly lit hallway and stopped in front of a door. Inside the modest bedroom, wearing striped pajamas, sitting on the bed, his shoulders bowed, his feet several inches from the floor, was the person he protected, an insomniac,pensive,fragile old man:GetúlioVargas,president of the Republic. The Black Angel, after listening to detect any sound coming from the bedroom, withdrew, resting against one of the Corinthian columns laid out symmetrically on the iron tetragonal balustrade that surrounded the central area of the palace hall, silent and dark at that hour. He must be sleeping, he thought. After making sure there was nothing abnormal on the residential floor of the palace, Gregório Fortunato, the Black Angel, head of president Getúlio Vargas’s personal guard, descended the stairs toward the military advisers’ office on the ground floor, checking en route that the guards were at their posts and that all was peaceful in the palace. Major Dornelles was chatting with Major Fitipaldi,another adviser,when Gregório entered the room. After examining the security plan for the president’s visit to the Jockey Club on Sunday, the day of the Brazilian Grand Prix, with the two military advisers, the head of the personal guard went to his room. He removed the revolver and dagger he always carried,placed them on the small table,and sat down on the bed,where several newspapers were strewn.“
„Eben quert eine schwarze Katze den kleinen, steinigen Platz vor dem Turm, an dessen Mauer gelehnt ich sitze. Eine Mahnung vielleicht, behutsam vorzugehen im Umgang mit dem eigenen inneren Kontinent der Erinnerung, diesem babylonischen Sprachgewirr einst gesendeter und empfangener Botschaften, ausgehend von Menschen und Dingen oder an sie gerichtet. Sie sind oft entweder vergessen, in alle Winde verstreut, oder sie haben dieses Schicksal noch vor sich. Irgendwann werden sie sich verlieren in den Weiten des Weltalls, werden sie die Heaviside-Schicht durchdringen, diese die Erde einschließende Schale ionisierter Luft, die für Kurzwellen wie ein Spiegel wirkt, nicht jedoch für die Frequenzen, die heutzutage unsere Äußerungen transportieren. Die meisten sind inzwischen auf dem Wege zu anderen Zivilisationen, in denen es vielleicht kein Wort mehr für Liebe gibt und keines für Tod und wo den Botschaften der Vergangenheit ewiges Vergessensein droht. Es ist Marconis Turm oder vielmehr einer seiner Türme, die er für seine Experimente nutzte. Ein breiter Stummel aus Stein inmitten von Zypressen und Wacholderbüschen, gelegen auf einer unter Naturschutz stehenden Halbinsel im Tyrrhenischen Meer. Marconi hat hier einst seine Geräte vor Sturm und Regen bewahrt, hat hier sein Brot verzehrt und seinen Wein getrunken, wenn er nicht auf der Turmterrasse war, um bei schönem Wetter Radiowellen zu versenden, sie mit sanften Gebärden seiner feingliedrigen Hände im Äther zu verteilen, so wie man feine Glaceehandschuhe abstreift, um sie dem Geliebten von der Logenbrüstung aus zuzuwerfen. Ich weiß nichts von Marconi, so wie ich am liebsten möchte, dass ich nichts von mir selber weiß. Denn auch ich besitze insgeheim einen Turm, der einst meinen kleinen Lebensexperimenten als Standort diente. Er ist inzwischen nicht weniger verfallen als Marconis Turm. Allerdings beherbergt er in seinem Kellerverlies nicht jenes Gerümpel alter Radiogeräte, Spulen, Kondensatoren, Röhren, Isolatoren, Kupferdrähte, die dort durcheinander liegen wie die Überreste ausgeweideter Tiere. Dafür enthält er zahllose Relikte wichtiger und unwichtiger Ereignisse, schemenhafte Reminiszenzen an Gesichter und Wolken, an Horizonte, hinter denen ein Unwetter aufzieht, Echos von Eindrücken, Berührungen, die man kaum voneinander unterscheiden kann. Mir scheint übrigens, dass die unwichtigen Erinnerungen oft deutlicher sind als die wichtigen.“
Uit: Mazurka for Two Dead Men (Vertaald door Patricia Haugaard)
"But, Dona Arsenia, do you think that's a good enough reason to dispatch a body to the next world?" "Look. I say neither yea nor nay, it makes no difference to me, just leave me in peace, that's all I ask." "Alright, alright." Fabian Minguela is a rogue, Fabian Minguela isn't really small, just smallish, no Carroupo is ever big or strong, there are small ones and smallish ones but there are also some very motley rogues among them. Beside Don Jesus Manzanedo, Fabian Moucho is but a mouse, a mere apprentice. Don Jesus Manzanedo kills people from his high regard for order as well as for pleasure, some folks thrive on the sheer delight of press-ing the trigger, whereas Fabian Minguela kills in order to suck up to someone, who we don't know, but someone is surely smirking, that's always the way, he kills from fear, too, nor do we know fear of what, but there must be something that frightens him, that's always the way, fear scuttles like a creepy crawly up the sewage pipe of terror. Benicia has blue eyes and is always willing. Cidran Segade, Benicia's father, came from Cazurraque, below the Portelina crags, and he also died in the hullabaloo, as the world spins, men may die at the hands of those pulling the strings, but this won't happen so long as God remains in charge. "Will you fry me a sausage?" "I will." The waters of the Miangueiro spring are poisoned, it's not the flesh they wither but the spirit, whoever drinks from the Miangueiro spring goes crazy and maybe even kills folks as he shits his britches from fear. It's chilly in the Mercy Church but Gaudencio doesn't mind. Gaudencio goes to Mass every morning when he finishes playing the accordion, then he sleeps until midday in his little cot under the stairs, there's no light but what does that matter? what would he need it for anyway? Blind men are easy to please, they have no choice in the matter. "Do you know who the countess was who put a price on Benigno's head?" "Indeed I do, but I don't want to say who it was. Anyway, it was a marchioness, not a countess for your information." St. Andrew the Apostle was jealous of the Apostle St. James because he drew the crowds. »
Camilo José Cela (11 mei 1916 – 17 januari 2002) Cover
„Perhaps they didn't. Not just here. The hedge was thick, backed up by a barbed-wire fence. Still cautiously, because of course he must be trespassing, he headed for the shed. That really was in a bad condition, the corrugated-iron roof rusty and pitted with holes. The earthen floor was uneven, damp in some places, dusty in others. A trail of feathers led into one corner where the remains of a largish bird lay ransacked. The boy came out again quickly, blinking in the sunlight. He preferred the limousine. The back of it was facing him now, the word 'Lincoln' marked out in silver letters. So that was what it was. He'd always liked cars. Eve said all boys liked cars because they wanted to drive away and escape. Too right! Annoying that he was quoting her again. All the same it was funny to think this 'Lincoln', all six doors, stretched length of it, wasn't going any place soon. He kicked a black tyre as flat and wide as a puddle. Not ever. From the back it looked roadworthy. It still had number plates. And another smaller name: 'TownCar'. That really was funny. Bird muck on the roof, cow pats under the wheels. The name would have suited him well, though: 'TownBoy'. Born and bred. In a foreign world now the countryside. Perhaps that's why he was clinging to this car. He walked round to the front and only then noticed there was no glass in the windscreen. Heaving himself half on to the bonnet, he stared down into the dark interior. The front seats were mouldy and unwelcoming, as he'd already noticed, and there was some kind of barrier - perhaps the back seat raised up - so that he could only partly make out the interior but it seemed much cleaner. He slithered down again, stood staring at the darkened windows for a moment before realizing that, as he'd opened the front door, he could most likely open the back. What a loser! He leant forward, pressed the button on the handle and swept the door open - as if he was a doorman at a grand hotel, he thought, pleased at the image. He even gave a little bow before sticking his head in. Just as he'd hoped: dry and relatively clean. One seat had been turned forward, making the barrier; the other, black and spongy, was just where it should be. Without hesitating, he eased himself inside and half sat, half lay on the cushions. Pity they weren't leather but beggars can't be choosers. He smiled to himself. To his right was smart polished wood - bottle holders with three champagne bottles - empty, guess what. Above them dangled a row of wine glasses, quite clean. They might be useful. The boy put his feet up. A great weight of tiredness almost overwhelmed him; he longed to shut his eyes. He hadn't slept properly for weeks - months, even. He let out a long breath. He'd hardly taken a relaxed one since he'd left home - or longer than that. The silence was awesome; he'd never heard silence like it.”
Tags:J. H. Leopold, Ida Gerhardt, Eva Menasse, Eugen O. Chirovici, Andre Rudolph, Rubem Fonseca, Henning Boëtius, Camilo José Cela, Rachel Billington, Romenu
De Duitse schrijfsterSandra Hoffmann werd geboren op 11 mei 1967 in Laupheim, Baden-Württemberg. Na haar opleiding tot jeugd- en internaatspedagoge werkte Sandra Hoffmann in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Van 1993 tot 1998 studeerde zij Literatuur, Middeleeuwse Studies en Italiaanse Studies aan de Universiteit van Tübingen; ze studeerde af met een master's degree. Van 1998 tot 2002 was ze onderzoeksassistente aan de Tübingen-leerstoel voor vergelijkende literatuur, sinds 2003 is ze freelance schrijfster. Gedurende 10 jaar organiseerde en presenteerde Hoffmann de lezingenreeks "buch & bühne" in het Landestheater Tübingen, die door haar (samen met Björn Kern) in het leven werd geroepen. In 2004 nam ze deel aan de Ingeborg Bachmann-wedstrijd in Klagenfurt. Sinds 2010 is zij docente bij het Centrum voor Toegepaste Culturele Studies en het Studium Generale (ZAK) van het Karlsruher Instituut voor Technologie (KIT). Ze werkt freelance voor radiostations en het Literaturhaus München. Hoffmann debuteerde in 2002 met het verhaal “Schwimmen gegen Blond”. Dit werd gevolgd door de romans “Den Himmel zu Füßen” (2004) en “Liebesgut” (2008). Voor haar roman “Was ihm fehlen wird, wenn er tot ist” (2012) ontving ze de Thaddäus Trolprijs. In 2017 verscheen van haar hand de roman “Paula”.
Uit: Paula
“Schweigen ist anders als still sein. Nirgends, auch nicht, wenn du tief in die Taschen greifst, um die Münze zu finden, die du zwischen den Fingern bewegst, oder ein Stück Papier mit den Notizen vom Einkauf, findet sich darin wirklich Halt. Du hörst von irgendwoher oder aus dir heraus die dunklen Geräusche der Stummheit, die sich gegen dich wenden, du hörst sie als Grollen, als Grummeln, als fortwährendes Gemurre, Gemurmel irgendwo weit entfernt und zugleich nah. Als suchten sich all die ungesprochenen Wörter Wege aus dem stummen Körper heraus und hinein in den Raum, hin zu dir. Sie bringen dich um die Ruhe und sie bringen dich um den Schlaf. Das Schweigen, wenn jemand nahe bei dir lebt und so schweigt, so unerbittlich jedes Wort auffrisst, dass nichts übrig bleibt für dich und für keinen. Das Schweigen am Tisch, wenn die Gabeln und Messer auf Tellern klappern, wenn jemand, nur einer, sagt, kann ich bitte das Salz haben, und jemand reicht es. Und über allem das Schweigen, das dir vorkommt, als verschlinge es dich und all deine guten Sommer und die wenigen guten Winter. So als käme die Fröhlichkeit nie mehr zurück. Und du hörst das Geräusch von Strumpfhosenbeinen unter dem Tisch und wie der Hund am Stuhlbein vorbeistreicht, ein Räuspern und das laute Schlucken beim Wassertrinken, wenn der Halsmuskel spannt. Wenn die Geräusche aus den Körpern sich im Zimmer so ausgebreitet haben, dass da nur noch Dichte ist, Verdichtung nach außen. Dieses Schweigen, das schließlich in jeder Ritze eines Hauses sitzt, das abstrahlt, ausstrahlt, das ein Haus zur Festung macht, kennt nur die Endgültigkeit als Erlösung. Du kannst bleiben und sterben oder gehen. In der Stille aber wäre auch nur ein Traktor, draußen auf der Straße, ein schönes Geräusch, wäre das eine Verheißung, jemand mäht die Wiese zum ersten Mal in diesem Jahr, es ist noch hell. Die Welt wäre wieder da. Helligkeit und Sprache. Am 10. November 1997 stirbt meine Großmutter Paula im Alter von 82 Jahren. Sie hat nicht über sich gesprochen, bis zum Schluss nicht. Sie hat ihr ganzes Leben, alle ihre Geheimnisse, aber auch alle ihre Nöte mit ins Grab genommen. Wenn ich morgens durch den Park laufe, den See umrunde und höre, wie die Schwäne und Enten schnattern, wenn ich den Mandarinenten zusehe, die wie bunte Punkte zwischen den anderen Enten leuchten, denke ich häufig an meine Großmutter, die seit achtzehn Jahren tot ist, und ich denke an meine Eltern.“
Christi Himmelfahrt. Schilderij boven het hoofdaltaar in de Hofkirche, Dresden, door Anton Raphael Mengs, 1756
De hemelvaart Handel. I. v. 4-12.
De verlatenen
Hij heeft voor 't laatst den Berg bestegen, En zijn disciplenschaar met Hem; Nu klinkt nog eens zijn vriendenstem, En uit zich in den jongsten zegen; Daar rijst voor hun verbijsterd oog, De Heer, nog zegenend omhoog, En zweeft den ruimen hemel tegen.
Gewis ten hemel moest Hij varen, Die uit den hemel was gedaald; Die onder menschen had gedwaald, Hernam 't gebied der Englenscharen; Het elfgetal, verstomd van schrik, Staat met onafgewenden blik, En houdt niet op Hem na te staren.
Maar ras onttrekt Hem aan hunne oogen Een wolk, die om Hem henen zweeft, En den verheven Christus heeft Als met een wijd gewaad omtogen. Is dit de wolke, die voorheen, Op Isrels heiligdom verscheen, Der heerlijkheid van God den Hoogen?
De Jongren waren diep verslagen, En hielden 't hoofd ter aard gebukt, Als van een vreemden droom gedrukt, En durfden vraag noch uitroep wagen. Hun Heer was heerlijk weggegaan! Maar wie, wie zou hun ziel voortaan Versterken, leeren, onderschragen?
Weer beuren zij den blik ten hoogen, Of niets meer zichtbaar zij van Hem! - Daar vangt hun oor een hemelstem; Twee Englen stonden voor hun oogen: ‘Gij Galileërs, staart niet meer! Uw Heer komt even zeker weer, Als Hij van u is weggetogen!’
Zoo treurt niet als verlaten weezen, Keert weder naar Jeruzalem; Gedenkt, vereert, verkondigt Hem; Hij zal ook deze smart genezen. Gaat henen en verwacht den Geest. Hij komt, Hij komt op 't Pinksterfeest! De Zone Gods zij luid geprezen!
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Koepel van de Sint Bavo kathedraal in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
Nog deze morgen, in de blauwe koelte Der schaduw, heb ik 't leven zeer bemind; Nu ben ik overmand van zorg en zoelte In het vermoeiend spel van zon en wind.
Een ledige van daden en van dromen, Een mens voor wie niet anders meer bestaat Dan ' t zwatelen der blaren aan de bomen, En' t stof, dat warrelt langs de droge straat.
Wat blijft Voor de vermoeide van dit dolen, In wie de felle stem der aarde zwijgt, Tenzij die éne drang, die diep-verholen Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?
Het baanwachtershuisje
Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat, Waarlangs de koorts van' t reizen komt gevlogen, -De bonte was hangt aan de lijn te drogen- Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind- Haar dromen drijven op haar zuivre zinnen Naar de verliefdheid van het eerst beminnen Bij de oude omhelzing van de zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn, Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen Om na dit derven en dit lange schijnen Eindlijk te zíjn.
Ademen
Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen Der najaarssterren boven de gerust¬- Geworden wereld, wordt zich 't hart bewust: Leven is niet meer dan ademhalen.
Maar dat is : in de diepten van dit dal De oneind' ge ruimte tot zich in te leiden En, na één wankel ogenblik van beiden, Die te hergeven aan 't beroofd heelal.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Hier links bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs voor de dichtbundel “Avond” op het Muiderslot in 1953
wie niet van de stad is neemt foto’s alsof de stad morgen onder de waterspiegel zakt heeft aan straten en pleinen geen herinnering tattoos van hartstocht graffiti van pijn weet niet of de visboer bidt of vloekt heeft kennissen noch familie om praatjes krom te slaan roddels recht te praten houdt haar onbekommerd vast zoent onbeschaamd fuck you midden op onze straat wie niet van de stad is rijdt in koetsen vaart de Reien rond vindt een hotel een sterrenrestaurant
liefde is voor wie niet van de stad is
Lux perpetua
Een mol rijdt door het jonge graan. De boer gaat er achteraan met een spa op z'n schouder en tegen wind, lopend als een astronaut.
Zo worden zij verrast en als dobbelstenen in de lucht gegooid: met hun zwemvliezen van oud ivoor delven zij in het licht
“Voor al dat moois had Blake geen oog. Zijn aandacht ging uit naar zijn kleding. Een witte broek, model safari, netjes gestreken. Donkerbruine schoenen waarin men zich kan spiegelen, met daaronder dikke rubberen zolen, bobbing shoes. Bruine lederen jekker. De haren punk maar proper in pieken rechtop, resultaat van een kwak wet look gel. Een zorgvuldig uiterlijk, en de juiste dosis zonnebank, Niet teveel, anders is het slecht voor de gezondheid, en daar kan je de doodstraf voor krijgen, vanwege het slechte voorbeeld geven en het overschrijden van de rassenwetten die ook al weer een tijdje terug van onder het stof vandaan gehaald zijn. De mens is slechts een kameleon van de seizoenen. Op de grasvelden in het park graasden horden wilde koeien. In de plantsoenen stoften werklozen de plastic bloemen af. Ze waren goed gelukt dat jaar, zowel de werklozen als de bloemen, beide made in Taiwan. Op een bank zat een hond met een bril op, zijn krant te lezen, tussendoor floot het dier naar een man die met een schopje in de zandbak speelde. De bomen stonden er zoals gewoonlijk onbewogen bij, te wachten op de volgende volkstelling. De aanplanting leek wel het werk van een reusachtige onzichtbare oosterse bloemenschikker; de eiken, de beuken, wilde en tamme kastanjelaars etc. door de architect per kleur opgesteld als tinnensoldaatjes (in formatie). De mensen daarentegen waren niet veel meer dan een joggend mierennest. Zweterig en buiten adem, rood aangelopen, alsof hun hoofd elk ogenblik kon ontploffen. Kleurlingen, zwervers, mannen met lange jassen. Explosief materiaal. Bureelbedienden die nog even hun hond uit lieten. Oudjes op de banken. Spelende kinderen op de grasvelden. Jonge moeders en hun kroost, voederen de eendjes en de hertjes. Bij vrouwen zijn de hersenzones die instaan voor het vinden van het beste voedsel om in het zogen en grootbrengen van de jongen te voorzien, het sterkst ontwikkeld.” Hoe lang zal de regering deze wanorde nog dulden, vroeg Blake zich af. De gedachten aan de gang van zaken in de wereld lieten hem niet los. Bij elke stap zonk hij er dieper in weg. Hij probeerde er achter te komen waaraan hij precies zat te denken. Het was de hoogste tijd dat hij zichzelf eens luchtte. Al de hele nacht groeide zijn hoofd. Hij kon er nog net, zonder iets om te stoten, mee in de living. Naar buiten gaan vergde al enig wrik- en wringwerk. De vraag bleef natuurlijk of hij er straks weer mee binnen kon.”
“Lag sie lesend auf ihrem Bett und hörte die Flugzeuge über dem Gut, versuchte sie sich vorzustellen, wie das überschneite Land mit dem Kanal in den Augen der Piloten aussah. Die gewundene, von Wäldern und Äckern gesäumte Pflasterstraße, ein Rest des alten Ochsenweges, führte am Kloster vorbei nach Bovenau und teilte das Gehöft in zwei Hälften. Über eine stählerne, den Entengraben in sanftem Bogen überspannende Brücke gelangte man auf die Westseite, zu dem weiß gestrichenen Herrenhaus. Dominiert von einem Portikus auf vier Säulen – dorisch ausgekehltem Gips –, war es ziegelgedeckt und hatte elegante, mit französischen Läden versehene Rundbogenfenster, in denen sich die Hoflinde spiegelte. Ihm gegenüber ragte das Reetdach des großen, für dreihundert Tiere gedachten Kuhstalls samt Futterboden höher in den Himmel als manche Kirche im Gau. Am Giebel hing eine Glocke, mit der die Melkzeiten eingeläutet wurden, und das Tor war gespickt mit Plaketten aus buntem Blech, den Auszeichnungen von Zuchtvereinen und Landwirtschaftsmessen. Zum Acker hin begrenzte die Maschinenscheune den Hof; riesige Pflüge mit blank geschliffenen Scharen standen darin, Traktoren und ein Garbenbinder, an dessen Haspelrad noch Halme von der letzten Ernte hingen. Aber das konnten die Piloten natürlich nicht sehen, das Dach war unbeschädigt. Hatten sie den Westteil des Gutes und den kleinen, von der Alten Eider umgrenzten Park hinter dem Herrenhaus überflogen, blickten sie zunächst auf die Meierei mit ihren grün glasierten Zinnen. Die Strohscheune, eine Voliere für das Federvieh, verschiedene Ställe und eine Schmiede befanden sich auf dieser Seite der Straße. Manche der kaum mehr genutzten Backsteingebäude waren noch älter als das Herrenhaus und zerfielen bereits. Jeder neue Sturm riss ein bisschen mehr Reet von den Dächern und legte die schimmelschwarzen Mauern oder Nester von Ratten und Mardern bloß. Obwohl Kiel mit seinem Marinehafen immer wieder angegriffen wurde, war auf dieses schutzlos dastehende, keine Autostunde von der Stadt entfernte Gut noch nie eine Bombe gefallen, während des ganzen Krieges nicht. Eine englische Spitfire hatte einmal eine Salve in die Dachuhr gefeuert und die Freitreppe zu den Melkerstuben überm Stall zerstört, aber den meisten Piloten mochte die Landschaft mit den sanft gewellten Feldern, den hier und da rauchenden Schornsteinen, dem Treppengiebel des Klosters und dem Wild zwischen den Buchen wie ein Inbild des Friedens erscheinen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953) Cover
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: American Way
“FIREBANG: That's it! (He potords the tabla, slightij startling CRESCEN7) I'm done! I can't take it anymore! CRESCENT: Good morning, Firebang. FIREBANG- Yeah, that's debatable. CRESCENT: Is everything okay? FIREBANG: No, C.W., everything is not okay. Evetything is pretty far from okay. What, what's the opposite of okay? (CRESCENT shrugs) CRESCENT: Not okay? FIREBANG: Exactly! I'm not okay. Everything's not okay. CRESCENT: What's the problem, son? FIREBANG: (Overlapping) Jesus Christ, Jesus Tickle Me Christ! I can't believe it The worst possible time... CRESCENT: Well, what's the matter? Did the evening news pro-nounce your name wrong again? (FIREBANG blows up further) FIREBANG: C'mon, did you have to bring that up? CRESCENT: Oh, you can't laugh about that? FIREBANG: Hey, you have Action Four News call you "FireBONG", and see how you like it. Did you really have to bring that up? (We starts pacnig) CRESCENT: Now, settle down. Take it easy. What s wrong? FIREBANG: You wanra know what's wrong? I'll tell you what's wrong. I'm finished. CRESCENT: How so? FIREBANG: I just got a phone call."
„Der Vormittag war hektisch, weil sie nur zu dritt waren. Seit Wochenbeginn fehlte eine Kollegin − krankheitsbedingt, und das nicht zum ersten Mal, doch die Zentrale sah nicht ein, für Ersatz zu sorgen. Für den Nachmittag erwartete Jutta Meuser den gewohnt stressigen Freitagsbetrieb. Jetzt über Mittag war es noch ruhig, aber Zeit zum Verschnaufen blieb trotzdem nicht. Helene Matthies ging um halb zwei in die Pause. Zu dem Zeitpunkt hielten sich nur drei Kunden im Laden auf. Weiter hinten konnten sich zwei Stammkundinnen, beide weit über siebzig, wieder mal nicht entscheiden, ob sie rote oder weiße Grablichter nehmen sollten. Und am Foto-Sofort-Drucker ließ sich ein scheinbar begriffsstutziger Mann in den Dreißigern, den Jutta bisher noch nie hier gesehen hatte, von Ilonka Koskolviak erklären, wie Bilder von einem USB-Stick auf den Automaten geladen werden konnten. Entweder versuchte der Typ zu flirten, oder er nahm Ilonka wegen ihres Akzents nicht für voll und machte sich lustig über sie. Jutta tippte auf Letzteres. Kurz zuvor hatte er sich nämlich schon ausführlich von Ilonka beraten lassen, welches Deo am besten zu ihm passte. Den Vorschlag hatte er auch gekauft und brav an der Kasse bezahlt. Dann war er noch mal umgekehrt und hatte Ilonkas Dienste erneut in Anspruch genommen. Die Frau, die kurz nach halb zwei hereinkam, war keine Stammkundin, in den letzten Wochen hatte Jutta sie jedoch schon öfter abkassiert, bisher immer am Freitagvormittag zwischen elf und zwölf. Eine von denen, die sogar Kleckerbeträge mit Karte zahlten und vermutlich selten übersehen wurden. Platinblond, flotte Kurzhaarfrisur, mindestens eins achtzig groß und so dürr, dass Jutta sich fragte, ob sie sich wohl zwei oder drei Wattebällchen zum Frühstück gönnte. Mit Orangensaft getränkt, den die superdünnen Models angeblich bevorzugten, oder lieber mit Apfelschorle, weil die weniger Kalorien hatte? Hübsch war sie, das ließ sich nicht leugnen, und perfekt gestylt. Für Anfang Januar vielleicht zu dünn angezogen. Draußen waren es nur knapp über null Grad, aber wenn man mehr Wert aufs Äußere legte als auf die Gesundheit … „
“Wie viele Menschen wissen, daß es Morgenstunden gibt, die geheimnisumhüllt sind? Nicht die Nächte, die Morgen. Jener Morgen war grau, vom Grau eines Septemberendes. Edo öffnet die Augen und geht zum Bad. Ich drehe den Kopf ein wenig, schaue ihm nach und sehe, daß er die Tür des Wandschranks öffnet. Er zögert. Ich vermute, daß er ein T-Shirt sucht. Sein Oberkörper ist nackt. Doch er sucht das Bad. Vielleicht schläft er noch. Ich rufe ihn. »Edo, wohin gehst du?« Er war es, der wollte, daß das Bad an unser Schlafzimmer grenzt, um den Preis, daß eine tragende Wand durchbrochen und eine Tür eingebaut werden mußte, die niedriger ist als er. Doch wohin ging er nun? Er schließt die Schranktür, nimmt keine Notiz von der anderen Tür und verläßt das Zimmer. Zuvor hat er sich umgedreht, hat mich angeschaut und mich offenbar nicht erkannt, wenngleich er doch ein paar Worte sagte. »Ich suche das Bad.« Er fügte hinzu: »Ach, es ist immer noch am Ende des Flurs.« Unser Haus hat keine Flure. Es ist eines von den Häusern in der Altstadt, die eine quadratische Diele haben, man gelangt jeweils von einem Zimmer in das nächste. Ich tastete nach der Bettdecke, um herauszufinden, ob ich es war, die träumte. Die Bettdecke war da. Das Zimmer war nun ohne ihn. Mir erschien das wie eine Erleichterung. Ich schaute auf seine Seite des Bettes: Er war nicht da. Ich schaute mich noch einmal im Zimmer um. Er war nicht da. Er war hinausgegangen, kein Zweifel. Die Uhr sagte mir, daß es acht Uhr dreißig war, er hatte die Mädchen zur Schule gebracht und müßte ein paar Minuten vor neun den Rolladen der Buchhandlung öffnen, wie immer. Nur hatte er mich diesmal weiterschlafen lassen.“
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
„Ozite was the only one who understood. And she told the bear hunter the story of the greatest fright of her life. She had just given birth to her youngest child. She had gone into the woods to gather twigs and wood chips. Four or five years earlier she had taken in a spring cub she found circling its mother’s carcass, crying in agony. Ozite covered the rotting carrion with moss and dry leaves, and led the baby bear back home. At first she left him on his own, so that he might run free through the yard or take in fresh air in the vegetable garden; however, the neighbors soon feared for their cats and dogs. So she finally tied him to a post behind the house, yet left him plenty of rope. The bear continued to play with the children and cats and dogs, as though he, too, had been born in the barn or the granary. When Ozite wandered into the woods, she would untie him and take him along so that he would not be severed from his roots and could have some freedom of choice. One day he’ll stay here, she told herself. But always he came home. That morning, however, just getting back on her feet after childbirth, she went into the forest alone, trusting the bear to watch over the cradle. “Keep the flies away,” she gestured, “and don’t let the pony or the calves out; I’ll be back before long.” Before long. Long enough to reach the clearing and find herself nose to nose with her bear, who must have gotten loose, made his way across the peat bog, and caught up with her. She was a tolerant young woman, this Ozite, and always fair. But prompt. And when it came to teaching someone a lesson, she wasn’t one to mince words. After training seven children, a dozen foals, a few bulls, and two husbands, she had learned to rule with an iron fist. And so she tore a long alder switch from the ground. “So you think I won’t notice something like this!” she said to the bear. And then wham! right across the snout. Ozite knew everybody’s weak spot, whether it was man or beast. The animal rose on his hind paws to his full height and let loose a horrible growl. Ozite’s eyelids quivered slightly but she stood her ground.“
„Als sie - es kommt nicht darauf an, wer - an einem schönen Sommerabend lustwandelten nach dem Wirtshäuslein am See: die Luft war so mild, die Blumen des Feldes nach dem kurzen Regen wieder so frisch, die Pappeln am Wege wiegten sich so schön in der sanftbewegten Luft, zwar alles wie gewöhnlich und wie fast überall, aber man meint, man muß es sagen, und die schöne Adeline wandelte leichten Fußes und jugendlichen Sinnes voraus im schönen, schwebenden Ebenmaß und Gleichgewicht ihres Wuchses, da legte schon auf zwanzig Schritt weit ein verwachsener Mensch die Krücke zurecht, um stehend mit der einen antreten zu können, wenn sie an ihm vorbeikämen, und jedes reichte ihm eine Gabe fast mit weggewendetem Angesicht. Denn es war eine der beklagenswertesten Mißgestalten, vor denen sich die Natur entsetzt. Nur der Doktor sah ihn herzhaft an und konstruierte in der Geschwindigkeit sein Skelett. Und erst nach einigen Sekunden, als Adeline sagte: „Der arme Mensch", merkten die andern, daß sie alle stille geworden und wehmütig ob dem Anblick. „Nun, Herr Doktor, mit Eurer Spitzfindigkeit", fuhr jetzt der Baumwollenfabrikant fort, „mit Eurer Kunst, alles zu erklären und zu rechtfertigen: was tut solch ein unglückliches Wesen, eine so verwachsene und verkrüppelte Ungestalt auf der Welt? Wäre es nicht besser, es wäre einer weniger?" Da nahm der Doktor eine geheimnisvolle Miene an, noch nicht zu dem, was er sagte, sondern zu dem, was er sagen wollte. „Dieser Mensch", begann der Doktor, „ist nur eine unverstandene Chiffre in dem Buch der Weissagung, das der Welt eine große Freude verkündet. Das Buch will verstanden sein. Ich will nur mit zwei Worten meine Meinung sagen." Da schauten sich die Frauen heimlich an, nämlich, daß jetzt eine langweilige Unterhaltung zu erwarten sei, wie es auch möglich ist, und blieben allmählich ein paar Schritte weit zurück. „Ich will nur so viel sagen", fuhr der Doktor fort, „es gibt eine unübersehbare Menge möglicher Formen und Bedingungen des Körpers und Geistes, unter denen der Mensch erscheinen kann. Aber jede muß irgend einmal oder irgend wo zum Vorschein kommen, wenn die Zeit für sie da ist, bis alle Möglichkeiten erschöpft sind. Dieser Unglückliche, den ihr da bedauert habt, ist auf diese Weise geworden und ist gerechtfertigt durch seine Möglichkeit; daß er aber unter die Möglichen gehörte, beweise ich damit, daß er dort sitzt. Eure Frage wäre beantwortet.”
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Portret door Philipp Jakob Becker, 1795
Tags:J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel, Romenu
Don't ask me who I'm speaking for who I'm talking to why I'm doing what I do in the light of my existence
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that's the way it is
In the morning tap water tasted fishy coffee sits in its decaffeinated cup caca & incense have a floating romance & a stale washcloth will make you smell doubly stale so don't get kissed on the cheek don't get licked on the neck
at 8 a.m. the trains & buses are packed with folks farting their bread & butter farts the gymnasium is dominated by the stench of hot tennis shoes & one in the locker room a few silly-talking intellectual-looking coke-drinking cloth-dropping paper-littering spinach-pooting smug arrogant women wait to be waited on
& in another locker room there are odors of crotches & jock straps bengay, tiger balm & burning balls sweat socks & sweat suits of body-building door-slamming iron-pumping phlegm-hawking men all sour & steamy & wrapped up together in a swamp of butt-popping towels but don't let it get you down don't let it psych you up
Outside the ledges are loaded with pigeons clouds are seeded with homeless people & lyricism of the afternoon in a sub-proletarian madman squatting & vomiting from his bowels a brown liquid of death in front of your house
& it's not happening because of you those socks don't stink because of me a bureaucrat is not a jerk because of us I'm not this way because of them you're not that way because of me don't ask about influences
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that's the way it is
“Cecily Swann Ingham stood on the outside steps of the office annexe at Cavendon Hall, glancing around. What a change in the weather, she thought. From a gloomy, overcast morning it had become a radiant afternoon. Blue sky. No clouds. Brilliant sunlight filtering through the leafy trees. A perfect day in late July. A smile of pleasure touched her face fleetingly. Walking down the steps and crossing the stable yard, she headed for the dirt path through Cavendon Park which led to Little Skell village. Cecily thought suddenly of her son's birthday earlier in the month as she strode ahead. It had poured with rain that day and spoiled their plans for the garden party. The celebration was held indoors in the end. She couldn't help wishing it had been a glorious day like this. On the other hand, David hadn't minded about the weather. It was his ninth birthday and he had enjoyed every moment, as had his brother, seven-year-old Walter, and their sister Venetia, who was five. It had been a happy time for the family, and that was what counted most; their enjoyment derived from the festivities, and what Miles always called the 'gathering of the clan'. Later that night when they were in bed, Miles had drawn her closer to him, and had wondered out loud where all the years had gone. She had said she didn't know and had reminded him that time always flew when they were together. He had laughed and pulled her even closer, stroking her hair. After a moment, she had added that they had been busy raising three children, going about their own business and keeping Cavendon safe. She recalled how he had murmured his thanks for all that, had wrapped his arms around her, then slipped on top of her, kissing her, touching her tenderly. Within seconds they were making love to each other with the same excitement and joyousness they had always known. Suddenly, remembering that night so clearly, she couldn't help wondering if he had made her pregnant on their son's ninth birthday? They had both been so eager for each other, and intense. It had been a passionate night.”
Barbara Taylor Bradford (Leeds, 10 mei 1933) Cover
“Hoek van las Descalzas. Twee figuren, de helft van hun gezicht in een sjaal gehuld, die vanuit tegenovergestelde richtingen het toneel opkomen, lopen tegen elkaar op. Het is avond. Eerste gemaskerde: ‘Pummel!’ Tweede gemaskerde: ‘Een pummel, dat bent u zelf.’ Eerste gemaskerde: ‘Ziet u de weg soms niet?’ Tweede gemaskerde: ‘En heeft u geen ogen in uw hoofd? U loopt me zowat ondersteboven.’ Eerste gemaskerde: ‘Ik loop hier gewoon.’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ook.’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje...’ (Hij houdt hem tegen) Tweede gemaskerde: ‘Wat een figuur!’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje... (Hij blijft dreigend staan), zal ik je leren hoe je tegen oudere mensen moet praten! (Hij neemt de tweede gemaskerde aandachtig op) Maar ik ken dat gezicht. Verdorie nog aan toe!... Ben jij niet?...’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ken u ook. Dat gezicht, dat is óf van de duivel, óf van don José Ido de Sagrario.’ Eerste gemaskerde: ‘Mijn teerbeminde Felipe! (Hij laat zijn sjaal zakken en opent zijn armen) Wie zou je achter die sjaal hebben herkend? Je bent Aristoteles in hoogsteigen persoon. Omhels me nog een keer... nog een keer!’ Tweede gemaskerde: ‘Wat een ontmoeting! Gelooft u me, don José: ‘ik ben nog blijer om u te zien dan als ik een zak vol met geld zou hebben gevonden.’ Eerste gemaskerde: ‘Maar waar hang je uit, knul? Hoe staat het leven?’ Tweede gemaskerde: ‘Dat is een heel verhaal. En u, wat doet u?’ Eerste gemaskerde: ‘Oef!... Laat me even op adem komen. Heb je haast?’ Tweede gemaskerde: ‘Niet erg.’ Eerste gemaskerde: ‘Dan praten we even wat bij. Het is fris vanavond, en het is nergens voor nodig om op dit kale pleintje een boom op te zetten. Laten we naar café Lepanto gaan, dat is hier niet ver vandaan. Ik trakteer.”
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 - 4 januari 1920) Cover Spaans luisterboek
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver.Ivan Cankarwerd geboren in Vrhnika op 10 mei 1876. Zie ookalle tags voor Ivan Cankar op dit blog.
Uit: On the Slope (Vertaald door Urška Charney)
„Francka couldn't fall asleep late into the night. All was already silent, nothing stirred in the dark, and she was almost afraid. Very seldom a curt voice cut through the night – a young fellow in the village exulted in life, he sang a song. As he treaded down the slope, the song grew voiceless and it sank into the night. At the shopkeeper’s a dog barked away – he had heard god knows what, a rustling of a vicinal chestnut, a mouse’s scratch in the shop, a young fellow’s distant song, and so he raised his h ead and howled with a tight, squealing voice, then half-asleep he wailed once again and lay down on the tilt into slumber ... Francka was covered with only a sheet, yet she felt hot and her forehead ran sweat onto her cheeks wetting the pillow beneath. The chamber was robed in darkness. The air was heavy and hot. She felt it would have cooled down had she uncovered the green curtain on the window and let the night skies’ soft light break free into the chamber. Out of the darkness came the steady, weary wheeze of Mother and sister, who slept in their beds, and every once in a while a big wall clock’s tick pierced through, its droning sound suppressing all the rest, and then again it vanished as if the clock had ceased to live. Francka almost sank into slumber, but suddenly shefelt as though she had been sliding downwards little by little, as if the chest on which she slept had been tilting, tilting ... she woke up, startled. Her mind was imbued with joyous and strange thoughts. Air, abounding with beautiful memories and hopes, loafed around the chest - lively, smiling faces, kind people dressed in their Sunday best. As she was listening to Mother’s and sister’s arduous wheezing, her heart shuddered. She felt she was devoid of love for her Mother and sister, and that was a sin. They slept peacefully, a graceful godly sleep, their eyes shut, their lips open only a little, their cheeks burning hot – and if there had been light, Francka would have gotten up and tiptoed to the bed and leaned over them and tears would have come into her eyes.“
Ivan Cankar (10 mei 1876 - 11 december 1918) Cover biografie
De Duitse dichter Martin Boelitzwerd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. Zie ook alle tags voor Martin Boelitzop dit blog.
Bal paré
Wirf doch die Rosen fort, Marie! Lass doch die bunten Sommerranken, Tanzt ja heute mit zitterndem Knie, Liebste, ich will dir’s danken! Weit im Park steht ein stilles Haus – Horch! die Rappen stampfen am Wagen, Komm, der Lärm ist nicht zu ertragen, Komm, ich führ’ dich hinaus.
So, hier ist’s still, und nun bist du mein, Lass nur den Arm um den Leib mich legen, Trankst wohl wenig vom roten Wein? Ich aber, ich dagegen! Ach, der Wein war so schal und trüb’, – Mädel, musst nicht an gestern denken, Hunde und Pferde will ich dir schenken, Dann aber hab’ mich lieb!
Lustig, Marie, so lache doch, Kind! Morgen gehst du in Samt und Seide, Sieh, wo die leuchtenden Fenster sind, Sorgt man jetzt um uns beide. Fürchtest dich wohl, du junges Blut, Wärst wohl lieber ins Dorf gegangen? Brauchst dich nicht schämen, brauchst nicht zu bangen, Schatz, ich bin dir ja gut!
Martin Boelitz (10 mei 1874 – 5 december 1918) Cover
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant(eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Ariel Durant op dit blog..
Uit: Napoleon (Samen met Will Durant)
“There is no such agreement about the imperial stomach. “In all my life,” he told Las Cases on September 16, 1816, “I never had either a headache or a pain in my stomach.” Meneval corroborated him: “I have never heard him complain of pain in the stomach.” However, Bourrienne reported having more than once seen Napoleon suffering such stomach pains that “I would then accompany him to his bedchamber, and have often been obliged to support him.” In Warsaw, in 1806, after violent stomach pains, he predicted that he would die of the same disease as his father – i.e., cancer of the stomach. The doctors who performed an autopsy on him in 1821 agreed that he had a diseased – apparently a cancerous – stomach. Some students would add gonorrhea and syphilis to his woes, and suggest that some by-products remained with him to the end. He refused to treat his ailments with medicine. As a general accustomed to wounded soldiers, he admitted the need of surgery; but as for drugs, he distrusted their side effects, and preferred, when ill, to fast, drink barley water, lemonade, or water containing orange leaves, to take vigorous exercise to promote perspiration, and let the body heal itself. “Up to 1816,” Las Cases reported, “the Emperor did not recollect having ever taken medicine”; but the imperial memory was then susceptible to wishful forgetting. “Doctor,” he explained to the physician of the S.S. Northumberland on the way to St. Helena, “our body is a machine for the purpose of life; it is organized to that end – that is its nature. Leave the life there at its ease; let it take care of itself; it will do better than if you paralyze it by loading it with medicines.” He never tired of teasing his favorite physician, Corvisart, about the uselessness of medicine; finally he led him to agree that, all in all, drugs had done more harm than good. He amused his final physician, Francesco Antommarchi, by asking him which of the two groups, the generals or the doctors, would, at the Last Judgment, be found responsible for the greater number of deaths.”
Ariel Durant (10 mei 1898 – 25 oktober 1981) Will en Ariel Durant
“In letzten Januartagen wurden wir verladen, feindlicher Flieger wegen bei Nacht. Niemand wußte wohin. Unser Vizefeldwebel, Lehrer Clemens, sprach zwar bedenklich: »Das geht auf Verdun«, aber wir gaben nichts darauf. Un-bekanntem drängten Blut und Eisenbahn zu. Tambour-gefreiter Preis, det galt, weil er einmal von den Füßen seines Hauptmanns französische Handgranaten geistgegenwärtig aufgerissen und feindgeschleudert hatte, rief über strunkige Rübenfelder zurück: »Du Mausefalle und Rattengewirr! verfluchter Schützengraben, Nordfrankreich, adel Meine Nase zieht mich gen Süden!« — »Nach Ägypten!« rief Heinz, der Kriegsfreiwillige, und schwenkte die Mütze. Auf die Schulter schlug ihn der Trommler: »Willst Du den Sonnen-stich ? Mir summt's im Ohr: 0 Straßburg, o Straßburg ...« und die anderen fielen ein: »Du wunderschöne Stadt.« Ge-sang wuchs und trug in Begeisterungshöhen. Sergeant Hillbrand, des Lehrers Freund und Kollege, schüttelte den Kopf. Eine Karte an das kuglige Glas der Deckenlampe haltend, sagte er, Einwand verbittend: »Da liegen die Ar-gonnen, dort zittert Paris«, und stemmte sich in wuchtiger Gestalt gegen die Wände. Ober unsere Beine stieg er ans Fenster und sah aus dem Wagen. Vize Clemens' fragende Augen folgten ihm scheu; wie warnend behielt er seinen Zeigefinger scharf, langsam in Bewegung. Singend griff ihn der Trommler: »Was gibt's, Professor ?« Seufzendes Gegenwort: »Jungens, Jungens!« »Schwarzseher?« Scher-zende Gefreitenfäuste sausten nieder. Clemens lachte unter Schmerzen auf, aber der Trommler rief: »Wir wollen Generalmarsch! Meuine Trommel, die Welt! Ihr Tambour bin ich!“
Fritz von Unruh (10 mei 1885 – 29 november 1970) Portretbeeld door Wilhelm Lehmbruck, 1918
Uit: Licht en schaduw, gedichten van Leonard Buyst (Bespreking in Het Belfort, 1888)
“De dichter is ons geen onbekende meer, vroeger reeds hebben wij met hem kennis gemaakt in Het Belfort als wij zijne novelle Mina Lievens bespraken. Met geluk bestatigen wij dat hij op den rechten kunstweg is, dat hij gewetensvol gewaakt en gewerkt heeft en dat zijn Licht en schaduw zoo ver boven Mina Lievens is als het licht boven de schaduw. Deze bundel is aan M.J. Van Droogenbroek opgedragen. Dankbaar groet hij zijnen eersten aanleider hem door de dood ontrukt en met dezelfde bewogen erkentenis wijdt hij de zangen zijner lier aan hem die Delcroix vervangen heeft en hem een meesterlijke meester is. In het algemeen neemt deze bundel geene hooge vlucht doch hij verraadt hoedanigheden die veel beloven voor de toekomst. Men ziet dat de dichter het echte schoone wil en zoekt, dat hij dorst naar waar kunstgenot en dat hij ter bereiking van zijn doel zich geene moeite noch studie ontziet. Met aanhoudendheid, werkzaamheid en oprecht kunstgevoel bedeeld, komt men ver. De verzenbouw is vloeiend en wel gemaakt, enkel hoeft de dichter zich te wapenen tegen zijne blanke verzen die soms mochten verloopen in proza. Dat hij zich ook steeds voor oogen houde dat poëzie beeldspraak is. Zijne gedachten zijn edel, zijn streven verheven, zie zijne stukken Vertrouwen en Nachtegaal. In de Fabriek en De Grootvader toonen ons dat hij met meesterhand en innig gevoel de stille genoegens van den huiselijken haard weet weer te geven.”
My Computer Ate My Homework 3, Dolce far niente, Gene Ziegler, Pieter Boskma, Jorie Graham, Luuk Wojcik
My Computer Ate My Homework 4, Dolce far niente
"Parallax Dance" Computer Graphic Painting, 2010, door Alexander Peverett
If Dr. Zeuss were a Technical Writer
If a packet hits a pocket on a socket on a port, and the bus is interrupted as a very last resort, and the address of the memory makes your floppy disk abort then the socket packet pocket has an error to report!
If your cursor finds a menu item followed by a dash, and the double-clicking icon puts your window in the trash, and your data is corrupted cause the index doesn't hash, then your situation's hopeless, and your system's gunna crash.
You can't say this? What a shame, sir! We'll find you another game, sir.
If the label on the cable on the table at your house says the network is connected to the button on your mouse, but your packets want to tunnel on another protocol, that's repeatedly rejected by the printer down the hall, and your screen is all distorted by the side-effects of gauss, so your icons in the window are as wavy as a souse, then you may as well reboot and go out with a bang, cause as sure as I'm a poet, the sucker's gunna hang!
When the copy of your floppy's getting sloppy on the disk, and the microcode instructions cause unnecessary risc, then you have to flash your memory and you'll want to RAM your ROM. quickly turn off your computer and be sure to tell your mom!
Cruiseschip Goethe stoomt de haven uit van Malcesine, zweeft over zonneschittering op het lange zwarte water weg naar Sirmione. De bergen aan de overkant duwen hun schedeldak in zachtoranje nevel en schurken zich behaaglijk onder de eerste warmte van april.
Ik zie mij wonen aan het kiezelstrand met zeven kakelende nimfen uit het Zuiden. Wij drinken bij de lunch al wijn voor stevige siësta-seks, en lopen soms de bossen in, de steile weg van vrije mensen.
's Avonds slaan de honden aan wanneer een kiezeltje verrolt. Komeet Hale-Bopp loert met zijn staart van melkglas tussen hoge zwarte pieken naar het lange zwarte water.
Zulke dingen, eenvoudig en echt en omdat zij eenvoudig en echt zijn, ook goed. Er zijn vele goede dingen, alleen je ziet ze zo zelden zoals ze zijn, bevrijd van gedachten en context. Vaak staan er tranen in het raam en ruisen er oude en valse liefdes door de leegstaande huizen verderop.
Het is een onevenwichtig gegeven, dit leven, en toch ook volslagen stabiel in de geest. Het gaat er maar om te blijven bewegen en achter te laten wat duistert en stoort en de hartslag doet razen van onmacht en haast.
Heb geduld en lief tot het laatst.
We liepen in de schemer door het Vondelpark. Je zei niet veel, je dacht nog aan Amerika, Sedona Arizona, de rode kathedralen door God zelve neergezet, toen er nog sprake was van bladstil en lang geleden, en ik dacht aan sequoia's, zeehonden in de branding, het witte dekbed van de mist die aankroop uit de blauwe west, en waarom dus Maria diezelfde kleuren droeg. Je begreep het wel maar zocht nog naar een trefpunt in New Mexico, vanwege de visioenen van een dronken indiaan die op een avond zomaar voor je tafel had gestaan. ‘Alles is peyote,’ zei je bij het weitje aangekomen waar een ezel en een lama samen waren losgelaten, ‘heilige dieren blijven voor elkaar een droom.’ En je loste op in de schaduw van die droom.
is by admitting or opening away. This is the simplest form of current: Blue moving through blue; blue through purple; the objects of desire opening upon themselves without us; the objects of faith. The way things work is by solution, resistance lessened or increased and taken advantage of. The way things work is that we finally believe they are there, common and able o illustrate themselves. Wheel, kinetic flow, rising and falling water, ingots, levers and keys, I believe in you, cylinder lock, pully, lifting tackle and crane lift your small head-- I believe in you-- your head is the horizon to my hand. I believe forever in the hooks. The way things work is that eventually something catches.
Tussen de rand van het bed en de vloer, lijken we te vallen alsof we nooit iets anders dan vallen hebben gedaan.
In de lift zakken we alsof we nooit iets anders hebben gedaan dan zakken.
We kunnen zeggen van niet, maar we hebben nooit iets anders gedaan.
Achterop mijn fiets zit ik, jij voor. We rijden totdat de straatlichten op zijn,
druipend op je kamer, wringen we onszelf uit handdoeken.
Op de tennisbaan horen we de hemel in het ploppen van tennisballen.
In het wilde westen heb je jongens voor wie de camera op de voorkant van de telefoon het belangrijkst is. Ze kijken op een andere manier naar de wereld, naar alles wat achter hun hoofden zit. Hashtag selfie.
We hebben in de auto gezien: alles wat dichterbij ligt gaat eerder voorbij dan wat veraf is. Daarom houden we graag plekken op afstand, tenminste dat houden we ons voor.
We houden ons aan een afspraak die we niet afgesproken hebben.
We joggen samen door de straten, zien alles een seconde stil hangen op onze tenen. Onze lokken, de draadjes van onze oordopjes, een zweetdruppel die geen kracht nog voelt.
We zien de stad de bocht om komen.
Dit is de laatste keer dat ik mijn sleutels vergeet.
“–You’re wha’? said Jimmy Rabbitte Sr. He said it loudly. –You heard me, said Sharon. Jimmy Jr was upstairs in the boys’ room doing his D.J. practice. Darren was in the front room watching Police Academy II on the video. Les was out. Tracy and Linda, the twins, were in the front room annoying Darren. Veronica, Mrs Rabbitte, was sitting opposite Jimmy Sr at the kitchen table. Sharon was pregnant and she’d just told her father that she thought she was. She’d told her mother earlier, before the dinner. -Oh — my Jaysis, said Jimmy Sr. He looked at Veronica. She looked tired. He looked at Sharon again. –That’s shockin’, he said. Sharon said nothing. –Are yeh sure? said Jimmy Sr. –Yeah. Sort of. –Wha’? –Yeah. Jimmy Sr wasn’t angry. He probably wouldn’t be either, but it all seemed very unfair. –You’re only nineteen, he said. –I’m twenty. –You’re only twenty. –I know what age I am, Daddy. –Now, there’s no need to be gettin’ snotty, said Jimmy Sr. –Sorry, said Sharon. She nearly meant it. –I’m the one tha’ should be gettin’ snotty, said Jimmy Sr. Sharon made herself smile. She was happy with the way things were going so far.“
„Dog into wolf, light into twilight, emptiness into waiting presence, here were your underage Marine barfing in the street, barmaid with a ship's propeller tattooed on each buttock, one potential berserk studying the best technique for jumping through a plate glass window (when to scream Geronimo? before or after the glass breaks?), a drunken deck ape crying back in the alley because last time the SP's caught him like this they put him in a strait jacket. Underfoot, now and again, came vibration in the sidewalk from an SP streetlights away, beating out a Hey Rube with his night stick; overhead, turning everybody's face green and ugly, shone mercury-vapor lamps, receding in an asymmetric V to the east where it's dark and there are no more bars. Arriving at the Sailor's Grave, Profane found a small fight in progress between sailors and jarheads. He stood in the doorway a moment watching; then realizing he had one foot in the Grave anyway, dived out of the way of the fight and lay more or less doggo near the brass rail. "Why can't man live in peace with his fellow man," wondered a voice behind Profane's left ear. It was Beatrice the barmaid, sweetheart of DesDiv 22, not to mention Profane's old ship, the destroyer USS Scaffold. "Benny," she cried. They became tender, meeting again after so long. Profane began to draw in the sawdust hearts, arrows through them, sea gulls carrying a banner in their beaks which read Dear Beatrice. The Scaffold-boat's crew were absent, this tin can having got under way for the Mediterranean two evenings ago amid a storm of bitching from the crew which was heard out in the cloudy Roads (so the yarn went) like voices off a ghost ship; heard as far away as Little Creek. Accordingly, there were a few more barmaids than usual tonight, working tables all up and down East Main. For it's said (and not without reason) that no sooner does a ship like the Scaffold single up all lines than certain Navy wives are out of their civvies and into barmaid uniforms, flexing their beer-carrying arms and practicing a hooker's sweet smile; even as the N.O.B. band is playing "
Thomas Pynchon (Glen Cove, 8 mei 1937) Down Town Glen Cove, Long Island
„Elinor was halfway up the drive when she sensed she was being watched. She stopped and scanned the upstairs windows—wide open in the heat as if the house were gasping for breath—but there was nobody looking down. Then, from the sycamore tree at the end of the gar- den, came a rustling of leaves. Oh, of course: Kenny. She was tempted to ignore him, but that seemed unkind, so she went across the lawn and peered up into the branches. “Kenny?” No reply. There was often no reply. Kenny had arrived almost a year ago now, among the first batch of evacuees, and, although this area had since been reclassified—“neutral” rather than “safe”—here he remained. She felt his gaze heavy on the top of her head, like a hand, as she stood squinting up into the late-afternoon sunlight. Kenny spent hours up there, not reading his comics, not building a tree house, not dropping conkers on people’s heads—no, just watching. He had a red notebook in which he wrote down car numbers, the time people arrived, the time they left . . . Of course, you forgot what it was like to be his age: probably every visitor was a German spy. Oh, and he ate himself, that was the other thing. He was forever nibbling his fingernails, tearing at his cuticles, picking scabs off his knees and licking up the blood. Even pulling hair out of his head and sucking it. And, despite being a year at the village school, he hadn’t made friends. But then, he was the sort of child who attracts bullying, she thought, guiltily conscious of her own failure to like him. “Kenny? Isn’t it time for tea?” Then, with a great crash of leaves and branches, he dropped at her feet and stood looking up at her, scowling, for all the world like a small, sour, angry crab apple. “Where’s Paul?” “I’m afraid he couldn’t come, he’s busy.” “He’s always busy.” “Well, yes, he’s got a lot to do. Are you coming in now?” Evidently that didn’t deserve a reply. He turned his back on her and ran off through the arch into the kitchen garden.“
We finished clearing the last Section of trail by noon, High on the ridge-side Two thousand feet above the creek Reached the pass, went on Beyond the white pine groves, Granite shoulders, to a small Green meadow watered by the snow, Edged with Aspen—sun Straight high and blazing But the air was cool. Ate a cold fried trout in the Trembling shadows. I spied A glitter, and found a flake Black volcanic glass—obsidian— By a flower. Hands and knees Pushing the Bear grass, thousands Of arrowhead leavings over a Hundred yards. Not one good Head, just razor flakes On a hill snowed all but summer, A land of fat summer deer, They came to camp. On their Own trails. I followed my own Trail here. Picked up the cold-drill, Pick, singlejack, and sack Of dynamite. Ten thousand years.
Kyoto: March
A few light flakes of snow Fall in the feeble sun; Birds sing in the cold, A warbler by the wall. The plum Buds tight and chill soon bloom. The moon begins first Fourth, a faint slice west At nightfall. Jupiter half-way High at the end of night- Meditation. The dove cry Twangs like a bow. At dawn Mt. Hiei dusted white On top; in the clear air Folds of all the gullied green Hills around the town are sharp, Breath stings. Beneath the roofs Of frosty houses Lovers part, from tangle warm Of gentle bodies under quilt And crack the icy water to the face And wake and feed the children And grandchildren that they love.
„Damals war es Abend und Herbst. Öde und unwirtlich sind die Hochflächen des nordböhmischen Landes. Kahl sind sie, weil der Wind über sie hinfegt.Wo eine Straße läuft, stehen die dürren, schwarzberindeten Zwetschgenbäume in unabsehbaren Reihen. Die Bäche und Flüsse haben tiefe Täler ausgewaschen, dort drängt sich der Wald zu dichten Schöpfen zusammen, dort klappern Mühlen und rattern Sägen; dort werden in kleinen Fabriken baumwollene Strümpfe gewirkt und billiger Drell gewoben. Auf steilen Kehren kriecht ein Omnibus zum Rand einer Schlucht empor. Er ist nicht groß, ein schwärzlicher Kasten, der auf plumpen Rädern rumpelt. Der Motor tuckert, die Gänge kreischen. Oben auf der Ebene gewinnt er an Fahrt. Drinnen ist es dunkel.DerWagen stößt und rüttelt, die Luft riecht süßlich nach Benzin, scharf und verdorben nach Atem und Kleiderdunst. Man ist schon eine Stunde unterwegs, irgendwo am Horizont schwimmen Lichter herauf, die Lampen einer größeren Ortschaft. Dort ist die Fahrt zu Ende. Aber zuvor hält der Wagen noch einmal an. Der Fahrer dreht das Licht auf.»AmWrschek«, sagt er. »Da wollte wer aussteigen.« Auf der letzten Bank sitzt, in das Eck gelehnt, ein Mann und schläft. Der Hut ist ihm ins Gesicht gerutscht. »Der ist es«, ruft ein Knabe. »Der dort!« Jemand steht auf, stößt den Schlafenden an. »He – Sie!« Der Mann fährt empor. »AmWrschek! Da sind wir, aussteigen!« »Wird’s bald?« murmelt der Fahrer ungeduldig. Jemand beginnt zu kichern.Es ist immer lächerlich, wenn ein Mensch aus dem Schlaf geweckt wird und nicht begreift, was man von ihm will. Auch dieser Mensch wirkt lächerlich, er stiert ein paar Sekunden ganz verloren vor sich hin, dann schnellt er empor, schnellt sich vorwärts; der Gang zwischen den Sitzen ist mit Gepäck verrammelt, der Mann stolpert, die Leute grinsen. Endlich ist er vorn, da ruft eine Frau: »Ihren Mantel, Sie haben ja Ihren Mantel vergessen.« – Ach ja. Der Mann kehrt um. Er muß zurück, den Mantel vom Haken nehmen und wieder nach vorne gehen.Der Fahrer läßt den Motor wütend aufbrüllen, der Wagen zittert und stampft, als wäre auch er ungeduldig über den torkelnden Fahrgast. Kaum ist der hinaus, ruckt der Wagen an. Die Tür wird von innen zugeschlagen.“
“I set out to go to the memorial service for Louise Bogan at 3 at the National Institute [ of Arts and Letters ] ; but I stopped to see the doctor on the way and he told me I ought not to go, because I would give people my infection. So I went back to the club and went to bed. I was trying to read Conrad's "Secret Agent" -- very boring, full of the old-fashioned psychologizing of the Henry James era. Some of these novels of Conrad's present a challenge to the reader to get through them. I had a similar experience with "Nostromo," which I read part of in the hospital. [ Wilson had a heart attack in March. ] I was well enough on Saturday to go with [ the writer ] Penelope [ Gilliatt ] to Fellini's "Satyricon" -- long and elaborate, a rather unpleasant effect, a piling up of horrors and monstrosities. Naples, Fla., Winter 1972 At Wellfleet, before I left, I found myself surrounded by my books and other belongings, but was now alienated from them, couldn't really connect with them. Uncomfortable. Talcottville, Spring 1972 T'ville, May 31-June 5. Rather a desolate stay: Mrs. Stabb, Mrs. Seelman nursing me. Millers and Glyn Morris [ friends ] madly working for McGovern. Democrats up here in hiding, people in big places Republicans. Two movies: "Godfather" and "French Connection," bang bang. Painful getting in and out of theaters. Ned Miller harangued me about diet as if he had had a religious conversion.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Hier met zijn zoontje Reuel in 1949
« A cette vue, qui me fit trembler pour le bien de l’Église, je m’arrêtais tout court ; je serrai promptement mes ducats, je tirai quelques réaux, et, m’approchant du chapeau disposé à recevoir la charité des fidèles effrayés, je les jetai dedans l’un après l’autre, pour montrer au soldat que j’en usais noblement. Il fut satisfait de ma générosité, et me donna autant de bénédictions que je donnai de coups de pied dans les flancs de ma mule, pour m’éloigner promptement de lui ; mais la maudite bête, trompant mon impatience, n’en alla pas plus vite. La longue habitude qu’elle avait de marcher pas à pas sous mon oncle lui avait fait perdre l’usage du galop. Je ne tirai pas de cette aventure un augure trop favorable pour mon voyage. Je me représentai que je n’étais pas encore à Salamanque, et que je pourrais bien faire une plus mauvaise rencontre. Mon oncle me parut très imprudent de ne m’avoir pas mis entre les mains d’un muletier. C’était sans doute ce qu’il aurait dû faire ; mais il avait songé qu’en me donnant sa mule mon voyage me coûterait moins, et il avait plus pensé à cela qu’aux périls que je pouvais courir en chemin. Ainsi, pour réparer sa faute, je résolus, si j’avais le bonheur d’arriver à Peñaflor, d’y vendre ma mule, et de prendre la voie du muletier pour aller à Astorga, d’où je me rendrais à Salamanque par la même voiture. Quoique je ne fusse jamais sorti d’Oviédo, je n’ignorais pas le nom des villes par où je devais passer : je m’en étais fais instruire avant mon départ. J’arrivai heureusement à Peñaflor : je m’arrêtai à la porte d’une hôtellerie d’assez bonne apparence. Je n’eus pas mis pied à terre, que l’hôte vint me recevoir fort civilement. Il détacha lui-même ma valise, la chargea sur ses épaules, et me conduisit à une chambre, pendant qu’un de ses valets menait ma mule à l’écurie. Cet hôte, le plus grand babillard des Asturies, et aussi prompt à conter sans nécessité ses propres affaires que curieux de savoir celles d’autrui, m’apprit qu’il se nommait André Corcuelo ; qu’il avait servi longtemps dans les armées du roi en qualité de sergent, et que, depuis quinze moins, il avait quitté le service pour épouser une fille de Castropol qui, bien que tant soit peu basanée, ne laissait pas de faire valoir le bouchon."
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) Cover
Uit:Stina Becomes a Farmer's Wife (Vertaald door Sally Ryan)
"Why, that's a darned shame," said the farmer. But when Stina continued holding the bread toward him, he took it with an attempt to be polite–"Those are really very fine sandwiches." He half rose in the seat and began to fumble in his coat-tail pocket. As his arms were short, he had some trouble in hauling out a black, hammered pint bottle. A blue checked cotton handkerchief came out with it . "Shall we make the nightingale chirp?" he asked, chuckling inwardly without moving his lips. He produced a strident noise by rubbing the moist cork against the bottle, which he then offered to Stina. She gave him an indignant glance and rejected the proffered bottle by a gesture. The farmer laughed as before, and said, "Why–it ain't brandy. It's sweet punch extract." This information altered matters. Stina took a swallow from the bottle, and grunted something which was meant to be thanks. The man took a long pull, and exclaimed with voluptuous delight, "Ah–ah–that cools one off a sight in such a heat. It's a tidy drink." Stina nodded and licked her lips. A much softer "Ah" than that of the man was evidence of the enjoyment which the sweet drink had given her. They continued their ride over the white road, without the least change in the surroundings or the situation. A couple of times the farmer moved nearer to Stina, as if by way of experiment, but each time she squeezed farther into the opposite corner of the seat. They came to a hill. Now the horses had to walk slowly. From the top of the hill a village could be seen, topped by the white church tower with tiled, white-washed step-gables. Here and there were some farms, separated from the road by dunghills and blackish brown pools of water. "Whoa !" said Stina when they had reached a cottage with green window-frames and a wilted rose-bush growing along the wall. "Oh, is that where it is?" said the farmer. "Whoa! Do you understand Danish, you red fox ?" This latter remark was addressed to the near horse, which had not been willing to obey orders at once, but seemed impressed by this appeal to its nationality. A little girl in a pink calico dress appeared in the door, which consisted of an upper and a lower part, both open.”
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Portret door P.S. Krøyer, 1895
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit: La vie devant soi
« L’entrée de l’immeuble menait à un deuxième immeuble, plus petit à l’intérieur et dès que j’y suis entré, j’ai entendu des coups de feu, des freins qui grinçaient, une femme qui hurlait et un homme qui suppliait « Ne me tuez pas ! Ne me tuez pas! » et j’ai même sauté en l’air tellement c’était trop près. Il y a eu tout de suite une rafale de mitraillette et l’homme a crié « Non! », comme toujours lorsqu’on meurt sans plaisir. Ensuite il y a eu un silence encore plus affreux et c’est là que vous n’allez pas me croire. Tout a recommencé comme avant, avec le même mec qui ne voulait pas être tué parce qu’il avait ses raisons et la mitraillette qui ne l’écoutait pas. Il a recommencé trois fois à mourir malgré lui comme si c’était un salaud comme c’est pas permis et qu’il fallait le faire mourir trois fois pour l’exemple. Il y eut un nouveau silence pendant lequel il est resté mort et puis ils se sont acharnés sur lui une quatrième fois et une cinquième et à la fin il me faisait même pitié parce qu’enfin tout de même. Après ils l’ont laissé tranquille et il y eut une voix de femme qui a dit « mon amour, mon pauvre amour », mais d’une voix tellement émue et avec ses sentiments les plus sincères que j’en suis resté comme deux ronds de flan et pourtant je ne sais même pas ce que ça veut dire. Il n’y avait personne dans l’entrée sauf moi et une porte avec une lampe rouge allumée. Je suis à peine revenu de l’émotion qu’ils ont recommencé tout le bordel avec « mon amour, mon amour » mais chaque fois sur un autre ton, et puis ils ont remis ça encore et encore. Le mec a dû mourir cinq ou six fois dans les bras de sa bonne femme tellement c’était pour lui le pied de sentir qu’il y avait là quelqu’un à qui ça faisait de la peine. »
Tags:Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, Alain-René Lesage, Sophus Schandorph, Romain Gary, Romenu
De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isikis de winnaar van de Libris Literatuurprijs 2018, de belangrijke onderscheiding voor de beste oorspronkelijk Nederlandstalige roman van het afgelopen jaar. Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook mijn blog van 11 september 2010 en eveneens alle tags voor Murat Isikop dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
"Ik keek uit het raam, maar zag weinig anders dan blauwe borden en lichten langs de snelweg. Mijn oogleden werden steeds zwaarder. Ik schrok wakker toen mijn hoofd tegen het raam klapte. Toen ik versuft opkeek, zag ik oplichtende flatgebouwen opdoemen als kolossale ruimteschepen. Ik had nog nooit zoiets wonderlijks gezien. ‘Dit moet de Bijlmermeer zijn,’ zei Kadir. We parkeerden in een donkere garage die we vanaf de verhoogde weg inreden. Kadir en Erol droegen de koffers, mijn moeder, zus en ik liepen verdwaasd achter hen aan. Vlak voordat we de garage uit waren, hoorden we een schreeuw, een ijzige en langgerekte schreeuw die van de begane grond leek te komen. Ik keek verschrikt om. ‘Doorlopen,’ bromde Kadir. Via een overdekte luchtbrug bereikten we de binnenstraat van de flat. We passeerden een lift waar een donkere man voor stond en even later een ruimte met overvolle vuilcontainers. De binnenstraat was bijna net zo donker als de garage. De met plastic kapjes overdekte lampen aan het plafond flikkerden of brandden in sommige gevallen helemaal niet. Aan onze rechterhand wisselden betonnen pilaren en brede stenen zuilen elkaar om de paar meter af. Ik was iets achterop geraakt en ineens werd ik bang dat een duister wezen achter zo’n zuil vandaan zou springen en mij zou grijpen. Ik zette een sprint in en pakte mijn zus bij de hand. ‘Baba heeft vast een cadeautje voor mijn verjaardag,’ fluisterde ze opgewonden. ‘En voor mij,’ zei ik. De binnenstraat liep over in een tweede luchtbrug die de flat met een ander flatgebouw verbond. Dit deel van de flat leek beter verlicht, maar ook hier waren de vuilcontainers overvol en verspreidden een doordringende geur. Toen ik opkeek zag ik dat twee donkere mannen ons passeerden. ‘Het stikt hier van de negers,’ zei Kadir. ‘Het lijkt Afrika wel.’ ‘Die Harun,’ zei Erol lachend. ‘Nu begrijp ik waarom hij binnen twee dagen een woning heeft gevonden.’ Even later stopten we voor een lift. Erol drukte op de knop. Terwijl ik naar de uitbundige graffiti op de liftdeur en muren staarde, hoorde ik ineens glasgerinkel, alsof ergens vlakbij een raam werd ingegooid. ‘ Wat is dat?’ riep mijn moeder. ‘Ach, dat zijn vast kwajongens,’ zei Kadir kalm, alsof hij de flat en zijn bewoners door en door kende. De lift arriveerde en Erol trok de deur haastig open. Drie zwarte mannen keken ons vragend aan. ‘Binnenstraat?’ vroeg een van hen. ‘Ja,’ zei Kadir."
De Duitse schrijver, entertainer, muzikant, acteur en clubeigenaar Rocko Schamoni (pseudoniem van Tobias Albrecht) werd geboren op 8 mei 1966 in Lütjenburg. In 1981 en 1982 was Rocko Schamoni lid van fun-punk band Kernkop, die zichzelf later omdoopte in Public Enemy nr.7 en vervolgens in Die Götter. Door de verhuizing van Lütjenburg in Schleswig-Holstein naar Hamburg, veranderde zijn stijl, en de optredens als provocerende pop entertainer voerden hem hem met de bands Goldene Zitronen en Tote Hosen op uitgebreide toernees door Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Bovendien was Rocko Schamoni naast Schorsch Kamerun en DJ Cumpadre ES lid van de band Connection Point die de elektronische muziek maakte. Tijdens zijn shows werd hij eerst ondersteund door Jogging Mystique en later door Little Machine. Sindsdien is het geluid van Schamoni en zijn band vergelijkbaar met het soulgeluid van een Al Green. Naast zijn muzikale carrière geeft Rocko Schamoni gastoptredens in film, radio en televisie. Schamoni is in meerdere kleine rollen in films en series te zien zoals “Am Tag als Bobby Ewing starb”. Rocko Schamoni is protagonist in de lange-termijn documentaire „Wir werden immer weitergehen“ van George Lindt en Ingolf Rech. Een lange-termijn documentaire die van tijd tot tijd opnieuw getoond wordt als een "work in progress".. De film was voor het eerst te zien in 2004 op het Achtung Berlin Filmfestival. In 2000 publiceerde Schamoni met “Risiko des Ruhms” zijn debuutroman. In 19 hoofdstukken wordt het turbulente levensverhaal van de verteller beschreven. De eerste editie ging gepaard met een mini-CD, die uit drie delen van de show Showtime 1999 bestond. In 2004 verscheen met “Dorfpunks” zijn tweede en veel succesvoller boek. Het beschrijft de herinnering aan zijn jeugd als een dorpspunk in de late jaren 1970, vroege jaren tachtig. Van dit boek is ook een toneelbewerking gemaakt. “Sternstunden der Bedeutungslosigkeit” werd gepubliceerd in 2007. Schamoni beschrijft in 34 hoofdstukken het dagelijks leven van de verteller Michael Sonntag, die als single in Hamburg met klussen door het leven slaat. In 2011 verscheen de roman “Tag der geschlossenen Tür”, waarin de hoofdpersoon Michael Sonntag, inmiddels vroegtijdig gepensioneerde - soms meer, soms minder succesvol - proberen te ontsnappen aan de eisen van het dagelijks leven. In 2016 verscheen de roman “Fünf Löcher Im Himmel”.
Uit:Fünf Löcher Im Himmel
„Paul öffnete eine Dose Bier und hob sie langsam zum Mund. Er trank einen großen Schluck und zündete sich dann eine Ernte 23 an. Es war ziemlich kalt draußen, und er hatte sich auf die Tüte mit der Decke gesetzt, damit sein Hintern auf der Bank nicht kalt wurde. Er beobachtete das Wohnhaus. Abwechselnd wanderten die linke Hand mit der Dose und die rechte Hand mit der Kippe zu seinem Mund. Der Rauch vermischte sich mit der kondensierenden Atemluft. Seine Füße froren trotz der schweren Knobelbecher. Die Arbeiter räumten unterdessen die Wohnung aus. Zu viert trugen sie Stück für Stück auf die Straße, das meiste landete sofort im Container, einige Möbel stellten sie zur Seite. Kleidung, Papier, Fotos, Alltagsutensilien stopften sie in graue Plastiksäcke, die sie in ihren Bus schoben, um sie später zu sortieren. Paul blickte über sich in den fahlen Nachthimmel der Großstadt. Ein paar Sterne waren zwischen den dunklen Wolken zu sehen, sonst nichts. Er schnippte die Kippe hinter sich ins Gebüsch. Sein Blick war leer, die grauen Haare wellten sich ungewaschen unter der Fellmütze hervor. Er zog die Kochhandschuhe gegen die Kälte wieder an, andere hatte er nicht. Die Arbeiter schmissen Teile des Betts in den Container. Ein verächtliches Lächeln huschte über Pauls Gesicht. » Maschinen . . . nichts als Maschinen, ausführende, stumpfe Automaten . . . «, flüsterte er. » Von nichts ’ne Ahnung, an nichts Interesse, kein Gefühl, kein gar nichts . . . Maschinen . . . « Er spuckte vor sich auf die Straße. Durch das Fenster sah er, wie einer der Arbeiter im Wohnzimmer Bilder abhängte und sie hinaustrug. Paul stand auf und näherte sich langsam dem Container. » Hey, Alter, verpiss dich, det is ’n Privatcontainer, nix anfassen, ja ? «, schrie ihm ein Arbeiter zu. Paul griff nach einer halb zerbrochenen Zigarrenkiste, die aus dem Gerümpel hervorlugte, er öffnete sie und warf einen Blick auf die Fotos, die darin lagen. Er steckte die Kiste in seinen Seesack, dann griff er nach der schweren Wohnzimmerlampe, die zerbrochen in dem Container lag. Er löste die Metallkugel von ihrem Sockel und wog sie prüfend in den Händen. Er holte aus und schmiss sie mit weitem Schwung in die große Wohnzimmerscheibe, die splitternd und klirrend zerbarst. Die Arbeiter sprangen erschrocken zur Seite, es herrschte einige Sekunden Totenstille. Als sie schließlich ans Fenster traten, war Paul schon weg. Er zog seinen schweren Rollkoffer hinter sich her, den Seesack hatte er sich über die Schulter geworfen und die Tüte unter den Arm geklemmt. Um seinen groben Mantel hatte er einen Ledergürtel geschnürt. Langsam trottete er die Straße entlang, unbeirrbar, als hätte er ein festes Ziel im Blick.“
De Nederlandse dichter en essayist Gerrit Kamphuis werd geboren in Zwolle op 8 mei 1906. Kamphuis stamde uit een gereformeerd gezin. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en werd vervolgens leraar. Later werd hij hoofd van de afdeling kunstzaken van de gemeente Den Haag. Kamphuis debuteerde met de poëziebundel “Het duistere licht” (1930). In zijn vroege gedichten lijkt hij te zijn beïnvloed door de poëzie van Martinus Nijhoff. Later zou hij samen met Gerrit Borgers het Verzameld werk van Nijhoff bezorgen. In 1963 publiceerde hij een studie over het werk van Nijhoff. Kamphuis behoorde rond 1930 tot de groep Jong Protestantse dichters van het tijdschrift Opwaartsche Wegen, waarvan hij ook redacteur was. In die kringen leerde hij ook de dichter Gerrit Achterberg kennen met wie hij veel correspondeerde. Samen met R.L.K. Fokkema werden die brieven door hem in 1987 uitgegeven. Kamphuis schreef ook veel kritieken, essays en monografieën, onder meer over J.K. van Eerbeek, Aernout Drost en over Willem de Mérode (1973). Tijdens WO II was hij een van de eerste verzetsdichters en medesamensteller van het Nieuw Geuzenliedboek (1941). In 1945 verscheen zijn “Lied bij de bevrijding van Nederland”. Na WO II brak Kamphuis met het protestantisme, maar bleef hij trouw aan de groep waarmee hij eerder verbonden was. Samen met Jan Wit en Ad den Besten droeg hij met psalmberijmingen bij aan het Liedboek voor de Kerken (1971). Bij het vijfentwintigjarig jubileum van het Letterkundig Museum en zijn afscheid van het bestuur van dit museum, werd hem door Kees Fens het Officierschap in de Orde van Oranje Nassau uitgereikt.
Het late najaar
Het late najaar vaart door hooge boomen En bleeke blaadren huivren hulploos heen. Winter is zwart en kil om ons gekomen, Ik ben nu zeer alleen.
Peinzend staar 'k op naar grauwe wolkenstoeten En denk wat henenging: aan haar en mij - En doode blaadren dwerrlen voor mijn voeten, Het is nu àl voorbij.
Het grauwe weer jaagt voort langs aardewegen En over mijn hart en heen langs haar woon. Tegen dit eenzaam huis siddert de regen En 'k denk een late droom.
Rembrandt is oud
De avond wordt grijs achter kleine ruiten. zijn handen houden doelloos het burijn. als blaad'ren langs de gracht vallen zijn gedachten bij 't vermoeid de oogen sluiten.
o laat alleenzijn, als uit donk're hoeken 't verleden grijs ontwaakt als uit een graf - hij lacht en vreest, zijn handen weren af, wat hem uit jaren leed en lust komt zoeken.
hoe wordt in hem dan 't vuur van vroege droomen, als schemergoud en gloed van ouden wijn wakker tot dieper drift? zie, zie hoe zijn visioenen branden in een vlamstil stroomen.
maar later, als hij moe zich schikt tot slapen, komt uit de schemer stille Jezus met Zijn grondelooze blik; en aan zijn bed begint Hij zacht als met een kind te praten.
Gerrit Kamphuis (8 mei 1906 - 25 april 1998) Midden jaren 1920
“Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe 't in 't leven gaat. Ook dáár voelt zoo een zich tenslotte verlaten. Ook dáár is hij eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij den haard stinken dan in dat paradijs? Ik heb dus mijn taak als razend aangepakt, mijn ridderorde weer opgestoken en mijn zaken gedreven als een die nooit dat land heeft bereisd. Ik schreef mijn rekeningen met vaste hand, groette al wie mij groette, had een minzaam woord voor vriend en vijand en liet mijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, zooals het hoort. Tot ik op een heilloozen dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd, die met zijn gekraai en zijn bloote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt. Toen heb ik mezelf betrapt bij 't sluipen naar den zolder waar ik mijn stok heb opgezocht in stof en spinrag. En nu zullen mijn klanten wachten en niets zien komen. Die nog niet betaald hebben kunnen stikken in mijn geld. Ik heb eerst met de keel een toonladder geschraapt en dan met zijn kraaien ingestemd. En mijn beenen jeuken. Kom, jongen, vooruit is de weg. Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik. Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond. Zeker heb ik zijn aanwezigheid in 't begin niet opgemerkt en zat hij boven als ik beneden was. Nu echter ontmoet ik hem op de trap, bots in de gang tegen hem aan en zit tegenover hem aan tafel, want hij eet nu ook mee. Mijn oudste dochter, die hem in huis heeft gehaald, zit naast hem. Zij zijn beiden op de Handelsschool en ik geloof dat hij in 't begin kwam om met haar te blokken. Hij was zwak in de Fransche taal en zij in Staathuishoudkunde en zij zouden trachten elkander te helpen. Ik heb toen tenminste zoo iets gehoord. Mijn gesprekken met hem loopen steeds over 't zelfde: het studeeren aan de Handelsschool en de Europeesche politiek, vooral in en rond Polen. Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen want ik val nog al eens stil en kan dan soms, met den besten wil, niet opnieuw demarreeren. Maar tusschen ons in, als een dreigend vraagteeken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden. En als ik hem zijn meening vraag over den Poolschen corridor dwars door Duitschland, dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal ‘ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen."
Uit:De drie bruiloften van Manolita (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“In goede tijden trouwen meisjes uit liefde. In slechte tijden doen ze dat vaak om er beter van te worden. Ikzelf trouwde in de allerslechtste tijd met een gevangene vanwege twee stencilmachines die niemand aan de praat kon krijgen. Ik was achttien, en totdat mijn broer het in zijn hoofd kreeg mijn leven moeilijk te maken, wist ik niet eens dat er apparaten met die naam bestonden. ‘Hé, zeg, ben je wel goed bij je hoofd?’ onderbrak ik hem luidkeels. ‘Toe maar, alsof ik nog niet genoeg...’Problemen heb, wilde ik gaan zeggen, maar Toñito sprong op en greep met zijn ene hand mijn hoofd vast terwijl hij met de andere mijn mond dichtklemde. ‘Schreeuw niet zo hard,’ siste hij fel, alsof hij elke lettergreep tussen zijn kiezen wilde vermalen. ‘Weet je wel hoeveel agenten er hier beneden kunnen zitten?’ Ik knikte met gesloten ogen, en heel langzaam liet hij me weer los. ‘Jíj bent niet goed bij je hoofd, Manolita.’ ‘Señor farolero que enciende el gas, dígame usted olé por caridad, por caridad...’ De stem van Jacinta, een scherp, enigszins vals gepiep dat vooral was bedoeld om de danseressen van het gezelschap de gelegenheid te geven met één hand de stroken van hun rok bijeen te nemen en hun benen te laten zien en intussen met hun hakken te tikken alsof ze een rekening hadden te vereffenen met de planken vloer, was voor ons net zo duidelijk hoorbaar als wanneer we gasten waren geweest van de commissaris van politie, die altijd een gereserveerde tafel had vlak bij het voetlicht, pal onder de kleedkamer waar de meisjes mijn broer verborgen hielden.”
„Wir fuhren die Straße hinab und das Küstenstädtchen kam langsam näher. In der Ferne konnte ich ein paar Kutter und Boote ausmachen; nördlich von Seals Head ragte eine bewaldete, zerklüftete Halbinsel tief in das blaue Grau der Penob scot Bay hinein. »Das ist der Point.« Ich schenkte Ben ein fröhliches Lächeln. Kaum zu glauben, ich war wirklich angekommen. »Der erste Eindruck«, meinte er, »ist meistens derjenige, der bleibt.« Ja, dachte ich. »Damit kann ich leben.« Die Stadt war wie ein Gemälde, eine Fülle von Eindrücken, die wie die wilde Brandung über mich hinwegspülten. Ein Geflecht aus Straßen an einer Meerenge, weiß gestrichene Holzhäuser, ein Hafen mit einer kleinen Werft, hier und da Stege, die ins Meer ragten. Es gab schnörkelreiche Bauten aus festem Stein aus der Zeit von Königin Victoria, Pfefferkuchenhäuser, so nannte man sie hier, erinnerte ich mich. Drüben, auf dem Point, ein Leuchtturm. Hübsch gestaltete Schilder wiesen den Weg zu Gaststätten, die Namen trugen wie Old Port Tavern, The Harborage Inn, Mama & Leenie’s und Seaman’s Home. Am Ortseingang mit dem Schild Einwohner: 7.297 empfing uns eine riesige hölzerne Indianer-Statue, die mit fest verschränkten Armen, einem feierlichen Federkopfschmuck und einem strengen, grimmigen Gesichtsausdruck auf die Verkehrsschilder und Geschwindigkeitsbegrenzungen hinabblickte. Manche Häuser waren geschmückt mit Hummerbojen und Fangkörben, in den Vorgärten standen kleine Leuchttürme oder Kutter aus Holz, in denen Blumen wuchsen. Es gab ein paar Lobster-Pot-Buden, die meisten davon geschlossen, und auf einer Anhöhe, drüben am Waldrand, eine kleine Kirche mit einem wirklich sehr spitzen Turm.“
“Op de late middag. Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’ ‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’ Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij. En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’ Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’ ‘Mars gwe te bigisma e taki tori! Donder op jonge...!, voor ik je baks...! Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’ Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’ Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’ Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken. ‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’ ‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen. Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed meer hun schoolles leren. Hoofdbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’ Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori. ‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi. D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa's aan de Gravenstraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèri gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini's opzoeken!”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) In 1982
„10. 1. 77 zu troike, plakatentwurf f“r GUEVARA. kein poster: eine graue schemenhafte gestalt auf dem stuhl sitzend, die viele gesichter tragen kann, ein modellfall. die haltung ist konzentrierte ruhe. abends mit weigel zu berg in die bergstraße. viel rotwein, wenig rationalität. berg macht eine IPHIGENIE, der schluß noch idealischer als goethe. nicht thoas, das volk entsagt den barbarischen riten.
13. 1. 77 niemann, ortsverein sondershausen der goethe-gesellschaft, wünscht ≫ein wort der aufklärung≪, warum mein vortrag vom schuldirektor untersagt worden sei. das wort lautet: strafe – und was habe ich von den schulmeistern in sondersund andershausen sonst zu erwarten? (es gibt mehr solche geschichten; ich will nicht sagen niemand, nur niemand sagt es mir.) poststempel 30. 12. 76, zwei wochen muß man der verantwortungsbewußten deutschen post zugestehn. Mit einem stempel ist es doch nicht getan. höpcke der hauptverwalter läßt das gespräch über GUEVARA zum drittenmal verschieben. verträge sind kraftlose wische. wozu überhaupt diese plaudereien? um verständnis zu erarbeiten, daß er machtlos ist, und vergessen zu machen, daß schließlich er ein amt hat. die lizenzersuchen für die UNVOLLENDETE GESCHICHTE liegen bei ihm wie stinkende fische. da er den hallenser vertrag annulliert hat, muß die geschichte ganz aus der welt. so erwecken wir den richtigen eindruck, die autoren kcnnten hier nicht über ihre arbeit verfügen“.
III. Then I, as was meet, Knelt down to the God of my fathers, and rose on my feet, And ran o'er the sand burnt to powder. The tent was unlooped; I pulled up the spear that obstructed, and under I stooped Hands and knees on the slippery grass-patch, all withered and gone, That extends to the second enclosure, I groped my way on Till I felt where the foldskirts fly open. Then once more I prayed, And opened the foldskirts and entered, and was not afraid But spoke, ``Here is David, thy servant!'' And no voice replied. At the first I saw nought but the blackness but soon I descried A something more black than the blackness---the vast, the upright Main prop which sustains the pavilion: and slow into sight Grew a figure against it, gigantic and blackest of all. Then a sunbeam, that burst thro' the tent-roof, showed Saul.
IV. He stood as erect as that tent-prop, both arms stretched out wide On the great cross-support in the centre, that goes to each side; He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs And waiting his change, the king-serpent all heavily hangs, Far away from his kind, in the pine, till deliverance come With the spring-time,---so agonized Saul, drear and stark, blind and dumb.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover
De Australische schrijver Peter Careywerd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Careyop dit blog.
Uit:A Long Way from Home
“For a girl to defeat one father is a challenge, but there were two standing between me and what I wanted, which was—not to fiddle-faddle—a lovely little fellow named Titch Bobs. The first father was my own. When he discovered that I, his teeny Irene, his little mouse, his petite sized mademoiselle, had, all by herself, proposed matrimony to a man of five foot three, he spat his Wheaties in his plate. Titch’s father was number two. He came out of the gate at a gallop, one hundred percent in favour. I was a beauty, a bobby-dazzler until, in the hallway by the coat stand, he gave me cause to slap his face. My sister was older and more “experienced.” She could not see why I would want so small a husband. Did I plan to breed a team of mice? Ha bloody ha. Beverly was five foot two and a half, and always breaking off engagements to lanky Lurch or gigantic Dino, or the famous football player whose name I am not ignorant enough to mention. I would have been afraid to shake his hand, forget the other business. Beverly made her bed and got what you might expect i.e. thirty- hour labours and heads as big as pumpkins. My own children were as tiny and perfect as their daddy, ideal in their proportions, in the lovely co-ordination of their limbs, in the pink appley cheeks they inherited from Titch, the smile they got from me. My sister could not abide my happiness. She would spend years looking for evidence that it was “fake.” When the first husband ran away to New Zealand she wrote me a spiteful letter saying I was more interested in my husband than in my kiddies.“
Have Gentlemen perhaps forgotten this?- We write the histories.
Do Gentlemen who snigger at the poets, Who speak the word professor with guffaws- Do Gentlemen expect their fame to flourish When we, not they, distribute the applause?
Or do they trust their hope of long remembrance To those they name with such respectful care- To those who write the tittle in the papers, To those who tell the tattle on the air?
Do Gentlemen expect the generation That counts the losers out when tolls the bell To take some gossip-caster's estimation, Some junior voice of fame with fish to sell?
Do Gentlement believe time's hard-boiled jury, Judging the sober truth, will trust again The words some copperhead who owned a paper Ordered one Friday from the hired men?
Have Gentlemen forgotten Mr. Linoln?
A poet wrote that story, not a newspaper, Not the New Yorker of the nameless name Who spat with hatred like some others later And left, as they, in his hate his shame.
History's not written in the kind of ink The richest man of most ambitious mind Who hates a president enough to print A daily paper can afford or find.
Gentlemen have power now and know it, But even the great and most famous kings Feared and with reason to offend the poets Who songs are marble and who marble sings.
Uit:The Hungry Stones (Vertaald door Charles Freer Andrews)
“My kinsman and myself were returning to Calcutta from our Puja trip when we met the man in a train. From his dress and bearing we took him at first for an up-country Mahomedan, but we were puzzled as we heard him talk. He discoursed upon all subjects so confidently that you might think the Disposer of All Things consulted him at all times in all that He did. Hitherto we had been perfectly happy, as we did not know that secret and unheard-of forces were at work, that the Russians had advanced close to us, that the English had deep and secret policies, that confusion among the native chiefs had come to a head. But our newly-acquired friend said with a sly smile: "There happen more things in heaven and earth, Horatio, than are reported in your newspapers." As we had never stirred out of our homes before, the demeanour of the man struck us dumb with wonder. Be the topic ever so trivial, he would quote science, or comment on the Vedas, or repeat quatrains from some Persian poet; and as we had no pretence to a knowledge of science or the Vedas or Persian, our admiration for him went on increasing, and my kinsman, a theosophist, was firmly convinced that our fellow-passenger must have been supernaturally inspired by some strange "magnetism" or "occult power," by an "astral body" or something of that kind. He listened to the tritest saying that fell from the lips of our extraordinary companion witwas a little pleased with it. When the train reached the junction, we assembled in the waiting room for the connection. It was then 10 P.M., and as the train, we heard, was likely to be very late, owing to something wrong in the lines, I spread my bed on the table and was about to lie down for a comfortable doze, when the extraordinary person deliberately set about spinning the following yarn. Of course, I could get no sleep that night. When, owing to a disagreement about some questions of administrative policy, I threw up my post at Junagarh, and entered the service of the Nizam of Hydria, they appointed me at once, as a strong young man, collector of cotton duties at Barich. Barich is a lovely place. The Susta "chatters over stony ways and babbles on the pebbles," tripping, like a skilful dancing girl, in through the woods below the lonely hills. A flight of 150 steps rises from the river, and above that flight, on the river's brim and at the foot of the hills, there stands a solitary marble palace. Around it there is no habitation of man—the village and the cotton mart of Barich being far off.”h devotional rapture, and secretly took down notes of his conversation. I fancy that the extraordinary man saw this, and
Rabindranath Tagore (7 mei 1861 – 7 augustus 1941) Borstbeeld bij het Tagore House in Kolkata
Tags:Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore, Romenu
De Nederlandse schrijfster Renate Dorrestein is op 64-jarige leeftijd overleden. Ze leed al enige tijd aan slokdarmkanker. Dorrestein overleed vrijdagavond in haar woning in Aerdenhout in het bijzijn van haar dierbaren, zo maakte haar uitgeverij Podium bekend. Renate Dorresteinwerd geboren in Amsterdam op 25 januari 1954. Zie ook alle tags voor Renate Dorresteinop dit blog.
Uit: Is er hoop
“Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Zijn oma leest en herleest de brief waar het zwart op wit in staat, en dan leest ze hem voor alle zekerheid nog een keer. Het ongeloof staat op haar gezicht geschreven. Iets voetstoots aannemen is niks voor haar, maar de boodschap is glashelder, onomwonden en voor maar één uitleg vatbaar: Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Ze gooit haar armen in de lucht en rent juichend door hun flat. `Ik zei het toch,' zegt hij. Buiten adem strijkt ze de gekreukelde brief glad. Ze zegt dat ze hem gaat inlijsten en boven haar bed ophangen. Dan weet ze iedere ochtend zodra ze wakker wordt, tenminste zeker dat ze het niet heeft gedroomd. Bewaart hij zelf gewoon de envelop. Daar staat zijn naam óók op. Volgens de brief zijn ze welkom om op de werkplaats te komen kennismaken, als ze daar zin in hebben. Reken maar, tettert zijn oma. Ze zal direct een afspraak maken en een halve dag vrij nemen. 'Ben je niet blij?' vraagt ze. Dat is hij altijd al. Er bestaan wel honderd verschillende ziekten en hij heeft ze geen van alle. Sommige mensen zijn kaal, maar hij niet. En stel dat er een aardbeving komt en het licht uitvalt, dan heeft hij altijd nog zijn zaklantaarn. Die heeft hij voor zijn verjaardag gekregen. Er zit een knoeperd van een batterij in. Om te testen of een batterij nog goed is, moet je eraan likken. Lang niet iedereen weet dat. Je hebt er een iq van minstens zestig voor nodig. Hij gniffelt even in zichzelf. Zestig! Stel dat je zestig batterijen moest vasthouden: daar zouden de meeste mensen niet eens genoeg handen voor hebben. Sukkels. Met haar pols wist zijn oma het zweet van haar voorhoofd. Ze ploft naast hem neer op de bank en legt haar voeten op het tafeltje waaronder het snoer van de televisie met leukoplast is vastgeplakt. 'Rustig doorgaan met ademhalen,' zegt ze, 'anders blijven we erin, Igor.' Diep ademen, want een zucht geeft lucht. En hoe harder je zucht, des te sneller gaat de tijd. Dat beweert ze altijd, en het klopt nog ook. Na flink wat zuchten zitten ze samen al in de metro, op weg naar de werkplaats. Zij heeft haar haar heel anders dan normaal, het lijkt wel een taart. Ze blijft maar naar het zijne loeren, met samengeknepen ogen, alsof ze van plan is het met spuug achter zijn oren te plakken. Hij moet haar scherp in de gaten houden, wil hij zo meteen niet voor paal komen te staan. We zijn op weg naar je toekomst,' zegt ze terwijl ze uitstappen.”