Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-06-2018
Jim Knipfel, Marcel Reich-Ranicki, Sibylle Berg, Carol Shields, Jean Nelissen, Thomas Hardy
“Marv was your first husband,” Hank gently corrected. He bit his lip, his eyes drifting involuntarily back toward the ticket booth outside the Girl-to-Gorilla tent. “I just don’t see the attraction.” “Fine, I can accept that,” he said. “But would you mind if I went in? You can wait out here, and I’ll be back in ten—” From inside the tent came the squeal and crash of a metal cage door torn from its hinges and tossed to the ground. Annie jumped a step closer to Hank as, at that instant, the piercing shrieks of half a dozen teenage girls erupted inside. One of the tent’s nylon side panels billowed outward, went taut, and focused nearly to a point before a small, almost delicate black fist punched through the orange fabric. The screams from inside the tent were growing more frenzied. There was a tearing sound as those same girls, blind with panic, ripped their way through the tent wall and poured out onto the midway, stumbling over one another, still screaming and laughing, before scattering in half a dozen different directions. Hank watched a few of them go, shaking his head in quiet, resigned amusement, knowing for certain there was now no way in hell he’d get Annie into the show. “They’re a superstitious people,” he explained. “They always overreact to these things.” “Shhhh.” His wife glowered at him and pinched his arm for the third time that night. There was nothing playful about it. Hank winced and pulled his arm away. “All right, then. Let’s move on. We’ll see the gorilla show later. Great show. Trust me. Used to see it when I was a kid.” She took his arm and they moved down the midway away from the ripped tent, weaving their way through the thick Jersey crowds, trying to avoid the dropped ice-cream cones and puddles of cotton candy vomit as they went. The rides they were passing grew more rickety and treacherous with each passing year. Or maybe, Annie sometimes thought, she and Hank were just getting older."
“Mit dem Herzen hat es eine eigene Bewandtnis. Es ist — sagt der Prophet Jeremias —»das Herz ein trotzig und verzagt Ding; wer kann es ergründen?« Ohne das Herz, weiß jedes Kind, kann niemand existieren. Nur stellt sich meist heraus, dass gerade die herzlosen Menschen lange und gut leben. Man kann sein Herz verschenken: »Ich schenk mein Herz nur dir allein« — singt die Madame Dubarry in Millöckers Operette. Man kann sich auch ein Menschenherz als Geschenk wünschen, ohne deshalb der Grausamkeit bezichtigt zu werden. Aus dem »Notenbüchlein für Anna Magdalena Bach« kennen wir ja das wunderbare Lied, das mit den Worten beginnt: »Willst du dein Herz mir schenken, /so fang es heimlich an ...« Bisweilen sind jene Menschen besonders glücklich, die ihr Herz verschenkt oder die es ganz einfach verloren haben, beispielsweise in Heidelberg. Verwunderlich ist auch, was das Herz alles vermag. Denn es kann schlagen und klopfen, pochen und hämmern, es kann zittern und flattern, aber auch schmachten und jubeln, es kann stillstehen, aber auch aufwachen und erglühen, es kann stocken und versagen, brechen und zerspringen. Das Herz kann sich an sehr verschiedenen Orten befinden, mitunter sogar gleichzeitig. Man kann es auf der Zunge haben, aber es kann einem auch in die Hose rutschen. Es kann einem im Leibe lachen, aber sich auch im Leibe umdrehen. Man kann es auf dem rechten Fleck haben, aber auch stehlen und erobern. Man kann sich ein Herz fassen, aber auch sein Herz an jemanden hängen. Man kann seinem Herzen Luft machen und ihm einen Stoß geben, es kann einem ein Stein vom Herzen fallen. Man kann etwas auf dem Herzen haben und ein Kind unter dem Herzen tragen. Man kann die Zwietracht, zumal die deutsche, mitten ins Herz treffen. Und wes das Herz voll ist — wir wissen es aus der Bibel —, des kann der Mund übergehen. Und da man sich einer Sache mit halbem Herzen zuwenden kann, lässt es sich offenbar auch halbieren. Natürlich kann man aus seinem Herzen eine Mördergrube und, häufiger noch, keine Mördergrube machen. Auch kann man jemanden in sein Herz schließen, ja, dort ist so viel Platz, dass sich sogar ein ganzer Chor ins Herz schließen lässt.“
Marcel Reich-Ranicki (2 juni 1920 – 18 september 2013) Cover
Uit: Ein paar Leute suchen das Glück und lachen sich tot (Tom geht weg)
„Die Luft riecht nach Großstadt, morgens um 4. Ein dicker Geruch. Nach schimmelndem Metall und Bäcker. Die Frau liegt oben. Wahrscheinlich weint sie. Wenn ich eine Frau wäre, würde ich auch weinen. Weil das so bequem ist, eine Flucht, die nichts ändert, falls ihr versteht, was ich meine. Die Frau weint also vermutlich. Ich nicht. Ich weine nicht, ich leide auch nicht. Ich gehe einfach nur nach Hause. Ich werde mir die Frau abduschen. Wieder durch die Bars laufen und suchen. Nach einer neuen Frau. Wenn Weihnachten ist, und ich kann euch sagen, das kommt immer schneller, als man so denkt, werde ich wieder vor diesem Kaufhaus hier stehen. Jetzt sind da irgendwelche Herbstsachen drin. Blöde Plastefrüchte und so. Aber Weihnachten ist da eine Eisenbahn drin, in dem Schaufenster. Die fährt durch verschneite Dörfer. Die Häuschen sind von innen beleuchtet. Ich steh da immer ganz lange. Stell mir Sachen vor, die in diesen Häuschen passieren. Irgendwo wird eine Katze geschlachtet, in den Ofen geschoben, die Därme an den Baum geputzt. In einem anderen Häuschen liegt der Großvater im Bett und ist schon geraume Weile tot. Da sind Fliegen und die Enkel spielen mit dem Opa. Solche Sachen eben, und ich habe dann so einen Haß auf die Kinder. Die stehen neben mir und sehen meine Bahn an. Und die Eltern zwinkern, wenn die Scheißkinder fragen: Krieg ich so eine? Wir werden sehen, sagen die Eltern und zwinkern. Ich könnt die dann immer in die Schnauze haun. Ich weiß wirklich nicht, warum. Was ich sagen will, ist, irgendwie suche ich nach einer Frau, die Weihnachten mit mir diese Bahn anguckt. Und die mich nichts Blödes fragt. Die vielleicht so einem Kind eine runterhaut. Und die mir dann eine Eisenbahn schenkt. Aber ich habe so eine noch nie gefunden. Ich gehe jetzt heim, dusche. Und dann gehe ich wieder los. Und suche weiter nach der Frau, die mit mir zu diesem Schaufenster geht.”
„All spring she’s been troubled with indigestion. Often in the morning, and then again at night after her young husband has gone to sleep, she’s risen from her bed and dosed herself with Bishop’s Citrate of Magnesia. When she drinks ordinary milk or sweetened tea or sugary lemonade she swallows it down greedily, but Bishop’s cool chalky potion she pours into a china cup and sips with deep, slow concentration, with dignity. She doesn’t know what to think. One day she’s persuaded her liver’s acting up, and the next day her kidneys—she’s only thirty years old, but kidney trouble can start early in life, especially for a woman of my mother’s unorthodox size. Or perhaps the problem stems from constipation. Mrs. Flett next door has suggested this possibility, recommending rhubarb tablets, or else, speaking confidentially, some woman’s trouble. Excessive loss of blood, she tells Mercy, is the cause of discomfort for many young ladies—has Mercy spoken to Dr. Spears? Dr. Spears is known for his sensitivity to women’s complaints; he has a way of squeezing his eyes shut when he phrases his delicate inquiries, of speaking almost poetically of nature’s cycles and balances, of the tide of fertility or the consolation of fruit salts. No, Mercy has not approached Dr. Spears, she would never speak to Dr. Spears of such a thing, she would speak to no one, not even her husband—especially not her husband. Her monthly blood has appeared only twice in her life, springing out of the soft cushions of her genital flesh, staining her underclothes with its appalling brightness, and mocking the small decencies and duties that steady her life: her needlework, her housekeeping, her skill with a flat iron, her preserves and pickles and fresh linens and the lamp chimneys she polishes every single morning. The doses of Citrate of Magnesia help hardly at all. Fruit salts only make her suffering worse. Her abdominal walls have continued to cramp and heave all spring, and she’s wondered at times if her inner membranes might burst with the pressure. Bile rises often in her throat. Her skin itches all over. She experiences scalding attacks of flatulence, especially at night as she lies next to my father, who, out of love, out of delicacy, pretends deep sleep—she can tell from the way he keeps himself curled respectfully to his own side of the bed.“
“We rijden in langzaam tempo door de Midi, Perpignan. Toulouse, Beziers, Albi, Narbonne, Carcasonne. Het is bloedheet De toeristen die hun campings hebben verlaten zijn schaars gekleed. Dan zien ze onze auto. Het vaderland schuift voorbij. En 16 jaar lang horen wij als enige vraag: 'Hoe doet Joop het? Dan steken we onze duim omhoog en het volk zakt tevreden terug in de wankele campingstoeltjes. Holland en rijn beleving van de Tour de France. In een tunnelrelatie met een timmerman uit Rijpwetering, Joop Zoetemelk. Ik heb in al die jaren zeer vele spandoekjes gezien: 'Hup Joop'. Mensen, zittend voor hun tent. hebben zich de moeite getroost om in de campingwinkel of in het dorp een doek te kopen en daarop 'Hup Joop!' te kalken. Op zich een ontwapenende vorm van nationalisme. Je zit daar een of meer weken voor zo’n tent, 2000 kilometer van Genemuiden Kwintsheul en Slagharen verwijderd ren over twee dagen komt Joop voorbij. De enige opwinding in een weliswaar ontspannend maar soms ook slopend saai bestaan. 'Hup Joop!” Ik heb hem wel eens gevraagd "Zie je die spandoeken? Joop antwoordt 'Ja, af en toe.' Ik ken Joop tamelijk goed. Ik heb tien jaar zijn column voor de kranten geschreven. Dat ging zo. Raam van de auto open. “Joop. nog iets bijzonders?' Hij antwoordt 'Nee.' Ik vraag hem naar enkele details over wat er die dag gebeurd is. Dan sluit ik het raam van de auto en begin aan de column. want ik weet met een afwijkingspercentage van slechts enkele percenten hoe Joop over de gang van zaken denkt. We maken samen ook een commercial voor TopDrop. En wij rijden op 8 juni 1971 de destijds befaamde koppeltijdrit bij De Gouden Karper in Hummelo. Topsporters zoals Ard Schenk en Sjaak Swart en journaltsten worden gekoppeld aan een wielrenner. Het bochtige parcours voert 8.5 km om smalle wegen.”
Jean Nelissen (2 juni 1936 – 1 september 2010)
De Engels romanschrijver en dichter Thomas Hardy werd op 2 juni 1840 geboren in Higher Bockhampton, bij Dorchester. Zie ook alle tags voor Thomas Hardy op dit blog.
Uit: Far from the Madding Crowd
“The field he was in this morning sloped to a ridge called Norcombe Hill. Through a spur of this hill ran the highway between Emminster and Chalk-Newton. Casually glancing over the hedge, Oak saw coming down the incline before him an ornamental spring waggon, painted yellow and gaily marked, drawn by two horses, a waggoner walking alongside bearing a whip perpendicularly. The waggon was laden with household goods and window plants, and on the apex of the whole sat a woman, young and attractive. Gabriel had not beheld the sight for more than half a minute, when the vehicle was brought to a standstill just beneath his eyes. “The tailboard of the waggon is gone, Miss,” said the waggoner. “Then I heard it fall,” said the girl, in a soft, though not particularly low voice. “I heard a noise I could not account for when we were coming up the hill.” “I’ll run back.” “Do,” she answered. The sensible horses stood — perfectly still, and the waggoner’s steps sank fainter and fainter in the distance. The girl on the summit of the load sat motionless, surrounded by tables and chairs with their legs upwards, backed by an oak settle, and ornamented in front by pots of geraniums, myrtles, and cactuses, together with a caged canary — all probably from the windows of the house just vacated. There was also a cat in a willow basket, from the partly-opened lid of which she gazed with half-closed eyes, and affectionately-surveyed the small birds around. The handsome girl waited for some time idly in her place, and the only sound heard in the stillness was the hopping of the canary up and down the perches of its prison. Then she looked attentively downwards. It was not at the bird, nor at the cat; it was at an oblong package tied in paper, and lying between them. She turned her head to learn if the waggoner were coming. He was not yet in sight; and her eyes crept back to the package, her thoughts seeming to run upon what was inside it. At length she drew the article into her lap, and untied the paper covering; a small swing looking-glass was disclosed, in which she proceeded to survey herself attentively. She parted her lips and smiled. It was a fine morning, and the sun lighted up to a scarlet glow the crimson jacket she wore, and painted a soft lustre upon her bright face and dark hair. The myrtles, geraniums, and cactuses packed around her were fresh and green, and at such a leafless season they invested the whole concern of horses, waggon, furniture, and girl with a peculiar vernal charm.“
Thomas Hardy (2 juni 1840 – 11 januari 1928) Portret door Walter William Ouless, 1922
Uit: The 120 Days of Sodom and Other Writings (Inleiding door Simone de Beauvoire vertaald door Austryn Wainhouse en Richard Seaver)
“Just what is his place, however? Why does he merit our inter-est? Even his admirers will readily admit that his work is, for the most part, unreadable; philosophically, it escapes banality only to founder in incoherence. As to his vices, they are not startlingly original; Sade invented nothing in this domain, and one finds in psychiatric treatises a profusion of cases at least as interesting as his. The fact is that it is neither as author nor as sexual pervert that Sade compels our attention; it is by virtue of the relationship which he created between these two aspects of himself. Sade's aberrations begin to acquire value when, instead of enduring them as his fixed nature, he elaborates an immense system in order to justify them. Inversely, his books take hold of us as soon as we become aware that for all their repetitiousness, their plati-tudes and clumsiness, he is trying to communicate an experience whose distinguishing characteristic is, nevertheless, a tendency to first presentation, as this extract shows, Beauvoir's argument cen-tres on two main claims. First, in 'assuming' his 'aberrations', rather than enduring them as a natural imposition, Sade made his `psycho-physical destiny' an ethical choice. This choice is ethical because he transcends the mere fact of his psycho-physical make-up by conferring an absolute value upon the aberrations that constituted it. In an extreme form, Sade demonstrates a general truth: the subjective origin of all value. If nothing has a value in itself, but only that which we confer on it, then anything can be valued, as the case of Sade shows. He also, unusually, demon-strates what is otherwise only implicit in Beauvoir's (and Sartre's) existentialist account of the subjective origin of value: the possi-bility of a singular ethic, a one-man morality. Further, he represents what, for most people, is the problem with such a possibility: Sade is a monster whose personal `ethic' abuses others. In `Must We Burn Sade?' Beauvoir is clear that Sade's ethic is not one to be emulated: 'every time we side with a child whose throat has been slit by a sex maniac, we take a stand against him.' (Must We Burn Sade?', p.61) Nevertheless his life has, she says, `an exemplary character' to the extent that the form (rather than content) of his ethic and its metaphysical motivation has a universal significance. This is explained in the elaboration of the second main claim from the opening pages of Beauvoir's essay and concerns Sade's commitment to the principle of subjectiv-ity. Sade's merit lies `in his having proclaimed aloud what everyone admits with shame to himself(`Must We Burn Sade?', p.63): the irrecusable fact of the `separateness' of each individ-ual. This fact is dramatized in Sade's `persistent singularity': 'he had no fellow but himself'.”
Markies De Sade (2 juni 1740 – 2 december 1814) De Sade in het computerspel Assassin’s Creed
“Having arrived at this hasty decision to move within a matter of days, the Adamses settled down to their excellent dinner, which they all ate with relish, for each thought thatthe major problem in his life had just been solved. Except Skippy, who, until this moment, had had no problems. He lay under the table in his accustomed place by Buzz’ feet. Usually his head was up, his ears pointing forward, his mouth ajar to release his eager panting, his tongue extended, and his expression one of sublime expectancy. But as the human voices grew impassioned, Skippy’s keen perception noted the shades of discontent expressed in each. He cocked his head and began to listen intently. ... Skippy loved the house. He had lived in it practically all his life. Actually, you might almost say it was his. For the thing was, the Adamses had bought it because of him. He had been given to Buzz as a birthday surprise when he, Skippy, was three months old. Until then he had lived in a kennel which could not be considered home life. He and Buzz had recognized each other instantly as dog lover and boy worshiper. Two days later the apartment house agent came over to register the complaint of the people downstairs, who could not accustom their ears to the overwhelming sounds of a boy and his dog. The dog, the agent explained regretfully, must go.”
Dorothy West (2 juni 1907 – 16 augustus 1998) Cover
Uit: Crimes exemplaires (Vertaald door Jean Paul Guibbert)
"– Comment peut-on m’accuser de l’avoir tué alors que j’avais oublié que mon pistolet était chargé ? Tout le monde sait que je n’ai pas de mémoire. Alors maintenant on va dire que c’est ma faute ? Ça, c’est un comble! . . Je suis instituteur. Cela fait dix ans que je suis instituteur à l’École Primaire de Tenancingo, Zac. Beaucoup d’enfants sont passés sur les bancs de mon école. Je crois que je suis un bon maître. Je le croyais jusqu’à ce qu’arrive ce Pancho Contreras. Il ne me prêtait aucune attention et n’apprenait absolument rien : parce qu’il ne voulait pas. Les punitions aussi bien morales que corporelles ne lui faisaient aucun effet. Il me regardait avec insolence. Je le suppliais. Je le collais. Il n’y eut rien à faire. Les autres enfants commencèrent à se moquer de moi. Je perdis toute autorité et le sommeil et l’appétit jusqu’à ce jour où, ne pouvant plus le supporter et pour que cela serve d’exemple, je l’ai pendu à l’arbre de la cour. . . Je suis couturier. Je ne le dis pas pour me flatter, ma réputation est bien établie : je suis le meilleur couturier du pays. Cette femme tenait absolument à ce que je l’habille. Une fois arrivée chez elle, de son manteau elle se fit une veste et cela comme si c’était sa propriété absolue. A ce vêtement vert elle assortit l’écharpe orange de son ensemble gris de l’année passée et des gants couleur de rose. Subrepticement j’ai attaché son voile à la roue de la voiture. Le démarrage a fait le reste. C’est au vent seulement qu’on doit jeter la pierre."
Uit: Der Pilger Kamanita (Door de schrijver zelf vertaald)
"Du tust recht, sie also zu grüßen," fuhr mein Beschützer fort. "Denn wenn die Ganga von dem Göttersitz im nördlichen Schneegebirge kommt und gleichsam aus der Ewigkeit flutet, so kommt die Jamuna aus fernen Heldenzeiten, und ihre Fluten haben die Trümmer der Ilfenstadt gespiegelt und jene Ebene bespült, wo die Panduinge und die Kuruinge um die Herrschaft rangen, wo Karna in seinem Zelte grollte, wo Krishna selber die Rosse Arjunas lenkte--doch ich brauche dich ja nicht daran zu erinnern, da du in den alten Heldenliedern wohl bewandert bist. Oft habe ich drüben auf jener spitzen Landzunge gestanden und gesehen, wie die blauen Wogen der Jamuna neben den gelben der Ganga dahinflossen, ohne sich mit ihnen zu vermischen, so wie die Kriegerkaste neben der Brahmanenkaste unvermischt besteht. Dann kam es mir vor, als ob ich mit dem Rauschen dieser blauen Fluten auch kriegerische Klänge vernähme, Waffengetöse und Hörnerrufe, Wiehern von Rossen und Trompeten der Kampfilfen, und mein Herz schlug höher, denn auch meine Ahnen waren ja dabei gewesen und der Sand Kurukschetras hatte ihr Heldenblut getrunken." Voll Bewunderung blickte ich zu diesem Manne aus der Kriegerkaste empor, in dessen Familie solche Erinnerungen lebten. Er aber faßte mich an der Hand. "Komm, mein Sohn, und begrüße das Ziel deiner ersten Reise." Und er führte mich nur wenige Schritte um ein dichtes Gebüsch herum, das bis jetzt die Aussicht nach Osten verdeckt hatte. Als diese sich nun plötzlich öffnete, stieß ich unwillkürlich einen Schrei der Bewunderung aus. Dort--an einer Biegung der breiten Ganga--lag eine große Stadt: Kosambi.“
Karl Gjellerup (2 juni 1857 – 11 oktober 1919) Portret door P.S. Krøyer, 1884
“'Ah, you ladies! Always on the spot when there's something happening!' The voice belonged to Mr Mallett, one of our churchwardens, and its roguish tone made me start guiltily, almost as if I had no right to be discovered outside my own front door. New people moving in? The presence of a furniture van would seem to suggest it,' he went on pompously. 'I expect you know about it.' Well, yes, one usually does,' I said, feeling rather annoyed at his presumption. 'It is rather difficult not to know such things.' I suppose an unmarried woman just over thirty, who lives alone and has no apparent ties, must expect to find herself involved or interested in other people's business, and if she is also a clergyman's daughter then one might really say that there is no hope for her. 'Well, well, tempus fugit, as the poet says,' called out Mr Mallett as he hurried on. I had to agree that it did, but I dawdled long enough to see the furniture men set down a couple of chairs on the pavement, and as I walked up the stairs to my flat I heard the footsteps of a person in the empty rooms below me, pacing about on the bare boards, deciding where each piece should go. Mrs Napier, I thought, for I had noticed a letter addressed to somebody of that name, marked 'To Await Arrival'. But now that she had materialised I felt, perversely, that I did not want to see her, so I hurried into my own rooms and began tidying out my kitchen. I met her for the first time by the dustbins, later that afternoon. The dustbins were in the basement and everybody in the house shared them. There were offices on the ground floor and above them the two flats, not properly self-contained and without every convenience. 'I have to share a bathroom,' I had so often murmured, almost with shame, as if I personally had been found unworthy of a bathroom of my own. I bent low over the bin and scrabbled a few tea leaves and potato peelings out of the bottom of my bucket. I was embarrassed that we should meet like this. I had meant to ask Mrs Napier to coffee one evening. It was to have been a gracious, civilised occasion, with my best coffee cups and biscuits on little silver dishes. And now here I was standing awkwardly in my oldest clothes, carrying a bucket and a wastepaper basket. Mrs Napier spoke first. 'You must be Miss Lathbury,' she said abruptly. 'I've seen your name by one of the door-bells.”
Patrick Besson, John Masefield, Ferdinand Raimund, Peter de Mendelssohn, Petra Morsbach, Colleen McCullough, Macedonio Fernández, Wilfred Campbell, Vicky Francken
« Ma dernière nuit à Moscou, capitale de la Russie lubrique et poétique. La ville où les piétons sont dans les escaliers des passages souterrains et les automobilistes au-dessus d’eux dans les embouteillages. Avenues larges et longues comme des pistes d’atterrissage. Retrouver la chambre 5515 du Métropole ou aller boire un verre ailleurs ? J’aime sortir, mais aussi rentrer. Il y a ce club libertin sur Tverskaïa, où mes clients étaient sans moi hier soir, après la signature de notre contrat. Jamais dans un club libertin avec des clients, même après la signature d’un contrat : photos, puis photos sur les réseaux sociaux. Je travaille dans l’argent, et l’argent, c’est la prudence. Va pour le club. Dans le goulet d’étranglement de l’entrée, un distributeur de billets qui annonce la couleur : celle de l’argent. L’air mélancolique des deux gros videurs. À droite le bar, à gauche des seins. Il y a aussi des seins au bar. Je compte – c’est mon métier – quatorze filles nues ou en sous-vêtements pornographiques. Peaux d’enfant, visages d’anges. Elles me dansent dessus à tour de rôle. Obligé d’en choisir une pour échapper aux autres. Je prends la plus habillée, ça doit être la moins timide. Et j’aurai une occupation : la déshabiller. C’est une Kazakh ne parlant ni anglais ni français, dans une courte robe qui, dans la pénombre, semble bleue. On discute du prix à l’aide de nos doigts. Je l’emmène dans une chambre aux murs noirs et sans fenêtres qui se loue à la demi-heure. Le cachot du plaisir. Le point faible de la prostitution moderne : l’immobilier. Les bordels de nos grands-pères avaient des fenêtres. Et parfois des balcons. Au cours des trente minutes suivantes, m’amuserai à soulever puis à rabaisser la robe de la Kazakh sur ses fesses rondes et fraîches. Je veux bien payer une femme à condition de ne pas coucher avec elle. La fille m’interroge, par petits gestes inquiets, sur ce que je veux. Étonnée d’échapper à l’habituel viol. Je ne lui ai pas dit que je parle russe. Tout le monde n’a pas eu la chance d’avoir un papa communiste. S’il s’était douté que la langue de Lénine me servirait autant dans la finance, mon père m’aurait obligé à en apprendre une autre. C’était juste après la mort de maman qui m’a toujours parlé français par haine de sa terre natale soviétique."
In the harbour, in the island, in the Spanish seas, Are the tiny white houses and the orange trees, And day-long, night-long, the cool and pleasant breeze Of the steady Trade Winds blowing.
There is the red wine, the nutty Spanish ale, the shuffle of the dancers, and the old salt’s tale, The squeaking fiddle, and the soughing in the sail Of the steady Trade Winds blowing.
and o’nights there’s the fire-flies and the yellow moon, And in the ghostly palm trees the sleepy tune Of the quiet voice calling me, the long low croon Of the steady Trade Winds blowing.
I never see the red rose crown the year
I never see the red rose crown the year, Nor feel the young grass underneath my tread, Without the thought “This living beauty here Is earth’s remembrance of a beauty dead. Surely where all this glory is displayed Love has been quick, like fire, to high ends, Here, in this grass, an altar has been made For some white joy, some sacrifice of friends; Here, where I stand, some leap of human brains Has touched immortal things and left its trace, The earth is happy here, the gleam remains; Beauty is here, the spirit of the place, I touch the faith which nothing can destroy, The earth, the living church of ancient joy.”
John Edward Masefield (1 juni 1878 – 12 mei 1967) Portret door Jack B. Yeats, 1905
„FEUERGEIST (ganz rot gekleidet, rotes Gesicht und rote Hände; er hat die ganze Szene behorcht). Potz Pech und Schwefel, das ist zuviel! Ich bin Feuergeist, Oberfeuerwerker und Kanonier des Zauberkönigs! Wer kann sagen, daß seit drei Jahren eine menschliche Seele in seinen Palast gekommen ist? Bin ich nicht auf seine Kosten nach Neapel gereist, um den Vesuv aufzunehmen und einen ähnlichen über seinen Palast zu bauen? Ist das nicht geschehen? Blausäure und Vitriolöl! FEE APRIKOSA. Und warum ist es geschehen? Damit wir ihn nicht sooft belästigen und mit unserm Wolkenwagen jetzt durch den Krater fahren müssen, wie die Hexen durch den Rauchfang. FEUERGEIST. Nein! Potz Pech und Schwefel! Damit er von der Menschheit, die sich durch verschiedene magische Künste in sein Reich filoutiert hatte, um ihn mit Betteleien zu belästigen, Ruhe bekomme. ZWEITER ZAUBERER. Ja, ja, so ist der Kaffee. ERSTER ZAUBERER. Das müssen Sie Narren weismachen. FEUERGEIST. Aber, ins Geiers Namen, das tue ich ja; und wer's nicht glauben will, den sollen alle kongreveschen Raketen – ZWEITER ZAUBERER (gleich einfallend). Nun, nun, mein Herr Feuergeist und Oberkanonier, moderieren Sie sich nur! Sie zünden ja sonst den Palast an mit Ihren Raketen. ALLE Werft ihn hinaus! Hinaus mit ihm! FEUERGEIST. Was? Einen Feuergeist hinauswerfen? ZWEITER ZAUBERER. Da haben wir schon andere hinausgeworfen. FEUERGEIST. Beim Brand von Moskau, das ist zuviel! (Mit geballter Faust) Wer mir in die Nähe kommt, dem werf' ich eine Leuchtkugel an den Kopf, daß ihm das bengalische Feuer aus den Augen spritzen soll.“
Ferdinand Raimund (1 juni 1790 – 5 september 1836) Cover
“Der Krieg war rundherum und ganz und gar verloren. Das große Rückzugsgefecht des Unpolitischen, mit Bravour und im nahezu sicheren Wissen um seinen schlechten Ausgang geführt, war zu Ende. Die heile Welt der machtgeschützten Innerlichkeit, das festgefügte wilhelminische Obrigkeits-Deutschland, in welchem der Künstler Thomas Mann sich an seinem legitimen Platz gewußt hatte, zerbarst Stück für Stück vor seinen Augen. Die »Katastrophe und Weltniederlage dieser Geistesrichtung und Sympathie« des konservativen Deutsch-land, so schrieb er am 5. Oktober 1918, sei da, und fügte hinzu: »Es ist auch die meine. « Freilich, »so lange noch ein Kaiser an der Spitze steht«, meinte er zwölf Tage später, »ist das roman-tische, das mittelalterliche Deutschland nicht tot«. Aber er wußte und notierte für sich: »Der Kaiser wird abdanken.« Hellsichtig war er nicht; aber er war auch nicht vor Gram und Enttäuschung blind. Am z1. Oktober notierte er: »Wilhelm II. als Privatmann in Civil an einem Schweizer See spazieren ge-hend ist auch eine wunderliche Vorstellung«. Die ganze Welt war ihm zu einer wunderlichen Vorstellung geworden. Im Sturm der politischen Ereignisse des Winters 1918-1919, in dem aus den Trümmern des Kaiserreichs notge-drungen und widerwillig die Republik hervorkam, und noch lange danach, war er, nicht anders als viele Deutsche, wohl gar die meisten, eine schwankende Gestalt. Er mußte seinen Standort von Woche zu Woche, ja von einem Tag zum näch-sten neu zu bestimmen suchen. »Man sieht heute keine drei Schritte weit, wer weiß denn, was in 8 Monaten sein wird ...«, schrieb er. Indessen erwies sich ihm allmählich, daß die zerbro chene, unheile Welt, in der er sich fand, noch genug unver-sehrte Elemente der heilen enthielt, damit er sie, zumindest für sich selbst und vielleicht auch für andere, wieder zusammen-fügen und womöglich in nicht allzu veränderter Gestalt wie-der heilen konnte. In einer Trümmerwelt konnte und wollte er weder leben noch schaffen. Seine ganze zweite Lebenshälfte ist ein einziges, viele Phasen der Hoffnung und Enttäuschung durchlaufendes verbissenes Streben, für sich und sein Werk die Ordnung einer heilen Welt wiederzugewinnen, in Deutsch-land, in der Schweiz, in Amerika und endlich, an seinem Lebensabend, abermals in der Schweiz. Wenn diese Lebenshälfte überhaupt auf eine Kurzformel zu bringen ist, dann wäre es am ehesten noch diese.“
Peter de Mendelssohn (1 juni 1908 – 10 augustus 1982) Cover
“Eine Frau kommt über den Rasen auf mich zu und fragt: »Ist das hier das Künstlerhaus?. Ich muß in der Hitze eingenickt sein auf meinem Plastestuhl, das Hemd klebt mir am Rücken, Schweiß rinnt in die Augen. Vor dem weißen Rock die dunk-len Schlieren eines Traums. Alptraum, was sonst ... Ich kam zu spät zur Lesung, suchte vergeblich den Ort, landete in der fal-schen Stadt, rannte durch einen Bahnhof ohne Anzeigetafeln. Eine Durchsage meldete zwanzig Minuten Verspätung, aber von welchem Zug? Bahnbedienstete standen herum und er-klärten: -Das alles geht uns nichts mehr an.• Eine Schaffnerin rief: •Geschieht Ihnen recht!. Endlich fand ich die Bibliothek, Zuhörer waren auch da, aber es stellte sich heraus, ich war gar nicht eingeladen. Der weiße Rock jetzt vor mir. Eine blaue Bluse mit silbernen Blättchen auf der Brust — die Silhouette eines Einhorns. Wieso Einhorn? Frau mit Sonnenbrille, Typ Westschnepfe: So stelle ich mir eine Zahnarztgattin auf Kulturtourismus vor. »Ja«, seufze ich, •das ist das Künstlerhaus.• »Dann sind Sie sicher ein Künstler?. »Ja.« Was sonst? »Ich auchl« Sie strahlt mich an. Streckt mir die Hand entge-gen: »Sidonie Fellgiebel. Ich trete heute mein Stipendium an!. Eine Mitbewohnerin, o Gott. Ich stehe mühsam auf und reiche ihr die Hand. »Heinrich Steiger?. Den Namen hört sie sichtlich zum ersten Mal. Natürlich hört sie ihn zum ersten Mal. Deine Zeit ist vorbei, gewöhne dich daran. •Sonntags ist das Büro nicht besetzt•, bemerke ich lahm. »Ich weiß. Irene Ammann vom Appartement vier soll meinen Schlüssel haben. Aber vorn macht niemand auf. Das ist doch das Haupthaus? Wohnen Sie auch dort?. Nein, ich wohne nicht don, ich wohne hier im Schafstall, im sogenannten. Und was geht mich Irene Ammann an? Wahr-scheinlich ist sie drüben bei den Bildenden Künstlern und kocht. Warum kocht sie nicht mit mir? Seit Tagen habe ich sie nicht gesehen, immer hockt sie auf ihrer Bude, na, vielleicht ist sie krank. Bei schönem Wetter sitzt sie manchmal abends mit ei-nem Schreibblock auf dem Mäuerchen und notiert Einfälle für ihre Extremlyrik. Aber noch ist nicht Abend. •Was ist Extremlyrik?. Habe ich laut gesprochen? Auch das noch. »Vielleicht erklärt Ihnen besser Irene selbst ... Entschuldigen Sie mich, ich bin ... Hof der Bildenden Künstler ist das nächste große Haus, die Straße entlang links ...« »Vielen Dank!« Die Schnepfe hüpft davon. Nicht mehr ganz jung, Mitte Dreißig vielleicht, etwas schwerer Hintern. Wirkt wie eine Anfängerin. Westanfängerin. Wehe, sie schenkt mir ihr Erstlingswerk. Zwei Stunden später taucht sie wieder auf und erkundigt sich, wo sie was zu essen bekäme.“
“She was yanking inexpertly at a large knot when the dreadful thing happened. Off came the hair, all of it, dangling in a tousled clump from the teeth of the comb. Above Agnes’s smooth broad brow there was nothing; no head, no bald skull. Just an awful, yawning hole. Shivering in terror, Meggie leaned forward to peer inside the doll’s cranium. The inverted contours of cheeks and chin showed dimly, light glittered between the parted lips with their teeth a black, animal silhouette, and above all this were Agnes’s eyes, two horrible clicking balls speared by a wire rod that cruelly pierced her head. Meggie’s scream was high and thin, unchildlike; she flung Agnes away and went on screaming, hands covering her face, shaking and shuddering. Then she felt Frank pull at her fingers and take her into his arms, pushing her face into the side of his neck. Wrapping her arms about him, she took comfort from him until his nearness calmed her enough to become aware of how nice he smelled, all horses and sweat and iron. When she quietened, Frank made her tell him what was the matter; he picked up the doll and stared into its empty head in wonder, trying to remember if his infant universe had been so beset by strange terrors. But his unpleasant phantoms were of people and whispers and cold glances. Of his mother’s face pinched and shrinking, her hand trembling as it held his, the set of her shoulders. What had Meggie seen, to make her take on so? He fancied she would not have been nearly so upset if poor Agnes had only bled when she lost her hair. Bleeding was a fact; someone in the Cleary family bled copiously at least once a week. “Her eyes, her eyes!” Meggie whispered, refusing to look at the doll. “She’s a bloody marvel, Meggie,” he murmured, his face nuzzling into her hair. How fine it was, how rich and full of color! It took him half an hour of cajoling to make her look at Agnes, and half an hour more elapsed before he could persuade her to peer into the scalped hole. He showed her how the eyes worked, how very carefully they had been aligned to fit snugly yet swing easily opened or closed.”
Colleen McCullough (1 juni 1937 – 29 januari 2015) Cover Azerbeidzjaanse uitgave
Uit: From The Museum of Eterna’s Novel (Vertaald door Margaret Schwartz)
“I leave only the title finished, since: A prologue that starts right away is really sloppy: the perfume of its preceding is lost, just as I said that futurism can only be genuinely practiced by leaving it for later. I will also have said, earlier, that this is one of the twenty-nine prologues of a novel that’s impossible to prologue, as a critic, who surely born in that tranquil country of “ask questions later,” has recently predicted; there’s another, more sympathetic, book, that is, one that’s more given to length and limited in prologues—which can still be remedied—which was going to be called “The Man Who Would Be President But Wasn’t.” * * *
Or, an equivalent: “Buenos Aires hysterical, torn between the hilarious faction and the faction of eternity, and saved by its splendid compatriot, who unifies humorism and passion.” But the title I’ve got left for “the novel permitted a beginning,” which although it begins late has no less of a beginning, and, if he reads it, the reader will wish it were all made of continuations, such as “Novel of Eterna, and of the Child of Melancholy, Sweetheart, of-a-love that was kept unknown.” This last is the title a certain gentleman preferred; he began to read it and promised to come back right away, to finish finding out how the novel is named.”
Macedonio Fernández (1 juni 1874 – 10 februari 1952) Cover
Tags:Patrick Besson, John Masefield, Ferdinand Raimund, Peter de Mendelssohn, Petra Morsbach, Colleen McCullough, Macedonio Fernández, Wilfred Campbell, Vicky Francken, Thomas Mann,Romenu
De Nederlandse dichteres Radna Fabiasheeft de C. Buddingh’-prijs 2018 gekregen voor de bundel “Habitus”. De prijs voor het beste poëziedebuut werd uitgereikt op het festival Poetry International in Rotterdam. Aan de prijs is een bedrag van 1.200 euro verbonden. Radna Fabias werd geboren in Curaçao in 1983 en groeide op op de Nederlandse Antillen. Ze studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Eerder won ze de poëzieprijs van de stad Oostende. In februari 2018 debuteert ze als dichteres met de bundel “Habitus” bij uitgeverij De Arbeiderspers.
richtlijnen voor vergelding
noem het ding bij de naam: beest draag je kroon
leer alles over dwangvoer draag je kroon
maak een voodoopop geef hem drie poten zie hem hinkelen draag je kroon
laat minstens tien jaar lang de woede aankoeken de nagels groeien slik veel calcium verlaat de toren
vijl de nagels elke nacht bij het ontwaken - kalm - tot scherpe harken draag je kroon
Snijd de draak open met je harken (puntig sexy scherp en vinnig) draag je glitterende feestjurk
zeg 'maar je hebt woorden, beest, gebruik ze' draag je kroon
laat het hurken laat het hoesten tot het teruggeeft wat niet van hem was
adam spoelt aan
op zondagochtend op het kerkplein in de stad – het is herfst er ligt blad het toeval is van overheidswege afgeschaft – ik raap hem op ik dep hem droog ik houd hem om hem om hem heen schrijf ik een zin waarin zijn knapzak past
adam rekt zich uit de verdrinking heeft hem goed gedaan wat is hij schoon hij heeft zes maskers hij draagt er één dat heeft hij mee uit de woestijn waar hij alleen was toen intact nog en droog
De Nederlandse dichter en essayist Arie van den Bergwerd geboren in Alkmaar op 1 juni 1948. Hij studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en was vervolgens een tijd lang redacteur bij een uitgeverij. Voor zijn dichtbundel “Mijn broertje kende nog geen kroos” ontving Van den Berg in 1970 de Reina Prinsen Geerligsprijs. Het gedicht “IJsvogel” raakte bekend onder een breed publiek: het verscheen op het laatste Nederlandse bankbiljet van tien gulden. In 1976 publiceerde hij zijn volgende bundel “De kapper spreekt tegen zijn spiegel.” Daarna zouden er met tussenpozen van vaak enkele jaren nog 9 bundels verschijnen, de laatste “De tomaten tovenaar: in 2006. In 1994 verzamelde hij zijn gedichten van 1968 tot 1978 in “Om wat blijvend wil ontroeren”. Van den Berg is naast schrijver en dichter als docent verbonden aan de Schrijversvakschool te Amsterdam. Ook is hij als onder meer poëziecriticus werkzaam voor NRC Handelsblad. Van den Berg was bijna tien jaar voorzitter van de Amsterdamse kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae en is daar sinds november 2016 erelid van.
IJsvogel
dolk op wieken in een jasje van kobalt, buik oranje…maar de oogwenk ziet even maar een blauwe vlam
voor hogere jagers zo blauw als het water; voor wie daaronder huist (de voorn, de bliek) het grauw oranje van dor blad
totdat de twijg kort neerbuigt, terugveert, vleugels vinnen blijken en de dolk zich om de schubben schaart, waarvan
de tak straks glinstert, na de slacht wanneer het wapen drooggepoetst, de slokop zit en schokkend kleur geeft aan de winter
Northern cardinal
vanmorgen brengt de kardinaal zijn gade een proeve van de oogst van vorig jaar - zij, goedgebekt, begroet zijn offer kort, want voor een nest is haar de struik te kaal
te kaal want amper maart: die zit te kil, haar kuif nog niet zo gloedvol als de liefde wil, dus wil zij op dit vroege uur geen liefde
geen liefde tot jong blad verhult dat met de sneeuw het dons is afgeschud, en dat de huiver die het lijf bekruipt geen kou want hartstocht is, dat is
geen tocht, maar adem voor een lied dat ingehouden in de borst de witte maanden uit moet snikken tot de twijg het ei wil dragen
dan presenteert de kardinaal zijn gade opnieuw een staaltje van de oogst, en zij, de muts vol vuur, beproeft zijn offer kort en slikt en bukt, en maakt zich gretig breed
De Nederlandse dichter, schrijver en letterkundigeWiel Kusterswerd geboren in Spekholzerheide op 1 juni 1947. Kusters studeerde Nederlandse taal- en letterkunde in Nijmegen en gaf van 1972 tot 1978 les op een middelbare school. Hij was recensent en columnist voor NRC/Handelsblad en de Volkskrant en maakte literaire programma's voor de KRO. Van 1976 tot 1982 was hij redacteur van de kunstprogramma's van de Regionale Omroep Zuid. Kusters was van 1983 tot 1994 mederedacteur van De Gids en van 1993 tot 1994 van Dietsche Warande & Belfort. Hij vervulde verschillende functies voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in 1995 werd hij lid van de Raad voor Cultuur. In 1985 promoveerde Kusters op "De killer", een proefschrift over de poëzie en de poëtica van Gerrit Kouwenaar. In 1989 werd hij hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Limburg, eerst buitengewoon hoogleraar en vanaf 1992 gewoon hoogleraar. Als dichter debuteerde Kusters in het tijdschrift Contour in 1964. In 1978 verscheen zijn eerste bundel poëzie, “Een oor aan de grond”. Daarin is zijn verbondenheid met de Limburgse mijnstreek, waar hij opgroeide en zijn vader als mijnwerker werkte, één van de belangrijkste thema's. In zijn essays in “Tegen de verstening, tegen het gruis” (1993) zet hij zich af tegen de heersende opvattingen van het postmodernisme. Kusters verzamelde zijn poëzie en zijn poëtische notities uit de jaren 1975-1989 in “Zegelboom” (1998). Samen met Huub Beurskens schreef Kusters een dialoog in dichtvorm die werd gepubliceerd onder de titel “In duizend kamers” (2006). Aan Kusters werd in 1990 de Sphinx-Cultuurprijs toegekend vanwege zijn verdiensten als dichter en essayist, maar vooral als stimulator van het literaire leven in Limburg.
Margraten
Als je zo'n klein wit steentje was van nu dat in een grote wei werd neergezet bij al die andere stenen, rijen lang, dan had je ons, maar niet jezelf gered.
Als je zo'n bange jongen was van toen die in het gelid moet staan met vlees en bloed dat je thuis achterliet, en in een heg voorovervalt, waar je dan hangen moet,
je gezicht vol in de doorns, terwijl je sterft, dan moeten wij toch even blijven staan en vragen wie wij zijn, toen, nu, hier, daar.
Daar regent het. Je schuilt. Ik kam mijn haar. Zon op je steen. Zij wandelt door de laan. Het waait. De wereld heeft zich rood geverfd.
Vader Aarde, Moeder Wereld
Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep, maar ook de plaatsen die mijn moeder meed. Die diepte waarin vader zich versliep was voor mijn moeder eerder lang en breed: de maten van haar waken in hun bed.
Haar wereld was niet groot, tien straten nauw. De kleine dingen waar je dan op let. Bewuste rondgang. God en wereld trouw.
De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap. De wouden van de droom, de perken van het licht. Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar.
Maar nu ik hier mijn woorden samenraap, ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar. Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.
Kerkraadse gedichten
Voor mij was glück auf een nachtgroet, in het donker gesproken door mannen
voor hun behoefte zittend op de schop terwijl muizen brood uit hun jaszak vraten
geen treffender beeld voor de komende slaap wanneer ik in bed mijn vader groette voor hij de deur sloot.
La Bénédiction des blés dans l'Artois door Jean Breton, 1857
Love’s Choice
This bread is light, dissolving, almost air, A little visitation on my tongue, A wafer-thin sensation, hardly there. This taste of wine is brief in flavour, flung A moment to the palate’s roof and fled, Even its aftertaste a memory. Yet this is how He comes. Through wine and bread Love chooses to be emptied into me.
He does not come in unimagined light Too bright to be denied, too absolute For consciousness, too strong for sight, Leaving the seer blind, the poet mute; Chooses instead to seep into each sense, To dye himself into experience.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) First Baptist Church in Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Noch erging sie's leicht im Anbeginne, doch im Steigen manchmal ward sie schon ihres wunderbaren Leibes inne, - und dann stand sie, atmend, auf den hohn
Judenbergen. Aber nicht das Land, ihre Fülle war um sie gebreitet; gehend fühlte sie: man überschreitet nie die Größe, die sie jetzt empfand.
Und es drängte sie, die Hand zu legen auf den andern Leib, der weiter war. Und die Frauen schwankten sich entgegen und berührten sich Gewand und Haar.
Jede, voll von ihrem Heiligtume, schützte sich mit der Gevatterin. Ach der Heiland in ihr war noch Blume, doch den Täufer in dem Schoß der Muhme riss die Freude schon zum Hüpfen hin.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Sint Vituskathedraal in Praag, de geboortestad van Rainer Maria Rilke
Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, T. T. Cloete
3 Jij, lucht die me adem schenkt om te spreken! Jullie, voorwerpen die mijn intenties uit hun verstrooiing oproepen en vorm geven! Jij, licht dat mij en alle dingen hult in tere, gelijkmatige vloed! Jullie, paden, uitgesleten in de hobbelige gaten aan de kant van de weg! Ik geloof dat er ongeziene bestaansvormen in jullie schuilen, jullie zijn me zo lief.
Jullie, geplaveide voetpaden in de steden! Jullie, sterke banden aan de rand! Jullie, veerboten! Jullie, planken en palen van werven! Jullie, houtberande zijden! Jullie, verre schepen! Jullie, huizenrijen! Jullie, raam-doorstoken gevels! Jullie, daken! Jullie, veranda's en ingangen! Jullie, muurkappen en ijzeren ankers! Jullie, ramen wier doorzichtige vliezen soms zoveel blootgeven! Jullie, deuren en oplopende treden! Jullie, gewelven! Jullie, grijze stenen van eindeloze straten! Jullie, uitgetrapte kruispunten! Ik geloof dat jullie jezelf verrijkt hebben aan alles wat jullie raakte, en dat jullie daarmee heimelijk nu ook mij verrijken, Uit levenden en doden hebben jullie je onbewogen oppervlak bevolkt, en hun geesten komen me nu als vrienden begroeten.
Vertaald door Jabik Veenbaas
I Saw in Louisiana A Live-Oak Growing
I saw in Louisiana a live-oak growing, All alone stood it and the moss hung down from the branches, Without any companion it grew there uttering joyous leaves of dark green, And its look, rude, unbending, lusty, made me think of myself, But I wonder’d how it could utter joyous leaves standing alone there without its friend near, for I knew I could not, And I broke off a twig with a certain number of leaves upon it, and twined around it a little moss, And brought it away, and I have placed it in sight in my room, It is not needed to remind me as of my own dear friends, (For I believe lately I think of little else than of them,) Yet it remains to me a curious token, it makes me think of manly love; For all that, and though the live-oak glistens there in Louisiana solitary in a wide flat space, Uttering joyous leaves all its life without a friend a lover near, I know very well I could not.
Uit: Calamus Poems (Fragment)
3. Whoever you are holding me now in hand, Without one thing all will be useless, I give you fair warning, before you attempt me further, I am not what you supposed, but far different.
Who is he that would become my follower? Who would sign himself a candidate for my affec- tions? Are you he?
The way is suspicious—the result slow, uncertain, may-be destructive; You would have to give up all else—I alone would expect to be your God, sole and exclusive, Your novitiate would even then be long and ex- hausting, The whole past theory of your life, and all conformity to the lives around you, would have to be aban- doned; Therefore release me now, before troubling yourself any further—Let go your hand from my shoulders, Put me down, and depart on your way.
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Standbeeld in Philadelphia
„Zu Hause riss er zuerst die Fenster auf. Die Luft war abgestanden und muffig, wie immer, wenn er drei Wochen auf Tournee gewesen war. Die dicke Frau Sander, seine Putzfrau, hatte hier zwar einmal in der Woche nach dem Rechten gesehen, dabei aber wieder nicht gelüftet. Er ging in die Küche und machte sich einen doppelten Espresso. Sein Blick fiel auf den Haufen Post, den Frau Sander auf dem Tisch deponiert hatte. Das hatte Zeit. Das waren sowieso nur Rechnungen, Programme von Kleinkunsttheatern und Post von Veranstaltern, die seinen Agenten umgehen wollten, weil sie glaubten, dann kriegten sie Friedrich Pokorny billiger. Mit der Tasse in der Hand ging er nach draußen. Der Garten war in einem schlimmen Zustand. In den nächsten Tagen würde er Maus anrufen müssen, den pensionierten Gärtner, der ihm das Grünzeug in Ordnung hielt. Er zog seine Schuhe aus und ging über den Rasen. Er liebte das. Manchmal erwischte er sich dabei, wie er schon im Zug, lange vor der Ankunft am heimischen Bahnhof, diesem Moment entgegenfieberte. Er trank den Espresso im Stehen und dachte an nichts. Dann ging er wieder hinein und packte seinen Koffer aus. Im Keller warf er die Leibwäsche in die Waschmaschine und stopfte den Rest in den großen Stoffsack, den die Reinigung am nächsten Morgen abholen würde. Jetzt wäre Zeit für die Post gewesen, aber ihm ging nun die Stille im Haus ein wenig an die Nerven. Das passierte meistens eine bis anderthalb Stunden, nachdem er von einer Reise zurückgekommen war. Er legte A Man alone von 1969 in den CD-Player, die Platte, die Rod McKuen eigens für Sinatra komponiert hatte. Wahre Fans hielten nicht viel von dieser Schaffensphase des Meisters. Zu viele sentimentale Balladen, kein Biss, kein Swing. Friedrich fand, es war die richtige Musik für einen einsamen Mann, der gern heimlich in Selbstmitleid versank. Er wollte gerade in die Küche gehen und sich endlich der Post zuwenden, als das Telefon klingelte. Es war sein Vater. »Bist du wieder zu Hause?« Sag bloß nicht Guten Tag, alter Mann, dir könnte die Zunge im Maul verdorren. »Hallo Papa, wie geht es dir?"
“Ich kenne den Weg dorthin und ich möchte davon erzählen, wie dieser Weg aussieht. Den ersten Schritt habe ich vor zwei Jahren getan — ohne es zu wissen. Mein Leben war zu dieser Zeit das Leben einer alleinlebenden Frau. Ich arbeitete in einem Kindergarten und war dabei, in meiner Freizeit Sportmassagen zu erlernen. Nachdem ich diese Ausbildung abgeschlossen hatte, machte ich mich auf die Suche nach einem Arbeitsplatz, an dem ich mein neues Können anwenden durfte. Ich hatte die Vision, dass ich die eine Hälfte meines Arbeitstages mit meinen Kindern und die zweite Hälfte mit Massagen verbringen konnte Ich entschied mich fier einen unüblichen Weg und besuchte mehrere Wochen lang die besten Hotels der Stadt. Ich wusste, dass diese luxuriösen Häuser einen Spa-Bereich haben, und so stellte ich mich der Reihe nach bei allen Managern vor. Nach drei Wochen hatte ich tatsächlich Glück. Im größten Hotel der Stadt war ein Job im Saunabereich frei geworden. Dieses Hotel hatte so viel Personal, dass eine ständige Rotation stattfand, und ich war zum richtigen Zeitpunkt am richtigen Ort. Ich zeigte meine Zeugnisse vor, absolvierte eine Probemassage bei dem Spa-Manager und dann hatte ich den Job. Ich bat darum, hauptsächlich am Wochenende eingeteilt zu werden, und auch dieser Wunsch ging in Erfüllung. Ich hatte mit einem Mal ein Leben, das rund um die Uhr mit Arbeit ausgetillt war. Das erstaunte mich und ließ meine schon etwas mutlos gewordene Stimmung wieder steigen. Ich arbeitete so viel und vor allem tat ich Dinge, die mich mit Freude erfüllten, dass ich keine Zeit hatte, an etwas anderes zu denken. Etwas anderes wie in meinem Fall die Tatsache, dass ich 32 Jahre alt geworden war und nach wie vor ohne Mann lebte. Hie und da schoss mir diese Erkenntnis durch den Kopf, wenn sich an einem Samstagabend ein attraktiver Geschäftsmann von mir durchkneten ließ. Dabei blieb es aber dann auch. Ich hatte eine eigenartige Einstellung zu Männern bekommen_ Zu ihrer Art, die Welt zu sehen, ihrer Art mit Frauen umzugehen und in der Folge auch zu ihren Körpern. Es schien mir so als würden sie durch die unsexuelle Nähe, die ich erlebte, wenn ich sie massierte, zu einer stillen Distanz gebracht. Es war seltsam, Dutzende nackte Männer auf einem schmalen Tisch liegen zu sehen, sie einzuölen und eine Stunde lang anzugreifen.“
“Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend. Zelfs de aarde leek zwart te zijn geworden van al het aangekorste vergoten bloed. De grijns op de bek van de eeuwige bruut. In Petersburg, een dodenstad, worden geen kinderen meer geboren. De mannen zijn er impotent. In de zes dagen dat hij* er was, heeft hij geen glimlach gezien, geen lach gehoord, zelfs geen koetsier horen roepen. Liefde bestaat niet meer. Het verschil tussen een man en een vrouw is uitgevlakt door de honger, het vuil en de ondraaglijke last van het leven. Wat vroeger flirten heette, bestaat niet meer. De monotonie is als van rubber. Het leven in deze monotonie, grauw en met de ammoniakgeur van de plee, is als een uitgedroogd elastiekje dat wordt gerekt tot het knapt. Mannen lijken geen mannen meer en vrouwen geen vrouwen. Je ziet een wezen met uitgedoofde blik, een in een voddige bontjas gehulde hongerlijder. En als de meesten zich hoogstens eens in de twee maanden wassen – de waterleidingen zijn bevroren – kan er dan nog sprake zijn van liefde. Vrouwelijkheid, het teken van een levendig, vrij en rijk leven, is verschraald als een verdroogde rivier. De vrouwen wekken door hun vieze, rafelige kleding en tranende ogen al evenzeer walging op als de mannen met hun onfrisse, langharige luizenbos. Lieve God, tot waar hebt Gij Rusland gebracht? Kon ik maar bidden in warme, van mat goud glanzende, halfduistere kerken. Bidden, wetende dat je, als je straks het kerkportaal uitloopt, op stille, met een blauwig licht beschenen pleinen van het Kremlin komt, donzige sneeuwvlokjes neerdwarrelen op de fluwelen wintermantel van een jonge vrouw en het leven zijn vaste loop heeft. Bidden voor ons reusachtige volk dat stervende is, blindelings rondtastend in het laatste schijnsel van troebel licht, zoekend naar een droge broodkorst. Duizeligheid en misselijkheid zijn ons nationale gevoel geworden. Er gaan meer mensen dood aan geestelijke misselijkheid, verdriet en eenzaamheid dan aan tyfus en honger.”
Konstantin Paustovski (31 mei 1892 – 14 juli 1968) Cover
Uit: Secondhand Time: The Last of the Soviets (Vertaald door Bela Shayevich)
“After perestroika, no one was talking about ideas anymore — instead it was credit, interest, and promissory notes; people no longer earned money, they ‘made’ it or ‘scored’ it. Is all this here to stay? ‘The fact that money is a fiction is ineradicable from the Russian soul,’ wrote Marina Tsvetaeva. But it’s as though Ostrovsky and Saltykov-Shchedrin characters have come to life and are promenading down our streets. I asked everyone I met what ‘freedom’ meant. Fathers and children had very different answers. Those who were born in the USSR and those born afterwards do not share a common experience. They’re people from different planets. For the fathers, freedom is the absence of fear; the three days in August when we defeated the putsch. A man with his choice of a hundred kinds of salami is freer than one who only has ten to choose from. Freedom is never being flogged, although no generation of Russians has yet avoided a flogging. Russians don’t understand freedom, they need the Cossack and the whip. For the children: freedom is love; inner freedom is an absolute value. Freedom is when you’re not afraid of your own desires, it’s having lots of money, so that you’ll have everything; it’s when you can live without having to think about freedom. Freedom is normal. In the 90s… yes, we were elated; there’s no way back to that naiveté. We thought that the choice had been made and that communism had been defeated forever. But it was only the beginning… Twenty years have gone by… ‘Don’t scare us with your socialism,’ children tell their parents. From a conversation with a university professor: ‘At the end of the 90s, my students would laugh when I told them stories about the Soviet Union. They were sure that a new future awaited them. Now, it’s a different story… Today’s students have truly seen and felt capitalism: the inequality, the poverty, the shameless wealth. They’ve witnessed the lives of their parents, who never got anything out of the plundering of our country. And they’re oriented toward radicalism. They dream of their own revolution and wear red t-shirts with pictures of Lenin and Che Guevara."
Wie sehnsuchtsvoll fühlt sich mein Herz gezogen, Dem frischen grünen Walde zugelenket, Von Bächen wird das neue Gras getränket, Die Blumen schauen sich in klaren Wogen.
Ein blau Krystall erscheint der Himmelsbogen, Zur blühenden Erde liebend hergesenket, Die Sonne zeigt, daß sie der Welt gedenket, Sie hat die Blumen küssend aufgesogen.
Die Pflanzen glänzen, Wasserwogen lachen, Die muntern Thiere regen sich in Sprüngen, Der Vogel singt, vom grünen Zweig umrauschet. Wenn Thiere, Wasser, Blumen, Flur' erwachen, Läßt höher noch der Mensch die Stimm' erklingen, Der Dichter fühlt von Gottheit sich berauschet.
Wandern
Wohlauf! es ruft der Sonnenschein Hinaus in Gottes Welt! Geht munter in das Land hinein, Und wandert über Feld! Es bleibt der Strom nicht ruhig stehn, Gar lustig rauscht er fort; Hörst du des Windes muntres Wehn? Er braust von Ort zu Ort.
Es reist der Mond wohl hin und her, Die Sonne ab und auf, Guckt überm Berg und geht ins Meer, Nie matt in ihrem Lauf: Und Mensch, du sitzest stets daheim, Sehnst dich nicht nach der Fern'? Sei frisch, und wandle durch den Hain Und sieh die Fremde gern.
Wer weiß, wo dir dein Glücke blüht, So geh und such es nur! Der Abend kommt, der Morgen flieht, Betrete bald die Spur. So weit dich schließt der Himmel ein, Gerät der Liebe Frucht, Und jedes Herz wird glücklich sein Und finden, was es sucht.
Trost
Wenn die Ankerstricke brechen, Denen du zu sehr vertraust, Oft dein Glück so sicher schaust, Zornig nun die Wogen sprechen, – O so laß das Schiff den Wogen, Mast und Segel untergehn, Laß die Winde zornig wehn, Bleibe dir nur selbst gewogen, Von den Tönen fortgezogen, Wirst du schön're Lande sehn: Sprache hat dich nur betrogen, Der Gedanke dich belogen, Bleibe hier am Ufer stehn. –
Ludwig Tieck (31 mei 1773 – 28 april 1853) Plaquette aan de woning in Dresden, waar Tieck woonde van 1819 tot 1842.
tu nichts verkehrts dreh um den spieß vergiss gut herz bös blut vergieß an strang gebannt vor schand durchs land aus angst die wand vergessen herz vergossen blut wen wetter scherts obs bös obs gut am strange zerrt der wind gekreisch brich ab es dörrt das falsche fleisch...
Gerd Hergen Lübben (Sillenstede, 31 mei 1937) Sillenstede, St.-Florian-Kirche
De Franse dichter en diplomaat Saint-John Perse (eigenlijk Marie-René-Alexis Saint-Léger) werd geboren op 31 mei 1887 in Saint-Léger-les-Feuilles op Guadeloupe. Zie ook alle tags voor Saint-John Perseop dit blog.
Et vous, mers (Fragment)
Poésie pour accompagner la marche d'une récitation en l'honneur de la Mer.
Poésie pour assister le chant d'une marche au pourtour de la Mer.
Comme l'entreprise du tour d'autel et la gravitation du chœur au circuit de la strophe.
Et c'est un chant de mer comme il n'en fut jamais chanté, et c'est la Mer en nous qui le chantera :
La Mer, en nous portée, jusqu'à la satiété du souffle et la péroraison du souffle,
La Mer, en nous, portant son bruit soyeux du large et toute sa grande fraîcheur d'aubaine par le monde.
Poésie pour apaiser la fièvre d'une veille au périple de mer. Poésie pour mieux vivre notre veille au délice de mer.
Et c'est un songe en mer comme il n'en fut jamais songé, et c'est la Mer en nous qui le songera :
La Mer, en nous tissée, jusqu'à ses ronceraies d'abîme, la Mer, en nous, tissant ses grandes heures de lumière et ses grandes pistes de ténèbres -
Toute licence, toute naissance et toute résipiscence, la Mer ! la Mer ! à son afflux de mer,
Dans l'affluence de ses bulles et la sagesse infuse de son lait, ah ! dans l'ébullition sacrée de ses voyelles -les saintes filles! les saintes filles ! -
Saint-John Perse (31 mei 1887 – 20 september 1975)
I eerste skets uit die aarde kom die stam, word boom en stoot sy takke op óp in die lug: hy teken skadu’s op sy eie lyf én staan teen die hemel uitgeskryf
II tweede skets die witstinkhoute is lankal kaal tot bruin en silwer skraalte afgeskaal dan is die akkers nog ’n vuurgeel storm oor die straat die swaar gekrulde donker balke hou - goud teen blou, goud teen blou - ’n koepel sierlik op ornaat in hoog barok dié borne uit europa bou uit eie bodem weggehaal op afrika se oerou grond ’n outochtone katedraal
III derde skets lentetyd verdwyn my boom in groen mis, groen wolk, groen grofgebreide mus die sterk getekende taktiek van die oorwintering - niks is ooit alles nie - ’n onderliggende herinnering
Tags:Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, T. T. Cloete, Romenu
The hilltop trees are bowing Under the coming of storm. The low gray clouds are trailing Like squadrons that sweep and form, With their ammunition of rain. Then the trumpeter wind gives signal To unlimber the viewless guns; The cattle huddle together; Indoors the farmer runs; And the first shot lashes the pane. They charge through the quiet orchard; One pear tree is snapped like a wand; As they sweep from the shattered hillside, Ruffling the blackened pond, Ere the sun takes the field again.
Bliss Carman (15 april 1861 – 8 juni 1929) Fredericton, de geboorteplaats van Bliss Carman
Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts
I've been eating like a sultan since I was two days old.
I had a mother and three sisters who worshipped me.
When I was two years old they used to plop me in a bed with a jillion
satin pillows and spray me with exotic perfumes
and lilac water, and then they would shoot me the grapes.
Narrative: Ali a poem in twelve rounds
1. My head so big they had to pry me out. I'm sorry Bird (is what I call my mother). Cassius Marcellus Clay, Muhammad Ali; you can say my name in any language, any continent: Ali.
2. Two photographs of Emmett Till, born my year, on my birthday. One, he's smiling, happy, and the other one is after. His mother did the bold thing, kept the casket open, made the thousands look upon his bulging eyes, his twisted neck, her lynched black boy. I couldn't sleep for thinking, Emmett Till.
One day I went Down to the train tracks, found some iron shoe-shine rests and planted them between the ties and waited for a train to come, and watched the train derail, and ran, and after that I slept at night.
“Laten we beginnen bij de bron die om onverklaarbare redenen precies hier ontsprong – en niet ergens anders – midden tussen met eiken en beuken begroeide heuveltjes in het noorden van Nederlands- Limburg, in het moerassig gebied tussen de Maas en een hogergelegen rivierterras. De bron lag zo volmaakt ingebed tussen drie steenblokken dat haar ligging noodzakelijk leek. De blokken die sterfelijke handen niet zouden kunnen verplaatsen, werden in de volksmond, dat wil zeggen door de dorpelingen die op het landgoed geen zaken hadden, cycloopstenen genoemd. In een ver verleden zou een eenogige reus ze vanuit de Alpen woedend weggeslingerd hebben. Andere waren bij de monding van de Geul in de buurt van Aken terechtgekomen, maar deze drie waren door een overschot aan toorn nog eens honderd kilometer verder geland in deze perfecte compositie rond het opborrelende water. Het verontrustende aan het verhaal van eenoog is dat razernij de laatste hand heeft gelegd aan het paradijs, want zo zou je deze plek kunnen noemen. Herten, everzwijnen, eekhoorns, vogels en konijnen deelden de bron gebroederlijk met de bewoners van kasteel Metternich, die al honderden jaren hun flessen met het bronwater lieten vullen en er heilzame werking aan toekenden. Het was alsof zij behoorden tot dezelfde goddelijke natuur. Omdat Metternich in het grensgebied tussen Nederland en Duitsland lag, beschikte het over een Limburgse en een Pruisische poort. In hun hart waren de bewoners, die pas sinds de Franse tijd officieel aan Nederlandse zijde woonden, evenzeer met het Duitse achterland verbonden. Zo kon het gebeuren dat de Pruisische generaal Maximiliaan die vlak over de grens op een buitenplaats woonde, op een zomerse middag in 1884 toen hij op Metternich kwam jagen op goed geluk zijn dochter meenam om aan de enige zoon van de kasteelheer voor te stellen. Terwijl ze zich in het koetsje over de dijk onder de steilrand door het moeras lieten rijden, lag haar vaders hand in Hermines ranke nek. Ze liet haar hoofd nog even zorgeloos achterover rusten, maar bij de grenspaal trok haar vader zijn hand weg. Toen ze de Pruisische poort binnenreden en de hoektorens van Metternich in zicht kwamen, rechtte ze haar rug en bond haar haren samen. ‘Twee verwante zielen,’ merkte Arnold op toen zijn zoon Edmond en Hermine elkaar op het voorplein een hand gaven. Het klonk niet als een vaststelling maar als bevel. ‘Onze jongelui zijn veel te gevoelig voor de jacht,’ had Maximiliaan geconstateerd. De vaders sloegen elkaar op de schouder en liepen met hun geweren in de aanslag de slotbrug over.”
Oscar van den Boogaard (Harderwijk, 30 mei 1964)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullenwerd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullenop dit blog.
She Of The Dancing Feet Sings
And what would I do in heaven pray, Me with my dancing feet? And limbs like apple boughs that sway When the gusty rain winds beat.
And how would I thrive in a perfect place Where dancing would be a sin, With not a man to love my face, Nor an arm to hold me in?
The seraphs and the cherubim Would be too proud to bend, To sing the faery tunes that brim My heart from end to end.
The wistful angels down in hell Will smile to see my face, And understand, because they fell From that all-perfect place.
Tableau
Locked arm in arm they cross the way The black boy and the white, The golden splendor of the day The sable pride of night.
From lowered blinds the dark folk stare And here the fair folk talk, Indignant that these two should dare In unison to walk.
Oblivious to look and word They pass, and see no wonder That lightning brilliant as a sword Should blaze the path of thunder.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Cover
“Ich gehe gern ins Kino. Aber nur alleine und in einen Film, der schon seit Wochen läuft, bevorzugt am Nachmittag. Dann habe ich oft Glück und bin die einzige Zuschauerin. Heute sehe ich mir einen Liebesfilm mit Julia Roberts und Jude Law an. Ich sitze in der letzten Reihe, ausgerüstet mit Popcorn und Cola, freue mich über die Ruhe. Die Werbung läuft, ich guck immer mal wieder zur Tür. Hoffentlich kommt keiner. Es ist ein kleines Kino, acht Reihen. Billig, die Stühle haben hinten nicht mal n durchgängigen Rücken. Da kommt einer rein, ein Junge, sicher zehn Jahre jünger als ich - zu alt, um meinen Mutterinstinkt zu wecken und zu jung, um begehrenswert zu sein. Er ist klein, ein Weißer, mehr erkenne ich bei dieser Dunkelheit nicht. Er geht in meine Richtung Es sind ungefähr 42 andere Plätze frei, aber er wählt den direkt vor mir. Ich bin entsetzt. Dass ich jetzt selber den Sitz wechsle, kommt nicht in Frage. Er ist nicht groß genug und hat nicht einmal knisternde Chips dabei, trotzdem bin ich wütend - so eine Provokation kann ich mir nicht gefallen lassen. Ich überlege schon, wie ich mich räche und kann mich nicht auf den Film konzentrieren. Julia Roberts und Jude Law sind nicht mehr wichtig, Mister Blond und Jung vor mir ist es. Ich starre auf seinen Rücken, dann sehe ich es und beiße mir auf die Lippen, um nicht laut loszulachen. Er ist wohl einer von diesen Ich komme aus Hellersdorf, höre den ganzen Tag Eminem und kann genauso schnell sprechen wie Thomas D-Jugendlichen. Einer von denen, die weite Hosen tragen, die erst an den Kniekehlen beginnen. Ich kann es sehen, weil die Sitze in diesem Kino im unteren Teil der Rückenlehne eine größere Aussparung besitzen. Sei- ne Poritze ist jedenfalls sehr interessant. Poritze ist eindeu- tig untertrieben. Ich kann seinen Hintern bis zum After se- hen - gut, den After sehe ich nicht, da sind ja seine Backen davor. Aber was für Backen! So was krieg ich bei Männern in meinem Alter kaum mehr zu sehen.“
Where have you been through the long sweet hours That follow the fragrant feet of June? By the dells and the dingles gathering flowers, Ere the dew of the dawn be sipped by noon.
And sooth each wilding that buds and blows You seem to have found and clustered here, Round the rustic sprays of the child-like rose That smiles in one's face till it stirs a tear.
The clambering vetch, and the meadow-sweet tall, That nodded good-day as you sauntered past, And the poppy flaunting atop of the wall, Which, proud as glory, will fade as fast.
The campion bladders the children burst, The bramble that clutches and won't take nay, And the pensive delicate foxgloves nursed In woods that curtain from glare of day.
The prosperous elder that always smells Of homely joys and the cares that bless, And the woodbine's waxen and honeyed cells, A hive of the sweetest idleness.
And this wayside nosegay is all for me, For me, the poet-the word sounds strong;- Well, for him at least, whatever he be, Who has loitered his morning away in song.
And though sweetest poems that ever were writ, With the posy that up to my gaze you lift, Seem void of music and poor of wit, Yet I guess your meaning, and take your gift.
For 'tis true among fields and woods I sing, Aloof from cities, and my poor strains Were born, like the simple flowers you bring, In English meadows and English lanes.
If e'er in my verse lurks tender thought, 'Tis borrowed from cushat or blackbird's throat; If sweetness any, 'tis culled or caught From boughs that blossom and clouds that float.
No rare exotics nor forced are these; They budded in darkness and throve in storm; They drank their colour from rain and breeze, And from sun and season they took their form.
They peeped through the drift of the winter snows; They waxed and waned with the waning moon; Their music they stole from the deep-hushed rose, And all the year round to them is June.
So let us exchange, nor ask who gains, What each has saved from the morning hours: Take, such as they are, my wilding strains, And I will accept your wilding flowers.
“Zou ze nog iets zachter hebben gesproken dan had geen van hen haar kunnen verstaan. Een ogenblik zelfs dachten de beide mannen, die vlak bij haar stonden, dat Oom Safrie haar niet hoorde. Hij zoog zo heftig aan zijn pijp, twee, drie keer, zo dat de pijpekop wel een smokopatoe [ijzeren pot, waarin een vuurtje wordt gestookt om door de rook de muggen te verdrijven] leek. Toen draaide hij zich om en begon met langzame stappen de dam af te lopen. De anderen volgden hem; zo bewogen ze zich als zwarte geesten onder de kokospalm voort. Elk van hen diep in gedachten. Oom Safrie, begon de vrouw weer. Toen, terwijl hij zich omdraaide en aan zijn pijp zoog, zodat de gloed zijn oude gezicht verlichtte, zei ze snel: Oom, weet je wel, dat Joewan naar de stad wil? Ik en Lodie zijn ten einde raad! Als door een dolkmes getroffen stond Oom Safrie stil. Zijn pijp viel op de dam, maar hij verzette geen voet om hem op te rapen. Als een stenen beeld stond hij daar en het was of iemand hem de keel dichtkneep, toen hij vroeg: Joewan, zeg je? Joewan? Ja, Oom Safrie, Joewan! Al dagen geleden wou ik het je zeggen, maar ik wist niet hoe. Joewan zegt, dat hij weg gaat. Hij is dit leven moe, Oom Safrie! Oom Safrie zuchtte. Hij had iets dergelijks al verwacht. Hij was er al lang bang voor geweest. Een jaar voor de droogte begon had er een soort spanning over Coronie gelegen. Op een dag was er een auto naar Coronie gekomen, die een stevig gebouwde stedeling naar de plantage had gebracht. Ze wisten niet wie het was, maar op een vroege morgen zat Oom Safrie op zijn eigen wagen en was onderweg naar Totness om aan het kanaal zijn watervaten te vullen, want net als alle andere Coronianen placht hij water uit het kanaal te halen om de kokoskoeken voor zijn varkens te kunnen weken en 's morgens voor hij ging planten zijn olie te koken. Die dag stonden de watervaten bij hem op de wagen en ze denderden en slingerden maar heen en weer. Nog maar net was hij de oude kokosvelden van Djanie voorbij of hij zag een grote troep mensen op de weg staan. Nou, nou, dacht hij, terwijl hij de os aan zijn staart rukte om hem wat harder aan het lopen te krijgen. Nou, nou! Wat zouden die mensen daar moeten? Hoe komt het dat die dwazen al zo vroeg buiten zijn en daar nu als vlooien op de weg staan? Die negers zijn me toch ook rare mensen, kijk ze nu eens! Gestaag trok hij de leidsels aan toen hij zijn streekgenoten naderde.”
‘Misgeene heeft de kamp tegen Falsi Lobi aanvaard’, ziedaar het grote nieuws, dat de bewoners van Paramaribo in januari 1800 in beweging bracht. Indien wij zeggen ‘de bewoners van Paramaribo’ dan is deze uitdrukking in zoverre juist, dat zij de slavenbevolking, immers verreweg het grootste gedeelte der stadsbewoners, betreft. ‘Mi sisa’, riepen de slavinnen elkaar uitgelaten van vreugde op straat toe, ‘heb je 't al gehoord, Misgeene heeft 't tegen Falsi Lobi opgenomen. Dat zal me eens wat worden! Mijn benen beginnen mij nu al te jeuken!’ Bij deze laatste woorden maakten zij dansende een paar passen, draaiden lustig enige keren in 't rond en vervolgden weer opgewekt hun weg, terwijl zij het blijde nieuws aan allen, die zij tegenkwamen, met luidruchtige blijdschap mededeelden. Het rumoerigst echter werd dit grote nieuws verbreid en besproken op de Oude Oranjetuin, waar niet alleen de slavenmarkt gehouden, maar ook allerlei levensmiddelen ten verkoop werden aangeboden. Dit fraaie plein, dat een regelmatig vierkant vormde, was met oranjebomen beplant en ter weerszijden met nette huizen bezet. Van de kant der Heerenstraat uit gezien had men, iets verder dan waar thans de Hervormde kerk staat, het stadhuis of zoals 't in de wandeling genoemd werd: het Hof. Het behoorde tot de oudste gebouwen der stad en mocht eveneens onder de aanzienlijkste en grootste van Paramaribo gerekend worden. Het was een groot langwerpig vierkant met twee verdiepingen, dat hoog van de grond geheel uit zware ‘klipstenen’ was opgetrokken, terwijl de ‘gevels van Mopstenen opgemetseld’ waren en het met singels gedekt was. Volgens Stedman bezat het bovendien een spitse toren met een uurwerk. In het bovengedeelte werden de godsdienstoefeningen der Hervormde kerk gehouden en het benedengedeelte diende tot vergaderzaal van het ‘Hof van Politie en Criminele Justitie’, meer algemeen echter het ‘Rode Hof’ genoemd naar de rode kostuums der rechters."
Henri François Rikken (30 mei 1863 - 17 mei 1908) Cover
me en vind me jaren later terug vouw me open als was mijn huid van papier en de stad van je nachten lees wat je kwijt raakte, wat achterbleef in de binnenzak van een oude jas terwijl onder een brug de regen wacht op de laatste bus en op de tijd die ons ontbrak en weer samenveegt als een hand de kruimels van de tafel maak me weer onmisbaar, geen leven zonder en de wetenschap dat alles blijft zoals het voorbijgaat, nauwelijks nog aanraakbaar en spaar met je vinger op mijn lippen de woorden die je wil horen, besta mij opnieuw op de stoep die ons tekent tussen stad en tijd loop me tegen het lijf om de hoek van het vergeten en spreek me tegen als ik het niet ben
Tags:Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts, Romenu
The man is looking for trouble, thrills, sublime ecstasies, places devoid of folklore, deals, calculated approximations, objects of desire that hold your attention and help you keep your cool, the latest rage at your fingertips, binges, infatuations, sexual icons, irrefutable proofs, joyrides, advice within parentheses, green lights, comfy shoes, forms of expression that presume supremacy, free tickets to the game, ways of killing time that are reckless and frenzied, the upper hand before bellyaching, straight answers. The woman, however, is looking for love.
Vertaald door Lawrence Venuti
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967) Igualada, de geboorteplaats van Ernest Farrés tijdens een ballonfestival
“Even if I’m hated, and ostracized, and persecuted, and in the end destroyed, nothing can make me black. And so those who are cannot but remain suspicious of me. In their eyes my very efforts to identify myself with Gordon, with all the Gordons, would be obscene. Every gesture I make, every act I commit in my efforts to help them makes it more difficult for them to define their real needs and discover for themselves their integrity and affirm their own dignity. How else could we hope to arrive beyond predator and prey, helper and helped, white and black, and find redemption? On the other hand: what can I do but what I have done? I cannot choose not to intervene: that would be a denial and a mockery not only of everything I believe in, but of the hope that compassion may survive among men. By not acting as I did I would deny the very possibility of that gulf to be bridged. If I act, I cannot but lose. But if I do not act, it is a different kind of defeat, equally decisive and maybe worse. Because then I will not even have a conscience left. The end seems ineluctable: failure, defeat, loss. The only choice I have left is whether I am prepared to salvage a little honour, a little decency, a little humanity — or nothing. It seems as if a sacrifice is impossible to avoid, whatever way one looks at it. But at least one has the choice between a wholly futile sacrifice and one that might, in the long run, open up a possibility, however negligible or dubious, of something better, less sordid and more noble, for our children…”
André Brink (29 mei 1935 - 6 februari 2015) Begin jaren 1960
die liebe macht alles kaputt; sie macht den sex kaputt, sie zerstört den verstand und sie bleicht den teint. sie macht aus den augen ein möbel und aus dem bett ein anderes möbel – und zwar eins ums andere mal. die liebe macht das flirten kaputt, sie tötet die masern, sie tötet den schweifenden blick und erhöht die moral hin zu unbekannten neigungen.
die liebe macht alles kaputt; sie lässt die stimme rostig werden, zerstört pläne und panoramablicke, sie füllt den kaffee mit klumpen und die adern mit nervenfasern, die sich überschlagen. die liebe lässt das meer ruhig werden und die landschaften zahmer, sie lässt die plattfüße platt und macht platt die härteste rute.
die liebe macht alles kaputt: sie bedeckt dir die augen, und zwischen den vorhängen und fensterläden vergesse ich mich selbst, die flüsse sind immer noch flüsse und ich weiß nicht mehr was tun.
Uit: The Secret Garden (The Complete “Father Brown”)
“I mean,” said little Father Brown, from the corner of the room, “I mean that cigar Mr. Brayne is finishing. It seems nearly as long as a walking-stick.” Despite the irrelevance there was assent as well as irritation in Valentin’s face as he lifted his head. “Quite right,” he remarked sharply. “Ivan, go and see about Mr. Brayne again, and bring him here at once.” The instant the factotum had closed the door, Valentin addressed the girl with an entirely new earnestness. “Lady Margaret,” he said, “we all feel, I am sure, both gratitude and admiration for your act in rising above your lower dignity and explaining the Commandant’s conduct. But there is a hiatus still. Lord Galloway, I understand, met you passing from the study to the drawing-room, and it was only some minutes afterwards that he found the garden and the Commandant still walking there.” “You have to remember,” replied Margaret, with a faint irony in her voice, “that I had just refused him, so we should scarcely have come back arm in arm. He is a gentleman, anyhow; and he loitered behind—and so got charged with murder.” “In those few moments,” said Valentin gravely, “he might really—” The knock came again, and Ivan put in his scarred face. “Beg pardon, sir,” he said, “but Mr. Brayne has left the house.” “Left!” cried Valentin, and rose for the first time to his feet. “Gone. Scooted. Evaporated,” replied Ivan in humorous French. “His hat and coat are gone, too, and I’ll tell you something to cap it all. I ran outside the house to find any traces of him, and I found one, and a big trace, too.” “What do you mean?” asked Valentin. “I’ll show you,” said his servant, and reappeared with a flashing naked cavalry sabre, streaked with blood about the point and edge. Everyone in the room eyed it as if it were a thunderbolt; but the experienced Ivan went on quite quietly: “I found this,” he said, “flung among the bushes fifty yards up the road to Paris. In other words, I found it just where your respectable Mr. Brayne threw it when he ran away.” There was again a silence, but of a new sort. Valentin took the sabre, examined it, reflected with unaffected concentration of thought, and then turned a respectful face to O’Brien. “Commandant,” he said, “we trust you will always produce this weapon if it is wanted for police examination. Meanwhile,” he added, slapping the steel back in the ringing scabbard, “let me return you your sword.”
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Mark Williams speelt Father Brown in de BBC-serie vanaf 2013
« Je suis allé à la porte. La neige tenait. La rue n'était pas déblayée et la voiture de Mme Vallier garée le long du trottoir, un peu plus bas, dans un renfoncement, était blanche. J'ai pensé un instant à la nettoyer, mais comme je ne savais pas quelle décision serait prise, je me suis dit que c'était inutile. Heureusement, elle était venue avec leur plus grosse auto qui était une quinze-chevaux Citroën. Si nous devions partir, sur la neige, la traction avant nous serait très précieuse. Et c'est une voiture que j'aime beaucoup conduire. [...] Ce matin-là encore Monsieur allait m'étonner. Alors que je m'attendais à l'entendre pester contre le mauvais sort qui semblait s'acharner sur nous depuis le début du voyage, lorsqu'il a vu tomber la neige il nous a déclaré: - Quelle chance que l'Hotchkiss soit cassée, nous serons plus en sécurité dans la traction avec une route pareille. Mais, au petit déjeuner, il y a eu un très vif accrochage entre les deux femmes et lui. En dépit de l'état des routes et de la piètre visibilité, il s'était mis en tête de pousser jusqu'à Aulnois. Ce qui représentait, en comptant le retour, pas loin de quatre cents kilomètres de plus. Ça me semblait à proprement parler de la folie pure. Fort heureusement, cette empoignade avait dû faire monter sa tension artérielle. Il est devenu rouge et son souffle, de nouveau court et saccadé, l'a obligé à se taire. - Veux-tu que j'appelle le médecin? a demandé Madame. Dans un grand effort qui faisait un peu mal à voir car la souffrance se lisait sur ses traits, il est parvenu à gronder: - Fous-moi la paix avec ce con! Il t'a fait acheter pour une fortune de drogues à foutre aux chiottes... Il doit toucher des ristournes du pharmacien, celui-là... Entre les toubibs qui ne font rien et ceux qui font trop... Les malades qui s'en tirent ont vraiment la peau dure... - Tais-toi, papa. Tu parles trop. Tu t'essouffles encore plus. Sa fille lui a pris la main qu'elle a caressée tendrement. Elle lui ressemble. Mince et les traits un peu durs comme lui. Le même grand front. Elle a ajouté d'une voix très douce: - Tu devrais aller te reposer un moment. Nous ferons les valises et, dès que des voitures auront circulé un peu, on essaiera de partir. S'il faut s'arrêter en route, ce ne sont pas les hôtels qui manquent, entre ici et Lyon. «
Bernard Clavel (29 mei 1923 – 5 oktober 2010) Cover
"The best thing for being sad," replied Merlin, beginning to puff and blow, "is to learn something. That's the only thing that never fails. You may grow old and trembling in your anatomies, you may lie awake at night listening to the disorder of your veins, you may miss your only love, you may see the world about you devastated by evil lunatics, or know your honour trampled in the sewers of baser minds. There is only one thing for it then — to learn. Learn why the world wags and what wags it. That is the only thing which the mind can never exhaust, never alienate, never be tortured by, never fear or distrust, and never dream of regretting. Learning is the only thing for you. Look what a lot of things there are to learn". (...)
“He caught a glimpse of that extraordinary faculty in man, that strange, altruistic, rare, and obstinate decency which will make writers or scientists maintain their truths at the risk of death. Eppur si muove, Galileo was to say; it moves all the same. They were to be in a position to burn him if he would go on with it, with his preposterous nonsense about the earth moving round the sun, but he was to continue with the sublime assertion because there was something which he valued more than himself. The Truth. To recognize and to acknowledge What Is. That was the thing which man could do, which his English could do, his beloved, his sleeping, his now defenceless English. They might be stupid, ferocious, unpolitical, almost hopeless. But here and there, oh so seldome, oh so rare, oh so glorious, there were those all the same who would face the rack, the executioner, and even utter extinction, in the cause of something greater than themselves. Truth, that strange thing, the jest of Pilate's. Many stupid young men had thought they were dying for it, and many would continue to die for it, perhaps for a thousand years. They did not have to be right about their truth, as Galileo was to be. It was enough that they, the few and martyred, should establish a greatness, a thing above the sum of all they ignorantly had.”
„Österreich nimmt den Untergang Österreichs nicht zur Kenntnis. Man hört hier auch schon das verhängnisvolle Wort vom "kleineren Übel", das in Deutschland geprägt worden ist, so lange, bis die Betonung von dem "kleiner" unerheblich immer mehr auf "Übel" gewechselt hatte, so lange, bis das Übel unversehens immer grösser und schliesslich das ganz grosse geworden war. Peter versucht vergeblich darzutun, dass man jedes Übel bekämpfen müsse, ob es nun kleiner oder grösser sei. Peter kann solche Gespräche nicht mehr hören. Es ist gespenstisch, höllisch, dass man hier das selbe erleben muss wie draussen, einen Staat auf dem selben Weg in den Untergang sehen und ein Volk die selben selbstbetrügerischen Phrasen dazu sagen hören muss, ohne dass man helfen kann, ja ohne dass der dokumentarische Hinweis dieser Gleichartigkeit auch nur zur Kenntnis genommen wird. Peter fühlt sich erschöpft und völlig leer. Alles, was er, seit er denken kann, erlebt hat, alle Enttäuschung, alle Fragwürdigkeit seiner Existenz und der letzten Tage zumal, alles steigt auf, wächst unerträglich in ihm an und höhlt ihn aus. Kein Erlebnis kann ihn aus dieser Hoffnungslosigkeit reissen, was immer geschieht, wird sie nur bestätigen, falls es unerfreulich, wird sie doppelt grausam machen, wenn es erfreulich ist.“
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991) Cover
You want me to be the dawn You want me made of seaspray Made of mother-of-pearl That I be a lily Chaste above all others Of tenuous perfume A blossom closed
That not even a moonbeam Might have touched me Nor a daisy Call herself my sister You want me like snow You want me white You want me to be the dawn
You who had all The cups before you Of fruit and honey Lips dyed purple You who in the banquet Covered in grapevines Let go of your flesh Celebrating Bacchus You who in the dark Gardens of Deceit Dressed in red Ran towards Destruction
You who maintain Your bones intact Only by some miracle Of which I know not You ask that I be white (May God forgive you) You ask that I be chaste (May God forgive you) You ask that I be the dawn!
Flee towards the forest Go to the mountains Clean your mouth Live in a hut Touch with your hands The damp earth Feed yourself With bitter roots Drink from the rocks Sleep on the frost Clean your clothes With saltpeter and water Talk with the birds And set sail at dawn And when your flesh Has returned to you And when you have put Into it the soul That through the bedrooms Became entangled Then, good man, Ask that I be white Ask that I be like snow Ask that I be chaste
Vertaald door Catherine Fountain
Alfonsina Storni (29 mei 1892 – 25 oktober 1938)
De Amerikaanse schrijver Max Brand(eig. Frederick Schiller Faust) werd geboren op 29 mei 1892 in Seattle. Zie ook alle tags voor Max Brandop dit blog.
Uit: The Garden of Eden
“By careful tailoring the broad shoulders of Ben Connor were made to appear fashionably slender, and he disguised the depth of his chest by a stoop whose model slouched along Broadway somewhere between sunset and dawn. He wore, moreover, the first or second pair of spats that had ever stepped off the train at Lukin Junction, a glowing Scotch tweed, and a Panama hat of the color and weave of fine old linen. There was a skeleton at this Feast of Fashion, however, for only tight gloves could make the stubby fingers and broad palms of Connor presentable. At ninety-five in the shade gloves were out of the question, so he held a pair of yellow chamois in one hand and in the other an amber-headed cane. This was the end of the little spur-line, and while the train backed off down the track, staggering across the switch, Ben Connor looked after it, leaning upon his cane just forcibly enough to feel the flection of the wood. This was one of his attitudes of elegance, and when the train was out of sight, and only the puffs of white vapor rolled around the shoulder of the hill, he turned to look the town over, having already given Lukin Junction ample time to look over Ben Connor. The little crowd was not through with its survey, but the eye of the imposing stranger abashed it. He had one of those long somber faces which Scotchmen call "dour." The complexion was sallow, heavy pouches of sleeplessness lay beneath his eyes, and there were ridges beside the corners of his mouth which came from an habitual compression of the lips. Looked at in profile he seemed to be smiling broadly so that the gravity of the full face was always surprising. It was this that made the townsfolk look down. After a moment, they glanced back at him hastily. Somewhere about the corners of his lips or his eyes there was a glint of interest, a touch of amusement--they could not tell which, but from that moment they were willing to forget the clothes and look at the man. While Ben Connor was still enjoying the situation, a rotund fellow bore down on him. "You're Mr. Connor, ain't you? You wired for a room in the hotel? Come on, then. My rig is over here. These your grips?" He picked up the suit case and the soft leather traveling bag, and led the way to a buckboard at which stood two downheaded ponies.”
Max Brand (29 mei 1892 – 12 mei 1944) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Bentonwerd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Zie ook alle tags voor Joel Benton op dit blog.
The Scarlet Tanager
A all of fire shoots through the tamarack In scarlet splendor, on voluptuous wings; Delirious joy the pyrotechnist brings, Who marks for us high summer’s almanac. How instantly the red-coat hurtles back! No fiercer flame has flashed beneath the sky. Note now the rapture in his cautious eye, The conflagration lit along his track. Winged soul of beauty, tropic in desire, Thy love seems alien in our northern zone; Thou giv’st to our green lands a burst of fire And callest back the fables we disown. The hot equator thou mightst well inspire, Or stand above some Eastern monarch’s throne.
Wenn ihn Tiere tätlich beißen, soll der Mensch sich wortreich rächen – wenn auf lieblich wüstenheißen grillgeschmückten Außenflächen Schnaken, Zecken, Wespen, Mücken zwicken, zwacken, saugen, summen, Zähne fletschen, Säbel zücken und die pflaumendicken dummen Hummeln brummeln, Spinnen rennen, Kneifer krabbeln, Läuse pissen, spucken, reizen, ätzen, brennen, und dann kommen die Hornissen, weil sie uns im feuchten Glanze unsres Schweißes gern besuchen, sie versenken ihre Lanze, aber niemand hört uns fluchen, denn von oben dröhnt das Fiepsen all der Meisen, Amseln, Spatzen, all dies gottverdammte Piepsen über sonnverbrannten Glatzen – soll der Mensch zwar regredieren, aber groß sei seine Wut: »Hitze Mist! Haut ab, ihr Tieren! Sommer Kacke! Winter gut!
Thomas Gsella (Essen,19 januari 1958) Essen, de geboortestad van Thomas Gsella
Twee keer zo oud als Alexander bijna bij zijn dood en vrijwel niets veroverd een paar trouwe lezers hoogstens maar die dan gedeeld met collega’s – bijna twee keer zo oud als Jezus en die stond weer op na zijn dood, ga eerst maar eens dood dus en zie dan of anderen zeggen: hij stichtte ooit zonder volgelingen en zonder iets van macht, alleen met gedichten, het geloof in zichzelf, de hoogmis een fietstocht, een blik op oneindig, een stop voor een appel, een vlotte terugweg, gevoel van wind om het hoofd vooral, niet gehinderd door andere wijzen van denken dan van een gelukkige jeugd, kom daar maar om, en ‘s avonds het rozig gevoel dat er niets anders hoeft dan een dag als een gat in het leven, geen heerser, geen god of diens zoon maar een leven met wind in het haar.
Tuin der wetenschap
Daar is de lucht geregeld, de zon geweerd bij dag. Het duister vijftien vloeren dik is jou een zorg. Pracht van
een hortus om de hoek - geen heemtuin - met paden van verpulverd hout en bordjes wie aanwezig is, wie uit.
Daar sproeien slangen hun verdoving over perk en pad. Tuin van papier; lees je erover, lijkt het heel wat.
Wat groeit omhoog in vreemde talen? kijk op de plattegrond: carrière onder airconditioning. Een boom
van kennis die je longen uit tot lucht vervloog. Op je bureau een bloed- spoor van verbeelding? Hou het maar droog.
“– Kom, mama, we beginnen, zegt Maarten. Ben je er klaar voor? vraagt hij. En dan nog eens: Klaar? Maar zijn moeder reageert niet. Of toch: ze knippert met haar ogen. – Oké, dan beginnen we, zegt Maarten. Moeder (57) en zoon (24) bevinden zich in het appartement op tweehoog van een gerestaureerd Antwerps pand waarvan de ramen aan de straatzijde uitzicht bieden op het viaduct waarlangs de spoortreinen zowel boven– als ondergronds het station van Antwerpen Centraal bereiken. Aan de achterkant kijk je uit op de gecementeerde zijgevel van een synagoge, op een stadstuintje waar een wilde kastanje in bloei staat en op de met een hek omheinde speelplaats van een grote Joodse school. De woonkamer van het appartement is licht en het is er ook aangenaam van temperatuur. Maarten staat met zijn ene schouder tegen de wand geleund. Zijn moeder zit aan tafel: onbeweeglijk, afwachtend en zwijgend. – Daar gaan we, zegt Maarten. En met zijn vinger wijst hij de eerste letter aan op het alfabetbord dat hij zes weken geleden tegen de kamerwand, vlak boven de verwarmingsradiator, heeft opgehangen – als ging het om een wandversiering, een schilderij, een kopergravure of een aquarel. – A! zegt Maarten. Daarbij kijkt hij zijn moeder recht in de ogen en wacht hij op haar reactie. Maar die volgt niet. Dan naar de tweede letter. Ook geen reactie. – C dan? Ook niet. – D? Ook al niet. – De E? – De F? – De G? – De H? – De I? Nu pas knippert zijn moeder weer met haar ogen, en vervolgens schrijft Maarten met geel krijt de letter I op het groene schrijfbordje dat vlak onder het alfabetbord is aangebracht. – Voilà.”
“Het was de eerste dag van een nieuwe carrière. Ik ging naar het centrum van de stad en zette mijn fiets vast aan de Haagse Kakmadam, die er volkomen stoïcijns onder bleef. Ze is dan ook een standbeeld, maar dat moet je weten. Op een hink-stap-sprong afstand van haar staat, naast de ingang van C&A, weer of geen weer, een man met één been accordeon te spelen. Om misverstanden te voorkomen: de man heeft slechts één been en zit in een invalidebolide, die naast de ingang van het warenhuis geparkeerd staat. Hij bespeelt zijn knoppen gewoon met zijn handen. Ik liep op hem af en groette joviaal: 'Ha, collega.' Waarschijnlijk dacht de man nu dat ik ook muzikaal was; wist hij veel. Mijn stijl van lopen verdient dan geen schoonheidsprijs, maar voor de oppervlakkige beschouwer oog ik redelijk compleet. Ik luisterde even naar zijn spel en moest concluderen dat het echt iets voor de liefhebber was. Zoals brood met zand op het strand. Ik pakte de hoed, die hij uitnodigend voor zich had staan, en telde de inhoud. 'Het gaat lekker vandaag,' complimenteerde ik hem, niet zonder bewondering. 'Er zit zelfs papiergeld bij.' Ik verklapte hem het totale bedrag, telde de helft voor hem uit en gooide deze terug in de hoed. De rest stak ik in mijn zak. 'Ga zo door,' en ik gaf hem een bemoedigende knipoog en een dreun op zijn schouder. Hij miste enkele noten. 'Wij zien elkaar morgen wel weer.' Ik haastte me naar de Haagse markt. Daar staat een eenbenige op krukken ansichtkaarten te verkopen.”
Adriaan Bontebal (28 mei 1952 – 11 februari 2012) Cover
„Er wurde tot in einem Waldstück am Fuß des Hohen Ha-egen gefunden. Das war am fünfundzwanzigsten März. Bedenkliche Zeitungsnachrichten steigerten die Erregung. Niemand konnte nämlich sagen, wie cr ums Leben gekom-men war. Es hieß, sein Kopf sei gar nicht gefunden worden. In der folgenden Nacht brannte der Ziegenstall des Lehrers Meseke nieder. Und am siebenundzwanzigsten März hielt die Bevölkerung eine Versammlung ab. An Grönwohl, der sich in Hannover aufhielt, wurde ein Ultimatum geschickt. Die Bevölkerung verlangte die Herstellung alter Rechte. Mit ergebenem Gruß. An dic Spitze der Fordernden hatten sich Kawe und Bergweitemeier gestellt. Die Versammlung nahm einen stürmischen Verlauf. Alle waren sehr aufgebracht. Sie nannten Grönwohl einen Ausbeuter, den Förster und den Lehrer seine 1 lelfershelfer und Lakaien. Die Ansprachen von Bornemann, Elend und einem Tischler namens Bertram, der aus Göttingen heraufgekommen war, fanden starke Beach-tung. Ende März ließ Grönwohl durch den Lehrer die ein-schlägigen Gesetze verlesen. Es ist nicht bekannt geworden, wie viele Zuhörer Meseke fand, doch am ersten April war das ganze Dorf in Aufruhr. Mit Hacken, Äxten und Spaten zog man auf den Kirchhof. Grönwohl jedoch hatte, um die Be-völkerung und besonders seine Landarbeiter zu beruhigen, einen Ochsen schlachten und mit einem Zentner Kartoffeln verteilen lassen. Allerdings schien das keinen besonderen Eindruck gemacht zu haben. Man nahm hin, was gegeben wurde, aber Liebe entstand nicht. Infolge dessen beklagte Grönwohl beim Pfarrer seinen schlechten Ruf unter den Aufständischen. Er glaubte, mehr verdient zu haben. Der Pfarrer wies auf den abgebrannten Ziegenstall hin und nickte. Am zweiten April wurde der Tote endlich begraben, ohne daß sein Kopf gefunden worden wäre. Allgemein hielt man Grönwohl für schuldig. Anderntags marschierte die Garde der einfachen Leute, der wüste Haufe. Auf Zureden der An-führer hatte man die Fahne auf dem Schloß gelassen, worüber die Schloßbewohner sehr erbittert waren. Grönwohl reiste ab. Keinesfalls wollte er die Fahne eigenhändig übergeben, was die Garde einerseits als Beleidigung empfand und andererseits als Stolz auslegte. Als ein Kind im Basaltbruch den Kopf fand, wußte es nicht gleich, daß es der Kopf war.“
„Afghanistan, nördliche Provinzen Unterwegs in einem Toyota Land Cruiser, sieben Uhr morgens, Sack uberm Kopf, unter der Kinnlade zugebunden. Der offene Mund saugt Stoff an, da durch die Nase nicht genug Luft in die Lungen strömen will, doch tatsächlich ist es ein mentales Problem. Das Gewebe ist durchlässig, der Rest Gewohnungssache. Kann man sich daran gewöhnen? Seiner Sicht beraubt uber Bergstrasen voller Schlaglöcher zu kacheln, wahrend einem die Rückbank ins Kreuz drischt? Hängt von den Umständen ab. Selbst in weniger zivilisierten Gegenden gibt es nicht viele Gründe, jemandem eine muffige schwarze Kapuze über den Kopf zu stuüpen. Entweder wird man gleich darauf erschossen oder aufgehängt, womit sich die Frage nach der Gewöhnung erübrigt hat. Oder man wird verschleppt, hört den gelassenen Schritt des Folterers nahen, seine freundliche Stimme, bevor er einem die Hölle bereitet, solcherlei Unannehmlichkeiten. Dritte Moglichkeit, man trägt das Ding freiwillig, weil der Fahrer nicht will, dass man sich später an die Route erinnert. Hagen weis, dass Björklund neben ihm weniger gut mit der Situation zurechtkommt. Sein Asthma macht ihm zu schaffen. Ihn selbst stört eigentlich nur, dass sich irgendwann mal jemand in seinen Sack erbrochen haben muss. Der Stoff ist sauber, also gewaschen, aber manche Gerüche setzen sich für alle Zeiten fest. Weniger die Moleküle selbst konservieren die Vergangenheit, als vielmehr die Umstände ihres Hineingelangens, etwa so, wie sich die Gedanken Verstorbener in einem Geisterhaus einnisten. Hagen mag sich nicht vorstellen, welches Schicksal der arme Teufel durchleiden musste, der die Kapuze vollgekotzt hat. Möchte glauben, dass er oder sie das Ding ebenso aus freien Stücken getragen hat wie sie beide in diesem Moment, und weis es doch besser. War es Marianne Degas, Max Keller oder Walid Bakhtari? Welchem der drei sind unter dem Stoff, der ihn vorubergehend erblinden lasst, Nerven und Magenwande entgleist?“
“Katie Finglas was coming to the end of a tiring day in the salon. Anything bad that could happen had happened. A woman had not told them about an allergy and had come out with lumps and a rash on her forehead. A bride’s mother had thrown a tantrum and said that she looked like a laughingstock. A man who had wanted streaks of blond in his hair became apoplectic when, halfway through the process, he had inquired what they would cost. Katie’s husband, Garry, had placed both his hands innocently on the shoulders of a sixty-year-old female client, who had then told him that she was going to sue him for sexual harassment and assault. Katie looked now at the man standing opposite her, a big priest with sandy hair mixed with gray. “You’re Katie Finglas and I gather you run this establishment,” the priest said, looking around the innocent salon nervously as if it were a high-class brothel. “That’s right, Father,” Katie said with a sigh. What could be happening now? “It’s just that I was talking to some of the girls who work here, down at the center on the quays, you know, and they were telling me . . .” Katie felt very tired. She employed a couple of high school dropouts: she paid them properly, trained them. What could they have been complaining about to a priest? “Yes, Father, what exactly is the problem?” she asked. “Well, it is a bit of a problem. I thought I should come to you directly, as it were.” He seemed a little awkward. “Very right, Father,” Katie said. “So tell me what it is.” “It’s this woman, Stella Dixon. She’s in hospital, you see . . .” “Hospital?” Katie’s head reeled. What could this involve? Someone who had inhaled the peroxide? “I’m sorry to hear that.” She tried for a level voice. »
“The Secret Service holds much that is kept secret even from very senior officers in the organization. Only M. and his Chief of Staff know absolutely everything there is to know. The latter is responsible for keeping the Top Secret record known as The War Book' so that, in the event of the death of both of them, the whole story, apart from what is available to individual Sections and Stations, would be available to their successors. One thing that James Bond, for instance, didn't know was the machinery at Headquarters for dealing with the public, whether friendly or otherwise — drunks, lunatics, bona fide applications to join the Service, and enemy agents with plans for penetration or even assassination. On that cold, clear morning in November he was to see the careful cog-wheels in motion. The girl at the switchboard at the Ministry of Defence flicked the switch to 'Hold' and said to her neighbour, 'It's another nut who says he's James Bond. Even knows his code number. Says he wants to speak to M. personally.' The senior girl shrugged. The switchboard had had quite a few such calls since, a year before, James Bond's death on a mission to Japan had been announced in the Press. There had even been one pestiferous woman who, at every full moon, passed on messages from Bond from Uranus where it seemed he had got stuck while awaiting entry into heaven. She said, 'Put him through to Liaison, Pat.' The Liaison Section was the first cog in the machine, the first sieve. The operator got back on the line: 'Just a moment, sir. I'll put you on to an officer who may be able to help you.' James Bond, sitting on the edge of his bed, said, 'Thank you.' He had expected some delay before he could establish his identity. He had been warned to expect it by the charming 'Colonel Boris' who had been in charge of him for the past few months after he had finished his treat-ment in the luxurious Institute on the Nevsky Prospekt in Leningrad. A man's voice came on the line. 'Captain Walker speaking. Can I help you?' James Bond spoke slowly and clearly. 'This is Commander James Bond speaking. Number 007. Would you put me through to M., or his secretary, Miss Moneypenny. I want to make an appointment.' Captain Walker pressed two buttons on the side of his telephone. One of them switched on a tape recorder for the use of his department, the other alerted one of the duty officers in the Action Room of the Special Branch at Scotland Yard that he should listen to the conversation, trace the call, and at once put a tail on the caller."
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Cover DVD
“Men moet zich denken, dat hij zoo den slaap betrad: Hij stond voor de deur van een somber huis. Dat is direct al een ding om een kind schrik aan te jagen. Hij was daar echter al over heen. Toen hij voor de eerste maal voor die deur stond had hij geaarzeld nu niet meer, hij had het zich al zoo vaak gedroomd. Hij duwde tegen de deur, die langzaam dan open week en trad binnen in een hoog vertrek, waar langs de wanden het keukengerei van zijn harde moeder hing. Daar was ook de houten lepel bij, waarmee ze hem eens een bloedende wond aan het hoofd geslagen had. Dat keukengerei en die lepel hingen daar in een honderd-jarige rust. Hij kon wel angstig zijn, maar dan niet voor de rustende requisieten van die vrouw, meer voor de duisternis. Daar kwam hij echter spoedig uit door een tweede deur, die vanzelf open ging. Zoo wordt de slaap een sprookje, nietwaar? Als hij dan die tweede deur achter zich had, zag hij op naar een nachtelijken hemel met drie, vier heldere sterren. Daaronder lag een smalle straat; weerzijds stonden zwarte huizen zonder vensters. Boven het laatste huis welft roerloos, bijna gelijkend op een Moskeedak, de kroon van een zware palm. Een ijzerzware kroon van een palm. Als hij aan ijzer denkt, wordt hij plotseling erg vermoeid. Hij haast zich voort: de laatste phase van dezen wonderlijken ingang tot den slaap, waarvan niemand ooit den zin zal leeren verstaan. De smalle straat loopt met trappen omhoog, daalt dan plotseling af, met breede trappen eerst, die al smaller worden. De dalingshoek wordt grooter, de straat glijdt omneer in een steeds steiler wordende diepte, een koker, een put. Hij bevindt zich daarin en voelt zich niet duizelig - hij weet immers: zoo is de ingang tot den slaap, elke nacht - en hij daalt steeds dieper. Heel ver beneden ziet hij opeens zijn hoofd, een schaduw, weerspiegelen in water. Hij denkt, dat het water is, doch hij heeft zich daarvan nooit kunnen overtuigen, omdat hij dàn, plotseling, is waar hij moet zijn: in de vergetelheid, in de rust, in den slaap......”
Sjoerd Leiker (28 mei 1914 - 15 december 1988) Carillon in het centrum van Drachten
De Amerikaanse schrijfster Meg Wolitzerwerd geboren op 28 mei 1959 in Brooklyn, New York, als dochter van Hilma Wolitzer (geboren Liebman), ook een schrijfster, en Morton Wolitzer, een psycholoog. Ze werd Joods opgevoed en studeerde creatief schrijven aan het Smith College en studeerde in 1981 af aan de Brown University. Ze schreef haar eerste roman, “Sleepwalking”, toen zij nog een undergraduate was; het werd gepubliceerd in 1982. Zij publiceerde vervolgens “Hidden Pictures” (1986), “This Is Your Life” (1988), “Surrender, Dorothy” (1998), “The Wife” (2003), “The Position” (2005), “The Ten-Year Nap” (2008), “The Uncoupling” (2011 ) en “The Interestings” (2013). Haar korte verhaal "Tea at the House" werd opgenomen in de Best American Short Stories-Collection van 1998. Haar roman voor jongere lezers, “The Fingertips of Duncan Dorfman”, verscheen in 2011. Ze was ook co-auteur, met Jesse Green, van een boek met cryptische kruiswoordpuzzels: “Nutcrackers: Devilishly Addictive Mind Twisters for the Insatiably Verbivorous” (1991), en schreef over de relatieve moeilijkheid waarmee vrouwelijke schrijvers geconfronteerd worden bij het verkrijgen van lovende kritieken. Wolitzer doceerde creatief schrijven aan de Writers 'Workshop van de University of Iowa, Skidmore College, en was recentelijk een gastschrijfster aan de Princeton University. In het afgelopen decennium heeft ze ook lesgegeven in het MFA-programma van Stony Brook Southampton in het Creative Writing-programma en de Southampton Writers Conference en de Florence Writers Workshop. Drie films zijn gebaseerd op haar werk; “This Is My Life”, geregisseerd door Nora Ephron, de in 2006 gemaakte televisievideo, “Surrender, Dorothy” en het drama “The Wife” uit 2017, met in de hoofdrol Glenn Close.
Uit: The Wife
“The moment I decided to leave him, the moment I thought, enough, we were thirty-five thousand feet above the ocean, hurtling forward but giving the illusion of stillness and tranquility. Just like our marriage, I could have said, but why ruin everything right now? Here we were in first-class splendor, tentatively separated from anxiety; there was no turbulence and the sky was bright, and somewhere among us, possibly, sat an air marshal in dull traveler’s disguise, perhaps picking at a little dish of oily nuts or captivated by the zombie prose of the in-flight magazine. Drinks had already been served before takeoff, and we were both frankly bombed, our mouths half open, our heads tipped back. Women in uniform carried baskets up and down the aisles like a sexualized fleet of Red Riding Hoods. “Will you have some cookies, Mr. Castleman?” a brunette asked him, leaning over with a pair of tongs, and as her breasts slid forward and then withdrew, I could see the ancient mechanism of arousal start to whir like a knife sharpener inside him, a sight I’ve witnessed thousands of times over all these decades. “Mrs. Castleman?” the woman asked me then, in afterthought, but I declined. I didn’t want her cookies, or anything else. We were on our way to the end of the marriage, heading toward the moment when I would finally get to yank the two-pronged plug from its holes, to turn away from the husband I’d lived with year after year. We were on our way to Helsinki, Finland, a place no one ever thinks about unless they’re listening to Sibelius, or lying on the hot, wet slats of a sauna, or eating a bowl of reindeer. Cookies had been distributed, drinks decanted, and all around me, video screens had been arched and tilted. No one on this plane was fixated on death right now, the way we’d all been earlier, when, wrapped in the trauma of the roar and the fuel-stink and the distant, braying chorus of Furies trapped inside the engines, an entire planeload of minds—Economy, Business Class, and The Chosen Few—came together as one and urged this plane into the air like an audience willing a psychic’s spoon to bend. Of course, that spoon bent every single time, its tip drooping down like some top-heavy tulip. And though airplanes didn’t lift every single time, tonight this one did. Mothers handed out activity books and little plastic bags of Cheerios with dusty sediment at the bottom; businessmen opened laptops and waited for the stuttering screens to settle. If he was on board, the phantom air marshal ate and stretched and adjusted his gun beneath a staticky little square of Dynel blanket, and our plane rose in the sky until it hung suspended at the desired altitude, and finally I decided for certain that I would leave my husband. Definitely. For sure. One hundred percent. Our three children were gone, gone, gone, and there would be no changing my mind, no chickening out.”
De Mexicaanse dichteres en journaliste Dolores Doranteswerd in 1973 geboren in Veracruz aan de Golf van Mexico, maar groeide op in Ciudad Juárez, vlak naast El Paso, net over de grens in de VS. Het sociaaleconomisch geweld en het politiek gemotiveerde dagelijks geweld in de omgeving waarin zij hier opgroeide hebben haar als dichteres, journaliste en maatschappelijk-cultureel werkster gevormd. Dorantes beschuldigde de Mexicaanse regering openlijk van het falen om het geweld te stoppen. En samen met haar mede-activisten werd ze geïntimideerd en bedreigd vanwege dit krachtige standpunt en haar vanwege haar journalistieke werk. Toen de bedreigingen bijzonder gewelddadig werden, werd ze gedwongen naar El Paso te vluchten zonder iemand van haar plannen op de hoogte te stellen. In de VS vroeg ze politiek asiel aan, dat ze uiteindelijk in 2013 ontving, en op dat moment woonde ze in Los Angeles. Dorantes studeerde Spaanse literatuur aan de Autonome Universiteit van Ciudad Juárez. Zij publiceerde negen poëzie- en prozabundels, waaronder: “Poemas para niños” (Gedichten voor kinderen, 1999), “Para Bernardo: un eco” (Voor Bernardo: een echo, 1997), “sexoPUROsexoVELOZ (2004), “Estillo” (Stijl, 2011) en een bundel met proza “Lola (cartas cortas) (Lola (korte letters, 2002). “Poemas para niños” werd in het Engels vertaald. In 2000 ontving zij de David Alfaro Siqueiros-prijs in Chihuahua. In 2002 ontving hij de Pacmyc-prijs. Zij was een fellow van het Veracruz Institute of Culture (2001).
Branches
Branches crossing the air. Branches cutting the air. Cutting across the interminable skin of sky. Lashing the sky. Of us all you have is shreds of sky, fervor. We are shreds. Live parts of a tree. Goldwork applied painfully onto the air, the skin of air is what you have. The blue flesh of sky. Skin that you cannot trample. We want you to want to hug us. We like that you try to hold onto the sky. We like that your hands knock against the branches. We like that you direct the branches in the air. We all want you to cut us. A gust of birds. We want you to cover our mouths. The strands of your veins calmly against the skin of sky. Hold us from within the pulse, fervor.”
Above our knives
Above our knives. May they come. May other masks recognized worldwide come to give you some prize. May they come disguised as volcano or jungle. As purified water. As telephone or thirst. May they come simulating possession of fuel and breathing. May minds unite with the disguise of presidency. Questions for girls. That life sustained in the codes. May he disguised as art come to kiss our petals. Our masks will lick their masks and we’ll keep everything for ourselves. May that one come too, she disguised as light, and also that other, she disguised as rain.”
De verschijning van Christus op de berg van Galilea door Duccio di Buoninsegna, 1308 - 1311
St. Matthew
They are not all beasts. One is a man, for example, and one is a bird.
I, Matthew, am a man.
"And I, if I be lifted up, will draw all men unto me"--
That is Jesus. But then Jesus was not quite a man. He was the Son of Man Filius Meus, O remorseless logic Out of His own mouth.
I, Matthew, being a man Cannot be lifted up, the Paraclete To draw all men unto me, Seeing I am on a par with all men.
I, on the other hand, Am drawn to the Uplifted, as all men are drawn, To the Son of Man Filius Meus
Wilt thou lift me up, Son of Man_? How my heart beats! I am man.
I am man, and therefore my heart beats, and throws the dark blood from side to side All the time I am lifted up.
Yes, even during my uplifting.
And if it ceased? If it ceased, I should be no longer man As I am, if my heart in uplifting ceased to beat, to toss the dark blood from side to side, causing my myriad secret streams.
After the cessation I might be a soul in bliss, an angel, approximating to the Uplifted; But that is another matter; I am Matthew, the man, And I am not that other angelic matter.
So I will be lifted up, Saviour, But put me down again in time, Master, Before my heart stops beating, and I become what I am not. Put me down again on the earth, Jesus, on the brown soil Where flowers sprout in the acrid humus, and fade into humus again. Where beasts drop their unlicked young, and pasture, and
drop their droppings among the turf. Where the adder darts horizontal. Down on the damp, unceasing ground, where my feet belong And even my heart, Lord, forever, after all uplifting: The crumbling, damp, fresh land, life horizontal and ceaseless.
Matthew I am, the man. And I take the wings of the morning, to Thee, Crucified, Glorified. But while flowers club their petals at evening And rabbits make pills among the short grass And long snakes quickly glide into the dark hole in the wall, hearing man approach, I must be put down, Lord, in the afternoon, And at evening I must leave off my wings of the spirit As I leave off my braces And I must resume my nakedness like a fish, sinking down the dark reversion of night Like a fish seeking the bottom, Jesus, ICTHUS Face downwards Veering slowly Down between the steep slopes of darkness, fucus-dark, seaweed-fringed valleys of the waters under the sea Over the edge of the soundless cataract Into the fathomless, bottomless pit Where my soul falls in the last throes of bottomless convulsion, and is fallen Utterly beyond Thee, Dove of the Spirit; Beyond everything, except itself.
Nay, Son of Man, I have been lifted up. To Thee I rose like a rocket ending in mid-heaven. But even Thou, Son of Man, canst not quaff out the dregs of terrestrial manhood! They fall back from Thee.
They fall back, and like a dripping of quicksilver taking the downward track. Break into drops, burn into drops of blood, and dropping, dropping take wing Membraned, blood-veined wings.
On fans of unsuspected tissue, like bats They thread and thrill and flicker ever downward To the dark zenith of Thine antipodes Jesus Uplifted.
Bat-winged heart of man Reversed flame Shuddering a strange way down the bottomless pit To the great depths of its reversed zenith.
Afterwards, afterwards Morning comes, and I shake the dews of night from the wings of my spirit And mount like a lark, Beloved.
But remember, Saviour, That my heart which like a lark at heaven's gate singing, hovers morning-bright to Thee, Throws still the dark blood back and forth In the avenues where the bat hangs sleeping, upside-down And to me undeniable, Jesus.
Listen, Paraclete. I can no more deny the bat-wings of my fathom-flickering spirit of darkness Than the wings of the Morning and Thee, Thou Glorified.
I am Matthew, the Man: It is understood. And Thou art Jesus, Son of Man Drawing all men unto Thee, but bound to release them when the hour strikes.
I have been, and I have returned. I have mounted up on the wings of the morning, and I have dredged down to the zenith's reversal. Which is my way, being man. Gods may stay in mid-heaven, the Son of Man has climbed to the Whitsun zenith, But I, Matthew, being a man Am a traveller back and forth. So be it.
D. H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Een vroeg 20ste-eeuws gezicht op St. Mary's Church, Eastwood, de geboorteplaats van D. H. Lawrence. Het hoofdgedeelte van de kerk werd in de jaren zestig door brand verwoest.
`En nu niet meer?' Marthes onderlip trilde. 'Het kan niet meer,' zei ze met onvaste stem. Isobel is weg. Op reis. Ze komt nooit meer terug.' Ze perste haar lippen op elkaar, maar het was niet genoeg. Zachtjes schokkend begon ze te huilen. 'Het is beter zo, ik moet er alleen even aan wennen. En dat valt nog niet mee.' `Vertel mij wat,' zei de vrouw. 'Dingen hebben tijd nodig. Ik probeer al mijn leven lang mijn jeugd te verwerken. Mijn vader was een moslimextremist die aan de drank raakte, begrijp je? Er was veel furie bij ons thuis, maar er viel ook veel in het water.' Marthe slikte. De vrouw zei: 'Niemand heeft het voor het kiezen met zijn kleine en grote problemen. Hoe je beha zit, waar je zus uithangt, in wat voor nest je wordt geboren. Kun je geloven dat ik mijn vader in de gehaktmolen heb geduwd?' Door haar tranen heen proestte Marthe het uit. 'Wat hysterisch.' `Ik heet trouwens Lua,' zei de vrouw met een geheimzinnige glimlach, en ze gaf een ferme hand. 'Dat is Portugees voor maan.' Toen Marthe losliet en Lua's hand langs de hare gleed, voelde ze een tinteling. Ze zag Lua kijken: haar gezichtsuitdrukking ging van geamuseerd naar verwonderd en eindigde op neutraal. Zonder nog iets te zeggen verliet de vrouw het toilet. Ze duwde de deur naar de zaal open: als een golf klapte het lawaai over Marthe heen. De deur sloeg dicht en de muziek droop van haar lijf. Marthe had die middag haar ouders bezocht, een laatste poging om samen een plan te maken. Maanden geleden was haar zusje halsoverkop op reis gegaan. Ze had een instabiele indruk gemaakt. Het had lang geduurd voor er bericht was gekomen: een filmpje waarin Isobel vertelde dat ze op een boerderij in de Verenigde Staten was, en dat het goed met haar ging. Het stelde haar ouders gerust, maar Marthe maakte zich er juist meer zorgen door. Want het filmpje rammelde. Het was knutselwerk. Maar haar ouders wilden er niet van weten. Hoe meer ze doordramde, hoe afstandelijker en killer haar vader en moeder werden, alsof ze koste wat kost in het filmpje wilden geloven. Niet voor Isobel, dacht Marthe, maar omdat ze zelf al genoeg andere zorgen hadden.”
Niels 't Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokkerop dit blog.
Uit: The boldest way
“Zo zal iedereen voorbij Nieuwerschans of Wuustwezel een cursus Hollandse politicologie nodig hebben om te begrijpen wat we hier te glimlachen hebben als een satiricus consequent spreekt van ‘het kabinet Leugenaar-Zwendelaar’. Satire is een zaak van sousentendus geworden, wat daarbuiten ligt is, inderdaad, het deftige commentaar waarin zorg wordt uitgesproken over het regime van de ayatolla’s of over de onvrijheid in Polen. Als Pers zou ik graag een jaartje Khomeini volgen, en als Pool met gretigheid stoken in het huwelijk tussen de edelarbeider Walesa en zijn Simonis. Als Nederlander moet ik wachten tot het de paus belieft deze kant op te reizen, om lucht te geven aan mijn onvrede met zijn institutie. Dryden leek goedgemutst over het rendement van zijn uitlachen. De plaatsgebonden satiricus van 1985 heeft zo zijn skepsis. Zijn opperste effect lijkt bereikt als de door hem aangevallen institutie – laten we zeggen het kabinet Leugenaar-Zwendelaar – kwaad wordt omdat haar ‘vain deeds and vainer thoughts’ zijn onthuld. Maar wat dan nog? En in negenennegentig van de honderd gevallen is de geattaqueerde partij klaarblijkelijk onschendbaar: ze zwijgt, ze glimlacht mee, ze stellt kalt, of erger nog, ze is gecoiffeerd met de satire en stellt nog kälter. De satiricus wie het ernst is probeert zijn grens te verleggen in verhevigd ongenoegen: herhaalt, herneemt, schreeuwt, scheldt – tot hem weinig meer rest dan z’n pen neer te leggen en z’n mitrailleur te pakken. Het alternatief is de literatuur, het veilige, vruchteloze genre waar tenslotte ook Multatuli in stikte, verre van dat Droogstoppel gestikt zou zijn in koffie. The boldest way, if not the best. Maar de tegenpartij heeft ook zo zijn manieren.”
I married you for all the wrong reasons, charmed by your dangerous family history, by the innocent muscles, bulging like hidden weapons under your shirt, by your naive ties, the colors of painted scraps of sunset. I was charmed too by your assumptions about me: my serenity— that mirror waiting to be cracked, my flashy acrobatics with knives in the kitchen. How wrong we both were about each other, and how happy we have been.
To A Daughter Leaving Home
When I taught you at eight to ride a bicycle, loping along beside you as you wobbled away on two round wheels, my own mouth rounding in surprise when you pulled ahead down the curved path of the park, I kept waiting for the thud of your crash as I sprinted to catch up, while you grew smaller, more breakable with distance, pumping, pumping for your life, screaming with laughter, the hair flapping behind you like a handkerchief waving goodbye.
Uit: Journey to the End of the Night (Vertaald door Ralph Mannheim)
“As if I knew where I was going, I put on an air of choosing and hanged my direction, taking a different street on my right, one that was better lit. "Broadway" it was called. I read the name on a sign. High up, far above the uppermost stories, there was still a bit of daylight, with sea gulls and patches of sky. We moved in the lower light, a sick sort of jungle light, so gray that the street seemed to be full of grimy cotton waste. That street was like a dismal gash, endless, with us at the bottom of it filling it from side to side, advancing from sorrow to sorrow, toward an end that is never in sight, the end of all the streets in the world. There were no cars or carriages, only people and more people. This was the priceless district, I was told later, the gold district : Manhattan.You can enter it only on foot, like a church. It's the banking heart and center of the present-day world. Yet some of those people spit on the sidewalk as they pass. You've got to have your nerve with you. It's a district filled with gold, a miracle, and through the doors you can actually hear the miracle, the sound of dollars being crumpled, for the Dollar is always too light, a genuine Holy Ghost, more precious than blood. I found time to go and see them, I even went in and spoke to the employees who guard the cash. They're sad and underpaid. When the faithful enter their bank, don't go thinking they can help themselves as they please. Far from it. In speaking to Dollar, they mumble words through a little grill; that's their confessional. Not much sound, dim light, a tiny wicket between high arches, that's all. They don't swallow the Host, they put it on their hearts. I couldn't stay there long admiring them. I had to follow the crowd in the street, between those walls of smooth shadow.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961) Cover
“De pachteres, langs hier en daar nog een opmer-king makend, bezag ze eens met zoo'n „air" van „ge zijt maar werkvolk, en daarmee ál". Maar onverschillig voor die minachting vanwege de bazin, waren ze slechts ingenomen met Paulien, die ze in 't geniep knepen, terwijl ze een nieuwen ronde jenever schonk. En de blikken der weed gingen onweerstaan-baar terug op Kees Doorik, haar vertrouweling. Hij was toch zóo niet als die lomperiken, die altijd maar opgepropt waren geworden met spek, patatten en botermelk. Zijn manieren waren ge-heel anders. Er stond toch meer verstand te lezen op dat zonder overdrevenheid bollig gezicht, met z'n gitzwarte oogen, z'n lichten haviksneus met be-weeglijke vleugels;. en om zijn ernstigen mond lag er een ongewone zweem, die bij de anderen niet te bespeuren was. Maar wat er, in dat land van bruinen en blonden, Kees het meest deed afsteken, dat was z'n pikzwart haar, waarvan de lokken zoo maar vrijweg zijn klak oplichtten, en zijn welgevormde ooren bedek-ten, om in losse, weelderige krullen 't voorhoofd te overschaduwen. De bestuurder van 't Vondelingenhuis zou, in dien struischen boer, in 't geheel niet den zwakken bestedeling herkend hebben dien hij voor tien jaar aan Nelis Cramp toevertrouwde, omdat hij er anders geen blijf mee wist. Al was dit voorval reeds zdolang voorbij, toch herinnerde Kees Doorik zich nog volkomen zijn vertrek uit het „Gesticht". Zekeren dag werd het, kind, nopens wien de dokter alle hoop op herstel laten varen had, in de tegenwoordigheid van den boer gebracht. Het was in het somber spreekvertrek. Een ver-dufte reuk hing daar over alles heen. Met zijn zes paardsharen stoelen, de mahoniehouten tafel, en den ouden Spaanschen schouwmantel, vanwaar een ivoren Kristus en een Moeder Gods meewarig op die armzaligheid neerblikten, had dit vertrek een pijnende kloosterachtigheid. Het ebbenhouten kruis stond daar, even als op een Kalvarieberg, als om te beduiden.: „Leven is lijden." Het gebeurt wel eens, dat de stedelijke weldadig-heid de kinderen, welke ze niet in de gestichten houden kan, op den boer steekt, om er als hoeve-knechten of landbouwleerjongens in dienst te tre-den. De dorpelingen, bij wie zulk een arm schaap uitbesteed wordt, hebben volle recht op het werk van hun beschermelingen, die het weldadigheids-bureel voorts blijft onderhouden.”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Standbeeld in Antwerpen
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Saidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit: Der lange Arm der Mullahs "Mai 1981 H. ruft aus dem Iran an. Er will fliehen. Ich versuche, ihn umzustimmen. Er vergißt jegliche Vorsichtsmaßnahmen und schreit ins Tele-phon: „Du hast keine Ahnung, was hier los ist. Mein Bruder hat sich in den Wäldern versteckt. Ich traue mich kaum aus dem Haus. Ich muß hier weg, sonst ersticke ich!" Er bittet mich um die Vermittlung der Flucht. Ich sage ihm, jemand werde ihn in den nächsten Tagen anru-fen. Er bedankt sich und legt auf. Einige Wochen später flieht er, irrsinnigerweise über den Irak, obwohl der Krieg zwischen den beiden Ländern tobt; der Fluchthelfer hat so entschieden. H. bleibt drei Monate im Irak, in einer kleinen Stadt nahe der Grenze, unter Hausarrest. Er ist bei einer Familie untergebracht, die Persisch spricht. Er darf das Haus nicht verlassen, keine Zeitung, kein Radio, keine Bücher. Der irakische Geheimdienst nimmt ihm sein ganzes Geld ab — zur Aufbewahrung. Einmal in der Woche kommt ein Unteroffizier des Geheim-dienstes, auch er spricht Persisch. Nach jedem Verhör zahlt der Unteroffizier einen Teil der be-schlagnahmten Summe an die Familie, für Kost und Logis. Dreimal muß H. mit diesem Unteroffizier zum Verhör in die nächste Stadt, jedes Mal mit dem Taxi; der Unteroffizier zahlt auch das Taxi von der beschlagnahmten Summe. Schließlich wird H. in Bagdad einem Offizier des Geheim-dienstes vorgeführt, der für den Iran zuständig ist und eben-falls Persisch spricht. Er teilt H. mit, die Untersuchungen hätten ergeben, daß H. kein Spion sei und das Land verlassen könne. Dann wendet sich der Offizier an den Unteroffizier mit der Frage: „Hat der iranische Gast unsere zauberhafte Haupt-stadt kennengelernt?" Als der Unteroffizier die Frage verneint, ruft der Offizier: ‚Die Gastfreundschaft gebietet, daß du dem Gast die Sehens-würdigkeiten unserer Hauptstadt zeigst!" Der Unteroffizier stimmt willig zu. H. würde gerne auf diese Sehenswürdigkeiten verzichten, aber die Gebote der Gastfreundschaft sind stärker. Der Unteroffizier bestellt ein Taxi. Dann besuchen die beiden den ganzen Tag über diverse Bars, wo der Unteroffizier es sich gutgehen läßt —aus H.'s Kasse.“
“It stinks of peanuts and cheap candy. A love song drifts over from the phonograph-record department. The salesgirl is elaborately painted. You buy what you want; and you leave. The street is sunny. The blind Negress on the bus says, "I'm by myself. I'm by myself at home now. I'm by myself on the street. I'm by myself. I'm by myself so much I'm like a statue. I'm by myself like a statue all the time." She shakes her portable radio. "She ain't working. I've had her on since Ninety-sixth Street and she ain't made a sound. I guess I'll have to get her fixed again. She wears out quick." The man on the train. "Well, I guess I look cheerful enough, but I'm on my way to the hospital. They just called me from the office to tell me that C. fell out of an apple tree and broke her leg in two places. They called me at the office a few minutes ago and I rushed over here and took the train. . . ."These Westchester Sunday nights. There has usually been a party on Saturday night so you wake up with a faint hangover and a mouth burned by a green cigar. The clothes you have left in a heap on the floor smell of stale perfume. You take a shower. You put on old clothes. You drive your wife to church and your children to Sunday school. You rake the leaves off the flower bed. They are too wet to burn. You put a chemical fertilizer on the lawn and examine the bulbs. The Rockinhams, on their way to a Sunday-lunch party at the Armstrongs', shout their good mornings from the sidewalk. "Isn't it a glorious day; glorious, glorious." Your wife and children return from church, still in their stiff clothes. You have a drink before lunch. Sometimes there are guests. You take a walk; you rake more leaves. The children scatter to play with other children. The southbound local, the train that aunts, uncles, and cousins who have gone into the suburbs for lunch take home; the train that cooks, maids, butlers, and other menservants take into town for their half holiday. Sunday is almost over.Awake before dawn, feeling tired and full of resolutions. Do not drink. Do not et cetera, et cetera. The noise of birdsong swelling: flickers, chickadees, cardinals. Then in the midst of this loud noise I thought I heard a parrot. "Prolly want a crackeer," he said.”
“At puberty he discovered in himself a passion for the arts and for academic scholarship; decided by his junior prep-school year that he'd be a poet, a professor of literature or maybe of art history, and on the side a jazz pianist, although he knew his way around classical guitar and string bass as well. Enrolled in the comparably prestigious but decidedly less classy VVLU instead of Harvard/ Yale/Princeton, because it offered an experimental program wherein selected students could on their adviser's recommendation become virtual Ph.D. candidates early in their undergraduate careers, commence supervised original research in their chosen disciplines, and complete their doctorates as early as five years after matriculation. Al was, moreover, no stranger to the capitals of Europe and elsewhere, the Baumanns having often vacationed abroad before and after the war as well as having gone with Doctor Dad to oncological conferences in sundry foreign venues-whence their son had acquired what to friend Will, at least, was an enviable familiarity with places and languages, wines and cuisines, and the ways of the world, including self-confidence with the opposite sex: a sophistication the more impressive because worn lightly, even self-deprecatingly. "Trivia," Al liked to say about such casually imparted but attentively received life lessons as that slope-shouldered red-wine bottles contain Burgundies and round-shouldered ones Bordeaux, the former to be enjoyed promptly and the latter "laid down" some years to mature; that both kinds need to "breathe" awhile after opening before being drunk (except for Châteauneuf-du-Pape); that provolone has four syllables, not three; that making circles with one's thumbs and forefingers is a handy reminder that one's bread plate on a restaurant table is the one at one's left hand (small "b") and one's drinking glass the one at one's right (small "d"): "It's what's here, here, and here that matters," indicating in turn his or Will's (or Winnie's) head, heart, and crotch. But from whom if not gentle (slope-shouldered, indeed Chianti-bottle-shaped) Al Baumann did Will learn how to tie a full-Windsor necktie knot, navigate the city's bus and trolley lines, successfully hail a cruising taxicab and compute the driver's tip, play sambas and rhumbas and kazatskies and frailichs as the occasion warranted in addition to their new jazz trio's usual repertory?”
Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brod werd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Lord Byron kommt aus der Mode
„BYRON: Was hast du denn, Göß. AUGUSTA (böse): Was Fletcher vorhin gesagt hat, als wir kamen. —Daß es hier schon lange nicht so lustig war. — (Aufflammend) Er verwechselt mich wohl mit einer deiner Maitressen! (Sie wendet sich wütend gegen die Wand. In ihrem Ausbruch, auch in der Stellung erinnert sie jetzt an Byron: 1. Bild, die Szene mit Graf Carlisle, die Stelle vom »Blut der Stuarts«) BYRON (beschwichtigt sie zärtlich): Auch diese Wut — genau meine Wut. Ich kenne sie genau. Und gleich wirst du wieder gut sein, wie ich. AUGUSIA (lacht unter Tränen): Du ärgerst mich! BYRON: Nein. Ich ärgere dich nicht. Das ist es ja eben. Zwischen uns kann nichts Fremdes sein. Wir sind einander zu ähnlich, zu nah. Daher auch dieser himmlische Frieden von dir zu mir. Wir beide können einander niemals enttäuschen. Zwischen uns ist keine Verstellung möglich, kein Zur-Last-fallen, kein Überdruß, keine Falschheit, kein vergiftetes Liebesspiel. Wir wissen einander von vornherein — das ist Geschwisterlichkeit. Etwas Großes. Ich verstehe, warum die Könige Ägyptens es für unvereinbar mit ihrer Würde hielten, eine andere als ihre Schwester zu heiraten. Es ist erhaben, in einem gewissen Sinn kalt, gefahrlos. Es reizt nicht — nur das Fremde reizt. Ich habe dich lieb, Augusta, und doch ist mir noch nie eingefallen, dich zu umarmen, zu küssen. AUGUSTA (schamhaft und gequält): Sprich nicht davon! BYRON: Soll ich von all dem —? AUGUSTA: Von all dem lieber nichts. Es widerstrebt mir. Ich weiß nicht warum. BYRON (auf und ab): Ach laß doch! (Lebhafter) Es fällt mir eben ein, daß auch einer der Cäsaren mit seiner Schwester vermählt war. Und Napoleon — sagt man – AUGUSTA (gereizt, da er das Thema nicht abbricht, nun ihrerseits Öl ins Feuer gießend): Mit allen seinen Schwestern. BYRON: Paolina Borghese. AUGUSTA: Kein schlechter Geschmack! Aber ich weiß ein Beispiel, das uns näher liegt — BYRON: Noch näher? AUGUSTA: Eine alberne Geschichte. BYRON: Erzähle. AUGUSTA: Sie ist ziemlich unanständig.“
“At first there was nothing on my desk. Under the table were empty drawers and in the ceiling a hole, where, as it later turned out, a chandelier would be fitted. “Bring me a lamp!” I shouted to the lobby. A lamp was brought. This happened some time ago. Everything is ready and everything has been planned. And most importantly: everything has been done. I do not have to do anything. The system functions by itself. I just watch and enjoy. Astonishing, I should say, how much I like this. The last thing I hung on the wall was a picture of David Allmighty. Precisely above my desk. I know there is something similar about the two of us. I know that this something stands out. If I had a son, I would put a picture of him there, too. Yes: me, my son and David Allmighty. That would be fun. Regrettably I do not have a son. Here and now. Moreover, there is really no particular need for David Allmighty, but some clients can more easily accept the thought that someone grand and distant creates certain solutions, which they are offered. Many of the moves I have made are ascribed to David Allmighty. But let the people talk. Now there is only the naming left. I cannot be bothered with that. I will let him name. But before he starts to name, there is one more thing. He will ask at any moment. * “Who else will be in my cabinet?” I ask at last. Everything has been unpacked, everything has been done, but he still hasn’t told me. Well, I shouldn’t stay here alone! He keeps repeating that creative work is a dialogue. Why should I be talking to myself then? “Sleep, sleep well tonight, because you will have a companion tomorrow,” he grins and scratches his gold Rolex. “
“Misschien was Mies Bouhuys niet compleet geïnformeerd, want in haar herinneringen noemde ze verschillende bladen waaraan Hoornik meewerkte, op De Nieuwe Gemeenschap na. Het gedicht ‘Stem uit Twente’ publiceert ze wel zonder te vermelden in welk blad het oorspronkelijk gestaan had. Ook De Nieuwe Gids vermeldde ze niet, terwijl Hoornik daar in 1938 in publiceerde op een moment dat Alfred Haighton, een van de ergste antisemieten uit die tijd, het heft in handen nam. De gedichten van Hoornik stonden in het augustus-nummer. Hoornik zou overigens daarna zijn medewerking aan De Nieuwe Gids opzeggen, nadat achtentwintig literatoren hem in een manifest daarin vooraf waren gegaan. Op Haighton en De Nieuwe Gids kom ik in deel ii terug. Hoornik bleef bij het Algemeen Handelsblad door de jaren heen redacteur binnenland. In de herinneringen van Mies Bouhuys wordt 1939 genoemd als de datum waarop hij aan de kunstredactie ging meewerken99. ‘Op de kunstredactie, waar ik sinds 1939 aan meewerkte’, laat ze Hoornik vertellen, ‘zaten figuren die “fout” waren. Ze wisten natuurlijk precies wie mijn vrienden waren en met hoeveel walging ik nog op die krant werkte, waar de lezers de Duitse overwinningen grootscheeps kregen voorgeschoteld.’ Waar het jaartal 1939 vandaan komt, is onbekend, want pas in 1941 zien we Ed. Hoornik voor de eerste maal genoemd als medewerker van de kunstredactie. Maar toen was het ook gelijk raak. Hij debuteerde als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad met het artikel, waaraan Hermans refereerde100. Ook is het opvallend dat Hoornik tot de kunstredactie toetrad vlak na de eerder beschreven machtsovername bij de krant, een bijzonder ongelukkig moment dus om voor het eerst in de nieuwe cultuurpolitiek aan te schuiven, onder verantwoordelijkheid van nota bene Chris de Graaff, die de fatsoenlijke Maurits Uyldert was opgevolgd, en dan nog wel met een interview waarin Henri Bruning onbekommerd zijn nationaal-socialistische ideeën kon spuien. Henri Bruning was een fanatieke nationaal-socialist en hij maakte daar ook geen geheim van. Hoornik noemde hem in het interview dat op 31 juli 1941 verscheen ‘een zuivere Nederlander’101, wiens ‘studies over het gezag wel als bijzonder scherpzinnig of indringend gekenmerkt mogen worden’, met recht een opvallende visie op Bruning.”
Adriaan Venema (27 mei 1941 – 31 oktober 1993) De vijf delen van Venema’s “Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie”
“Jules, the celebrated head waiter of the Grand Babylon, was bending formally towards the alert, middle-aged man who had just entered the smoking-room and dropped into a basket-chair in the corner by the conservatory. It was 7.45 on a particularly sultry June night, and dinner was about to be served at the Grand Babylon. Men of all sizes, ages, and nationalities, but every one alike arrayed in faultless evening dress, were dotted about the large, dim apartment. A faint odour of flowers came from the conservatory, and the tinkle of a fountain. The waiters, commanded by Jules, moved softly across the thick Oriental rugs, balancing their trays with the dexterity of jugglers, and receiving and executing orders with that air of profound importance of which only really first-class waiters have the secret. The atmosphere was an atmosphere of serenity and repose, characteristic of the Grand Babylon. It seemed impossible that anything could occur to mar the peaceful, aristocratic monotony of existence in that perfectly-managed establishment. Yet on that night was to happen the mightiest upheaval that the Grand Babylon had ever known. ‘Yes, sir?’ repeated Jules, and this time there was a shade of august disapproval in his voice: it was not usual for him to have to address a customer twice. ‘Oh!’ said the alert, middle-aged man, looking up at length. Beautifully ignorant of the identity of the great Jules, he allowed his grey eyes to twinkle as he caught sight of the expression on the waiter’s face. ‘Bring me an Angel Kiss.’ ‘Pardon, sir?’ ‘Bring me an Angel Kiss, and be good enough to lose no time.’ ‘If it’s an American drink, I fear we don’t keep it, sir.’ The voice of Jules fell icily distinct, and several men glanced round uneasily, as if to deprecate the slightest disturbance of their calm. The appearance of the person to whom Jules was speaking, however, reassured them somewhat, for he had all the look of that expert, the travelled Englishman, who can differentiate between one hotel and another by instinct, and who knows at once where he may make a fuss with propriety, and where it is advisable to behave exactly as at the club. The Grand Babylon was a hotel in whose smoking-room one behaved as though one was at one’s club.”
Arnold Bennett (27 mei 1867 - 27 maart 1931) Cover
Der Flieder am Tor dringt rötlich hervor, das himmlische Blau erduftet im Tau. Noch blendets vom Blühn, schon rieselt es grün und flimmert und bebt, von Licht überschwebt. O seliger Mai und morgen vorbei: ein trunkener Zug, ein blitzender Flug!
Entführung
Wenn die leichte Kerzenflamme Schwelend sich gespenstisch hebt, Die am runden, weißen Stamme Zuckend wie gefangen klebt,
Und ein Hauch im düstern Zimmer Unbemerkt sie plötzlich treibt, Daß ihr flüchtig blasser Schimmer Schattend einen Kreis beschreibt:
Fühlst du dich im tiefsten Kerne Wie von einem Ruf berührt, Der dich in die große Ferne, In die Ewigkeit entführt,
Fühlst dich über diesem Leben Körperfrei im Wirbelwind Lautlos zu den Quellen schweben, Daraus die Zeit ins Dunkel rinnt.
Richard von Schaukal (27 mei 1874 – 10 oktober 1942) In 1934
„I did not ask him anything further and told him only that I would wait for him. He took off the bags that had been hanging on his saddle, put them away out of sight in the burned corner of the cabin, looked over the stirrups and bridle and, as he finished saddling, smiled and said: “I am ready. I’m going to awake my ‘comrades.’” Half an hour after the morning drink of tea, my three guests took their leave. I remained out of doors and was engaged in splitting wood for my stove. Suddenly, from a distance, rifle shots rang through the woods, first one, then a second. Afterwards all was still. From the place near the shots a frightened covey of blackcock broke and came over me. At the top of a high pine a jay cried out. I listened for a long time to see if anyone was approaching my hut but everything was still. On the lower Yenisei it grows dark very early. I built a fire in my stove and began to cook my soup, constantly listening for every noise that came from beyond the cabin walls. Certainly I understood at all times very clearly that death was ever beside me and might claim me by means of either man, beast, cold, accident or disease. I knew that nobody was near me to assist and that all my help was in the hands of God, in the power of my hands and feet, in the accuracy of my aim and in my presence of mind. However, I listened in vain. I did not notice the return of my stranger. Like yesterday he appeared all at once on the threshold. Through the steam I made out his laughing eyes and his fine face. He stepped into the hut and dropped with a good deal of noise three rifles into the corner. “Two horses, two rifles, two saddles, two boxes of dry bread, half a brick of tea, a small bag of salt, fifty cartridges, two overcoats, two pairs of boots,” laughingly he counted out. “In truth today I had a very successful hunt.” In astonishment I looked at him. “What are you surprised at?” he laughed. “Komu nujny eti tovarischi? Who’s got any use for these fellows? Let us have tea and go to sleep. Tomorrow I will guide you to another safer place and then go on.”
Ferdynand Ossendowski (27 mei 1876 – 3 januari 1945)
Das mahnend schöne Bild, das ich mit ihm verloren, so weit mein Auge reicht, ersetzt kein andres nicht. Belehrender war nie ein Sonderling geboren, und keiner trug, bei kürzern Ohren, ein philosophischer Gesicht.
Zwar sah ich manche Stirn von Königsberg bis Leiden mit diesem mystischen gelehrten Überzug: Doch sah ich keine je, die Runzeln so bescheiden, von allen Wesen zu beneiden, als meines Mopses Stirne trug.
Er warf den hohen Ernst der kritischen Gebärde nie auf ein Mitgeschöpf, nie außer sich herum. Der Schnarcher suchte nie, so weit ihn Gottes Erde auch trug, dass er bewundert werde, ein größres Auditorium.
Nur still erbaut' er mich. Von seinem gelben Felle blickt' ich gestärkter auf in die beblümte Flur: Mein krankes Auge stieg von seiner Lagerstelle gemach vom Dunkeln in das Helle bis zu dem Lichtquell der Natur.
Wenn er sich schüttelte, las ich in seinen Blicken den herrlichen Beweis vortrefflich kommentiert, den einst, vom Übergang des Schmerzes zum Entzücken, aus gleicher Notdurft sich zu jücken, der weise Sokrates geführt.
Kein unbequemer Freund, kein Trunkenbold, kein Fresser, in richtiger Mensur, nicht stolz, nicht zu gemein, schlief er sein Leben durch, und wahrlich, desto besser! er schläferte, wie ein Professer, auch seinen klügern Nachbar ein.
Wie hast du, guter Mops, nicht meiner Stirne Falten, sah ich dem Grillenspiel der deinen zu, gegleicht! Gewarnter nun durch dich, frühzeitig zu veralten, sei immer dir mein Dank erhalten! Auch dir sei Gottes Erde leicht!
Moritz August von Thümmel (27 mei 1738 – 26 oktober 1817) „Wilskracht“ door Charles van den Eycken, 1891
"Ha'm'faked!" No response. "Ha'm'faked! Ha'm'fakedr' ("Commander! Commander!") The watch sergeant roughly shakes the company commander's shoulder. Haganah captain Zev Barak, born Wolfgang Berkowitz, rolls over and half opens heavy eyes. "What now?" "Sir, they're coming again." Barak sits up and glances at his watch. L'Azazel! Asleep a mere ten minutes, how can he have dreamed such a long crazy dream, himself and his Moroccan wife Nakhama in the Vienna of his boyhood, rowing on a lake, riding a Ferris wheel, eating pastry in a Ringstrasse café? Around him on the ground the militiamen sprawl asleep. Beyond the sandbags and the earthworks rifle-toting lookouts pace the hilltop, peering down at the narrow moonlit highway from Tel Aviv to Jerusalem, which here goes snaking through the mountain pass. Wearily, Zev Barak gets to his feet in a cold night wind. Unshaven, grimy, in a shabby uniform with no insignia of rank, the captain at twenty-four looks barely older than his troops. He follows the sergeant to an outcropping of rock amid scrubby trees, where the sentry, a scrawny boy in a Palmakh wool cap, points down at the road. Barak edges out on the rocks and looks through binoculars at the moving shadows. "All right," he says, sick at heart, to the sergeant. "Go ahead and wake the men." Within minutes they stand in a semicircle around him, some thirty tousle-headed youths, many of them bearded, yawning and rubbing their eyes. "It's a pretty big gang this time, maybe a hundred or so," he says in a matter-of-fact voice, though he feels that in this fight against odds, after months of close calls, he may really be about to die. He has been hearing that anxious inner voice more than once lately. Here he is still alive, just very worn out and scared, and he must keep up the spirits of these weary hard-pressed youngsters. "But we have plenty of ammunition, and we've beaten them off before. This hill is the key to Kastel, so let's hold our ground, no matter what! Understood? Then prepare for action." In minutes, Barak's troops, armed and helmeted, surround him once more. No more yawns now; grim youthful faces under variegated headgear, from World War I tin hats to British and German steel casques, and also some ragged wool caps. "Soldiers, you're a fine unit. You've proven yourselves. Fight the way you did before, and you'll repulse them again. Remember, the Russians had a motto, 'If you have to go, take ten Germans with you.' So if any of us have to go, let's each take twenty of them with us! We've got the high ground, and we're fighting for our lives, our homes, and the future of the Jewish people."
"No, I haven't. I wrote her that I would go to the St. Mark, and I begged her to come and let me talk to her even if she didn't intend to go home with me. But she didn't come. I waited three days, and she didn't come, didn't even send me a message of any sort." Spade nodded his blond satan's head, frowned sympathetically, and tightened his lips together. "It was horrible," Miss Wonderly said, trying to smile. "I couldn't sit there like that--waiting--not knowing what had happened to her, what might be happening to her." She stopped trying to smile. She shuddered. "The only address I had was General Delivery. I wrote her another letter, and yesterday afternoon I went to the Post Office. I stayed there until after dark, but I didn't see her. I went there again this morning, and still didn't see Corinne, but I saw Floyd Thursby." Spade nodded again. His frown went away. In its place came a look of sharp attentiveness. "He wouldn't tell me where Corinne was," she went on, hope-lessly. "He wouldn't tell me anything, except that she was well and happy. But how can I believe that? That is what he would tell me anyhow, isn't it?" "Sure," Spade agreed. "But it might be true." "I hope it is. I do hope it is," she exclaimed. "But I can't go back home like this, without having seen her, without even having talked to her on the phone. He wouldn't take me to her. He said she didn't want to see me. I can't believe that. He promised to tell her he had seen me, and to bring her to see me--if she would come--this evening at the hotel. He said he knew she wouldn't. He promised to come himself if she wouldn't. He--" She broke off with a startled hand to her mouth as the door opened. The man who had opened the door came in a step, said, "Oh, excuse me!" hastily took his brown hat from his head, and backed out. "It's all right, Miles," Spade told him. "Come in. Miss Wonderly, this is Mr. Archer, my partner. Miles Archer came into the office again, shutting the door behind him, ducking his head and smiling at Miss Wonderly, making a vaguely polite gesture with the hat in his hand. He was of medium height, solidly built, wide in the shoulders, thick in the neck, with a jovial heavy-jawed red face and some grey in his close-trimmed hair. He was apparently as many years past forty as Spade was past thirty”.
Dashiell Hammett (27 mei 1894 – 10 januari 1961) Cover
Tags:Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett, Romenu