Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-05-2018
Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brod werd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Lord Byron kommt aus der Mode
„BYRON: Was hast du denn, Göß. AUGUSTA (böse): Was Fletcher vorhin gesagt hat, als wir kamen. —Daß es hier schon lange nicht so lustig war. — (Aufflammend) Er verwechselt mich wohl mit einer deiner Maitressen! (Sie wendet sich wütend gegen die Wand. In ihrem Ausbruch, auch in der Stellung erinnert sie jetzt an Byron: 1. Bild, die Szene mit Graf Carlisle, die Stelle vom »Blut der Stuarts«) BYRON (beschwichtigt sie zärtlich): Auch diese Wut — genau meine Wut. Ich kenne sie genau. Und gleich wirst du wieder gut sein, wie ich. AUGUSIA (lacht unter Tränen): Du ärgerst mich! BYRON: Nein. Ich ärgere dich nicht. Das ist es ja eben. Zwischen uns kann nichts Fremdes sein. Wir sind einander zu ähnlich, zu nah. Daher auch dieser himmlische Frieden von dir zu mir. Wir beide können einander niemals enttäuschen. Zwischen uns ist keine Verstellung möglich, kein Zur-Last-fallen, kein Überdruß, keine Falschheit, kein vergiftetes Liebesspiel. Wir wissen einander von vornherein — das ist Geschwisterlichkeit. Etwas Großes. Ich verstehe, warum die Könige Ägyptens es für unvereinbar mit ihrer Würde hielten, eine andere als ihre Schwester zu heiraten. Es ist erhaben, in einem gewissen Sinn kalt, gefahrlos. Es reizt nicht — nur das Fremde reizt. Ich habe dich lieb, Augusta, und doch ist mir noch nie eingefallen, dich zu umarmen, zu küssen. AUGUSTA (schamhaft und gequält): Sprich nicht davon! BYRON: Soll ich von all dem —? AUGUSTA: Von all dem lieber nichts. Es widerstrebt mir. Ich weiß nicht warum. BYRON (auf und ab): Ach laß doch! (Lebhafter) Es fällt mir eben ein, daß auch einer der Cäsaren mit seiner Schwester vermählt war. Und Napoleon — sagt man – AUGUSTA (gereizt, da er das Thema nicht abbricht, nun ihrerseits Öl ins Feuer gießend): Mit allen seinen Schwestern. BYRON: Paolina Borghese. AUGUSTA: Kein schlechter Geschmack! Aber ich weiß ein Beispiel, das uns näher liegt — BYRON: Noch näher? AUGUSTA: Eine alberne Geschichte. BYRON: Erzähle. AUGUSTA: Sie ist ziemlich unanständig.“
“At first there was nothing on my desk. Under the table were empty drawers and in the ceiling a hole, where, as it later turned out, a chandelier would be fitted. “Bring me a lamp!” I shouted to the lobby. A lamp was brought. This happened some time ago. Everything is ready and everything has been planned. And most importantly: everything has been done. I do not have to do anything. The system functions by itself. I just watch and enjoy. Astonishing, I should say, how much I like this. The last thing I hung on the wall was a picture of David Allmighty. Precisely above my desk. I know there is something similar about the two of us. I know that this something stands out. If I had a son, I would put a picture of him there, too. Yes: me, my son and David Allmighty. That would be fun. Regrettably I do not have a son. Here and now. Moreover, there is really no particular need for David Allmighty, but some clients can more easily accept the thought that someone grand and distant creates certain solutions, which they are offered. Many of the moves I have made are ascribed to David Allmighty. But let the people talk. Now there is only the naming left. I cannot be bothered with that. I will let him name. But before he starts to name, there is one more thing. He will ask at any moment. * “Who else will be in my cabinet?” I ask at last. Everything has been unpacked, everything has been done, but he still hasn’t told me. Well, I shouldn’t stay here alone! He keeps repeating that creative work is a dialogue. Why should I be talking to myself then? “Sleep, sleep well tonight, because you will have a companion tomorrow,” he grins and scratches his gold Rolex. “
“Misschien was Mies Bouhuys niet compleet geïnformeerd, want in haar herinneringen noemde ze verschillende bladen waaraan Hoornik meewerkte, op De Nieuwe Gemeenschap na. Het gedicht ‘Stem uit Twente’ publiceert ze wel zonder te vermelden in welk blad het oorspronkelijk gestaan had. Ook De Nieuwe Gids vermeldde ze niet, terwijl Hoornik daar in 1938 in publiceerde op een moment dat Alfred Haighton, een van de ergste antisemieten uit die tijd, het heft in handen nam. De gedichten van Hoornik stonden in het augustus-nummer. Hoornik zou overigens daarna zijn medewerking aan De Nieuwe Gids opzeggen, nadat achtentwintig literatoren hem in een manifest daarin vooraf waren gegaan. Op Haighton en De Nieuwe Gids kom ik in deel ii terug. Hoornik bleef bij het Algemeen Handelsblad door de jaren heen redacteur binnenland. In de herinneringen van Mies Bouhuys wordt 1939 genoemd als de datum waarop hij aan de kunstredactie ging meewerken99. ‘Op de kunstredactie, waar ik sinds 1939 aan meewerkte’, laat ze Hoornik vertellen, ‘zaten figuren die “fout” waren. Ze wisten natuurlijk precies wie mijn vrienden waren en met hoeveel walging ik nog op die krant werkte, waar de lezers de Duitse overwinningen grootscheeps kregen voorgeschoteld.’ Waar het jaartal 1939 vandaan komt, is onbekend, want pas in 1941 zien we Ed. Hoornik voor de eerste maal genoemd als medewerker van de kunstredactie. Maar toen was het ook gelijk raak. Hij debuteerde als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad met het artikel, waaraan Hermans refereerde100. Ook is het opvallend dat Hoornik tot de kunstredactie toetrad vlak na de eerder beschreven machtsovername bij de krant, een bijzonder ongelukkig moment dus om voor het eerst in de nieuwe cultuurpolitiek aan te schuiven, onder verantwoordelijkheid van nota bene Chris de Graaff, die de fatsoenlijke Maurits Uyldert was opgevolgd, en dan nog wel met een interview waarin Henri Bruning onbekommerd zijn nationaal-socialistische ideeën kon spuien. Henri Bruning was een fanatieke nationaal-socialist en hij maakte daar ook geen geheim van. Hoornik noemde hem in het interview dat op 31 juli 1941 verscheen ‘een zuivere Nederlander’101, wiens ‘studies over het gezag wel als bijzonder scherpzinnig of indringend gekenmerkt mogen worden’, met recht een opvallende visie op Bruning.”
Adriaan Venema (27 mei 1941 – 31 oktober 1993) De vijf delen van Venema’s “Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie”
“Jules, the celebrated head waiter of the Grand Babylon, was bending formally towards the alert, middle-aged man who had just entered the smoking-room and dropped into a basket-chair in the corner by the conservatory. It was 7.45 on a particularly sultry June night, and dinner was about to be served at the Grand Babylon. Men of all sizes, ages, and nationalities, but every one alike arrayed in faultless evening dress, were dotted about the large, dim apartment. A faint odour of flowers came from the conservatory, and the tinkle of a fountain. The waiters, commanded by Jules, moved softly across the thick Oriental rugs, balancing their trays with the dexterity of jugglers, and receiving and executing orders with that air of profound importance of which only really first-class waiters have the secret. The atmosphere was an atmosphere of serenity and repose, characteristic of the Grand Babylon. It seemed impossible that anything could occur to mar the peaceful, aristocratic monotony of existence in that perfectly-managed establishment. Yet on that night was to happen the mightiest upheaval that the Grand Babylon had ever known. ‘Yes, sir?’ repeated Jules, and this time there was a shade of august disapproval in his voice: it was not usual for him to have to address a customer twice. ‘Oh!’ said the alert, middle-aged man, looking up at length. Beautifully ignorant of the identity of the great Jules, he allowed his grey eyes to twinkle as he caught sight of the expression on the waiter’s face. ‘Bring me an Angel Kiss.’ ‘Pardon, sir?’ ‘Bring me an Angel Kiss, and be good enough to lose no time.’ ‘If it’s an American drink, I fear we don’t keep it, sir.’ The voice of Jules fell icily distinct, and several men glanced round uneasily, as if to deprecate the slightest disturbance of their calm. The appearance of the person to whom Jules was speaking, however, reassured them somewhat, for he had all the look of that expert, the travelled Englishman, who can differentiate between one hotel and another by instinct, and who knows at once where he may make a fuss with propriety, and where it is advisable to behave exactly as at the club. The Grand Babylon was a hotel in whose smoking-room one behaved as though one was at one’s club.”
Arnold Bennett (27 mei 1867 - 27 maart 1931) Cover
Der Flieder am Tor dringt rötlich hervor, das himmlische Blau erduftet im Tau. Noch blendets vom Blühn, schon rieselt es grün und flimmert und bebt, von Licht überschwebt. O seliger Mai und morgen vorbei: ein trunkener Zug, ein blitzender Flug!
Entführung
Wenn die leichte Kerzenflamme Schwelend sich gespenstisch hebt, Die am runden, weißen Stamme Zuckend wie gefangen klebt,
Und ein Hauch im düstern Zimmer Unbemerkt sie plötzlich treibt, Daß ihr flüchtig blasser Schimmer Schattend einen Kreis beschreibt:
Fühlst du dich im tiefsten Kerne Wie von einem Ruf berührt, Der dich in die große Ferne, In die Ewigkeit entführt,
Fühlst dich über diesem Leben Körperfrei im Wirbelwind Lautlos zu den Quellen schweben, Daraus die Zeit ins Dunkel rinnt.
Richard von Schaukal (27 mei 1874 – 10 oktober 1942) In 1934
„I did not ask him anything further and told him only that I would wait for him. He took off the bags that had been hanging on his saddle, put them away out of sight in the burned corner of the cabin, looked over the stirrups and bridle and, as he finished saddling, smiled and said: “I am ready. I’m going to awake my ‘comrades.’” Half an hour after the morning drink of tea, my three guests took their leave. I remained out of doors and was engaged in splitting wood for my stove. Suddenly, from a distance, rifle shots rang through the woods, first one, then a second. Afterwards all was still. From the place near the shots a frightened covey of blackcock broke and came over me. At the top of a high pine a jay cried out. I listened for a long time to see if anyone was approaching my hut but everything was still. On the lower Yenisei it grows dark very early. I built a fire in my stove and began to cook my soup, constantly listening for every noise that came from beyond the cabin walls. Certainly I understood at all times very clearly that death was ever beside me and might claim me by means of either man, beast, cold, accident or disease. I knew that nobody was near me to assist and that all my help was in the hands of God, in the power of my hands and feet, in the accuracy of my aim and in my presence of mind. However, I listened in vain. I did not notice the return of my stranger. Like yesterday he appeared all at once on the threshold. Through the steam I made out his laughing eyes and his fine face. He stepped into the hut and dropped with a good deal of noise three rifles into the corner. “Two horses, two rifles, two saddles, two boxes of dry bread, half a brick of tea, a small bag of salt, fifty cartridges, two overcoats, two pairs of boots,” laughingly he counted out. “In truth today I had a very successful hunt.” In astonishment I looked at him. “What are you surprised at?” he laughed. “Komu nujny eti tovarischi? Who’s got any use for these fellows? Let us have tea and go to sleep. Tomorrow I will guide you to another safer place and then go on.”
Ferdynand Ossendowski (27 mei 1876 – 3 januari 1945)
Das mahnend schöne Bild, das ich mit ihm verloren, so weit mein Auge reicht, ersetzt kein andres nicht. Belehrender war nie ein Sonderling geboren, und keiner trug, bei kürzern Ohren, ein philosophischer Gesicht.
Zwar sah ich manche Stirn von Königsberg bis Leiden mit diesem mystischen gelehrten Überzug: Doch sah ich keine je, die Runzeln so bescheiden, von allen Wesen zu beneiden, als meines Mopses Stirne trug.
Er warf den hohen Ernst der kritischen Gebärde nie auf ein Mitgeschöpf, nie außer sich herum. Der Schnarcher suchte nie, so weit ihn Gottes Erde auch trug, dass er bewundert werde, ein größres Auditorium.
Nur still erbaut' er mich. Von seinem gelben Felle blickt' ich gestärkter auf in die beblümte Flur: Mein krankes Auge stieg von seiner Lagerstelle gemach vom Dunkeln in das Helle bis zu dem Lichtquell der Natur.
Wenn er sich schüttelte, las ich in seinen Blicken den herrlichen Beweis vortrefflich kommentiert, den einst, vom Übergang des Schmerzes zum Entzücken, aus gleicher Notdurft sich zu jücken, der weise Sokrates geführt.
Kein unbequemer Freund, kein Trunkenbold, kein Fresser, in richtiger Mensur, nicht stolz, nicht zu gemein, schlief er sein Leben durch, und wahrlich, desto besser! er schläferte, wie ein Professer, auch seinen klügern Nachbar ein.
Wie hast du, guter Mops, nicht meiner Stirne Falten, sah ich dem Grillenspiel der deinen zu, gegleicht! Gewarnter nun durch dich, frühzeitig zu veralten, sei immer dir mein Dank erhalten! Auch dir sei Gottes Erde leicht!
Moritz August von Thümmel (27 mei 1738 – 26 oktober 1817) „Wilskracht“ door Charles van den Eycken, 1891
"Ha'm'faked!" No response. "Ha'm'faked! Ha'm'fakedr' ("Commander! Commander!") The watch sergeant roughly shakes the company commander's shoulder. Haganah captain Zev Barak, born Wolfgang Berkowitz, rolls over and half opens heavy eyes. "What now?" "Sir, they're coming again." Barak sits up and glances at his watch. L'Azazel! Asleep a mere ten minutes, how can he have dreamed such a long crazy dream, himself and his Moroccan wife Nakhama in the Vienna of his boyhood, rowing on a lake, riding a Ferris wheel, eating pastry in a Ringstrasse café? Around him on the ground the militiamen sprawl asleep. Beyond the sandbags and the earthworks rifle-toting lookouts pace the hilltop, peering down at the narrow moonlit highway from Tel Aviv to Jerusalem, which here goes snaking through the mountain pass. Wearily, Zev Barak gets to his feet in a cold night wind. Unshaven, grimy, in a shabby uniform with no insignia of rank, the captain at twenty-four looks barely older than his troops. He follows the sergeant to an outcropping of rock amid scrubby trees, where the sentry, a scrawny boy in a Palmakh wool cap, points down at the road. Barak edges out on the rocks and looks through binoculars at the moving shadows. "All right," he says, sick at heart, to the sergeant. "Go ahead and wake the men." Within minutes they stand in a semicircle around him, some thirty tousle-headed youths, many of them bearded, yawning and rubbing their eyes. "It's a pretty big gang this time, maybe a hundred or so," he says in a matter-of-fact voice, though he feels that in this fight against odds, after months of close calls, he may really be about to die. He has been hearing that anxious inner voice more than once lately. Here he is still alive, just very worn out and scared, and he must keep up the spirits of these weary hard-pressed youngsters. "But we have plenty of ammunition, and we've beaten them off before. This hill is the key to Kastel, so let's hold our ground, no matter what! Understood? Then prepare for action." In minutes, Barak's troops, armed and helmeted, surround him once more. No more yawns now; grim youthful faces under variegated headgear, from World War I tin hats to British and German steel casques, and also some ragged wool caps. "Soldiers, you're a fine unit. You've proven yourselves. Fight the way you did before, and you'll repulse them again. Remember, the Russians had a motto, 'If you have to go, take ten Germans with you.' So if any of us have to go, let's each take twenty of them with us! We've got the high ground, and we're fighting for our lives, our homes, and the future of the Jewish people."
"No, I haven't. I wrote her that I would go to the St. Mark, and I begged her to come and let me talk to her even if she didn't intend to go home with me. But she didn't come. I waited three days, and she didn't come, didn't even send me a message of any sort." Spade nodded his blond satan's head, frowned sympathetically, and tightened his lips together. "It was horrible," Miss Wonderly said, trying to smile. "I couldn't sit there like that--waiting--not knowing what had happened to her, what might be happening to her." She stopped trying to smile. She shuddered. "The only address I had was General Delivery. I wrote her another letter, and yesterday afternoon I went to the Post Office. I stayed there until after dark, but I didn't see her. I went there again this morning, and still didn't see Corinne, but I saw Floyd Thursby." Spade nodded again. His frown went away. In its place came a look of sharp attentiveness. "He wouldn't tell me where Corinne was," she went on, hope-lessly. "He wouldn't tell me anything, except that she was well and happy. But how can I believe that? That is what he would tell me anyhow, isn't it?" "Sure," Spade agreed. "But it might be true." "I hope it is. I do hope it is," she exclaimed. "But I can't go back home like this, without having seen her, without even having talked to her on the phone. He wouldn't take me to her. He said she didn't want to see me. I can't believe that. He promised to tell her he had seen me, and to bring her to see me--if she would come--this evening at the hotel. He said he knew she wouldn't. He promised to come himself if she wouldn't. He--" She broke off with a startled hand to her mouth as the door opened. The man who had opened the door came in a step, said, "Oh, excuse me!" hastily took his brown hat from his head, and backed out. "It's all right, Miles," Spade told him. "Come in. Miss Wonderly, this is Mr. Archer, my partner. Miles Archer came into the office again, shutting the door behind him, ducking his head and smiling at Miss Wonderly, making a vaguely polite gesture with the hat in his hand. He was of medium height, solidly built, wide in the shoulders, thick in the neck, with a jovial heavy-jawed red face and some grey in his close-trimmed hair. He was apparently as many years past forty as Spade was past thirty”.
Dashiell Hammett (27 mei 1894 – 10 januari 1961) Cover
Tags:Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett, Romenu
“The evening when we first heard Sparsholt’s name seems the best place to start this little memoir. We were up in my rooms, talking about the Club. Peter Coyle, the painter, was there, and Charlie Farmonger, and Evert Dax. A sort of vote had taken place, and I had emerged as the secretary. I was the oldest by a year, and as I was exempt from service I did nothing but read. Evert said, “Oh, Freddie reads two books a day,” which may have been true; I protested that my rate was slower if the books were in Italian, or Russian. That was my role, and I played it with the supercilious aplomb of a student actor. The whole purpose of the Club was getting well-known writers to come and speak to us, and read aloud from their latest work; we offered them a decent dinner, in those days a risky promise, and after dinner a panelled room packed full of keen young readers—a provision we were rather more certain of. When the bombing began people wanted to know what the writers were thinking. Now Charlie suggested Orwell, and one or two names we had failed to net last year did the rounds again. Might Stephen Spender come, or Rebecca West? Nancy Kent was already lined up, to talk to us about Spain. Evert in his impractical way mentioned Auden, who was in New York, and unlikely to return while the War was on. (“Good riddance too,” said Charlie.) It was Peter who said, surely knowing how Evert was hoping he wouldn’t, “Well, why don’t we get Dax to ask Victor?” The world knew Evert’s father as A. V. Dax, but we claimed this vicarious intimacy. Evert had already slipped away towards the window, and stood there peering into the quad. There was always some tension between him and Peter, who liked to provoke and even embarrass his friends. “Oh, I’m not sure about that,” said Evert, over his shoulder. “Things are rather difficult at present.” “Well, so they are for everyone,” said Charlie. Evert politely agreed with this, though his parents remained in London, where a bomb had brought down the church at the end of their street a few nights before. He said, rather wildly, “I just worry that no one would turn up.” “Oh, they’d turn up, all right,” said Charlie, with an odd smile. Evert looked round, he appealed to me—“I mean, what do you make of it, the new one?”
“Abu Mansour was sitting on the proprietor’s bench in the bathhouse to the right of the front door. He mumbled a response to the two men’s greetings, then pointed to the closet where they kept the clean folded towels. Saad took three towels and followed his master up three steps that lead to the western wing, where he helped him take off his clothes and cover up his nakedness with a loincloth he wrapped around his waist. He carefully folded his master’s clothes and placed them in a large silk garment bag. Then he took off his own clothes except for his drawers and put them into an old sack. He handed both bundles to Abu Mansour, who kept his head bowed down and said nothing. Before entering the bath proper, the master went into the toilet while Saad sat waiting on one of the benches. There were only three other men in the central foyer. Two of them sat on a bench opposite Saad, while the third, a tall, lean man, paced back and forth, crossing the large foyer from the front door to the back door. Saad was wondering what was wrong with Abu Mansour. He wanted to know if he was sick but didn’t dare ask. It wasn’t like him to sit at the entrance to the bathhouse like all the other bathhouse owners. He would rather have one of his employees sit there and take the customers’ belongings while he would skitter about, shuffling hurriedly from one room to another, bringing soap to a client or a basin to another, or perhaps a loincloth or a towel to whomever asked for one. He would stop to tell an amusing story or crack a joke that would make everyone roar with laughter. He was a portly man in his fifties, or maybe even his forties. He had a ruddy complexion, finely chiseled features, and a smooth, sleek beard. He had a small head and a big paunch that jounced whenever he laughed. But today, he just sat there, sullen-faced, greeting no one and saying nothing. “Who could be absolutely sure? Who?” Saad looked up and saw the tall thin man passing in front of him, pacing back and forth muttering these words to himself. As he walked he raised his shoulders so high that they almost reached his ears. One of the two men sitting down yelled out to him, “You’re making us dizzy. Why don’t you calm down and sit like everyone else?” But the man paid no attention and kept pacing and muttering to himself.“
“Berichten uit onze dierbare wereld Nooit aflatend ratelt de telex in zijn glazen cabine, een robot in ononderbroken monoloog, die probeert te communiceren met de buitenwereld. En er eigenlijk in slaagt. Als William er binnen gaat en het lint afscheurt, lijkt het of de telexmachine zijn stem verheft. Hij tatert luider dan je hem kan horen als de glazen deur van zijn hok dichtvalt. En William converseert met hem. Het is een oude gewoonte. De communication gap die je met de anderen hebt, kun je opheffen met deze beroepsheraut met de roepnaam R - van Rank - en X - van Xerox - 302. Vele mensen converseren met hun hond, een parkiet, een schildpad, zelfs met hun vissen in het aquarium. Zolang er leven is, is er conversatie, want niemand zal bijvoorbeeld praten tegen een dode vis, hoewel een rondzwemmende even stom is als een soortgenoot die in de pan ligt, of op je bord. Patsy praat tegen alle dieren. Er kan er geen in de buurt zijn, of ze is in gesprek: Dag schoonheid, wil jij een klontje? Maar ik heb er geen bij me. Of misschien heb ik er toch nog eentje in mijn handtas. Eentje van de café-filtre in het restaurant. Want die neemt ze altijd mee. Ook het chocolaatje of koekje erbij. Slecht voor de lijn. Bovendien aardige besparing: hoeft haast nooit suiker te kopen, William neemt er maar eentje in zijn thee. Per kop. Koffie vindt hij een probaat braakmiddel, drinkt het soms, vlug, met opgetrokken neus, twee koppen achter elkaar, als ie snel wakker wil zijn, of opgejut voor het werk. Vroeger wou Pat slechts koffie drinken, thee vond zij afwaswater. Het paard antwoordt met een jaknikken. Ja hoor, je krijgt er eentje, bemoedert Pat, een klontje uit haar tas opdiepend. Nog steeds begrijpt Wim het verschijnsel handtas niet. Nieuwsgierig onderwerpt hij haar handtas geregeld aan een onderzoek. Blijf uit mijn tas, roept ze dan, maar hij wil de mysteries ervan kennen. Soms vindt hij zaken die hij in maanden niet meer heeft gezien of verloren waande: een pennemesje van hem, zijn nagelknipper, twee nagelknippers, een menukaart van een feestje of een restaurant ergens, menigvuldige potjes, tubes, kortingzegeltjes, kalendertjes, een publicitair cadeautje in de vorm van een plastic mapje, een mini-rolmeter, een mini-zaklampje, en mooi verpakte klontjes en speculaasjes. Even grote schoonmaak houden, deelt hij mee. Het paard groet en dankt met een stem die aan hinniken doet denken. De hond bemoedert ze, kom eens bij mama, zegt ze, of: is pappie stout? - Zijn moeder praat tegen haar tv. Er grijpt iets plaats in een feuilleton, en zijn moeder geeft luidop, in haar eentje in de kamer, commentaar, zegt haar mening, geeft haar afkeuring ten beste of haar waardering. Geeft soms een kernachtig antwoord op een laatdunkend verwijt, dat één van de hoofdpersonen formuleert.”
I’m taking off today; I feel like crying— Just time to wave my handkerchief, I see; If all the world were one great gaudy poster, Cynic, I’d tear it, throw it in the sea.
Just like a fish, this vale of tears absorbed me, Its image, broken thirty times, composed; Now leave me, skylark, your great glorious error, If I must sing, I’d sob a bit, one knows.
The kerchief flutters down; the city opens— Grotesquely, at the tunnel’s mouth, it breaks; A pity death’s not just a long black journey, From which, in some unknown hotel, I’d wake.
You whom I loved like Andrea del Sarto, Turn a silk kerchief for fair women’s eyes; And, if you know death’s just a leap, a moment— Don’t flinch, now—Good day, goshawk!—up one flies!
Vertaald door Susan Reynolds
A City Of Towers
O hundred-towered Prague city with fingers of all the saints with fingers made for swearing falsely with fingers from the fire & hail with a musician's fingers with shining fingers of a woman lying on her back
With fingers of asparagus with fingers with fevers of 105 degrees with fingers of frozen forest & with fingers without gloves with fingers on which a bee has landed with fingers of blue spruces
With fingers disfigured by arthritis with fingers of strawberries with spring water fingers & with fingers of bamboo
Vertaald door Jerome Rothenberg en Milos Sovak
Vítězslav Nezval (26 mei 1900 – 6 april 1958) Borstbeeld door Vladislav Turský in de Prague City Gallery
« Neuf cents ans – jour pour jour – avant que je ne vienne au monde, naissait un certain comte de Poitiers, dont le destin sera, ni plus ni moins, de fonder la littérature française. Il s’agit probablement de Guillaume IX d’Aquitaine (1071-1126), mais jusqu’à l’identité exacte de ce premier troubadour demeure incertaine. De lui, il ne nous est parvenu que dix œuvres, dont la plus saisissante s’intitule : « Poème sur pur néant » ; sept strophes de six vers dont le thème esquisse une confession fataliste sur la vanité des choses. Ainsi, au moment même où naît la littérature francophone, elle engendre d’emblée une œuvre d’une modernité absolue. Ce « Farai un vers de dreit nien » est gothique, désabusé, et aussi formidablement nihiliste… Sa lecture m’a laissé sans voix. Pourquoi écrire encore? Pourquoi écrire encore, en effet, après la clôture du cycle de « L’Ombre close des portes celtiques » ? Pourquoi écrire encore, alors que j’ai réuni dans un roman – « La Quintessence de mes jours sous un ciel couvert » – tout ce que j’espérais apporter de beau et d’original à la littérature ? Ce thriller littéraire repose sur un nombre important d’aphorismes inédits, et fait la part belle aux dictons, aux proverbes du monde entier. Il se clôture sur le constat que le roman n’est plus adapté à la littérature du XXIe siècle – non pas qu’il ne plaira plus à quiconque, mais plutôt que son lectorat inconditionnel sera désormais en constante régression. Il faut autre chose. Cette « autre chose », cette littérature directe, complexe tout autant qu’accessible et immédiate, c’est précisément l’aphorisme – l’huile essentielle de rébellion. Un aphorisme qui ne dit pas son nom. Un aphorisme qui, de l’Antiquité d’un Confucius aux derniers buzz des réseaux sociaux, a traversé les âges pour finalement s’imposer comme la forme ultime de littérature. Une littérature véritablement universelle.”
Undisturbed by joy or hatred. At her side two factory girls In slyly jaunty hats and swaggering coats, Weave a twinkling summer with their words: A summer where the night parades Rakishly, and like a gold Beau Brummel. With a gnome-like impudence They thrust their little, pink tongues out At men who sidle past. To them, the frantic dinginess of day Has melted to caressing restlessness Tingling with the pride of beasts and hips. At their side two dainty, languid girls Playing with their suavely tangled dresses, Touch the black crowd with unsearching eyes. But the old man on the corner, Bending over his cane like some tired warrior Resting on a sword, peers at the crowd With the smouldering disdain Of a King whipped out of his domain. For a moment he smiles uncertainly. Then wears a look of frail sternness.
Musty. Rabelaisian odours stray From this naïvely gilded family-entrance And make the body of a vagrant Quiver as though unseen roses grazed him. His face is blackly stubbled emptiness Swerving to the rotted prayers of eyes. Yet, sometimes his thin arm leaps out And hangs a moment in the air, As though he raised a violin of hate And lacked the strength to play it. A woman lurches from the family-entrance. With tense solicitude she hugs Her can of beer against her stunted bosom And mumbles to herself. The trampled blasphemy upon her face Holds up, in death, its watery, barren eyes. Indifferently, she brushes past the vagrant: Life has peeled away her sense of touch.
Maxwell Bodenheim (26 mei 1892 – 6 februari 1954) Portret door Leonard De Grange, ca. 1950
„Leo schlug noch einen kleinen Vorratskeller vor, in den man von der Küche aus durch eine Klappe im Fußboden hinunterstieg, kaum größer als ein Schrank, aber gleichmäßig temperiert. »Wozu denn?« »Für die Äpfel!« »Die sind doch erst im September reif, da sind wir doch längst wieder in der Stadt«, wandte ich ein. »Man kann nie wissen«, sagte Bruder Leo und schraffierte die Fußbodenklappe in den Küchengrundriß hinein. Dies wäre der Augenblick gewesen, in dem ich hätte ahnungsvoll erschauern müssen. In Wagneropern erklingt jeweils das passende Motiv, damit auch diejenigen erschauern können, die den Text nicht rechtzeitig verstanden haben. Im Leben ist das anders. Insbesondere bei mir. Ich erkenne mein Schicksal niemals, auch dann nicht, wenn es sozusagen schon mitten im Zimmer steht. So verabschiedete ich mich denn mit einem Kuß von Mama, ahnungslos, daß meine Zukunft schon begonnen hatte, und kehrte zu meinen wichtigen Privatangelegenheiten zurück. Die Privatangelegenheiten eines Backfisches sind ebenso albern wie unüberschaubar: Ich stritt mich mit Freundinnen wegen nichts und wieder nichts, wartete atemlos auf Anrufe eines Tanzstundenjünglings, schrieb Aufsätze über Themen, von denen ich nichts verstand, zum Beispiel ›Alles hohe Leben quillt aus Opfern‹, trug eine Mickymaus am Mantelaufschlag und konnte von Mama nur mit Mühe zurückgehalten werden, mir bei Sally Marx in der Barer Straße einen Halbschleier zu kaufen, um meiner Baskenmütze etwas Dämonisches zu geben.“
Isabella Nadolny (26 mei 1917 – 31 juli 2004) Cover
Uit: De broeders Zemganno (Vertaald door J. Kuijlman)
“Buiten, op het land, aan den voet van een octrooipaal, kwamen vier wegen samen. De eerste, die liep voor langs een modern kasteel in den stijl van Lodewijk XIII, waar juist de eerste etensbel luidde, schoof met wijde om-kronkelingen een steilen berg op. De tweede bezoomd door noteboomen, en die twintig schreden verder een slecht-begaanbare zij weg wend, verloor zich tusschen heuvels, naakt van top en lager met wijn -stokken beplant. De vierde liep dicht langs steengroeven, waarbij men hier en daar ijzeren horren, om het fijne zand to zeeven, en stortkarren met gebroken wielen zag staan. Deze weg waarop de drie andere uitliepen, leidde over een brug, sonoor klinkend onder de wagens, naar een stadje, amphitheatersgewijze gebouwd op de rotsen achter de groote rivier, waarvan een kromming, dwars door jonge aanplantingen loopend, het uiteinde van een weiland besproeide, dat zich tot over het kruispunt uitstrekte. Vogels vlogen met vleugelreppen door de zich nog in zonlicht badende lucht, met zachte kreten van den gouden dag afscheid nemend. Het werd koel in de schaduw der boomen en er kwam violet-kleur in de wagensporen der wegen. Men hoorde nog slechts van heel verre de klacht van een vermoeide wagenas. Groote stilte steeg op uit de velden, tot den volgenden dag van alle menschelijke leven ledig en verlaten, Zelfs de rivier, waarvan slechts de rimpels merkbaar waren rondom een tak die afhing in het water, scheen hare vlugge vloeiing te verliezen en het leek wel, of de stroom al voortglij dend, uitrustte. Toen, met een oudijzer-klank als van een defecte rem, werd op den kronkelenden weg, die den berg afdaalde, eene vreemdsoortige ,kermiswagen" zichtbaar, bespannen met een wit, dampig paard. Het was een kolossale wagen, met over den kap roestig zink, beschilderd met een breeden rand oranje, en die van voren een soort portiekje had, waar omheen klimop, geplant in een gelapte kookketel, een lijst legde van trekkend groen, dat been en weer schudde bij iederen schok. Deze wagen werd spoedig gevolgd door een bizarre groene kar, waarvan het bovengedeelte voorzien van een dak, boven de raderen, zich verwij dde en uitbuikte op de wij ze van de breede flanken der stoombooten.”
Edmond De Goncourt (26 mei 1822 - 16 juli 1896) Cover van een Franse uitgave uit 1909
„Die zur Wahl stehenden Spitzenkandidaten selbst hätten bei ihren Wahlveranstaltungen immer wieder ausdrücklich betont, von welcher Bedeutung jede einzelne Stimme in Hinblick auf die nächsten Jahre und Jahrzehnte für das Schicksal dieses Staates, und das heißt: für uns alle ist. Nach vergeblichen Appellen ranghoher Funktionäre, sich doch endlich zu entscheiden, ganz egal wie, und also dieser Absurdität ein Ende zu bereiten, begeben sich nun die Generalsekretäre, das sind die Muttertagsgedichte der Parteien, persönlich an den Untatort und diskutieren vor laufender Kamera die aktuelle Entwicklung miteinander. Untereinander sind die Muttertagsgedichte bekanntlich Hasstiraden. Nachdem sie die ursprüngliche Vermutung, es handle sich bei diesem ungebetenen Zauderer und Zögerer, bei diesem Untäter um einen albernen Spaßvogel, um einen Wichtigtuer und Quertreiber und Queraussteiger, um einen renitenten Klienten, um ein subversives Element, um einen Billig-Bakunin, aus taktischen und strategischen Überlegungen unisono zurückgewiesen haben, schütten sie nun demonstrativ Lob in die Wahlzelle. Dieser Mann sei das Musterbeispiel des mündig gewordenen Wählers, er verkörpere geradezu Gewissenhaftigkeit und politische Kultur, er lege ein eindrucksvolles Bekenntnis zu unserer Demokratie ab, auch der Bundeskanzler und der Oppositionsführer seien dieser Meinung. Es herrsche noch keinerlei Grund zur Panik, dieser wertvolle Staatsbürger werde sich über kurz oder lang für das Bessere entscheiden. Sie sind für ihn, weil er gegen sie ist, er sagt, was wir denken. Durchaus denkbar, diesem wertvollen Wähler Verdienste um die Parteien und die Republik anzubieten, eine verantwortungsvolle Tätigkeit, eine Spitzenfunktion, einen Ehrentitel, ein Denkmal, eine Goldbüste, Händeschütteln, so viel er will. Vorderhand freilich bleibt die erste Hochrechnung geheim, vorderhand drohen anarchische Zustände, vorderhand schalten die Kabelfernseher zu Wa(h)re Liebe um, heute: Potenzprobleme in der Peepshow et cetera. Aber diese meine Idee wurde von der Idee durchkreuzt, eine Geschichte zu schreiben, wie einer zeitgeschichtlich und gesamtpolitisch sehr bedenklich in der Badewanne sitzt, mit Lautstärke sechs Rossinis Il Barbiere di Siviglia hört und Ludwig Marcuses Philosophie des Glücks liest. Leider dringt er aber nicht einmal bis zu den Epikureern vor, denn bei Largo al factotum della cittd fängt er vor lauter Orgasmus zu dirigieren an, Marcuse plumpst ins Schaumbad und scheidet aus. Ja, entscheiden müsste man sich können. Dann noch die Geschichte, wie ich gleichzeitig Ginka Steinwachs lese und das Wimbledonfinale Agassi: Ivanisevic schaue…“
“Dizzy, I leaned against the glass. And suddenly I was in the car with my father. I heard rain splashing up over the tires and my father, humming. He was so alive, so beloved, that the incomprehensibility of his suicide grieved me all over again. By then, my father had been dead for two decades, and such a pure memory of him had never come back to me. I was thirty-one years old. I went inside the store. The pianist, Glenn Gould, appeared on a flatscreen: he and Yehudi Menuhin were performing the Bach sonata I had recognized. There was Glenn Gould hunched over the piano, wearing a dark suit, hearing patterns far beyond the range of what most of us are given to perceive, and he was . . . so familiar to me, like an entire language, a world, I had forgotten. In 1989, life had become a set of necessary routines for my mother and me: work and school, television, food, sleep. My father’s first departure happened at the same time as momentous events occurring in China, events which my mother watched obsessively on CNN. I asked her who these protesters were, and she said they were students and everyday people. I asked if my father was there, and she said, ‘No, it’s Tiananmen Square in Beijing.’ The demonstrations, bringing over a million Chinese citizens into the streets, had begun in April, when my father still lived with us, and continued after he disappeared to Hong Kong. Then, on June 4th, and in the days and weeks following the massacre, my mother wept. I watched her night after night. Ba had defected from China in 1978 and was forbidden from re-entering the country. But my incomprehension attached itself to the things I could see: those chaotic, frightening images of people and tanks, and my mother in front of the screen. That summer, as if in a dream, I continued my calligraphy lessons at the nearby cultural centre, using brush and ink to copy line after line of Chinese poetry. But the words I could recognize—big, small, girl, moon, sky (大, 小, 女, 月, 天)—were few. My father spoke Mandarin and my mother Cantonese, but I was fluent only in English. At first, the puzzle of the Chinese language had seemed a game, a pleasure, but my inability to understand began to trouble me. Over and over, I wrote characters I couldn’t read, making them bigger and bigger until excess ink soaked the flimsy paper and tore it. I didn’t care. I stopped going.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974)
“Je préférerais que tu viennes. Autrement, c'est trop compliqué. D'ailleurs, viens à dix-neuf heures. Si je n'ai pas le temps de préparer le dîner, on commandera une pizza. Mais si tu peux, ou plutôt si tu en veux, apporte le vin. Moi, je ne bois plus. Je risque d'oublier d'en prendre. Quand tu as un enfant, les courses, ça passe après. Tu te dépêches de le retrouver en sortant du bureau, c'est la priorité ! Comment t'expli-quer... Tu troques tes talons contre des semelles tout terrain. En fait, tu évolues. J'ai changé, je m'habille en sportswear afin de me sentir à l'aise pour marcher à quatre pattes avec la toutouille. Je ne peux plus m'attifer comme tu le fais, toi qui n'es pas encore mère, oui, je ne peux plus faire la pute ! Je plaisante 1 Au fait, est-ce que tu portes toujours cette minijupe que nous avions achetée ensemble ? Qu'en dit ton mec ? C'est fini ! Encore ! Faudra que tu me racontes. Ça fait combien de temps qu'on ne s'est pas vues ? Assez pour en changer douze fois, j'imagine ! Tu me fais rire ! La vie te transformera quand tu auras un enfant, mais tu ne regretteras pas pour autant le passé. Et puis le tien aura été bien rempli ! En fait, tu cerneras mieux tes priorités. Quand je vois Annabelle me tendre les bras, je retrouve le sens de la vie, j'accède aux valeurs fondamentales. La rigueur est d'ailleurs devenue mon cheval de bataille. Cela peut te sembler bizarre, mais quand tu as un enfant, tu t'organises. Les choses doivent rouler, sinon, c'est la débâcle. Grâce à Annabelle, je suis programmée comme un ordinateur. Jacques la dépose à la crèche chaque matin. Je l'habille, mais lui la conduit. Le soir, c'est moi qui vais la rechercher. Donc je déjeune rapide-ment afin de pouvoir quitter le bureau à cinq heures et quart. Si j'attrape le bus de vingt-deux, je suis ponctuelle. S'il me passe sous le nez, je cours et j'arrive quand même à l'heure ! La crèche ferme à six heures. C'est normal. Les assis-tantes maternelles ont aussi des enfants, il faut bien qu'elles rentrent chez elles. Tu te rends compte que ces pauvres femmes gardent les enfants des autres et n'ont pas le droit d'inscrire les leurs dans la crèche où elles travaillent ? Tu vois l'injustice ? Allô ? Tu m'écoutes ? Ah ! je croyais que nous avions été coupées. »
Claire Castillon (Neuilly-sur-Seine, 25 mei 1975) Cover
I love being a girl. I can feel what you’re feeling as you’re feeling it inside the feeling before. I am an emotional creature. Things do not come to me as intellectual theories or hard-shaped ideas. They pulse through my organs and legs and burn up my ears. I know when your girlfriend’s really pissed off even though she appears to give you what you want. I know when a storm is coming. I can feel the invisible stirrings in the air. I can tell you he won’t call back. It’s a vibe I share.
I am an emotional creature. I love that I do not take things lightly. Everything is intense to me. The way I walk in the street. The way my mother wakes me up. The way I hear bad news. The way it’s unbearable when I lose.
I am an emotional creature. I am connected to everything and everyone. I was born like that. Don’t you dare say all negative that it’s a teenage thing or it’s only only because I’m a girl. These feelings make me better. They make me ready. They make me present. They make me strong.
Uit: Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Versuchen wir, uns in seine Erinnerungen einzuschalten? »Kabale und Liebe« war nicht Schillers letztes Theaterstück gewesen.
In Dresden, wo er nach Mannheimer Bedrängnissen Zuflucht bei hochherzigen Freunden, Gottfried und Minna Körner, gefunden hatte, hatte er »Dom Karlos« vollendet, das Schmerzenskind seiner dramatischen Muse, ein nicht enden wollendes Stück aus dem Spanien des sechzehnten Jahrhunderts. Es hatte ihn mehr als vier Jahre lang beschäftigt und war, als er es 1787 bei dem Leipziger Verleger Göschen, seinem Freund, in Druck gab, auf mehr als sechstausend Verse angeschwollen. Dennoch hatte dieser »Karlos«, in Bühnenfassungen von seiner eigenen und von fremder Hand, seinen Weg über die deutschen Bühnen genommen und war noch anno 87, dem Jahr des Erstdrucks, in Hamburg und Leipzig und sogar in demrussisch regierten Riga gespielt worden. Mannheim, Mainfrankfurt und Berlin waren im nächsten Jahr gefolgt. Doch den Autor hatte sein eigenes Stück auf der Bühne nicht erreicht. Nach dem Erscheinen der Buchausgabe war er von Dresden nach Hamburg aufgebrochen, um dort die Uraufführung unter der Leitung Friedrich Ludwig Schröders zu erleben, der einer der bedeutendsten deutschen Schauspieler war und ihn zu längerem Verweilen eingeladen hatte. Aber Schiller war in Hamburg niemals angekommen. Die Reise hatte ihn über Weimar geführt, wo eine Frau seiner wartete, die ihn schon in Mannheimer Tagen in ihren Bann gezogen hatte: Charlotte v. Kalb, die literarisch bewanderte Gattin eines in pfälzischen Diensten stehenden Offiziers, dem sie aus Familienrücksichten verheiratet worden war. Die Sechsundzwanzigjährige hatte sich in Weimar niedergelassen, und er hatte eine Ablenkung nötig; in Dresden hatte ihn die aussichtslose Liebschaft mit einem bildschönen, aber gänzlich unvermögenden Adelsfräulein in schwere Verwirrung gestürzt, die durch Minna Körner noch geschürt worden war. Weimar, das war nicht nur Charlotte v. Kalb. Das war Wieland, mit demer vor Jahren schon einmal korrespondiert hatte, es war Herder, den er nun ebenfalls kennenlernte, und es war ein Herzog (Sachsen-Weimar-Eisenach hieß das kleine, an dreihunderttausend Einwohner umfassende Land, das jener als Reichsfürst regierte), der ihn drei Jahre zuvor in Darmstadt nach einer Lesung aus dem werdenden »Karlos« mit dem Titel eines weimarischen Rates ausgezeichnet hatte. Natürlich,Weimar war auch und vor allem Goethe.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Cover
My dad is at the stove in front of a pan with brains and eggs. But who has any appetite this morning? I feel as flimsy as balsa wood. Something has just been said. My mom said it. What was it? Something. I'll bet, that bears on money. Ill do my part if I don't cat. Dad turns his back on the stove. "I'm in a hole. Don't dig me no deeper." Light leaks in from the window. Someone's crying. The last thing I recall is the smell of burned brains and eggs. The whole morning is shoveled into the garbage and mixed with other things. Sometime later he and I drive to the dump. ten miles out. We don't talk. We throw our bags and cartons onto a dark mound of stuff. Rats screech. They whistle as they crawl out of' rotten sacks, dragging their bellies. We get back in the car and watch the smoke and fire. The motor's running. I smell the airplane glue on my fingers. He looks at me as I bring my fingers to my nose. Then looks away again, toward town. He wants to say something but can't. He's a million miles away. We're both far away from there, and still someone's crying. Even then I was beginning to understand how it's possible to be in one place. And someplace else, too.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988) Cover
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaidop dit blog.
Uit: Annie John
„Her father made bricks, and her mother dressed in a way that my father found unbecoming. I heard my mother describe to my father just how Nalda had died: She had a fever, they noticed a change in her breathing, so they called a car and were rushing her off to Dr. Bailey when, just as they were crossing over a bridge, she let out a long sigh and went limp. Dr. Bailey pronounced her dead, and when I heard that I was so glad he wasn’t my doctor. My mother asked my father to make the coffin for Nalda, and he did, carving bunches of tiny flowers on the sides. Nalda’s mother wept so much that my mother had to take care of everything, and since children were never prepared by undertakers, my mother had to prepare the little girl to be buried. I then began to look at my mother’s hands differently. They had stroked the dead girl’s forehead; they had bathed and dressed her and laid her in the coffin my father had made. My mother would come back from the dead girl’s house smelling of bay rum—a scent that for a long time afterward would make me feel ill. For a while, though not for very long, I could not bear to have my mother caress me or touch my food or help me with my bath. I especially couldn’t bear the sight of her hands lying still in her lap. At school, I told all my friends about this death. I would take them aside individually, so I could repeat the details over and over again. They would listen to me with their mouths open. In turn, they would tell me of someone they had known or heard of who had died. I would listen with my mouth open. One person had known very well a neighbor who had gone swimming after eating a big lunch at a picnic and drowned. Someone had a cousin who in the middle of something one day just fell down dead. Someone knew a boy who had died after eating some poisonous berries. “Fancy that,” we said to each other. * * * I loved very much—and so used to torment until she cried—a girl named Sonia. She was smaller than I, even though she was almost two years older, and she was a dunce—the first real dunce I had ever met. She was such a dunce that sometimes she could not remember the spelling of her own name. I would try to get to school early and give her my homework, so that she could copy it, and in class I would pass her the answers to sums.”
"That son of a bitch!" Brigadier General Arnold Symington brought the paperweight down on the thick layer of glass on his Pentagon desk. The glass shattered; fragments shot through the air in all directions. "He couldn't!" "He did, sir," replied the frightened lieutenant, shielding his eyes from the office shrapnel. "The Chinese are very upset. The premier himself dictated the complaint to the diplomatic mission. They're running editorials in the Red Star and broadcasting them over Radio Peking." "How the hell can they?" Symington removed a piece of glass from is little finger. "What the hell are they saying? 'We interrupt this program to announce that the American military representative, General MacKenzie Hawkins, shot the balls off a ten-foot jade statue in Son Tai Square'?—Bullshit! Peking wouldn't allow that; it's too goddamned undignified." "They're phrasing it a bit differently, sir. They say he destroyed an historic monument of precious stone in the Forbidden City. They say it's as though someone blew up the Lincoln Memorial." "It's a different kind of statue! Lincoln's got clothes on; his balls don't show! It's not the same!" "Nevertheless, the White House thinks the parallel is justified, sir. The President wants Hawkins removed. More than removed, actually; he wants him cashiered. Court-martial and all. Publicly." "Oh, for Christ's sake, that's out of the question." Symington leaned back in his chair and breathed deeply, trying to control himself. He reached out for the report on his desk. "We'll transfer him. With a reprimand. We'll send transcripts of the—censure, we'll call it a censure—to Peking." "That's not strong enough, sir. The State Department made it clear. The President concurs. We have trade agreements pending—" "For Christ's sake, Lieutenant!" interrupted the brigadier. "Will someone tell that spinning top in the Oval Office that he can't have it on all points of the compass! Mac Hawkins was selected. From twenty-seven candidates. I remember exactly what the President said. Exactly. 'That mother's perfect!' That's what he said." "That's inoperative now, sir. He feels the trade agreements take precedent over prior considerations." The lieutenant was beginning to perspire. "You bastards kill me," said Symington, lowering his voice ominously. "You really frost my apricots. How do you figure to do that? Make it 'inoperative,' I mean. Hawkins may be a sharp pain in your diplomatic ass right now, but that doesn't wash away what was operative. He was a fucking teen-age hero at the Battle of the Bulge and West Point football; and if they gave medals for what he did in Southeast Asia, even Mac Hawkins isn't strong enough to wear all that hardware! He makes John Wayne look like a pansy! He's real; that's why that Oval Yo-yo picked him!"
1 A cloud moved close. The bulk of the wind shifted. A tree swayed over water. A voice said: Stay. Stay by the slip-ooze. Stay.
Dearest tree, I said, may I rest here? A ripple made a soft reply. I waited, alert as a dog. The leech clinging to a stone waited; And the crab, the quiet breather.
2 Slow, slow as a fish she came, Slow as a fish coming forward, Swaying in a long wave; Her skirts not touching a leaf, Her white arms reaching towards me.
She came without sound, Without brushing the wet stones, In the soft dark of early evening, She came, The wind in her hair, The moon beginning.
3 I woke in the first of morning. Staring at a tree, I felt the pulse of a stone.
Where’s she now, I kept saying. Where’s she now, the mountain’s downy girl?
But the bright day had no answer. A wind stirred in a web of appleworms; The tree, the close willow, swayed.
Theodore Roethke (25 mei 1908 - 1 augustus 1963) Het huis waar de dichter opgroeide, nu het Theodore Roethke Home Museum
Tags:Egyd Gstättner, Madeleine Thien, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, Romenu
“Anna Achmatova behoort tot de categorie dichters die geen genealogie hebben en ook geen duidelijk bespeurbare ‘ontwikkeling’. Zij is het soort dichter dat gewoon ‘toevallig ontstaat’, dat de wereld betreedt met een reeds gevestigde dictie en zijn of haar eigen unieke sensibiliteit. Ze kwam volledig toegerust, en ze heeft nooit op iemand geleken. Misschien nog veelzeggender is dat geen van haar talloze imitators ooit in staat is geweest een overtuigende Achmatova-pastiche te produceren: vroeg of laat leken ze meer op elkaar dan op haar. Dit suggereert dat Achmatova's idioom een produkt was van iets minder bevattelijks dan een scherpzinnige stilistische berekening en laat ons achter met de noodzaak het tweede deel van Buffon's beroemde vergelijking aangaande het begrip ‘zelf’ te herwaarderen. Los van de algemene geestelijke aspecten van de genoemde entiteit, werd de uniekheid in het geval van Achmatova voorts nog bevestigd door haar feitelijke lichamelijke schoonheid. Ze zag er echt fantastisch uit. Met haar een meter vijfenvijftig, donkere haar, blanke huid, lichte grijsgroene ogen als die van een sneeuwluipaard, slank en ongelooflijk lenig, werd zij gedurende een halve eeuw getekend, geschilderd, geboetseerd, gebeeldhouwd en gefotografeerd door legio kunstenaars, te beginnen met Amedeo Modigliani. Wat betreft de verzen die aan haar zijn opgedragen - die zouden meer boekdelen beslaan dan haar eigen verzamelde werk. Hiermee is bedoeld te zeggen dat het zichtbare deel van die persoonlijkheid bepaald adembenemend was; dat het verborgen deel daar volmaakt tegenop woog, daarvan getuigt haar schrijftrant die een mengeling is van die twee. De voornaamste karakteristieken van deze mengeling zijn adeldom en gereserveerdheid. Achmatova is de dichter van het strenge metrum, exacte rijmen en korte zinnen. Haar syntaxis is eenvoudig en vrij van bijzinnen, wier aforistische kronkelingen verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de Russische literatuur; eigenlijk lijkt haar syntaxis qua eenvoud op het Engels. Vanaf het prille begin van haar carrière tot aan het einde toe is zij altijd volkomen helder en samenhangend gebleven. Temidden van haar tijdgenoten is zij een Jane Austen. Hoe het ook zij, als haar gezegden duister waren, kwam dat niet door haar grammatica.”
“For numberless years a myna had astounded travelers to the caravansary with its ability to spew indecencies in ten languages, and before the fight broke out everyone assumed the old blue-tongued devil on its perch by the fireplace was the one who maligned the giant African with such foulness and verve. Engrossed in the study of a small ivory shatranj board with pieces of ebony and horn, and in the stew of chickpeas, carrots, dried lemons and mutton for which the caravansary was renowned, the African held the place nearest the fire, his broad back to the bird, with a view of the doors and the window with its shutters thrown open to the blue dusk. On this temperate autumn evening in the kingdom of Arran in the eastern foothills of the Caucasus, it was only the two natives of burning jungles, the African and the myna, who sought to warm their bones. The precise origin of the African remained a mystery. In his quilted gray bambakion with its frayed hood, worn over a ragged white tunic, there was a hint of former service in the armies of Byzantium, while the brass eyelets on the straps of his buskins suggested a sojourn in the West. No one had hazarded to discover whether the speech of the known empires, khanates, emirates, hordes and kingdoms was intelligible to him. With his skin that was lustrous as the tarnish on a copper kettle, and his eyes womanly as a camel’s, and his shining pate with its ruff of wool whose silver hue implied a seniority attained only by the most hardened men, and above all with the air of stillness that trumpeted his murderous nature to all but the greenest travelers on this minor spur of the Silk Road, the African appeared neither to invite nor to promise to tolerate questions. Among the travelers at the caravansary there was a moment of admiration, therefore, for the bird’s temerity when it seemed to declare, in its excellent Greek, that the African consumed his food in just the carrion-scarfing way one might expect of the bastard offspring of a bald-pated vulture and a Barbary ape.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ookalle tags voor Bob Dylanop dit blog.
Positively 4th Street
You've got a lotta nerve to say you are my friend When I was down you just stood there grinnin' You've got a lotta nerve to say you got a helping hand to lend You just want to be on the side that's winnin'
You say I let you down, ya know its not like that If you're so hurt, why then don't you show it? You say you've lost your faith, but that's not where its at You have no faith to lose, and ya know it
I know the reason, that you talked behind my back I used to be among the crowd you're in with Do you take me for such a fool, to think I'd make contact With the one who tries to hide what he don't know to begin with?
You see me on the street, you always act surprised You say "how are you?", "good luck", but ya don't mean it When you know as well as me, you'd rather see me paralyzed Why don't you just come out once and scream it
No, I do not feel that good when I see the heartbreaks you embrace If I was a master thief perhaps I'd rob them And tho I know you're dissatisfied with your position and your place Don't you understand, its not my problem?
I wish that for just one time you could stand inside my shoes And just for that one moment I could be you Yes, I wish that for just one time you could stand inside my shoes You'd know what a drag it is to see you
Alors commença la grande guerre des statues. Ce fut dans l'année du cheval de feu et il y eut grande immolation. Jeune ni vieux ne pouvait retenir sa vie. Il fallut la sacrifier.
Pour statue, pour statue immobile.
Tribus du feu écrasèrent tribus du chêne.
Tribus de la flèche écrasèrent pays de la houe.
Le monde était tout spasme. Ce furent les années, où ils durent vivre leur vie.
Chant Cinquième
Un désert brûlant, en sa saison extrême, sous le soleil le plus ouvert, en la Saison que, même le grand scorpion noir africain hésite à sortir ses pattes sur le sable poivré de chaleur, ce désert, une armée qu'on croyait endormie, le traversa, s'ébranlant dans des chars plus chauds que des poêles, fonçant en avant, et une bataille nouvelle dut être livrée.
Les éléments hostiles ne faisaient pas reculer.
Ici, le sable était si chaud qu'il faisait éclater la peau des jambes.
Là, si dense était la boue qu'elle engluait les canons, les hommes, les chevaux, dans un écœurant et gigantesque empêtrement.
Ailleurs, le froid glaçait l'œil dans l'orbite comme une bille.
Les armes, l'acier, collaient aux doigts, martyrisaient l'homme longuement, comme une grenouille sous un savant penché, bistouri à la main et préoccupé, préoccupé de ses réflexes, si curieux, si curieusement finalistes d'allure, quand on y songe.
Le ciel était mis en batterie contre la terre et la terre contre le ciel.
Même au fond des eaux un navire n'était pas tranquille.
Hébétés dans la mêlée. Hébétés hors de la mêlée.
La vie entre l'écorce et l'arbre pour les plus fortunés. Les pensées, les propos étaient mitraillés.
L'air même était devenu policier.
Beaucoup regardaient leur nez, leur nom avec inquiétude, cherchant dans leur tréfonds les tendances d'une race honnie.
Henri Michaux (24 mei 1899 – 19 oktober 1984) Les Trois Graces door Henri Michaux, 1930
“His eyes had been closed and he opened them, saying he wanted to see the stable-yard. Emily’s expression was empty of response. Her face, younger than his and yet not seeming so, was empty of everything except the tiredness she felt. ‘From the window?’ she said. No, he’d go down, he said. ‘Will you get me the coat? And have the boots by the door.’ She turned away from the bed. He would manage on his own if she didn’t help him: she’d known him for twenty-eight years, been married to him for twenty-three. Whether or not she brought the coat up to him would make no difference, any more than it would if she protested. ‘It could kill you,’ she said. ‘The fresh air’d strengthen a man.’ Downstairs, she placed the boots ready for him at the back door. She brought his cap and muffler to him with his overcoat. A stitch was needed where the left sleeve met the shoulder, she noticed. She hadn’t before and knew he wouldn’t wait while she repaired it now. ‘What’re you going to do there?’ she asked, and he said nothing much. Tidy up a bit, he said.
* * * * * He died eight days later, and Dr Ann explained that tidying the stable-yard with only a coat over his pyjamas wouldn’t have hastened anything. An hour after she left, the Geraghtys came to the house, not knowing that he was dead. It was half past seven in the evening then. At the same time the next morning, Keane the undertaker was due. She said that to the Geraghtys, making sure they understood, not wanting them to think she was turning them away for some other reason. Although she knew that if her husband had been alive he wouldn’t have agreed to have the Geraghtys at his bedside. It was a relief that they had come too late. The Geraghtys were two middle-aged women, sisters, the Misses Geraghty, who sat with the dying. Emily had heard of them, but did not know them, not even to see: they’d had to give their name when she opened the door to them. It had never occurred to her that the Geraghtys would attempt to bring their good works to the sick-room she had lived with herself for the last seven months. They were Legion of Mary women, famed for their charity, tireless in their support of the Society of St Vincent de Paul and their promulgation of the writings of Father Xavier O’Shea, a local priest who, at a young age in the 1880s, had contracted malaria in the mission fields of the East.”
Aufkeimt Kraftwerksbeton, erst eine Knospe nur, glatt und grau aus dem Braun körniger Erde, dann pumpt er Triebe nach oben, fünf zylindrische Röhren, dick,
saftig, voller Substanz, um Energie aus Brenn- elementen und Dampf mittels Turbinenpark tief im Wald zu erzeugen, sie zu speichern im Wurzelblock.
Stäbe reifen, ihr Schmelz stockt an der Luft, gerinnt, bindet Käfer und Tier, Unkraut, Gebüsch, das hier ledrig siedelt, sich gegen Licht und Reste von Regen wehrt.
Eichen, Buchen gebannt. Reglos verharrt ein Schwarm luftversiegelter Krähn. Rehe und Hasen stehn starr, in seltsam verrenkter Körperhaltung im Raum fixiert.
Bald sprießt neuer Beton. Kraftwerke treiben aus über steinigem Grund. Es konserviert der Wald mit aseptischen Blättern unermüdlich sein Biotop.
“BEATIE Watcha Jimmy Beales, how you doin' bor? JIMMY Not so bad gal, how's yourself? BEATIE All right you know. When you comin' to London again for a football match? JIMMY O blust gal, I don' wanna go to any more o' those things. Ole father Bryant was there in the middle of that crowd and he turn around an' he say (imitating), 'Stop you a-pushin' there,' he say, 'stop you a-pushin'.' JIMMY Where's Ronnie? BEATIE He's comin' down at the end of two weeks. JIMMY Ent you married yit? BEATIE No. JIMMY You wanna hurry then gal, a long engagement don't do the ole legs any good. JENNY Now shut you up Jimmy Beales and get that food down you. Every time you talk, look, you miss a mouthful! That's why you complain of pain in your shoulder blades. BEATIE You bin hevin' pains then Jimmy? JIMMY Blust yes! Right a'tween my shoulder blades. JENNY Mother says it's indigestion. BEATIE What the hell's indigestion doin' a'tween his shoulder blades?”
Arnold Wesker (24 mei 1932 – 12 april 2016) Affiche voor een voorstelling
„Hauptwerke der politischen Theorie Mittwoch, 7. Februar 2007, Berlin Ein herrlicher Morgen, Kyritz dahin am Rad, Kronprinzenbrücke, Adenauerstraße, Bismarckallee, heißt so hier, die immer noch traumhaft leergefegteWeite zwischen Bahnhof und Regierungsbauten, blassgelb besonnt da vorn im Westen nähert sich das Kanzleramt, Ecke Willy-Brandt-Straße, absteigen bitte. 9 Uhr 30, Kabinett. In der Sicherheitskontrolle bleibt Kyritz schon am ersten strengen Türhüter hängen, schade, dass ich nie richtig Kafka gelesen habe. Die Verhandlungen mit der den Zugang zum Kabinett bewachenden Frau Gillar, die sich erst empört, dann freundlich, aber auf jeden Fall ausgiebig unerbittlich der Abweisung des Kyritz von hier widmet, passen zu diesem halkyonischen Tag. Die Anordnungen sind Unsinn, aber sie werden eingehalten, das stabilisiert dasWeltgefühl. Ich notiere den nächsthöheren Ansprechpartner, telefoniere mit ihm von daheim aus, schreibe ihm eine kurze Mail, sehr geehrter Herr, vielen Dank für Ihr Entgegenkommen. Und nächsten Mittwoch wieder: 9 Uhr 30, Kabinett. Der brandenburgische Held ist verliebt, passt nicht richtig auf, wie der Schlachtplan besprochen wird. Gegen ausdrückliche Weisung greift er den Feind an und siegt. Wegen Renitenz wird er trotz seines Sieges zum Tod verurteilt, aus Prinzip. Er sieht seine Schuld ein, kann deshalb begnadigt werden. Die Prinzessin tritt vor ihn hin und wird seine Frau. Da fällt der Held in Ohnmacht. Mitschrift Medienspiegel Rede Meldungen”
Rainald Goetz (München, 24 mei 1954)
De Tsjechoslovaaks-Duitse schrijver, dichter, journalist, componist en diplomaat Louis Fürnberg werd geboren op 24 mei 1909 in Jihlava, Moravië, Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Louis Fürnbergop dit blog.
Und noch ein Frühlingslied
So viele Lieder geschrieben werden auf den Frühling, es sind noch immer zu wenig und je älter ich werde, desto mehr lieb ich ihn. Wenn ich am Morgen in den jungfräulichen Tagen nach den Bäumen schau, die die nackten Arme ausstrecken und sie in der Sonne wärmen, dann seh ich schon, wie sie Blätter tragen und wie die Kastanien die Kerzen anstecken und wie die Erde, von Blütenschauern erschreckt, in hektischen Atemstößen den Vogelschwärmen sich entgegenwirft, den Libellen, den Faltern, den Bienen, den Blumen, den Käfern, den Beeten und wie in der Nacht die Gärten vom Flöten und Singen der Nachtigallen klingen und klingen und nach jungem Heu duften und nach Holunder, nach Maiglöckchenschlaf und Jasmin und Linden und spür schon den Frühling den Sommer entbinden und seh schon die Kinder Blumen winden zu Kränzen und fühl die Buchen, die Birkenwunder, die Ahornträume, die glitzernden Teiche, den Halm, in den ich beiße, das Blaue und Weiße des Mittsommermittags...
Louis Fürnberg (24 mei 1909 - 23 juni 1957) Monument in Weimar
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Pär Fabian Lagerkvist
Er is een vrede die uit leed geboren In 't oog van vreugde als traan van teerheid beeft, Of als een zachte glimlach glanzend zweeft Over 't gelaat dat vreugden heeft verloren.
Maar nimmer zal die vrede 't leven schoren Dat schuw voor 't eigen hart in luidheid leeft, Slechts wie de moed van eigen lijden heeft Wordt tot de zaligheid dier vreê verkoren.
En als gij eens uw stil gelaat zult heffen Naar dat nieuw licht boven verleden's graf, Roep dan mijn naam. - Ik zal uw roepen beiden.
O dan zal ik, ontroerd èn trots, beseffen Dat ik mijn volste jeugd in liefde gaf Aan 't hart dat groter was dan liefdes lijden.
Wijdheid
Wijdheid van zijn is vrijheid van gedachten In heldere open geest als lichtfontein Opwaarts te stralen, en dan ijl en fijn, Goudluchtig zwevend vocht, in daling zacht en Overal neer te regenen - zoo rein Als in de najaarsochtenden, na nachten Van steromklaarde kou, de zon met prachten Van goud doorsprenkelt sferenkristallijn.
't Is de glimlach na luid gezongen jeugd - Het ijl geluk dat glanzende eeuwigheid Te ademen schijnt in een verstilde vreugd.
't Is als een zee die na een wilden strijd Met golven nu al ver de kim ontweken, Vol zonweerspiegeling ligt gladgestreken.
De belijdenis van de stilte
I Tijdloos Gelaat, dat boven diepten zwijgt Waar 't Leven wordt en sterft en stervend wordt Went'lend.... Droom, waarheen alles eeuwig stijgt, En Rots, waar eeuwig alles tegen stort.
Droom van mijn woord - Rots van mijn zang - ik weet Hoe wijd de duizling van uw oogen leeft Over het Al, en dat nooit vreugd', nooit leed Hun openheden oversluierd heeft.
Want als de tijd mij loslaat, en ik blijf In duizelende zwevingen, tot ik Plots' uit de sidderingen van mijn lijf Stijg, en in de eeuwigheid van 't oogenblik
't Eindeloos ruischen van uw zwijgen hoor Door sferen, waar geen aardsche stem meer spreekt, Voel ik dat zij mij aan en door zien, dóór Tot in 't hart van mijn hart, dat snikkend breekt.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret door Kees Verwey, 1965
“Op mijn veertiende jaar mocht ik van mijn vader een klein radiotoestel van de heer Feikema, onze gereformeerde buurman, kopen. Hij deed al jaren lang in radio's. Hij kocht kapotte toestellen op, van de allerkleinste modellen tot bakbeesten toe, die minstens een vierde van de ruimte van een gemiddelde burgermanswoning vulden, en verkocht ze weer voor prijzen die variëerden van een rijksdaalder tot tachtig gulden. Hij was boekhouder bij een houtwerf in Schiedam en vulde nagenoeg al zijn avonden met het oplappen van oude radio's. Hij woonde in hetzelfde blok ‘witte huizen’, (de meest riante arbeidershuizen die er na de oorlog in Schiedam zijn gebouwd: ze bestonden uit zes behoorlijk ruime kamers, een keuken en een douchecel, benevens een kelder die zo groot was dat men er met gemak twee amerikaanse automobielen uit de populaire middenklasse in had kwijt gekund. De huizen maakten in 1949 slechts f 48.56, - schrijve acht en veertig gulden en zes en vijftig cent - per maand). De vrouw waar meneer Feikema mee was getrouwd probeerde op dringend aanraden van mijn moeder, toen ik zes jaar was, mij heen te helpen over de problemen van eeuwigheid, onbegrensd heelal, tijd en ruimte. Ze verkondigde de buurtbewoners dat ik over ‘mediamieke gaven’ beschikte. (Misschien heeft ze ook wel gelijk gehad: aan hallicunatoire toestanden heeft het mij tot nog toe niet ontbroken en ondanks een viertal rustigmakende pillen dat ik dagelijks slik, ben ik toch voortdurend in hoger sferen. In ieder geval zal ik nooit in het openbaar ‘voorspellingen doen’, hoewel ik iemand maar vijf minuten hoef te observeren om precies te weten hoe het hem ‘verder zal vergaan’). Ik geloof dat ik juist dat radiootje - veertig gulden - van mijn vader kopen mocht omdat hij wellicht hoopte dat ik, wanneer ik 's nachts, wakker liggende en denkende over problemen waar knappere koppen dan ik ook nog niet uit zijn gekomen, zo verstandig zou zijn om dat ding aan te zetten zodat mijn geest een beetje verstrooid zou raken. Het was een uiterst klein bakelieten toestel, als ik het wel heb van het merk Philips. Ik had ten behoeve van het ontvangapparaat twaalf antennedraden in mijn kamer uitgezet. Ik kan me nog heel goed herinneren hoe ik de ligging van mijn kamer ten opzichte van de coördinaten van Moskou, Tashkent, Irkoetsk, Algiers, Teheran, Istanboel en andere exotische plaatsen naar de gegevens uit mijn eenvoudige Bos schoolatlas uitrekende.”
“Nagel op het bordje. Het was zo'n lentedag dat het lijkt te sneeuwen. Ik herinner me de wittige warreling in het bleke zonlicht en al wist ik niet wat het was, ik genoot van het wisselende licht en het gedwarrel tussen de tramdraden. Zaadhuisjes waren het, weet ik nu, niet wit maar bijna doorzichtig, met de zwarte pit van het zaadje in het hart, maar dat heb ik later pas geleerd. Ik keek naar buiten en zei met mijn rug naar de kamer dat mijn ouders geen kinderen meer wilden. Tegen mijn tante zei ik dat; ze was op kraamvisite. Later zeiden ze dat ik me dat onmogelijk kon herinneren, omdat ik amper één jaar oud was, maar ik herinner me details die zij niet meer weten, zoals de nagel die mijn tante verloor toen ze haar beschuit met muisjes at: opeens lag er een felroze nagel op het bordje en ik vond het raar dat ze daaronder nóg een nagel had, met een gewone kleur. Ik herinner me ook hoe kwaad ze waren (ik was zes) toen ik erover vertelde. Niet om het verhaal zelf, dat was onschuldig genoeg, maar omdat ik volhield dat ik het me herinnerde. Die dag, mijn zesde verjaardag, kwam ik er opnieuw achter dat de wereld niet was zoals ik haar zag, maar zoals zij die wilden zien. Ik leerde ook te zwijgen over wat ik wist. Maar daar gaat het nu niet over. Het punt was dat ik dus een zusje had. Ik was amper één, amper aan het leven gewend en daar was het al. Ze lieten het me zien, een in roze ingepakt rood hoofd, en zeiden dat het mijn zusje was en dat het Elsa heette. — 0, goed, zei ik, en ik draaide me om om te gaan spelen, ik weet niet met wat, blokken of zo, het was iets met kleuren. Ja, ik zei: 'goed'. Niet 'koe' of zo, met veel kwijl, gewoon 'goed'. Ik praatte al, daar ga ik me hier dus niet voor zitten schamen. Ik heb me genoeg gedeisd gehouden. Als mensen me kunnen zien, doe ik met ze mee, maar dit schrijf ik voor mezelf. En, misschien, voor Sal. Terwijl ik naar de lentestorm keek, zei ik: Mama genoeg kindje. Oké, perfect Nederlands is dat niet, maar ik weet het nog letterlijk en ik weet ook verdomd goed wat ik ermee bedoelde: nu is het wel genoeg. Die ene, die pik ik dan wel. De eerste tijd was het ook wel oké. Dat ik een zusje had bedoel ik. Pas later vroeg ik me af waarom ze haar gewoon Elsa hadden genoemd en mij Cornélie, wat in de klas werd afgekort tot Nelie en thuis tot Cor, met zo'n naam vraag je daar toch om? Misschien waren ze wijs geworden toen ze eenmaal gemerkt hadden dat mijn zogenaamd mooie naam alleen maar verlelijkt werd, en wilden ze dat mijn zusje besparen.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Having It Out With Melancholy
5 ONCE THERE WAS LIGHT
Once, in my early thirties, I saw that I was a speck of light in the great river of light that undulates through time.
I was floating with the whole human family. We were all colors -- those who are living now, those who have died, those who are not yet born. For a few moments I floated, completely calm, and I no longer hated having to exist.
Like a crow who smells hot blood you came flying to pull me out of the glowing stream. "I'll hold you up. I never let my dear ones drown!" After that, I wept for days.
6 IN AND OUT
The dog searches until he finds me upstairs, lies down with a clatter of elbows, puts his head on my foot.
Sometimes the sound of his breathing saves my life -- in and out, in and out; a pause, a long sigh. . . .
7 PARDON
A piece of burned meat wears my clothes, speaks in my voice, dispatches obligations haltingly, or not at all. It is tired of trying to be stouthearted, tired beyond measure.
We move on to the monoamine oxidase inhibitors. Day and night I feel as if I had drunk six cups of coffee, but the pain stops abruptly. With the wonder and bitterness of someone pardoned for a crime she did not commit I come back to marriage and friends, to pink fringed hollyhocks; come back to my desk, books, and chair.
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Ann Arbor, Michigan
“He had left his canoe in the river, tied to a branch of a low-growing cherry tree. Now there was green marshland ahead of him, all round the river's last slow curve. He pushed his way through waist-high grass toward one of the three high places in the marshland, where trees grew. They were islands of trees, never visited; the duck hunters went only to the marsh. He had chosen this place months ago, and now was the day to come back. In a squawking flurry two ducks erupted ahead of him, flying low, but his bow stayed on his back; he would not hunt till later, on the way home. He reached the trees--a tangle of pin oak and cherry, sumac and hickory, juniper and birch--and threaded his way through the grabbing branches to the two rocks that marked the tree he had chosen. There it still was, beside the rocks, still the proper shape: the small bitternut hickory tree with its twin leading stems growing in a slender V. He gave the tree a respectful greeting, and explained what he was about to do. The woven birch-bark pouch was heavy round his neck. He took out the stone blade, a long, notched rectangle of flint with one edge chipped to a fine sharpness. This blade had belonged to the tomahawk used by his father and his grandfather, until its handle broke; nobody knew where it had come from or when it was made. It was very precious to him. Carefully he fitted the blade into the cleft between the tree's two slim branches, twisting them together above it. Then, with tough strands of deer sinew from his pouch, he bound the joined branches tightly above the stone--so tightly that they would grow together as the years went by, enclosing the blade. To make a tomahawk for your son, you needed the stone blade, and the wooden shaft, and time. In my father's day, there was still time. When he'd finished his binding, he thanked the small tree, and gave it good wishes to grow straight and strong. Then he went back across the marshland to his canoe. On the way he shot three ducks, for the feast celebrating the arrival of the baby son who had been born early that day. I was that son. Because Flying Hawk was my father, the name they were giving me was Little Hawk.”
stilstaan is niet achteruitgaan het is standhouden ik ben gewoon iemand als ze me weghalen
zal iemand anders mijn plaats innemen sta op en schrijf woorden van een dichter op je voorhoofd: blake
whitman pasolini vinkenoog of van vliet: het wordt tijd dat wij orde op zaken stellen woede verzamelen
druk ons de kop in en we schieten dieper wortel u wil zo graag dat we zwijgen wel we zwijgen
als vermoord wij zijn de muur waar u tegen loopt ik herken de wapens en laat ze liggen dit is ons leven
en dit is de tijd die we veil hebben voor onze vrijheid het spijt me u te moeten storen maar mijn wereld brandt
Inat
voor Gavrilo Princip
het heeft geen naam brandt in mijn ogen zoals een gedicht dat je luidop zingen kan maar geen titel verdraagt
ik heb genoeg aan een handdruk om te weten hoe laat het is deze leugenachtige dag zal driemaal kraaien om me te herinneren aan mijn heldendom
de uren kruipen voorbij langs dit café traag en ondiep als het bruine water van de miljacka ik kijk in de spiegel van een nieuwe tijd en zie het avondland dat als een deken valt over mijn stad
in de verte dendert een slee over de kasseien het geluid vult mijn lege ziel die duizend muren zal doorboren om tot u te komen
als een zwarte vogel die neerstrijkt op het eeuwig smeulende veld
The waves you want are waves that don’t break all at once, begin their break well out, then gather force, a landslide 0f the water. The slowly swelling approaching thunder, rather than the sudden nearby crash. On a good day, the right wave is the wave that’s going to break just after passing you. If you stood your ground, it would hit you with a slapping sound. If foam is forming lazily at the crest, you are too late, let this one go. It must be taken in the instant prior to the foam. The right wave is curved like a bow, up and outward from you (you are its arrow). Its face is smooth rather than rough, . the little surface ripples all resolved. If you could not see it you could feel it by the accelerating outward rush of suddenly shallow water about your legs. If the wave has foam on its face from a wave that broke before it, further out, this is a good omen. Perhaps the best of all is the wave that is broader at its base than most, that is in fact two waves, for the second will ride piggy-back on the first, absorb all its momentum, then break itself with reckless speed and power— this even though neither wave was by itself exceptional.
“With 50 minutes left on earth, Eddie took his last walk along Ruby Pier. He passed an elderly couple. “Folks,” he mumbled, touching his cap. They nodded politely. Customers knew Eddie. At least the regular ones did. They saw him summer after summer, one of those faces you associate with a place. His work shirt had a patch on the chest that read Eddie above the word Maintenance, and sometimes they would say, “Hiya, Eddie Maintenance,” although he never thought that was funny. Today, it so happened, was Eddie’s birthday, his 83rd. A doctor, last week, had told him he had shingles. Shingles? Eddie didn’t even know what they were. Once, he had been strong enough to lift a carousel horse in each arm. That was a long time ago. “Eddie!” . . . “Take me, Eddie!” . . . “Take me!” Forty minutes until his death. Eddie made his way to the front of the roller coaster line. He rode every attraction at least once a week, to be certain the brakes and steering were solid. Today was coaster day — the “Ghoster Coaster” they called this one — and the kids who knew Eddie yelled to get in the cart with him. Children liked Eddie. Not teenagers. Teenagers gave him headaches. Over the years, Eddie figured he’d seen every sort of do-nothing, snarl-at-you teenager there was. But children were different. Children looked at Eddie — who, with his protruding lower jaw, always seemed to be grinning, like a dolphin — and they trusted him. They drew in like cold hands to a fire. They hugged his leg. They played with his keys. Eddie mostly grunted, never saying much. He figured it was because he didn’t say much that they liked him. Now Eddie tapped two little boys with backward baseball caps. They raced to the cart and tumbled in. Eddie handed his cane to the ride attendant and slowly lowered himself between the two. “Here we go . . . . Here we go! . . . ” one boy squealed, as the other pulled Eddie’s arm around his shoulder. Eddie lowered the lap bar and clack-clack-clack, up they went. A story went around about Eddie. When he was a boy, growing up by this very same pier, he got in an alley fight. Five kids from Pitkin Avenue had cornered his brother, Joe, and were about to give him a beating. Eddie was a block away, on a stoop, eating a sandwich. He heard his brother scream. He ran to the alley, grabbed a garbage can lid, and sent two boys to the hospital.”
“Yes, he was indeed the one the son of God had died for! It was to him and no other that it had been said:—Release this man and crucify me! Such were Barabbas's thoughts as he walked away after trying to be one of them, as he strode away from the potter's workshop in Potters' Lane, where they had so plainly shown that they did not want him among them. And he decided to go and see them no more. But next day, when he turned up again notwithstanding, they asked what it was in their faith that he didn't understand; showing clearly that they felt sorry and reproached themselves for not having welcomed him properly and been glad to give him the knowledge for which he was thirsting. What was it he wanted to ask them about? That he didn't understand? Barabbas was on the point of shrugging his shoulders and replying that the whole thing was a mystery to him and, in fact, he couldn't be bothered with it. But then he mentioned that a thing like the resurrection, for instance, he found hard to grasp. He didn't believe that there was anyone who had risen from the dead. Glancing up from their potters' wheels, they looked first at him and then at each other. And, after whispering amongst themselves, the eldest among them asked if he would like to meet a man whom their Master had raised from the dead? If so, they could arrange it, but not before the evening after work, as he lived some little way outside Jerusalem. Barabbas was afraid. This was not what he had expected. He had imagined they would argue about it and put forward their point of view, not try and prove it in such a pushing way. True, he was convinced that the whole thing was some queer fancy, a pious swindle, and that actually the man had not been dead. He was afraid all the same. He was not a bit keen on meeting the man. But he couldn't very well say so. He must pretend he was grateful for the chance of convincing himself of their Lord and Master's power. He put in time by walking about the streets in a state of mounting agitation. When he returned to the workshop at closing-time, a young man accompanied him out through the city gates and up towards the Mount of Olives. The man they sought lived on the outskirts of a little village on the slopes of the mountain. When the young potter drew aside the straw mat over the doorway they saw him sitting inside with his arms in front of him on the table and gazing straight out into the room. He seemed not to notice them until the young man greeted him in his clear voice. Then he slowly turned his head towards the door and returned their greeting in a curiously flat tone.“
De Amerikaanse schrijver Philip Rothis op 85-jarige leeftijd overleden. Philip Rothwerd geboren op 19 maart 1933 in Newark.en gold als een van de grootste Amerikaanse schrijvers en won talrijke literaire prijzen, waaronder een Pulitzer in 1998. Zie ook alle tags voor Philip Rothop dit blog.
Uit:American Pastoral
“But wit or irony is like a hitch in his swing for a kid like the Swede, irony being a human consolation and beside the point if you're getting your way as a god. Either there was a whole side to his personality that he was suppressing or that was as yet asleep or, more likely, there wasn't. His aloofness, his seeming passivity as the desired object of all this asexual lovemaking, made him appear, if not divine, a distinguished cut above the more primordial humanity of just about everybody else at the school. He was fettered to history, an instrument of history, esteemed with a passion that might never have been if he'd broken the Weequahic basketball record - by scoring twenty-seven points against Barringer - on a day other than the sad, sad day in 1943 when fifty-eight Flying Fortresses were shot down by Luftwaffe fighter planes, two fell victim to flak, and five more crashed after crossing the English coast on their way back from bombing Germany. The Swede's younger brother was my classmate, Jerry Levov, a scrawny, small-headed, oddly overflexible boy built along the lines of a licorice stick, something of a mathematical wizard, and the January 1950 valedictorian. Though Jerry never really had a friendship with anyone, in his imperious, irascible way, he took an interest in me over the years, and that was how I wound up, from the age of ten, regularly getting beaten by him at Ping-Pong in the finished basement of the Levovs' one-family house, on the corner of Wyndmoor and Keer - the word "finished" indicating that it was paneled in knotty pine, domesticated, and not, as Jerry seemed to think, that the basement was the perfect place for finishing off another kid. The explosiveness of Jerry's aggression at a Ping-Pong table exceeded his brother's in any sport. A Ping-Pong ball is, brilliantly, sized and shaped so that it cannot take out your eye. I would not otherwise have played in Jerry Levov's basement. If it weren't for the opportunity to tell people that I knew my way around Swede Levov's house, nobody could have got me down into that basement, defenseless but for a small wooden paddle. Nothing that weighs as little as a Ping-Pong ball can be lethal, yet when Jerry whacked that thing murder couldn't have been far from his mind. It never occurred to me that this violent display might have something to do with what it was like for him to be the kid brother of Swede Levov. Since I couldn't imagine anything better than being the Swede's brother - short of being the Swede himself - I failed to understand that for Jerry it might be difficult to imagine anything worse. The Swede's bedroom - which I never dared enter but would pause to gaze into when I used the toilet outside Jerry's room - was tucked under the eaves at the back of the house. With its slanted ceiling and dormer windows and Weequahic pennants on the walls, it looked like what I thought of as a real boy's room. From the two windows that opened out over the back lawn you could see the roof of the Levovs' garage, where the Swede as a grade school kid practiced hitting in the wintertime by swinging at a baseball taped to a cord hung from a rafter - an idea he might have got from a baseball novel by John R. Tunis called The Kid from Tomkinsville. I came to that book and to other of Tunis's baseball books - Iron Duke, The Duke Decides, Champion's Choice, Keystone Kids, Rookie of the Year - by spotting them on the built-in shelf beside the Swede's bed, all lined up alphabetically between two solid bronze bookends that had been a bar mitzvah gift, miniaturized replicas of Rodin's "The Thinker."
De Nederlands dichter Jan Baekewerd geboren in Roosendaal op 23 mei 1956. Baeke debuteerde in 1997 met de bundel “Nooit zonder de paarden”. De tien jaar ervoor publiceerde hij gedichten in de tijdschriften Tirade en De Zingende Zaag. Zijn vierde bundel, “Groter dan de feiten”, werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2008. De poëzie van Jan Baeke neemt in Nederland een eigen plek in. Het is poëzie die in gewone taal en met directe beelden een mysterie weet op te roepen. Invloeden zijn er van filmers (Luis Buñuel, Michael Haneke en Andrej Tarkovsky) en dichters (Ingeborg Bachmann, Jaan Kaplinski en János Pilinszky). Naast dichter is Jan Baeke vertaler van Lavinia Greenlaw, Liz Lochhead en Deryn Rees-Jones. Hij was werkzaam bij het Nederlands Filmmuseum in Amsterdam. Sinds 2009 is hij verbonden aan Poetry International.
De jaren betalen
Het gras is gezaaid, de bomen zijn gesnoeid. Er zijn mensen aan het werk en verderop in een straat die te vol werd voor mensen die die straat waren kan de belofte van gras niemand iets schelen. De woede en het galmen tussen zingen en schreeuwen in vreet alle ruimte op.
Dat we niet meer in de straat gewenst zijn - we zijn niet erg gewenst in de goed verlichte winkels die het hart van onze stad zoveel cachet verlenen. Voor ons heeft de wereld weinig geheimen en die er zijn, kunnen wij bewaren - mondje dicht.
Als ons en de jongens die net afgetraind de trap aflopen is de straat niet de specialiteit van onze generatie. Van onze generatie zijn de teksten en de gedrongen figuren in mooie kleuren en verf die jaren mee gaat.
Woede zou de tuinman niet eens misstaan en in droge seizoenen kan woede de regen een tijdlang vervangen. De bomen zijn gesnoeid om sterke takken te houden waar we nog eens iets aan kunnen hangen en iemand die teveel wordt, die voor ons gebrek aan straat bij het licht van onze koplampen zal moeten betalen.
We zijn de we die je bij elkaar ziet staan maar ieder van ons heeft een eigen straat een eigen ziel een eigen duidelijke ziekte die we niemand laten zien en waarover we verder, waar we verder het zwijgen over doen.
Een heldere dag
Is het nodig die hond te herkennen of te denken dat je die hond herkent?
Ik dacht een stem te herkennen die lachte maar ook zweeg.
Het was toen jij stopte en zei: er zijn er die een hond tegen de storm in gooien en tellen tot hij landt of terugkomt.
Ik zag een jongen, dacht
als hij landt is het om zijn vader en moeder te bewijzen om iets te maken en snel te zijn.
Hoe vreemd te kunnen geloven dat de wereld is zoals hier afgebeeld.
Een hond aan het strand, tussen wandelaars. Velen nog kinderen, nog niet weggevoerd nergens naar verwijzend.
Ik wilde kalmte zien en rust zoals die zich in de golven ophouden. Ik ben toegekomen aan de hond noch aan de worp.
Ik rijd in de mist die bitter smaakt en niemand luistert hoe ik schreeuw (niemand) verhoor me voor het laat wordt. (De zon neigt ter kimme. Hoe is het mogelijk het is herfst, allerlei dingen vallen, wind). Op het verlichte klokje is het vijf voor zes. Hopeloos floepen de koplampen aan.
Mijn auto haast zich, de wegen zijn volmaakt en ik verlies me naar alle richtingen in een afwezig landschap, in de mist en de mist ben ik. Als traangas glijd ik me door de handen.
Wapenrustingen
Eeuwenlang. Vertraagde lente, alle
Licht blijft nog voorzichtig Winters porcelein. Op de vijvers Rust nog steeds het deksel van het IJs, terwijl de dwangbuis van hun
Zwijgen - hun gelijkenis - nog Altijd op de trappen voor de Gloriette ligt, en zich al eeuwen Tegen alle stijgende bewegingen
Verweert. Want ook al staan ze Klaar (zo hoog verheven boven Balustraden dat ze slechts een Bovenmens kunnen verwachten), ze willen
Geen voltooiing. Zelfs als er al een aankomst Is, zal het er geen van goden zijn.
Kapuzinergruft
Alsof de beelden
Op de kisten zelf al foto's waren In zwartwit. De kleur is weg, zoals Bij ingemaakte vruchten. En wat hier Dan verduurzaamd werd, is al bij
Voorbaat ondermijnd. De bronzen Adelaars en kransen roesten sneller Dan hersteld kan worden, maar niet dat Is van belang. Wat telt is herfst, barok -
De overdaad die in zichzelf niet Meer gelooft. De kroon die op een Schedel staat, verdriet dat vier Pleuranten nodig heeft. En de beloofde
Eeuwige herinnering die doodvalt op het Ongeloof van ons, vereeuwigers der dingen.
"Yes; there was a tantalus containing brandy and whisky on the sea-chest. It is of no importance to us, however, since the decanters were full, and it had therefore not been used." "For all that its presence has some significance," said Holmes. "However, let us hear some more about the objects which do seem to you to bear upon the case." "There was this tobacco-pouch upon the table." "What part of the table?" "It lay in the middle. It was of coarse seal-skin -- the straight-haired skin, with a leather thong to bind it. Inside was `P.C.' on the flap. There was half an ounce of strong ship's tobacco in it." "Excellent! What more?" Stanley Hopkins drew from his pocket a drab-covered note-book. The outside was rough and worn, the leaves discoloured. On the first page were written the initials "J.H.N." and the date "1883." Holmes laid it on the table and examined it in his minute way, while Hopkins and I gazed over each shoulder. On the second page were the printed letters "C.P.R.," and then came several sheets of numbers. Another heading was Argentine, another Costa Rica, and another San Paulo, each with pages of signs and figures after it. "What do you make of these?" asked Holmes. "They appear to be lists of Stock Exchange securities. I thought that `J.H.N.' were the initials of a broker, and that `C.P.R.' may have been his client." "Try Canadian Pacific Railway," said Holmes. Stanley Hopkins swore between his teeth and struck his thigh with his clenched hand. "What a fool I have been!" he cried. "Of course, it is as you say. Then `J.H.N.' are the only initials we have to solve. I have already examined the old Stock Exchange lists, and I can find no one in 1883 either in the House or among the outside brokers whose initials correspond with these. Yet I feel that the clue is the most important one that I hold. You will admit, Mr. Holmes, that there is a possibility that these initials are those of the second person who was present -- in other words, of the murderer. I would also urge that the introduction into the case of a document relating to large masses of valuable securities gives us for the first time some indication of a motive for the crime."
Arthur Conan Doyle (22 mei 1850 – 7 juli 1930) Cover audioboek
All the sobbing weepers wept At the fate of the fighting cow And that cow is milch; she exudes a gallon's milk But she is robbed; by the members of her own house And the house has its owners and eleven doors And underground tunnels and a sea of wolves The ogres of the house stand by day But on a known set date; the Romans did the deed They pushed the locks; the guards fled The outsiders came and sucked the milk And the cow yells and screams 'O My Children' But the children of shame, were fast asleep The cow was oppressed, by oppression, overwhelmed She fell into the well; the bystanders asked 'Well, why did she fall? ' She fell from fear 'From where does this fear come? ' It comes from blindness She fell because of hunger and because of idleness That dark fighting cow The crying tunes of the weeper wept At the fate of the fighting cow
Vertaald door Walaa Quisay
O Palestinian
O Palestinian, the gunman threw you out With Zionism your doves were murdered in your arms O Palestinian, I want travel to your land With fire in my hands, and my hands in your hands Against the serpent. And death to the ways of Hulagu!
O Palestinian, you have been away from your homeland for too long And in the deserts, you are the refugees and victims The land misses its peasants and its streams of water Revolution is your end, and victory is the first step!
O Palestinian the revolution is certain With rifles we will force a new life No matter how long the road maybe Rapid footsteps will heal you
O Palestinian, Vietnam is your good luck charm Victorious she rose from a hundred thousand incursions The candle is lit and the whole situation was lost They went back confused, may this happen to you too!!
“En ons wichtjen, dat dood is, een fikse meid zou 't nou wezen.... As zij maar niet....’ Ja, às - as is verbrande turf. As komt bij de molen te pas. Maar moeder zit dan met tranen in de ogen en zij zucht zó diep, het lijkt of aan haar twee dode kiender nog meer haar hart hangt dan aan de acht, die nog in leven zijn. Dâ's gek, vloeken is slecht en tòch moet je voor vader wel eerbied hebben, als hij het doet. Het klinkt zo geweldig als een onweer. Het maakt iets binnen in je helemaal koud en stijf en het zakt zwaar in je benen. Net als wanneer die grote kwaaie hond van boer Berends vlak achter je blaft. Dan wil je graag weglopen en je kunt het niet. Gek is dat! Och ja, wat is Bartje toch eigenlijk nog maar een klein knulletje, bij vader vergeleken. En bij Gert en Arie ook. Hij hoort nog bij de porken, al is hij dan de ondste van hen. De porken, dat zijn de kleintjes, die nog niet naar school gaan, op wie de groteren minachtend neerkijken en die nog geen recht van meepraten hebben: ‘Hou je stil, jong, ie bent nog maar een pork.’ Nou, dan ben je stil natuurlijk. Want reken eens: Gert kan al op zijn vingers fluiten. En op vaders fiets rijden, met zijn ene been tussen de stangen. En over de sloot springen voor het huis, zonder aanloop, verjoppie! En Arie kan peukjes sigaren roken, die hij bij de weg vindt. Maar als moeder het merkt, draait ze zijn oor om, dat het helemaal rood wordt. Dat is zo raar! Dan heeft hij één rood en één wit oor. Maar wat kan hij, Bartje? Niet veel. Op zijn kop staan, met de benen tegen de muur. In de appelboom klimmen. En soms, als 't lukken wil, een beetje fluiten.... Nou, meer eigenlijk niet. Wat is dat nou?.... O ja, èn 's morgens handig uit bed komen. Slim is hij wel. ‘Ons Bartje is nog een pork, maar hij is een gluipertien,’ vertelt moeder tegen alle mensen, die naar hem vragen. Maar dat moet je wel wezen, anders heb je helemaal niks te vertellen in de wereld. - Pas op, daar komt vader aan. ‘'k Zou wat vortmaken, as ik joe was,’ zegt moeder. Va bromt wat, maar hij haast zich niet. Hij gaat naar buiten, om zich te wassen en Bartje loopt als een hondje met hem mee. Hij houdt bij de pomp vaders pijp vast en reikt hem de handdoek aan.”
Anne de Vries (22 mei 1904 – 29 november 1964) Cover
Uit: Het treurige beroep van een schrijver (Vertaald door Edu Borger)
“Raoul achtte het verstandig zich niet bekend te maken voordat hij het hartje van zijn goede stad bereikt had; hij bedekte zijn snor met een slip van zijn mantel en beval Claude Vignet aan nog even de stralen van zijn apollinische aangezicht onder de neergeslagen vleugel van zijn grijze vilthoed te verbergen. Na de Saint-Victorpoort gepasseerd te zijn en langs het riviertje de Bièvre gelopen te hebben, waarbij zij door de groenende akkers kwamen, die zich nog lange tijd links en rechts uitstrekten voordat zij de naaste omgeving van het Île de la Cité bereikten, vertrouwde Spifame zijn gunsteling toe dat hij zo’n vermoeiende expeditie zeker nooit ondernomen zou hebben en zich niet voorzichtigheidshalve aan zo’n beschamend incognito onderworpen zou hebben als er voor hem niet een veel gewichtiger belang in het spel was dan dat van zijn vrijheid en zijn heerschappij. De ongelukkige was jaloers! Jaloers om wie? Om de hertogin van Valentinois, Diane de Poitiers, zijn schone maîtresse, die hij al een paar dagen niet meer had gezien en die zich ver van haar koninklijke ridder in het ene na het andere avontuurtje stortte! ‘Geduld,’ zei Claude Vignet, ‘in gedachten scherp ik al martialeske epigrammen die dat lichtzinnige gedrag zullen afstraffen. Maar uw vader Frans zei het reeds: ‘‘Wispelturig is de vrouw...!’’ ’ En aldus redekavelend waren zij reeds de drukke straten van de rechteroever ingelopen en bevonden zij zich al spoedig op een vrij groot plein in de nabijheid van de Onnozele-Kinderenkerk waar het wemelde van de mensen, want het was marktdag.”
Gérard de Nerval (22 mei 1806 – 26 januari 1855) Cover
Allez, vieilles amours, chimères, Caresses qui m’avez meurtri, Tourments heureux, douceurs amères, Abandonnez ce cœur flétri !
Sous l’azur sombre, à tire-d’ailes, Dans l’espoir d’un gîte meilleur, Fuyez, plaintives hirondelles, Le nid désormais sans chaleur !
Tout s’éteint, grâce aux jours moroses, Dans un tiède et terne unisson. Où sont les épines des roses ? Où sont les roses du buisson ?
Après l’angoisse et la folie, Comme la nuit après le soir, L’oubli m’est venu. Car j’oublie ! Et c’est mon dernier désespoir.
Et mon âme aux vagues pensées N’a pas même su retenir De toutes ses douleurs passées La douleur de s’en souvenir.
Exhortation
Être homme ? tu le peux. Va-t’en, guêtré de cuir, L’arme au poing, sur les pics, dans la haute bourrasque, Et suis le libre isard aussi loin qu’il peut fuir !
Fais-toi soldat ; le front s’assainit sous le casque. Jeûnant pour avoir faim et peinant pour dormir, Sois un contrebandier dans la montagne basque !
Mais, dans nos vils séjours, ne t’attends qu’à vieillir. Les pleurs mentent ainsi que le rire est un masque ; Tout est faux : glas du deuil et grelots du plaisir.
Et comme l’eau rechoit, par flaques, dans la vasque, C’est notre vieux destin qu’en un lâche loisir Se raffaisse toujours notre volonté flasque
Entre l’ennui de vivre et la peur de mourir.
Catulle Mendès (22 mei 1841 – 7 februari 1909) In 1907
„Jeden Abend hörte ich ihren Husten durch die Dielen meines Kinderzimmers. Das Geräusch half mir beim Einschlafen. Die Eltern sagten mir, dass der Krebs aufgehört habe zu wuchern, die Bestrahlung, die sie nach der Geburt bekommen hatte, habe gewirkt. Ich merkte mir das Wort »Remission«, obwohl ich nicht wusste, was es hieß. So, wie meine Mutter schaute, als sie es sagte, schien es etwas Gutes. Sie sagte mir, dass sie sterben würde, aber niemand wüsste, wann. Ich glaubte, solange ich keine Angst hatte, würde sie leben. Ich spielte nie. Ich verbrachte meine Zeit damit, die Welt zu beobachten. An den Nachmittagen ging ich in den Wald und schaute zu, wie die Blätter sich bewegten, wenn der Wind sie berührte. Manchmal saß ich neben meinem Vater an der Werkbank und beobachtete, wie er Eichenholz drechselte, und roch den Duft frischer Späne. Ich umarmte meine Mutter, wenn sie Marmelade aus weißen Johannisbeeren kochte, und horchte an ihrem Rücken, wenn sie hustete. In die Schule ging ich ungern. Das Alphabet lernte ich schnell, und Zahlen mochte ich, weil sie geheimnisvoll waren, Lieder singen oder Blumen aus Pappe basteln fiel mir schwer. Als wir im Deutschunterricht anfingen, Geschichten zu schreiben, verstand ich, dass die Schule mir helfen könnte. Ich schrieb Texte, die vom Wald handelten und von den Arztbesuchen meiner Mutter, und die Geschichten machten mir die Welt weniger fremd, sie erlaubten mir, eine Ordnung zu schaffen, die ich nicht sah. Von meinem Taschengeld kaufte ich mir ein Tagebuch und begann, jeden Abend darin zu schreiben. Ich weiß nicht, ob ich ein Streber war, falls ja, war es mir egal. Es gab verschiedene Gruppen in der Schule: die Mädchen, die Fußballer, die Handballer, die Gitarrenspieler, die Russlanddeutschen, die Jungs, die in den schönen, weißen Häusern am Waldrand wohnten. Ich mochte keinen Ballsport und spielte kein Instrument, ich wohnte nicht in einem der weißen Häuser und sprach kein Russisch. Die Mädchen stellten sich in der Pause zu mir, und als die Jungs aus meiner Klasse das sahen, lachten sie, deswegen versteckte ich mich in den Pausen oft hinter einem Aquarium, wo ich allein war.“
Tags:Erik Spinoy, Arthur Conan Doyle, Ahmed Fouad Negm, Anne de Vries, Johannes R. Becher, Kees Winkler, Gérard de Nerval, Catulle Mendès, Takis Würger, Romenu
„Ach, sagte Nanni, sie seufzte und rieb sich den kleinen Bauch, ach ich bin erledigt, du liebe Zeit. Wann kommt die große fette Qualle denn wieder, sag, Rita, wann denn? Sie warteten alle ab. Er kommt von jetzt an oft, sagte Rita. Sie hielt den Kopf aufrecht. Ich habe mich verlobt mit ihm. Am Tisch bewegte sich keiner. Rita lachte versuchsweise und dann konnte sie es mit großer Anstrengung lauter als die anderen, und sie rief: Stellt euch das doch bloß mal vor: mit ihm verlobt! Ist das nicht zum Lachen! Sie saßen gesittet und ernst und bewegten vorsichtig Messer und Gabeln. He, Nanni, bist Du mir denn nicht dankbar, mit der Qualle hab ich mich verlobt, stell dir das doch mal vor! Er ist ja ein netter Kerl, sagte der Vater. Also höflich ist er, das muß man ihm lassen. Ich könnte mir denken, sagte die Mutter ernst, daß er menschlich angenehm ist, ich meine, als Hausgenosse oder so, als Familienmitglied. Er hat keinen üblen Eindruck auf mich gemacht, sagte der Vater. Rita sah sie alle behutsam dasitzen, sie sah gezämte Lippen. Die roten Flecken in den Gesichtern blieben noch eine Weile. Sie senkten die Köpfe und aßen den Nachtisch.”
Gabriele Wohmann(21 mei 1932 – 22 juni 2015) Cover verhalenbundel
"It's French, the wallpaper," the mayor's aide, his woman on the jury, piped up. "My point being," Ariana went on, "that gardens aren't our vernacu-lar. We have parks. Formal gardens aren't our lineage." "Experiences matter more than lineages," Claire said. "No, lineages are experiences. We're coded to have certain emotions in certain kinds of places." "Graveyards," Claire said, an old tenacity rising within her. "Why are they often the loveliest places in cities? There's a poem—George Herbert—with the lines: 'Who would have thought my shrivel'd heart / Could have recover'd greennesse?'" A college friend had written the scrap of poetry in a condolence card. "The Garden," she continued, "will be a place where we—where the widows, their children, anyone—can stumble on joy. My husband . . ." she said, and everyone leaned in to listen. She changed her mind and stopped speaking, but the words hung in the air like a trail of smoke. Which Ariana blew away. "I'm sorry, but a memorial isn't a grave-yard. It's a national symbol, an historic signifier, a way to make sure anyone who visits—no matter how attenuated their link in time or ge-ography to the attack—understands how it felt, what it meant. The Void is visceral, angry, dark, raw, because there was no joy on that day. You can't tell if that slab is rising or falling, which is honest—it speaks ex-actly to this moment in history. It's created destruction, which robs the real destruction of its power, dialectically speaking. The Garden speaks to a longing we have for healing. It's a very natural impulse, but maybe not our most sophisticated one." "You have something against healing?" Claire asked. "We disagree on the best way to bring it about," Ariana answered. "I think you have to confront the pain, face it, even wallow in it, before you can move on." "I'll take that under consideration," Claire retorted. Her hand clamped over her wineglass before the waiter could fill it. Paul could barely track who was saying what. His jurors had devoured the comfort food he had requested—fried chicken, mashed potatoes, brussels sprouts with bacon—but the comfort was scant. He prided him-self on getting along with formidable women—was, after all, married to one—but Claire Burwell and Ariana Montagu together strained him, their opposing sureties clashing like electric fields, the room crackling with their animus. In her critique of the Garden's beauty, of beauty itself, Pauk sensed Ariana implying something about Claire.”
“With enough Ivy League pluck to sit on a dirty sidewalk and not care who saw her? It was done and done. He had to have her. As he stepped forward, she absentmindedly twisted her long hair off her neck. That’s when he first glimpsed the tattoo behind her ear, teasing him from the edge of her hairline. He found it wildly sexy. But something inside him sank. He knew then there’d be a part of her he’d never possess. “I’ll get her, I’ll get her, I’ll get her.” Violet threw off the covers and trudged to Dot’s room without looking up. The violets. Those fucking violets. David headed to the kitchen, comforted by the sounds of the morning: babbling Dot, the hiss of brewing coffee, the crunch of Rice Krispies underfoot. These days, there were two kinds of Rice Krispies, those waiting to be stepped on and those that already had been. Pffft. He landed on some Krispy dust. “Dada!” Dot shouted. She sat with perfect posture at her miniature wooden table, covered head to toe in croissant flakes, a darling, crusty monster. “Aww, good morning!” David said, stepping on some Krispy virgins. “That’s what I like to see, my girls!” A carafe of coffee and his newspaper awaited. “Honey,” he said to Violet, “there’s something floating in the Jacuzzi.” Violet opened the fridge. “What?” He walked to the window. “It looks like a dead gopher.” “Then it’s probably a dead gopher.” She rooted around in the fridge. “Ah! There it is.” She tore white butcher paper from a hunk of cheese. At least she still did that for him, got him the good cheese. “How long has it been there?” David asked. “Mama, what’s dat?” said Dot. “It’s cheese, sweetie.” Violet sliced some off. “Want dat.” “I’ll get you some. First, I’m making Dada his breakfast.” “How long has the gopher been there?” David repeated. “I don’t know. This is the first I’ve heard of it.” Violet placed David’s breakfast on the counter: wheat toast, sheep’ s- milk cheese, sliced apples sprinkled with lemon juice and freshly grated nutmeg”.
„WRAGE Nein, nein. Die Damen und Herren haben alle der Leitungsebene angehört. “Top Dogs”. Ihre Preisklasse, wenn ich das mal so flapsig sagen darf. Unser Kerngeschäft bleibt die intensive Arbeit mit Klienten wie Ihnen. Deer versteht “wie ihnen”, das heißt wie mit denen da, nickt anteilnehmend. Wir führen sogar das Senior-Executive-Programm, das von Konzernchefs in Anspruch genommen wird. Stellenlos gewordene Persönlichkeiten der Führungsspitze. DEER Musste ja selber Mitarbeiter entlassen. Als wir das Catering auslagerten, neunzehnzweiundneunzig, haben wir mehr als tausend Stellen abgebaut. Gute Leute, waren zum Teil seit Jahren dabei gewesen. Ist ein menschliches Problem, so was. Andererseits, im Kader, das ist einfach im Anforderungsprofil, so was wegstecken zu können. WRAGE Ich muss sagen, Herr Deer. Chapeau! Aber eigentlich schüttelt es jeden. Pause. Entscheidend für unsre erfolgreiche Arbeit ist, dass diese immer und in jedem Fall vom ehemaligen Arbeitgeber finanziert wird. Dabei berechnen wir ganz bewusst eine Pauschale und nicht etwa ein Honorar, das sich nach der Vermittlungsdauer richtet. Denn so haben auch wir ein vitales Interesse daran, unsere Klienten schnell zu platzieren. Und optimal. Wir garantieren, sie ins Programm zurückzunehmen, wenn es mit dem neuen Arbeitgeber innerhalb eines Jahres zu Unstimmigkeiten kommen sollte. DEER vertraulich Denen da geb ich keine Chance. Zu alt, zu unbeweglich, zu teuer. WRAGE Sagen Sie das nicht. Wir hatten einen Herrn, Mitte fünfzig, der tauchte fünfmal wieder hier auf. Zuerst dachten wir, es liege an uns. Dann, dass es doch an ihm liegen könnte. Aber nein. Heute ist er Direktor eines führenden Touristikunternehmens und verbringt die meiste Zeit an sonnenüberfluteten Sandstränden. Heiterkeit. DEER Ist bei mir nicht drin, Ferien. Bin ja ursprünglich Maschineningenieur. Workaholic. Dass ich bei der Swissair gelandet bin, an der Front zuerst, dann im Catering, hat sicher damit zu tun. Sechzehnstundentage. Wer beim Catering dabei sein will, muss Tag und Nacht am Ball sein. “Lead, follow or get out of the way”,nicht wahr. Lacht.”
Urs Widmer (21 mei 1938 – 2 april 2014) Scene uit een opvoering in Hildesheim, 2003
Er zijn verstilde monniken die zo zacht kijken Dat in hun hand rozen en palmen moesten prijken,
Dat er een baldakijn, bleekblauw als 't hemelblauw Moest komen, dat men boven hun hoofd dragen zou,
En voor hun voeten die door 's levens vlakte schrijden Een zilveren pad dat naar een gouden weg zou leiden;
Door meren, langs rivieren volgden zij hun baan, Alsof een witte stoet van lelies daar zou gaan.
Die monniken, die kaarslicht dragen in hun zinnen, Blijven als kinderen de Heilige Maagd beminnen,
Zij staan in vuur en vlam en maken haar bekend Als ster der zee en luister van het firmament,
Zij laten in de wind haar lofprijzingen horen Met gulden lippen als van serafijnenkoren,
Zij wijden haar gebeden met zo'n vurigheid En zo'n verzengend hart, dat zich hun oog verwijdt.
De dienst die zij haar wijden gaat hen zo ter harte Dat hun geloof de vuren van de hel zou tarten
En dat zij 's avonds in een liefdesvisioen De vroomsten loont en hun haar Jezus schenkt als zoen.
Vertaald door Paul Claes
The Mill
Deep in the evening slowly turns the mill Against a sky with melancholy pale; It turns and turns, its muddy-coloured sail Is infinitely heavy, tired, and ill.
Its arms, complaining arms, in the dawn's pink Rose, rose and fell; and in this o'ercast eve, And deadend nature's silence, still they heave Themselves aloft, and weary till they sink.
Winter's sick day lies on the fields to sleep; The clouds are tired of sombre journeyings; And past the wood that gathered shadow flings The ruts towards a dead horizon creep.
Around a pale pond huts of beechwood built Despondently squat near the rusty reeds; A lamp of brass hung from the ceiling bleeds Upon the wall and windows blots of gilt.
And in the vast plain, with their ragged eyes Of windows patched, the suffering hovels watch The worn-out mill the bleak horizon notch, - The tired mill turning, turning till it dies.
Vertaald door Jethro Bithell
Emile Verhaeren (21 mei 1855 - 27 november 1916) “La lecture”. Portret van Emile Verhaeren door Constant Montald, 1908
Oft, when the world imagine women stray, The Sylphs through mystic mazes guide their way, Thro' all the giddy circle they pursue, And old impertinence expel by new. What tender maid but must a victim fall To one man's treat, but for another's ball? When Florio speaks, what virgin could withstand, If gentle Damon did not squeeze her hand? With varying vanities, from ev'ry part, They shift the moving toyshop of their heart; Where wigs with wigs, with sword-knots sword-knots strive, Beaux banish beaux, and coaches coaches drive. This erring mortals levity may call, Oh blind to truth! the Sylphs contrive it all.
Of these am I, who thy protection claim, A watchful sprite, and Ariel is my name. Late, as I rang'd the crystal wilds of air, In the clear mirror of thy ruling star I saw, alas! some dread event impend, Ere to the main this morning sun descend, But Heav'n reveals not what, or how, or where: Warn'd by the Sylph, oh pious maid, beware! This to disclose is all thy guardian can. Beware of all, but most beware of man!"
He said; when Shock, who thought she slept too long, Leap'd up, and wak'd his mistress with his tongue. 'Twas then, Belinda, if report say true, Thy eyes first open'd on a billet-doux; Wounds, charms, and ardors were no sooner read, But all the vision vanish'd from thy head.
And now, unveil'd, the toilet stands display'd, Each silver vase in mystic order laid. First, rob'd in white, the nymph intent adores With head uncover'd, the cosmetic pow'rs. A heav'nly image in the glass appears, To that she bends, to that her eyes she rears; Th' inferior priestess, at her altar's side, Trembling, begins the sacred rites of pride.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Borstbeeld door Michael Rysbrack, midden 18e eeuw
Mount with heaven-pointed peak, Steady in blue dream. Beaten by ancient hate With chain whips The flattened plain, hungry for height, Watches its chance to rise above you, Bring you the dust Roused by flocks and clumps of men. Mount, censers of springs, Altar of hawks, house of suns, Denying the brief flower Drunk with its fragrance - You at the margin of great mysteries Are a sign of lasting power, Irremedial life, Most hemmed-in of stars! Our soul, flimsy and poor, Knows nothing of springs and harvests. Our hope wanders among us, Leaves its faint track in the mud, A wheel with gold spokes.
Zwischen zwei Nächten
Ich habe die scharfe Schaufel in der Stube bei mir eingestochen. Draußen schlug der Wind an. Draußen war Regen.
Und ich habe die Stube bei mir tief in die Erde aufgegraben. Draußen schlug der Regen an. Draußen war Wind.
Ich habe die Erde aus der Grube durchs Fenster geworfen. Die Erde war schwarz, sein Vorhang blau.
Vor den Scheiben ist die Erde aufgestiegen, bis oben hin. Wie die Welt, so hoch war der Gipfel, und auf dem Gipfel weinte Jesus.
Beim Graben ist die Schaufel kaputtgegangen. Der sie schartig werden ließ, sieh an, mit steinhartem Gebein war das doch der Vater selbst.
Und ich bin durch die Zeiten dahin zurückgekommen, wo ich hinabgestiegen war, und in der leeren Stube habe ich mich wieder gegraust.
Und da habe ich hinaufsteigen wollen und auf dem Gipfel sein. Ein Stern war in den Himmeln. Im Himmel war es spät.
« Parce que Maman était amoureuse de Gand presque autant que de mon père, elle me promenait tantôt à la cour du Prince et tantôt au Rabot. Ces hauts lieux empruntaient l'un et l'autre à la mythologie. Du premier où Charles Quint était né, conférant à notre cité sa dignité impériale, ne subsistait qu'un passage voûté qui me faisait rêver, car je m'efforçais d'accorder son exiguïté à la magnificence du palais disparu. Quant au second, qui avait conservé ses grosses tours se mirant dans la Liève et sa façade à redans, c'est aux fonctions pourtant modestes qu'y exerçait mon père qu'il devait son prestige. Cet ouvrage militaire du xve siècle avait en effet donné son nom à une gare qu'il surplombait de son architecture massive — gare qui n'était même pas gare de voyageurs et dont mon père était le chef. Maman n'avait pas eu de peine à m'enseigner l'honneur qu'il y avait à occuper ce poste. J'en sentais tout le poids lorsque j'étais admise à pénétrer dans le bureau de mon père, grisée d'avance de l'odeur poussiéreuse et administrative des liasses où jaunissaient probablement ses rapports. Mais rien ne me plaisait comme de le surprendre dans l'exercice de ses fonctions. Maman me l'accordait pour récompense. Je mettais ma main dans la sienne, toujours si doucement gantée. Nous prenions le chemin de la rue du Poivre et du béguinage Sainte-Elisabeth. Bientôt m'apparaissaient les tours du Rabot. Nous nous placions un peu à l'écart de façon à observer mon père sans en être vues. D ne tardait pas à se montrer. La tête crânement coiffée du képi de chef de gare, galonné d'or, il dirigeait, d'un ordre bref ou d'un coup de sifflet impératif, la répartition et le mouvement des convois. Je le regardais aller et venir, organiser une manoeuvre, ajouter ou déplacer une rame, donner le départ à une locomotive haletante et qui crachait de grands jets de vapeur. Je le trouvais grandiose. Je comprenais ma mère. Il était l'homme qui commandait au monstre. J'adhérais sans effort au culte familial.”
Suzanne Lilar (21 mei 1901 - 12 december 1992) In de jaren 1960
Pinksteren. Atelier van Bernard van Orley, 1520-25
Pinksteren I
Ze wisten niet, dat God kan bloeien Uit mannen zoo verweerd en grauw, En dat zijn Geest een vale vrouw Gelijk een versche roos doet gloeien; Dat stemmen, heesch van weer en wind En schettrend op de vingers gillen, zóó teêr de harten kunnen stillen En koestren als een moeder 't kind.
Dan, in het kijfgejoel van dwaze Vermoedens, slingerde een de fraze: 'Ze baaz'len wijl ze dronken zijn'. Maar Petrus sprak, en met vervaren Gevoelden vélen dat zij waren Zelf vol van dezen heilgen wijn
Willem de Mérode(2 september 1887 - 22 mei 1939) Het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode
“Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. Vogels die in de bomen beschutting hadden gezocht voor de nacht, vluchtten in de schemering. Door het onderhout schoten woest kwetterende merels. Paul Krüzen liet de bijl weer neerkomen, telkens opnieuw, tot het stuk eiken in tweeën brak. Toen werd het gemakkelijker. De stukken vlogen in het rond. Houtsnippers overal, lichtvlekken op de bosgrond. De bijl het werk laten doen, had zijn vader hem lang geleden geleerd, maar hij hield er juist van om kracht uit te oefenen. Een paar bleke sterretjes verschenen aan de hemel. Diep daaronder, op de open plek in het bos, zwaaide de demon met zijn bijl. Hij liet hem knallen als een zweep. Blokken tolden door de lucht. De beuken rondom, sterk en glad als jongensarmen, rilden onder het geweld. Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen. Hij haalde een deoroller langs zijn oksels en trok een schoon ruitjeshemd aan. ‘Ben ervandoor,’ zei hij tegen zijn vader, die zat te lezen onder de lamp. De avond was fris, er hing een zweem van bleekselderij boven het gras. Met het autoraam open reed hij naar het dorp. Drie steile drempels telde de weg. Verkeersdrempels en rotondes waren een teken van vooruitgang, van een opgeschroefd levenstempo dat afgeremd moest worden, ook in Mariënveen, waar de knuppels zich bijwijlen doodreden in het weekeinde. Eens in de paar jaar zat Paul Krüzen rechtop in bed door de klap, de sirenes en de jankende kettingzagen een tijdje later; de spookachtige weerschijn op de eiken in de bocht van de weg. De volgende morgen zag hij dat er weer een hap uit de bast genomen was. De laatste jaren plaatsten nabestaanden er soms bloemen en foto’s bij. Paul stopte bij Hedwiges Geerdink voor. Hij belde aan en ging weer in de auto zitten, het portier open. Hij had geen gedachten. Begin juni, het laatste licht aan de westelijke horizon. Even later schoof Hedwiges naast hem. ‘Goedenavond altezaam,’ zei zijn vriend met zijn hoge stem. Twee stemmen had Hedwiges in zich, je wist nooit welke er kwam: zijn hoge piepstem of zijn lage, hese borststem. Wie dat voor het eerst hoorde, zag hem op slag in twee mensen uiteenvallen: hoge Hedwiges en lage Hedwiges. Bakkers Hedwig, zoals ze hem op het dorp noemden. Pietje Piep.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulstwerd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulstop dit blog.
Uit: Motel Songs
“De reis begon toen mijn vriendin me verliet. Er waren, in de woorden van Joni Mitchell, geen ‘petty wars / that shell shock love away’, maar ze had goede redenen. Ik was afwezig: fysiek, voor reisverhalen, een tv-serie en research, maar ook mentaal. Er is iets inherent kwaadaardigs aan schrijvers: ze achten hun papieren wereld belangrijker dan de echte, waarop de papieren een reactie is. Een roman schrijven betekent in een parallelle wereld leven, waarin je niet alleen rondstapt wanneer je achter je bureau zit, maar ook wanneer je in de Albert Heijn staat te dubben tussen Wokkels en Hamka’s. Dat is zelfgericht, ik weet het, want je verdwijnt in een gedachteleven waartoe anderen nauwelijks toegang krijgen. Tot het boek er is – dan is het van iedereen. Ik denk dat menig schrijver schrijft over het onuitsprekelijke, waardoor slechts schijncontact mogelijk is via het werk, hun papieren huid. We woonden al een tijdje niet meer bij elkaar omdat mijn werk te aanwezig was, het appartement te klein. Die afstand bleek niet afdoende. De ochtend nadat ik thuis was gekomen van de laatste draaidag van Von Amsterdam nach Odessa (arte) barstte de bom met de tederst denkbare ontploffing. Hoewel het besluit me ergens opluchtte, vreesde ik het zwarte gat. De breuklijnen in het leven, wanneer een nieuwe koers en een nieuw equilibrium gevonden moeten worden, zijn voor de opgewekten onder ons al riskant, en ik behoor niet tot die groep. Dus besloot ik het leven ferm bij de horens te vatten. De volgende dag al boekte ik een open jaw-ticket naar Amerika: vliegen op Philadelphia, terug vanuit San Francisco. Ik hou van de vs en zijn eindeloze wegen, terwijl zij een hekel had aan alles wat Amerikaans was. Nu gaan was een daad van liefde én verzet. Toen ik een halfjaar later onderweg was, trof ik deze woorden in William Least Heat-Moons Blue Highways, dat verhaalt over een trip over de B-wegen van de States: ‘Pas op voor gedachten die ’s nachts opkomen. Ze zijn ongericht; ze komen zijdelings op je af, onlogisch en niet te stuiten, opstijgend uit de diepste bronnen."
Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit en stilte trekt op als slaap. Geruisloosheid
zoals thuis, daar zijn bleke dames. Ze dragen dolle kervel in hun haren, ze kolken beneden je stuur. Flarden komen op
als een steigerend ros. In de verte zie je dat boven in de mist een luikje opengaat. Een mensje eruit staart. Het nog even zwaait.
Over schedels
Ik ben tien en heb geen idee waar vrouwen worden gekweekt. Hoe ik moet uitharden als tantes die langs de velden hollen, aansteker in de ene hand, tampon in de andere.
Ik val vaak en zing als ik omhoog kom: Onder mijn haar draag ik mijn schedel. Onder mijn schedel draag ik mijn geloof.
Telkens worden ze vernieuwd, mijn knieën, hoe hard ik zo ook schaaf. Ik bedenk me dat vers vlees alleen het gevolg kan zijn van een flinke smak.
Mijn nichten nemen toe in omvang. We hopen het meer te zijn dan een magere combinatie van skelet en schaamte.
Onder mijn geraamte draag ik een baarmoeder, tjokvol rijpe stokken, om meisjes te telen.
Ze zeggen dat vrouwen geen mannen zijn. Dat mannen meisjes zijn die wachten op hun eerste menstruatie.
Ik schud mijn losse lokken. Daaronder draag ik een schedel. Ze vragen waarom heb je nog geen hoofddoek terwijl je allang bloedt. Ik antwoord dat onder mijn haar, een schedel zit, onder die schedel zit mijn hoofddoek,
“Hij staarde omhoog langs de gevel van het oude politiebureau, die raam na raam tot aan de hemel leek te lopen. Links en rechts staken balkonnetjes uit, tinnen pinakels piekten hoog boven het plaveisel. Weer belde hij. Weer klonk het harde rinkelen in een grote ruimte. Van ver weg kwamen voetstappen aan, steeds dichterbij. De grote blauwe deur ging krakend open. ‘Hij zit niet op slot,’ zei de jongen die opendeed. Licht vlas wuifde om zijn kin, donkere ogen scholen onder zware richels vol haar. ‘Ik zoek een kamer,’ zei Rogier. De jongen trok de deur verder open. ‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik ben Marcel.’ Een koele golf lucht, beladen met de geur van grote ruimten, muf als uit een kelder, schimmelig en vol vocht, wreef Rogiers gladde wangen – hij had zich speciaal geschoren om een goede indruk te maken. ‘Dit is de grote hal,’ zei Marcel. Gekraak klonk en geritsel: aan weerszijden van de deuren stonden twee enorme, dode palmen, hun dorre bladeren bewogen in de tocht. Twee trappen liepen van de granito vloer in een vierkante spiraal omhoog, leken elkaar te naderen en weken dan weer tot ze ergens boven het dagelijks leven zomaar ophielden tegen een daklicht dat, hoewel klein van hieraf bezien, op die hoogte enorm moest zijn. Het zonlicht kleurde grijs in de matglazen panelen. ‘Wacht hier,’ zei Marcel en hij verdween door klapdeuren aan de overkant. Na een ogenblik keerde hij terug met een soort dwerg: een breedgeschouderd mannetje dat niet hoger kwam dan Rogiers schouders. Lange haren slierden om zijn kalende hoofd, een baard groeide tot zijn ogen, een ketting van houten kralen bloeide op een paarse bloes. ‘Ha vogel,’ zei de kabouter. ‘Ik ben Ernst. Wie ben jij?’ ‘Ik ben Rogi,’ stotterde Rogier en hij zweeg. Het was een verspreking, maar een freudiaanse. ‘En ik zoek een kamer,’ zei hij. De kabouter hield zijn hoofd scheef. Zijn blik zakte van Rogiers kruin, langs zijn geschoren wangen, zijn rode bloes en blauwe spijkerbroek tot aan zijn basketballers. ‘Kamers genoeg,’ zei hij. ‘Zoek maar een mooie uit. Welkom in de Hazer.’ Hij draaide zich om.”
“Ik houd van dit huis. De eerste plek waar ik zonder mijn ouders woonde, waar ik zonder Broer leefde. Waar ik met jongens het bed deelde. Waar ik echte vrienden maakte. Waar ik zomaar een dag thuisbleef. Elke kamer is leeg, op de woonkamer en één van de slaapkamers na. Alsof het huis die leegte nodig heeft, alsof de leegte eenzelfde noodzakelijkheid kent als de meubels. Alle muren zijn leeg en wit, en dat maakt dat dit niet de plek is die je bij mij zou verwachten. In dit huis vergeet je dat het wordt omringd door andere huizen, dat er zeven huizen rechts van dit huis zijn, en vier links. Dat er een galerij is voor het huis. Dat er zeven verdiepingen onder het huis zitten en vijf boven dit huis. Dit huis stelt zich aan je voor. Ik kijk een hoek in, de bank staat verkeerd. Het was mooi geweest als je door het raam naar buiten had kunnen kijken, naar de vele bomen, de kleine haven, een stuk van de plas. Dit noemt men het getto van Amsterdam. Het huis is overzichtelijk. Maar nog overzichtelijker dan de kamers, de grote gang en de vele ramen, is de buitenwereld die door die ramen te zien is. Zo helder ingedeeld dat zij onecht lijkt. Dat er geen mensen in thuis lijken te horen en alle voorbijgangers opvallen. De wereld lijkt van bovenaf plat. Het benzinestation heeft de vorm van een simkaart, het grasveld lijkt op een fruitschaal. De bomen van het park staan in een rechthoek, geflankeerd door straatlantaarns die elke dag te vroeg aanspringen. Ik heb het huis niet meer nodig, maar dat heeft het nog niet door. Ik bedenk dat ik dit jaar geen dertig word, niet ga trouwen, geen kind heb verwekt, geen baas heb, geen tandartsverzekering. Ik bekijk mijn huis vanaf de straat. Ik moet het zoeken op achthoog. Het gebouw lijkt op een schip. Veel te groot, zoals dat ging in de jaren zestig.”
Je toonde me vannacht de kamers weer; geheel dezelfde. 't Werd de eerste keer dat ik ze zag van duizend malen meer. Jij was toen nog mevrouw en ik meneer.
We stonden waar wij later zouden leven. Er was nog niets over ons heen geweven. Zo is het tussen ons een tijd gebleven en daarna kwam je voornaam op een keer.
In deze doodsslaap heb ik terug gekund door andere adressen voor te geven en weg te gaan eer ik ontwaken zou.
Dan was ik nu misschien handelsagent of bij mijn vader op het dorp gebleven en trouwde later een gewone vrouw.
Maar nu ik wakker ben is om het even wat op die drempel wankelde en wou en heeft het noodlot mij geen stap gegund.
Liberty
Soms, in een etalage, komt gij voor, tussen geslachtgenoten opgesteld. beskleed met nieuwe kleren en vermeldt het kaartje op uw borst de prijs waarvoor.
Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor. Het enige wat in mijn leven geldt wordt binnen op de toonbank neergeteld. Wij gaan er samen voor een uur vandoor.
’s Avonds na zessen is de winkelruit van binnen manshoog met een doek bespannen. Gij komt er met uw ogen bovenuit.
Vale personen maken zich gereed de boze geesen bij u uit te bannen, opdat geen pop zich met een man vergeet.
Eine Kleine Nachtmusik
Terwijl hij onder de vleugel sliep alsof geen morgen hem meer riep, begonnen zacht op 't wit en zwart van 't doodstil glanzend mechaniek de snelle maten van het lied dat in zichzelf verdronken sliep, dat in zichzelf verzonken zag naar wie het riep met klare, jubelende kracht.
Haastig en diep gelukkig schiep Mozart zijn kleine nachtmuziek.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Hommage aan Gerrit Achterberg. Bronzen beeld in Noordwijk door Willem Berkhemer
Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis, het keteltje staat op het kolenfornuis, de hele familie is uit, en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút
De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei! Hou eindelijk op met dat nare geloei! Wees eindelijk stil asjeblief, je lijkt wel een locomotief.
De deftige braadpan met lapjes en zjuu zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu? Je kunt niet meer sudderen hier, ik sudder niet meer met plezier!
Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op! Het komt door m'n dop! Het komt door mijn dop! Ik moet fluiten, zolang als ik kook en ik kan het niet helpen ook!
Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis en het keteltje staat op het kolenfornuis, het fluit en het fluit en het fluit. Wij houden het echt niet meer uit... Jullie?
De brievenbus wou niet meer
Er was er 's een brievenbus, die op een pleintje stond, een mooie roje brievenbus; hij had een open mond, daar gingen alle brieven in, de hele dag maar door en nu en dan kwam er een man van 't grote postkantoor, die haalde dan de brieven uit die brievenbus z'n buik, en deed ze in een grote zak. O, jongens 't ging zo puik.
Maar gisteren zei die brievenbus: Nou wil ik het niet meer, ik heb er schoon genoeg van, leg de brieven daar maar neer. Hij deed z'n mond dicht met een klap en deed 'm niet meer open en alle mensen kwamen daar met brieven aangelopen, ze riepen: Kijk, de bus is dicht, hoe komt dat nou, zeg hee! Hee, doe je mond 'ns open! Maar de brievenbus zei: Nee.
Toen kwam de directeur, de directeur van 't postkantoor, die kwam al met een hamer en een beitel en een boor, maar wat hij ook probeerde, het hielp allemaal geen steek, de brievenbus bleef dicht en werd alleen een beetje bleek.
Maar toen kwam kleine Petertje en zei: O, asjeblief, doe nou je mond eens open, want ik heb zo'n mooie brief! En als je 't niet voor mij doet, doe het dan voor deze dame! En toen begon de brievenbus zich vreselijk te schamen.
Hij werd nog roder dan tevoor, en riep: Pardon, pardon... hij deed zijn mond wijd open, zeg, zo wijd als hij maar kon. De mensen dansten om hem heen, en al die mensen zeien: Jij bent de beste brievenbus van heel de posterijen.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont(eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Mont op dit blog.
Uit: Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
»Mein Benni ist der beste Handwerker mit zwei linken Händen, den es gibt.« Alles lacht — außer mir. »Ich bin gar kein Handwerker, Schatz, ich arbeite mit dem Kopf.« Sie beugt sich zu ihrer Freundin und gluckst: »Neulich hat er mir so einen Schreck eingejagt, weil er mal wieder eine Lampe angeschraubt hat und vergessen hatte, die Sicherung rauszudrehen ...« »Ich hatte dich darum gebeten ...« »Jedenfalls steht er da oben auf der Leiter, und du müsstest ihn mal auf einer Leiter stehen sehen ...« Lautes Lachen, die Freundin kichert schon vor der Pointe. »Hantiert da mit so einem Schraubending rum.« »Schraubenzieher, Schatz.« »Und auf einmal, bzzzzzz, ich dachte, ich falle gleich in Ohnmacht. Und dann kippt er, das hättest du sehen müssen, mit der Leiter wie in Zeitlupe aufs Sofa. Aufs Sofa!« Quieken und Quietschen zweier völlig ausgetickter Frauen, die sich über das Schicksal eines armen Elektro-Amateurs einen Affen lachen. Ich gebe zu, ich war etwas verschnupft. »Du hattest mich gebeten, die Lampe auszutauschen.« »Ich weiß doch, wie gern du dich als Handwerker ausgibst, mein kleiner Bob der Baumeister.« Aber es waren nicht nur die handwerklichen Fähigkeiten, die mir plötzlich abverlangt wurden. Nein, auf einmal wurde mir klar, was Bea von meinem Einrichtungsstil hielt, zumindest was die Gestaltung unseres neuen Heims betraf. Während wir Männer bekanntlich eher zu kühlen Farben und glatten Formen tendieren, also Schwarz und Chrom, Lack und Leder, gilt so was bei Frauen meist nur für das Outfit. Was die Wohnung betrifft, sind die meisten aus der Schneewittchen-Phase nie herausgekommen. Und damit meine ich nicht den Glassarg, der ja im Zweifel einen top Wohnzimmertisch abgeben würde. Entweder, sie tendieren zu Plüsch und Blümchen und wollen am liebsten den ganzen Laura-Ashley-Laden leer kaufen, oder sie richten die Wohnung ein, als müssten sie es richtig gemütlich für die sieben Zwerge machen. Das nennt sich dann Landhaus-Stil. Aber glauben Sie nicht, dass Sie da mit Gummistiefeln reindürfen. Im Gegenteil: Der Mann soll zwar zur Einrichtung passen, aber nur in dekorativer Hinsicht. Wenn Ihre Frau karierte Vorhänge bestellt, sehen Sie sich vor: Demnächst werden Sie zu Tweed-Jacken gedrängt. Cord-Sofa?“
Uit: Het levenselixir (Vertaald door Anton Haakman)
“In een prachtig paleis te Ferrara onthaalde Don Juan Belvidero op een winteravond een hertog uit het huis Este. In die tijd was een feest een schitterend schouwspel dat alleen rijke koningen of machtige heren konden aanrichten. Zeven vrolijke vrouwen rond een door geparfumeerde kaarsen verlichte tafel voerden aangename gesprekken omringd door bewonderenswaardige witmarmeren meesterwerken die zich aftekenden tegen de rood gestucte wanden en contrasteerden met de kostbare Turkse tapijten. Zij waren gekleed in satijn, schitterden van het goud en waren overladen met edelstenen, die minder flonkerden dan hun ogen, en ze vertelden allemaal over hartstochten die hevig waren, maar onderling evenzeer verschilden als hun charmes. Hun taal en ook hun ideeën waren niet zo verschillend; hun manieren, een blik, een paar gebaren of een accent voorzagen hun woorden van libertijns, wellustig, melancholiek of spottend commentaar. De ene scheen te zeggen: ‘Mijn schoonheid kan het ijskoude hart van een grijsaard verwarmen.’ De andere: ‘Ik blijf liever op de kussens liggen, om in een roes te denken aan al die mannen die mij aanbidden.’ Een derde, die voor het eerst zo'n feest meemaakte, bloosde een beetje: ‘Diep in mijn hart voel ik wel wat wroeging!’ zei ze. ‘Ik ben katholiek en ik ben bang voor de hel. Maar ik vind jullie zo aardig, zo verschrikkelijk aardig, dat ik de eeuwigheid voor jullie over heb.’ De vierde riep, na het ledigen van een kelk wijn uit Chios: ‘Leve de vrolijkheid! Elke keer dat de zon opkomt begin ik een nieuw leven! Ik vergeet het verleden, ben nog ondersteboven van de schok van de vorige dag, en geniet elke dag van een leven van geluk, een leven vol liefde!’ De vrouw die naast Belvidero zat, keek hem aan met vurige ogen. Zij was nogal zwijgzaam. ‘Ik zou me niet verlaten op bravi om mijn minnaar te vermoorden als hij me in de steek liet!’ Daarna had ze gelachen, maar haar krampachtige hand brak een wonderbaarlijk mooie, met bewerkt goud versierde bonbonschaal. ‘Wanneer word je groothertog?’ vroeg de zesde aan de hertog, terwijl haar tanden moordend plezier en haar ogen een delirium als van een bacchante uitdrukten.”
Honoré de Balzac (20 mei 1799 - 18 augustus 1850) Borstbeeld door Emile Hébert, 1877
The first rose — so red even the light is surprised
and you are humming as I follow you
through the room.
Drought
Over the farm equipment show, and the lot where old oaks once had been, clouds, but no rain : clouds, that in their color pass as dust : dust, and a mournful breakfast scent from the edge of town : town, where the first early haircut is done, the slap of lotion on : on, in a truck that smells like last year’s straw : straw, or a barn floor bed with your girl gone.
William Michaelian (Dinuba, 20 mei 1956) Dinuba, Californië
„BECKMANN: Du bist kein Straßenfeger? Was bist du denn? STRASSENFEGER: Ich bin ein Angestellter der Beerdigungsunternehmens Abfall und Verwesung. BECKMANN: Du bist der Tod! Und du gehst als Straßenfeger? STRASSENFEGER: Heute als Straßenfeger. Gestern als General. Der Tod darf nicht wählerisch sein. Tote gibt es überall. Und heute liegen sie sogar auf der Straße. Gestern lagen sie auf dem Schlachtfeld – da war der Tod General und die Begleitmusik spielte Xylophon. Heute liegen sie auf der Straße, und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. BECKMANN: Und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. Vom General zum Straßenfeger. Sind die Toten so im Kurs gesunken? STRASSENFEGER: Sie sinken. Sie sinken. Kein Salut. Kein Sterbegeläut. Keine Grabrede. Kein Kriegerdenkmal. Sie sinken. Sie sinken. Und der Besen macht Kchch – Kchch. BECKMANN: Mußt du schon weiter? Bleib doch hier. Nimm mich mit, Tod, Tod – du vergiß mich ja – Tod! STRASSENFEGER: Ich vergesse keinen. Mein Xylophon spielt Alte Kameraden, und mein Besen macht Kchch – Kchch – Kchch. Ich vergesse keinen. BECKMANN: Tod, Tod, laß mir die Tür offen. Tod, mach die Tür nicht zu. Tod – STRASSENFEGER: Meine Tür steht immer offen. Immer. Morgens. Nachmittags. Nachts. Im Licht und im Nebel. Immer ist meine Tür offen. Immer. Überall. Und mein Besen macht Kchch – Kchch. (Das Kchch – Kchch wird immer leiser, der Tod geht ab.)“ BECKMANN: Kchch — Kchch. Hörst du, wie meine Lunge rasselt? Wie der Besen eines Straßenfegers. Und der Straßenfeger lässt die Tür weit offen. Und der Straßenfeger heißt Tod. Und sein Besen macht wie meine Lunge, wie eine alte heisere Uhr: Kchch — Kchch — Kchch DER ANDERE: Beckmann, steh auf, noch ist es Zeit. Komm, atme, atme dich gesund. BECKMANN: Aber meine Lunge macht doch schon — DER ANDERE:: Deine Lunge macht das nicht. Das war der Besen, Beckmann, von einem Staatsbeamten. BECKMANN: Von einem Staatsbeamten? DER ANDERE:: Ja, der ist längst vorbei. Komm, steh wieder auf, atme. Das Leben wartet mit tausend Laternen und tausend offenen Türen.“
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947) Scene uit een opvoering in Bochum, 2012
"Alors, en un tour de main, nous nous débarrassions de nos sacs, de nos instruments, et sur la route nous nous mettions à jouer ; et plus d’une fois, si je n’avais pas eu ma montre pour me rappeler l’heure, nous aurions joué jusqu’à la nuit ; mais elle me disait que j’étais chef de troupe, qu’il fallait travailler, gagner de l’argent pour vivre ; et alors je repassais sur mon épaule endolorie la bretelle de ma harpe : en avant ! Nous eûmes fini de jouer avant que la vache eût fini de paître, et quand elle nous vit venir à elle, elle se mit à tondre l’herbe à grands coups de langue, comme pour nous dire qu’elle avait encore faim. — Attendons un peu, dit Mattia. — Tu ne sais donc pas qu’une vache mange toute la journée ? — Un tout petit peu. Tout en attendant, nous reprîmes nos sacs et nos instruments. — Si je lui jouais un petit air de cornet à piston ? dit Mattia qui restait difficilement en repos ; nous avions une vache dans le cirque Gassot, et elle aimait la musique. Et sans en demander davantage, Mattia se mit à jouer une fanfare de parade. Aux premières notes, notre vache leva la tête ; puis tout à coup, avant que j’eusse pu me jeter à ses cornes pour prendre sa longe, elle partit au galop. Et aussitôt nous partîmes après elle, galopant aussi de toutes nos forces en l’appelant. Je criai à Capi de l’arrêter, mais on ne peut pas avoir tous les talents : un chien de conducteur de bestiaux eût sauté au nez de notre vache ; Capi, qui était un savant, lui sauta aux jambes. Bien entendu cela ne l’arrêta pas, tout au contraire, et nous continuâmes notre course, elle en avant, nous en arrière. Tout en courant j’appelais Mattia : « Stupide bête » ; et lui, sans s’arrêter, me criait d’une voix haletante : « Tu cogneras, je l’ai mérité. » C’était deux kilomètres environ avant d’arriver à un gros village que nous nous étions arrêtés pour manger, et c’était vers ce village que notre vache galopait. Elle entra dans ce village naturellement avant nous, et comme la route était droite, nous pûmes voir, malgré la distance, que des gens lui barraient le passage et s’emparaient d’elle."
«Als kleiner Junge habe ich schrecklich gern Johannisbeeren gegessen», sagte Kjell Bjarne. «Aber jetzt kann ich die nicht mehr ausstehen.» Er sagte es auf eine Weise, die mir klarmachen sollte, daß seither etwas geschehen war. Unter anderem hatte er ein halbes Leben hinter sich gebracht. Und irgendwo unterwegs war ihm der Sinn für diese säuerlichen roten Beeren abhanden gekommen. Ich selbst habe nichts gegen Johannisbeeren. Was die Zeit mir genommen hat, ist ein gut Teil der Fähigkeit, es mir gemütlich zu machen. Als Junge habe ich das Leben einfach angenehmer gefunden. Aber das sagte ich nicht. Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm. Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns. Es reicht, einen Blick auf die Neger in Oslo zu werfen, dann wissen wir, was Sache ist. Ich habe jedenfalls den Eindruck, daß sie wie Nigger behandelt werden. Sogar von der Polizei oder vielleicht vor allem von der Polizei. Komm her, Bimbo, sagt die Polizei. Zeig uns doch mal deinen falschen Paß. So steht es jedenfalls immer wieder in den Zeitungen. Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm. Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns.“
Ingvar Ambjørnsen (Tønsberg, 20 mei 1956)
De Surinaamse schrijver A.C. Cirinowerd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirinoop dit blog.
Uit: De ontvoering van Maiwie - Een sprookje van de Surinaamse indianen (als Jakono Rino)
“Het was in de tijd, dat de indianen in vrede leefden met elkaar. In het dorp hielpen ze elkaar hun kampen te bouwen, alsook gezamenlijk de kostgronden aanleggen. Ook de korjaal werd samen gemaakt. Dus in één woord gezegd, de indianen hielpen elkaar graag. Saamhorigheid en liefdegevoel voor de medemens waren in ruime mate aanwezig. In die grijze oude tijd lag er een dorp aan de Boven-Coppename. De naam weten we niet meer, maar het lag aan de linkeroever van de rivier. De aanlegplaats was aan een zandbank. In de verte gezien leek het zand op een donkerrode uitgespreide doek. Wanneer het eb was, lagen al de korjalen, sakaw koe-po, dat wil zeggen op het zand. Was het eb of vloed, dat deed er niets toe, toch zwommen de Indiaanse kinderen in de rivier. Wat konden ze snel zwemmen. "Kom aan deze kant!" schreeuwde een van de indiaanse meisjes tegen haar vrienden. Tegelijkertijd zwom ze rechtdoor naar een aanlegpaal. Nu eens zwommen de kinderen gelijk dolfijnen, dan weer als otters en weer anderen bootsten een hert na. Wanneer deze kinderen pret maakten in het water, bleef één indiaans meisje achter in het dorp. Zij mocht niet mee zwemmen. Ze zat alleen in een hutje, dat naast haar ouderlijk kamp was gebouwd. Het was haar ten strengste verboden om naar het water toe te gaan. Dit Indiaanse meisje, dat Maiwie heette, was zeer vlijtig. Ze was nauwelijks dertien jaar oud of ze hielp haar moeder flink mee in de huishouding. Op een keer was ze alleen thuis, haar ouders waren op de visvangst gegaan. Het meisje was druk bezig met haar huishoudelijke werkzaamheden. Een indiaanse jongeman met op zijn hoofd zijn vederhoed, liep langzaam en statig regelrecht naar Maiwie. Haar hartje klopte haar in haar keel. "Maak je het goed, Maiwie?" sprak de vreemdeling tot het meisje. Ze wilde wegrennen, maar het leek alsof ze aan de grond genageld was. Maiwie kon geen woord uitbrengen en haar hartje rikketikte nog wilder in haar jonge borst.”
Uit: Rosa Straußenfedern (Vertaald door Bernhard Hartmann)
„Wacek war hier gewesen, Krzysiek auch, und jetzt ich. Ich ging den Flur entlang, an den Zellentüren vorbei und sagte mir immer wieder: Wacek war hier, Krzysiek auch ? Der Vergleich war unangemessen, denn jene hatten Gestapo und Sicherheitsdienst hergebracht und mich nur das Kriegsrecht, aber so oder so hielt ich die Familientradition aufrecht. Wacek wurde durch Julian Tuwim gerettet. Der schrieb schöne Briefen zu Gunsten von Verurteilten - "die Angelegenheit, in der ich mich an Sie wende, ist die wichtigste, vor die mich das Schicksal auf meinem bisherigen Lebensweg gestellt hat", schrieb er an Bierut, er ging zu ihm und las ihm den ganzen Brief vor - laut, vom Blatt. In Waceks Fall gab es keinen Brief, nur ein Telefonat. Tuwim wählte eine Nummer, sprach kurz mit jemandem, legte auf und sagte: Präsident Bierut hat versprochen, Sie zu begnadigen. Und tatsächlich, er begnadigte ihn, die Todesstrafe wurde in lebenslänglich umgewandelt, nur dass Rozanski zu einer Inspektion ins Gefängnis kam. Er sah Wacek auf dem Flur und sagte im Vorbeigehen, ohne stehen zu bleiben: Bist du das, Lipinski?(22) Lebend kommst du hier nicht raus ? Irgendjemand erzählte Krzysiek später, sein Vater hätte sich mit einem Handtuch an einem Heizungsrohr erhängt. Ein anderer, er wäre von der Galerie im dritten Stock des Gefängnisflurs gesprungen. Noch ein anderer, die Kriminellen hätten ihn auf Geheiß der Leitung in der Zelle erstickt und die Leiche ans Rohr gehängt ? Sie befahlen mir, mich in den Flur zu setzen und zu warten. Ich setzte mich auf den Boden, zu beiden Seiten standen zwei Ermittler - und wir warteten. Ich war ruhig, toll gekleidet, weil ich von Krzysiek eine rote Jeans aus den Westpaketen bekommen hatte - und plötzlich sah ich ein paar hohe Tiere den Flur entlangkommen. Alle in Uniform, sie sahen aus, als inspizierten sie das Gefängnis. Und ehe ich noch nachdenken konnte, hatte ich den Satz im Ohr - "Bist du das, Lipinski?" Mich packte eine irrationale, panische Angst ? Eins der hohen Tiere blieb stehen: Und du, Kind, weswegen bist du hier? Ich flüsterte: Ich bin eine Extremistin, eine Politische. Er fasste mich am Kinn und sagte: Es wird eine Amnestie geben, mach dir keine Sorgen ? Ich kam wieder zu mir. Es war gar nicht so schlimm.“
Uit: Olav Audunssohn (Vertaald door Julius Sandmeier en Sophie Angermann)
„Olav verspürte den schwachen bitteren und frischen Duft — den ersten Geruch nach neuem Wachstum in diesem Jahr. Der Winter, der hinter ihm lag, war so lang gewesen wie der Fimbulwinterw. Jetzt aber stand er da und empfand es belebend am ganzen Körper, daß seine Stiefel naß und schwer von Erde waren. Selbst hier im Schatten der Felsen war die Eisrinde über den Acker zurückgekrochen und hatte einen Streifen feuchter Erde zwischen den Steinen freigegeben. Der Dünger, der ausgebreitet lag, dampfte so schön, und vom Bollwerk herauf roch es frühjahrlich stark nach Meer und Teer und Fischen und nassem Holz. Das kleine Segelboot, das er vorhin beim Stier draußen gesehen hatte, steuerte in die Bucht herein. — Er kannte es nicht. Vermutlich waren es Leute, die in die Gemeinde hinauf wollten. Nun säuberte er seine Finger vom gröbsten Schmutz, führte Cecilia über die Felsen zurück. »Geh jetzt zu Liv, du — du sollst das Kind nicht so weit von dir weglaufen lassen, Liv — es könnte irgendwo hinunterfallen.« Die Magd drehte sich zu ihm um —»was für ein schönes Wetter« — breit lächelnd. Sie saß da und sonnte sich, das Wäschestück, das sie flicken sollte, lag im Heidekraut. Olav wandte sich von ihr ab, unwillig, ging zu seiner Arbeit zurück. Das Boot hatte jetzt beim Bollwerk angelegt, die fremden Männer kamen mit Eirik herauf. Olav tat, als sähe er sie nicht, bis sie am Zaun standen und ihn begrüßten. Es waren zwei Männer mittleren Alters, große schlanke Gestalten, mit gebogenen Nasen und munteren lebhaften Augen. Olav erkannte sie jetzt, er hatte sie oft in Oslo gesehen, aber nie mit ihnen gesprochen; es waren die Söhne des englischen Waffenschmieds Rikard Plattenmeister, der eine Bauerntochter aus einem der Gaue westlich des Fjords geheiratet und sich in der Stadt niedergelassen hatte. Welches Anliegen diese Männer an ihn haben könnten, war Olav nicht klar. Aber er ging doch mit ihnen zu den Häusern hinauf. Als die Rikardssöhne zu essen bekommen hatten und dann beim Bier saßen, ergriff Torodd, der ältere, das Wort: er habe sagen hören, daß Olav die Handelsgemeinschaft mit Claus Wiephart auflösen wolle? Olav antwortete, ihm sei nichts davon bekannt.“
„Ich begriff nicht, was mich das anging. In den langen Stunden, in denen er auf Passagiere wartete, zeichnete der Fährmann Aulandschaften in die leeren Spalten oder Akte von jungen Mädchen, von Moos überwachsene Bunker. Ein roter Buntstift mit abgebrochener Spitze klemmte in der Mulde zwischen den auseinanderfallenden Seiten, in einem Gurkenglas auf dem Regal über dem Schreibtisch steckten weitere. «Ich weiß es doch nicht», sagte Ina noch einmal. «Wie soll ich es wissen?» Ich erschrak über ein Klopfen an der Tür. Es war aber nur ein Stück Treibholz, das klopfte, kein Mensch. Es ist nicht so, dass mich nicht schon früher einiges an Ina irritiert hätte. Aber als sie jetzt aufstand und damit begann, die Laden des Schreibtisches zu durchwühlen, hätte ich sie am liebsten gepackt und zurück ins Auto gezogen. Ich wollte nicht hier sein. Alte Fahrtenbücher, die sie von vorne bis hinten durchblätterte: Autos, Motorräder, Fahrräder, daneben weitere Zeichnungen des Fährmannes: Mädchen und Jungen, mit Kugelschreiber, Bleistift, Buntstiften. Irgendwelche zusammengeknüllten Rechnungen, die sie aufblätterte und vor sich auf dem Schreibtisch glatt strich. Damit ging alles los. Ich bemerkte es zuerst nur an dem leisen Rascheln, mit dem das Papier in ihrer Hand zitterte, und daran, wie sich ihr Kopf zwischen ihren Schulterblättern heraushob, als wäre er die ganze Zeit über zu weit in ihrem Körper gesteckt. Sie blickte mich an und dann das Papier. Ich fragte: «Was ist?» In manchen Momenten denke ich, es hätte alles anders kommen können, hätte sie damals dieses Stück Papier, diesen Einkaufszettel über zwei Bleistifte und einen Packen Briefpapier nicht gefunden. Sie antwortete sehr leise: «Limbach.» Auf Inas Strickhandschuhen waren gelbe Sterne, dort wo die Fingernägel waren. Ein solcher gelber Stern ruhte jetzt knapp unter diesem Wort. Es war die Adresse des Papierhändlers.“
“De taxi reed voorbij de hoge brownstone huizen, voorbij de bomen die haast agressief over de weg bogen, alsof hun wortels beledigd waren door de afgemeten stukken aarde die ze in de stoep kregen toebedeeld. De lucht trilde boven de daken van de auto’s, dansend op de beat die uit een onbekend raam dreef. De stoet trok op en stond stil. De stoplichten wisselden van kleur zoals de reclameblokken op Amerikaanse televisie een programma onderbraken: vaak, maar kort. Een vrouw in verpleegsteruniform negeerde het rode licht en zocht haar eigen weg tussen de optrekkende auto’s. Om haar nek hing een stethoscoop. Ze hield het borststuk van zich af als een rapper die zijn gouden ketting showt. Een jongen rolde voorbij op een skateboard met grote wielen. Hij zette af en maakte vaart met blote voet. In zijn hand hield hij een slipper. Hij droeg een rugtas met een schild van stof waaronder zijn board kon worden vastgeklikt. De klep van zijn pet zat in zijn nek, OMG stond erop. Tot nog toe was de reis voorspoedig verlopen. De douanier had haar ‘welkom thuis’ geheten. De paar keer dat ze voor een congres naar Missouri of Californië was gevlogen zeiden ze dat ook, maar nu was ze voor het eerst in de thuisstaat van haar vader. De chauffeur verstond haar niet en moest het adres van haar telefoon aflezen voor ze bij het vliegveld wegreden. Ze spraken dezelfde taal maar met een andere achtergrond. Zijn auto rook naar kreteksigaretten. Janine boog naar voren, ze stak haar hoofd door de opening in de plastic wand die passagier en chauffeur scheidde en vroeg naar de buurt. Hij kwam uit een ander deel van de stad. Ze vertelde dat ze moleculair bioloog was, uit Nederland kwam en drie maanden in New York zou verblijven. ‘Vakantie?’ vuurde hij. ‘Nee, nee, geen vakantie. Ik ben hier om de marathon te lopen.’ De chauffeur haalde zijn schouders op. Hij had de passieve kracht van iemand die nooit verloor of achterliep omdat hij de race negeerde. Ze voegden in op een rotonde en passeerden de bibliotheek. De functie van het gebouw stond in dikke letters op de gevel geschreven, Library: de stad van Janines vader toonde direct haar binnenkant. Prospect Park lag ernaast, renners en fietsers zoefden in en uit. Op de stenen bankjes voor de ingang lagen daklozen, hun hoofden rustten op de gevulde plastic zakken waarin ze hun levens meetorsten.”
“Het was met een enigszins beklemd gemoed dat ik me die middag naar ‘De Kroon’ begaf. Bepaalde dingen die anderen koud laten grijpen mij soms aan. Eén van die dingen is het door anderen in volle ernst horen bedrijven van religieuze propaganda. Wie wel eens aanhangers van de secte van Jehova's getuigen over de vloer gehad heeft zal zich kunnen voorstellen wat ik bedoel. Deze lieden kijken je soms vlak in je gezicht en beginnen dan een taal uit te slaan die je het schaamrood naar de kaken doet stijgen. Ook het beluisteren van godsdienstpredikers die voor de radio optreden heeft op mij dat vreemde effect, dat wel plaatsvervangende schaamte genoemd wordt. Ook ergernis zit er bij. Vaak heb ik er over nagedacht wat eigenlijk de oorzaak van dat onbehagen mag zijn. Anti-godsdienstige gevoelens kunnen hier naar ik geloof haast geen rol spelen: ik ben a-religieus grootgebracht, niet anti-religieus. Bovendien koesterde ik beslist geen vijandige gevoelens jegens de secte die mijn vriend Joop had opgericht of althans in zijn greep hield. Ook ben ik verdraagzaam van aard, en kan ik het heel goed hebben als iemand meningen en gevoelens heeft die strijdig zijn met de mijne. Het gezelschap van vrome lieden is me zelfs niet onaangenaam. Soms denk ik dat mijn boven omschreven afkeer alleen samenhangt met de manier waarop die predikers in het openbaar spreken. Er moet ergens iets zo gruwelijk onwaarachtigs inzitten dat men ze niet zonder schaamte kan aanhoren. Zij hebben de geveinsdheid van acteurs, maar missen de artistieke bezetenheid die ons de kunstenaar doet vergeven dat hij iets zegt wat hij eigenlijk niet meent. En de indruk dat de religieuze prediker iets zegt wat hij eigenlijk niet meent is overweldigend. Die indruk wordt natuurlijk mede gewekt doordat wat hij vertelt uiterst bizar is, maar toch ook, en naar ik geloof vooral, door de toon die hij aanslaat, en die een redelijk mens nimmer gebruiken zou wanneer hij er niet door een machtige druk der omstandigheden toe zou worden gedwongen.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Cover
“Meter na meter bewoog het gevaarte naar achteren tot het buiten de haven draaien kon en de steven naar het westen richtte. Het water tussen de kades was zwart en glad en stil, buitengaats was er licht en schuim en beweging. Het gekrijs van de meeuwen was hier anders, zonder weerkaatsing tegen stalen en betonnen havenloodsen. Wie het vasteland verliet, ging een andere wereld binnen, waar wind en water het voor het zeggen hadden en de mens op zichzelf was aangewezen. Daar stond hij aan de reling, in zijn ouderwetse montycoat, zijn handen diep in de zakken, zijn voeten een stukje uit elkaar om de bewegingen van het schip te kunnen volgen. Stoer en opgewassen tegen het buitenleven, maar bleek in het gezicht onder het schippersmutsje. Het aan de slapen grijzende haar fladderde in de wind, de toegeknepen ogen tuurden in de verte en traanden een beetje; de rode neus had niets met drankgebruik te maken maar met vocht en lage temperatuur. De rechte mond met opeengeklemde lippen duidde eerder op kou dan op vastberadenheid. Daar stond een binnenzitter die was losgebroken, zijn pak en overhemd aan een haakje had gehangen en iets ruigers uit de kast had getrokken. Die montycoat was een cadeau van Cecile waar hij zijn twijfels over had, zoiets draagt een buitenmens niet. Rechtop stond hij, met holle rug, hij zoog zijn longen vol met zeelucht. De haven loste geleidelijk op in de contouren van het vasteland. Hij keerde zich om naar de open zee. Zijn bestemming was nog gehuld in mist, nevelflarden onttrokken de horizon aan het zicht. Het gekrijs van meeuwen en het gesis van de boeggolf werden begeleid door het geronk van de scheepsmotoren. Jan-van-genten stortten zich van grote hoogte loodrecht in zee, verderop was er iets donkers in het water, een mvlek die traag bewoog.”
“We parkeren de auto in het dorp en lopen naar de ruïne. De meeste locaties die je als kind hebt bezocht, lijken bij een weerzien gekrompen. Maar Bergen is veel uitgebreider dan in mijn jeugdherinnering. Je kunt je nauwelijks oriënteren tussen de slingerpaden en zwarte bosbeken. Ze lijken allemaal op elkaar met hun hekken en bruggetjes van ruwe boomstammen. De Meerwijk werd gebouwd door bekende architecten van de Amsterdamse school. Ze hebben er de vreemdste architecturen geplaatst: hoog opgestapelde bakstenen burchten met rieten daken en piepende tuinhekken. Jan van der Vegt vertelt op weg naar het voormalige woonhuis van de dichter, dat hij tijdens zijn onderzoek schoenendozen vol foto's van vrouwen en meisjes vond. Van velen zijn de namen bekend: daar poseert Zus Blom met een enorme hoed vol kunstbloemen, hier zit Pop Ensink in een wit jurkje aan Jany's voeten. Nel heeft met haar elegante wandelstok iets van een femme fatale wat ook mag gelden voor Hermine, Corinne, Raymonde. Mies is verleidelijk, Asta pittig. Er staan in de biografie ook namen zonder foto's: de vage Windy met wie hij zijn achtentwintigste verjaardag in een hotel in Bergen aan Zee vierde, Enny, Riti, Trees, Maartje, Oda, Mitja, Suzette, Nel. Geen wonder dat de dichter op een dag afgestompt raakte voor de liefde. In Bergen en op reis door Europa en Zuid-Afrika had hij zoveel sexuele contacten, dat de noodlottige gevolgen niet uit konden blijven. Van der Vegt beschrijft in zijn biografie de behandelingen in een kliniek in Nice uiterst kies. Maar je vraagt je toch af hoeveel problemen al die minnaressen in het pil-loze tijdperk door Roland Holst hebben gehad? Hoeveel onbekende nazaten heeft Jany, die van de prins geen kwaad leek te weten? We slaan rechtsaf en komen bij het beroemde huis aan de Nesdijk aan de rand van Bergen, dat hij in 1921 betrok. Zijn vader had het voor hem laten bouwen. Daar ontstond o.m. de vele malen herdrukte bundel 'Een winter aan zee'. Voordat de bejaarde dichter de Bergense verzorgingsflat Frankenstate betrok, schonk hij de Nesdijkwoning aan zijn buurvrouw en geliefde. Ze heeft zijn ooit zo verwilderde tuin mooi verzorgd en de heg fantasievol in de vorm van kantelen geknipt.”
De droom verliest zich in het lied, Het lied zweeft in den nacht te sterven, En wie zijn aardsche heil moet derven, Gaat met het lied droomloos te niet.
De huizen bergen het verdriet, Dat door den leegen dag moest zwerven, De droom verliest zich in het lied, Het lied zweeft in den nacht te sterven.
En om een glans die snel vervliet, Om ’t hart dat wil bezit verwerven, Om bloed dat jaagt naar zijn verderven, De nacht zingt ijler dan een riet: De droom verliest zich in het lied.
April op de Veluwe
In andre streken is ’t nu volop voorjaar. Daar staan nu al veel bomen in een zacht, Pril waas van groen en gaat jong gras ontspruiten. Verblindend trilt er de ijle bloesempracht. . Hier blijft het donker op de stille heide, Die nog van winterkoude lijkt verstard. Vaal en verlaten liggen de stuifzanden En al het loofhout ziet nog kaal en zwart. Maar meer dan naar het liefelijkste op aarde Trekt naar dit stugge land mijn hele hart.
Uit: Het tere kind (Vertaald door Davida van Dijke)
“Dingen breken aldoor. Glas bijvoorbeeld, en kopjes, schalen en vingernagels. Contracten worden verbroken. Chips breken. Je kunt een record breken, een lans voor iemand breken, of je hoofd ergens over breken. Of het ijs breken. Soms kun je een potje bij iemand breken – of niet. Golven breken. De dag breekt aan en gevangenen breken uit. Stemmen breken, ketenen kunnen verbroken worden. Je kunt de verbinding verbreken. Hetzelfde geldt voor stilte. De laatste twee maanden van mijn zwangerschap maakte ik een lijst van alle mogelijke dingen die kunnen breken, in de hoop dat het jouw geboorte makkelijker zou maken. Soms verbreek je een belofte. Soms breekt je hart. De nacht voordat jij werd geboren hees ik mezelf overeind in bed om iets aan mijn lijst toe te voegen. Ik rommelde in de la van mijn nachtkastje, op zoek naar pen en papier, toen Sean zijn warme hand op mijn been legde. ‘Charlotte?’ zei hij vragend. ‘Is alles in orde?’ Voor ik antwoord kon geven nam hij me in zijn armen en trok me dicht tegen zich aan. Ik voelde me veilig en viel direct in slaap. Ik was helemaal vergeten op te schrijven wat ik gedroomd had. Pas weken later, toen jij er al was, herinnerde ik me opeens waardoor ik wakker schoot die bewuste nacht: breuklijnen. Dat zijn de plekken waar de aardkorst openbreekt. Plaatsen waar een aardbeving ontstaat en een vulkaan geboren wordt. Met andere woorden: onder ons valt de wereld uit elkaar. Het idee van vaste grond onder onze voeten, dát is een illusie. Jij werd geboren tijdens een zware storm, die niemand had voorspeld. Een noordooster, zeiden de meteorologen later. Een sneeuwstorm die eigenlijk naar het noorden had moeten trekken, over Canada, in plaats van als een razende de kust van New England te teisteren. Plaatselijke nieuwszenders schoven hun reportages over middelbareschoolromances die een herkansing kregen in het bejaardentehuis terzijde. Ook het bekroonde programma over het ontstaan van snoepharten moest wijken. In plaats daarvan werden er non-stop weerberichten uitgezonden over de toenemende windkracht en de woongebieden waar de stroom was uitgevallen door hevige hagel- buien. Amelia zat aan de keukentafel valentijnskaarten uit gekleurd knutselpapier te knippen.”
Tags:Constantin Göttfert, Simone van Saarloos, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult, Adriaan Roland Holst, Romenu
When I was seven, And climbing trees, I stepped into a hive of bees. Badly stung and mad with pain, I danced the hip-hop in the rain. Hip-hop, I’m a nature boy, Mother Nature’s pride and joy!
When I was twelve, Still climbing trees, I fell instead- And landed on my head. Feeling lighter, I thought I might become a writer. Hip-hop, dancing in the rain, A nature-writer I became!
With Nature being my natural bent, At twenty I took out my tent, And spent the night beside a Nadi, Wearing only vest and chuddee. At crack of dawn I woke to find A crocodile was close behind, And smiling broadly!
In times of crises at my best, I did not trouble to get dressed, But fled towards the Gulf of Kutch, With fond salaams to muggermuch! Mother Nature once again Found me dancing on the plain, Nanga-Panga in the rain!
Growing older, even bolder, Took a winding mountain trail, Up a hill and down a dale, All to see a mountain-quail. The quail was extinct, long expired, I was limping, very tired; Thought I saw a comfy cot In the corner of a hut. Feeling grateful, I sank down Upon a blanket soft as down. Blanket rose up all at once, Gave a shudder, then a pounce. Stumbling in the darkness there, I’d be disturbed a big brown bear! I did not stop to say goodnight, But fled into the open night.
JULLIE ZIEN ELKAAR OP EEN FOTO EN VLUCHTEN EERST DE EEN DAN DE ANDER NAAR EEN LAND WAAR MEN TONGZOENT OP STRAAT EN ZO KOMEN WIJ DWARS HET UNIVERSUM BINNEN WANNEER WAREN JULLIE VOOR HET LAATST VEILIG DE OORLOG ZIT NOG IN JULLIE EEN TANDELOZE JAP OP NUMMER 8 ZEGT NOOIT WAT IK LEVER HET VARKEN NIET UIT HET VARKEN WIL WEG MAAR HET VARKEN AARZELT NOG EVEN DE OMSTANDIGHEDEN ZIJN EEN KLAP IN JE GEZICHT NIET AL DIE PRAATJES AL DIE TAAL
„Der Alte kann es nicht vermeiden, durch seine Brillengläser auf die gut gerundete, milchkaffeefarben gebräunte Gestalt zu schauen, soweit seine Lesebrille das Bild hergibt. Sein Verdacht hat sich längst bestätigt. Ihre Anstellung als Pflegeschwester (bei Nachweis medizinischen Grundwissens), als Köchin und Sekretärin war nur Vorwand für eine Magisterarbeit. Eine Magisterarbeit im Auftrag welcher Geheimdienste? Im Alter vergrößert sich das Misstrauen. Ihr Interesse gilt jenem Pierre Arronax und seinen Publikationen im Schnittpunkt zweier Systeme. Die Systeme mit ihren feindlichen Ideologien haben Schiffbruch erlitten. Was bleibt, ist das Werk, so eines vorhanden. Kathleen hält ihm das Telefon ans Ohr. Die Bedingungen für die Weltreise? Aber am anderen Ende der Leitung ist sein Freund Arcimboldi – auch dieser Name ein Pseudonym und mehr noch, eine bösartige Anspielung auf einen alten Mann, der weniger aus Äpfeln und Birnen, Blumen und Kohlköpfen zusammengesetzt ist, wie sie der Maler Arcimboldi einst malte, denn aus den Ersatzteilen einer himmelwärts fortschreitenden Medizin, für die der Übergang vom Menschen zum Roboter kaum noch eine Frage der Zeit ist. Archie also, for short. Wie immer beginnen seine Worte mit einem glucksendem Lachen, das um Nachsicht zu bitten scheint für das, was nun folgt. Du wirst es kaum glauben, sagt er. Mich ruft doch eben jemand an und sagt, ich hätte eine Weltreise gewonnen! Einen Partner oder eine Partnerin könne ich mitbringen, die Bedingungen würden noch bekannt gegeben. Es geht wohl darum, einen gewissen Punkt auf der Erde in einer vorgeschriebenen Zeit zu erreichen, um eine Prämie zu kassieren. Meine Frau weigert sich jetzt schon, mitzukommen. Umso besser. Auf Reisen überfiel sie jedes Mal die Lust zu gähnen, sodass ich immer dachte, sie verschluckt die fremde Landschaft samt ihren Menschen. Wie wär’s mit deiner Frau? Eingedenk ihrer hinter einer Mauer verbrachten Jugend, sagt der alte Mann, kam sie aus dem Staunen nicht heraus. Für sie war die Fremde noch die Fremde. Nimm doch, schlägt er vor, deinen Sohn Piet mit auf die Reise.“
Fritz Rudolf Fries (19 mei 1935 – 17 december 2014)
“MAMA (Walking away from BENEATHA, too disturbed for triumphant posture. Stopping and turning back to her daughter) There are some ideas we ain’t going to have in this house. Not long as I am at the head of this family. BENEATHA Yes, ma’am. (MAMA walks out of the room) RUTH (Almost gently, with profound understanding) You think you a woman, Bennie—but you still a little girl. What you did was childish—so you got treated like a child. BENEATHA I see. (Quietly) I also see that everybody thinks it’s all right for Mama to be a tyrant. But all the tyranny in the world will never put a God in the heavens! (She picks up her books and goes out. Pause) RUTH (Goes to MAMA’s door) She said she was sorry. MAMA (Coming out, going to her plant) They frightens me, Ruth. My children. RUTH You got good children, Lena. They just a little off sometimes—but they’re good. MAMA No—there’s something come down between me and them that don’t let us understand each other and I don’t know what it is. One done almost lost his mind thinking ’bout money all the time and the other done commence to talk about things I can’t seem to understand in no form or fashion. What is it that’s changing, Ruth. RUTH (Soothingly, older than her years) Now … you taking it all too seriously. You just got strong-willed children and it takes a strong woman like you to keep ’em in hand. MAMA (Looking at her plant and sprinkling a little water on it) They spirited all right, my children. Got to admit they got spirit—Bennie and Walter. Like this little old plant that ain’t never had enough sunshine or nothing—and look at it … (She has her back to RUTH, who has had to stop ironing and lean against something and put the back of her hand to her forehead) RUTH (Trying to keep MAMA from noticing) You … sure … loves that little old thing, don’t you?...”
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 – 12 januari 1965) Scene uit een opvoering in Los Angeles, 2011
„Dann hab ich gestern abend bemerkt, daß, ganz umgekehrt, wie man denken sollte, Leute, die sich häufig Ausreden bedienen, und denen Lügen nicht fremd und zuwider sind, und seit Kindheit eine gangbare, in Gebrauch stehende Münze in ihrer Tasche, eben die sind, denen man ohne Vorbereitung, ohne wahre Hoffnung sie zu betrügen, etwas weismachen kann; ganz leicht! Ich habe es mir auch schon erklärt. Diese Menschen sind immer mit kleinen Geschichten des Tages ganz beschäftigt - die ihre kleinen Lügen selbst immer propagieren -, von Äußerlichkeiten so eingenommen, daß sie auf der Menschen Wesen, Stimme, Ton, Blick, Mienen, Haltung, Seele und Art wenig merken, oder schief! und besonders halten die Elenden Ausflüchte und Behelfe für wahre Klugheit,die sie andern sehr selten zutrauen; besonders Phantasten nicht, wie sie innigere Menschen nennen. Dies ist sehr wahr. Menschen ohne Sitten (aber nicht, wie sie beim Tee davon sprechen) sind die wahre Geißel der andern. Daher kommt alles! Was kann man denn wohl mit einem tauben, vertäubten Gewissen begreifen und fassen; und mit einem matten stockigen Herzen. Und sie tragen alle face humaine! (Menschlich Angesicht. Daß aber Gesicht im Französischen eher kommt, ist besser.) Man sollte die Fratzen und Schreckbilder sehen, wenn sie aussähen, wie sie sind. Kommt das nie? Mich dünkt, das wäre ein Schritt. Daß in Europa Männer und Weiber zwei verschiedene Nationen sind, ist hart. Die einen sittlich, die andern nicht; das geht nimmermehr! Ich bin wie der Prinz in der Zauberflöte. Ich poche an alle Tempel, da ich nicht gestorben bin vom ersten Zurückweisen. Und man kann nicht sagen, wie der kranke Hamlet: »Ist es edler, dulden oder mutig dem Spiel ein Ende machen«: sondern, edel ist, eine Übersicht über seine eigene Natur und die Umstände, die uns umgeben, zu behalten; und mit Bewußtsein und Schmerz entbehren; und mit Bewußtsein im Genuß genießen; auf alles, und sogar auf eigene Rückfälle, gefaßt sein; und an Entwicklung glauben.“
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 – 7 maart 1833) Rond 1796 (bas-reliëf door Friedrich Tieck)
Sept. 3.—A terrible anniversary at Paris—still ill and very weak. Edmonde came, pour me désennuyer. He has soul enough to bear a good deal of wearing down; but whether the fine qualities he possesses will turn to good or evil, is hard to tell: it is evident his character has not yet settled: it vibrates still as nature inclines him to good, and all the circumstances around him to evil. We talked as usual of women, of gallantry, of the French and English character, of national prejudices, of Shakspeare and Racine (never failing subjects of discussion), and he read aloud Delille's Catacombes de Rome, with great feeling, animation, and dramatic effect. La mode at Paris is a spell of wondrous power: it is most like what we should call in England a rage, a mania, a torrent sweeping down the bounds between good and evil, sense and nonsense, upon whose surface straws and egg-shells float into notoriety, while the gold and the marble are buried and hidden till its force be spent. The rage for cashmeres and little dogs has lately given way to a rage for Le Solitaire, a romance written, I believe, by a certain Vicomte d'Arlincourt. Le Solitaire rules the imagination, the taste, the dress of half Paris: if you go to the theatre, it is to see the "Solitaire," either as tragedy, opera, or melodrame; the men dress their hair and throw their cloaks about them à la Solitaire; bonnets and caps, flounces and ribbons, are all à la Solitaire; the print shops are full of scenes from Le Solitaire; it is on every toilette, on every work-table;—ladies carry it about in their reticules to show each other that they are à la mode; and the men—what can they do but humble their understandings and be extasiés, when beautiful eyes sparkle in its defence and glisten in its praise, and ruby lips pronounce it divine, delicious; "quelle sublimité dans les descriptions, quelle force dans les caractères! quelle âme! feu! chaleur! verve! originalité! passion!" etc. "Vous n'avez pas lu le Solitaire?" said Madame M. yesterday. "Eh mon dieu! il est donc possible! vous? mais, ma chère, vous êtes perdue de réputation, et pour jamais!" To retrieve my lost reputation, I sat down to read Le Solitaire, and as I read my amazement grew, and I did in "gaping wonderment abound," to think that fashion, like the insane root of old, had power to drive a whole city mad with nonsense; for such a tissue of abominable absurdities, bombast and blasphemy, bad taste and bad language, was never surely indited by any madman, in or out of Bedlam: not Maturin himself, that king of fustian, "——ever wrote or borrowed Any thing half so horrid!" and this is the book which has turned the brains of half Paris, which has gone through fifteen editions in a few weeks, which not to admire is "pitoyable," and not to have read "quelque chose d'inouie."
Uit: An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)
“You deaf?” the shopkeeper said. “Get up!” He went over and gave Ggaecheol a loud thump on the back, and as I cautiously approached he called out, “Welcome! Are you looking for something?” It was only then that I was able to shake Ggaecheol’s clinging gaze from my body. I asked coolly, “Where is the elementary school?” “Ho! So you’re the new lady teacher they said was coming.” The shopkeeper’s face suddenly overflowed with kindness. He turned just as a boy, who looked about six, came out from the back of the store. “Hey, come over here,” he called. “What is it, Mr. Togok?” the boy said. “Looks like this is the new teacher. Show her to the school before you go.” He looked toward me with a hint of pity, and muttered, “The school’s the size of a booger, and it’s way out in those hills.” Obediently, I stepped forward to follow the boy. Ggaecheol’s eyes were on me again, but I had recovered my composure. I shot him a fierce look as I left. Walking to the school with the boy, I realized how quickly I was being introduced to the peculiar dynamics of the village. The boy nodded in greeting to each man we met, calling him “uncle” or “grandfather.” I had grown up in the city, and my only exposure to relatives was when I visited an uncle’s house once or twice a year; the closeness of this place felt strange to me. In the classroom, half the students had the same surname and even those with different surnames seemed to be first cousins. Later, I learned that this was because the village was surrounded on all four sides by layer upon layer of high mountains, with a single road threading through from north to south. The village produced nothing special, so there was virtually no influx of people from other family lines. After my first encounter with Ggaecheol, I forgot about him for a while. Of course, he was constantly lurking about the village doing nothing, and I would see his shabby form and feel that hooded gaze several times a day, but this was my first job and the first time I had been far away from home by myself. I was busy cultivating my new life and I paid him no attention. But, as I more or less adjusted to my new life and had some time to think, I gradually became curious about my surroundings, and the first thing that came to mind was Ggaecheol.“
“Fesch’s aim was no less than to document the entire course of European art history in his private collection. No one knows for certain just how many pictures he actually owned, but the number is thought to be around thirty thousand. Among those that, after his death in 1838, and some devious maneuvers on the part of Joseph Bonaparte as executor of the Cardinal’s will, found their way into the museum especially built for them in Ajaccio are a Madonna by Cosimo Tura, Botticelli’s Virgin Under a Garland, Pier Francesco Cittadini’s Still Life with Turkish Carpet, Spadino’s Garden Fruits with Parrot, Titian’s Portrait of a Young Man with a Glove, and a number of other wonderful paintings. The finest of all, it seemed to me that afternoon, was a picture by Pietro Paolini, who lived and worked in Lucca in the seventeenth century. It shows a woman of perhaps thirty against a deep black background which lightens to a very dark brown only toward the left-hand side of the painting. She has large, melancholy eyes and wears a dress the color of the night, which does not stand out from the surrounding darkness even by suggestion and is thus really invisible, and yet it is present in every fold and drape of its fabric. She wears a string of pearls around her neck. Her right arm protectively embraces her small daughter, who stands in front of her turning sideways, toward the edge of the picture, but with her grave face, upon which the tears have only just dried, turned toward the observer in a kind of silent challenge. The little girl wears a brick-red dress, and the soldier doll hardly three inches high which she is holding out to us, whether in memory of her father who has gone to war or to ward off the evil eye we may be casting on her, also wears red. I stood in front of this double portrait for a long time, seeing in it, as I thought at the time, an annulment of all the unfathomable misfortune of life. Before leaving the museum I went down to the basement, where there is a collection of Napoleonic mementos and devotional items on display. It includes objects adorned with the head and initials of Napoleon—letter openers, seals, penknives, and boxes for tobacco and snuff—miniatures of the entire clan and most of their descendants, silhouettes and biscuit medallions, an ostrich egg painted with an Egyptian scene, brightly colored faïence plates, porcelain cups, plaster busts, alabaster figures, a bronze of Bonaparte mounted on a dromedary, and also, beneath a glass dome almost as tall as a man, a moth-eaten uniform tunic cut like a tailcoat, edged with red braid and bearing twelve brass buttons: l’habit d’un colonel des Chasseurs de la Garde, que porta Napoléon Ier (The uniform of a colonel in the Chasseurs de la Garde, worn by Napoleon I).”
aus dem Nichts heraus eine Abtastnadel über die Unebenheiten des Himmels.
Man entdeckt im Schiefer die Urpressung der Velvet Undergrounds.
Aus den Rillen der Platten mixolydisch: Tektonik. Über den Äther dringt
Vogelzwitschern. Aus Tonspur entstanden die Jahresringe.
Jemand sammelt den Schellack von Rindenscherben. An Wolkenkratzern
vollzieht sich das Leben in Sprüngen. Evergreen.
Thermostatisch I
Wir Einheizkörper. Tragen Spuren Öl in den Poren. Schon bald lindern Luftbefeuchter die Trockenzeit. Vipernhaut, die im Namib über den Sand jagt. Unbestritten stürmisch auch wir streifen das Fell eines Zebras ab. Diesen Retro-Look zwischen Rippen. Unter Leopardendecken geschlüpft. Quietschen und rauschen im Wind.
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972) Düren, raadhuis
« Bertrand, ou Patouillard, ou Privat (Luc n'est apparu qu'un peu plus tard) baise la main de Madame Lechade et demande, voix neutre, courtoise, si Lucien est à la maison. Les jeunes bourgeois de cette génération manifestaient avec naturel du respect envers les adultes, les femmes en particulier. « Présente à Madame ta mère mes hommages » : nos lettres étaient indistinctement semées de ces tours pour vieux colonels. Il pénètre dans ma chambre. Bertrand est beau, avec une aisance moitié canaille, moitié collet monté : un garçon envers qui la vie a été prévenante. Il a près de dix-huit ans cette année-là et moi, seize. La différence d'âge, en 40, quand nous nous sommes connus, faisait fossé entre nous. Elle paraît s'être amenuisée cette année scolaire 43-44. Je mesure la taille de Bertrand, m'habille comme lui, modèle mon langage sur le sien. Des quarante élèves de la Philo II de Louis-le-Grand, nous sommes parmi les plus débrouillés. En apparence, du moins. Tel garçon à la barbe et aux épaules rudes sera sans doute un homme bien avant nous. Il nous considère, asperges vêtues de flanelle approximative et la tête farcie de littérature, comme des êtres encore incertains, des flanchards, des rigolos. Mais justement nous aimons n'être pas aimés. Ce jeu fait partie de nos élégances. Quand il ouvre ma porte Bertrand a le visage qui se plisse, pour rire, en petites rides et en fossettes. L'air soudain d'un gosse, et d'un gosse aussi sont ses sarcasmes, le coup de poing qu'il feint de me donner, le geste pour desserrer sa cravate. Il s'approche, circonspect, du rayon où j'ai l'habitude de poser les livres nouvellement acquis (quand ils n'ont pas été dérobés, faute d'argent de poche, sous les arcades de l'Odéon). Ce fut peut-être, cette conquête de ma solitude sur l'espace Lechade, l'épisode le plus important de mes années de lycéen. Le mariage de Jacotte avait libéré une chambre et l'appartement, pour Maman et moi, devenait presque vaste. Vaste, donc impossible à chauffer. J'avais obtenu, au risque d'y geler, une pièce de dimensions convenables. Les temps étaient loin, du parabolique au coeur de cuivre rose qui naguère trônait face à mon lit pour chacune de mes maladies d'enfant. Il restait lié aux souvenirs de longs après-midi d'hiver, de convalescences. Parfois, les jours où avec Bertrand nous nous offrions une fête, je montais de la cave les deux ou trois bûches qui nous faisaient une flambée d'une heure pendant que dans la salle à manger, a fin de compenser par son économie ma prodigalité, réprobative, muette, Maman laissait s'éteindre le poêle à bois dix fois repeint « argent » par mes soins et s'engonçait, jusqu'à l'heure de son coucher, dans la robe de chambre en laine des Pyrénées, couleur de violette fanée, dont j'espérais que jamais mes amis ne l'apercevraient par l'entrebâillement accidentel d'une porte."
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
Uit: De goede herder (Vertaald door Annelies van Hees)
“Met gevoelens van gemis en droefheid hadden Benedikt en Leo afscheid van hem genomen, ook al was het maar voor een week. Knoest nam dit gebeuren zoals al het andere stoïcijnser op. Daar liep nu dit drietal door de winterdag: Leo voorop met zijn tong, ondanks de kou, tevreden uit zijn rechtermondhoek, achter hem Knoest op een onverstoorbaar drafje en als laatste Benedikt die zijn ski’s achter zich aan sleepte. In dit bewoonde gebied onder aan de berg was de sneeuwlaag nog te licht en te los om een man op ski’s te dragen, je moest er doorheen waden en je tenen stoten aan bevroren aardklonten en stenen, nou en of, behoorlijk zwaar om doorheen te zwoegen, maar verder niets bijzonders. Leo was op zijn gewone manier nieuwsgierig naar alles, in zijn nopjes. Bij momenten hield hij het niet meer, moest hij lucht hebben, ging op de loop zodat de sneeuw Benedikt in het gezicht stoof, hij blafte naar hem, sprong tegen hem op en wilde geprezen worden en geaaid. Ja, je bent een echte paus, zei Benedikt dan, dat was zijn koosnaam voor zijn vriend, en uit zijn mond klonk geen hogere lof. Voorlopig liepen ze door de nederzetting, in de richting van Botn, de laatste hoeve voor je bij de bergen bent. Ze hadden de hele dag voor zich en namen er hun gemak van, ze volgden het pad van de ene hoeve naar de andere, hielden halt om mensen en honden te begroeten, maar een kop koffie, nee bedankt, een andere keer – ze moesten op tijd aankomen. Dus kregen ze alle drie een slok melk. Steeds opnieuw werd Benedikt gevraagd naar zijn mening over de weersvooruitzichten. Ze vroegen het gewoon – het was niet de bedoeling opdringerig te zijn of ongeluksprofeet te spelen. Maar het kon geen kwaad om het te vragen. Misschien zei je daarna, dat ja, wat wilde ik zeggen, Leo is een kei in de weg vinden – ook in het donker en in de sneeuw. Het voor de grap zeggen en vooral je ogen niet van de grond halen, de tamelijk dreigende wolken in de lucht vermijden, al was het maar met een blik. En vlug: de weg vinden, dat kan hij wel, dat beest! We weten alle drie de weg, antwoordde Benedikt onverstoorbaar en dronk zijn kom melk leeg: dank voor de drank.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975)
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyámop dit blog.
Kwatrijnen
Uw maal? Een korst van maaltijds overschot. Uw nachtverblijf? een hoekje van een kot. Noch heer, noch knecht! o vriend, gij zijt gelukkig! Want gij bezit des levens rijkste lot!
Gij wordt geboren: het bekommert geen. Gij sterft verloren: het bekommert geen. Het golven van den grooten oceaan Breekt niet door ’t zinken van een kiezelsteen.
De wereld is een tooverlampion. Verlicht al naar de willekeur der zon. En op het bonte scherm zijn wij de schimmen, Wier stille dans een vreemde klaarheid won.
Was ik beneveld voor een oogenblik? Ik brak vannacht de wijnkaraf; met schrik Hoorde ik de weggespatte scherven kreunen: Gistren was ik als gij, morgen zijt gij als ik.
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131) Beeld in het gebouw van de Verenigde Naties in Wenen
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechertwerd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Das einfache Leben
„Dann saß er auf dem Verdeck eines Autobusses. Die Lichtreklamen wurden zahlreicher, wilder und gehetzter, die Straßen belebten sich, Portiers standen wie Könige in Marmoreingängen, und über die Köp-fe der Menge hoben sich farbige Arme mit Zeitungen, und heisere Stimmen schrien die Ernte des Tages aus, die Kurse, die Morde, die Streiks, die Revolutionen. Thomas stieg aus und ließ sich treiben. Die Menge schluckte ihn auf wie der Strom einen Tropfen. Krüppel kauer-te an den Gittern der Vorgärten, und ihre eintönigen Verse fielen wie stumpfe Messer in die Menge. Geld klirrte, und die meisten Hände fuhren schnell zurück, als hätten sie sich losgekauft von dem steiner-nen Antlitz des Krieges, das immer noch über die Dächer hinunter starrte." (…)
„Was sich hier in die Wälder hinein dehnte, blau, in den Buchten noch vom grauen Eise bedeckt, von braunen Rohrflächen gesäumt, vom klagenden Ruf der Haubentaucher überhallt, schien ihm nach den brennenden und dann verfinsterten Jahren wie ein Land, das außer al-lem Geschehen geblieben war, als sei es von Eisbergen bedeckt gewe-sen und nun erst in makelloser und strenger Klarheit wieder ans Licht gestiegen. Es erschien ihm unähnlich allen anderen Ländern des Rei-ches, nicht wie ein Blatt, auf dem die Hand des Menschen geschrie-ben, gestrichen, gelöscht und wieder geschrieben hatte, sondern als ein Unberührtes auf dem ein Anfang geschehen könnte, keine Wie-derholung, Verbesserung oder Berichtung, sondern eben ein Anfang, eine erste Furche, und die Vögel unter dem Himmel würden sich über ihr versammeln und zusehen, was nun hier unter der Hand des Men-schen zum ersten Male geschehe."
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950) Cover
„Du lieber Gott, die Auswahl ist einfach überwältigend reich, da kann's nicht fehlen. Tagelang stieg ich treppauf, treppab. Modelle interviewen ist keine Kleinigkeit, sie sind nie zu Hause. Ich begab mich also auf den Rat eines erfahrenen Freundes zu einer Vormittagsstunde an die Stufen der Akademie. Aber ich hatte wieder Pech. Die Stunde war entschieden unglücklich gewählt. Es war nur ein schwerhöriger alter Mann da und einige zerlumpte Italienerweiber. Den letzteren schien es sehr am Herzen zu liegen, von mir interviewt zu werden, aber da sich meine Kenntnisse der italienischen Sprache auf: »Si, Signora« und »Non capisco« beschränken, konnten wir zu keinem befriedigenden Resultat gelangen. Schon wollte ich verzagt und um eine Illusion ärmer dem Tempel der Kunst den Rücken wenden, als ich auf einen großen, hageren Mann aufmerksam wurde, der in einen flatternden Havelock eingehüllt mit majestätischem Schritt die Treppe heraufkam. Ich hielt ihn erst für einen Königlichen Professor, so gebieterisch war sein Auftreten, so lang und wallend sein Haupthaar. Als er sich aber schließlich neben den Italienerinnen auf die Balustrade niederließ, faßte ich Mut. »Sie stehen Modell?« »Jawohl, jewiß, ich bin der Christus – braucht der Herr –« »Wie heißen Sie?« »Friedrich Wilhelm Köppke – wenn der Herr mit Kostüm wünscht –« Er machte mich auf eine große Pappschachtel aufmerksam, die er unter dem Arm trug – »brauner Mantel, dunkelrotes Unterkleid« »Sie sind nicht von hier?« »Nee, ich bin aus Berlin, mit Spreewasser jetauft, aber ich bin schon lange hier.« Er zerrte wieder an der Schachtel. »Lassen Sie nur, lassen Sie nur – wo haben Sie das Kostüm denn her?« »Das hab' ich mir auf der Auer Dult jekauft, sechs Mark hat es jekostet, aber schön ist es auch.« – Er riß die Schachtel auf und wollte den Havelock abwerfen. »Warten Sie, warten Sie, es pressiert nicht. – Wie lange sind Sie schon Modell?"
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Cover
Beside her Babe, who sweetly slept, A widowed mother sat and wept O'er years of love gone by; And as the sobs thick-gathering came, She murmured her dead husband's name 'Mid that sad lullaby. Well might that lullaby be sad, For not one single friend she had On this cold-hearted earth; The sea will not give back its prey— And they were wrapt in foreign clay Who gave the orphan birth. Steadfastly as a star doth look Upon a little murmuring brook, She gazed upon the bosom And fair brow of her sleeping son— 'O merciful Heaven! when I am gone Thine is this earthly blossom!' While thus she sat—a sunbeam broke Into the room; the babe awoke, And from his cradle smiled! Ah me! what kindling smiles met there! I know not whether was more fair, The mother or her child! With joy fresh-sprung from short alarms, The smiler stretched his rosy arms, And to her bosom leapt— All tears at once were swept away, And said a face as bright as day,— 'Forgive me that I wept!' Sufferings there are from nature sprung, Ear hath not heard, nor poet's tongue May venture to declare; But this as Holy Writ is sure, 'The griefs she bids us here endure She can herself repair!'
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Portret door Sir John Watson-Gordon, 1829
Tags:Yi Mun-yol, W.G. Sebald, Markus Breidenich, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson, Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, John Wilson, Romenu
Uit: The Quiet Girl (Vertaald door Nadia Christensen)
“He clutched the door frame. There had to be a natural explanation. He'd suffered an attack of indisposition. A blackout. A temporary blood clot. No one survives with impunity two nights in a row, from eleven to eight in the morning, at the card table. Or it had been another tremor. The first big ones had been felt way out here. He cautiously looked behind him. Daffy sat at the desk as if nothing had happened. Out in the courtyard the three figures struggled forward against the wind. It hadn't been a tremor. It had been something else. The true mark of talent is the ability to recognize when to give things up. He'd had twenty-five years of experience in rightly choosing to part with things. He need only say the word, and Daffy would deny him a home. He opened the door and extended his hand. "Avanti," he said. "I'm Kasper Krone. Welcome." As the woman shook his hand, he met the little girl's eyes. With a slight motion, evident only to him and her, she shook her head. He took them into the practice room; they stood there looking around. Their sunglasses gave them a blank air, but their tone was intense. They had expected more finesse. Something in the style of the main stage at the Royal Theater, where the Royal Danish Ballet rehearses. Something like the reception rooms at Amalienborg Palace. With merbau and soft colors and gilded panels. "Her name is KlaraMaria," said the woman. "She's a nervous child. She gets very tense. You were recommended to us by people at Bispebjerg Hospital. In the children's psychiatric ward." A lie causes a delicate jarring to the system, even in a trained liar. So too in this woman. The little girl's eyes focused on the floor. "The fee is ten thousand kroner per session," he said. That was to get things moving. When they protested, it would initiate a dialogue. He would get a chance to listen to their systems more deeply. They didn't protest. The man took out his wallet. It opened like the bellows of an accordion.”
„Über Nacht hatte es etwas abgekühlt. Die Luft war klar, keine Wolke am Himmel über dem See. Nur über dem Berg ein paar weiße Wolken, wie Rauch. Die Sonne war noch nicht aufgegangen. Es gab wenig Wind, das Wasser plätscherte kaum hörbar an die Pfähle der in den See gebauten Badeanstalt, die früher zu einem Militärstützpunkt gehört hatte, inzwischen aber öffentlich zugänglich war. Der Steg zum Eingang der Badeanstalt war erneuert worden, die Planken waren heller als die verwitterte Holzfassade des Gebäudes. Noch war die Kassa nicht besetzt. Im Wasser, wie kleine Türmchen aufragend, trieben drei Bierflaschen. Von einer Feuerstelle am Ufer stiegen Rauchschwaden auf. Ganz in der Nähe saßen zwei Menschen. Ein Mann und eine Frau. Ein junger Mann und eine junge Frau. Sie bewegten sich, als würden sie etwas einpacken. Und bald erhoben sie sich, entfernten sich von dem Platz, wo sie vermutlich geschlafen hatten. Jeder trug eine Tasche. Es waren große Taschen, in denen Platz war für Decken, Kleidung, Proviant. Die beiden waren barfuß, balancierten vorsichtig über das steinige Ufer, gingen dann auf dem asphaltierten Weg nebeneinander stadteinwärts. Der Mann trug eine weite Hose, in seine Haare waren Zöpfe geflochten. Auch die Kleidung der Frau war weit und sah aus, als hätte sie seit Tagen darin geschlafen. Es war kurz nach sechs, als die Sonne aufging. Zwar war sie wegen des steil ansteigenden Bergs vom Ostufer aus noch nicht sichtbar, aber ihre Strahlen erreichten die Hafenstadt am Nordufer der Bucht, beleuchteten die lange Häuserzeile. Weit draußen auf dem Wasser war ein Motorboot zu sehen. Es schien sich kaum von der Stelle zu bewegen, schaukelte, als sich der Fahrer, vermutlich ein Fischer, aufrichtete. Etwas weiter westlich Richtung Stadt – von dem jungen Paar mit den Taschen waren inzwischen nur noch die Silhouetten zu erkennen – hatten zwei andere ihr Lager aufgeschlagen. Wieder waren es zwei, einer von ihnen jung und männlich, der andere, oder die, ein Wesen, das bis zu den Ohren in eine Decke gehüllt war. Zwei Fahrräder, das eine über dem anderen, lagen in unmittelbarer Nähe der Schlafenden. Und genau so, wie eines der Fahrräder halb über dem anderen lag, hatte sich der junge Mann mit einem Arm und einem Bein über die andere Person gelegt, als wollte er diese schützen oder wärmen.“
“Fear comes in many forms but perhaps the worst scare is the one that isn’t anticipated; the one that isn’t really known about until it’s there. A sudden fear. The unexpected. And again, fire played a role in it. We have bear trouble. Because we feed processed meat to the dogs there is always the smell of meat over the kennel. In the summer it can be a bit high because the dogs like to “save” their food sometimes for a day or two or four — burying it to dig up later. We live on the edge of wilderness and consequently the meat smell brings any number of visitors from the woods. Skunks abound, and foxes and coyotes and wolves and weasels — all predators. We once had an eagle live over the kennel for more than a week, scavenging from the dogs, and a crazy group of ravens has pretty much taken over the puppy pen. Ravens are protected by the state and they seem to know it. When I walk toward the puppy pen with the buckets of meat it’s a toss -up to see who gets it — the pups or the birds. They have actually pecked the puppies away from the food pans until they have gone through and taken what they want. Spring, when the bears come, is the worst. They have been in hibernation through the winter, and they are hungry beyond caution. The meat smell draws them like flies, and we frequently have two or three around the kennel at the same time. Typically they do not bother us much — although my wife had a bear chase her from the garden to the house one morning — but they do bother the dogs. They are so big and strong that the dogs fear them, and the bears trade on this fear to get their food. It’s common to see them scare a dog into his house and take his food. Twice we have had dogs killed by rough bear swats that broke their necks — and the bears took their food. We have evolved an uneasy peace with them but there is the problem of familiarity. The first time you see a bear in the kennel it is a novelty, but when the same ones are there day after day, you wind up naming some of them (old Notch-Ear, Billy-Jo, etc.). There gets to be a too relaxed attitude. We started to treat them like pets. A major mistake. There was a large male around the kennel for a week or so. He had a white streak across his head which I guessed was a wound scar from some hunter — bear hunting is allowed here. He wasn’t all that bad so we didn’t mind him. He would frighten the dogs and take their hidden stashes now and then, but he didn’t harm them and we became accustomed to him hanging around. We called him Scarhead and now and again we would joke about him as if he were one of the yard animals.”
"— Dites-moi, vous, messieurs, qui êtes de vrais soldats du front, vous avez vu cela dans les tranchées, n’est-ce pas ? — Euh.., oui… oui.., répondent, énormément intimidés, et flattés jusqu’au cœur, les deux pauvres hommes. — Ah !… tu vois ! Et ils en viennent, eux ! murmure-t-on dans la foule. Quand nous nous retrouvons entre nous, sur les dalles parfaites du trottoir, Volpatte et Blaire se regardent. Ils hochent la tête. — Après tout, dit Volpatte, c’est à peu près ça, quoi. — Mais oui, quoi ! Et ce fut, ce jour-là, leur première parole de reniement. On entre dans le Café de l’Industrie et des Fleurs. Un chemin en sparterie habille le milieu du parquet. On voit, peints le long des murs, le long des montants carrés qui soutiennent le plafond et sur le devant du comptoir, des volubilis violets, de grands pavots groseille et des roses comme des choux rouges. — Y a pas à dire, on a du goût en France, fait Tirette. — Il en fallu un paquet de patience, pour faire ça, constate Blaire à la vue de ces fioritures versicolores. — Dans ces établissements-là, ajoute Volpatte, c’est pas seulement le plaisir de boire ! Paradis nous apprend qu’il a l’habitude des cafés. Il a souvent, jadis, hanté, le dimanche, des cafés aussi beaux et même plus beaux que celui-là. Seulement, il y a longtemps et il avait, explique-t-il, perdu le goût qu’ils ont. Il désigne une petite fontaine en émail décoré de fleurs et pendue au mur. — Y a d’quoi se laver les mains. On se dirige, poliment, vers la fontaine. Volpatte fait signe à Paradis d’ouvrir le robinet : — Fais marcher l’système baveux. Puis, tous les cinq, nous gagnons la salle déjà garnie, dans son pourtour, de consommateurs, et nous nous installons à une table."
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
“Vrijdag 6 augustus. Groote wagens houden stil voor gebouwen, tot stapelplaatsen ingericht door de bezetting. Menigvuldige balen van stoffe, die dient tot het maken van zakken ter bescherming van de vijandelijke levens in de loopgraven, worden afgeladen voor de poort en binnengedragen. Vrouwen en meisjes — werkeloozen natuurlijk — halen er hun voorraad of brengen het genaaide terug. Dat gebeurt onder de verachtende, verontwaardigde blikken van buren en bekenden, die niet schelden durven uit vrees voor wraak, werkeloos als deze, behoeftig als zij, gepijnigd door den nijd van een welstand, dien ze echter niet deelen willen omdat hij verkregen wordt door lafheid en voelloosheid en gebrek aan burgerdeugd. Gij, die aan het front uw bloed vergiet, arme belgische dapperen, hier aldus tegengewerkt door uw eigen volk ten nutte van den indringer-vernietiger! Er was voorspeld, dat groote muggenzwermen uit de slooten en poelen der slagvelden zich over ons land uitbreiden zouden, gif van ontbonden lijken met hun scherpe bloedzuigers menschen en dieren inspuiten en boden des doods zijn moesten. Heeft het koele weder daar iets mede te maken misschien? Veel minder muggen dan op andere zomers zijn er te zien. Op de geboortenlijsten van den burgerlijken stand komt thans de naam Albert veelvoudig voor. Hulde aan onzen koning. Zoo groot is de eerbied en de bewondering der Belgen voor hem, dat de socialisten zelven hem verleden jaar in november op zijn naamdag een adres van gelukwenschen zonden.”
Zaterdag 7 augustus 15. Gisteren om vijf uur rijtuigtoer door het Park. Enkele wandelaren, dames met een haakwerkje of in een boek lezend op de banken. Voor het feestpaleis een groep genezende gekwetsten, bleek, zwak nog meestal, melancholisch wat voorbijkomt aankijkend... Eensklaps een gedruisch van naderende voeten achter ons. Het paard ging traag op stap. Het zijn soldaten komend van het front. Ze halen ons in entrekken voorbij: een vijftigtal, zwaar beladen, ransel, veldflesch, geweer, patronen rondom 't lijf, dolk of — bij de officieren — degen op zijde. En zij die ons vergast op die rijtoer, ziet hen na en zegt: ‘"Wat zijn ze machtig toch! Slecht nieuws van den oorlog. De Duitschers zijn in Warschau!"’
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923) Cover
“ARTHUR Some day if luck is kind. S-s-some day! (Immediately the alarm bell rings, urgent and noisy. Arthur looks at it sardonically, making no attempt to silence it. Then his hand suddenly plunges down on the clock, like a bird of prey, and chokes it into silence. Hey ho! He turns to Joan, his wife.) Joan..? (She does not move. But we sense that she is now awake.) Joanie. Joanie, my pet? Are you awake? Eh? C'mon, sugar. (He puts his arm around her and pulls her into himself.) Joan Mmmwa. . .wha...? ARTHUR C'mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. . (She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.) JOAN Mmmwa. . .wha...? ARTHUR C'mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. . (She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.) JOAN No — Arthur — don't — ARTHUR Oh, now — Joan — Joanie — JOAN (Mock sleepy) Too early — I'm not awake —there isn't time — ARTHUR There's always time for this. (She has to push his hands away again.) (Becoming too urgent.) Come on, Joan. Be a sport. Come on, old girl! Joan! JOAN Arthur! Stop it! No, Arthur — you'll be —Arthur, no, I said. No. ARTHUR Why not? Why? Abruptly, she pulls the cord dangling above them. The light comes on, very bright. JOAN You said you wanted to get away early. That's what you said. ARTHUR You never want to nowadays, do you? Never. JOAN Never? ARTHUR Not what I call want to. Not really want to, I mean. JOAN That's a very silly thing to say, Arthur dear. And I'm not even properly awake yet. ARTHUR But it's best like that — nicer — when you're a bit sleepy and — Joan? Joanie — eh? Please?”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Scene uit de gelijknamige tv-serie uit 1978
“Siembroer werkte ijverig door. De motregen lag als een zilveren waasje over zijn ouden jekker. Maar hij dacht er in stilte aan, hoe hij het volgende jaar zijn tuin zou bezaaien en beplanten. Al vroeg wat spinazie en wat radijsjes, en dan al gauw de boontjes en erwten met wat sla er tusschen en het stuk bij de sloot maar met vroege aardappels. 't Was jammer van die boerekool, dat die nu niet wou, moeder hield er zoo van en in den winter was de groente zoo duur. Keesbuur zou wel weer goeie zaken maken met zijn groentenwinkeltje, dacht hij. Die woonde toch maar fijn in dat groote huis met zijn vrouw. Zouden ze veel geld hebben? Hij dacht van wel duizend gulden. Die moest hij es hebben. Daar zou hij wat voor kunnen koopen voor moeder. Allereerst een lekkeren, warmen mantel. Dien kon ze wel gebruiken dezen winter, en dan een grooter huis, net zoo als dat andere. En voor Japie een hobbelpaard. Zat hij daar nog voor het raam? Hij hield even op en ja hoor, daar zat die beste kerel heel tevreden te kijken. Hij wierp eens een steentje tegen het raam en nog een en nog een. Natuurlijk zeer naar den zin van Jakobbroer. 't Was een goed jochie, vond Siem. Hij had hem vanmorgen geholpen houtjes hakken, vloer vegen en verder hadden ze maar wat over den grond gerold, wat gekeken in dien mooien bijbel met platen, dien moeder van vader gekregen had, toen ze trouwden. Nu zat hij maar rustig te kijken naar den regen en naar het spitten. Maar dat zou niet lang meer duren. Die steentjes deden Japie naar meer plezier verlangen. Siem had dan ook nog maar weer een paar spitten gedaan of tik, tik, ging het tegen de ruit, en toen broer niet gauw genoeg opkeek, tik, tik, bom, met de kleine knuistjes. ‘Wat is er, jò?’ ‘Buiten, boew, buiten!’ De r kon Japie niet al te best zeggen en de l ook niet. Zoo doende wierd broer boew. ‘'t Zou mij ook vervelen!’ mompelde boew Siem. Hij stak zijn spa in den grond, trok bij de deur zijn bemodderde klompen uit en ging naar binnen. ‘Wou je buiten, broer?’
“Harriett came in waggling a thin brown paper parcel. "Did you hear the Intermezzo? What a dim religious! We got your old collars." Miriam took the parcel and subsided on to the hearthrug, looking with a new curiosity at Harriett's little, round, firelit face, smiling tightly beneath the rim of her hard felt hat and the bright silk bow beneath her chin. A footstep sounded on the landing and there was a gentle tap on the open door. "Oh, come in, Eve--bring some matches. Are the collars piquet, Harry?" "No, they hadn't got piquet, but they're the plain shape you like. You may thank us they didn't send you things with little rujabiba frills." Eve came slenderly down the room and Miriam saw with relief that her outdoor things were off. As the gas flared up she drew comfort from her scarlet serge dress, and the soft crimson cheek and white brow of the profile raised towards the flaring jet. "What are things like downstairs?" she said, staring into the fire. "I don't know," said Eve. She sighed thoughtfully and sank into a carpet chair under the gas bracket. Miriam glanced at her troubled eyes. "Pater's only just come in. I think things are pretty rotten," declared Harriett from the hearthrug. "Isn't it ghastly--for all of us?" Miriam felt treacherously outspoken. It was a relief to be going away. She knew that this sense of relief made her able to speak. "It's never knowing that's so awful. Perhaps he'll get some more money presently and things'll go on again. Fancy mother having it always, ever since we were babies. “Don’t, Mim.” “All right. I won’t tell you the words he said, how he put it about the difficulty of getting the money for my things.” “Don’t, Mim.” Miriam’s mind went back to the phrase and her mother’s agonised face. She felt utterly desolate in the warm room."
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Hier met haar echtgenoot, de illustrator Alan Odle
De Franse schrijver Olivier Rolinwerd geboren in Boulogne-Billancourt op 17 mei 1947. Rolin bracht zijn kinderjaren door in Senegal. Hij studeerde in Parijs aan het lycée Louis-le-Grand en de École normale supérieure, waar hij de opleiding wijsbegeerte en letteren volgde. Hij trad toe tot de maoïstische Gauche prolétarienne. Uit deze periode putte hij inspiratie voor zijn romans “Phénomène Futur” en “Tigre en papier”. Hij schreef als freelancejournalist voor de bladen Libération en Le Nouvel Observateur. In 1994 kreeg hij de Prix Femina voor « Port-Soudan » en in 2003 de Prix France Culture voor « Tigre en papier ». « Un chasseur de lions » stond in 2008 op de shortlists voor de Prix Goncourt, Prix Renaudot, Prix Medicis en de Prix de l'Académie française. In zijn werk verweeft Olivier Rolin fictie en realiteit, literatuur en geschiedenis. Aan de hand van het heden probeert hij niet alleen zijn persoonlijke verleden te reconstrueren, maar brengt hij ook episodes uit de nationale en koloniale geschiedenis van Frankrijk tot leven. Subtiele of openlijke intertekstuele verwijzingen vormen de rode draad in zijn boeken, een hommage aan door hem bewonderde auteurs (Guillaume Apollinaire, Borges, Joyce, Lowry, Mallarmé, Proust, Rimbaud, Verlaine). Deze techniek werd het verst doorgedreven in “Suite à l’hôtel Crystal” (Suite in het Crystal), waar alle avonturen zich in minutieus beschreven hotelkamers afspelen, naar een niet-gerealiseerd project van Georges Perec, en in “L’Invention du monde” (De uitvinding van de wereld), Rolins beschrijving van een dag uit het leven van de mensheid (21 maart 1989), waarvoor hij het materiaal putte uit meer dan vijfhonderd kranten uit de hele wereld en ordende in 48 hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk overeenstemt met een tijdzone op aarde en een pastiche vormt van een wereldomvattend boek uit de literatuurgeschiedenis.
Uit: L'invention du monde
« Ainsi, au pied des colonnes d’Hercule, à Gibraltar – j’aurais peine à la croire si on me le racontait, mais je le vois de mes yeux – un officier de la Royal Navy sort à quatre pattes du London Tavern ! Oui, à quatre pattes, au sens strict, il dévale la rue nocturne sur les genoux et les paumes, à assez bonne allure ma foi, braillant la chanson des sept nains : « Hi-ho, hi-ho, it’s off to work we go » Mais ce n’est pas du tout au boulot qu’il se rend, parce que son boulot c’est de commander le sous-marin nucléaire d’attaque HMS Winston Churchill, qui l’attend pour appareiller dans un alvéole de la base : et en la circonstance le maître des torpilles atomiques est absolument incapable de distinguer le kiosque noir d’un sous-marin d’une écarlate cabine téléphonique. Son ordonnance le suit, debout mi-consterné mi-amusé, portant sa casquette et sa cravate, fredonnant quant à lui, c’est inévitable, « We all live in a yellow submarine », ce qui à tout prendre, et même si cet air n’est pas au répertoire des musiques de la flotte, et même si le Churchill n’est pas jaune, mais rouge vif (seul le cor de chasse peint sur les ailerons est bouton d’or), correspond mieux à son état. Le Commander s’est maintenant redressé, on ne saurait dire cependant qu’il a fait surface, c’est plutôt en immersion périscopique qu’il pénètre dans un premier restaurant où le waiter hésite à lui servir un, puis deux verres de bordeaux, mais après tout son métier à lui n’est pas de patrouiller sous l’eau mais de verser du vin à qui en demande, et si tout le monde faisait scrupuleusement son boulot – nains, barmen, officiers de marine et tous les foutus autres -, les affaires du monde, et notamment celles du Royaume-Uni, s’en porteraient mieux, c’est en tout cas son avis. Bordeaux, sir ? Oui, j’ai dit oui, je veux bien oui. Ce sera donc deux verres, et puis deux autres encore un peu plus loin, et ainsi de suite jusqu’à ce que l’ambulance du Royal Naval Hospital jette les éclats bleus de son gyrophare sur les façades hispano-cottages tandis qu’une longue forme en fourreau noir, aux lèvres blanches fumant des Winston, portant à l’oreille gauche un rubis et à la droite une émeraude, glisse sur l’eau moirée des bassins. Accoudé en veste fourrée à la baignoire, jumelles infra-rouge sur la poitrine, le second attend que soient passés les derniers feux du port pour laisser paraître sur son visage que gerce le vent un fin, satisfait et sarcastique sourire : en temps de paix, les commandements sont rares dans la Navy, et ce vieux cochon ne se relèvera de son coma éthylique que pour passer en Cour martiale. »
Lied van de golven, van het schuim, het oude schuim en ook het jonge. De waterkoude oksel in het duin, het zout, de zee in onze longen.
December aan de kade. Straat in nevel. Ver weg in het donker slapen meeuwen op het water, stil tot in de morgen. Alle leven uren achtereen verborgen.
Wij zijn een reiziger en niet te laven. Een fles cognac – het helpt niet meer. De slaap nog nauwelijks een haven.
Daglicht lokt. Wij zien een zon van ijs. De wind kolkt om ons heen, doet zeer. Wij zijn een eiland en op doorreis.
Bericht van een Zwols terras
Michael, ik had je zo graag nog eens ontmoet in een kroeg of buiten op een terras om te praten – ja waarover?
Ik vermoed over het halve woord waar jij en ik genoeg aan hadden
Maar ik las dat je al was vertrokken voor ik die nieuwe afspraak kon maken
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en alles wat ik doe en schrijf wordt al een week overschaduwd door je vertrek
Waar spraken we over, waar gingen onze zinnen naartoe – zonder de taal lief te hebben krijg je niets op papier ja, dat betekende ons halve woord
We zullen elkaar dus nooit meer ontmoeten
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en met het beeld van je gezicht die ietwat verlegen maar wakkere blik met daaronder die gevoelige grijns
Daar zit ik dan tussen twee zomerregens op een Zwols terras te schrijven, te strepen in wat ik je nog wilde zeggen, aarzelend tussen vaarwel en het ga je goed
The clouds and the stars didn't wage this war the brooks gave no information if the mountain spewed stones of fire into the river it was not taking sides the raindrop faintly swaying under the leaf had no political opinions
and if here or there a house filled with backed-up raw sewage or poisoned those who lived there with slow fumes, over years the houses were not at war nor did the tinned-up buildings
intend to refuse shelter to homeless old women and roaming children they had no policy to keep them roaming or dying, no, the cities were not the problem the bridges were non-partisan the freeways burned, but not with hatred
Even the miles of barbed-wire stretched around crouching temporary huts designed to keep the unwanted at a safe distance, out of sight even the boards that had to absorb year upon year, so many human sounds
so many depths of vomit, tears slow-soaking blood had not offered themselves for this The trees didn't volunteer to be cut into boards nor the thorns for tearing flesh Look around at all of it
and ask whose signature is stamped on the orders, traced in the corner of the building plans Ask where the illiterate, big-bellied women were, the drunks and crazies, the ones you fear most of all: ask where you were.
Final Notions
It will not be simple, it will not take long It will take little time, it will take all your thought It will take all your heart, it will take all your breath It will be short, it will not be simple
It will touch through your ribs, it will take all your heart It will not take long, it will occupy all your thought As a city is occupied, as a bed is occupied It will take your flesh, it will not be simple
You are coming into us who cannot withstand you You are coming into us who never wanted to withstand you You are taking parts of us into places never planned You are going far away with pieces of our lives
It will be short, it will take all your breath It will not be simple, it will become your will
Adrienne Rich (16 mei 1929 – 27 maart 2012) Als jonge dichteres
Gut ist's, einen Wunsch zu hegen In der Brust geheimstem Schrein, Mit dem Wahn, an ihm gelegen Sei dein volles Glück allein.
Gut ist's, daß der Himmel immer Dir verschiebt die Wunschgewähr Denn beglückt, du wärst es nimmer, Und du hofftest es nicht mehr.
Die gewonnene Einsicht
Was ich ahnte, was ich träumte, war so viel, doch nicht genug, bis ich weg die Zweifel räumte und die Dunkelheit zerschlug.
Ist nun mehr die vielgepries'ne Einsicht als der Dämmerflor ? Minder scheint das Klarbewies'ne, als mir dunkel schwebte vor.
Reizen mag nur als unendlich, dessen Ziel du nicht gesehn; und was dir erst ward verständlich, ist nicht wert mehr zu verstehn.
Mit vierzig Jahren Mit vierzig Jahren ist der Berg erstiegen, wir stehen still und schaun zurück. Dort sehen wir der Kindheit stilles liegen und dort der Jugend lautes Glück.
Noch einmal schau, und dann gekräftigt weiter erhebe deinen Wanderstab! Hindehnt ein Bergesrücken sich, ein breiter, und hier nicht, drüben gehts hinab.
Nicht atmend aufwärts brauchst du mehr zu steigen, die Ebne zieht von selbst dich fort; dann wird sie sich unmerklich mit dir neigen, und eh du's denkst, bist du im Port.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Portret door Carl August Hohnbaum, 1866
Ein alter Mann in einem neuen Fracke Plärrt nun seine Liebesabenteuer. Und besonders nach gewissen neuern Abenteuern, Spricht er, gleiche er dem Wracke, Das auf den Wellen wackle ohne Rast, Der Winds-»Braut« preisgegeben, ohne Steuer, Sogar mit halb verfaultem »Mast«.
IV Tanz
Ein kleines Mädchen mit gebrannten Löckchen In einem Hemd ganz himmelblau – Die bloßen Beine trippeln ohne Söckchen. Sie singt: »Ach, tu mir nichts zuleide! Ach Du! Heut werd ich Deine Frau!«
Dann tanzt sie gierig und mit Chic Zu einer holprigen Musik. Und durch die Wirbel blauer Seide
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover van een biografie
"Kennen Sie Pedro Páramo?« fragte ich ihn. Ich wagte es, weil ich in seinen Augen ein Fünkchen Vertrauen sah. »Wer ist er?« fragte ich erneut. »Der wandelnde Groll«, antwortete er. Und ließ die Peitsche gegen die Esel schnalzen, ohne Not, da die Tiere, von der abschüssigen Bahn ermuntert, weit vorausliefen. Ich spürte das Bildnis meiner Mutter, es steckte in meiner Hemdtasche und wärmte mir das Herz, so als schwitze auch sie. Es war ein altes Foto, an den Rändern beschädigt, aber es war das einzige, das ich von ihr kannte. Ich hatte es im Küchenschrank gefunden, in einer Schüssel voller Kräuter: Zitronenmelisse, Gartenraute, Rosenblätter … Seitdem verwahre ich es. Es war das einzige. Meine Mutter mochte sich nicht fotografieren lassen. Sie sagte, Bilder seien Hexenwerk. Und das stimmte wohl auch, denn das ihre war voller kleiner Löcher, wie von einer Nadel, und auf der Höhe des Herzens war ein großes Loch, durch das man leicht den Ringfinger stecken konnte. Es ist das Bild, das ich hier bei mir trage, weil ich dachte, es könnte dabei helfen, dass mein Vater mich anerkennt. »Schauen Sie mal«, sagt der Viehtreiber zu mir und bleibt stehen. »Sehen Sie den Hügel da, der wie eine Schweinsblase aussieht? Nun, genau dahinter liegt das Gut Media Luna. Und jetzt drehen Sie sich nach dort. Sehen Sie den Kamm dieses Hügels da? Sehen Sie sich den an. Und jetzt drehen Sie sich in die andere Richtung. Sehen Sie dort diesen anderen Kamm, so weit weg, dass er kaum noch zu sehen ist? Gut, da haben Sie die Media Luna von einem Ende zum anderen.Wie man so sagt, das ganze Land, so weit das Auge reicht. Und das alles gehört ihm. Wir sind zwar die Söhne von Pedro Páramo, aber unsere Mütter haben uns nun einmal auf einer Strohmatte geworfen. Und der eigentliche Witz ist, dass er uns aus der Taufe gehoben hat. Bei Ihnen muss das auch so gewesen sein, oder?"
“Duizend mijlen hiervandaan, in het stadje Bembom, woont een man, wiens levensgeschiedenis zo eigenaardig is, dat zij vermelding verdient. Op een avond liep de man naar huis met de dominé en de pastoor, toen hij zich herinnerde, die dag een wandbordje cadeau gekregen te hebben van zijn baas, omdat hij tien jaar werkzaam bij hem was. ‘Wat betekent “Ora et labora”?’ vroeg de jongeman. Want dat stond op dat wandbordje; zijn baas was een keurig mens, die degelijke dingen ten geschenke gaf, en daarbij niet op een kwartje keek. ‘Dat betekent “Bid en werk”,’ antwoordde de pastoor. ‘Wat een nonsens,’ zei de man. Hij was kregel, want hij had liever een envelop met inhoud gehad. Zo is het personeel tegenwoordig. Op dat ogenblik ving zijn oog de vonk van een voorwerp naast zijn voet, dat in het vale avond-schijnsel nog licht vond. Het was zo-maar een gladde, dunne gouden ring, met een bruin-grijs steentje erin. ‘Wat een monster van een ring!’ zei de man. ‘Laten we 'm maar aangeven bij de politie!’ En daar kon de dominé noch de pastoor iets tegen hebben. De man voelde zich vreselijk onbevredigd, met dat wandbordje thuis en die lelijke ring in zijn hand. ‘Ik beleef nooit eens iets bizonders!’ dacht hij. ‘“Ora et labora” vind ik heel ontroerend,’ zei de dominé. De pastoor knikte: ‘Treffend,’ zei hij. De gewone man keek de dominé aan, en mopperde: ‘Och man, vlieg op!’ Dat was natuurlijk wel wat brutaal. Doch hij had niet kunnen voorzien, wat er gebeurde: de dominé nam met een plechtig gezicht in iedere hand een jaspand - hij sloeg ermee als met reuze-vlerken - en daar ging hij. Eerst meende de jongeman, dat het gezichtsbedrog was; maar voor hij het wist, was de dominé al boven de lantaarns uit, en floep! daar ging hij over een daklijst. ‘Hé!’ riep de pastoor. Maar er kwam geen antwoord. ‘Hoe kan dat?’ hijgde de jongeman verschrikt. ‘Ik begrijp het niet,’ zei de pastoor. ‘Hij is toch anders nooit zo volgzaam!’ Zij liepen voort, onderwijl steeds in de lucht kijkend. Maar tegenwoordig, met al die technische vooruitgang, kun je van alles verwachten.”
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989) Cover
Dariya Vlasievna, my next-door neighbour, Let us sit down and talk, we two, Let's talk about the days of peace, The peace that we all long for so.
Nearly six months now we've been fighting, Six months of battle's roar and whine. Cruel are the sufferings of our nation, Your sufferings, Dariya, and mine.
O nights of shriekings and of rumblings And bombs that ever nearer fall, And tiny scraps of rationed bread That scarcely seem to weigh at all...
To have survived this blockade's fetters, Death daily hovering above, What strength we all have needed, neighbour, What hate we've needed - and what love!
So much that sometimes moods of doubting Have shaken even the strongest will: "Can I endure it? Can I bear it?" You'll bear it. You'll last out. You will.
Dariya Vlasievna, wait a little: The day will come when from the sky The last alert will howl its warning, The last all-clear ring out on high.
And how remote and dimly distant The war will seem to us that day We casually remove the shutters And put the black-out blinds away.
Let the whole house be bright with lights then, Be filled with Spring and peacefulness, Weep quietly, laugh quietly, and quietly Exult in all the quietness.
Fresh rolls our fingers will be breaking, Made of dark rye-bread, crisp and fine, And we'll be drinking in slow sips Glasses of glowing, crimson wine.
And to you - to you they'll build a statue And place on the Bolshoi Square; In firm imperishable steel, Your homely form they'll fashion there.
Just as you were - ill-fed, undaunted, In quickly gathered clothes arrayed; Just as you were when under shell fire You did your duties undismayed.
Dariya Vlasievna, by your spirit The whole world renewed shall be. The name of that spirit is Russia. Stand and be bold then, even as She.
"Weil wir es in unserer Ohnmacht nicht aushielten, fingen wir an, Szenen der versäumten Geschichte nachzuspielen, frühmorgens vor Fabriktoren zu stehen und uns von der Polizei verhaften zu lassen. Wenn wir uns fragen, für wen wir das alles spielten außer für uns selbst, kamen wir auf alle möglichen Antworten, nur auf die eine nicht, daß ihr die Zuschauer wart, denen wir gefallen wollten. Wir wollten euch, unseren wahren Vätern, beweisen, daß wir nicht aus der Art geschlagen sind. Euch zeigen, daß ihr nicht umsonst gekämpft habt und daß ihr nicht umsonst gestorben seid, denn dadurch bekam auch unser Spiel einen Sinn. Ohne es zu merken, ingen wir an, uns selbst mit euren Augen zu sehen, unsere Gegenwart mit eurer Zeit zu verwechseln, das Theater als Realität zu nehmen ... Sich von einem Vater zu befreien, mit dem man gelebt hat, ist ein Kinderspiel gegen die Anstrengung, mit Vätern fertig zu werden, die nichts anderes hinterlassen als die ungreifbare Herausforderung ihrer Vortrefflichkeit. " (…)
"Käme es nicht darauf an, alle Hoffnung und Erwartung aus dem Blick zu verbannen, der auf die Umgebung fällt, damit sie sich endlich zeigen kann, wie sie ist, im Rohzustand, nicht in die Hülle unserer Wünsche eingepackt?" fragt sich Lothar Baiers desillusioniertes altes Ego. Seine bescheidene Hoffnung: "Wenn es mir gelänge, es mit einem Blick auszuhalten, der beim ersten Hinsehen schon die letzte Enttäuschung vorwegnähme, ohne daß ich darüber verrückt würde, dann wäre ich dich losgeworden, Paul. Soweit ist es aber noch lange nicht."
Daar legt het handwerk zich omhoog als een geveltrap die ooit een lawine was en dat graag weer wil zijn maar niet onbelemmerd kan vallen
er slaan daar soms wilde, grauwe vissenstaarten
in de mortel tussen de treden
de eigenwijze mortel die zich even traag laat stromen maar traag als glas dat in zijn afzonderlijke delen uitelkaar valt traag als het hoopje stof in een ongebruikte hoek van de kamer met het afgeladen bureau
er hangen daar wilde, vergeelde foto's aan de muur met waterdruppels die een nonchalante blik al jaren in de lucht heeft gehouden
een lucht die niet mooi te noemen is en zich niet laat mengen
Tags:Paul Gellings, Adrienne Rich, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Olaf J. de Landell, Romenu
De Nederlandse schrijfster en dichteres Margreet Schouwenaarwerd geboren in Schagen op 16 mei 1955. In 1991 werd ze genomineerd voor de Cees Buddinghprijs op grond van vier gepubliceerde gedichten in de Revisor. In 1992 verscheen haar eerste bundel: "De drempel die vertrek is." In 1995 verscheen de bundel: "Bezijden tijd". In 1997 volgde "Van tijd het dood gewicht". In 2000 verscheen "Talen naar de val"; deze werd in 2003 gevolgd door de bundel "Van het woord Ah" en in 2005 door de bundel "Valtijd." Regelmatig verschijnen er publicaties van haar in literaire bladen zoals de Revisor, Tirade en de Poëziekrant. Daarnaast werden er verzen opgenomen in verzamelbundels. In 2006 kreeg Schouwenaar de opdracht om voor het huis voor Europa in Twente twee kinderboeken te schrijven: een prentenboek voor de kinderen van groep 1, 2 en 3, en een (voor)leesboek voor de kinderen van groep 4 tot en met 8. Zo werden "Stinkertje Stout" en "Gas geven Gijs" geboren. Marije Tolman maakte hiervoor de illustraties. De boekjes werden in een oplage van 11.000 stuks verspreid onder schoolkinderen in Twente. Op 1 januari 2008 startte Schouwenaar samen met Kim Triesscheijn en Jarr Geerligs het project “Vindvers”. In mei 2008 verscheen Schouwenaars dichtbundel 'Wegen om te Komen'. In 2009 volgde zij Joost Zwagerman op als stadsdichter van Alkmaar. In deze functie initieerde zij in navolging van F. Starik 'De eenzame uitvaart' in Alkmaar. Zij richtte tevens een dichtersgilde op en gaf de aanzet voor een poëzieroute door de binnenstad van Alkmaar. Op zestien september 2009 werd bij de opening van de hernieuwde Friesche Brug in Alkmaar een gedicht van haar hand in graniet aan beide zijden van de brug gelegd.
Lopen over water
Alsof ik hier niet komen zou, zo doet het leven eeuwig voor. Met zomertijd en wintertijd, mooi hier en lief mijn lief. Zoveel adem raakt niet kwijt. Alsof ik eeuwig zou; lopen over water.
Wat klaart nu ik verlost van mij wegen moet zonder woordgewicht, naakt van daad: nu ik sta aan water bedekt met kroos, gras waarin ik niet geloof, maar waarover ik ga
om een horizon waar geen land. Zo uiterst kan bestaan. Nu ik niet ben, alles in mij kwijt en eeuwigheid niet kabbelt maar snijdt en ik te licht voor leven, te zwaar voor tijd, sta, voorgoed
Bomen
Een spoor van groen komt mij tegen; met nijvere steken in de hemel gezet, zigzagvegen in het boven blauw.
Haar zwijgen is vergeven aan de grillen van de wind, gniffelt met giechelende vogels, juicht over daken, toont de portieken.
Laat maar waaien zingt het loof. Haar stammen kunnen dragen. Haar stilte wortelt diep onder de schaduwkronen. Hoe ik nooit stilstand zie,
maar altijd nijver werken aan een groter plan. Een stap voorbij het nu wast de eeuwigheid, alvast beschreven door dit loom vlottend blad.
Hoe het groen patronen legt, ontferming ruist, de stilte klimmen laat naar takken onttrokken aan het oog. Wat kan ik zeggen?
Ik weet mijn bedoeling niet. Ik sta dagelijks aan de broze rand van de eeuwigheid en val. En val vleugels. En val. Niet.
Stilte
Deze stilte vader, is geen stilte van de winter, geen laatste galm voor het lentebrood, deze stilte is de stilte van koude tafels, droge schotels en verkruimeld licht. Hier waar zelfs een vlieg geluid maakt en geen bloem ontwaakt, hier waar zwart geblaakt je gevouwen handen je borst bedekt, verhaalt de stilte mijn gedenken. Hoe je hand zich strekt, een hoed je zondagshoofd bedekt, hoe je charme was van wetten maakt, dameskousen glanzen laat, je karbonade overuren op je fornuis smaakt. Deze stilte.
Vader, een laatste lichaam is een dood in klein formaat. Je stenen hemd het laatste dat mij achterlaat. Daarna lees ik het verleden dat je in me schreef. In wat ik vergeet bloed je dood vader. Dus houd ik je vast. Je harde kop, je keukenschort, je fietstenue, je ogen bleek blauw bleek. Dus rem ik waar jij uitgleed, aanvaard ik wat jij niet vergeeft. Leef ik omdat jij hebt geleefd. Je ligt zo waterpas, vader, zo met stilte geladen. Zo diep in dood. Nooit is iets buiten verlies. Alles is mond en komt tot zwijgen. Hier, in stilte droog als hagel. Het laatste schot voltooid, schooi ik verhalen, schamp ik het woord: