Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-05-2018
Tommy Wieringa, Auke Hulst, Ellen Deckwitz, Jeroen Thijssen, Maurits de Bruijn, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, Sky du Mont
“Paul Krüzen spuwde in zijn handen, greep de steel vast en hief de bijl boven zijn hoofd. De stronk op het hakblok spleet maar barstte niet uit elkaar. Vogels die in de bomen beschutting hadden gezocht voor de nacht, vluchtten in de schemering. Door het onderhout schoten woest kwetterende merels. Paul Krüzen liet de bijl weer neerkomen, telkens opnieuw, tot het stuk eiken in tweeën brak. Toen werd het gemakkelijker. De stukken vlogen in het rond. Houtsnippers overal, lichtvlekken op de bosgrond. De bijl het werk laten doen, had zijn vader hem lang geleden geleerd, maar hij hield er juist van om kracht uit te oefenen. Een paar bleke sterretjes verschenen aan de hemel. Diep daaronder, op de open plek in het bos, zwaaide de demon met zijn bijl. Hij liet hem knallen als een zweep. Blokken tolden door de lucht. De beuken rondom, sterk en glad als jongensarmen, rilden onder het geweld. Dit was zijn leven, hij zette hout neer en kloofde het. Zijn hemd plakte aan zijn lijf. Steken in zijn onderrug. Elke klap was raak. Hij deed dit al zo lang, alles met afgemeten, bedwongen haast. Hij moest zweten, het moest pijn doen. Hij haalde een deoroller langs zijn oksels en trok een schoon ruitjeshemd aan. ‘Ben ervandoor,’ zei hij tegen zijn vader, die zat te lezen onder de lamp. De avond was fris, er hing een zweem van bleekselderij boven het gras. Met het autoraam open reed hij naar het dorp. Drie steile drempels telde de weg. Verkeersdrempels en rotondes waren een teken van vooruitgang, van een opgeschroefd levenstempo dat afgeremd moest worden, ook in Mariënveen, waar de knuppels zich bijwijlen doodreden in het weekeinde. Eens in de paar jaar zat Paul Krüzen rechtop in bed door de klap, de sirenes en de jankende kettingzagen een tijdje later; de spookachtige weerschijn op de eiken in de bocht van de weg. De volgende morgen zag hij dat er weer een hap uit de bast genomen was. De laatste jaren plaatsten nabestaanden er soms bloemen en foto’s bij. Paul stopte bij Hedwiges Geerdink voor. Hij belde aan en ging weer in de auto zitten, het portier open. Hij had geen gedachten. Begin juni, het laatste licht aan de westelijke horizon. Even later schoof Hedwiges naast hem. ‘Goedenavond altezaam,’ zei zijn vriend met zijn hoge stem. Twee stemmen had Hedwiges in zich, je wist nooit welke er kwam: zijn hoge piepstem of zijn lage, hese borststem. Wie dat voor het eerst hoorde, zag hem op slag in twee mensen uiteenvallen: hoge Hedwiges en lage Hedwiges. Bakkers Hedwig, zoals ze hem op het dorp noemden. Pietje Piep.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967)
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulstwerd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulstop dit blog.
Uit: Motel Songs
“De reis begon toen mijn vriendin me verliet. Er waren, in de woorden van Joni Mitchell, geen ‘petty wars / that shell shock love away’, maar ze had goede redenen. Ik was afwezig: fysiek, voor reisverhalen, een tv-serie en research, maar ook mentaal. Er is iets inherent kwaadaardigs aan schrijvers: ze achten hun papieren wereld belangrijker dan de echte, waarop de papieren een reactie is. Een roman schrijven betekent in een parallelle wereld leven, waarin je niet alleen rondstapt wanneer je achter je bureau zit, maar ook wanneer je in de Albert Heijn staat te dubben tussen Wokkels en Hamka’s. Dat is zelfgericht, ik weet het, want je verdwijnt in een gedachteleven waartoe anderen nauwelijks toegang krijgen. Tot het boek er is – dan is het van iedereen. Ik denk dat menig schrijver schrijft over het onuitsprekelijke, waardoor slechts schijncontact mogelijk is via het werk, hun papieren huid. We woonden al een tijdje niet meer bij elkaar omdat mijn werk te aanwezig was, het appartement te klein. Die afstand bleek niet afdoende. De ochtend nadat ik thuis was gekomen van de laatste draaidag van Von Amsterdam nach Odessa (arte) barstte de bom met de tederst denkbare ontploffing. Hoewel het besluit me ergens opluchtte, vreesde ik het zwarte gat. De breuklijnen in het leven, wanneer een nieuwe koers en een nieuw equilibrium gevonden moeten worden, zijn voor de opgewekten onder ons al riskant, en ik behoor niet tot die groep. Dus besloot ik het leven ferm bij de horens te vatten. De volgende dag al boekte ik een open jaw-ticket naar Amerika: vliegen op Philadelphia, terug vanuit San Francisco. Ik hou van de vs en zijn eindeloze wegen, terwijl zij een hekel had aan alles wat Amerikaans was. Nu gaan was een daad van liefde én verzet. Toen ik een halfjaar later onderweg was, trof ik deze woorden in William Least Heat-Moons Blue Highways, dat verhaalt over een trip over de B-wegen van de States: ‘Pas op voor gedachten die ’s nachts opkomen. Ze zijn ongericht; ze komen zijdelings op je af, onlogisch en niet te stuiten, opstijgend uit de diepste bronnen."
Nevel gumt alles boven de grasvlakte uit en stilte trekt op als slaap. Geruisloosheid
zoals thuis, daar zijn bleke dames. Ze dragen dolle kervel in hun haren, ze kolken beneden je stuur. Flarden komen op
als een steigerend ros. In de verte zie je dat boven in de mist een luikje opengaat. Een mensje eruit staart. Het nog even zwaait.
Over schedels
Ik ben tien en heb geen idee waar vrouwen worden gekweekt. Hoe ik moet uitharden als tantes die langs de velden hollen, aansteker in de ene hand, tampon in de andere.
Ik val vaak en zing als ik omhoog kom: Onder mijn haar draag ik mijn schedel. Onder mijn schedel draag ik mijn geloof.
Telkens worden ze vernieuwd, mijn knieën, hoe hard ik zo ook schaaf. Ik bedenk me dat vers vlees alleen het gevolg kan zijn van een flinke smak.
Mijn nichten nemen toe in omvang. We hopen het meer te zijn dan een magere combinatie van skelet en schaamte.
Onder mijn geraamte draag ik een baarmoeder, tjokvol rijpe stokken, om meisjes te telen.
Ze zeggen dat vrouwen geen mannen zijn. Dat mannen meisjes zijn die wachten op hun eerste menstruatie.
Ik schud mijn losse lokken. Daaronder draag ik een schedel. Ze vragen waarom heb je nog geen hoofddoek terwijl je allang bloedt. Ik antwoord dat onder mijn haar, een schedel zit, onder die schedel zit mijn hoofddoek,
“Hij staarde omhoog langs de gevel van het oude politiebureau, die raam na raam tot aan de hemel leek te lopen. Links en rechts staken balkonnetjes uit, tinnen pinakels piekten hoog boven het plaveisel. Weer belde hij. Weer klonk het harde rinkelen in een grote ruimte. Van ver weg kwamen voetstappen aan, steeds dichterbij. De grote blauwe deur ging krakend open. ‘Hij zit niet op slot,’ zei de jongen die opendeed. Licht vlas wuifde om zijn kin, donkere ogen scholen onder zware richels vol haar. ‘Ik zoek een kamer,’ zei Rogier. De jongen trok de deur verder open. ‘Kom binnen,’ zei hij. ‘Ik ben Marcel.’ Een koele golf lucht, beladen met de geur van grote ruimten, muf als uit een kelder, schimmelig en vol vocht, wreef Rogiers gladde wangen – hij had zich speciaal geschoren om een goede indruk te maken. ‘Dit is de grote hal,’ zei Marcel. Gekraak klonk en geritsel: aan weerszijden van de deuren stonden twee enorme, dode palmen, hun dorre bladeren bewogen in de tocht. Twee trappen liepen van de granito vloer in een vierkante spiraal omhoog, leken elkaar te naderen en weken dan weer tot ze ergens boven het dagelijks leven zomaar ophielden tegen een daklicht dat, hoewel klein van hieraf bezien, op die hoogte enorm moest zijn. Het zonlicht kleurde grijs in de matglazen panelen. ‘Wacht hier,’ zei Marcel en hij verdween door klapdeuren aan de overkant. Na een ogenblik keerde hij terug met een soort dwerg: een breedgeschouderd mannetje dat niet hoger kwam dan Rogiers schouders. Lange haren slierden om zijn kalende hoofd, een baard groeide tot zijn ogen, een ketting van houten kralen bloeide op een paarse bloes. ‘Ha vogel,’ zei de kabouter. ‘Ik ben Ernst. Wie ben jij?’ ‘Ik ben Rogi,’ stotterde Rogier en hij zweeg. Het was een verspreking, maar een freudiaanse. ‘En ik zoek een kamer,’ zei hij. De kabouter hield zijn hoofd scheef. Zijn blik zakte van Rogiers kruin, langs zijn geschoren wangen, zijn rode bloes en blauwe spijkerbroek tot aan zijn basketballers. ‘Kamers genoeg,’ zei hij. ‘Zoek maar een mooie uit. Welkom in de Hazer.’ Hij draaide zich om.”
“Ik houd van dit huis. De eerste plek waar ik zonder mijn ouders woonde, waar ik zonder Broer leefde. Waar ik met jongens het bed deelde. Waar ik echte vrienden maakte. Waar ik zomaar een dag thuisbleef. Elke kamer is leeg, op de woonkamer en één van de slaapkamers na. Alsof het huis die leegte nodig heeft, alsof de leegte eenzelfde noodzakelijkheid kent als de meubels. Alle muren zijn leeg en wit, en dat maakt dat dit niet de plek is die je bij mij zou verwachten. In dit huis vergeet je dat het wordt omringd door andere huizen, dat er zeven huizen rechts van dit huis zijn, en vier links. Dat er een galerij is voor het huis. Dat er zeven verdiepingen onder het huis zitten en vijf boven dit huis. Dit huis stelt zich aan je voor. Ik kijk een hoek in, de bank staat verkeerd. Het was mooi geweest als je door het raam naar buiten had kunnen kijken, naar de vele bomen, de kleine haven, een stuk van de plas. Dit noemt men het getto van Amsterdam. Het huis is overzichtelijk. Maar nog overzichtelijker dan de kamers, de grote gang en de vele ramen, is de buitenwereld die door die ramen te zien is. Zo helder ingedeeld dat zij onecht lijkt. Dat er geen mensen in thuis lijken te horen en alle voorbijgangers opvallen. De wereld lijkt van bovenaf plat. Het benzinestation heeft de vorm van een simkaart, het grasveld lijkt op een fruitschaal. De bomen van het park staan in een rechthoek, geflankeerd door straatlantaarns die elke dag te vroeg aanspringen. Ik heb het huis niet meer nodig, maar dat heeft het nog niet door. Ik bedenk dat ik dit jaar geen dertig word, niet ga trouwen, geen kind heb verwekt, geen baas heb, geen tandartsverzekering. Ik bekijk mijn huis vanaf de straat. Ik moet het zoeken op achthoog. Het gebouw lijkt op een schip. Veel te groot, zoals dat ging in de jaren zestig.”
Je toonde me vannacht de kamers weer; geheel dezelfde. 't Werd de eerste keer dat ik ze zag van duizend malen meer. Jij was toen nog mevrouw en ik meneer.
We stonden waar wij later zouden leven. Er was nog niets over ons heen geweven. Zo is het tussen ons een tijd gebleven en daarna kwam je voornaam op een keer.
In deze doodsslaap heb ik terug gekund door andere adressen voor te geven en weg te gaan eer ik ontwaken zou.
Dan was ik nu misschien handelsagent of bij mijn vader op het dorp gebleven en trouwde later een gewone vrouw.
Maar nu ik wakker ben is om het even wat op die drempel wankelde en wou en heeft het noodlot mij geen stap gegund.
Liberty
Soms, in een etalage, komt gij voor, tussen geslachtgenoten opgesteld. beskleed met nieuwe kleren en vermeldt het kaartje op uw borst de prijs waarvoor.
Dan weet ik weer hoeveel ik u behoor. Het enige wat in mijn leven geldt wordt binnen op de toonbank neergeteld. Wij gaan er samen voor een uur vandoor.
’s Avonds na zessen is de winkelruit van binnen manshoog met een doek bespannen. Gij komt er met uw ogen bovenuit.
Vale personen maken zich gereed de boze geesen bij u uit te bannen, opdat geen pop zich met een man vergeet.
Eine Kleine Nachtmusik
Terwijl hij onder de vleugel sliep alsof geen morgen hem meer riep, begonnen zacht op 't wit en zwart van 't doodstil glanzend mechaniek de snelle maten van het lied dat in zichzelf verdronken sliep, dat in zichzelf verzonken zag naar wie het riep met klare, jubelende kracht.
Haastig en diep gelukkig schiep Mozart zijn kleine nachtmuziek.
Gerrit Achterberg(20 mei 1905 - 17 januari 1962) Hommage aan Gerrit Achterberg. Bronzen beeld in Noordwijk door Willem Berkhemer
Meneer is niet thuis en mevrouw is niet thuis, het keteltje staat op het kolenfornuis, de hele familie is uit, en het fluit en het fluit en het fluit: túúúút
De pan met andijvie zegt: Foei, o, foei! Hou eindelijk op met dat nare geloei! Wees eindelijk stil asjeblief, je lijkt wel een locomotief.
De deftige braadpan met lapjes en zjuu zegt: Goeie genade, wat krijgen we nu? Je kunt niet meer sudderen hier, ik sudder niet meer met plezier!
Het keteltje jammert: Ik hou niet meer op! Het komt door m'n dop! Het komt door mijn dop! Ik moet fluiten, zolang als ik kook en ik kan het niet helpen ook!
Meneer en mevrouw zijn nog altijd niet thuis en het keteltje staat op het kolenfornuis, het fluit en het fluit en het fluit. Wij houden het echt niet meer uit... Jullie?
De brievenbus wou niet meer
Er was er 's een brievenbus, die op een pleintje stond, een mooie roje brievenbus; hij had een open mond, daar gingen alle brieven in, de hele dag maar door en nu en dan kwam er een man van 't grote postkantoor, die haalde dan de brieven uit die brievenbus z'n buik, en deed ze in een grote zak. O, jongens 't ging zo puik.
Maar gisteren zei die brievenbus: Nou wil ik het niet meer, ik heb er schoon genoeg van, leg de brieven daar maar neer. Hij deed z'n mond dicht met een klap en deed 'm niet meer open en alle mensen kwamen daar met brieven aangelopen, ze riepen: Kijk, de bus is dicht, hoe komt dat nou, zeg hee! Hee, doe je mond 'ns open! Maar de brievenbus zei: Nee.
Toen kwam de directeur, de directeur van 't postkantoor, die kwam al met een hamer en een beitel en een boor, maar wat hij ook probeerde, het hielp allemaal geen steek, de brievenbus bleef dicht en werd alleen een beetje bleek.
Maar toen kwam kleine Petertje en zei: O, asjeblief, doe nou je mond eens open, want ik heb zo'n mooie brief! En als je 't niet voor mij doet, doe het dan voor deze dame! En toen begon de brievenbus zich vreselijk te schamen.
Hij werd nog roder dan tevoor, en riep: Pardon, pardon... hij deed zijn mond wijd open, zeg, zo wijd als hij maar kon. De mensen dansten om hem heen, en al die mensen zeien: Jij bent de beste brievenbus van heel de posterijen.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
De Duitse schrijver en acteur Sky du Mont(eigenlijk Cayetano Neven du Mont) werd geboren op 20 mei 1947 in Buenos Aires, Argentinië. Zie ook alle tags voor Sky du Mont op dit blog.
Uit: Full House. Liebeserklärung an die Chaosfamilie
»Mein Benni ist der beste Handwerker mit zwei linken Händen, den es gibt.« Alles lacht — außer mir. »Ich bin gar kein Handwerker, Schatz, ich arbeite mit dem Kopf.« Sie beugt sich zu ihrer Freundin und gluckst: »Neulich hat er mir so einen Schreck eingejagt, weil er mal wieder eine Lampe angeschraubt hat und vergessen hatte, die Sicherung rauszudrehen ...« »Ich hatte dich darum gebeten ...« »Jedenfalls steht er da oben auf der Leiter, und du müsstest ihn mal auf einer Leiter stehen sehen ...« Lautes Lachen, die Freundin kichert schon vor der Pointe. »Hantiert da mit so einem Schraubending rum.« »Schraubenzieher, Schatz.« »Und auf einmal, bzzzzzz, ich dachte, ich falle gleich in Ohnmacht. Und dann kippt er, das hättest du sehen müssen, mit der Leiter wie in Zeitlupe aufs Sofa. Aufs Sofa!« Quieken und Quietschen zweier völlig ausgetickter Frauen, die sich über das Schicksal eines armen Elektro-Amateurs einen Affen lachen. Ich gebe zu, ich war etwas verschnupft. »Du hattest mich gebeten, die Lampe auszutauschen.« »Ich weiß doch, wie gern du dich als Handwerker ausgibst, mein kleiner Bob der Baumeister.« Aber es waren nicht nur die handwerklichen Fähigkeiten, die mir plötzlich abverlangt wurden. Nein, auf einmal wurde mir klar, was Bea von meinem Einrichtungsstil hielt, zumindest was die Gestaltung unseres neuen Heims betraf. Während wir Männer bekanntlich eher zu kühlen Farben und glatten Formen tendieren, also Schwarz und Chrom, Lack und Leder, gilt so was bei Frauen meist nur für das Outfit. Was die Wohnung betrifft, sind die meisten aus der Schneewittchen-Phase nie herausgekommen. Und damit meine ich nicht den Glassarg, der ja im Zweifel einen top Wohnzimmertisch abgeben würde. Entweder, sie tendieren zu Plüsch und Blümchen und wollen am liebsten den ganzen Laura-Ashley-Laden leer kaufen, oder sie richten die Wohnung ein, als müssten sie es richtig gemütlich für die sieben Zwerge machen. Das nennt sich dann Landhaus-Stil. Aber glauben Sie nicht, dass Sie da mit Gummistiefeln reindürfen. Im Gegenteil: Der Mann soll zwar zur Einrichtung passen, aber nur in dekorativer Hinsicht. Wenn Ihre Frau karierte Vorhänge bestellt, sehen Sie sich vor: Demnächst werden Sie zu Tweed-Jacken gedrängt. Cord-Sofa?“
Uit: Het levenselixir (Vertaald door Anton Haakman)
“In een prachtig paleis te Ferrara onthaalde Don Juan Belvidero op een winteravond een hertog uit het huis Este. In die tijd was een feest een schitterend schouwspel dat alleen rijke koningen of machtige heren konden aanrichten. Zeven vrolijke vrouwen rond een door geparfumeerde kaarsen verlichte tafel voerden aangename gesprekken omringd door bewonderenswaardige witmarmeren meesterwerken die zich aftekenden tegen de rood gestucte wanden en contrasteerden met de kostbare Turkse tapijten. Zij waren gekleed in satijn, schitterden van het goud en waren overladen met edelstenen, die minder flonkerden dan hun ogen, en ze vertelden allemaal over hartstochten die hevig waren, maar onderling evenzeer verschilden als hun charmes. Hun taal en ook hun ideeën waren niet zo verschillend; hun manieren, een blik, een paar gebaren of een accent voorzagen hun woorden van libertijns, wellustig, melancholiek of spottend commentaar. De ene scheen te zeggen: ‘Mijn schoonheid kan het ijskoude hart van een grijsaard verwarmen.’ De andere: ‘Ik blijf liever op de kussens liggen, om in een roes te denken aan al die mannen die mij aanbidden.’ Een derde, die voor het eerst zo'n feest meemaakte, bloosde een beetje: ‘Diep in mijn hart voel ik wel wat wroeging!’ zei ze. ‘Ik ben katholiek en ik ben bang voor de hel. Maar ik vind jullie zo aardig, zo verschrikkelijk aardig, dat ik de eeuwigheid voor jullie over heb.’ De vierde riep, na het ledigen van een kelk wijn uit Chios: ‘Leve de vrolijkheid! Elke keer dat de zon opkomt begin ik een nieuw leven! Ik vergeet het verleden, ben nog ondersteboven van de schok van de vorige dag, en geniet elke dag van een leven van geluk, een leven vol liefde!’ De vrouw die naast Belvidero zat, keek hem aan met vurige ogen. Zij was nogal zwijgzaam. ‘Ik zou me niet verlaten op bravi om mijn minnaar te vermoorden als hij me in de steek liet!’ Daarna had ze gelachen, maar haar krampachtige hand brak een wonderbaarlijk mooie, met bewerkt goud versierde bonbonschaal. ‘Wanneer word je groothertog?’ vroeg de zesde aan de hertog, terwijl haar tanden moordend plezier en haar ogen een delirium als van een bacchante uitdrukten.”
Honoré de Balzac (20 mei 1799 - 18 augustus 1850) Borstbeeld door Emile Hébert, 1877
The first rose — so red even the light is surprised
and you are humming as I follow you
through the room.
Drought
Over the farm equipment show, and the lot where old oaks once had been, clouds, but no rain : clouds, that in their color pass as dust : dust, and a mournful breakfast scent from the edge of town : town, where the first early haircut is done, the slap of lotion on : on, in a truck that smells like last year’s straw : straw, or a barn floor bed with your girl gone.
William Michaelian (Dinuba, 20 mei 1956) Dinuba, Californië
„BECKMANN: Du bist kein Straßenfeger? Was bist du denn? STRASSENFEGER: Ich bin ein Angestellter der Beerdigungsunternehmens Abfall und Verwesung. BECKMANN: Du bist der Tod! Und du gehst als Straßenfeger? STRASSENFEGER: Heute als Straßenfeger. Gestern als General. Der Tod darf nicht wählerisch sein. Tote gibt es überall. Und heute liegen sie sogar auf der Straße. Gestern lagen sie auf dem Schlachtfeld – da war der Tod General und die Begleitmusik spielte Xylophon. Heute liegen sie auf der Straße, und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. BECKMANN: Und der Besen des Todes macht Kchch – Kchch. Vom General zum Straßenfeger. Sind die Toten so im Kurs gesunken? STRASSENFEGER: Sie sinken. Sie sinken. Kein Salut. Kein Sterbegeläut. Keine Grabrede. Kein Kriegerdenkmal. Sie sinken. Sie sinken. Und der Besen macht Kchch – Kchch. BECKMANN: Mußt du schon weiter? Bleib doch hier. Nimm mich mit, Tod, Tod – du vergiß mich ja – Tod! STRASSENFEGER: Ich vergesse keinen. Mein Xylophon spielt Alte Kameraden, und mein Besen macht Kchch – Kchch – Kchch. Ich vergesse keinen. BECKMANN: Tod, Tod, laß mir die Tür offen. Tod, mach die Tür nicht zu. Tod – STRASSENFEGER: Meine Tür steht immer offen. Immer. Morgens. Nachmittags. Nachts. Im Licht und im Nebel. Immer ist meine Tür offen. Immer. Überall. Und mein Besen macht Kchch – Kchch. (Das Kchch – Kchch wird immer leiser, der Tod geht ab.)“ BECKMANN: Kchch — Kchch. Hörst du, wie meine Lunge rasselt? Wie der Besen eines Straßenfegers. Und der Straßenfeger lässt die Tür weit offen. Und der Straßenfeger heißt Tod. Und sein Besen macht wie meine Lunge, wie eine alte heisere Uhr: Kchch — Kchch — Kchch DER ANDERE: Beckmann, steh auf, noch ist es Zeit. Komm, atme, atme dich gesund. BECKMANN: Aber meine Lunge macht doch schon — DER ANDERE:: Deine Lunge macht das nicht. Das war der Besen, Beckmann, von einem Staatsbeamten. BECKMANN: Von einem Staatsbeamten? DER ANDERE:: Ja, der ist längst vorbei. Komm, steh wieder auf, atme. Das Leben wartet mit tausend Laternen und tausend offenen Türen.“
Wolfgang Borchert (20 mei 1921 - 20 november 1947) Scene uit een opvoering in Bochum, 2012
"Alors, en un tour de main, nous nous débarrassions de nos sacs, de nos instruments, et sur la route nous nous mettions à jouer ; et plus d’une fois, si je n’avais pas eu ma montre pour me rappeler l’heure, nous aurions joué jusqu’à la nuit ; mais elle me disait que j’étais chef de troupe, qu’il fallait travailler, gagner de l’argent pour vivre ; et alors je repassais sur mon épaule endolorie la bretelle de ma harpe : en avant ! Nous eûmes fini de jouer avant que la vache eût fini de paître, et quand elle nous vit venir à elle, elle se mit à tondre l’herbe à grands coups de langue, comme pour nous dire qu’elle avait encore faim. — Attendons un peu, dit Mattia. — Tu ne sais donc pas qu’une vache mange toute la journée ? — Un tout petit peu. Tout en attendant, nous reprîmes nos sacs et nos instruments. — Si je lui jouais un petit air de cornet à piston ? dit Mattia qui restait difficilement en repos ; nous avions une vache dans le cirque Gassot, et elle aimait la musique. Et sans en demander davantage, Mattia se mit à jouer une fanfare de parade. Aux premières notes, notre vache leva la tête ; puis tout à coup, avant que j’eusse pu me jeter à ses cornes pour prendre sa longe, elle partit au galop. Et aussitôt nous partîmes après elle, galopant aussi de toutes nos forces en l’appelant. Je criai à Capi de l’arrêter, mais on ne peut pas avoir tous les talents : un chien de conducteur de bestiaux eût sauté au nez de notre vache ; Capi, qui était un savant, lui sauta aux jambes. Bien entendu cela ne l’arrêta pas, tout au contraire, et nous continuâmes notre course, elle en avant, nous en arrière. Tout en courant j’appelais Mattia : « Stupide bête » ; et lui, sans s’arrêter, me criait d’une voix haletante : « Tu cogneras, je l’ai mérité. » C’était deux kilomètres environ avant d’arriver à un gros village que nous nous étions arrêtés pour manger, et c’était vers ce village que notre vache galopait. Elle entra dans ce village naturellement avant nous, et comme la route était droite, nous pûmes voir, malgré la distance, que des gens lui barraient le passage et s’emparaient d’elle."
«Als kleiner Junge habe ich schrecklich gern Johannisbeeren gegessen», sagte Kjell Bjarne. «Aber jetzt kann ich die nicht mehr ausstehen.» Er sagte es auf eine Weise, die mir klarmachen sollte, daß seither etwas geschehen war. Unter anderem hatte er ein halbes Leben hinter sich gebracht. Und irgendwo unterwegs war ihm der Sinn für diese säuerlichen roten Beeren abhanden gekommen. Ich selbst habe nichts gegen Johannisbeeren. Was die Zeit mir genommen hat, ist ein gut Teil der Fähigkeit, es mir gemütlich zu machen. Als Junge habe ich das Leben einfach angenehmer gefunden. Aber das sagte ich nicht. Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm. Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns. Es reicht, einen Blick auf die Neger in Oslo zu werfen, dann wissen wir, was Sache ist. Ich habe jedenfalls den Eindruck, daß sie wie Nigger behandelt werden. Sogar von der Polizei oder vielleicht vor allem von der Polizei. Komm her, Bimbo, sagt die Polizei. Zeig uns doch mal deinen falschen Paß. So steht es jedenfalls immer wieder in den Zeitungen. Das hätte ihn nur verwirrt. Außerdem ist es seltsam. Wenn man etwas ausspricht, wird es irgendwie doppelt so wahr. In diesem Fall nur halb so angenehm. Außerdem hatte ich eigentlich keinen besonderen Grund, mich zu beklagen. Wirklich nicht. In Wahrheit war ich wohl eher ein verwöhnter junger Mann. Wie so viele andere junge Männer in diesem Land. Wir müssen gar nicht bis zu den Negern in Afrika gehen, um Leute zu finden, denen es schlechter geht als uns.“
Ingvar Ambjørnsen (Tønsberg, 20 mei 1956)
De Surinaamse schrijver A.C. Cirinowerd geboren in Goede Hoop, een dorp aan de Coppenamerivier in het district Saramacca, op 20 mei 1929. Zie ook alle tags voor A.C. Cirinoop dit blog.
Uit: De ontvoering van Maiwie - Een sprookje van de Surinaamse indianen (als Jakono Rino)
“Het was in de tijd, dat de indianen in vrede leefden met elkaar. In het dorp hielpen ze elkaar hun kampen te bouwen, alsook gezamenlijk de kostgronden aanleggen. Ook de korjaal werd samen gemaakt. Dus in één woord gezegd, de indianen hielpen elkaar graag. Saamhorigheid en liefdegevoel voor de medemens waren in ruime mate aanwezig. In die grijze oude tijd lag er een dorp aan de Boven-Coppename. De naam weten we niet meer, maar het lag aan de linkeroever van de rivier. De aanlegplaats was aan een zandbank. In de verte gezien leek het zand op een donkerrode uitgespreide doek. Wanneer het eb was, lagen al de korjalen, sakaw koe-po, dat wil zeggen op het zand. Was het eb of vloed, dat deed er niets toe, toch zwommen de Indiaanse kinderen in de rivier. Wat konden ze snel zwemmen. "Kom aan deze kant!" schreeuwde een van de indiaanse meisjes tegen haar vrienden. Tegelijkertijd zwom ze rechtdoor naar een aanlegpaal. Nu eens zwommen de kinderen gelijk dolfijnen, dan weer als otters en weer anderen bootsten een hert na. Wanneer deze kinderen pret maakten in het water, bleef één indiaans meisje achter in het dorp. Zij mocht niet mee zwemmen. Ze zat alleen in een hutje, dat naast haar ouderlijk kamp was gebouwd. Het was haar ten strengste verboden om naar het water toe te gaan. Dit Indiaanse meisje, dat Maiwie heette, was zeer vlijtig. Ze was nauwelijks dertien jaar oud of ze hielp haar moeder flink mee in de huishouding. Op een keer was ze alleen thuis, haar ouders waren op de visvangst gegaan. Het meisje was druk bezig met haar huishoudelijke werkzaamheden. Een indiaanse jongeman met op zijn hoofd zijn vederhoed, liep langzaam en statig regelrecht naar Maiwie. Haar hartje klopte haar in haar keel. "Maak je het goed, Maiwie?" sprak de vreemdeling tot het meisje. Ze wilde wegrennen, maar het leek alsof ze aan de grond genageld was. Maiwie kon geen woord uitbrengen en haar hartje rikketikte nog wilder in haar jonge borst.”
Uit: Rosa Straußenfedern (Vertaald door Bernhard Hartmann)
„Wacek war hier gewesen, Krzysiek auch, und jetzt ich. Ich ging den Flur entlang, an den Zellentüren vorbei und sagte mir immer wieder: Wacek war hier, Krzysiek auch ? Der Vergleich war unangemessen, denn jene hatten Gestapo und Sicherheitsdienst hergebracht und mich nur das Kriegsrecht, aber so oder so hielt ich die Familientradition aufrecht. Wacek wurde durch Julian Tuwim gerettet. Der schrieb schöne Briefen zu Gunsten von Verurteilten - "die Angelegenheit, in der ich mich an Sie wende, ist die wichtigste, vor die mich das Schicksal auf meinem bisherigen Lebensweg gestellt hat", schrieb er an Bierut, er ging zu ihm und las ihm den ganzen Brief vor - laut, vom Blatt. In Waceks Fall gab es keinen Brief, nur ein Telefonat. Tuwim wählte eine Nummer, sprach kurz mit jemandem, legte auf und sagte: Präsident Bierut hat versprochen, Sie zu begnadigen. Und tatsächlich, er begnadigte ihn, die Todesstrafe wurde in lebenslänglich umgewandelt, nur dass Rozanski zu einer Inspektion ins Gefängnis kam. Er sah Wacek auf dem Flur und sagte im Vorbeigehen, ohne stehen zu bleiben: Bist du das, Lipinski?(22) Lebend kommst du hier nicht raus ? Irgendjemand erzählte Krzysiek später, sein Vater hätte sich mit einem Handtuch an einem Heizungsrohr erhängt. Ein anderer, er wäre von der Galerie im dritten Stock des Gefängnisflurs gesprungen. Noch ein anderer, die Kriminellen hätten ihn auf Geheiß der Leitung in der Zelle erstickt und die Leiche ans Rohr gehängt ? Sie befahlen mir, mich in den Flur zu setzen und zu warten. Ich setzte mich auf den Boden, zu beiden Seiten standen zwei Ermittler - und wir warteten. Ich war ruhig, toll gekleidet, weil ich von Krzysiek eine rote Jeans aus den Westpaketen bekommen hatte - und plötzlich sah ich ein paar hohe Tiere den Flur entlangkommen. Alle in Uniform, sie sahen aus, als inspizierten sie das Gefängnis. Und ehe ich noch nachdenken konnte, hatte ich den Satz im Ohr - "Bist du das, Lipinski?" Mich packte eine irrationale, panische Angst ? Eins der hohen Tiere blieb stehen: Und du, Kind, weswegen bist du hier? Ich flüsterte: Ich bin eine Extremistin, eine Politische. Er fasste mich am Kinn und sagte: Es wird eine Amnestie geben, mach dir keine Sorgen ? Ich kam wieder zu mir. Es war gar nicht so schlimm.“
Uit: Olav Audunssohn (Vertaald door Julius Sandmeier en Sophie Angermann)
„Olav verspürte den schwachen bitteren und frischen Duft — den ersten Geruch nach neuem Wachstum in diesem Jahr. Der Winter, der hinter ihm lag, war so lang gewesen wie der Fimbulwinterw. Jetzt aber stand er da und empfand es belebend am ganzen Körper, daß seine Stiefel naß und schwer von Erde waren. Selbst hier im Schatten der Felsen war die Eisrinde über den Acker zurückgekrochen und hatte einen Streifen feuchter Erde zwischen den Steinen freigegeben. Der Dünger, der ausgebreitet lag, dampfte so schön, und vom Bollwerk herauf roch es frühjahrlich stark nach Meer und Teer und Fischen und nassem Holz. Das kleine Segelboot, das er vorhin beim Stier draußen gesehen hatte, steuerte in die Bucht herein. — Er kannte es nicht. Vermutlich waren es Leute, die in die Gemeinde hinauf wollten. Nun säuberte er seine Finger vom gröbsten Schmutz, führte Cecilia über die Felsen zurück. »Geh jetzt zu Liv, du — du sollst das Kind nicht so weit von dir weglaufen lassen, Liv — es könnte irgendwo hinunterfallen.« Die Magd drehte sich zu ihm um —»was für ein schönes Wetter« — breit lächelnd. Sie saß da und sonnte sich, das Wäschestück, das sie flicken sollte, lag im Heidekraut. Olav wandte sich von ihr ab, unwillig, ging zu seiner Arbeit zurück. Das Boot hatte jetzt beim Bollwerk angelegt, die fremden Männer kamen mit Eirik herauf. Olav tat, als sähe er sie nicht, bis sie am Zaun standen und ihn begrüßten. Es waren zwei Männer mittleren Alters, große schlanke Gestalten, mit gebogenen Nasen und munteren lebhaften Augen. Olav erkannte sie jetzt, er hatte sie oft in Oslo gesehen, aber nie mit ihnen gesprochen; es waren die Söhne des englischen Waffenschmieds Rikard Plattenmeister, der eine Bauerntochter aus einem der Gaue westlich des Fjords geheiratet und sich in der Stadt niedergelassen hatte. Welches Anliegen diese Männer an ihn haben könnten, war Olav nicht klar. Aber er ging doch mit ihnen zu den Häusern hinauf. Als die Rikardssöhne zu essen bekommen hatten und dann beim Bier saßen, ergriff Torodd, der ältere, das Wort: er habe sagen hören, daß Olav die Handelsgemeinschaft mit Claus Wiephart auflösen wolle? Olav antwortete, ihm sei nichts davon bekannt.“
„Ich begriff nicht, was mich das anging. In den langen Stunden, in denen er auf Passagiere wartete, zeichnete der Fährmann Aulandschaften in die leeren Spalten oder Akte von jungen Mädchen, von Moos überwachsene Bunker. Ein roter Buntstift mit abgebrochener Spitze klemmte in der Mulde zwischen den auseinanderfallenden Seiten, in einem Gurkenglas auf dem Regal über dem Schreibtisch steckten weitere. «Ich weiß es doch nicht», sagte Ina noch einmal. «Wie soll ich es wissen?» Ich erschrak über ein Klopfen an der Tür. Es war aber nur ein Stück Treibholz, das klopfte, kein Mensch. Es ist nicht so, dass mich nicht schon früher einiges an Ina irritiert hätte. Aber als sie jetzt aufstand und damit begann, die Laden des Schreibtisches zu durchwühlen, hätte ich sie am liebsten gepackt und zurück ins Auto gezogen. Ich wollte nicht hier sein. Alte Fahrtenbücher, die sie von vorne bis hinten durchblätterte: Autos, Motorräder, Fahrräder, daneben weitere Zeichnungen des Fährmannes: Mädchen und Jungen, mit Kugelschreiber, Bleistift, Buntstiften. Irgendwelche zusammengeknüllten Rechnungen, die sie aufblätterte und vor sich auf dem Schreibtisch glatt strich. Damit ging alles los. Ich bemerkte es zuerst nur an dem leisen Rascheln, mit dem das Papier in ihrer Hand zitterte, und daran, wie sich ihr Kopf zwischen ihren Schulterblättern heraushob, als wäre er die ganze Zeit über zu weit in ihrem Körper gesteckt. Sie blickte mich an und dann das Papier. Ich fragte: «Was ist?» In manchen Momenten denke ich, es hätte alles anders kommen können, hätte sie damals dieses Stück Papier, diesen Einkaufszettel über zwei Bleistifte und einen Packen Briefpapier nicht gefunden. Sie antwortete sehr leise: «Limbach.» Auf Inas Strickhandschuhen waren gelbe Sterne, dort wo die Fingernägel waren. Ein solcher gelber Stern ruhte jetzt knapp unter diesem Wort. Es war die Adresse des Papierhändlers.“
“De taxi reed voorbij de hoge brownstone huizen, voorbij de bomen die haast agressief over de weg bogen, alsof hun wortels beledigd waren door de afgemeten stukken aarde die ze in de stoep kregen toebedeeld. De lucht trilde boven de daken van de auto’s, dansend op de beat die uit een onbekend raam dreef. De stoet trok op en stond stil. De stoplichten wisselden van kleur zoals de reclameblokken op Amerikaanse televisie een programma onderbraken: vaak, maar kort. Een vrouw in verpleegsteruniform negeerde het rode licht en zocht haar eigen weg tussen de optrekkende auto’s. Om haar nek hing een stethoscoop. Ze hield het borststuk van zich af als een rapper die zijn gouden ketting showt. Een jongen rolde voorbij op een skateboard met grote wielen. Hij zette af en maakte vaart met blote voet. In zijn hand hield hij een slipper. Hij droeg een rugtas met een schild van stof waaronder zijn board kon worden vastgeklikt. De klep van zijn pet zat in zijn nek, OMG stond erop. Tot nog toe was de reis voorspoedig verlopen. De douanier had haar ‘welkom thuis’ geheten. De paar keer dat ze voor een congres naar Missouri of Californië was gevlogen zeiden ze dat ook, maar nu was ze voor het eerst in de thuisstaat van haar vader. De chauffeur verstond haar niet en moest het adres van haar telefoon aflezen voor ze bij het vliegveld wegreden. Ze spraken dezelfde taal maar met een andere achtergrond. Zijn auto rook naar kreteksigaretten. Janine boog naar voren, ze stak haar hoofd door de opening in de plastic wand die passagier en chauffeur scheidde en vroeg naar de buurt. Hij kwam uit een ander deel van de stad. Ze vertelde dat ze moleculair bioloog was, uit Nederland kwam en drie maanden in New York zou verblijven. ‘Vakantie?’ vuurde hij. ‘Nee, nee, geen vakantie. Ik ben hier om de marathon te lopen.’ De chauffeur haalde zijn schouders op. Hij had de passieve kracht van iemand die nooit verloor of achterliep omdat hij de race negeerde. Ze voegden in op een rotonde en passeerden de bibliotheek. De functie van het gebouw stond in dikke letters op de gevel geschreven, Library: de stad van Janines vader toonde direct haar binnenkant. Prospect Park lag ernaast, renners en fietsers zoefden in en uit. Op de stenen bankjes voor de ingang lagen daklozen, hun hoofden rustten op de gevulde plastic zakken waarin ze hun levens meetorsten.”
“Het was met een enigszins beklemd gemoed dat ik me die middag naar ‘De Kroon’ begaf. Bepaalde dingen die anderen koud laten grijpen mij soms aan. Eén van die dingen is het door anderen in volle ernst horen bedrijven van religieuze propaganda. Wie wel eens aanhangers van de secte van Jehova's getuigen over de vloer gehad heeft zal zich kunnen voorstellen wat ik bedoel. Deze lieden kijken je soms vlak in je gezicht en beginnen dan een taal uit te slaan die je het schaamrood naar de kaken doet stijgen. Ook het beluisteren van godsdienstpredikers die voor de radio optreden heeft op mij dat vreemde effect, dat wel plaatsvervangende schaamte genoemd wordt. Ook ergernis zit er bij. Vaak heb ik er over nagedacht wat eigenlijk de oorzaak van dat onbehagen mag zijn. Anti-godsdienstige gevoelens kunnen hier naar ik geloof haast geen rol spelen: ik ben a-religieus grootgebracht, niet anti-religieus. Bovendien koesterde ik beslist geen vijandige gevoelens jegens de secte die mijn vriend Joop had opgericht of althans in zijn greep hield. Ook ben ik verdraagzaam van aard, en kan ik het heel goed hebben als iemand meningen en gevoelens heeft die strijdig zijn met de mijne. Het gezelschap van vrome lieden is me zelfs niet onaangenaam. Soms denk ik dat mijn boven omschreven afkeer alleen samenhangt met de manier waarop die predikers in het openbaar spreken. Er moet ergens iets zo gruwelijk onwaarachtigs inzitten dat men ze niet zonder schaamte kan aanhoren. Zij hebben de geveinsdheid van acteurs, maar missen de artistieke bezetenheid die ons de kunstenaar doet vergeven dat hij iets zegt wat hij eigenlijk niet meent. En de indruk dat de religieuze prediker iets zegt wat hij eigenlijk niet meent is overweldigend. Die indruk wordt natuurlijk mede gewekt doordat wat hij vertelt uiterst bizar is, maar toch ook, en naar ik geloof vooral, door de toon die hij aanslaat, en die een redelijk mens nimmer gebruiken zou wanneer hij er niet door een machtige druk der omstandigheden toe zou worden gedwongen.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Cover
“Meter na meter bewoog het gevaarte naar achteren tot het buiten de haven draaien kon en de steven naar het westen richtte. Het water tussen de kades was zwart en glad en stil, buitengaats was er licht en schuim en beweging. Het gekrijs van de meeuwen was hier anders, zonder weerkaatsing tegen stalen en betonnen havenloodsen. Wie het vasteland verliet, ging een andere wereld binnen, waar wind en water het voor het zeggen hadden en de mens op zichzelf was aangewezen. Daar stond hij aan de reling, in zijn ouderwetse montycoat, zijn handen diep in de zakken, zijn voeten een stukje uit elkaar om de bewegingen van het schip te kunnen volgen. Stoer en opgewassen tegen het buitenleven, maar bleek in het gezicht onder het schippersmutsje. Het aan de slapen grijzende haar fladderde in de wind, de toegeknepen ogen tuurden in de verte en traanden een beetje; de rode neus had niets met drankgebruik te maken maar met vocht en lage temperatuur. De rechte mond met opeengeklemde lippen duidde eerder op kou dan op vastberadenheid. Daar stond een binnenzitter die was losgebroken, zijn pak en overhemd aan een haakje had gehangen en iets ruigers uit de kast had getrokken. Die montycoat was een cadeau van Cecile waar hij zijn twijfels over had, zoiets draagt een buitenmens niet. Rechtop stond hij, met holle rug, hij zoog zijn longen vol met zeelucht. De haven loste geleidelijk op in de contouren van het vasteland. Hij keerde zich om naar de open zee. Zijn bestemming was nog gehuld in mist, nevelflarden onttrokken de horizon aan het zicht. Het gekrijs van meeuwen en het gesis van de boeggolf werden begeleid door het geronk van de scheepsmotoren. Jan-van-genten stortten zich van grote hoogte loodrecht in zee, verderop was er iets donkers in het water, een mvlek die traag bewoog.”
“We parkeren de auto in het dorp en lopen naar de ruïne. De meeste locaties die je als kind hebt bezocht, lijken bij een weerzien gekrompen. Maar Bergen is veel uitgebreider dan in mijn jeugdherinnering. Je kunt je nauwelijks oriënteren tussen de slingerpaden en zwarte bosbeken. Ze lijken allemaal op elkaar met hun hekken en bruggetjes van ruwe boomstammen. De Meerwijk werd gebouwd door bekende architecten van de Amsterdamse school. Ze hebben er de vreemdste architecturen geplaatst: hoog opgestapelde bakstenen burchten met rieten daken en piepende tuinhekken. Jan van der Vegt vertelt op weg naar het voormalige woonhuis van de dichter, dat hij tijdens zijn onderzoek schoenendozen vol foto's van vrouwen en meisjes vond. Van velen zijn de namen bekend: daar poseert Zus Blom met een enorme hoed vol kunstbloemen, hier zit Pop Ensink in een wit jurkje aan Jany's voeten. Nel heeft met haar elegante wandelstok iets van een femme fatale wat ook mag gelden voor Hermine, Corinne, Raymonde. Mies is verleidelijk, Asta pittig. Er staan in de biografie ook namen zonder foto's: de vage Windy met wie hij zijn achtentwintigste verjaardag in een hotel in Bergen aan Zee vierde, Enny, Riti, Trees, Maartje, Oda, Mitja, Suzette, Nel. Geen wonder dat de dichter op een dag afgestompt raakte voor de liefde. In Bergen en op reis door Europa en Zuid-Afrika had hij zoveel sexuele contacten, dat de noodlottige gevolgen niet uit konden blijven. Van der Vegt beschrijft in zijn biografie de behandelingen in een kliniek in Nice uiterst kies. Maar je vraagt je toch af hoeveel problemen al die minnaressen in het pil-loze tijdperk door Roland Holst hebben gehad? Hoeveel onbekende nazaten heeft Jany, die van de prins geen kwaad leek te weten? We slaan rechtsaf en komen bij het beroemde huis aan de Nesdijk aan de rand van Bergen, dat hij in 1921 betrok. Zijn vader had het voor hem laten bouwen. Daar ontstond o.m. de vele malen herdrukte bundel 'Een winter aan zee'. Voordat de bejaarde dichter de Bergense verzorgingsflat Frankenstate betrok, schonk hij de Nesdijkwoning aan zijn buurvrouw en geliefde. Ze heeft zijn ooit zo verwilderde tuin mooi verzorgd en de heg fantasievol in de vorm van kantelen geknipt.”
De droom verliest zich in het lied, Het lied zweeft in den nacht te sterven, En wie zijn aardsche heil moet derven, Gaat met het lied droomloos te niet.
De huizen bergen het verdriet, Dat door den leegen dag moest zwerven, De droom verliest zich in het lied, Het lied zweeft in den nacht te sterven.
En om een glans die snel vervliet, Om ’t hart dat wil bezit verwerven, Om bloed dat jaagt naar zijn verderven, De nacht zingt ijler dan een riet: De droom verliest zich in het lied.
April op de Veluwe
In andre streken is ’t nu volop voorjaar. Daar staan nu al veel bomen in een zacht, Pril waas van groen en gaat jong gras ontspruiten. Verblindend trilt er de ijle bloesempracht. . Hier blijft het donker op de stille heide, Die nog van winterkoude lijkt verstard. Vaal en verlaten liggen de stuifzanden En al het loofhout ziet nog kaal en zwart. Maar meer dan naar het liefelijkste op aarde Trekt naar dit stugge land mijn hele hart.
Uit: Het tere kind (Vertaald door Davida van Dijke)
“Dingen breken aldoor. Glas bijvoorbeeld, en kopjes, schalen en vingernagels. Contracten worden verbroken. Chips breken. Je kunt een record breken, een lans voor iemand breken, of je hoofd ergens over breken. Of het ijs breken. Soms kun je een potje bij iemand breken – of niet. Golven breken. De dag breekt aan en gevangenen breken uit. Stemmen breken, ketenen kunnen verbroken worden. Je kunt de verbinding verbreken. Hetzelfde geldt voor stilte. De laatste twee maanden van mijn zwangerschap maakte ik een lijst van alle mogelijke dingen die kunnen breken, in de hoop dat het jouw geboorte makkelijker zou maken. Soms verbreek je een belofte. Soms breekt je hart. De nacht voordat jij werd geboren hees ik mezelf overeind in bed om iets aan mijn lijst toe te voegen. Ik rommelde in de la van mijn nachtkastje, op zoek naar pen en papier, toen Sean zijn warme hand op mijn been legde. ‘Charlotte?’ zei hij vragend. ‘Is alles in orde?’ Voor ik antwoord kon geven nam hij me in zijn armen en trok me dicht tegen zich aan. Ik voelde me veilig en viel direct in slaap. Ik was helemaal vergeten op te schrijven wat ik gedroomd had. Pas weken later, toen jij er al was, herinnerde ik me opeens waardoor ik wakker schoot die bewuste nacht: breuklijnen. Dat zijn de plekken waar de aardkorst openbreekt. Plaatsen waar een aardbeving ontstaat en een vulkaan geboren wordt. Met andere woorden: onder ons valt de wereld uit elkaar. Het idee van vaste grond onder onze voeten, dát is een illusie. Jij werd geboren tijdens een zware storm, die niemand had voorspeld. Een noordooster, zeiden de meteorologen later. Een sneeuwstorm die eigenlijk naar het noorden had moeten trekken, over Canada, in plaats van als een razende de kust van New England te teisteren. Plaatselijke nieuwszenders schoven hun reportages over middelbareschoolromances die een herkansing kregen in het bejaardentehuis terzijde. Ook het bekroonde programma over het ontstaan van snoepharten moest wijken. In plaats daarvan werden er non-stop weerberichten uitgezonden over de toenemende windkracht en de woongebieden waar de stroom was uitgevallen door hevige hagel- buien. Amelia zat aan de keukentafel valentijnskaarten uit gekleurd knutselpapier te knippen.”
Tags:Constantin Göttfert, Simone van Saarloos, Karel van het Reve, Gijs IJlander, Thera Coppens, H.W.J.M. Keuls, Jodi Picoult, Adriaan Roland Holst, Romenu
When I was seven, And climbing trees, I stepped into a hive of bees. Badly stung and mad with pain, I danced the hip-hop in the rain. Hip-hop, I’m a nature boy, Mother Nature’s pride and joy!
When I was twelve, Still climbing trees, I fell instead- And landed on my head. Feeling lighter, I thought I might become a writer. Hip-hop, dancing in the rain, A nature-writer I became!
With Nature being my natural bent, At twenty I took out my tent, And spent the night beside a Nadi, Wearing only vest and chuddee. At crack of dawn I woke to find A crocodile was close behind, And smiling broadly!
In times of crises at my best, I did not trouble to get dressed, But fled towards the Gulf of Kutch, With fond salaams to muggermuch! Mother Nature once again Found me dancing on the plain, Nanga-Panga in the rain!
Growing older, even bolder, Took a winding mountain trail, Up a hill and down a dale, All to see a mountain-quail. The quail was extinct, long expired, I was limping, very tired; Thought I saw a comfy cot In the corner of a hut. Feeling grateful, I sank down Upon a blanket soft as down. Blanket rose up all at once, Gave a shudder, then a pounce. Stumbling in the darkness there, I’d be disturbed a big brown bear! I did not stop to say goodnight, But fled into the open night.
JULLIE ZIEN ELKAAR OP EEN FOTO EN VLUCHTEN EERST DE EEN DAN DE ANDER NAAR EEN LAND WAAR MEN TONGZOENT OP STRAAT EN ZO KOMEN WIJ DWARS HET UNIVERSUM BINNEN WANNEER WAREN JULLIE VOOR HET LAATST VEILIG DE OORLOG ZIT NOG IN JULLIE EEN TANDELOZE JAP OP NUMMER 8 ZEGT NOOIT WAT IK LEVER HET VARKEN NIET UIT HET VARKEN WIL WEG MAAR HET VARKEN AARZELT NOG EVEN DE OMSTANDIGHEDEN ZIJN EEN KLAP IN JE GEZICHT NIET AL DIE PRAATJES AL DIE TAAL
„Der Alte kann es nicht vermeiden, durch seine Brillengläser auf die gut gerundete, milchkaffeefarben gebräunte Gestalt zu schauen, soweit seine Lesebrille das Bild hergibt. Sein Verdacht hat sich längst bestätigt. Ihre Anstellung als Pflegeschwester (bei Nachweis medizinischen Grundwissens), als Köchin und Sekretärin war nur Vorwand für eine Magisterarbeit. Eine Magisterarbeit im Auftrag welcher Geheimdienste? Im Alter vergrößert sich das Misstrauen. Ihr Interesse gilt jenem Pierre Arronax und seinen Publikationen im Schnittpunkt zweier Systeme. Die Systeme mit ihren feindlichen Ideologien haben Schiffbruch erlitten. Was bleibt, ist das Werk, so eines vorhanden. Kathleen hält ihm das Telefon ans Ohr. Die Bedingungen für die Weltreise? Aber am anderen Ende der Leitung ist sein Freund Arcimboldi – auch dieser Name ein Pseudonym und mehr noch, eine bösartige Anspielung auf einen alten Mann, der weniger aus Äpfeln und Birnen, Blumen und Kohlköpfen zusammengesetzt ist, wie sie der Maler Arcimboldi einst malte, denn aus den Ersatzteilen einer himmelwärts fortschreitenden Medizin, für die der Übergang vom Menschen zum Roboter kaum noch eine Frage der Zeit ist. Archie also, for short. Wie immer beginnen seine Worte mit einem glucksendem Lachen, das um Nachsicht zu bitten scheint für das, was nun folgt. Du wirst es kaum glauben, sagt er. Mich ruft doch eben jemand an und sagt, ich hätte eine Weltreise gewonnen! Einen Partner oder eine Partnerin könne ich mitbringen, die Bedingungen würden noch bekannt gegeben. Es geht wohl darum, einen gewissen Punkt auf der Erde in einer vorgeschriebenen Zeit zu erreichen, um eine Prämie zu kassieren. Meine Frau weigert sich jetzt schon, mitzukommen. Umso besser. Auf Reisen überfiel sie jedes Mal die Lust zu gähnen, sodass ich immer dachte, sie verschluckt die fremde Landschaft samt ihren Menschen. Wie wär’s mit deiner Frau? Eingedenk ihrer hinter einer Mauer verbrachten Jugend, sagt der alte Mann, kam sie aus dem Staunen nicht heraus. Für sie war die Fremde noch die Fremde. Nimm doch, schlägt er vor, deinen Sohn Piet mit auf die Reise.“
Fritz Rudolf Fries (19 mei 1935 – 17 december 2014)
“MAMA (Walking away from BENEATHA, too disturbed for triumphant posture. Stopping and turning back to her daughter) There are some ideas we ain’t going to have in this house. Not long as I am at the head of this family. BENEATHA Yes, ma’am. (MAMA walks out of the room) RUTH (Almost gently, with profound understanding) You think you a woman, Bennie—but you still a little girl. What you did was childish—so you got treated like a child. BENEATHA I see. (Quietly) I also see that everybody thinks it’s all right for Mama to be a tyrant. But all the tyranny in the world will never put a God in the heavens! (She picks up her books and goes out. Pause) RUTH (Goes to MAMA’s door) She said she was sorry. MAMA (Coming out, going to her plant) They frightens me, Ruth. My children. RUTH You got good children, Lena. They just a little off sometimes—but they’re good. MAMA No—there’s something come down between me and them that don’t let us understand each other and I don’t know what it is. One done almost lost his mind thinking ’bout money all the time and the other done commence to talk about things I can’t seem to understand in no form or fashion. What is it that’s changing, Ruth. RUTH (Soothingly, older than her years) Now … you taking it all too seriously. You just got strong-willed children and it takes a strong woman like you to keep ’em in hand. MAMA (Looking at her plant and sprinkling a little water on it) They spirited all right, my children. Got to admit they got spirit—Bennie and Walter. Like this little old plant that ain’t never had enough sunshine or nothing—and look at it … (She has her back to RUTH, who has had to stop ironing and lean against something and put the back of her hand to her forehead) RUTH (Trying to keep MAMA from noticing) You … sure … loves that little old thing, don’t you?...”
Lorraine Hansberry (19 mei 1930 – 12 januari 1965) Scene uit een opvoering in Los Angeles, 2011
„Dann hab ich gestern abend bemerkt, daß, ganz umgekehrt, wie man denken sollte, Leute, die sich häufig Ausreden bedienen, und denen Lügen nicht fremd und zuwider sind, und seit Kindheit eine gangbare, in Gebrauch stehende Münze in ihrer Tasche, eben die sind, denen man ohne Vorbereitung, ohne wahre Hoffnung sie zu betrügen, etwas weismachen kann; ganz leicht! Ich habe es mir auch schon erklärt. Diese Menschen sind immer mit kleinen Geschichten des Tages ganz beschäftigt - die ihre kleinen Lügen selbst immer propagieren -, von Äußerlichkeiten so eingenommen, daß sie auf der Menschen Wesen, Stimme, Ton, Blick, Mienen, Haltung, Seele und Art wenig merken, oder schief! und besonders halten die Elenden Ausflüchte und Behelfe für wahre Klugheit,die sie andern sehr selten zutrauen; besonders Phantasten nicht, wie sie innigere Menschen nennen. Dies ist sehr wahr. Menschen ohne Sitten (aber nicht, wie sie beim Tee davon sprechen) sind die wahre Geißel der andern. Daher kommt alles! Was kann man denn wohl mit einem tauben, vertäubten Gewissen begreifen und fassen; und mit einem matten stockigen Herzen. Und sie tragen alle face humaine! (Menschlich Angesicht. Daß aber Gesicht im Französischen eher kommt, ist besser.) Man sollte die Fratzen und Schreckbilder sehen, wenn sie aussähen, wie sie sind. Kommt das nie? Mich dünkt, das wäre ein Schritt. Daß in Europa Männer und Weiber zwei verschiedene Nationen sind, ist hart. Die einen sittlich, die andern nicht; das geht nimmermehr! Ich bin wie der Prinz in der Zauberflöte. Ich poche an alle Tempel, da ich nicht gestorben bin vom ersten Zurückweisen. Und man kann nicht sagen, wie der kranke Hamlet: »Ist es edler, dulden oder mutig dem Spiel ein Ende machen«: sondern, edel ist, eine Übersicht über seine eigene Natur und die Umstände, die uns umgeben, zu behalten; und mit Bewußtsein und Schmerz entbehren; und mit Bewußtsein im Genuß genießen; auf alles, und sogar auf eigene Rückfälle, gefaßt sein; und an Entwicklung glauben.“
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 – 7 maart 1833) Rond 1796 (bas-reliëf door Friedrich Tieck)
Sept. 3.—A terrible anniversary at Paris—still ill and very weak. Edmonde came, pour me désennuyer. He has soul enough to bear a good deal of wearing down; but whether the fine qualities he possesses will turn to good or evil, is hard to tell: it is evident his character has not yet settled: it vibrates still as nature inclines him to good, and all the circumstances around him to evil. We talked as usual of women, of gallantry, of the French and English character, of national prejudices, of Shakspeare and Racine (never failing subjects of discussion), and he read aloud Delille's Catacombes de Rome, with great feeling, animation, and dramatic effect. La mode at Paris is a spell of wondrous power: it is most like what we should call in England a rage, a mania, a torrent sweeping down the bounds between good and evil, sense and nonsense, upon whose surface straws and egg-shells float into notoriety, while the gold and the marble are buried and hidden till its force be spent. The rage for cashmeres and little dogs has lately given way to a rage for Le Solitaire, a romance written, I believe, by a certain Vicomte d'Arlincourt. Le Solitaire rules the imagination, the taste, the dress of half Paris: if you go to the theatre, it is to see the "Solitaire," either as tragedy, opera, or melodrame; the men dress their hair and throw their cloaks about them à la Solitaire; bonnets and caps, flounces and ribbons, are all à la Solitaire; the print shops are full of scenes from Le Solitaire; it is on every toilette, on every work-table;—ladies carry it about in their reticules to show each other that they are à la mode; and the men—what can they do but humble their understandings and be extasiés, when beautiful eyes sparkle in its defence and glisten in its praise, and ruby lips pronounce it divine, delicious; "quelle sublimité dans les descriptions, quelle force dans les caractères! quelle âme! feu! chaleur! verve! originalité! passion!" etc. "Vous n'avez pas lu le Solitaire?" said Madame M. yesterday. "Eh mon dieu! il est donc possible! vous? mais, ma chère, vous êtes perdue de réputation, et pour jamais!" To retrieve my lost reputation, I sat down to read Le Solitaire, and as I read my amazement grew, and I did in "gaping wonderment abound," to think that fashion, like the insane root of old, had power to drive a whole city mad with nonsense; for such a tissue of abominable absurdities, bombast and blasphemy, bad taste and bad language, was never surely indited by any madman, in or out of Bedlam: not Maturin himself, that king of fustian, "——ever wrote or borrowed Any thing half so horrid!" and this is the book which has turned the brains of half Paris, which has gone through fifteen editions in a few weeks, which not to admire is "pitoyable," and not to have read "quelque chose d'inouie."
Uit: An Anonymous Island (Vertaald door Heinz Insu Fenkl)
“You deaf?” the shopkeeper said. “Get up!” He went over and gave Ggaecheol a loud thump on the back, and as I cautiously approached he called out, “Welcome! Are you looking for something?” It was only then that I was able to shake Ggaecheol’s clinging gaze from my body. I asked coolly, “Where is the elementary school?” “Ho! So you’re the new lady teacher they said was coming.” The shopkeeper’s face suddenly overflowed with kindness. He turned just as a boy, who looked about six, came out from the back of the store. “Hey, come over here,” he called. “What is it, Mr. Togok?” the boy said. “Looks like this is the new teacher. Show her to the school before you go.” He looked toward me with a hint of pity, and muttered, “The school’s the size of a booger, and it’s way out in those hills.” Obediently, I stepped forward to follow the boy. Ggaecheol’s eyes were on me again, but I had recovered my composure. I shot him a fierce look as I left. Walking to the school with the boy, I realized how quickly I was being introduced to the peculiar dynamics of the village. The boy nodded in greeting to each man we met, calling him “uncle” or “grandfather.” I had grown up in the city, and my only exposure to relatives was when I visited an uncle’s house once or twice a year; the closeness of this place felt strange to me. In the classroom, half the students had the same surname and even those with different surnames seemed to be first cousins. Later, I learned that this was because the village was surrounded on all four sides by layer upon layer of high mountains, with a single road threading through from north to south. The village produced nothing special, so there was virtually no influx of people from other family lines. After my first encounter with Ggaecheol, I forgot about him for a while. Of course, he was constantly lurking about the village doing nothing, and I would see his shabby form and feel that hooded gaze several times a day, but this was my first job and the first time I had been far away from home by myself. I was busy cultivating my new life and I paid him no attention. But, as I more or less adjusted to my new life and had some time to think, I gradually became curious about my surroundings, and the first thing that came to mind was Ggaecheol.“
“Fesch’s aim was no less than to document the entire course of European art history in his private collection. No one knows for certain just how many pictures he actually owned, but the number is thought to be around thirty thousand. Among those that, after his death in 1838, and some devious maneuvers on the part of Joseph Bonaparte as executor of the Cardinal’s will, found their way into the museum especially built for them in Ajaccio are a Madonna by Cosimo Tura, Botticelli’s Virgin Under a Garland, Pier Francesco Cittadini’s Still Life with Turkish Carpet, Spadino’s Garden Fruits with Parrot, Titian’s Portrait of a Young Man with a Glove, and a number of other wonderful paintings. The finest of all, it seemed to me that afternoon, was a picture by Pietro Paolini, who lived and worked in Lucca in the seventeenth century. It shows a woman of perhaps thirty against a deep black background which lightens to a very dark brown only toward the left-hand side of the painting. She has large, melancholy eyes and wears a dress the color of the night, which does not stand out from the surrounding darkness even by suggestion and is thus really invisible, and yet it is present in every fold and drape of its fabric. She wears a string of pearls around her neck. Her right arm protectively embraces her small daughter, who stands in front of her turning sideways, toward the edge of the picture, but with her grave face, upon which the tears have only just dried, turned toward the observer in a kind of silent challenge. The little girl wears a brick-red dress, and the soldier doll hardly three inches high which she is holding out to us, whether in memory of her father who has gone to war or to ward off the evil eye we may be casting on her, also wears red. I stood in front of this double portrait for a long time, seeing in it, as I thought at the time, an annulment of all the unfathomable misfortune of life. Before leaving the museum I went down to the basement, where there is a collection of Napoleonic mementos and devotional items on display. It includes objects adorned with the head and initials of Napoleon—letter openers, seals, penknives, and boxes for tobacco and snuff—miniatures of the entire clan and most of their descendants, silhouettes and biscuit medallions, an ostrich egg painted with an Egyptian scene, brightly colored faïence plates, porcelain cups, plaster busts, alabaster figures, a bronze of Bonaparte mounted on a dromedary, and also, beneath a glass dome almost as tall as a man, a moth-eaten uniform tunic cut like a tailcoat, edged with red braid and bearing twelve brass buttons: l’habit d’un colonel des Chasseurs de la Garde, que porta Napoléon Ier (The uniform of a colonel in the Chasseurs de la Garde, worn by Napoleon I).”
aus dem Nichts heraus eine Abtastnadel über die Unebenheiten des Himmels.
Man entdeckt im Schiefer die Urpressung der Velvet Undergrounds.
Aus den Rillen der Platten mixolydisch: Tektonik. Über den Äther dringt
Vogelzwitschern. Aus Tonspur entstanden die Jahresringe.
Jemand sammelt den Schellack von Rindenscherben. An Wolkenkratzern
vollzieht sich das Leben in Sprüngen. Evergreen.
Thermostatisch I
Wir Einheizkörper. Tragen Spuren Öl in den Poren. Schon bald lindern Luftbefeuchter die Trockenzeit. Vipernhaut, die im Namib über den Sand jagt. Unbestritten stürmisch auch wir streifen das Fell eines Zebras ab. Diesen Retro-Look zwischen Rippen. Unter Leopardendecken geschlüpft. Quietschen und rauschen im Wind.
Markus Breidenich (Düren, 18 mei 1972) Düren, raadhuis
« Bertrand, ou Patouillard, ou Privat (Luc n'est apparu qu'un peu plus tard) baise la main de Madame Lechade et demande, voix neutre, courtoise, si Lucien est à la maison. Les jeunes bourgeois de cette génération manifestaient avec naturel du respect envers les adultes, les femmes en particulier. « Présente à Madame ta mère mes hommages » : nos lettres étaient indistinctement semées de ces tours pour vieux colonels. Il pénètre dans ma chambre. Bertrand est beau, avec une aisance moitié canaille, moitié collet monté : un garçon envers qui la vie a été prévenante. Il a près de dix-huit ans cette année-là et moi, seize. La différence d'âge, en 40, quand nous nous sommes connus, faisait fossé entre nous. Elle paraît s'être amenuisée cette année scolaire 43-44. Je mesure la taille de Bertrand, m'habille comme lui, modèle mon langage sur le sien. Des quarante élèves de la Philo II de Louis-le-Grand, nous sommes parmi les plus débrouillés. En apparence, du moins. Tel garçon à la barbe et aux épaules rudes sera sans doute un homme bien avant nous. Il nous considère, asperges vêtues de flanelle approximative et la tête farcie de littérature, comme des êtres encore incertains, des flanchards, des rigolos. Mais justement nous aimons n'être pas aimés. Ce jeu fait partie de nos élégances. Quand il ouvre ma porte Bertrand a le visage qui se plisse, pour rire, en petites rides et en fossettes. L'air soudain d'un gosse, et d'un gosse aussi sont ses sarcasmes, le coup de poing qu'il feint de me donner, le geste pour desserrer sa cravate. Il s'approche, circonspect, du rayon où j'ai l'habitude de poser les livres nouvellement acquis (quand ils n'ont pas été dérobés, faute d'argent de poche, sous les arcades de l'Odéon). Ce fut peut-être, cette conquête de ma solitude sur l'espace Lechade, l'épisode le plus important de mes années de lycéen. Le mariage de Jacotte avait libéré une chambre et l'appartement, pour Maman et moi, devenait presque vaste. Vaste, donc impossible à chauffer. J'avais obtenu, au risque d'y geler, une pièce de dimensions convenables. Les temps étaient loin, du parabolique au coeur de cuivre rose qui naguère trônait face à mon lit pour chacune de mes maladies d'enfant. Il restait lié aux souvenirs de longs après-midi d'hiver, de convalescences. Parfois, les jours où avec Bertrand nous nous offrions une fête, je montais de la cave les deux ou trois bûches qui nous faisaient une flambée d'une heure pendant que dans la salle à manger, a fin de compenser par son économie ma prodigalité, réprobative, muette, Maman laissait s'éteindre le poêle à bois dix fois repeint « argent » par mes soins et s'engonçait, jusqu'à l'heure de son coucher, dans la robe de chambre en laine des Pyrénées, couleur de violette fanée, dont j'espérais que jamais mes amis ne l'apercevraient par l'entrebâillement accidentel d'une porte."
François Nourissier (18 mei 1927 – 15 februari 2011)
Uit: De goede herder (Vertaald door Annelies van Hees)
“Met gevoelens van gemis en droefheid hadden Benedikt en Leo afscheid van hem genomen, ook al was het maar voor een week. Knoest nam dit gebeuren zoals al het andere stoïcijnser op. Daar liep nu dit drietal door de winterdag: Leo voorop met zijn tong, ondanks de kou, tevreden uit zijn rechtermondhoek, achter hem Knoest op een onverstoorbaar drafje en als laatste Benedikt die zijn ski’s achter zich aan sleepte. In dit bewoonde gebied onder aan de berg was de sneeuwlaag nog te licht en te los om een man op ski’s te dragen, je moest er doorheen waden en je tenen stoten aan bevroren aardklonten en stenen, nou en of, behoorlijk zwaar om doorheen te zwoegen, maar verder niets bijzonders. Leo was op zijn gewone manier nieuwsgierig naar alles, in zijn nopjes. Bij momenten hield hij het niet meer, moest hij lucht hebben, ging op de loop zodat de sneeuw Benedikt in het gezicht stoof, hij blafte naar hem, sprong tegen hem op en wilde geprezen worden en geaaid. Ja, je bent een echte paus, zei Benedikt dan, dat was zijn koosnaam voor zijn vriend, en uit zijn mond klonk geen hogere lof. Voorlopig liepen ze door de nederzetting, in de richting van Botn, de laatste hoeve voor je bij de bergen bent. Ze hadden de hele dag voor zich en namen er hun gemak van, ze volgden het pad van de ene hoeve naar de andere, hielden halt om mensen en honden te begroeten, maar een kop koffie, nee bedankt, een andere keer – ze moesten op tijd aankomen. Dus kregen ze alle drie een slok melk. Steeds opnieuw werd Benedikt gevraagd naar zijn mening over de weersvooruitzichten. Ze vroegen het gewoon – het was niet de bedoeling opdringerig te zijn of ongeluksprofeet te spelen. Maar het kon geen kwaad om het te vragen. Misschien zei je daarna, dat ja, wat wilde ik zeggen, Leo is een kei in de weg vinden – ook in het donker en in de sneeuw. Het voor de grap zeggen en vooral je ogen niet van de grond halen, de tamelijk dreigende wolken in de lucht vermijden, al was het maar met een blik. En vlug: de weg vinden, dat kan hij wel, dat beest! We weten alle drie de weg, antwoordde Benedikt onverstoorbaar en dronk zijn kom melk leeg: dank voor de drank.”
Gunnar Gunnarsson (18 mei 1889 – 21 november 1975)
De Perzische dichter Omar Khayyám, of zoals zijn arabische naam luidt, al-Imâm Abu Hafs 'Omar ebn Ebrâhim al-Khayyâmi, werd geboren op 18 mei 1048 te Nishapur. Zie ook alle tags voor Omar Khayyámop dit blog.
Kwatrijnen
Uw maal? Een korst van maaltijds overschot. Uw nachtverblijf? een hoekje van een kot. Noch heer, noch knecht! o vriend, gij zijt gelukkig! Want gij bezit des levens rijkste lot!
Gij wordt geboren: het bekommert geen. Gij sterft verloren: het bekommert geen. Het golven van den grooten oceaan Breekt niet door ’t zinken van een kiezelsteen.
De wereld is een tooverlampion. Verlicht al naar de willekeur der zon. En op het bonte scherm zijn wij de schimmen, Wier stille dans een vreemde klaarheid won.
Was ik beneveld voor een oogenblik? Ik brak vannacht de wijnkaraf; met schrik Hoorde ik de weggespatte scherven kreunen: Gistren was ik als gij, morgen zijt gij als ik.
Vertaald door Willem de Mérode
Omar Khayyam (18 mei 1048 - 4 december 1131) Beeld in het gebouw van de Verenigde Naties in Wenen
De Duitse dichter en schrijver Ernst Wiechertwerd geboren op 18 mei 1887 in Kleinort bij Sensburg in Oostpruisen.(Tegenwoordig Polen). Zie ook alle tags voor Ernst Wiechertop dit blog.
Uit: Das einfache Leben
„Dann saß er auf dem Verdeck eines Autobusses. Die Lichtreklamen wurden zahlreicher, wilder und gehetzter, die Straßen belebten sich, Portiers standen wie Könige in Marmoreingängen, und über die Köp-fe der Menge hoben sich farbige Arme mit Zeitungen, und heisere Stimmen schrien die Ernte des Tages aus, die Kurse, die Morde, die Streiks, die Revolutionen. Thomas stieg aus und ließ sich treiben. Die Menge schluckte ihn auf wie der Strom einen Tropfen. Krüppel kauer-te an den Gittern der Vorgärten, und ihre eintönigen Verse fielen wie stumpfe Messer in die Menge. Geld klirrte, und die meisten Hände fuhren schnell zurück, als hätten sie sich losgekauft von dem steiner-nen Antlitz des Krieges, das immer noch über die Dächer hinunter starrte." (…)
„Was sich hier in die Wälder hinein dehnte, blau, in den Buchten noch vom grauen Eise bedeckt, von braunen Rohrflächen gesäumt, vom klagenden Ruf der Haubentaucher überhallt, schien ihm nach den brennenden und dann verfinsterten Jahren wie ein Land, das außer al-lem Geschehen geblieben war, als sei es von Eisbergen bedeckt gewe-sen und nun erst in makelloser und strenger Klarheit wieder ans Licht gestiegen. Es erschien ihm unähnlich allen anderen Ländern des Rei-ches, nicht wie ein Blatt, auf dem die Hand des Menschen geschrie-ben, gestrichen, gelöscht und wieder geschrieben hatte, sondern als ein Unberührtes auf dem ein Anfang geschehen könnte, keine Wie-derholung, Verbesserung oder Berichtung, sondern eben ein Anfang, eine erste Furche, und die Vögel unter dem Himmel würden sich über ihr versammeln und zusehen, was nun hier unter der Hand des Men-schen zum ersten Male geschehe."
Ernst Wiechert (18 mei 1887 – 24 augustus 1950) Cover
„Du lieber Gott, die Auswahl ist einfach überwältigend reich, da kann's nicht fehlen. Tagelang stieg ich treppauf, treppab. Modelle interviewen ist keine Kleinigkeit, sie sind nie zu Hause. Ich begab mich also auf den Rat eines erfahrenen Freundes zu einer Vormittagsstunde an die Stufen der Akademie. Aber ich hatte wieder Pech. Die Stunde war entschieden unglücklich gewählt. Es war nur ein schwerhöriger alter Mann da und einige zerlumpte Italienerweiber. Den letzteren schien es sehr am Herzen zu liegen, von mir interviewt zu werden, aber da sich meine Kenntnisse der italienischen Sprache auf: »Si, Signora« und »Non capisco« beschränken, konnten wir zu keinem befriedigenden Resultat gelangen. Schon wollte ich verzagt und um eine Illusion ärmer dem Tempel der Kunst den Rücken wenden, als ich auf einen großen, hageren Mann aufmerksam wurde, der in einen flatternden Havelock eingehüllt mit majestätischem Schritt die Treppe heraufkam. Ich hielt ihn erst für einen Königlichen Professor, so gebieterisch war sein Auftreten, so lang und wallend sein Haupthaar. Als er sich aber schließlich neben den Italienerinnen auf die Balustrade niederließ, faßte ich Mut. »Sie stehen Modell?« »Jawohl, jewiß, ich bin der Christus – braucht der Herr –« »Wie heißen Sie?« »Friedrich Wilhelm Köppke – wenn der Herr mit Kostüm wünscht –« Er machte mich auf eine große Pappschachtel aufmerksam, die er unter dem Arm trug – »brauner Mantel, dunkelrotes Unterkleid« »Sie sind nicht von hier?« »Nee, ich bin aus Berlin, mit Spreewasser jetauft, aber ich bin schon lange hier.« Er zerrte wieder an der Schachtel. »Lassen Sie nur, lassen Sie nur – wo haben Sie das Kostüm denn her?« »Das hab' ich mir auf der Auer Dult jekauft, sechs Mark hat es jekostet, aber schön ist es auch.« – Er riß die Schachtel auf und wollte den Havelock abwerfen. »Warten Sie, warten Sie, es pressiert nicht. – Wie lange sind Sie schon Modell?"
Franziska zu Reventlow (18 mei 1871 – 25 juli 1918) Cover
Beside her Babe, who sweetly slept, A widowed mother sat and wept O'er years of love gone by; And as the sobs thick-gathering came, She murmured her dead husband's name 'Mid that sad lullaby. Well might that lullaby be sad, For not one single friend she had On this cold-hearted earth; The sea will not give back its prey— And they were wrapt in foreign clay Who gave the orphan birth. Steadfastly as a star doth look Upon a little murmuring brook, She gazed upon the bosom And fair brow of her sleeping son— 'O merciful Heaven! when I am gone Thine is this earthly blossom!' While thus she sat—a sunbeam broke Into the room; the babe awoke, And from his cradle smiled! Ah me! what kindling smiles met there! I know not whether was more fair, The mother or her child! With joy fresh-sprung from short alarms, The smiler stretched his rosy arms, And to her bosom leapt— All tears at once were swept away, And said a face as bright as day,— 'Forgive me that I wept!' Sufferings there are from nature sprung, Ear hath not heard, nor poet's tongue May venture to declare; But this as Holy Writ is sure, 'The griefs she bids us here endure She can herself repair!'
John Wilson (18 mei 1785 - 3 april 1854) Portret door Sir John Watson-Gordon, 1829
Tags:Yi Mun-yol, W.G. Sebald, Markus Breidenich, François Nourissier, Gunnar Gunnarsson, Omar Khayyam, Ernst Wiechert, Franziska zu Reventlow, John Wilson, Romenu
Uit: The Quiet Girl (Vertaald door Nadia Christensen)
“He clutched the door frame. There had to be a natural explanation. He'd suffered an attack of indisposition. A blackout. A temporary blood clot. No one survives with impunity two nights in a row, from eleven to eight in the morning, at the card table. Or it had been another tremor. The first big ones had been felt way out here. He cautiously looked behind him. Daffy sat at the desk as if nothing had happened. Out in the courtyard the three figures struggled forward against the wind. It hadn't been a tremor. It had been something else. The true mark of talent is the ability to recognize when to give things up. He'd had twenty-five years of experience in rightly choosing to part with things. He need only say the word, and Daffy would deny him a home. He opened the door and extended his hand. "Avanti," he said. "I'm Kasper Krone. Welcome." As the woman shook his hand, he met the little girl's eyes. With a slight motion, evident only to him and her, she shook her head. He took them into the practice room; they stood there looking around. Their sunglasses gave them a blank air, but their tone was intense. They had expected more finesse. Something in the style of the main stage at the Royal Theater, where the Royal Danish Ballet rehearses. Something like the reception rooms at Amalienborg Palace. With merbau and soft colors and gilded panels. "Her name is KlaraMaria," said the woman. "She's a nervous child. She gets very tense. You were recommended to us by people at Bispebjerg Hospital. In the children's psychiatric ward." A lie causes a delicate jarring to the system, even in a trained liar. So too in this woman. The little girl's eyes focused on the floor. "The fee is ten thousand kroner per session," he said. That was to get things moving. When they protested, it would initiate a dialogue. He would get a chance to listen to their systems more deeply. They didn't protest. The man took out his wallet. It opened like the bellows of an accordion.”
„Über Nacht hatte es etwas abgekühlt. Die Luft war klar, keine Wolke am Himmel über dem See. Nur über dem Berg ein paar weiße Wolken, wie Rauch. Die Sonne war noch nicht aufgegangen. Es gab wenig Wind, das Wasser plätscherte kaum hörbar an die Pfähle der in den See gebauten Badeanstalt, die früher zu einem Militärstützpunkt gehört hatte, inzwischen aber öffentlich zugänglich war. Der Steg zum Eingang der Badeanstalt war erneuert worden, die Planken waren heller als die verwitterte Holzfassade des Gebäudes. Noch war die Kassa nicht besetzt. Im Wasser, wie kleine Türmchen aufragend, trieben drei Bierflaschen. Von einer Feuerstelle am Ufer stiegen Rauchschwaden auf. Ganz in der Nähe saßen zwei Menschen. Ein Mann und eine Frau. Ein junger Mann und eine junge Frau. Sie bewegten sich, als würden sie etwas einpacken. Und bald erhoben sie sich, entfernten sich von dem Platz, wo sie vermutlich geschlafen hatten. Jeder trug eine Tasche. Es waren große Taschen, in denen Platz war für Decken, Kleidung, Proviant. Die beiden waren barfuß, balancierten vorsichtig über das steinige Ufer, gingen dann auf dem asphaltierten Weg nebeneinander stadteinwärts. Der Mann trug eine weite Hose, in seine Haare waren Zöpfe geflochten. Auch die Kleidung der Frau war weit und sah aus, als hätte sie seit Tagen darin geschlafen. Es war kurz nach sechs, als die Sonne aufging. Zwar war sie wegen des steil ansteigenden Bergs vom Ostufer aus noch nicht sichtbar, aber ihre Strahlen erreichten die Hafenstadt am Nordufer der Bucht, beleuchteten die lange Häuserzeile. Weit draußen auf dem Wasser war ein Motorboot zu sehen. Es schien sich kaum von der Stelle zu bewegen, schaukelte, als sich der Fahrer, vermutlich ein Fischer, aufrichtete. Etwas weiter westlich Richtung Stadt – von dem jungen Paar mit den Taschen waren inzwischen nur noch die Silhouetten zu erkennen – hatten zwei andere ihr Lager aufgeschlagen. Wieder waren es zwei, einer von ihnen jung und männlich, der andere, oder die, ein Wesen, das bis zu den Ohren in eine Decke gehüllt war. Zwei Fahrräder, das eine über dem anderen, lagen in unmittelbarer Nähe der Schlafenden. Und genau so, wie eines der Fahrräder halb über dem anderen lag, hatte sich der junge Mann mit einem Arm und einem Bein über die andere Person gelegt, als wollte er diese schützen oder wärmen.“
“Fear comes in many forms but perhaps the worst scare is the one that isn’t anticipated; the one that isn’t really known about until it’s there. A sudden fear. The unexpected. And again, fire played a role in it. We have bear trouble. Because we feed processed meat to the dogs there is always the smell of meat over the kennel. In the summer it can be a bit high because the dogs like to “save” their food sometimes for a day or two or four — burying it to dig up later. We live on the edge of wilderness and consequently the meat smell brings any number of visitors from the woods. Skunks abound, and foxes and coyotes and wolves and weasels — all predators. We once had an eagle live over the kennel for more than a week, scavenging from the dogs, and a crazy group of ravens has pretty much taken over the puppy pen. Ravens are protected by the state and they seem to know it. When I walk toward the puppy pen with the buckets of meat it’s a toss -up to see who gets it — the pups or the birds. They have actually pecked the puppies away from the food pans until they have gone through and taken what they want. Spring, when the bears come, is the worst. They have been in hibernation through the winter, and they are hungry beyond caution. The meat smell draws them like flies, and we frequently have two or three around the kennel at the same time. Typically they do not bother us much — although my wife had a bear chase her from the garden to the house one morning — but they do bother the dogs. They are so big and strong that the dogs fear them, and the bears trade on this fear to get their food. It’s common to see them scare a dog into his house and take his food. Twice we have had dogs killed by rough bear swats that broke their necks — and the bears took their food. We have evolved an uneasy peace with them but there is the problem of familiarity. The first time you see a bear in the kennel it is a novelty, but when the same ones are there day after day, you wind up naming some of them (old Notch-Ear, Billy-Jo, etc.). There gets to be a too relaxed attitude. We started to treat them like pets. A major mistake. There was a large male around the kennel for a week or so. He had a white streak across his head which I guessed was a wound scar from some hunter — bear hunting is allowed here. He wasn’t all that bad so we didn’t mind him. He would frighten the dogs and take their hidden stashes now and then, but he didn’t harm them and we became accustomed to him hanging around. We called him Scarhead and now and again we would joke about him as if he were one of the yard animals.”
"— Dites-moi, vous, messieurs, qui êtes de vrais soldats du front, vous avez vu cela dans les tranchées, n’est-ce pas ? — Euh.., oui… oui.., répondent, énormément intimidés, et flattés jusqu’au cœur, les deux pauvres hommes. — Ah !… tu vois ! Et ils en viennent, eux ! murmure-t-on dans la foule. Quand nous nous retrouvons entre nous, sur les dalles parfaites du trottoir, Volpatte et Blaire se regardent. Ils hochent la tête. — Après tout, dit Volpatte, c’est à peu près ça, quoi. — Mais oui, quoi ! Et ce fut, ce jour-là, leur première parole de reniement. On entre dans le Café de l’Industrie et des Fleurs. Un chemin en sparterie habille le milieu du parquet. On voit, peints le long des murs, le long des montants carrés qui soutiennent le plafond et sur le devant du comptoir, des volubilis violets, de grands pavots groseille et des roses comme des choux rouges. — Y a pas à dire, on a du goût en France, fait Tirette. — Il en fallu un paquet de patience, pour faire ça, constate Blaire à la vue de ces fioritures versicolores. — Dans ces établissements-là, ajoute Volpatte, c’est pas seulement le plaisir de boire ! Paradis nous apprend qu’il a l’habitude des cafés. Il a souvent, jadis, hanté, le dimanche, des cafés aussi beaux et même plus beaux que celui-là. Seulement, il y a longtemps et il avait, explique-t-il, perdu le goût qu’ils ont. Il désigne une petite fontaine en émail décoré de fleurs et pendue au mur. — Y a d’quoi se laver les mains. On se dirige, poliment, vers la fontaine. Volpatte fait signe à Paradis d’ouvrir le robinet : — Fais marcher l’système baveux. Puis, tous les cinq, nous gagnons la salle déjà garnie, dans son pourtour, de consommateurs, et nous nous installons à une table."
Henri Barbusse (17 mei 1873 –30 augustus 1936) Cover
“Vrijdag 6 augustus. Groote wagens houden stil voor gebouwen, tot stapelplaatsen ingericht door de bezetting. Menigvuldige balen van stoffe, die dient tot het maken van zakken ter bescherming van de vijandelijke levens in de loopgraven, worden afgeladen voor de poort en binnengedragen. Vrouwen en meisjes — werkeloozen natuurlijk — halen er hun voorraad of brengen het genaaide terug. Dat gebeurt onder de verachtende, verontwaardigde blikken van buren en bekenden, die niet schelden durven uit vrees voor wraak, werkeloos als deze, behoeftig als zij, gepijnigd door den nijd van een welstand, dien ze echter niet deelen willen omdat hij verkregen wordt door lafheid en voelloosheid en gebrek aan burgerdeugd. Gij, die aan het front uw bloed vergiet, arme belgische dapperen, hier aldus tegengewerkt door uw eigen volk ten nutte van den indringer-vernietiger! Er was voorspeld, dat groote muggenzwermen uit de slooten en poelen der slagvelden zich over ons land uitbreiden zouden, gif van ontbonden lijken met hun scherpe bloedzuigers menschen en dieren inspuiten en boden des doods zijn moesten. Heeft het koele weder daar iets mede te maken misschien? Veel minder muggen dan op andere zomers zijn er te zien. Op de geboortenlijsten van den burgerlijken stand komt thans de naam Albert veelvoudig voor. Hulde aan onzen koning. Zoo groot is de eerbied en de bewondering der Belgen voor hem, dat de socialisten zelven hem verleden jaar in november op zijn naamdag een adres van gelukwenschen zonden.”
Zaterdag 7 augustus 15. Gisteren om vijf uur rijtuigtoer door het Park. Enkele wandelaren, dames met een haakwerkje of in een boek lezend op de banken. Voor het feestpaleis een groep genezende gekwetsten, bleek, zwak nog meestal, melancholisch wat voorbijkomt aankijkend... Eensklaps een gedruisch van naderende voeten achter ons. Het paard ging traag op stap. Het zijn soldaten komend van het front. Ze halen ons in entrekken voorbij: een vijftigtal, zwaar beladen, ransel, veldflesch, geweer, patronen rondom 't lijf, dolk of — bij de officieren — degen op zijde. En zij die ons vergast op die rijtoer, ziet hen na en zegt: ‘"Wat zijn ze machtig toch! Slecht nieuws van den oorlog. De Duitschers zijn in Warschau!"’
Virginie Loveling (17 mei 1836 – 1 december 1923) Cover
“ARTHUR Some day if luck is kind. S-s-some day! (Immediately the alarm bell rings, urgent and noisy. Arthur looks at it sardonically, making no attempt to silence it. Then his hand suddenly plunges down on the clock, like a bird of prey, and chokes it into silence. Hey ho! He turns to Joan, his wife.) Joan..? (She does not move. But we sense that she is now awake.) Joanie. Joanie, my pet? Are you awake? Eh? C'mon, sugar. (He puts his arm around her and pulls her into himself.) Joan Mmmwa. . .wha...? ARTHUR C'mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. . (She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.) JOAN Mmmwa. . .wha...? ARTHUR C'mon Joanie — sugar — wake up, my pigeon.. . (She tries to wriggle from his grasp, pushing his hands from her breasts.) JOAN No — Arthur — don't — ARTHUR Oh, now — Joan — Joanie — JOAN (Mock sleepy) Too early — I'm not awake —there isn't time — ARTHUR There's always time for this. (She has to push his hands away again.) (Becoming too urgent.) Come on, Joan. Be a sport. Come on, old girl! Joan! JOAN Arthur! Stop it! No, Arthur — you'll be —Arthur, no, I said. No. ARTHUR Why not? Why? Abruptly, she pulls the cord dangling above them. The light comes on, very bright. JOAN You said you wanted to get away early. That's what you said. ARTHUR You never want to nowadays, do you? Never. JOAN Never? ARTHUR Not what I call want to. Not really want to, I mean. JOAN That's a very silly thing to say, Arthur dear. And I'm not even properly awake yet. ARTHUR But it's best like that — nicer — when you're a bit sleepy and — Joan? Joanie — eh? Please?”
Dennis Potter (17 mei 1935 – 7 juni 1994) Scene uit de gelijknamige tv-serie uit 1978
“Siembroer werkte ijverig door. De motregen lag als een zilveren waasje over zijn ouden jekker. Maar hij dacht er in stilte aan, hoe hij het volgende jaar zijn tuin zou bezaaien en beplanten. Al vroeg wat spinazie en wat radijsjes, en dan al gauw de boontjes en erwten met wat sla er tusschen en het stuk bij de sloot maar met vroege aardappels. 't Was jammer van die boerekool, dat die nu niet wou, moeder hield er zoo van en in den winter was de groente zoo duur. Keesbuur zou wel weer goeie zaken maken met zijn groentenwinkeltje, dacht hij. Die woonde toch maar fijn in dat groote huis met zijn vrouw. Zouden ze veel geld hebben? Hij dacht van wel duizend gulden. Die moest hij es hebben. Daar zou hij wat voor kunnen koopen voor moeder. Allereerst een lekkeren, warmen mantel. Dien kon ze wel gebruiken dezen winter, en dan een grooter huis, net zoo als dat andere. En voor Japie een hobbelpaard. Zat hij daar nog voor het raam? Hij hield even op en ja hoor, daar zat die beste kerel heel tevreden te kijken. Hij wierp eens een steentje tegen het raam en nog een en nog een. Natuurlijk zeer naar den zin van Jakobbroer. 't Was een goed jochie, vond Siem. Hij had hem vanmorgen geholpen houtjes hakken, vloer vegen en verder hadden ze maar wat over den grond gerold, wat gekeken in dien mooien bijbel met platen, dien moeder van vader gekregen had, toen ze trouwden. Nu zat hij maar rustig te kijken naar den regen en naar het spitten. Maar dat zou niet lang meer duren. Die steentjes deden Japie naar meer plezier verlangen. Siem had dan ook nog maar weer een paar spitten gedaan of tik, tik, ging het tegen de ruit, en toen broer niet gauw genoeg opkeek, tik, tik, bom, met de kleine knuistjes. ‘Wat is er, jò?’ ‘Buiten, boew, buiten!’ De r kon Japie niet al te best zeggen en de l ook niet. Zoo doende wierd broer boew. ‘'t Zou mij ook vervelen!’ mompelde boew Siem. Hij stak zijn spa in den grond, trok bij de deur zijn bemodderde klompen uit en ging naar binnen. ‘Wou je buiten, broer?’
“Harriett came in waggling a thin brown paper parcel. "Did you hear the Intermezzo? What a dim religious! We got your old collars." Miriam took the parcel and subsided on to the hearthrug, looking with a new curiosity at Harriett's little, round, firelit face, smiling tightly beneath the rim of her hard felt hat and the bright silk bow beneath her chin. A footstep sounded on the landing and there was a gentle tap on the open door. "Oh, come in, Eve--bring some matches. Are the collars piquet, Harry?" "No, they hadn't got piquet, but they're the plain shape you like. You may thank us they didn't send you things with little rujabiba frills." Eve came slenderly down the room and Miriam saw with relief that her outdoor things were off. As the gas flared up she drew comfort from her scarlet serge dress, and the soft crimson cheek and white brow of the profile raised towards the flaring jet. "What are things like downstairs?" she said, staring into the fire. "I don't know," said Eve. She sighed thoughtfully and sank into a carpet chair under the gas bracket. Miriam glanced at her troubled eyes. "Pater's only just come in. I think things are pretty rotten," declared Harriett from the hearthrug. "Isn't it ghastly--for all of us?" Miriam felt treacherously outspoken. It was a relief to be going away. She knew that this sense of relief made her able to speak. "It's never knowing that's so awful. Perhaps he'll get some more money presently and things'll go on again. Fancy mother having it always, ever since we were babies. “Don’t, Mim.” “All right. I won’t tell you the words he said, how he put it about the difficulty of getting the money for my things.” “Don’t, Mim.” Miriam’s mind went back to the phrase and her mother’s agonised face. She felt utterly desolate in the warm room."
Dorothy Richardson (17 mei 1873 - 17 juni 1957) Hier met haar echtgenoot, de illustrator Alan Odle
De Franse schrijver Olivier Rolinwerd geboren in Boulogne-Billancourt op 17 mei 1947. Rolin bracht zijn kinderjaren door in Senegal. Hij studeerde in Parijs aan het lycée Louis-le-Grand en de École normale supérieure, waar hij de opleiding wijsbegeerte en letteren volgde. Hij trad toe tot de maoïstische Gauche prolétarienne. Uit deze periode putte hij inspiratie voor zijn romans “Phénomène Futur” en “Tigre en papier”. Hij schreef als freelancejournalist voor de bladen Libération en Le Nouvel Observateur. In 1994 kreeg hij de Prix Femina voor « Port-Soudan » en in 2003 de Prix France Culture voor « Tigre en papier ». « Un chasseur de lions » stond in 2008 op de shortlists voor de Prix Goncourt, Prix Renaudot, Prix Medicis en de Prix de l'Académie française. In zijn werk verweeft Olivier Rolin fictie en realiteit, literatuur en geschiedenis. Aan de hand van het heden probeert hij niet alleen zijn persoonlijke verleden te reconstrueren, maar brengt hij ook episodes uit de nationale en koloniale geschiedenis van Frankrijk tot leven. Subtiele of openlijke intertekstuele verwijzingen vormen de rode draad in zijn boeken, een hommage aan door hem bewonderde auteurs (Guillaume Apollinaire, Borges, Joyce, Lowry, Mallarmé, Proust, Rimbaud, Verlaine). Deze techniek werd het verst doorgedreven in “Suite à l’hôtel Crystal” (Suite in het Crystal), waar alle avonturen zich in minutieus beschreven hotelkamers afspelen, naar een niet-gerealiseerd project van Georges Perec, en in “L’Invention du monde” (De uitvinding van de wereld), Rolins beschrijving van een dag uit het leven van de mensheid (21 maart 1989), waarvoor hij het materiaal putte uit meer dan vijfhonderd kranten uit de hele wereld en ordende in 48 hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk overeenstemt met een tijdzone op aarde en een pastiche vormt van een wereldomvattend boek uit de literatuurgeschiedenis.
Uit: L'invention du monde
« Ainsi, au pied des colonnes d’Hercule, à Gibraltar – j’aurais peine à la croire si on me le racontait, mais je le vois de mes yeux – un officier de la Royal Navy sort à quatre pattes du London Tavern ! Oui, à quatre pattes, au sens strict, il dévale la rue nocturne sur les genoux et les paumes, à assez bonne allure ma foi, braillant la chanson des sept nains : « Hi-ho, hi-ho, it’s off to work we go » Mais ce n’est pas du tout au boulot qu’il se rend, parce que son boulot c’est de commander le sous-marin nucléaire d’attaque HMS Winston Churchill, qui l’attend pour appareiller dans un alvéole de la base : et en la circonstance le maître des torpilles atomiques est absolument incapable de distinguer le kiosque noir d’un sous-marin d’une écarlate cabine téléphonique. Son ordonnance le suit, debout mi-consterné mi-amusé, portant sa casquette et sa cravate, fredonnant quant à lui, c’est inévitable, « We all live in a yellow submarine », ce qui à tout prendre, et même si cet air n’est pas au répertoire des musiques de la flotte, et même si le Churchill n’est pas jaune, mais rouge vif (seul le cor de chasse peint sur les ailerons est bouton d’or), correspond mieux à son état. Le Commander s’est maintenant redressé, on ne saurait dire cependant qu’il a fait surface, c’est plutôt en immersion périscopique qu’il pénètre dans un premier restaurant où le waiter hésite à lui servir un, puis deux verres de bordeaux, mais après tout son métier à lui n’est pas de patrouiller sous l’eau mais de verser du vin à qui en demande, et si tout le monde faisait scrupuleusement son boulot – nains, barmen, officiers de marine et tous les foutus autres -, les affaires du monde, et notamment celles du Royaume-Uni, s’en porteraient mieux, c’est en tout cas son avis. Bordeaux, sir ? Oui, j’ai dit oui, je veux bien oui. Ce sera donc deux verres, et puis deux autres encore un peu plus loin, et ainsi de suite jusqu’à ce que l’ambulance du Royal Naval Hospital jette les éclats bleus de son gyrophare sur les façades hispano-cottages tandis qu’une longue forme en fourreau noir, aux lèvres blanches fumant des Winston, portant à l’oreille gauche un rubis et à la droite une émeraude, glisse sur l’eau moirée des bassins. Accoudé en veste fourrée à la baignoire, jumelles infra-rouge sur la poitrine, le second attend que soient passés les derniers feux du port pour laisser paraître sur son visage que gerce le vent un fin, satisfait et sarcastique sourire : en temps de paix, les commandements sont rares dans la Navy, et ce vieux cochon ne se relèvera de son coma éthylique que pour passer en Cour martiale. »
Lied van de golven, van het schuim, het oude schuim en ook het jonge. De waterkoude oksel in het duin, het zout, de zee in onze longen.
December aan de kade. Straat in nevel. Ver weg in het donker slapen meeuwen op het water, stil tot in de morgen. Alle leven uren achtereen verborgen.
Wij zijn een reiziger en niet te laven. Een fles cognac – het helpt niet meer. De slaap nog nauwelijks een haven.
Daglicht lokt. Wij zien een zon van ijs. De wind kolkt om ons heen, doet zeer. Wij zijn een eiland en op doorreis.
Bericht van een Zwols terras
Michael, ik had je zo graag nog eens ontmoet in een kroeg of buiten op een terras om te praten – ja waarover?
Ik vermoed over het halve woord waar jij en ik genoeg aan hadden
Maar ik las dat je al was vertrokken voor ik die nieuwe afspraak kon maken
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en alles wat ik doe en schrijf wordt al een week overschaduwd door je vertrek
Waar spraken we over, waar gingen onze zinnen naartoe – zonder de taal lief te hebben krijg je niets op papier ja, dat betekende ons halve woord
We zullen elkaar dus nooit meer ontmoeten
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en met het beeld van je gezicht die ietwat verlegen maar wakkere blik met daaronder die gevoelige grijns
Daar zit ik dan tussen twee zomerregens op een Zwols terras te schrijven, te strepen in wat ik je nog wilde zeggen, aarzelend tussen vaarwel en het ga je goed
The clouds and the stars didn't wage this war the brooks gave no information if the mountain spewed stones of fire into the river it was not taking sides the raindrop faintly swaying under the leaf had no political opinions
and if here or there a house filled with backed-up raw sewage or poisoned those who lived there with slow fumes, over years the houses were not at war nor did the tinned-up buildings
intend to refuse shelter to homeless old women and roaming children they had no policy to keep them roaming or dying, no, the cities were not the problem the bridges were non-partisan the freeways burned, but not with hatred
Even the miles of barbed-wire stretched around crouching temporary huts designed to keep the unwanted at a safe distance, out of sight even the boards that had to absorb year upon year, so many human sounds
so many depths of vomit, tears slow-soaking blood had not offered themselves for this The trees didn't volunteer to be cut into boards nor the thorns for tearing flesh Look around at all of it
and ask whose signature is stamped on the orders, traced in the corner of the building plans Ask where the illiterate, big-bellied women were, the drunks and crazies, the ones you fear most of all: ask where you were.
Final Notions
It will not be simple, it will not take long It will take little time, it will take all your thought It will take all your heart, it will take all your breath It will be short, it will not be simple
It will touch through your ribs, it will take all your heart It will not take long, it will occupy all your thought As a city is occupied, as a bed is occupied It will take your flesh, it will not be simple
You are coming into us who cannot withstand you You are coming into us who never wanted to withstand you You are taking parts of us into places never planned You are going far away with pieces of our lives
It will be short, it will take all your breath It will not be simple, it will become your will
Adrienne Rich (16 mei 1929 – 27 maart 2012) Als jonge dichteres
Gut ist's, einen Wunsch zu hegen In der Brust geheimstem Schrein, Mit dem Wahn, an ihm gelegen Sei dein volles Glück allein.
Gut ist's, daß der Himmel immer Dir verschiebt die Wunschgewähr Denn beglückt, du wärst es nimmer, Und du hofftest es nicht mehr.
Die gewonnene Einsicht
Was ich ahnte, was ich träumte, war so viel, doch nicht genug, bis ich weg die Zweifel räumte und die Dunkelheit zerschlug.
Ist nun mehr die vielgepries'ne Einsicht als der Dämmerflor ? Minder scheint das Klarbewies'ne, als mir dunkel schwebte vor.
Reizen mag nur als unendlich, dessen Ziel du nicht gesehn; und was dir erst ward verständlich, ist nicht wert mehr zu verstehn.
Mit vierzig Jahren Mit vierzig Jahren ist der Berg erstiegen, wir stehen still und schaun zurück. Dort sehen wir der Kindheit stilles liegen und dort der Jugend lautes Glück.
Noch einmal schau, und dann gekräftigt weiter erhebe deinen Wanderstab! Hindehnt ein Bergesrücken sich, ein breiter, und hier nicht, drüben gehts hinab.
Nicht atmend aufwärts brauchst du mehr zu steigen, die Ebne zieht von selbst dich fort; dann wird sie sich unmerklich mit dir neigen, und eh du's denkst, bist du im Port.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Portret door Carl August Hohnbaum, 1866
Ein alter Mann in einem neuen Fracke Plärrt nun seine Liebesabenteuer. Und besonders nach gewissen neuern Abenteuern, Spricht er, gleiche er dem Wracke, Das auf den Wellen wackle ohne Rast, Der Winds-»Braut« preisgegeben, ohne Steuer, Sogar mit halb verfaultem »Mast«.
IV Tanz
Ein kleines Mädchen mit gebrannten Löckchen In einem Hemd ganz himmelblau – Die bloßen Beine trippeln ohne Söckchen. Sie singt: »Ach, tu mir nichts zuleide! Ach Du! Heut werd ich Deine Frau!«
Dann tanzt sie gierig und mit Chic Zu einer holprigen Musik. Und durch die Wirbel blauer Seide
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover van een biografie
"Kennen Sie Pedro Páramo?« fragte ich ihn. Ich wagte es, weil ich in seinen Augen ein Fünkchen Vertrauen sah. »Wer ist er?« fragte ich erneut. »Der wandelnde Groll«, antwortete er. Und ließ die Peitsche gegen die Esel schnalzen, ohne Not, da die Tiere, von der abschüssigen Bahn ermuntert, weit vorausliefen. Ich spürte das Bildnis meiner Mutter, es steckte in meiner Hemdtasche und wärmte mir das Herz, so als schwitze auch sie. Es war ein altes Foto, an den Rändern beschädigt, aber es war das einzige, das ich von ihr kannte. Ich hatte es im Küchenschrank gefunden, in einer Schüssel voller Kräuter: Zitronenmelisse, Gartenraute, Rosenblätter … Seitdem verwahre ich es. Es war das einzige. Meine Mutter mochte sich nicht fotografieren lassen. Sie sagte, Bilder seien Hexenwerk. Und das stimmte wohl auch, denn das ihre war voller kleiner Löcher, wie von einer Nadel, und auf der Höhe des Herzens war ein großes Loch, durch das man leicht den Ringfinger stecken konnte. Es ist das Bild, das ich hier bei mir trage, weil ich dachte, es könnte dabei helfen, dass mein Vater mich anerkennt. »Schauen Sie mal«, sagt der Viehtreiber zu mir und bleibt stehen. »Sehen Sie den Hügel da, der wie eine Schweinsblase aussieht? Nun, genau dahinter liegt das Gut Media Luna. Und jetzt drehen Sie sich nach dort. Sehen Sie den Kamm dieses Hügels da? Sehen Sie sich den an. Und jetzt drehen Sie sich in die andere Richtung. Sehen Sie dort diesen anderen Kamm, so weit weg, dass er kaum noch zu sehen ist? Gut, da haben Sie die Media Luna von einem Ende zum anderen.Wie man so sagt, das ganze Land, so weit das Auge reicht. Und das alles gehört ihm. Wir sind zwar die Söhne von Pedro Páramo, aber unsere Mütter haben uns nun einmal auf einer Strohmatte geworfen. Und der eigentliche Witz ist, dass er uns aus der Taufe gehoben hat. Bei Ihnen muss das auch so gewesen sein, oder?"
“Duizend mijlen hiervandaan, in het stadje Bembom, woont een man, wiens levensgeschiedenis zo eigenaardig is, dat zij vermelding verdient. Op een avond liep de man naar huis met de dominé en de pastoor, toen hij zich herinnerde, die dag een wandbordje cadeau gekregen te hebben van zijn baas, omdat hij tien jaar werkzaam bij hem was. ‘Wat betekent “Ora et labora”?’ vroeg de jongeman. Want dat stond op dat wandbordje; zijn baas was een keurig mens, die degelijke dingen ten geschenke gaf, en daarbij niet op een kwartje keek. ‘Dat betekent “Bid en werk”,’ antwoordde de pastoor. ‘Wat een nonsens,’ zei de man. Hij was kregel, want hij had liever een envelop met inhoud gehad. Zo is het personeel tegenwoordig. Op dat ogenblik ving zijn oog de vonk van een voorwerp naast zijn voet, dat in het vale avond-schijnsel nog licht vond. Het was zo-maar een gladde, dunne gouden ring, met een bruin-grijs steentje erin. ‘Wat een monster van een ring!’ zei de man. ‘Laten we 'm maar aangeven bij de politie!’ En daar kon de dominé noch de pastoor iets tegen hebben. De man voelde zich vreselijk onbevredigd, met dat wandbordje thuis en die lelijke ring in zijn hand. ‘Ik beleef nooit eens iets bizonders!’ dacht hij. ‘“Ora et labora” vind ik heel ontroerend,’ zei de dominé. De pastoor knikte: ‘Treffend,’ zei hij. De gewone man keek de dominé aan, en mopperde: ‘Och man, vlieg op!’ Dat was natuurlijk wel wat brutaal. Doch hij had niet kunnen voorzien, wat er gebeurde: de dominé nam met een plechtig gezicht in iedere hand een jaspand - hij sloeg ermee als met reuze-vlerken - en daar ging hij. Eerst meende de jongeman, dat het gezichtsbedrog was; maar voor hij het wist, was de dominé al boven de lantaarns uit, en floep! daar ging hij over een daklijst. ‘Hé!’ riep de pastoor. Maar er kwam geen antwoord. ‘Hoe kan dat?’ hijgde de jongeman verschrikt. ‘Ik begrijp het niet,’ zei de pastoor. ‘Hij is toch anders nooit zo volgzaam!’ Zij liepen voort, onderwijl steeds in de lucht kijkend. Maar tegenwoordig, met al die technische vooruitgang, kun je van alles verwachten.”
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989) Cover
Dariya Vlasievna, my next-door neighbour, Let us sit down and talk, we two, Let's talk about the days of peace, The peace that we all long for so.
Nearly six months now we've been fighting, Six months of battle's roar and whine. Cruel are the sufferings of our nation, Your sufferings, Dariya, and mine.
O nights of shriekings and of rumblings And bombs that ever nearer fall, And tiny scraps of rationed bread That scarcely seem to weigh at all...
To have survived this blockade's fetters, Death daily hovering above, What strength we all have needed, neighbour, What hate we've needed - and what love!
So much that sometimes moods of doubting Have shaken even the strongest will: "Can I endure it? Can I bear it?" You'll bear it. You'll last out. You will.
Dariya Vlasievna, wait a little: The day will come when from the sky The last alert will howl its warning, The last all-clear ring out on high.
And how remote and dimly distant The war will seem to us that day We casually remove the shutters And put the black-out blinds away.
Let the whole house be bright with lights then, Be filled with Spring and peacefulness, Weep quietly, laugh quietly, and quietly Exult in all the quietness.
Fresh rolls our fingers will be breaking, Made of dark rye-bread, crisp and fine, And we'll be drinking in slow sips Glasses of glowing, crimson wine.
And to you - to you they'll build a statue And place on the Bolshoi Square; In firm imperishable steel, Your homely form they'll fashion there.
Just as you were - ill-fed, undaunted, In quickly gathered clothes arrayed; Just as you were when under shell fire You did your duties undismayed.
Dariya Vlasievna, by your spirit The whole world renewed shall be. The name of that spirit is Russia. Stand and be bold then, even as She.
"Weil wir es in unserer Ohnmacht nicht aushielten, fingen wir an, Szenen der versäumten Geschichte nachzuspielen, frühmorgens vor Fabriktoren zu stehen und uns von der Polizei verhaften zu lassen. Wenn wir uns fragen, für wen wir das alles spielten außer für uns selbst, kamen wir auf alle möglichen Antworten, nur auf die eine nicht, daß ihr die Zuschauer wart, denen wir gefallen wollten. Wir wollten euch, unseren wahren Vätern, beweisen, daß wir nicht aus der Art geschlagen sind. Euch zeigen, daß ihr nicht umsonst gekämpft habt und daß ihr nicht umsonst gestorben seid, denn dadurch bekam auch unser Spiel einen Sinn. Ohne es zu merken, ingen wir an, uns selbst mit euren Augen zu sehen, unsere Gegenwart mit eurer Zeit zu verwechseln, das Theater als Realität zu nehmen ... Sich von einem Vater zu befreien, mit dem man gelebt hat, ist ein Kinderspiel gegen die Anstrengung, mit Vätern fertig zu werden, die nichts anderes hinterlassen als die ungreifbare Herausforderung ihrer Vortrefflichkeit. " (…)
"Käme es nicht darauf an, alle Hoffnung und Erwartung aus dem Blick zu verbannen, der auf die Umgebung fällt, damit sie sich endlich zeigen kann, wie sie ist, im Rohzustand, nicht in die Hülle unserer Wünsche eingepackt?" fragt sich Lothar Baiers desillusioniertes altes Ego. Seine bescheidene Hoffnung: "Wenn es mir gelänge, es mit einem Blick auszuhalten, der beim ersten Hinsehen schon die letzte Enttäuschung vorwegnähme, ohne daß ich darüber verrückt würde, dann wäre ich dich losgeworden, Paul. Soweit ist es aber noch lange nicht."
Daar legt het handwerk zich omhoog als een geveltrap die ooit een lawine was en dat graag weer wil zijn maar niet onbelemmerd kan vallen
er slaan daar soms wilde, grauwe vissenstaarten
in de mortel tussen de treden
de eigenwijze mortel die zich even traag laat stromen maar traag als glas dat in zijn afzonderlijke delen uitelkaar valt traag als het hoopje stof in een ongebruikte hoek van de kamer met het afgeladen bureau
er hangen daar wilde, vergeelde foto's aan de muur met waterdruppels die een nonchalante blik al jaren in de lucht heeft gehouden
een lucht die niet mooi te noemen is en zich niet laat mengen
Tags:Paul Gellings, Adrienne Rich, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Olaf J. de Landell, Romenu
De Nederlandse schrijfster en dichteres Margreet Schouwenaarwerd geboren in Schagen op 16 mei 1955. In 1991 werd ze genomineerd voor de Cees Buddinghprijs op grond van vier gepubliceerde gedichten in de Revisor. In 1992 verscheen haar eerste bundel: "De drempel die vertrek is." In 1995 verscheen de bundel: "Bezijden tijd". In 1997 volgde "Van tijd het dood gewicht". In 2000 verscheen "Talen naar de val"; deze werd in 2003 gevolgd door de bundel "Van het woord Ah" en in 2005 door de bundel "Valtijd." Regelmatig verschijnen er publicaties van haar in literaire bladen zoals de Revisor, Tirade en de Poëziekrant. Daarnaast werden er verzen opgenomen in verzamelbundels. In 2006 kreeg Schouwenaar de opdracht om voor het huis voor Europa in Twente twee kinderboeken te schrijven: een prentenboek voor de kinderen van groep 1, 2 en 3, en een (voor)leesboek voor de kinderen van groep 4 tot en met 8. Zo werden "Stinkertje Stout" en "Gas geven Gijs" geboren. Marije Tolman maakte hiervoor de illustraties. De boekjes werden in een oplage van 11.000 stuks verspreid onder schoolkinderen in Twente. Op 1 januari 2008 startte Schouwenaar samen met Kim Triesscheijn en Jarr Geerligs het project “Vindvers”. In mei 2008 verscheen Schouwenaars dichtbundel 'Wegen om te Komen'. In 2009 volgde zij Joost Zwagerman op als stadsdichter van Alkmaar. In deze functie initieerde zij in navolging van F. Starik 'De eenzame uitvaart' in Alkmaar. Zij richtte tevens een dichtersgilde op en gaf de aanzet voor een poëzieroute door de binnenstad van Alkmaar. Op zestien september 2009 werd bij de opening van de hernieuwde Friesche Brug in Alkmaar een gedicht van haar hand in graniet aan beide zijden van de brug gelegd.
Lopen over water
Alsof ik hier niet komen zou, zo doet het leven eeuwig voor. Met zomertijd en wintertijd, mooi hier en lief mijn lief. Zoveel adem raakt niet kwijt. Alsof ik eeuwig zou; lopen over water.
Wat klaart nu ik verlost van mij wegen moet zonder woordgewicht, naakt van daad: nu ik sta aan water bedekt met kroos, gras waarin ik niet geloof, maar waarover ik ga
om een horizon waar geen land. Zo uiterst kan bestaan. Nu ik niet ben, alles in mij kwijt en eeuwigheid niet kabbelt maar snijdt en ik te licht voor leven, te zwaar voor tijd, sta, voorgoed
Bomen
Een spoor van groen komt mij tegen; met nijvere steken in de hemel gezet, zigzagvegen in het boven blauw.
Haar zwijgen is vergeven aan de grillen van de wind, gniffelt met giechelende vogels, juicht over daken, toont de portieken.
Laat maar waaien zingt het loof. Haar stammen kunnen dragen. Haar stilte wortelt diep onder de schaduwkronen. Hoe ik nooit stilstand zie,
maar altijd nijver werken aan een groter plan. Een stap voorbij het nu wast de eeuwigheid, alvast beschreven door dit loom vlottend blad.
Hoe het groen patronen legt, ontferming ruist, de stilte klimmen laat naar takken onttrokken aan het oog. Wat kan ik zeggen?
Ik weet mijn bedoeling niet. Ik sta dagelijks aan de broze rand van de eeuwigheid en val. En val vleugels. En val. Niet.
Stilte
Deze stilte vader, is geen stilte van de winter, geen laatste galm voor het lentebrood, deze stilte is de stilte van koude tafels, droge schotels en verkruimeld licht. Hier waar zelfs een vlieg geluid maakt en geen bloem ontwaakt, hier waar zwart geblaakt je gevouwen handen je borst bedekt, verhaalt de stilte mijn gedenken. Hoe je hand zich strekt, een hoed je zondagshoofd bedekt, hoe je charme was van wetten maakt, dameskousen glanzen laat, je karbonade overuren op je fornuis smaakt. Deze stilte.
Vader, een laatste lichaam is een dood in klein formaat. Je stenen hemd het laatste dat mij achterlaat. Daarna lees ik het verleden dat je in me schreef. In wat ik vergeet bloed je dood vader. Dus houd ik je vast. Je harde kop, je keukenschort, je fietstenue, je ogen bleek blauw bleek. Dus rem ik waar jij uitgleed, aanvaard ik wat jij niet vergeeft. Leef ik omdat jij hebt geleefd. Je ligt zo waterpas, vader, zo met stilte geladen. Zo diep in dood. Nooit is iets buiten verlies. Alles is mond en komt tot zwijgen. Hier, in stilte droog als hagel. Het laatste schot voltooid, schooi ik verhalen, schamp ik het woord:
Leichte Silberwolken schweben Durch die erst erwärmten Lüfte, Mild, von Schimmer sanft umgeben, Blickt die Sonne durch die Düfte; Leise wallt und drängt die Welle Sich am reichen Ufer hin, Und wie reingewaschen helle, Schwankend hin und her und hin, Spiegelt sich das junge Grün.
Still ist Luft und Lüftchen stille; Was bewegt mir das Gezweige? Schwüle Liebe dieser Fülle, Von den Bäumen durchs Gesträuche. Nun der Blick auf einmal helle, Sieh! der Bübchen Flatterschar, Das bewegt und regt so schnelle, Wie der Morgen sie gebar, Flügelhaft sich Paar und Paar.
Fangen an, das Dach zu flechten – Wer bedürfte dieser Hütte? – Und wie Zimmrer, die gerechten, Bank und Tischchen in der Mitte! Und so bin ich noch verwundert, Sonne sinkt, ich fühl es kaum; Und nun führen aber hundert Mir das Liebchen in den Raum, Tag und Abend, welch ein Traum!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Frankfurt am Main, de geboorteplaats van Goethe.
De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't walmend licht der lamp de winst van 't jaar: Hij telt zijn posten preevlend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt,
Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd om 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt.
En ...l zijn winst vergeet hij, niet tevrêe Vóór 't vinden van het cijfer van een cent - Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: -
Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien dat 'k overhoud.
De gesloopte plaats V
Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen, De vogels vliegen al om voedsel uit, De visscher achter 't huis sleept in de schuit Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en
De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid, De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid, Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.
Kom mee, mijn eenigst dat aan 't veld ontbrak. De reiger stijgt, de ooievaar op het dak Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt
De wind, gezeefd door stralen; 't water bruist Bij 't vallen om de bocht en schuimt en blinkt, Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.
Van de liefde die vriendschap heet
12 Ik walg nu van die dagen vol van zon, Van die zon zelf, die niet wil ondergaan; Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan En zeggen:Vriend, 't was waar, eerst nu begon
Mij 't leven, al wat ik eertijds verzon Was logen, wat ik zei van zon was waan, En van genot en liefde, maar, welaan, Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon.
Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed, Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan Van trots en ijdelheid en klein belang; -
En elk van ons zou 't zijn of naast hem schreed Zijn eigen ziel, op 't eind geheel verstaan, Naakt en een glorie, van eenzelfden rang.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Cover brievenboek
„GRAF Bist schon älter? DIRNE Ins zwanzigste geh' i. GRAF Und wie lang bist du schon... DIRNE Bei dem G'schäft bin i ein Jahr! GRAF Da hast du aber früh ang'fangen. DIRNE Besser zu früh als zu spät. GRAF setzt sich aufs Bett Sag mir einmal, bist du eigentlich glücklich? DIRNE Was? GRAF Also ich mein', geht's dir gut? DIRNE Oh, mir geht's alleweil gut. GRAF So... Sag, ist dir noch nie eing'fallen, dass du was anderes werden könntest? DIRNE Was soll i denn werden? GRAF Also... Du bist doch wirklich ein hübsches Mädel. Du könntest doch z. B. einen Geliebten haben. DIRNE Meinst vielleicht, ich hab' kein? GRAF Ja, das weiss ich – ich mein' aber einen, weisst einen, der dich aushalt, dass du nicht mit einem jeden zu gehn brauchst. DIRNE I geh' auch nicht mit ein' jeden. Gott sei Dank, das hab' i net notwendig, ich such' mir s' schon aus. GRAF sieht sich im Zimmer um DIRNE bemerkt das Im nächsten Monat ziehn wir in die Stadt, in die Spiegelgasse. GRAF Wir? Wer denn? DIRNE Na, die Frau, und die paar anderen Mädeln, die noch da wohnen. GRAF Da wohnen noch solche – DIRNE Da daneben... hörst net... das ist die Milli, die auch im Kaffeehaus g'wesen ist. GRAF Da schnarcht wer. DIRNE Das ist schon die Milli, die schnarcht jetzt weiter 'n ganzen Tag bis um zehn auf d' Nacht. Dann steht s' auf und geht ins Kaffeehaus."
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in Leipzig, 2010
Op de dag van de race rijden wij langs Pforzheim om Hockenheim heen, gedompeld in drieëndertig graden Celsius ricthing Karlsruhe. De radio aan.
Van een dichter uit Israël wordt een vers gelezen in slepend Duits; de toestand drukt hevig dan weer aanzienlijk minder, zegt de stem
erschwären erleichteren aber der Umstand bleibt
de toestand blijft voor altijd vrede mijdend zegt de stem.
Stem zwijgt. Woorden blijven hangen dwars door de berichten van de race in Hockenheim. Op het parcours zijn drie motoren in de fik gevlogen; de coureurs sprongen juist voor de tijd.
“Het parallellisme illustreert een verschijnsel dat op fundamenteel niveau aan de orde is bij poëtisch taalgebruik, zowel in zulke betrekkelijk kleinschalige gevallen als klankherhaling (assonantie, alliteratie of rijm), als bij meeromvattende poëtische bouwprincipes als de opbouw van langere teksten in steeds dezelfde strofen. We noemen dit verschijnsel geperiodiseerde herhaling. De term valt in twee delen uiteen, waarvan eerst de notie van de herhaling zal worden verduidelijkt. Het informatietheoretische begrip redundantie kan ons hierbij helpen. Redundant is die informatie welke voor het tot stand komen van een betekenismoment overbodig is. Zien we op straat een driehoekig verkeersbord met een geschematiseerde tekening van een fiets erop, dan zijn de driehoekige vorm en de fiets dragers van niet-redundante informatie: ‘driehoekig’ betekent ‘waarschuwing’ en de ‘fiets’ betekent ‘voor fietsers’; met behulp van deze niet-redundante informatiedragers kunnen we het bord dus volledig en correct interpreteren. Zo'n schematische tekening die als informatiedrager fungeert, noemen we een pictogram. Zou zich onder het pictogram nog een bordje bevinden met de tekst ‘Pas op voor fietsers!’, dan zou die tekst redundant zijn; hij voegt immers geen betekenis toe aan die welke het pictogram al uitdraagt. Maar ook de informatie die wordt gedragen door het feit dat het verkeersbord bijvoorbeeld van metaal is vervaardigd, kan redundant worden genoemd, want onze interpretatie van het bord zou geen andere zijn wanneer het van kunststof was. De grondstof waaruit een object is gemaakt, hoeft natuurlijk niet altijd redundant te zijn. Wanneer we van iemand zeggen dat hij zijn vrouw elk jaar een ijzeren armband cadeau doet op haar verjaardag, dan is de informatie overgebracht door ijzeren zeker niet redundant. Ook bij talige informatie kunnen we redundante van niet-redundante informatie onderscheiden. Bij het normale taalgebruik in het dagelijks leven worden we door redundante informatie overspoeld. De mededeling ‘Een fiets gekocht’ is, als antwoord op bepaalde vragen, even informatief als de zin ‘Ik heb een fiets gekocht’; twee van de vijf woorden zijn in het laatste geval dus redundant.”
“Na zijn met de Pulitzer Prize bekroonde Guns, germs and steel(over de opgang van het Westen) bestudeerde Jared Diamond de keerzijde van de medaille: de ondergang van samenlevingen. Volgens hem bezwijken die doorgaans aan dezelfde ziekte, waarvan de symptomen in het licht van hedendaagse ontwikkelingen iets onheilspellends krijgen: zelfoverschatting – demonisering van vermeende tegenstanders – afbrokkelende interne eendracht – uitputting van middelen – verstoring van het milieu. Is er ook nog hoop? Jawel, sommige landen vinden wel degelijk de juiste uitweg temidden van alle conflicterende factoren: “A good example of a society minimizing such clashes of interest is the Netherlands [volgt omstandige lofzang op het poldermodel] That acknowledged interdependence of all segments of Dutch society contrasts with current trends in the United States, where wealthy people increasingly seek to insulate themselves from the rest of society […] Underlying such privatisation is the misguided belief that the elite can remain unaffected by the problems of society around them.” Let wel: Tuchman en Diamond spreken van “the Dutch” en “the Netherlands” als collectief exempel. Niet één held wordt er speciaal voor aangezien, er valt geen naam zoals van Washington of Lincoln, Lech Walesa, Churchill of Mandela. Zo Nederland al dergelijke messiaanse leiders heeft gekend, staan ze inmiddels bij madame Tussaud. Natuurlijk: wij hebben een vader des vaderlands in Willem van Oranje, een paar beroemde vlootvoogden en enkele hoofdarchitecten van het poldermodel; maar het eigenlijke leiderschap van Nederland schuilt in het collectief. Dat gold al helemaal in onze echte glorietijd, de Gouden Eeuw. De Republiek kende geen staatshoofd, zelfs geen regering, geen eenheid van bestuur, en evenmin een nationaal systeem van wetgeving en rechtsbedeling. Belastingen waren hooguit gewestelijk en voor het overgrote deel lokaal.”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentzop dit blog.
"vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so." anagrammatische Sprechakt-Variationen einer These von Georg Büchner
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch so nicht. vielleicht. so ist es. vielleicht. aber ist es auch? so nicht. vielleicht. ist es so? vielleicht. ist es aber auch so nicht. vielleicht ist es. so! vielleicht ist es. aber. auch. nicht. so. vielleicht. ist es so, vielleicht. istesaberauch nicht so.
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so.
vielleicht, vielleicht! so ist es, aber auch so ist es nicht. vielleicht-vielleicht! so ist es auch nicht, aber so ist es.
leicht, soviel ist es, ist es aber vielleicht auch nicht. so leichtes ist so viel, aber vielleicht eist auch so nichts. vieles eist so leicht, aber vielleicht ist auch so nichts.
so. vielleicht ist es viel, aber auch so ist es nicht leicht.
soso, aber ist es vielleicht auch vielleicht? ist es nicht?
so ist es viel, so ist es leicht, vielleicht aber auch nicht.
so leicht ist es nicht! vielvielleicht ist es aber auch so.
ist es auch viel so, leicht so, aber leicht ist es nicht viel.
aber es ist so. auch vielleicht ist vieles nicht so leicht.
ist es vielleicht auch bar so, vielen ist seicht so leicht.
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber so auch nicht.
so es auch nicht ist, vielleicht, ist es aber vielleicht so: so es aber vielleicht so ist, ist "vielleicht" auch nicht "es". so es aber vielleicht so ist, ist es auch nicht "vielleicht".
seit leichtes so viel ist, vielleicht aber auch so nichts, ist es nicht so leicht, aber auch so ist es vielleicht viel.
aber es ist so. auch vielleicht ist viel nicht so leicht. es ist aber so es. vielleicht ist es auch nicht so vielleicht.
so es aber vielleicht nicht ist, ist es vielleicht auch so. auch so ist es, nicht viel, aber es ist vielleicht leicht. so! so viel, so leicht; ist es, ist es vielleicht aber auch nicht. es ist soviel licht. vielleicht eist es aber auch nicht so.
leicht ist es viel so, aber auch viel ist es nicht so leicht.
„Die Bühne ist finster, dann leuchtet ein Streichholz auf: man sieht das Gesicht von Herrn Biedermann, der sich eine Zigarre anzündet und jetzt, da es heller wird, sich seinerseits umsieht. Ringsum stehen Feuerwehrmänner in Helmen. BIEDERMANN Nicht einmal eine Zigarre kann man heutzutage anzünden, ohne an Feuersbrunst zu denken!... das ist ja widerlich - Biedermann verbirgt die rauchende Zigarre und verzieht sich, worauf die Feuerwehr vortritt in der Art des antiken Chors. Eine Turmuhr schlägt: ein Viertel. CHOR Bürger der Vaterstadt, seht Wächter der Vaterstadt uns, Spähend, Horchend, Freundlichgesinnte dem freundlichen Bürger - CHORFÜHRER Der uns ja schließlich bezahlt. CHOR Trefflichgerüstete Wandeln wir um euer Haus, Wachsam und arglos zugleich. CHORFÜHRER Manchmal auch setzen wir uns, Ohne zu schlafen jedoch, unermüdlich CHOR Spähend, Horchend, Daß sich enthülle Verhülltes, Eh' es zum Löschen zu spät ist, Feuergefährliches. Eine Turmuhr schlägt halb. CHORFÜHRER Feuergefährlich ist viel, Aber nicht alles, was feuert, ist Schicksal, Unabwendbares. CHOR Anderes nämlich, Schicksal genannt, Daß du nicht fragest, wie's kommt, Städtevernichtendes auch, Ungeheures, Ist Unfug, CHORFÜHRER Menschlicher, CHOR Allzumenschlicher, CHORFÜHRER Tilgend das sterbliche Bürgergeschlecht. Eine Turmuhr schlägt: drei Viertel.“
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991) Scene uit een opvoering in Heidelberg, 2017
„Mein erster und einziger Besuch bei einem Thera-peuten kostete mich das rote Korallenarmband und meinen Geliebten. Das rote Korallenarmband kam aus Rußland. Es kam, genauer gesagt, aus Petersburg, es war über hundert Jahre alt, meine Urgroßmutter hatte es ums linke Handgelenk getragen, meinen Urgroßvater hatte es ums Leben gebracht. Ist das die Geschichte, die ich erzählen will? Ich bin nicht sicher. Nicht wirklich sicher: Meine Urgroßmutter war schön. Sie kam mit mei-nem Urgroßvater nach Rußland, weil mein Ur-großvater dort Ofen baute für das russische Volk Mein Urgroßvater nahm eine große Wohnung für meine Urgroßmutter auf der Petersburger Insel Was-silij Ostrow. Die Insel Wassilij Ostrow wird umspült von der kleinen und von der großen Newa, und wenn meine Urgroßmutter sich in der Wohnung auf dem Malyj-Prospekt auf ihre Zehenspitzen gestellt und aus dem Fenster geschaut hätte, so hätte sie den Fluß sehen können und die große Kronstädter Bucht. Meine Urgroßmutter aber wollte den Fluß nicht se-hen und nicht die Kronstädter Bucht und nicht die hohen, schönen Häuser des Malyj-Prospekts. Meine Urgroßmutter wollte nicht aus dem Fenster hinaus-sehen in eine Fremde. Sie zog die schweren, roten samtenen Vorhänge zu und schloß die Türen, die Teppiche verschluckten jeden Laut, und meine Urgroßmutter saß auf den Sofas, den Sesseln, den Himmelbetten herum und wiegte sich vor und zurück und hatte Heimweh nach Deutschland. Das Licht in der großen Wohnung auf dem Malyj-Pro-spekt war ein Dämmerlicht, es war ein Licht wie auf dem Grunde des Meeres, und meine Urgroßmutter mag gedacht haben, daß die Fremde, daß Petersburg, daß ganz Rußland nichts sei als ein tiefer, dämmeri-ger Traum, aus dem sie bald erwachen werde. Mein Urgroßvater aber reiste durchs Land und baute Ofen für das russische Volk Er baute Schachtöfen und Röstöfen und Flammöfen und Fortschaufe-lungsöfen und Livermooreöfen.“
A Man In Love L'Homme qui ne se trouve point, et ne se trouvera jamais
The man who feels the dear disease, Forgets himself, neglects to please, The crowd avoids, and seeks the groves, And much he thinks when much he loves; Press'd with alternate hope and fear, Sighs in her absence, sighs when near. The gay, the fond, the fair, the young, Those trifles pass unseen along, To him a pert insipid throng. But most he shuns the vain coquette; Contemns her false affected wit: The minstrel's sound, the flowing bowl, Oppress and hurt the amorous soul. 'Tis solitude alone can please, And give some intervals of ease. He feeds the soft distemper there, And fondly courts the distant fair; To balls the silent shade prefers, And hates all other charms but hers. When thus your absent swain can do, Molly, you may believe him true.
Mary Wortley Montagu (15 mei 1689 – 21 augustus 1762) Mary Wortley Montagu met haar zoon Edward door Jean-Baptiste van Mour, ca. 1717
Tags:Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Mary Wortley Montagu, Romenu
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe is maandag op 87-jarige leeftijd in een ziekenhuis in New York overleden. Dat heeft zijn agent dinsdag bekendgemaakt. Wolfe werd wereldberoemd door onder meer de roman The Bonfire of the Vanities. Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1931 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Tom Wolfeop dit blog.
Uit: Back To Blood
“Magdalena had never seen this many old men—practically all were middle-aged or older—wearing sneakers. Just look—there and there and over there—not just sneakers but real basketball shoes. And for what? They probably think all these teen togs make them look younger. Are they kidding? They just make their slumping backs and sloping shoulders and fat-sloppy bellies … and scoliotic spines and slanted-forward necks and low-slung jowls and stringy wattles … more obvious. To tell the truth, Magdalena didn’t particularly care about all that. She thought it was funny. Mainly, she was envious of A.A. This americana was pretty and young and, it almost went without saying, blonde. Her clothes were sophisticated, yet very simple … and very sexy … a perfectly plain, sensible, businesslike sleeveless black dress … but short … ended a foot and a half above her knees and showed plenty of her fine fair thighs … made it seem like you were looking at all of her fine fair body. Oh, Magdalena didn’t doubt for a second that she was sexier than this girl, had better breasts, better lips, better hair … long, full, lustrous dark hair as opposed to this *americana’*s sexless little blond bob, copied from that English girl, Posh Spice … She just wished she had worn a minidress, too, to show off her bare legs … as opposed to these slim white pants that mainly showed off the deep cleft of her perfect little bottom. But this “A.A.” girl had something else too. She was in the know. Advising rich people, like Fleischmann, about what very expensive art to buy was her business, and she knew all about this “fair,” officially called Art Basel Miami Beach, but to those in the know, as A.A. would quickly let you know, it was known as Miami Basel. She could fire off 60 in the know cracks a minute. At this very moment, A.A. was saying, “So I ask her—I ask her what she’s interested in, and she says to me, ‘I’m looking for something cutting-edge … like a Cy Twombly.’ I’m thinking, ‘A Cy Twombly?’ Cy Twombly was cutting-edge in the nineteen-fifties! He died a couple of years ago. Most of his contemporaries are dead by now! You’re not cutting-edge if your whole generation is dead or dying. You may be great. You may be iconic, the way Cy Twombly is, but you’re not cutting-edge.” She didn’t address any of this to Magdalena. She never looked at her. Why waste attention, much less words, on some little nobody who probably doesn’t know anything anyway? The worst part of it was that she was right. Magdalena had never heard of Cy Twombly. She didn’t know what “cutting-edge” meant, either, although she could sort of guess from the way A.A. used it. And what did iconic mean? She hadn’t the faintest idea. She bet Norman didn’t know, either, didn’t understand the first thing Miss All-Business sexy A.A. had just said, but Norman created the sort of presence that made people think he knew everything about anything anybody had to say”.
2. De Heer van zeven dagen laat vruchtbaar zijn geeft vleugelslag aan valk en gier en haastig komen katten in verleiding.
Ligusters wijken uit elkaar voor man en vrouw gedreven uit het zand. Zij leven. Met nieuwe longen eten zij de appels van de bomen hun ingewanden malen alle vezels fijn.
Zij worden met namen genoemd. Zij schuiven rij aan rij het dranghek uit: teder hun eerste begeerte aanraakbaar de huid.
Uit: De witte pauw(Samen met Annouk Westerling)
Dans van de witte pauw
Dans van de witte pauw Wit in wit in spetters op asfalt. Scherp gelijnd in waaiend tegenlicht. Sterrenstof op streepjespak.
Hitsig danst hij rond en rond hooggehakt op spitse pumps kopje duikend in de wind schaduw snel in krijt gezet.
Molenwiekend bruidsboeket met zacht geruis in tule sleep.
Jo Gisekin (Gent, 14 mei 1942) Foto bij „Dans van de witte pauw“ door Annouk Westerling
„Nach einigen Minuten, von denen ich wünschte, sie würden nicht zu schnell vergehen, deren Ende ich aber doch mit angespannter Aufmerksamkeit erwartete, denn die Abmoderation durfte mir nicht entgehen, erfuhr ich vom Radiosprecher, dass es sich bei dem Instrument um eine Gambe, bei dem Komponisten um Carl Friedrich Abel und bei dem Stück um dessen berühmtes Arpeggio Nr. 205 handelte. Der Gestalter der Sendung erwähnte noch, dass die Gambe in der zweiten Hälfte des 18. Jahrhunderts ihre Stellung in den Orchestern verlor und ihre Bedeutung als Soloinstrument einbüßte, nach und nach kaum mehr Stücke für Gamben geschrieben wurden und jener Carl Friedrich Abel zu seiner Zeit als der letzte Virtuose und der bedeutendste Komponist von Stücken für dieses Instrument galt. Als er 1787 starb, habe ein Verehrer geschrieben, mit ihm sei die Kunst der Gambe selbst ins Grab gesunken. Abel stammte aus Köthen in Sachsen-Anhalt und hatte jahrelang in London gelebt, als gefeierter Virtuose, gefragter Komponist und grandios scheiternder Konzertveranstalter. Er war damals so berühmt, dass der junge Mozart zu ihm pilgerte, um Tonsatz bei ihm zu studieren, und die Sinfonie, deren Noten er sich zu diesem Zweck bei Abel kopierte, galt eine Zeitlang als seine eigene, wurde in das Köchelverzeichnis aufgenommen und erst später wieder als Abels Werk identifiziert. Im Lexikon schlage ich nach, was es mit dem Schöpfer dieser wundersamen Musik auf sich hat, und lese, dass sich der Vielbewunderte nach mancher Enttäuschung entschlossen in den frühen Tod gesoffen hat und in London in der Gosse gestorben ist – kein Avantgardist, der die Musik der Zukunft vorwegnahm, sondern ein Arrièregardist, der dem Ton seiner Zeit nachtrottete und endlich, als neue Töne angeschlagen wurden, zur Seite trat und die Musik der Gambe, ein verschwindender Klang der Welt, mit sich in die Grube nahm. Und doch muten seine Gambensuiten an, als würden sie viel spätere Töne vorwegnehmen, sie klingen, als würden darin, in hohem Tempo, fortwährend Akkorde ausgespielt werden, und erinnern mich so daran, was mancher in rasanten Läufen mit seiner Elektrogitarre aufzuführen versuchte. Wenn es in einem Amt, in dem man etwas zu erledigen hat, leer und still ist, dann hat man das Gefühl, es wäre, was es nicht sein kann und sprachlogisch unmöglich ist, nämlich leerer als leer und stiller als still, ein schwarzes Loch der Bürokratie, das alles Leben eingesaugt und verschlungen hat. So empfand ich es, als ich gestern im zweiten Stock des Amtsgebäudes diesen unerhört langen Gang erblickte.“
“Vielleicht spinne ich ja schon. Oder auch nicht. Wer weiß das schon? Der Baum, an dem ich gerade lehne? Der vielleicht am ehesten. Der kennt mich schon so lange, und er ist beständig. Vielleicht ist er das Beständigste, das mir in meinem Leben je begegnet ist. Aber jetzt bin ich bald fünfzig. Fünfzig. Man stelle sich das vor. Nein, ich stelle mir das vor. Ich bin bald fünfzig. Wie alt mag der Baum sein, an dem ich lehne, wie alt das Moos, über das ich streiche? Es fühlt sich frisch an. Wie ein weicher, frischer Teppich, kurz geschoren, widerständig. Ich bücke mich und schaue es mir genauer an. Erstaunlich. So viele kleine Halme, und alle streben nach oben. Das habe ich auch mal. Nach oben gestrebt. Ich lehne mich wieder zurück. Er tut gut, dieser Wald. Dieses grüne Dach über mir, das mich abschirmt, dieses Moos unter mir, das mich beschützt, diese Geräusche, das Knistern und Ächzen und Wachsen und Sterben der Bäume. Bei diesem Gedanken höre ich auf. Überhaupt würde ich gern zu denken aufhören, denn ich denke immer bloß: Was soll ich tun? Wohin führt mein Weg? Ich lehne an meinem Baum, das tut mir gut. Der war hier, der ist hier und wird mich überleben, wenn die Forstwirtschaft ihn nicht killt. Alles wird verändert, beseitigt, getötet. Gibt es etwas, das nicht getötet wird? Ich spüre, wie sich meine Hand ins Moos krallt. Nein. Ich werde es nicht herausreißen, nein, ich werde nicht zu den achtlosen Killern gehören. Trotzdem ist die Verlockung da, und ich spüre, wie ich gegen meinen Drang ankämpfen muss. Steckt in jedem Menschen ein Killer? In jedem Individuum? Tötet nicht jeder jeden, damit er selbst leben kann? Tötet der Mensch aus Lust? Aus purer Lust? Stefan. Ich hatte ihn verdrängt. Ich möchte nicht an ihn denken. Aber er drängt sich mir auf, wie er sich während unserer ganzen Ehe zwanzig Jahre über aufgedrängt hat. Ich habe ihn geheiratet. Ich bin selbst schuld. Nein, ich bin nicht schuld! Ich stehe auf. An der rauen Rinde entlang schiebe ich mich nach oben. Ich spüre, wie sich mein Pullover hochschiebt und die Rinde an meiner Haut kratzt. Wahrscheinlich habe ich jetzt rote Striemen auf meinem Rücken. Auf meinem makellosen Rücken, denn bei uns muss ja immer alles makellos sein. “
“De Grootmoeder van Albert met haar spierwitte hoofd gebogen over het grove naaiwerk, dat menschen uit de stad haar opdroegen, en naast dat witte hoofd het donkerbruine van Albert's moeder, in spanning van ijver over het fijnere werk, dat altijd áf moest. 's Morgens en 's middags en 's avonds zaten ze tegenover elkander aan de tafel, die vlak voor het venster geschoven stond, opdat ze zoo lang mogelijk licht zouden hebben op hun bezige handen. Als de zon in de kamer scheen, lag er over het hoofd van de moeder een sluiertje van goud, de kleine, bleeke Grootmoeder droeg een zilveren kroontje. Ze wisselden geen noodelooze woorden. Als Albert er niet was, werd de stilte waarin zij leefden alleen verbroken door het regelmatige snorren van de naaimachine, het plotselinge klikken van een schaar, of een opmerking over het werk. Verder was tusschen hen het woordenlooze spreken van twee menschen, die elkander door en door kennen en samen veel doorleden. Hun huisje was 't laatste in een armoedige stadsvoorstraat; maar daardoor was 't ook het begin van de vrijheid. Want in plaats van de lage, vervelooze huizenreeks, begon een breede beukenlaan door de open heerlijkheid van het korenland naar de heuvels heen te trekken, die heel in de verte steil uit den Enkrand opsprongen, om aan de andere zijde langzaam af te dalen naar de bosschen en de ongemeten heidevlakten, die daarachter wegdroomden naar den horizont. Aan den akkerrand lagen de boerderijen met hun bronzen daken, en hooischelven in kransen van eik- en lindeboomen. Albert's moeder keek soms even verlangend van haar werk op naar de groene schemering tusschen de beukestammen, dan arbeidde ze weer ijverig voort om het brood te winnen voor haar jongen, die leeren moest, omdat hij zoo goed leeren kon.... zoo buitengewoon goed........................ Tot zoover spraken de moeder en de grootmoeder het een enkele maal tegen elkander uit, het overige vulden ze aan zonder woorden. Als ze het hardop zeiden, zou het verdriet van hun leven misschien weer gestalte aannemen en een schaduw werpen over Albert's kinderbestaan.”
Wilma Vermaat (14 mei 1873 - 20 maart 1967) Portret door Roeland Koning, 1948
De Ierse schrijver Eoin Colfer(zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: WARP - The Reluctant Assassin
“Bedford Square. Bloomsbury. London. 1898 There were two smudges in the shadows between the grandfather clock and the velvet drapes. One high and one low. Two pale thumbprints in a black night made darker still by blackout sheets behind the thick curtains and sackcloth tacked across the skylights. The lower smudge was the face of a boy, soot blackened and slightly shivering inside the basement chamber. This was young Riley, brought this very night on his first killing as a test. The upper smudge was the face of a man known to his employers as Albert Garrick, though the public had once known him by a different name. His stage name had been the Great Lombardi, and many years ago he had been the most celebrated illusionist in the West End, until during one performance he actually sawed his beautiful assistant in half. Garrick discovered on that night that he relished taking a life almost as much as he enjoyed the delighted applause from the stalls, and so the magician made a new career of assassination. Garrick fixed his flat murderer's eyes on Riley and gripped his shoulder, long bony fingers pressing through the fabric of the boy's coat, pinching the nerves. He didn't say a word but nodded once, a gesture heavy with reminder and implication. Think back, said the inclined chin, to your lawn of this afters won. Move silently as the Whitechapel fog and slide the blade in until your fingers sink into the wound. Garrick had instructed Riley to haul a dog carcass from the Strand to their Holborn rooms and then practise his knife work on the suspended remains so he would be accustomed to the resistance of bone. Novices have the mistaken impression that a sharp blade will slip in like a hot poker through wax, but it ain't so. Sometimes even a master like myselfran come up against bone and muscle, so be ready to lever down and force up. Remember that, boy. Lever down and force up. Use the bone itself as yourfithrum.”
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen Liggen te domm'len langs de kade-lijn In regenschemering, als donk're klompen, Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn- Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs de boord Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijst aan 't koord Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt Met stadslantarens, die op schildwacht staan.
Eens en Nu
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik lééfde of eerst gíng leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
Frans Bastiaanse (14 mei 1868 - 12 juni 1947)
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieriop dit blog.
Uit: De Goddelijke Komedie (Vertaald door Christinus Kops)
En een wolvin die zo was uitgemergeld, dat zij van aller vraatzucht scheen bezeten, en die reeds velen 't leven had verdorven,
benauwde mij zo drukkend zwaar de boezem, door de angst die zij mij aanjoeg met haar blikken, dat ik de heuveltop nooit dacht te halen.
Zoals de man die gaarne schatten stapelt,.... wanneer de tijd hem alles doet verliezen, in 't droevig hart z'n lot beklaagt en jammert,
zo ging het mij door dat onrustig monster, dat op mij aandrong en allengs deed wijken naar 't oord, waarin de Zon zijn licht doet zwijgen.
Terwijl ik nu als neerviel in de laagte, verhief zich voor m'n ogen 'n gestalte, die al maar zweeg alsof hij niet kon spreken.
Toen 'k in die wijde stilte hem aanschouwde, riep ik met luide stem: ‘ontferm u mijner, wat of ge ook zijt óf schim óf menslik wezen!’
‘Mens ben ik niet; ik wàs 't,’ klonk mij nu tegen, ‘M'n ouders waren uit het Lombardijse en Mantua is't vaderland van beiden.
Ik kwam sub Julio, schoon laat, ter wereld en leefde in Rome, toen de goede Augustus heerste in de tijd der valse leugengoden.
'k Was dichter en bezong eens in mijn verzen Anchises' vrome zoon, die Troje ontvluchtte, toen 't trotse Ilion verzonk in vlammen.
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret van Dante door Attilio Roncaldier de Agostino (1801-1884)
She said show me all the ways that you would hold me The way that you feel empty to know I’m not around Teach me all the things that you find holy About living in the city and finding your way home Tell me I am not alone Tell me I am not alone
All the way out All the way down
Brooklyn, she’s like poetry in the morning She mends my faith when I am broken, a bridge over the past She says baby, I’ll change my shoes and pull my hair back Throw some hope into this backpack and see what comes of the day They say love gets in the way They say love gets in the way
All the way out All the way down All the way in Leads me back to Brooklyn
Leads me back to Brooklyn Leads me back to Brooklyn Fate won’t let me down
Brooklyn follows birds across the ocean Leaves her white Honda running and settles on a star They say love can break your heart
All the way out All the way down All the way in Leads me back to Brooklyn
»Stimmt was nicht?« »Ja«, sagte Wanda. Lange schaute sie Brose an. Und dann sagte sie leise, fast entschuldigend: »Eigentlich — -- alles.« Ein Lächeln hing verrutscht in ihrem Gesicht; jeder-zeit, so schien es, konnte es herunterfallen und in tausend Stücke zerspringen. Dabei, an diesem Diensteig hatte alles so perfekt begon-nen. Ein richtig guter Vormittag hätte es werden können. Luftig zogen ein paar Wolken über den beinahe schon sommerlichen Frühlingstag hinweg. Als weißflockiges Kontrastprogramm zum himmlischen Blau ließen sie das Firmament noch höher erscheinen, noch intensiver leuch-ten, flirren. I)ic beigefarben Lebenslauf Mappe locker unter den Arm geklemmt, war Titus Brose um halb zehn vom Park-platz gekommen, durch das Foyer geschritten, selbstbe-wusst am Fahrstuhl vorbei, den er wie stets stolz ignoriert hatte, um dann, immer zwei Stufen auf einmal, zu ihr in den zweiten Stock zu eilen. Nachdem cr kurz angeklopft hatte, war er in Wandas Zimmer getreten. Was heißt »ge-treten«? Hineingeweht war er, wie ein Frühlingswind. Auf demonstrative Weise wurde er in diesem Senioren-heim jedes Mal unglaublich leichtfüßig; das war unfair, er wusste c..>. Es war eine widerrechtlich angemaßte Jugend-lichkeit, die sich nur angesichts des allgemeinen Siechens und Kriechens rundum behaupten konnte; abstellen ließ sich es trotzdem nicht. Sogar an Blumen für Wanda hatte er noch gedacht, Tulpen von Shell, gelbe und rote. Unterm Strich waren es exakt die zweihundertvierzig Seiten geworden, die sie vereinbart hatten; darüber war Brose sehr froh. Der Fototeil musste noch eingearbeitet werden, kein Problem. Auf ein Namensregister verzichte-ten sie natürlich. Mehrkosten waren keine angefallen. Sie mussten sich abschließend noch über einen Titel für Wandas Lebenslauf verständigen. »Wanda im Wan-del«, wie es Brose einmal, als ihm ihre Erzählung zu sehr mäanderte, spaßeshalber vorgeschlagen hatte, war natür-lich Unsinn, aber etwas in dieser Richtung hätte es seines Erachtens schon sein können. Wanda hatte sich extra für diesen Anlass schick ge-macht, es schien ihr also wichtig zu sein. Schließlich, es war das erste Mal, dass sie schwarz auf weiß zu lesen bekam, was »dieser junge Mann« — und damit war tat-sächlich er, Brose, gemeint — aus den Mitschnitten ihrer mehrtägigen Sitzungen herausgefiltert, in eine chronolo-gische Ordnung und am Ende zu Papier gebracht hatte. Diese kupferfarben schimmernde Seidenbluse bei-spielsweise, die sie an diesem Tag trug, kannte er noch gar nicht. Ebensowenig die Kette mit den kullerigen Bern-steinen, die ihn an Honigbonbons erinnerten. Sie hatte wohl auch versucht, sich zu schminken. Die schrägen schwanen Striche anstelle ihrer Augenbrauen wirkten clownesk, wie von einer frechen Kinderhand gemalt.“
De Noorse dichter, schrijver en journalist Tor Jonsson werd geboren op 14 mei 1916 in Lom, Oppland. Jonsson leefde in grote armoede met een zieke moeder die bijna hulpeloos was. Zijn vader had ook geen gemakkelijk leven en stierf vroeg. Noodgedwongen moest Jonsson als boerderijknecht en tuinman werken en later als drukker. De poëzie van Jonsson werd sterk beïnvloed door deze jongere jaren. Hij bezocht in 1939-40 de tuinbouwschool (Valle videregående skole) in Lena in Østre Toten. In de periode 1945-47 werkte hij als journalist bij Dølenes Blad, later bij Dølabladet (Otta) en als redacteur bij Hallingdølen. Al als kind had Jonsson van lezen genoten en als tiener schreef hij zijn eerste gedichten. Zijn klasgenoten vergeleken hem daarom met Olav Aukrust, een bekende dichter van Lom, door wie zijn vroege werken inderdaad werden beïnvloed. Jonsson's oudste nog resterende werk is een hymne aan zijn lerares uit 1931. Vanaf 1932 publiceerde hij korte verhalen in kranten. Hiervoor gebruikte hij de naam Jonsson in plaats van zijn geboortenaam Johnsen. In 1937 stelde hij een poëziebundel samen, maar vond geen uitgever. In de jaren 1943-1948 schreef hij verschillende bundels poëzie die werden gepubliceerd als “Mogning i mørkret”, “Berg ved blått vatn” en “Jarnnetter”. Na de dood van zijn moeder in juni 1950, verhuisde Jonsson naar Oslo. Jonsson was niet gelukkig in Oslo, hoewel hij een succesvol schrijver was en geen financiële zorgen meer had.. In 1950 werd zijn verzameling artikelen, “Nesler, gepubliceerd”, het jaar daarop gevolgd door “Siste Stikk”. In die tijd werd hij ook zwaar verliefd op de journaliste Ruth Alvesen, maar het was niet wederzijds. Jonsson voelde zich eenzaam en werd depressief, gebruikte alcohol en slikte pillen In 1951 pleegde hij op 34-jarige leeftijd zelfmoord.
Then rise up in me, loneness
Then rise up in me, loneness, storm my earth-life’s last entrenchment and spill my wasting-dream of human bliss. You chasm-dizzy earth, be other world than this tell all your secrets in this transluscent dawn where light abounds in this brief hour before death’s mighty day when loneness’ voices call me back again to birth anew and from some other ground.
Now all my loneness storms towards its limit. My life-dream had no day-clear faith to fuse it and therefore I no longer own the earth – Life, though, I know I’ll never, never lose it –
Vertaald door John Irons
Le Verbe
A quoi sert de chanter comme la rivière dans le désert ? A quoi sert de remonter les horloges pour les morts ?
A quoi sert de bâtir toute la beauté du monde quand le Verbe doit céder face à la faim et aux épées ?
C’est ce que nous nous demandons étonnés aux heures d’abattement Mais cette pensée nous revient : un mot est un miracle.
Oubliés les grands de ce monde et tout ce qu’ils accomplirent. Mais la vie est éternité. Et éternel est le verbe.
Zijzelf was als de zee, maar zonder stormen. Even blootshoofds en met een brede voet. Rijzend en dalend op haar vloed, als kleine vogels op haar schoot gezeten, konden wij lange tijd haarzelf vergeten, rustend en rondziend en behoed. Haar stem was donker en wat hees als schoven schelpjes langs elkander, haar hand was warm en stroef als zand. En altijd droeg zij om haar bruine hals dezelfde ketting met een ronde maansteen, waar in een neevlig blauw een kleine gele maan scheen. Voorgoed doordrongen door haar kalm geruis waren wij steeds op reis en altijd thuis.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Portret door Joke Bijnsdorp, 2011
Sint Johannes de Evangelist door Vladimir Borovikovsky, tussen 1804 en 1809
Johannes
De dag verduisterde over 't meer De malve bergen brandden wijd. Het glitsend water, heinde en veer, Glimpte van vlugge zilvrigheid. Daar schoot de visch op glanzen vin De hoogten en de diepten in.
Licht wiebelde de kleine boot Onder het groote bruine zeil. De vader vierde ruim de schoot. De jonge zonen onderwijl Zagen hoe 't net al blanker blonk En voelden hoe het strakker zonk.
En langzaam werd het opgerukt En in de wanke schuit gelegd. De buit werd uit de lus geplukt, Geschift; en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep Toen 't bootje 't stadje binnenliep.
Jezus kwam langs het strand gegaan En luisterde op zijn klare stem, En zag zijn drukke blijdschap aan, En Hij beminde hem. En riep hem kalm, maar even blij: Johannes! Kom, en blijf bij mij!
Wie kent de harten, en wie weet, Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroerd, Dat men zijn huis en bloed vergeet En plots aan alles is ontvoerd? Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord, Of ijlings zwingt hij zich van boord.
O hart dat roept, o hart dat hoort: Ik heb u lief! Ik heb U lief! De vreemden hebben 't niet gehoord, Toen Hij hem in zijn armen hief. Maar voor Johannes is het licht: Hij kent Gods hart en aangezicht.
En schoon des Heeren eenzaamheid Zich over wijder kring verliest, Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd, Dat Hem bemint, dat Hij verkiest. En, erfgenaam van 's Heeren plicht, Maakt hij de Moeder 't leven licht.
O, na den korten tijd van rouw, Had plotsling elk Hem levend weer. Zij bleef de hooge klare Vrouw, En hij de vriend slechts van den Heer. Maar beiden roemden nooit genoeg Dat elk des Heeren liefde droeg.
Die jong Gods hooge liefde won, En levenslang zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon. Een ieder wist en niemand vroeg. En toen hij eindelijk verzonk, Bleef lang de hemel licht en blonk.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode
Enkele wolken, een karveel, drie streepjes zon uit het oosten, en een vloer met geen twee tegels naast elkaar in dezelfde kleur. Een windhond met snuit landinwaarts. Ik meen mij ook een kromgetrokken zwaard te herinneren. Mijn glimmend harnas ligt naast me. Ik knikkebol.
Jij bent het aapje dat op mijn schouder zit, dat met de linkerbakkebaard mijn rechter- oorschelp kietelt. In de zware koffer met koperen sloten steken vier dichtbundels en twee cd's en - want wat goedkoper hier - een voorraad zachte lenzen.
Foto met vogels
De wolken boven het IJsselmeer doen het licht aan en uit op de scherptediepte die je voor mij nodig hebt. Tegen je gehemelte plakt het zwart van drop. Het smaakt naar zeewier uit het verre oosten laten je wangen weten. Je rekent wat je kan maar hebt, zeg je, tussen niets en het silhouet van een handvol spreeuwen te kiezen.
Vier van de gekwelde vogels zitten nog steeds naar het westen te kijken. De vijfde zal altijd verder vliegen dan de vastgelegde vleugelslag.
Automorf
Tot de dag ervoor kende de maagd, een wiskundige, het axioma van zijn zelfmoord nog niet.
‘Misschien is er iemand’, vermoedde het briefje dat hij achterliet op zijn werktafel.
Zij moest ook gaan, een cliché, om hem te vervoegen.
Een krakkemikkige houten constructie, zonnewind.
‘O, was ik daarbij toen?’
Zijn blauwgroen pak had een vreemde metalige schijn.
De graven: aanvalsboten in een zee van gras wachten op het afgesproken teken van leven
Dan slepen we soldaten aan in de steriele kamers van het woord stelpen bloed met printpapier het zelfoplossend hechtkoord van de aandacht
Wij zijn oorloglozen. Onze aderen ondergelopen loopgraven. Op onze tongen landen geen verhalen
Waterboard de werkelijkheid en ze bekent: de dag is een witte vlag Er wordt wild van man tot vrouw gezwaaid
‘s Nachts tasten we naar de helm onder de schedel de bajonet in de onderarm. We trekken voren in het gras lopen als hamsters de vijand tegemoet
Het geluid van het gedicht
Het geluid van het gedicht is het geluid van andere vogels van andere dieren, andere machinerieën
Het geluid van het gedicht is de Australische liervogel die twee eksters nadoet een gele mus die zijn jongen voedt een parkiet in de vlucht een digitale reflexcamera een autoalarm
Het geluid van het gedicht is de liervogel die een hydraulische ram imiteert het gefluit van de werkman de kettingzaag die zich een weg baant, een boom die valt
Het geluid van het gedicht is de liervogel die de dood op zijn stembanden heeft gezet
“One year, an anthropologist from Canberra came to study Walbiri systems of land tenure: an envious academic who resented Arkady's friendship with the song-men, pumped him for information and promptly betrayed a secret he had promised to keep. Disgusted by the row that followed, the 'Russian' threw in his job and went abroad. He saw the Buddhist temples of Java, sat with saddhus on the ghats of Benares, smoked hashish in Kabul and worked on a kibbutz. On the Acropolis in Athens there was a dusting of snow and only one other tourist: a Greek girl from Sydney. They travelled through Italy, and slept together, and in Paris they agreed to get married. Having been brought up in a country where there was 'nothing', Arkady had longed all his life to see the monuments of Western civilisation. He was in love. It was springtime. Europe should have been wonderful. It left him, to his disappointment, feeling flat. Often, in Australia, he had had to defend the Aboriginals from people who dismissed them as drunken and incompetent savages; yet there were times, in the flyblown squalor of a Walbiri camp, when he suspected they might be right and that his vocation to help the blacks was either wilful self-indulgence or a waste of time. Now, in a Europe of mindless materialism, his 'old men' seemed wiser and more thoughtful than ever. He went to a Qantas office and bought two tickets home. He was married, six weeks later in Sydney, and took his wife to live in Alice Springs. She said she longed to live in the Centre. She said she loved it when she got there. After a single summer, in a tin-roofed house that heated like a furnace, they began to drift apart. The Land Rights Act gave Aboriginal 'owners' the title to their country, providing it lay untenanted; and the job Arkady invented for himself was to interpret 'tribal law' into the lan-guage of the Law of The Crown. No one knew better that the 'idyllic' days of hunting and gathering were over — if, indeed, they were ever that idyllic. What could be done for Aboriginals was to preserve their most essential liberty: the liberty to remain poor, or, as he phrased it more tactfully, the space in which to be poor if they wished to be poor. Now that he lived alone he liked to spend most of his time 'out bush'.
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
„Little by little her stock had decreased, and with times being bad—so she was told in Helston—and prices fallen to nothing, there was no money anywhere. Upcountry it was the same. There would be starvation in the farms before long. Then a sickness attacked the ground and killed the livestock in the villages round Helford. There was no name to it, and no cure could be discovered. It was a sickness that came over everything and destroyed, much as a late frost will out of season, coming with the new moon and then departing, leaving no trace of its passage save the little trail of dead things in its path. It was an anxious, weary time for Mary Yellan and her mother. One by one they saw the chickens and the ducklings they had reared sicken and die, and the young calf fell in the meadow where he stood. The most pitiful was the old mare who had served them twenty years, and upon whose broad and sturdy back Mary had first straddled her young legs. She died in the stall one morning, her faithful head in Mary’s lap; and when a pit was dug for her under the apple tree in the orchard, and she was buried, and they knew she would no longer carry them to Helston market day, Mary’s mother turned to her and said, “There’s something of me gone in the grave with poor Nell, Mary. I don’t know whether it’s my faith or what it is, but my heart feels tired and I can’t go on any more.” She went into the house and sat down in the kitchen, pale as a sheet, and ten years her age. Listless, she shrugged her shoulders when Mary said she would fetch the doctor. “It’s too late, child,” she said, “seventeen years too late.” And she began to cry softly, who had never cried before. Mary fetched the old doctor who lived at Mawgan and who had brought her into the world, and as he drove her back in his trap he shook his head at her. “I tell you what it is, Mary,” he said; “your mother has spared neither her mind nor her body since your father died, and she has broken down at last. I don’t like it. It’s come at a bad time.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“Wo blocks away, while looking for lunch, she found the corner mom-and-pop still intact, still called the Searchlight Market. Next door her old Laundromat had been stylishly renovated and a little too cutely renamed “The Missing Sock.” It pleased her to find the original thirties’ lettering still silvering the plate glass at Woo’s Cleaners, though the place was obviously empty. The windows were blocked by pale blue wrapping paper, the very paper her laundry had once been wrapped in. Across the street, a pristine gallery of tiny objets had sprouted next to what had once been Marcel & Henri, the butcher shop where she had sometimes splurged on pâté, just to keep from feeling like a secretary. And there was Swensen’s, the ice cream shop at Hyde and Union that had been her consolation on more than one Saturday night when she had stayed in with Mary Tyler Moore. This was the original Swensen’s, the one Mr. Swensen himself had opened in the late forties, and he had still been running it when she was here. She was about to stop in for a cone, just for old times’ sake, when she spotted the fire trucks parked on Union. Rounding the corner, she found dozens of onlookers assembled beneath a big sooty hole on the second floor of a house. The crisis seemed to have passed; the air was pungent with the smell of wet embers, and the firemen, though obviously weary, were business-as-usual as they tugged at a serpentine tangle of hoses. One of the younger ones, a frisky Prince Harry redhead, seemed aware of his lingering audience and played to the balcony with every manly move. We do love our firefighters, she thought, though she had long ago forfeited her right to the Municipal We. She was no more a San Franciscan now than the doughy woman in a SUPPORT OUR TROOPS sweatshirt climbing off the cable car at the intersection. She herself hadn’t used a cable car for years, yet every handrail and plank was as vividly familiar as her first bicycle. This one had a light blue panel along the side, marking it as a Bicentennial model. They were built the year she’d arrived in the city.”
“Ce sont les lapins qui ont été étonnés !... Depuis si longtemps qu’ils voyaient la porte du moulin fermée, les murs et la plate-forme envahis par les herbes, ils avaient fini par croire que la race des meuniers était éteinte, et, trouvant la place bonne, ils en avaient fait quelque chose comme un quartier général, un centre d’opérations stratégiques: le moulin de Jemmapes des lapins... La nuit de mon arrivée, il y en avait bien, sans mentir, une vingtaine assis en rond sur la plate-forme, en train de se chauffer les pattes à un rayon de lune... Le temps d’entrouvrir une lucarne, frrt ! voilà le bivouac en déroute, et tous ces petits derrières blancs qui détalent, la queue en l’air, dans le fourré. J’espère bien qu’ils reviendront. Quelqu’un de très étonné aussi, en me voyant, c’est le locataire du premier, un vieux hibou sinistre, à tête de penseur, qui habite le moulin depuis plus de vingt ans. Je l’ai trouvé dans la chambre du haut, immobile et droit sur l’arbre de couche, au milieu des plâtras, des tuiles tombées. Il m’a regardé un moment avec son œil rond ; puis, tout effaré de ne pas me reconnaître, il s’est mis à faire : « Hou ! hou ! » et à secouer péniblement ses ailes grises de poussière ; — ces diables de penseurs ! ça ne se brosse jamais... N’importe ! tel qu’il est, avec ses yeux clignotants et sa mine renfrognée, ce locataire silencieux me plaît encore mieux qu’un autre, et je me suis empressé de lui renouveler son bail. Il garde comme dans le passé tout le haut du moulin avec une entrée par le toit ; moi je me réserve la pièce du bas, une petite pièce blanchie à la chaux, basse et voûtée comme un réfectoire de couvent."
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Cover
Uit: Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She felt stifled-not exactly like she was suffocating, but like there was a weight pressing down on her chest. For some time Tomoko had been complaining to herself about how unfair life was, but now she was like a different person as she lapsed into silence. As she started down the stairs her heart began to pound for no reason. Headlights from a passing car grazed across the wall at the foot of the stairs and slipped away. As the sound of the car's engine faded into the distance, the darkness in the house seemed to grow more intense. Tomoko intentionally made a lot of noise going down the stairs and turned on the light in the downstairs hall. She remained seated on the toilet, lost in thought, for a long time even after she had finished peeing. The violent beating of her heart still had not subsided. She'd never experienced anything like this before. What was going on? She took several deep breaths to steady herself, then stood up and pulled up her shorts and panties together. Mom and Dad, please get home soon, she said to herself, suddenly sounding very girlish. Eww, gross. Who am I talking to? It wasn't like she was addressing her parents, asking them to come home. She was asking someone else… Hey. Stop scaring me. Please… Before she knew it she was even asking politely. She washed her hands at the kitchen sink. Without drying them she took some ice cubes from the freezer, dropped them in a glass, and filled it with coke. She drained the glass in a single gulp and set it on the counter. The ice cubes swirled in the glass for a moment, then settled. Tomoko shivered. She felt cold. Her throat was still dry. She took the big bottle of coke from the refrigerator and refilled her glass. Her hands were shaking now. She had a feeling there was something behind her. Some thing -definitely not a person. The sour stench of rotting flesh melted into the air around her, enveloping her. It couldn't be anything corporeal.”
Nog is gestild niet, wat mijn dag bewoog, de wrange zorg om brood en melk voor morgen; nog flakkert diep en in een hoek verborgen het wreede vuur, dat mij gestaag verbrandt. Ik ben een land, waarin de oorlog woedt, dat uitgeput den vijand voeden moet. Ik ben een halm, die langs de straatweg staat, waar voet na voet gedurig over gaat. Maar elke oorlog vindt een eindlijk end en elke halm richt zich vertrapt weer op. Zoo doe ik ook, en elken avond wend ik mij opnieuw met open hart tot God.
Sonnet van het mensenleven
Wie weet, vraag ik, wat zijn bestemming is op deze bol: verliezen of verwerven, genot en lust, of alle vreugde derven, een lichte dag of diepe duisternis? Wij weten 't niet, slechts dit is ons gewis, dat iedereen te zijner tijd moet sterven, en dat, wat mij met moeite hier verwerven daarginds slechts waardeloze rommel is. Waartoe dan nog geploeterd en gezwoegd? Kan 't ergens zwaarder zijn dan hier op aarde? Waarom dan niet dit afscheid wat vervroegd? Wat heeft ons hier-zijn dan voor nut en waarde? Maar ach, wie eens een zoete vrucht geproefd, wil niet meer weg uit deze schrale gaarde.
Theo van Baaren (13 mei 1912 - 4 mei 1989) Portret door Pieter Pander, 2007
„Ich trat in der Verkleidung eines Familienvaters auf. Ich hatte Weib und Kind. Dabei konnte ich nichts und hatte keinen Pfennig in der Tasche. Es herrschte noch, was ich »die Eiszeit der Eisenmänner« nannte. Zwar klirrte es nicht mehr von Eis und Eisen. Selbst der Frost war ausgezehrt. Die Helden seien müde, hieß es damals. Die Eisenmänner spien kein Feuer mehr aus ihren vielerlei Rohren. Sie warfen keine Bomben mehr auf die Schutthalden, die von den Städten übriggeblieben waren. Es hieß, das Gute habe übers Böse gesiegt. Die Sieger mußten die Besiegten bewachen. Die Eisenmänner waren noch überall im Land und hielten alle Grenzen zu. Deutschland war mein Gefängnis. Ich war ein Staatenloser ohne Papiere. Nicht einmal solche, die zu erkennen gaben, wo ich beim Kampf des Bösen gegens Gute gestanden war. Ich war ein verdächtig Gesinnungsloser. Bestenfalls gehörte ich zu den Lauen, die Gott und andere Generalpächter des Guten ausspien aus ihrem Mund. Trotzdem hatten Wohlmeinende mir die Möglichkeit zugesagt, daß ich für eine Weile nach England könnte. Es war Frühjahr 1947. Ich sollte zeitweilig Ausgang aus dem Gefängnis ins Armenhaus haben. Meine Ungeduld zu wissen, ob das wahr werden würde, war so groß, daß ich einen Mann aufsuchte, von dem es hieß, er könne die Zukunft voraussagen. Er war ein Astrologe und hieß Wolf. Seine Geschichte ist abenteuerlich. Mit einer Gruppe seinesgleichen – Magier, Astrologen, Pendler, Chiromanten, Kartenaufschläger – war er auf Sonderbefehl des Oberbösen Heinrich Himmler in das Gefängnis im Bendlerblock gesperrt gewesen. Das war ein ungewöhnlicher Aufenthaltsort. Der Krieg ging seinem Ende zu. Man war nicht langmütig mit Nutzlosen. Es sei denn, man konnte die Nutzlosen nutzen. Die Eingekerkerten verständigten sich untereinander durch Kassiber. Es stellte sich heraus, daß unter ihnen auch Historiker und Altphilologen waren. Ihnen hatte man ein riesiges Material zur Ausschlachtung gegeben: Aus dem gesamten deutschen und von Deutschland besetzten Raum die Akte inquisitorischer Untersuchungen von ketzerischen Alchimisten, Zauberern, von Hexenprozessen und Hexenverbrennungen. Es war nicht ersichtlich, zu was das führen sollte. Man vermutete, zu einem Angriff auf die katholische Kirche. Aber die Protestanten hatten mehr Hexen verbrannt. Die Magier und Wahrsager standen unter beständigem Verhör. Was man von ihnen erfragte, lief darauf hinaus, daß die Mannen Himmlers sich im Reich des Übernatürlichen umschauen wollten. Sie wollten zaubern lernen.“
Gregor von Rezzori (13 mei 1914 – 23 april 1998) Cover
Dies ist die Zeit der Gnade und der Sünde, Und unsre Zeit, die nimmer wiederkehrt, Da Gott das Herz, das tiefverwirrte, lehrt, Daß es im Weltenlauf sich selbst ergründe.
Am Jetzt liegt alles; daß uns Feuer zünde Von oben her und den Gewalten wehrt Und tief in uns des Dämons Macht verzehrt, Und sich der Wahrheit treu das Herz verbünde.
Klagt nicht die Väter an! Erwartet nicht Das Heil vom Tage, der uns nimmer tagt! Von jedem Herzen wird die Welt bewegt.
Es wird sie wandeln, wenn es das Gericht Sich selbst bereitet und das Zeichen fragt Der dunklen Zeit, die Gott ihm auferlegt.
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr. Ich fliehe was ich war; der Anfang nur. Verjährter Schmerzen dicht verwachsne Spur, Berückt mich nachts zu scheuer Wiederkehr.
Die Worte langer iahte schallen leer, Ertaubte Saat auf steinbedeckter Flur. Leicht wie der Treue oft erneuter Schwur Und flüchtig wie der Freunde Schattenheer.
Der Erde letztes Bild ist offenbar: Ein ausgebrannter Stern; ihn anzuschauen Mußt ich den Winter meiner Zeit erleiden.
Das Kreuz allein ist unbesieglich wahr. Vor dem der Reue heiße Tränen tauen Und Liebe hofft, die nichts vermag zu scheiden.
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Deze voorslag geviel mij, en ik bedacht mij niet lang dien aanteneemen. Wel is waar, ik had mij aan den zeedienst toegewijd, en was ook reeds zoo verre in, de Stuurmanskunst ervaren, dat ik mijn examen als Derdewaak , tegenwoordig Sous-lieutenant, zoude hebben kunnen doen; ik konde dus bij verplaatsing op een ander schip, [...], of vacature, op bevordering hoopen; doch hier had ik meer kans, meer gelegenheid, dacht ik, om voort te komen, en oneindig minder gevaaren en onaangenaamheden te wachten. buitendien, zoo ik aan boord bleef, had ik alles . van de wraakzucht van KOELBIER te vreezen. Ik was eigenlik de belhamel geweest, die den Serang en alle de andere, tot deze aanklagte had opgehitst. Ik had de verklaaring gemaakt, en kreeg hij mij eens weder in zijne magt, konde hij mij wel het zelfde lot der ongelukkige doen ondergaan. Het waren zijne eerste moorden niet (*), en wat zoude ik 'tegen zijne mishandelingen hebben kunnen doen? Een kapitein van zoo een schip heeft over het volk eene despotische magt, en vele maaken 'er een verschrikkelijk misbruik van. Ik bleef dus aan den wal, en in plaats van op het secretarij, plaatste men mij als jong adsistent op het Negotiekantoor; waar men toenmaals juist gebrek aan klerken had. Zoo was ik dan eindelijk van dit ellendig zwalken bevrijd, en uit eene woelige en gevaarlijke levenswijze, bevond ik mij, op eenmaal in eene stille en eenvormige, overgebragt; doch hierin bestond dan ook al het onderscheid. Ik vond welhaast dat ik de eene slavernij, den eenen armzaligen staat, tegen den anderen had verwisseld, en alles wel ingezien, had ik niet veel bij de ruiling gewonnen. Aan boord behoefde ik mij niet om mijnen kost te bekommeren, noch huis- of kamerhuur te betaalen; was het mijne wacht niet, dan ging ik naar de kooi, of deed wat mij behaagde. Ik had overvloedig tijd om te leezen, te schrijven, of mij in de een of andere wetenfchap te oefenen, en met dit al draaide mise gage voort, en ik had altijd geld te goed.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Der weiße Freitag
“Der Gletscher stürzte scheinbar unaufhaltsam von oben, die Klippen an seiner Stirn standen wie gefrorene Gischt, und aus Spalten und Klüften zündete ein unirdisches Vitriolblau. Aber der Strom war erstarrt, und gut ließ sich erkennen, wo wieder fester Boden begann. Hier hatte sich frischer Schnee auf ein Durcheinander rundgeschliffener Felsblöcke gesetzt, zwischen denen der Abfluß, den Augen verborgen, nur dem Ohr vernehmbar, seinen überstürzten Weg in die Tiefe suchte. Nach dieser Seite lag das große Tal in stumpfem Grau. Da waren sie hergekommen und, ohne innezuhalten, auf dem Hang dem Gletscher gegenüber weitergestiegen. Sie waren ein kleiner Zug von Menschen, der sich so langsam entfernte, daß sie kaum von der Stelle zu rücken schienen. Bewegung war nur am wechselnden Abstand zwischen ihnen auszumachen und am anhaltenden Versuch, ihn wieder zu schließen. Dabei verschwanden ihre Körper immer wieder in den Schneeweben, die der beständige Wind über die ansteigende Fläche trieb, so daß sich ihre Ränder zum Himmel aufzulösen schienen. Erst gegen den Zenit wurde er hell wie Glas. Es waren fünf. Sie rückten von der Stelle, als wären ihnen die Füße abgeschnitten, und der vorderste, breiter als die übrigen, schien immer wieder im Boden zu versinken, dennoch ging er regelmäßig wie ein Uhrwerk. Der nächste, der eine unförmige Last trug, blieb ihm dicht auf der Spur, nur daß er sich manchmal umwandte, um nach dem dritten zu sehen, der seinerseits bemüht schien, die Reihe nicht abreißen zu lassen. Denn der letzte der fünf wollte immer wieder zurückfallen, und der vierte, klein, aber stämmig, hatte ihn am Arm gefaßt, um ihn weiterzuziehen. Schließlich tauschten sie den Platz, und immer wieder hätte ein Betrachter den Kleinen den Größeren schieben sehen und sich wundern können, warum der Führer des Zugs den strengsten Weg gewählt hatte. Er hätte den Anstieg mit einem Bogen hie und da erträglicher machen können, aber der neue Schnee zeigte an, daß er locker saß und seine Unterlage jederzeit, durch Abrutschen breiter Lagen, freilegen konnte. Unter diesen Umständen war die steile Naht, welche die Berggänger geradewegs in die Fallinie zogen, die am wenigsten gefährliche Spur, dabei alles andere als gefahrlos, wie die rieselnden Schollen anzeigten, welche sie immer noch lostraten.“
“Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." "You'll never make me put in my head to wear a Toronto Maple Leafs sweater."
»Möchte doch sehen, was das Männchen für ein Gesicht macht, wenn wieder nichts gekommen ist«, lachte der frühere Gemeindevorsteher, der bei den Bauern mehr galt als der behagliche Patron, welcher jetzt diesen Titel hatte. Schon im nächsten Augenblick war's, als ob es da drüben halbe Batzen zu schneien angefangen hätte bei heiterem Himmel; sogar sehr sparsame Hausväter, die sonst nicht einmal jedes Vierteljahr ein Bierglas zu sehen, geschweige denn ein Glas Bier zu trinken bekamen, vermochten jetzt dem Drange nicht zu widerstehen und folgten dem Altvorsteher auf den Tritt, so daß die Gasse beinahe zu schmal wurde. Staunend, mit einer Art von Ehrfurcht sahen viele, die noch ihr Lebtag keinen Brief erhielten, wie das Mathisle jetzt einen solchen gleich einer Siegesfahne jubelnd emporhielt. Es war und blieb halt doch merkwürdig, wie so ein Blatt für dieses kleine, ganz unbedeutende Männchen aus der weiten Welt sich bis da hereinfinden konnte. »Nun, was schreibt der Spitzbube?« fragte der Altvorsteher lächelnd. »Ich hab' erst angefangen, aber kommt nun Ihr und leset es, bevor es ganz dunkel wird«, sagte das Mathisle, indem es davon in die Stube eilte. Mit einer Langsamkeit, die das ihm geschenkte Vertrauen nur schlecht zu würdigen schien, folgte der Altvorsteher dem an ihn ergangenen freundlichen Ruf. Ruhig legte er Mathisles Brief auf den noch etwas feuchten Tisch vor sich hin, bestellte sich einen halben Schoppen Wein, zog dann die Hornbrille heraus, wischte eine Weile mit dem Halstuchzipfel an den Gläsern herum und begann endlich, nachdem er noch den neben ihm sitzenden Gemeinderäten die großmächtige Schnupftabakdose vorgehalten hatte, mit Gemeindedienerstimme zu lesen. Der Brief erzählte viel von Hunger und Kummer; doch, schrieb Jörg unter anderem, werde das nun bald überstanden sein. In einigen Wochen bekomme er Urlaub und könne dann heim, wenn man so gut sei, die Zehrung zu überschicken. Es werde wohl noch etwas da sein von dem, wofür er verkauft worden sei. Die Heimat habe er übrigens noch nicht vergessen und fluche noch täglich, allen, die ihn unter die Soldaten gebracht oder doch dabei ein Auge zugedrückt hätten. Besonders für den Vorsteher sei es eine Schande, daß – Mit den Worten: »Er ist noch immer ein Lümmel«, warf der Letztgenannte das Schreiben auf den Tisch; unmutig verließ er das noch volle Glas und die Stube."
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Hier met echtgenote en moeder (midden), en drie van zijn vijf kinderen
's Nachts werd hij wakker midden op een ophaalbrug die bezig was omhoog te gaan. Dan rolde hij vanzelf zijn bed weer in.
Of hij bevond zich op zijn kop in een karretje op de achtbaan waaruit hij zich liet vallen om tussen de veren te balanden.
Eén keer viel hij in een roeibootje in slaap dat losraakte van de wal. Het bleek zijn eigen bed dat terugdreef naar zijn kamer.
Eenmaal in het graf wentelde hij zich tevreden om: 's morgens zou alles toch weer bij het oude zijn.
Ik weet, je bent er nog
Je paraplu kromt zich rond de kapstok tot hij weer uitgelaten wordt, het huis ruikt naar koffie van gister. De spiegel in de badkamer waar je morgenochtend weer zult zingen heeft zich niet losgemaakt van je gezicht, de muur niet van je foto, de vloer niet van je voetstap, het bed niet van je geur. Ik weet, je bent er nog. Je staat aan het raam, ziet de school aan de overkant, de oude mannetjes op straat. Ze groeten je. Ze herkennen je. Ze lachen naar je. En ik zwaai maar naar ze. En ik zwaai.
Het is al bijna zomer
Het is al bijna zomer. De mensen gaan steeds bloter dus de mooie zie je beter wat weinig uitmaakt voor een allesvreter. De omnivoor krabt zich ongeduldig achter zijn oor. Hij heeft te lang op steeds hetzelfde hout gebeten. Rekent op de vingers van één hand. Gooit keien aan de waterkant. Een koor opspattend water houdt hem voor: als het straks winter is en koud gaat alles beter.
Muzen, nu ik mij ga vermeten mijn reis te voet, heen en terug, naar bij uitstek 't land der poëten te herhale' op Pegasus' rug, strevend langs het pad der gedichten naar een blad uit de lauwerkrans, wilt mij met uw lampen bijlichten, dan benut ik deez' gouden kans.
Clio, gij Muze van de feiten en het dik geschiedenisboek, ach, mijn herinneringen slijten door de jaren en raken zoek; mijn geheugen wil mij verlaten, het is als een vergiet of zeef - maar dan een met dubbele gaten - Clio, brengt gij mij weer op dreef. En Euterpe, gij met uw mooie zangstem en uw heldere fluit, wil iets in dit gedicht voltooien van uw melodieus geluid. Hij die herderszangen wil schrijven, wordt door u, Thalia, verwend: laat iets in dit gedicht beklijven van een landelijk element. Gij, Melpomene, meer genegen naar 't treurspel in de poëzie, schenk gij, daar waar het komt gelegen, mij een druppel melancholie. En Terpsichore, uitgelaten heerseres in het rijk der dans, geef gij aan mijn rijmen en maten een lichtvoetige, vlotte kans. Erato, gij de hooggestemde liefhebster der pure lyriek, hecht aan mijn nu nog wat beklemde hart een opwaarts stijgende wiek. En gij, welsprekendste van allen, Polyhymnia, wees zo goed een hartig woord te laten vallen, waar het in het vers vallen moet.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Hier met zijn kinderen in de kruidentuin achter het kasteel Hoensbroek, begin jaren vijftig
“De trein staat nog niet stil, dat ze elkaar al tegenlachen, en bij hun omhelzing op het perron zijn ze beiden zoo ontroerd, dat ze niet anders dan wat heel banale woorden zeggen. Mark wil de zware valies helpen dragen, maar Frans laat die niet los, en ze gaan dadelijk op het stationsplein in een bodega zitten. waar ze vroeger nu en dan bijeenkwamen. Daar drukken ze elkaar nog eens de hand over het tonnetje, kijken elkaar met stille blijdschap aan : het duumviraat, zooals hun makkers het noemen, is eindelijk weer aaneengeklonken. Ze stellen vast dat ze dezelfden zijn gebleven : Frans ziet er fleurig uit, met zijn open, guile uitdrukking, en hij zelf leest weer, op het mat-bleeke gezicht van Mark, het beeld van zijn liefde: dat gezicht dat de meesten leelijk achten, — met het bultig Beethoven-voorhoofd, die scherpe trekken, dien breeden, bitteren mond en die invallende kin, — maar dat Frans voorkomt als het echte wezen van het genie; die oogen vooral, zacht befloerst en plots vurig doordringend, hij begrijpt wel dat die de stommelingen moeten verontrusten; en ook die stem, wat dof en moe, en dan weer vreemd snijdend. « lets toch is veranderd : waar is uw lang haar in den nek en uw wapperend dasje?” Ja, hij heeft slechts den donkeren haarbos behouden, die zijn voorhoofd bekranst, met een weerbarstige lok die telkens, als hij wat opgewonden is, naar het oog glijdt en die hij dan met een zenuwachtigen snok verwijdert. « Och, glimlacht Mark, ik begon het kinderachtig te vinden, me op die manier van den bourgeois te onderscheiden : ge bewijst alleen dat ge naar hem nog omkijkt; en ten slotte zag ik er zoo artistiek uit, dat ik voor een fotograafje kon doorgaan. » Ze zinspelen maar even op hun grootsche plannen en de waarschijnlijke tegenkanting van vader Balders. Verder hebben ze niet veel te vertellen, ze hebben toch voortdurend hun intiemste gedachten elkaar overgebriefd. Nu is het alleen de werkelijke aanwezigheid die hen zoo gelukkig maakt, inniger daar ze dadelijk van elkaar weer wegmoeten. Er wordt nog eens afgesproken, dat Frans een paar weken bij Mark in De Panne zal komen doorbrengen, zoodra de zaak met vader Balders geregeld is. Mark vertrekt al in den namiddag.”
The nose grows during the whole of one’s life. (from scientific sources) Yesterday my doctor told me: “Clever you may be, however Your snout is frozen.” So don’t go out in the cold, Nose!
On me, on you, on Capuchine monks, According to well-known medical laws, Relentless as clocks, without pause Nose-trunks triumphantly grow.
During the night they grow On every citizen, high or low, On janitors, ministers, rich and poor, Hooting endlessly like owls, Chilly and out of kilter, Brutally bashed by a boxer Or foully crushed by a door, And those of our feminine neighbors Are foxily screwed like drills Into many a key-hole.
Hinter allen Türen wird gestorben an kürzlich geretteten Zähnen der Zirkus mit dem dicken Fell blieb nur eine einzige Nacht in diesem Ort zwischen den Orten wohne ich als Handschuh neben dem normalen Mann der sogar das Wetter bewacht beleidigt wie ein satter Riese beim schönsten Regen des Jahres
wie hundert Stiefel auf meinem Kopf in bester Verfassung ist Licht nur noch ein paar betrunkene Insekten und kaum tröstliche Physik.
With Shakspeare's manhood at a boy's wild heart,— Through Hamlet's doubt to Shakspeare near allied, And kin to Milton through his Satan's pride,— At Death's sole door he stooped, and craved a dart; And to the dear new bower of England's art,— Even to that shrine Time else had deified, The unuttered heart that soared against his side,— Drove the fell point, and smote life's seals apart.
Thy nested home-loves, noble Chatterton; The angel-trodden stair thy soul could trace Up Redcliffe's spire; and in the world's armed space Thy gallant sword-play:—these to many an one Are sweet for ever; as thy grave unknown And love-dream of thine unrecorded face.
The Day-Dream
The thronged boughs of the shadowy sycamore Still bear young leaflets half the summer through; From when the robin 'gainst the unhidden blue Perched dark, till now, deep in the leafy core, The embowered throstle's urgent wood-notes soar Through summer silence. Still the leaves come new; Yet never rosy-sheathed as those which drew Their spiral tongues from spring-buds heretofore.
Within the branching shade of Reverie Dreams even may spring till autumn; yet none be Like woman's budding day-dream spirit-fann'd. Lo! tow'rd deep skies, not deeper than her look, She dreams; till now on her forgotten book Drops the forgotten blossom from her hand.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) The Day Dream door Dante Gabriel Rossetti, 1880
“Niet te haastig! Maria heeft haren tijd wel besteed. Zij kan goed lezen, schrijven, en rekenen, en heeft in de school nog vele andere nuttige zaken geleerd, waardoor zij zulk een goed meisje geworden is. Toen zij zeven jaren oud was, kon zij al kousen breiden; zij maakte zelden kwade steken, want zij was zeer oplettend. Nu leert zij het naaijen bij hare moeder, want deze is ook eene kundige en brave vrouw. Ik zou liever bij eene naaivrouw gaan. Ei, waarom? De moeder van Maria is bekwaam genoeg om aan hare dochter het naaijen te leeren. Maria is reeds zoo verre gevorderd, dat zij het goed van hare broertjes en zusjes kan verstellen. Weet gij, waarom Maria bij hare moeder het naaijen leert? De ouders van Maria zijn geene rijke lieden. Zij hebben nog vier kleine kinderen. Maria moet hare moeder in het huishouden behulpzaam zijn, omdat hare ouders geen geld genoeg hebben om eene meid te houden. Dat is toch niet aangenaam voor Maria. O, dat verbeeldt gij u! De moeder zeide eens tegen Maria: Kind! gij moet mij aan het huiswerk helpen! Een meisje moet vroeg leeren huishouden. Zij moet zich vroeg aan het werk gewennen.Zij moet vroeg zuinigheid, zindelijkheid, en orde leeren. Als zij dit vroeg leert, dan wordt het haar eindelijk tot eene gewoonte. Als wij vroeg aan orde, zindelijkheid, en zuinigheid gewend worden, dan weten wij naderhand niet beter, of het behoort zoo. Het naaijen, zal ik zelve u leeren in de uren, die ons overblijven.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Leiden, de Marekerk gezien over de Korte Mare, geschilderd door Paulus Constantijn la Fargue (1729-1782)
„Seit dem Weidenexperiment hatte meine Mutter Oberwasser, und so entstand ihre bewunderte, kontrolliert wild bluhende Simulation eines Bauerngartens mit Rosen, Margeriten, Schafgarben, Cosmeen, Schwertlilien und noch hundert anderen Blumenarten, in jeder Jahreszeit bluhte irgendwas Schones. Es gelang meiner Mutter, einer eleganten Stadterin, die Blumen bisher nur mit Papier drum herum gekannt hatte, in wenigen Jahren die Geheimnisse eines Gartens zu entschlusseln. Wahrscheinlich hat sie auch erkannt, das der Garten die einzige Moglichkeit fur sie war, ohne zu trauern alt zu werden. Sie hatte vor dem Alter immer Angst gehabt. Entsetzlich, wenn nicht einmal die Bauarbeiter mehr pfeifen, sagte sie. So wanderten die Schiaparelli- und St.-Laurent-Kleider in den Keller, ordentlich in alte Bettbezuge gehullt wie in Leichentucher. Meine Mutter trug furderhin Overalls, und wenn sie ihrer Schonheit nachtrauerte, lies sie es keinen merken. Sie hatte der Welt den Rucken zugedreht und sah dafur ihrem Garten ins Gesicht. Sie war und ist nicht die einzige Frau, die das so macht, ob sie es sich eingesteht oder nicht. Ein Garten ist eine von allen respektierte Art, der Welt mitzuteilen, das sie einen nicht mehr interessiert. Da meine Mutter jeden Morgen um funf Uhr Deutschlandfunk horte und auch sonst keine Nachrichtensendung, keinen Dokumentarfilm uber Pharma-, Wirtschafts-, Korruptions- und sonstige Politikskandale versaumte (nur solche uber Tiertransporte konnte sie nicht anschauen), hatte sie eine ebenso klare wie dustere Meinung uber das Leben. Von ausen hatte man ihres fur komfortabel, ja sogar glucklich halten konnen, aber das war es nicht.“
"In the camps of the People the child is king, for childhood is short and tragedy often comes after. As it is with the dogs, so the early years of a child are made free of compulsion and of hard labors, for these years must always remain in the child's memory to alleviate the agonies which come with mature years. . . . I expressed surprise that no Ihalmiut child knows corporal punishment even when the provocation is great. I spoke casually, but Ootek replied with vehemence, for it seemed he was honestly puzzled that I should not know why a child is never beat. 'Who but a madman would raise his hand against blood of his blood?' he asked me, 'Who but a madman would, in his man's strength, stoop to strike against the weakness of a child?' . . . There was something that might have been contempt in his voice as he spoke, and I never again raised that question. (...)
"So the children live their lives free of all restraint except that which they themselves impose; and they are at least as well behaved as any child anywhere. For three years after birth a child is suckled and by the time it has been weaned it is already aware of the general pattern of its life. I told you of Kunee who, at the age of five, was already an accomplished woman of the People, yet Kunee had never been taught what she must do. She was simply observant and imitative, as most children are, and she saw what others did and longed to do as well by herself. (...)
"The children's work is also their play. At night, when the adults are asleep or resting on the ledge, no voice is raised to chide the girl children, who remain active until the dawn, keeping the fire alive under the cooking pot and concocting broths and stews, not with toy things, but with the real equipment that will be theirs in maturity. No regimen or hard routine is laid upon them. When they are sleepy, they sleep. When they are hungry, they may always eat, if there is food. If they wish to play, no one will halt them and give them petty tasks to do, for in their play they learn more of life than can be taught by tongues and by training.”
„Wir sind hinter dem gleichen Mädchen hergelaufen, und gekriegt hat sie keiner, das heißt, irgend so ein Fleischerladensohn hat sie gekriegt. Wir waren im ersten Weltkrieg in der gleichen Kompanie und hatten das gleiche verdammte Glück, und wir haben gegen Kapp ganz schön mitgemischt, auch wenn es hinterher für die Katz war. Und dann haben wir fast jede Arbeit gemacht, die auf der Phönix vorkam, dreißig Jahre lang und meist irgendwie gegenseitig in Reichweite – aber das kann doch nicht alles sein. Und dann dachte er: Da wird man siebzig, kommt sich krumm und ramponiert vor, aber man hat sich noch immer nicht darauf eingerichtet. Weiß Gott, dachte er, was für eine grimmige Ausdauer. Oder Teichgräber, wie er vor der Grube stand. Paul Schramm hatte immer gesagt: Wenn es soweit ist – bloß keinen Pfaffen! Also hatte Teichgräber gesprochen, der damals mit auf der Phönix war, und jetzt war er in der Kreisleitung. Er hatte das anständig verrichtet, ohne große Worte: Paul Schramm ist tot, begraben wir ihnehrlich. Und nur diese eine Frage: Was bleibt, wenn ein Arbeiter stirbt? Seine Arbeit – das, was er geschaffen hat. Ja, dachte Urban, das schon. Aber was hat er denn geschaffen? Wenn es noch Brücken, Orgeln oder wenigstens Nähmaschinen wären. Aber ein Bergarbeiter kann das, was er geschaffen hat, nirgendwo besichtigen. Die Grube ist stillgelegt seit einem halben Jahr, da haben wir also ein Loch in der Landschaft, das ist nicht gerade viel, wenn man dreißig Jahre dagegensetzt. Allerdings hat der Schornstein immer geraucht. Die Räder haben sich gedreht, wenn wir mal davon absehen, für wen sie sich die meiste Zeit gedreht haben. Das ist immerhin etwas, dachte Urban. Und dann dachte er: Mit sechzig sagt man siebzig, höchstens fünfundsiebzig, dann macht’s keinen Spaß mehr. Mit siebzig sagt man ganz was anderes. Es war das dritte Begräbnis in diesem Jahr. Einer von seinen Leuten. Einer in seinem Alter. Und die wurden immer weniger.“
Werner Bräunig (12 mei 1934 – 14 augustus 1976) Cover
Ich möchte still am Wege stehn und möcht' es Frühling werden sehn, ich könnt' noch immer wie ein Kind bei jeder kleinen Knospe säumen! Und klänge in den kahlen Bäumen ein Vogeltriller … ach, ich könnt', mir einen langen Sommer träumen voll Klang und Glanz und Sonnenschein und glücklich sein!
Ein Sonntag
So geht ein Sonntag still zu Ende, auf den du lange dich gefreut… ein müder Bettler steht am Weg, am heimatlosen, und spielt ein Leierkastenlied… ein leises Abendrot verweint am Himmel… und aus den Gärten her, sommermüd, kommt's wie einst ein Duft von heimlich welkenden Rosen.